-ocr page 1-

KilNISCH EN EXPERIMENTEEL
ONDERZOEK NAAR AANLEIDING
VAN EEN GEVAL VAN DL\BETES
INSIPIDUS IDIOPATHICUS

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

t'

KLINISCH EN EXPERIMENTEEL ONDERZOEK
NAAR AANLEIDING VAN EEN GEVAL VAN
DIABETES INSIPIDUS IDIOPATHICUS.

-ocr page 6- -ocr page 7-

KLINISCH EN EXPERIMENTEEL
ONDERZOEK NAAR AANLEIDING
VAN EEN GEVAL VAN DIABETES
INSIPIDUS IDIOPATHICUS

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE
GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS Dr. W. E. RINGER,
HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER GENEESKUNDE, VOL-
GENS BESLUIT VAN DEN SE-
NAAT DER UNIVERSITEIT, TE
VERDEDIGEN TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER GENEESKUNDE OP
2 MAART 1937, DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR

DOOR

albert jozef rijmond emile
van schoonhoven van beurden

ARTS

GEBOREN TE ROERMOND.

N.V. DRUKKERIJ H. VAN DER MARCK EN ZONEN, ROERMOND

BIBLIOTHEEK OER

rijksuniversiteit

y - o r- h t,

-ocr page 8-

'owïmmi ^fav^ävia ï^av
8 ü ;jrh:r a^i-oi ('fï' mü u. f,i
^vWM

W

iriihfeija^kjii i .

ao if^r-MOTOoa ^av OAA^

■-^fc HóICS I'IA^' 'FlXJJ^H«:

'ad:nbsp;w' •

•^fsäi-.

wr ..

■ .3 JÎ M a- 'a ï($ O' /' II ^ ' a^l^^^feïi A'

^ f. •. •

' . s. •■■SA.;:,;-

i 'uirli.-L-.nbsp;J

y ■fti'î gt;îg!Cï.,-V«.v-.li

. f-^iHToüSiß

t- -, ' '

-ocr page 9-

Aan de nagedachtenis mijner Ouders.
Aan mijne Vrouw.

-ocr page 10-

m

m-

-ocr page 11-

INHOUD

DEEL I.

De hypophysaire genese van den diabe-
tes insipidus........13

De experimenteele diabetes insipidus.
Het werk van Camus en Roussy, Bailey
en Bremer, Leschke en andere onder-
zoekers, die zich met het vraagstuk der
cerebrale, meseneephale localisatie der

Polyurie bezig hielden.......18

Anatomische oriëntatie en beschrijving
van het tusschen-hersenen-hypophysis-
systeem als functioneele eenheid . . 42
De mededeelingen van Lichtwitz, de
renale en combinatie-theorie van Erich

Meyer en Meyer-Biseh.....49

De weefseltheorie van Veil .... 60
Het werk van Julius Bauer over diabetes

insipidus ........76

Over de zoogenaamde primaire oliguric 80
Experimenteele gegevens over de wer-
king van het extract uit de achterkwab
van het hersenaanhangsel en het aan-
toonen daarvan in den liquor cerebro-
spinalis .........85

Over de behandeling van den diabetes
insipidus met orgaanpreparaten . . 102
Invloed van grooten watertoevoer op
het organisme. Het beeld der zooge-
naamde waterintoxicatie .... 106
Beschouwing over het dorstgevoel . .116

Hoofdstuk 1:
Hoofdstuk 2:

Hoofdstuk 3:
Hoofdstuk 4:

Hoofdstuk 5:
Hoofdstuk 6:

Hoofdstuk 7:
Hoofdstuk 8:

Hoofdstuk 9:
Hoofdstuk 10:

Hoofdstuk 11:

-ocr page 12-

DEEL II.

Hoofdstuk 1: Methodieken. Klinisch en laboratorium-
onderzoek van een lijder aan diabetes
insipidus.........121

Hoofdstuk 2: Dorstproeven.......147

Hoofdstuk 3: Invloed van het hormoon uit de achter-
kwab van de hypophysis op de samen-
stelling van bloed en urine .... 165

Hoofdstuk 4: Dierproeven en gevolgtrekkingen daar-
uit ..........191

Samenvatting............216

Lijst der geraadpleegde werken en tijdschriften . . 228

-ocr page 13-

Bij het verschijnen van dit proefschrift bedank ik de Hoog-
leeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten van de medische en
philosophische faculteit der Utrechtsche universiteit voor
het van Hen ontvangen onderwijs.

Bizonder richt ik me dan tot U, Hooggeleerde Hymans
van den Bergh. De jaren, waarin het mij vergund was assis-
tent in uwe kliniek te zijn, waren van onschatbare waarde
voor mijn vorming tot internist. Uw voorbeeld van arbeids-
zin, uw scherpe geest, uw opbouwende critiek deden in ons
land cn zijn overzeesche gewesten een schaar van leerlingen
ontstaan, waartoe het mij een groot voorrecht is te mogen
behooren.

Hooggeleerde Ringer, mijn proefschrift zou niet gereed ge-
komen zijn, indien Gij mij niet de gelegenheid had geboden,
in uw laboratorium de micro-chemische methodieken in te
oefenen. Ik ben U daarvoor zéér erkentelijk.

Zeergeleerde van der Hoff, uwe bereidwilligheid bij het
opereeren van een mijner proefhonden. uw stimuleerende
belangstelling waren voor mij een steun bij het vervaardigen
van dit proefschrift.

Weledelgestrenge Hunscheid, uw onverflauwbare ijver bij
het onderzoek van bloed en urine van mijn patiënt en proef-
dieren vormde een onmisbare schakel in mijn arbeid.

Zeergeleerde Snoek, voor de moeite, die U zich gaf de
vele malen erythrocyten nauwkeurig te tellen, ben ik U dank
verschuldigd.

Mijn dank betreft ook de Eerwaarde Zusters van het Sit-
tardsche ziekenhuis, welke steeds — zooveel als in hun ver-
mogen lag — mij steunden, voorts allen, die mij op eenigerlei
wijze bijstonden bij 't vervaardigen van dit proefschrift.

Niet het allerminst is de dankbaarheid, welke uitgaat naar
mijn vrouw, die onvermoeid mijn proefdieren verzorgde.

-ocr page 14-

■ ■■nbsp;- ■ -.'T«

. ■ - ^ v: 'nbsp;fi-^^'j'tot^' ■

.'M ■.•întjyîa^^;; ; , .nbsp;- i d . ;

■ '' , dw;bv -iu-in-- : if. lt;;iv,■ .-n ^^nbsp;wA» ai..' '

V'y .• , bb'. ■ 'V v'ïriT/ ^.T'nbsp;?'gt;gt; tfr e-'- ' ; s ^'fMÜUäf y

' • . n i'- ■ - ■nbsp;'j'-r. '' vsf- ■ ■

Ciî-Otù Si'Jif5ä-nOlt;gt;V ï») ' .nbsp;lu.;■■

Ijv^;...' ', .noho'hi: r-^ftfî tifWnïi'id'j'V oi» ' 'ifrrv'. /.-^-hj^nbsp;■ ;

, S. ^nbsp;■ U XJ md ■

^-fi. ■ fitv 'i/tJ ' rnbsp;ùgt; ' t'T'jrV., ' ^ .

îMi'-^ri;'V i v-r-Y vJ fu'?!nbsp;nrfr ' -.i ;

■nbsp;; / . ■ . ' ■ 'nbsp;. , ■iiîrrfo'^l •

. ■ ■ r;-: ni. t: ^nbsp;jf,-- ■ .-vi- ■/.'■w-^ u,... ^

■nbsp;' .' i'iihi ajim CI? Îîgt;3»{ .ïji' ' mn«quot; o -si:'nbsp;■ r

'J -^JU .:'}nbsp;. -i ib'n ■■ - . ' ■

. ■ • •ii'aj.;. -■slsy:}??nbsp;^ jis ; ■ ' 1

- •. 'qönbsp;' i'frr' j

■ ■ ■ ^nbsp;■ ; ■ ■ ■ .1

' Iii'quot; * •
i '' - ' •

i

Iftufrr ti aiUfcv .uhrif,'quot; rir^'h oiînbsp;• 'quot;»'ii lt; - ^ V. , -w: îi

.....

' ■ • ■ . quot; k i' ■ ■ ■ ■

-ocr page 15-

Voorwoord:

Bij den opbouw van dit proefschrift werd geen andere
vorm gekozen, dan die welke gewoonlijk genomen wordt.

Een overzicht der over den diabetes insipidus bestaande
literatuur gaat vooraf aan het klinische en uitvoerige labora-
toriumonderzoek van den patiënt, die de dadelijke aanleiding
was tot deze studie.

Een bescheiden reeks dierproeven sluit hierbij aan.

Wat de indeeling van het eerste betreft, daarbij werd als
inleiding de hypophysaire genese van den diabetes insipidus
besproken. De groep der experimentatoren en clinici, welke
den cerebralen, mesencephalen oorsprong aantoonden en
verdedigden, sluit daarbij aan.

Een beschrijving van het tusschenhersenen-hypophysis-
systeem als anatomische en functioneele eenheid doet recht
aan beide groepen en beslecht den strijd tusschen de volge-
lingen, eenerzijds van Frank, Simmonds, anderzijds van
Camus, Roussy, Bailey en Bremer, Leschke en andere onder-
zoekers, welke dit terrein der geneeskunde bearbeid hebben.

Vervolgens wordt het werk van de groep Erich Meyer,
Meyer-Bisch, de aanhangers der renale theorie, besproken
en vormt de weefselopvatting van Veil een apart hoofdstuk.

Een kort overzicht van de opvatting van J. Bauer over den
diabetes insipidus en de primaire Oligurien sluit de keten der
diuresevariaties, bij den mensch voorkomende.

Vanzelfsprekend bracht het bovengenoemde studiemate-
riaal ons in aanraking met de hormoonwereld en stelde ik
een overzicht samen van de werking van het increet uit de
aehterkwab van het hersenaanhangsel op de waterhuishou-
ding.

Een hoofdstuk over den invloed van groote waterconsump-
tie op het menschelijke en dierlijke organisme, een korte

-ocr page 16-

beschrijving van de dorstsensatie vormen het slot van het
literatuur-overzicht.

Daarop volgt de beschrijving van onzen patiënt.

Een opgave der gebruikte laboratoriummethodieken gaat
vooraf aan de resultaten bij het micro-chemische bloed- en
urineonderzoek verzameld.

Naar aanleiding van de mededeelingen van Veil en diens
leerling Regnier stelde ik me de vraag, welken invloed de
regelmatige toevoer van een groot waterkwantum op de
bloedsamenstelling heeft. Dit werd bij dieren nagegaan. Als
proefdieren kozen wij honden en konijnen. De bevindingen
daarbij verkregen worden in het betreffende hoofdstuk
medegedeeld.

Zonder te bogen op oorspronkelijkheid meende ik toch
wel te doen de door mij gedane dierproeven en de resultaten
daarvan aan het klinische en laboratoriumonderzoek van den
patiënt aan te sluiten. Weliswaar zijn onze gevolgtrekkingen
niet afkomstig van een proefreeks, welke groot in aantal was,
maar een groote nauwgezetheid bij de uitvoering der bepa-
lingen wettigt toch wellicht de gemaakte conclusies en geeft
eenige waarde aan de gedane bevindingen.

-ocr page 17-

DEEL 1.

HOOFDSTUK I.

De hypophysaire genese van den diabetes insipidus.

Crowe, Cushing en Homans 48) namen na wegname van
de hypophysis bij dieren caehexie waar; óók indien zij alleen
de voorkwab van het hersenaanhangsel verwijderden. Als
gevolg van hun ingreep werd ook een polyurie vermeld.
Een jaar tevoren transplanteerden dezelfde onderzoekers de
geheele hypophysis naar de hersenschors en zagen daarna
sterke diurese optreden. Deze bleef uit indien alléén de
achterkwab verplaatst werd. De urinehoeveelheid steeg na
transplantatie bij drie honden van 1000 op 1900 cc. De af-
name na wegname van het transplantaat bedroeg resp. 1100
en 1150 cc.

Frank 62) 63) onderzocht een patiënt, die in aansluiting
aan een poging tot zelfmoord diabetes insipidus kreeg; loea-
lisatie van het projectiel leerde, dat dit reikte tot achter-
hoven in het hersenaanhangsel. Frank schreef de polyurie
toe aan een prikkelingstoestand daardoor ontstaan.

Hij meende, dat het in overmaat in den derden ventrikel
afgescheiden product van het pars intermedia van de hypo-
physis in te groote hoeveelheid in de circulatie geraakte en
zoo vermeerderde diurese verwekte 63). De pars intermedia
is volgens hem waarschijnlijk een niet onbelangrijk rudimen-
tair orgaan, evenals de pars tuberalis. Samen vormen de
beide laatsten wat Frank „infundibulairklierquot; genoemd
heeft. Hij stelde de zoogenaamde „parasecretie theoriequot; op.
Normaal zou het secreet door de gliaspleten naar den derden
Ventrikel afstroomen, maar door een pathologisch proces
daarin verhinderd, wordt het secreet in de bloedbaan ge-

-ocr page 18-

drongen en geeft nu aanleiding tot vermeerdering der diurese.

In dit verband wees hij er ook op, dat het intra-veneus
toegediende pituitrine anders werkt dan wanneer het subeu-
taan wordt ingespoten, n.m. diurese bevorderend werkt, wat
misschien als verklaring van de optredende polyurie' zou
kunnen dienen.

In het eerste geval ziet men in dierproeven een diurese-
bevorderende werking, in het laatste geval een remmende.
Frank meende, dat zijn parasecretie-theorie naast de nog
nader te noemen hypofunetieopvatting recht van bestaan be-
hield, zoolang tot dat bewezen zou zijn, dat diabetes insipi-
dus ook bij volledige uitschakeling der infundibulairklier
kan optreden.

Simmonds 180, 181) opperde in 1913 de meening dat dia-
betes insipidus door prikkeling van de pars intermedia,
waardoor een overproductie van een diurese-bevorderend-
increet ontstond, teweeg gebracht zou worden. Hij grondde
deze meening voornamelijk op bevindingen bij een sectie
gedaan, waarbij metastases van een mammacarcinoom de
heele achterkwab van het hersenaanhangsel vernield, de
voor- en middenkwab intact gelaten hadden. Op deze 'me-
tastaseering in het hersenaanhangsel ging hij nauwkeurig let-
ten en vond ze 7 maal in een jaar tijds, éénmaal van een
longtumor, zesmaal van borstkanker uitgaande. De dochter-
tumoren werden steeds in de achterkwab, in den steel en in
de middenkwab gevonden. Naar aanleiding van de bevin-
dingen van Van de Velden, Farini, Römer en anderen, ver-
anderde Simmonds zijn oorspronkelijke hypothese over het
ontstaan van diabetes insipidus en nam tenslotte een
hypofunctie van de genoemde deelen van het hersenaan-
hangsel aan.

Er zijn vele casuistische mededeelingen, betreffende den
samenhang van diabetes insipidus en tumoren, verschenen.
Goldzieher 71) deelde twee gevallen mede, waarbij de achter-
kwab van de hypophysis beschadigd was.

Hohlweg 94) eveneens, ook Neuburger 144) en Eisner 57)
zagen een geval als door Simmonds was beschreven, dus dia-
betes insipidus,tengevolge van vernieling van de achterkwab
van het hersenaanhangsel, door metastases van een mamma-
carcinoom.

-ocr page 19-

Ook Römer 167) nam een hypofunctie van de hypophysis
als oorzaak van den diabetes insipidus aan. Hij spoot bij
konijnen een half tot 1 cc. extract uit de middenkwab in de
ader en zag een afname van de geproduceerde urinehoeveel-
heid. Deze vermindering overtrof die, welke optrad na inspui-
ting van pituitrine of pituglandol. Römer meende dat de
werking van het uittreksel uit de lobus posterior afhangt van
het gehalte aan colloid, dat uit de middenkwab via de
achterkwab naar den steel afvloeit.

Kan door een of andere oorzaak dit afvloeien niet plaats
vinden, dan komt daardoor te weinig diurese-remmende col-
loid in den derden ventrikel, en is een polyurie het gevolg
daarvan.

Bab 8) uitte zich in gelijken zin als Römer en veronder-
stelde dat een belemmering van den afvoer van het secreet
uit de pars intermedia of een hypofunctie van dit deel van
de hypophysis öf een belemmerde opname van het secreet
in de achterkwab, de oorzaken van de groote diurese bij
diabetes insipidus kunnen zijn.

Dat vele gevallen van dystrophia adiposo-genitalis samen-
gaan met diabetes insipidus werd door Bab, evenals door
vele anderen, beschouwd als duidende op een hypofunctie
van de hypophysis.

Maranon en Pintos 126) onderzochten een geval dat zeer
veel overeenkomst vertoonde met dat van Frank. Een jongen
van 13 jaar kreeg een schotverwonding. Het bleek, dat de
kogel op den steel van het hersenaanhangsel drukte en de
verbinding met den derden ventrikel verbroken had. De
hypophysis was zelf niet geschaad. Dit waren de bevindingen
bij obductie verkregen toen de jongen 24 uur, nadat een
poging gedaan was om het projectiel te verwijderen, over-
leed. Vóór zijn dood had hij geruimen tijd polyurie gehad.
Deze werd opgevat als uiting van belemmerden afvloed van
het hypophysis-secreet naar den derden ventrikel. Mara-
fion 125) vermeldde in 1921 32 gevallen van diabetes insipi-
dus, waarbij verschijnselen van insufficientie van lobus
posterior en lobus anterior, bestonden. Aan de diurese-ver-
rninderende werking van pituitrine hechtte hij een groote
biologische waarde, dezelfde als aan de uitwerking van
thyreoid-preparaten bij myxoedeem. Vooral ook omdat

-ocr page 20-

eenerzijds pituitrine niet werkte op de polyuriën, als gevolg
van nierlijden en suikerziekte, anderzijds wèl uitwerking
had zoo een laesie van het hersenaanhangsel gevonden werd.
Vermeld moet nog worden dat het aan Maraüon niet ge-
lukte in het cerebrospinaalvocht een diurese-verminderende
stof aan te toonen, daarom veronderstelde hij, dat zij mis-
schien langs den grijzen heuvel omhoog ging.

Van Hann 83) meende dat het verschil tusschen de hypo-
physis-veranderingen, die wèl en die niet gepaard gaan met
Polyurie, gelegen is in het feit, dat in het eerste geval de
voorkwab weinig of niet aangetast was, in het tweede wel.
In 9 gevallen zonder diabetes insipidus bestond een totale
vernieling van den lobus anterior. Als voorwaarde voor het
optreden van het diabetes-insipidus-symptomen-complex bij
hypophysis-aandoeningen onderstelde hij het intact-zijn van
de voorkwab. De hypophysis zou volgens van Hann een
orgaan zijn met twee antagonistisch werkende deelen.

De patholoog-anatoom Staemler 191) beschreef een merk-
waardig geval, waarbij de polyurie afwisselend tweemaal
kwam en weer verdween. Dit feit zou te begrijpen zijn door
van Hann's hypothese en daartoe werd de volgende, eenigs-
zins moeilijk te volgen, verklaring gegeven: het verdwijnen
in het eerste stadium der ziekte zou veroorzaakt zijn, door-
dat de voorkwab door een circulatiestoornis aangetast werd.
Daarna regenereerde de lobus anterior, waardoor de diabetes
insipidus weer terugkwam. Een hernieuwde stoornis in de
bloedsomloop deed de polyurie praemortaal weer verdwijnen.

Vermeldenswaardig is nog dat Pompen 162) op de najaars-
vergadering in 1935 van de „Fathologendagquot; te Utrecht, de
ziekte van Besnier-Boeck besprekende, onder de ziektever-
schijnselen van een meisje dat hieraan lijdende was, een
sterke polyurie noemde. De mogelijkheid, dat de hypophysis
functioneel beschadigd was, werd door hem geopperd.

Het zou te ver voeren de geheele casuïstiek over het
samengaan van diabetes insipidus en hypophysis-aandoenin-
gen te vermelden. De genoemde mededeelingen toonden vol-
doende duidelijk aan, dat dit verband niet werd aangenomen
op grond van resultaten bij experimenteel onderzoek verkre -
gen, maar klinische waarnemingen daartoe de aanleiding
waren.

-ocr page 21-

Samenvatting:

Crowe, Cushing, Homans zagen polyurie na cortieale trans-
plantatie van de hypophysis.

Frank gaf als verklaring voor de polyurie bij een man met
een kogel, op den steel van het hersenaanhangsel drukkend,
de prikkelingstoestand van de achter- en middenkwab. Later
stelde hij zijn parasecretie-theorie op. Bij belemmerde afvoer
zou het secreet van de pars-intermedia en pars-tuberalis
in de circulatie geraken, in plaats van langs de glia-spleten
af te stroomen. De genoemde deelen van de hypophysis
noemde Frank de infundibulairklier. Römer meende dat de
diurese beperkende kracht van het extract uit de achter-
kwab van de hypophysis afhing van het colloïd-gehalte uit
de middenkwab opgenomen.

De aehterkwab is volgens Römer een receptaculum voor
het colloid uit de middenkwab.

Bab deelde deze opinie. Maranon en Pintos beschreven
een analoog geval als Frank en uitten zich voor een hypo-
functie als oorzaak van diabetes insipidus.

Simmonds beschreef vele gevallen van diabetes insipidus
als gevolg van metastases in de aehterkwab van het hersen-
aanhangsel.

Van Hann meende dat voor het ontstaan van diabetes insi-
pidus het bestaan van de voorkwab van de hypophysis nood-
zakelijk is.

-ocr page 22-

HOOFDSTUK II.

De experimenteele diabetes insipidus.

Het werk van Camus en Roussy, Bailey en Bremer, Leschke
en andere onderzoekers, die zich met het vraagstuk der
cerebrale, mesencephale localisatie der polyurie bezig hielden.

Matthews 127) beschreef in 1915, nog lang voordat de
overige in dit artikel genoemde onderzoekers over experi-
menteele diabetes insipidus werkten, een merkwaardige
proef. Bij twee jonge honden werd een wig guttaperca in
een gat van plus minus 5 m.M. juist boven de sella turcica,
geperst. Deze drukte op de achterkwab en den steel van het
hersenaanhangsel en reikte tot den derden ventrikel. Reeds
vanaf den tweeden dag produceerde een der proefdieren vijf
tot zes liter urine in 24 uren.

Bij beperking van de hoeveelheid water, die het dier te
drinken kreeg, werd meer urine uitgescheiden dan vocht
opgenomen werd. Het werd ziek toen de vochttoevoer op
ongeveer Yi Hter per etmaal gerantsoeneerd werd.

Matthews nam aan, dat er een permanente toestand van
hyperpituitarisme was ontstaan. De overvloed van secreet
veroorzaakte een dilatatie der niervaten en als gevolg daar-
van polyurie. Dit besloot hij op grond van voorproeven,
waarbij gebleken was dat een achterkwabextract van de
hypophysis in den aanvang een samentrekking, later een
verwijding der niervaten, veroorzaakte. Een afdoende ver-
klaring van de tegenstrijdigheid tusschen de klinische erva-
ringen, dat de diurese na
pituitrine-injectie daalt, en zijn
eigen bevindingen wordt door hem niet gegeven. Zij doet
hier ook niet ter zake, wijl de bedoeling van deze inleiding
is de aandacht er op te vestigen, dat reeds vóór Camus en
Roussy het vraagstuk van de mogelijkheid van een centralen
oorsprong der polyurie bekeken werd.

Immers reeds veel vroeger, in 1886, had Kahler 111) in

-ocr page 23-

het „Zeitschrift für Heilkundequot; de cerebrale localisatie
der Polyurie in het oog gevat. Hij spoot een geconcentreerde
zilvernitraat-oplossing in de vermis cerebelli, het laterale
deel van het distale ponsuiteinde en het proximale deel van
het verlengde merg en verkreeg bij 4 van 15 konijnen poly-
urie. Op grond hiervan beschouw^de hij de polyurie, die hij
klinisch had waargenomen als uiting van een prikkelings-
toestand. (26 gevallen van schedeltrauma en 22 van hersen-
lijden, voorn, gezwellen).

In het algemeen meende Kahler de achterste schedelgroeve
als zetel der polyurie verwekkende afwijkingen te kunnen
beschouwen. Inderdaad dus een vrij vage en generaliseeren-
de opvatting en betwistbare redenen, op grond waarvan ex-
perimenteele resultaten met bevindingen bij pathologisch-
anatomisch onderzoek werden gelijk gesteld.

Eckhard 56) gaf een steek in den bodem van den vierden
ventrikel bij konijnen — en wel in de streek van de ligamenta
teretes, zoo weinig mogelijk zijwaarts om niet tevens een
suiker-uitscheiding op te wekken — en verkreeg polyurie.

Het is de moeite waard om ook dit onderzoek dat in 1903
geschiedde — dus lang voor de hypophysaire-mesencephale
strijd ontbrandde, kort weer te geven.

De polyurie was 1 uur na de steek het sterkste, duurde
3 uren en bedroeg 5 tot 15 maal de normale hoeveelheid
urine. Eckhard meende dat de piqüre-hydrurie het gevolg
was van een meerdere doorbloeding der nieren ten gevolge
van hoogeren druk in het slagaderlijke stelsel. Als inleiding
tot het volgende overzicht zijn deze mededeelingen over
werk uit het einde der vorige eeuw en het begin der 20ste
zeker de moeite waard besproken te worden.

Behalve Kahler en Eckhard waren er nog andere onder-
zoekers, die door prikkeling van verscheidene plaatsen van
het centrale zenuwstelsel polyurie op konden wekken, o.a.
Bechterew door prikkeling van den gyrus sigmoideus, den
gyrus praecruciatus bij een hond, Aschner door prikkeling
van den thalamus opticus, terwijl Vinei vanuit het rugge-
merg, in de streek van den derden en vierden cervicalen
wortel, een vermeerdering der urinehoeveelheid verkreeg.
Ook het onderzoek van Jungmann 105 t/m 109) zij in dit
verband aangehaald, alhoewel zijn naam méér verbonden is

-ocr page 24-

aan den zoogenaamden zoutsteek dan aan het onderzoek van
de polyurie. Hij gebruikte als proefdieren konijnen. Bij een
steek in de ronde strengen op den bodem van den 4den
ventrikel verkreeg hij een polyurie, die 12 tot 24 uren aan-
hield. Het feit, dat de zouthoeveelheid soms 10 maal ver-
hoogd was, doet hier niets ter zake. Het bleek n.m., dat de
polyurie onafhankelijk was van de polychlorurie. Immers,
deze laatste trad soms op zonder dat de diurese vergroot
was. Doorsnijding van den nervus splanchnicus en den vagus
hadden hetzelfde effect, thans eenzijdig en wel op de gelijk-
zijdige nier, n.m. een polyurie en -chlorurie.

De polyurie zou volgens Jungmann het gevolg zijn van een
verwijding der niervaten, de polychlorurie van een prikkeling
der specifieke nierepitheelcellen, beide dus een intrarenaal
proces en niet zooals bijv. bij den suikersteek berustende op
een verandering van de bloedsamenstelling.

Ucko 198) werkte met katten als proefdieren. Hij zag na
prikkeling van den gyrus sigmoideus een verandering der uit-
gescheiden urinehoeveelheid, en verkeeg een sterke diurese
bij prikkeling van den overgang van den gyrus praecruciatus
in den gyrus postcruciatus. Het NaCl-gehalte van de urine
veranderde eveneens. Bij toename der diurese steeg het zout-
gehalte van het bloed, bij afname was een vermindering waar
te nemen, waaruit tot een invloed op de weefsels werd be-
sloten.

Het waren in het bijzonder Camus en Roussy 33 t/m 36),
die baanbrekend werk verrichtten op het gebied der experi-
menteele polyurie. Zij zijn wel de eersten geweest, welke
overtuigend konden aantoonen, dat exstirpatie der hypo-
physis niet gevolgd wordt door polyurie, en dat het hersen-
aanhangsel niet noodig is voor het voortbestaan van het
leven, maar dat een laesie van de tusschenhersenen, vlak
achter de aanhechting van de hypophysis, een polyurie doet
ontstaan. Hunne beroemde onderzoekingen zijn door vele
anderen herhaald, en in verscheidene variaties uitgevoerd.
Bailey en Bremer 9, 10) kwamen al experimenteerende in het
spoor van Camus en Roussy, zooals zij in 1922 op het neuro-
logisch congres te Brussel mededeelden.

Hun uitvoerige en goed gedocumenteerde mededeeling 10),
betreffende den experimenteelen diabetes insipidus, wordt

-ocr page 25-

in aansluiting aan het werk der fransche school besproken,
evenals Leschke's arbeid 119), die van Pohle 160) en
Alpern 5).

Zeer belangwekkend is het werk van Curtis 49), van
Crowe, Cushing, Homans en Harvey 47) 48), van Houssay,
Garulla, Römana en Rubio 98 t m 103). De Nederlanders
Geesink en Koster 68), Broers 28) voerden ook nauwgezetten
arbeid op dit gebied uit.

Camus en Roussy deden de volgende waarnemingen:

1.nbsp;Honden, waarbij het hersenaanhangsel langs den bucca-
len weg verwijderd werd, kregen nu eens flinke polyurie,
soms in het geheel geen. Een hond, die in aansluiting aan
de operatie vermeerderde urineuitscheiding had, bleek bij
autopsie tevens een beschadiging in de hersenbasis gekregen
te hebben, terwijl bij die, welke geen polyurie had, geen
laesie achter den hypophysissteel werd gevonden.

2.nbsp;Bij twee honden werd de hypophysis intact gelaten,
maar met een heete naald een piqûre in de hersenbasis, vlak
achter de hypophysis, aangebracht. Deze twee dieren kregen
een sterke polyurie.

3.nbsp;Werden twee honden in twee tempi geopereerd met
verschillende weken als tusschenpoos, en werd de eerste maal
alleen de hypophysis verwijderd, de tweede maal de hersen-
basis gelaideerd, dan trad na de eerste ingreep slechts een
voorbijgaande polyurie op, na de tweede een langdurige en
duidelijke vermeerdering der diurese.

De eerste maal werd onwillekeurig, de tweede maal met
opzet de hersenbasis beschadigd.

De duur der polyurie werd zeer verschillend gevonden.
Zoo had bijv. een hond een polyurie die acht maanden duur-
de, en vermeldden Roussy en Mosinger in 1933 dat bij een
proefdier een polyurie sinds vijf jaren! bestond.

De nadruk wordt er door Camus en Roussy op gelegd, dat
bij 5 honden het hersenaanhangsel geheel niet geraakt werd
en de laesie, die polyurie verwekte, zuiver in de hersenbasis
zelf gelocaliseerd was. Nóch de diepte, nóch de verdeeling
en uitbreiding in de hersenbasis der aangebrachte wonden
waren evenredig met de grootte der polyurie. De zóne der
laesie bleek op het niveau van de grijze stof van het tuber
cinereum te liggen, in de nabijheid van het infundibulum. Een

-ocr page 26-

verwonding ter hoogte van het ehiasma opticum öf er vlak
achter deed geen polyurie ontstaan.

Soms kwamen polyurie en vermeerderde dorst ter zelfder
tijd ter waarneming. Andermaal ging de polyurie vooraf aan
de polydypsie, zoodat tot een stoornis van de waterregulatie
van het lichaam moest worden besloten. Nimmer was, zooals
Bailey en Bremer vaststelden, de polydypsie primair.

De conclusie van Camus en Roussy luidde als volgt: „Nos
recherches personnelles confirmées par celles de Houssay,
de Percival Bailey et Bremer conduissent à déposséder
l'hypophyse de plusieurs fonctions, qui lui étaient attribuées
par les classiques et à rattacher à la base du cerveau la plus
part des syndromes dits hypophysaires, pour en faire des
syndromes tubériensquot;; terwijl zij zich in het zelfde artikel
verder aldus uitlaten: „le syndrome polyurique et adiposo-
génital sont dus à une lésion des noyaux de l'infundibulum
et du tuber cinereum. De ce-fait, ils constituent, l'un et
l'autre, des syndromes infundibulo-tubériens.quot;

Er worden naar aanleiding van zulke experimenten door
Camus, Roussy en andere onderzoekers nog zeer interes-
sante mededeelingen gedaan betreffende de suikeruitschei-
ding, de koolhydraattolerantie, de sexueele ontwikkeling der
dieren, maar ter wille van de plaatsruimte èn om niet af te
dwalen, zij hier slechts even vermeld, dat in aansluiting aan
de hersenbasislaesie soms een voorbijgaande glucosurie werd
gevonden, dàn weer samengaand met een polyurie, dàn weer
niet, dat soms het symptomencomplex van de dystrophia
adiposo-genitalis werd gezien, andermaal een atrophie der
testikels. Al deze stoornissen werden door Camus en Roussy
33 t/m 35) en ook door de andere onderzoekers bijv. Bailey
en Bremer 9, 10) in verband gebracht, niet met het hersen-
aanhangsel, maar met de aangebrachte verwondingen in het
gebied van den grijzen heuvel.

In een artikel in de „Journal de Physiologie et de Patho-
logie Généralequot; van het jaar 1922 deelen Camus en Roussy
mede, dat zij 149 honden en 36 katten meestal langs den
buccalen weg de hypophysis verwijderden. Door middel van
aspiratie of op andere wijze, met een boor, een mesje of met
een gloeiende naald werd de hersenbasis verwond.

Bij 122 van de 149 honden en bij 27 van de 36 katten werd

-ocr page 27-

het hersenaanhangsel weggenomen. Bij 37 honden en 9 kat-
ten werd de hersenbasis gelaideerd. 98 maal werd de hypo-
physis langs den bucealen weg verwijderd, 24 maal langs tem-
poralen weg, waartoe 12 maal enkel, 12 maal dubbel getrepa-
neerd moest worden.

Van de honden, waarvan de hersenbasis gelaideerd werd,
stierf er 1 na 24 uur, 6 binnen enkele dagen, 4 binnen enkele
weken, 5 na enkele maanden, terwijl er 20 na langen tijd
door de operateurs zelf gedood en autoptiseh gecontroleerd
werden.

Van de 9 katten, waarbij de hersenbasis beschadigd werd,
stierven er 3 binnen de 24 uren, 3 na enkele maanden, terwijl
de overige 3 door de onderzoekers afgemaakt werden. Op
grond van de groote ervaring opgedaan bij dit uitgebreide
dierenmateriaal kwamen Camus en Roussy tot de overtui-
ging, dat het hersenaanhangsel niet noodig is voor het leven.
De dood vlak na de operaties was steeds het gevolg van
bloedingen, ontsteking der weeke hersenvliezen of andere
complicaties.

Vermeld werd eindelijk nog door hen, dat een beschadi-
ging der hersenbasis bij zeer jonge dieren geen polyurie ver-
wekte, waarschijnlijk doordat de centra der waterhuishou-
ding daarbij nog niet ontwikkeld zijn.

Camus en Roussy trachtten het argument van de aanhan-
gers der hypophysaire theorie — de diuresebeperkende- en
urineconcentreerende werking van hypophysis-extract — in
hun verschillende publicaties te ontzenuwen.

Kort en bondig drukten zij zich als volgt uit 36):

„L'argument thérapeutique, disions nous, nous apparaît
ainsi quelque peu simplistequot;, en wel om de volgende
redenen 34).

1) Injectie van extract van de achterkwab van de hypo-
physis bij een hond, die een polyurie had van 610 cc., tenge-
volge van een piqûre in de hersenbasis, deed de diurese toe-
nemen tot 820 cc., niet dalen.

Werd bij een hond een dag nadat, tengevolge van een
hersenbasissteek, polyurie was ontstaan, extract van een
halve achterkwab van de hypophysis in de ader gespoten,
dan steeg de polyurie van 1420 cc. tot 1610 cc. In aanslui-
ting aan de opotherapie werd nu eens een daling, dan een

-ocr page 28-

stijging der urinehoeveelheid gezien. Camus en Roussy kwa-
men tot de conclusie dat men een onderscheid moet maken
tusschen het effect der Opotherapie, toegepast onmiddellijk
na het aanbrengen van een laesie en die in het verloop van
het bestaan van een experimenteelen diabetes insipidus. In
het eerste geval zagen zij een stijging van de urinehoeveel-
heid, in het laatste geval meestal, maar niet altijd, een daling.

Deze afname was soms slechts zeer matig en duurde zeer
kort, terwijl er anderzijds ook spontane verminderingen van
de urine gemeten werden, even groot als de dalingen, die na
de inspuitingen gezien werden.

Langs dezen weg, het ontkennen van een diurese-vermin-
derend vermogen van een inspuiting met het extract uit het
hersenaanhangsel bereid, meenden Camus en Roussy te be-
wijzen dat er geen verband bestaat — op welke wijze dan
ook — tusschen de hypophysis en den experimenteelen dia-
betes insipidus.

2)nbsp;Andere middelen als antipyrine, novocaine gaven ook
een afname van de polyurie.

3)nbsp;Een lumbaal-punctie doet deze ook dikwijls vermin-
deren.

Op den dag van heden, bij de huidige kennis van het
hypophysaire- mesencephale systeem, dat in het anatomische
overzicht uitvoerig beschreven werd, doet hun zienswijze
wel eenzijdig aan!

Naar Camus en Roussy mededeelden was hun leiddraad
bij de studie der pathologisch-anatomische preparaten van
hunne geopereerde honden 36) de indeeling der kernen door
Spiegel en Zweig gegeven. Dezen onderscheidden op 'n fron-
tale coupe door de bodem van den derden ventrikel vier
groepen cellen nl.: de nucleus supra-chiasmaticus, supra-opti-
cus, proprius en paraventricularis. In tegenstelling met latere
studies trachtten Camus en Roussy vooral de verbindingen
der kernen met de er boven gelegen celgroepen der medulla
oblongata en andere ver verwijderde hersendeelen te iden-
tificeeren. Van de verbindingen van de kerngroepen in den
grijzen heuvel en omgeving met het hersenaanhangsel-zelf
werd nog niet gerept. Vooral bleek bij microscopische be-
schouwing der coupes, dat een laesie in het middelste en
voorste deel van de eigen kernen van den grijzen heuvel

-ocr page 29-

een polyurie verwekt. De nucleus paraventricularis zou er
geen rol bij spelen 36).

In een artikel van 1933 171) wordt wel de verbinding van
het hersenaanhangsel met den grijzen heuvel, door Greving
beschreven, genoemd. In de waterhuishouding grijpen, vol-
gens Roussy en Mosinger, vooral de eigen kernen van het
tuber cinereum in, voornamelijk de middelste en voorste
groepen.

Camus en Gournay 37) bepaalden de oxypurinen in de
urine van een hond, waarbij het tuber cinereum gelai-
deerd werd en vonden deze relatief verhoogd. De urinezuur-
hoeveelheid was sterk afgenomen. Een gelijke verhouding
werd bij diabetes insipidus gevonden.

De schrijvers opperden de meening, dat diabetes insipidus
gebonden is aan een stoornis van de stofwisseling der nucleo-
proteiden.

Volgens hen zou het mechanisme bij den diabetes insipi-
dus een tweeledige natuur hebben, bestaande uit:

1.nbsp;een nerveuse, welke in de laesie in het tuber cinereum
schuilt;

2.nbsp;een humorale, welke haar oorzaak heeft in een stijging
der purinebasen, een daling der urinezuurhoeveelheid.

Kayser en Lebreton 114) hadden voor 't laatstgenoemde
feit de volgende verklaring: Tengevolge van de snelle pas-
sage in de nieren bij polyurie bestaat er geen gelegenheid
tot oxydatie tot urinezuur. Vandaar zijn de oxypurinen rela-
tief toegenomen, de urinezuurhoeveelheid is afgenomen.

Deze, door de fransche onderzoekers geuite opinie, vindt
men in de literatuur nergens anders meer herhaald. Men
krijgt den indruk, dat ook zij diende om de hypophysaire
genese der polyurie mede uit de wereld te ruimen.

Het werk van Camus en Roussy resumeerend kan men als
volgt hun arbeid beschrijven: Deze omvat een groot aantal
dierproeven op honden en katten, waarbij meestal langs buc-
calen weg de hersenbasis in het gebied van het tuber cine-
reum verwond werd. Dit had een polyurie, van verschillend
langen duur en wisselende grootte, tot gevolg. De polyurie,
die optrad na verwijdering van het hersenaanhangsel, vond
eveneens haar oorzaak in een laesie van de hersenbasis, zoo-
als bij autopsie duidelijk uitkwam, immers was de hypo-

-ocr page 30-

physis verwijderd en bestond de genoemde laesie niet, dan
was er geen polyurie na de operatie.

Ook bleek dat, zoo de hypophysis eerst voorzichtig ver-
wijderd werd en een polyurie uitbleef, een piqûre daarna in
de hersenbasis aangebracht een meerdere diurese deed ont-
staan. De experimenteele polyurie werd volgens deze onder-
zoekers niet zóó constant door een extract van de hypo-
physis beïnvloed, dat aan het hersenaanhangsel een invloed
op de diurese kon worden toegekend.

De verwonding van de hersenbasis achter de hypophysis
gelegen, verwekte soms voorbijgaande glucosurie en veran-
deringen aan het genitaal-stelsel. De polyurie ontstond op
hetzelfde moment als de polydypsie of ervoren, nimmer erna.

Door Camus en Roussy worden de voorste en middelste
celgroepen van de eigen kernen van den grijzen heuvel be-
schouwd als centrum voor de regulatie van het watergehalte
van het lichaam. Camus en Gournay opperden de meening
van het tweeledige mechanisme bij den diabetes insipidus
bestaande nl. uit een nerveuse deel, een laesie van het tuber
cinereum, en een humoraal deel, een stoornis der nucleopro-
teidenstofwisseling.

In de loop der jaren heeft Roussy zijn leer over de oorzaak
der polyurie, die hij met Camus opstelde, gewijzigd. Met
iMosinger samen 131) schrijft hij in 1931 in de Annales de
Médicine een hoofdstuk over de hypothalamus èn hypo-
physe. Zij spreken hier van een „étape hypophysairequot; en een
„étape tubériennequot;, met de eerste den tijd van Biedl, Cushing,
Frank, Maraiïon bedoelend, met de laatste het tijdperk van
Aschner, Camus en Roussy, Leschke, Bailey en Bremer,
Houssay. Nâ de „étape tubériennequot; kwam het tijdperk dat
de verbindingen tusschen hypophysis en tuber cinereum
beter bekend werden en men de hypophysis en den grijzen
heuvel samen als een anatomische en functioneele een-
heid ging beschouwen.

Een poging om het mechanisme der waterhuishouding in
het organisme te verklaren werd door Roussy en Mosin-
ger 171) ook gedaan.

Volgens hen wordt dit beheerscht door de ionenverhou-
dingen, het zuurbasenevenwicht, de verhouding der eiwitten
en der lipoïden, en de hormonen. Deze laatste regelen, zoo-

-ocr page 31-

als bekend, mede het watergehalte der weefsels. Roussy en
Mosinger onderscheidden de zoogen. „autohormones tissu-
lairesquot; of „cythormonesquot;, welke in de weefsels zelf ontstaan
en de „hétérohormonesquot;. Deze laatsten worden door de
schildkher, de bijnier, het pancreas, het hersenaanhangsel
afgescheiden. Nu is de opvatting heden ten dage, dat de
grijze heuvel de afscheiding van het hormoon uit de achter-
kwab van de hypophysis en uit de schildklier beïnvloedt en
zoo indirect de waterhuishouding mede beheerscht.

Blijkbaar heeft Roussy water in den wijn moeten doen
onder den invloed van de overtuigende microscopisch-ana-
tomische en experimenteele onderzoekingen betreffende het
mesencephale-hypophysaire systeem.

Bailey en Bremer 9, 10) deden eveneens zeer belangrijk
werk op het gebied van den experimenteelen diabetes insipi-
dus. Om reden dat men de hypothalamus langs buccalen weg
niet bereiken kan zonder de hypophysis te raken, werd door
hen de temporale weg gevolgd.

Afzonderlijk merken zij op: „Needless to say, no trauma
whatsover is produced by the slight cerebral dislocation
necessary for this exposure.quot; Zij gebruikten eveneens hon-
den 23), opereerden volgens de methodiek aangegeven door
Crowe, Cushing en Homans en kregen daarbij de volgende
resultaten: Als onmiddellijk effect der operatie werd een
tachypnoe gezien, in zes gevallen glucosurie, in een geval
hyperthermic. In vier gevallen ging de glucosurie, gepaard
met een polyurie, in twee niet (hond no. 15 en 21). Hond
no. 10 vertoonde op den duur het syndroom van de dystro-
phia adiposo-genitalis, terwijl hond 3 en 22 een atrophie van
de testikels kregen. Ons interesseerden evenwel niet zoozeer
deze bevindingen dan die opgedaan bij de controle der urine-
uitscheiding in aansluiting aan den steek in het tuber cine-
reum. De dieren, welke gemiddeld vóór de operatie bij een
constante voeding 200 tot 500 cc. urine uitscheidden, welke
0,8 tot 1 Gram Na Cl bevatten, kregen in aansluiting aan
de operatieve ingreep vrij spoedig een polyurie, n.1. 5 reeds
op den eersten dag, 6 op den tweeden dag en 1 op den der-
den dag. In drie gevallen kwam de dorst eerder dan de
polyurie! Zoo dronk bijvoorbeeld hond no. 10 de eerste
dagen veel meer dan hij urineerde, wat op zichzelf een be-

-ocr page 32-

langrijke waarneming is, daar Camus en Roussy alleen het
omgekeerde vonden.

De polyurie bedroeg 1000 tot 3000 cc. en werd bij alle
honden, behalve bij drie, waargenomen. De duur varieerde
tusschen zes en tien dagen; 3 kregen een polyurie, die per-
manent bleef. Deze honden vertoonden belangrijke verschijn-
selen en resultaten bij onderzoek, welke aan den mensche-
lijken diabetes insipidus doen denken, weshalve deze hier
m.edegedeeld worden:

1)nbsp;De beperking van de vochthoeveelheid tot 200 cc.
daags deed de uitscheiding van de urine slechts zeer weinig
dalen.

2)nbsp;In tegenstelling met Camus en Roussy werd wel dege-
lijk een invloed van pituitrine gevonden op het soortelijk ge-
wicht en de moleculaire concentratie van de urine. De hoe-
veelheid verminderde niet zoo sterk als in gevallen van men-
schelijken diabetes insipidus.

3)nbsp;10 Gram NaCl extra aan de honden met polyurie ge-
geven, deed deze laatste toenemen, bijv. bij hond no. 10 van
1050 op 1970 cc. De hoeveelheid zout, die uitgescheiden
werd, was aanzienlijk en bedroeg hetzelfde etmaal twaalf
gram. Van een onvermogen tot uitscheiden van NaCl was
dus geen sprake. Eveneens werd wel een concentratie van
de urine gevonden.

4)nbsp;Koorts, ten gevolge van een opzettelijk veroorzaakt
absces, deed de urineuitscheiding verminderen, de concen-
tratie toenemen.

5)nbsp;Denervatie der nieren had geen invloed op de polyurie.
Dé vasomotorische polyurie, na het verwijderen van het
zenuwweefsel der nieren zich op de bestaande superponee-
rende, verdween na enkele dagen.

Na denervatie waren pituitrine en NaCl van denzelfden
invloed als tevoren, gaf waterbeperking geen afname van de
urineproductie en werd ingespoten phenolsulfonaphteleine,
in ruim twee uur voor 75% uitgescheiden.

Bailey en Bremer zeggen in de bespreking van de rol van
de hypophysis het volgende: „We have no evidence that
pituitrine is anything else, than a pharmacologically very
interesting extractquot;, en daarmede is kort hun standpunt ten
opzichte van de hypophysaire theorie weergegeven.

-ocr page 33-

Roussy deelde 6 Mei 1922 in de „Société de Biologiequot; na-
mens Bailey en Bremer de bevindingen van de laatsten mede.
Daarbij werd onderscheiden tusschen het „acuut hypophy-
sairequot; en „chronisch hypophysairequot; beeld. Zij bedoelden
daarmede, dat de dieren uit de eerste groep na korteren
tijd stierven, terwijl die van de laatste een permanente
Po-
lyurie kregen, die maandenlang duurde.

Een samenvatting van Bailey en Bremer's werk wordt in
de volgende regels weergegeven: zij opereerden langs tempo-
ralen weg 24 honden en zagen in de meeste gevallen (21)
een duidelijke polyurie, die bij drie der proefdieren längeren
tijd bleef voortduren. De polyurie had vele kenmerken, die
deden denken aan die bij den menschelijken diabetes insipi-
dus, en wel: vochtbeperking deed de diurese niet dalen,
NaCl-toevoer verwekte een polyurie, er was een duidelijk
effect van pituitrine en koorts. Denervatie der nieren veran-
derde de polyurie in geen enkel opzicht. In drie gevallen ging
polydypsie aan de polyurie vooraf. Deze laatste waarneming
is in strijd met hetgeen Camus en Roussy gezien hadden, ter-
wijl deze laatsten verder geen positief effect van pituitrine
hadden gezien.

Houssay alleen 97), Garulla 102) met den vorigen onder-
zoeker samen en Romana 101), met Rubio 103), zij allen
deden verschillende mededeelingen over hunne onderzoekin-
gen op het gebied, dat door de vorige experimentatoren
bewerkt werd en kwamen daarbij tot dezelfde slotsom als
Camus en Roussy. Ook voerden zij denervatie van de nier
uit 102). Zij verwijderden daartoe de nierkapsel, prepareer-
den de ureter vrij van zenuwweefsel, evenals de nierslagader
en ader. De denervatie werd gecontroleerd door den nervus
splanehnicus te prikkelen, waarbij bleek dat geen verandering
van het niervolume meer optrad. De bloeddruk bleef het-
zelfde, er trad geen glucosurie op, zoodat deze beiden niet
de oorzaak van de polyurie kunnen zijn.

Steeds werd de urinehoeveelheid 7 tot 10 dagen voor de
ingreep en erna verzameld om het verschil duidelijk te kun-
nen zien. Bij onderzoek na den dood der proefdieren zagen
zij, dat er aan de hersenbasis een laesie van de infundibulo-
pédunculaire-streek bestond bij diè dieren, welke polyurie
vertoond hadden. Zij bleef uit wanneer de steek ernaast ge-

-ocr page 34-

vallen was. Van 18 honden zonder polyurie, hadden 5 de
laesie in de genoemde zóne, 2 op de grens en 11 erbuiten.
De polyurie was in hunne gevallen primair, de polydypsie
secundair. Zij bleef bestaan bij wateronthouding, nam toe
bij NaCl toevoer, was onafhankelijk van den bloeddruk.

De polyurie kon ook opgewekt worden bij honden, waar-
van het hersenaanhangsel van tevoren verwijderd was ge-
worden.

Betreffende den invloed van het extract van de achter-
kwab van de hypophysis vermeldde Houssay 97), dat hij bij
konijnen oliguric kreeg, bij honden dan eens polyurie dan
weer oliguric en tenslotte bij den mensch een diuretisch
effect, indien een geringe urine-afscheiding bestond, een
urine-beperkende uitwerking zoo, voorafgaande aan de in-
jectie, een sterke diurese in gang was.

Dit verschillende effect was voor hem een reden om een
hypofunctie van de hypophysis als oorzaak der experimen-
teele polyurie onaanvaardbaar te achten. De verwijdering
van het hersenaanhangsel beschouwde hij niet als het voor-
naamste, maar de laesie van de hersenbasis, die daarbij on-
vermijdelijk scheen te zijn.

Het overzicht der experimenten op honden en katten
onderbrekende is het alleszins interessant de merkwaardige
proeven in te lasschen, welke Pohle 160), Jungmann en Ber-
nardt 110) bij kikkers verrichtten.

Pohle verwijderde bij 21 amphibieën door den bek de
hypophysis en zag nu het volgende:

A.nbsp;1) de dieren werden oedemateus en overleefden den
ingreep 9 tot 77 dagen.

2)nbsp;gingen de kikkers dood dan waren de onderhuidsche
lymphruimten met vocht gevuld, terwijl zij bij normale die-
ren leeg of bijna leeg zijn.

3)nbsp;na hypophysisexstirpatie trad een vermindering van
de wateropname en afgifte op. Dit bleek ook wanneer men
de dieren droog liet zitten en Ringersche vloeistof onder-
huids inspoot. De dieren scheidden dan maar een derde
deel, hoogstens de helft van de normale urinehoeveelheid uit.

B.nbsp;afname van den wateromzet zag Pohle ook na:

a) doorsnijding van de achterwortels als gevolg van het
uitvallen der vasodilatatoren.

-ocr page 35-

b)nbsp;na ruggemergexstirpatie.

c)nbsp;na doorsnijding van alle wortels als gevolg van daling
van den wateromzet, ten gevolge van een mindere doorbloe-
ding der huid.

C. Een toename van de wateropname en van de urine-
uitscheiding werd waargenomen bij:

a)nbsp;wegname der corpora bigemina.

b)nbsp;doorsnijding der voorste wortels. De huidvaten en die
der nier waren na den laatsten ingreep aan de hersenen ver-
wijd. Dit pleit voor een vasomotorischen invloed van deze
hersendeelen uitgaande.

c)nbsp;het bleek nu dat prikkeling van den halssympathicus
een toename der diurese verwekte, wat ook optreedt na
injectie van een extract uit de achterkwab van de hypo-
physis en eveneens na denervatie der nieren.

De sympathicus zou aan de hypophysis secretievezels af-
geven. Er is een overeenkomst tusschen wegname van de
sympathicus en van de hypophysis nl. een stoornis van de
waterbeweging, de opname en uitscheiding ervan. De gege-
vens van Pohle pleiten voor een werking van het hypophysis-
secreet op de weefsels, eerder dan voor een nierwerking,
want na nier-exstirpatie werd geen ophooping van vocht in
de lymphspleten gezien, wèl na wegname van de hypophysis.
De laatste ingreep werkt dus voornamelijk op de weefsels
en niet alleen op de nieren.
De osmotische processen bij
kikkers zijn, zooals uit de proeven van Pohle bleek, niet
alleen het gevolg van physico-chemische verhoudingen, maar
zenuwcentra en endocrineklieren spelen, evenals bij de zoog-
dieren, blijkbaar een rol.
Het origineele van de proeven van
dezen onderzoeker behoeft geen nader betoog. Op zeer
kleine proefdieren gelukte het hem 21 maal het hersenaan-
hangsel te verwijderen en hij zag daarbij een duidelijke in-
vloed op het watergehalte dezer amphibieën. Een parallel
te trekken met de resultaten der vorige onderzoekers, zou
te ver voeren, óók door het verschil van proefdieren onge-
wettigd zijn. De bedoeling van de onderbreking van de mede-
deelingen over den experimenteelen diabetes insipidus was
slechts de aandacht te vestigen op het feit dat bij amphibieën
de verschillende hersencentra ook reeds een belangrijke rol
spelen in de waterhuishouding.

Of bij het verwijderen van de hypophysis een niet te ver-

-ocr page 36-

mijden en gelijktijdig aangebrachte verwonding van de
hersenbasis misschien de oorzaak der gestoorde waterhuis-
houding was, heeft Pohle zich niet afgevraagd.

Jungmann en Bernardt 110) herhaalden en breidden de
onderzoekingen van Pohle op kikkers uit en kwamen daarbij
tot de juistere localisatie. Kort weergegeven deden zij het
volgende:

1)nbsp;werd de hypophysis in haar geheel verwijderd, dan
steeg het gewicht der kikkers. De urineproductie nam aan-
zienlijk toe, tot zelfs drie maal. Verwijdering van de pars
glandularis miste dezen invloed.

2)nbsp;indien de corpora bigemina werden geëxstirpeerd, dan
vermenigvuldigde zich de urinehoeveelheid twee tot drie-
maal, het lichaamsgewicht bleef hetzelfde. Wél steeg het
lichaamsgewicht sterk zoo de diepere lagen mèt de corpora
bigemina gelaideerd werden.

3)nbsp;verwonding van de ventrale kwab van het infundibu-
lum had hetzelfde resultaat als de wegname der corpora
bigemina.

Uit al deze gevolgen van ingrepen op het centrale zenuw-
stelsel mochten de onderzoekers zeker de conclusie
maken dat de waterstofwisseling inderdaad door het zenuw-
stelsel mede beheerscht wordt. De vraag was nu: bestaat er
als gevolg der bovenbeschreven ingrepen een primaire poly-
urie óf een primaire „polydypsiequot; (m.a.w. neemt de huid bij
een kikker meer water op, aangezien deze amphibieën alleen
water op deze manier opnemen).

De volgende feiten pleiten voor een weefselbeïnvloeding:

1)nbsp;het gewicht van een normale, droog gehouden, kikker
nam in dezelfde mate af als van een, waarbij tevens de cor-
pora bigemina verwijderd werden. Blijkbaar bestond er dus
geen verandering der nierfunetie, want in dit laatste geval
zou toch het gewicht door een optredende polyurie méér
verminderd moeten zijn dan bij een normaal dier.

2)nbsp;nierexstirpatie plus de genoemde ingreep deden het
lichaamsgewicht meer toenemen, dan wanneer alleen de
renes verwijderd werden. Dit zagen de onderzoekers even-
eens geschieden bij vergelijking van normale kikkers, die
droog gehouden werden en zulke waarvan bovendien de
hypophysis geëxstirpeerd was geworden.

-ocr page 37-

3)nbsp;na een wegname van het hersenaanhangsel trad een
gewichtsvermeerdering op, terwijl tóch de diuresegrootte
vermeerderde.

4)nbsp;om verder te bewijzen dat er werkelijk een weefsel-
beïnvloeding door de wegname van de hypophysis optrad,
spoten de onderzoekers 2 cc. van een 5 % Na Cl-oplossing
in den dorsalen lymphzak van een kikker. Was de hypophy-
sis eerst weggenomen, dan geschiedde de uitscheiding van de
ingespoten vloeistof bepaald langzamer.

Ook scheidde de kikker na de hypophysectomie NaCl-
arme urine uit.

Uit al deze proeven bleek dat verwijdering der neurohypo-
physis, beschadiging der tusschenhersenen, een vasthouden
van zout bewerkstelligde, waarvan de oorzaak in de weefsels
te zoeken is. Er waren hier twee stoornissen n.1. een zout-
retentie naast een polyurie. Er traden dan ook oedemen op
tegelijkertijd met een bestaande polyurie.

Jungmann en Bernardt gaven de volgende localisatie op:
verwijdering der corpora bigemina en verwonding van het
infundibulum doet een geïsoleerde stoornis der wateruitwis-
seling ontstaan.

Wordt de pars neuralis van de hypophysis verwijderd of
worden de tusschenhersenen gelaideerd, dan is een stoornis
der zout en wateruitwisseling het gevolg.

De stoornis der zoutstofwisseling bij ingrepen aan de pars
neuralis van het hersenaanhangsel bleek het gevolg te zijn
van een niet te vermijden verwonding van het infundibulum.

De onderzoekers kwamen tot de conclusie, dat in de tus-
schenhersenen een centrum voor de water-en zoutstofwisse-
ling ligt en dat veranderingen er boven of beneden gelegen
tot een gecombineerde of geïsoleerde stoornis der water- en
zoutbeweging kunnen leiden.

Leschke 119a) verwijderde bij vijf jonge honden de geheele
hypophysis, bij een aantal alleen de achterkwab en zag de
diurese niet veranderen. Prikkelde hij langs buccalen weg het
tuber cinereum, dan kregen de dieren, in dit geval konijnen,
een duidelijke polyurie. Deze onderzoeker meende aanvan-
kelijk dat het hersenaanhangsel part noch deel had aan het

•) Met „zoutquot; wordt overal elders in den tekst NaCl bedoeld! Terwille van
beknoptheid wordt niet steeds van „keukenzoutquot; gesproken.

-ocr page 38-

ontstaan der polyurie bij hersenbasisprocessen en steunde
daarbij:

1)nbsp;eenerzijds op zijn experimenteele ervaringen;

2)nbsp;anderzijds op de klinische feiten, die erop wezen dat
bij 8 duidelijke hypophysisaandoeningen geen diurese-toe-
name bestond, daarentegen bij 10 beschadigingen der tus-
sehenhersenbasis de urineuitscheiding dikwijls aanzienlijk
vermeerderde. Hij spreekt over de laatste als „Einer der häu-
figsten Ursachen des Diabetes Insipidusquot;. De oorzaak der
vermeerderde dorst werd in een verhoogde zoutconeentratie
in het bloed gezocht, welke een prikkeling van schors en mid-
denhersenen zou veroorzaken. Immers bij verlamming der
smaakzenuwen zag hij het dorstgevoel, zoo een hypertoni-
sche zoutoplossing in de ader werd gebracht, toch toenemen.

Leschke meende dat de subjectieve, onaangename, ver-
schijnselen tijdens de dorstproef bij diabetes insipidus dik-
wijls door ureamie te weeg gebracht werd, een waarneming
die door anderen nimmer bevestigd werd.

De diurese heeft volgens hem bij den diabetes insipidus het
type der waterdiurese. Daarmede bedoelt Leschke, dat het
water niet het transportmiddel voor de uitgescheiden stoffen
is, maar zelf een prikkel vormt, die tot grootere water-
uitscheiding leidt.

In den bundel, waarin Roussy en Mosinger 171) de hypo-
thalamus en hypophysis, in verband met den diabetes insipi-
dus, beschreven zette ook Leschke zijn standpunt uiteen en
voegde aan de bovengenoemde experimenteele en klinische
feiten, die tegen de hypophysaire opvatting pleitten, nog
enkele toe:

1)nbsp;Intraveneuze injectie, tot 20 cc. toe, van pitressine ver-
oorzaakt geen concentratie der urine bij diabetes insipidus.

2)nbsp;Zoowel bij normale personen als bij diabetes insipidus-
lijders zijn pitressine en pitocine aantoonbaar in het cerebro-
spinaalvoeht. Aan dit hormoon bestaat dus geen gebrek,
m.a.w. de producent ervan functioneert bij een bestaande
polyurie normaal.

3)nbsp;Een anti-diuretiseh effect van pitressine wordt niet
bij alle dieren aangetroffen. Leschke, uit de duitsche school
afkomstig, meende tegenover de amerikanen, dat als oor-
zaak van de permanente polyurie niet een prikkelingstoe-

-ocr page 39-

stand in het tuber cinereum kan worden aangenomen, want:

a)nbsp;De duur pleit ertegen. Een hond van Camus en Roussy
behield de polyurie vijf jaar!

b)nbsp;Bij den menschelijken diabetes insipidus is het on-
logisch om een irritatie te veronderstellen, die het heele
leven aanhoudt.

Leschke, een der krachtigste verdedigers der mesencephale
opvattingen, kon evenwel de hypophysis niet meer geheel
uitschakelen uit zijn beschouwingen 171) (bldz. 261). Hij
citeert het werk van Clara Cary 113). Deze laatste zag een
retrograde degeneratie van het ganglion basale opticum en
parahypophyseus na vernieling van de achterkwab van het
hersenaanhangsel. Leschke sprak dan ook van een samen-
werking van de endocrine klieren en het neurovegetatieve
systeem, dat in het mesencephalon zijn localisatie heeft.

Hanchett 82) prikkelde de achterkwab van de hypophysis
langs thermischen en mechanischen weg en door middel van
electrischen stroom. Hij oefende tractie op de hersenbasis
uit en zag alleen in het laatste geval een sterke stijging van
de urinehoeveelheid per 24 uur geloosd. Zij steeg bij één
hond zelfs van 200 op 4000 cc. In de gevallen dat de hypo-
physisprikkeling ook een meerdere diurese gaf was dit vol-
gens Hanchett het gevolg van prikkeling van den bodem van
den derden ventrikel. Intraveneus gespoten pituitrine gaf
een remming der ontstane polyurie.

Helen Bourquin 26) wekte een beeld, als bij diabetes insi-
pidus bestaat, op bij honden door de hypophysisstreek en de
corpora mamillaria electrisch te cauteriseeren. Uit een histo-
logisch onderzoek bij 9 honden bleek, dat de werkelijke
laesie er een van één corpus mamillare was. Herhaling van
het cauteriseeren deed telkens weer de polyurie opnieuw
ontstaan. H. Bourquin meende daarom dat diabetes insipidus
een prikkelverschijnsel is, geen gevolg van deficiëntie. Zij
vond ook dat wegname van de hypophysis geen polyurie
deed ontstaan. De oorzaak der polyurie was bij hare proef-
dieren noch een primaire polydypsie, noch een hyperchlor-
aemie. 16 maal werd het zoutgehalte van het bloed, vóór en
na de ingreep bepaald, gelijk en normaal bevonden.

Alpern 5) opereerde 9 honden, en wel 4 buccaal, 4 tempo-
raal. 1 dier diende als controle. Hij voerde het begrip diurese-

-ocr page 40-

coefficient in, d.i. de verhouding van de opgenomen hoeveel-
heid vocht tot de uitgescheiden kwantiteit urine. Na verwon-
ding van het tuber cinereum zag hij:

1)nbsp;Een verandering van den genoemden coefficient van 1
op V2 of V3, m.a.w. de uitgescheiden hoeveelheid urine was
veel grooter dan de portie gedronken water.

2)nbsp;Nam de hoeveelheid urine per 24 uur absoluut gere-
kend sterk toe.

Bij acht konijnen en drie jonge honden werd een waterige
oplossing van een extract uit het middelste deel van de hypo-
physis ingespoten. De diurese verminderde nauwelijks, een
feit dat volgens Alpern tegen de hypophysaire opvatting
pleit.

Curtis 49) experimenteerde op honden en noemt als be-
langrijk nadeel van het werken langs temporalen weg de on-
vermijdelijke tractie die bij de dislocatie der hersenen op de
hypophysissteel en hersenbasis wordt uitgeoefend. Hij kwam
tot de volgende resultaten:

1)nbsp;een laesie van den hypothalamus geeft polyurie.

2)nbsp;deze heeft het beeld van een primaire polydypsie;
waterbeperking deed de diurese dalen. Werd daarenboven
nog zout vleesch gegeven, dan steeg het soortelijk gewicht
op 1041,5 en de zoutconcentratie op 1,115%. Het soortelijk
gewicht was van tevoren 1002, de andere waarde 0.035%.
Curtis' bevindingen verschillen dus van de ervaringen door
Bailey en Bremer bij de experimenteele polyurie opgedaan;
ook verschilden zij met de waarnemingen bij den klinischen
diabetes insipidus.

Evenals de juist genoemde amerikaansche onderzoeker
vonden ook zij, dat de dorst primair was, de polyurie secun-
dair. Deze laatste trad bij vier dieren reeds den eersten dag
na verwonding van de opto-pedunculairstreek op. Er werd
uitvoerig microscopisch onderzoek gedaan van de hersenen
der proefdieren, waarbij zoowel de hypophysis als de streek
van de hersenbasis er omheen nauwkeurig onderzocht
werden.

Evenals Bailey en Bremer vond hij, dat subcutaan gegeven
pituitrine de polyurie beperkte, het soortelijk gewicht van
de urine deed stijgen. Bij een hond (F 15) werd de invloed
van zout op de polyurie nagegaan en werd een stijgen van

-ocr page 41-

het soortelijk gewicht en de Na Cl-concentratie gezien. Vas-
ten gaf een dalen der chloriden-uitscheiding, waterbeperking
plus zouttoediening een stijgen. Het gehalte aan Na Cl in 't
plasma bij hond F 15 werd 701 mGr. gevonden en een daling
daarvan onder invloed van pituitrine vastgesteld. Eener-
zijds bestonden dus bij dit proefdier bevindingen als een
primaire polydypsie, namenlijk een vermogen tot beperken
der urinehoeveelheid en concentreeren van zout bij inkrim-
ping van den vochttoevoer en belasting met zout, anderzijds
werd het bloed-NaCl gevonden als bij den hyperchloraemi-
schen vorm van diabetes insipidus.

Over de rol van de hypophysis laat Curtis zich niet posi-
tief uit; alléén zegt hij het moeilijk te vinden, op het effect
van pituitrine-inspuitingen duidende, het hersenaanhangsel
bij de pathogenese van den diabetes insipidus geheel uit te
sluiten. Op zijn eigen bevindingen afgaande zou hij het zeer
redelijk vinden om diabetes insipidus als een hypothalamus-
dorstsymptoom te beschouwen.

Geesink en Koster 68) deden een experimenteel onderzoek
naar de functie van de hypophysis bij den hond. Zij ver-
wijderden bij negen volwassen en veertien jonge honden
het hersenaanhangsel. Bij zes volwassen en bij zes jonge die-
ren werd na vele maanden sectie en microscopisch onder-
zoek verricht. Het bleek dat de hypophysis slechts bij drie
dieren totaal verwijderd was, bij de anderen onvolledig. Met
„totaalquot; verwijderen bedoelen zij het wegnemen van het
hersenaanhangsel zonder dat daarbij de zoogenaamde lobus
bifurcatus meegenomen wordt, aangezien dit niet mogelijk
is zonder de hersenen te beschadigen. Deze is namelijk
innig vergroeid met den grijzen heuvel, omvat den geheelen
steel als een kraag. Deze onderzoekers meenen dat de lobus
bifurcatus functioneel met den lobus intermedins op één lijn
te stellen is. Deze uitwijding wordt gegeven omdat Geesink
en Koster er de aandacht op vestigden dat door hen, die
zich met experimenteeren in dit gebied bezig hielden, nim-
mer rekening werd gehouden met dezen lobus bifurcatus
hypophyseos van Bolk, (ook wel pars tuberalis, lobus infun-
dibularis, chiasmaticus of praemamillaris genoemd).

Zij zagen nu o.a. een vermeerdering van de urinehoeveel-
heid bij hunne geopereerde honden zonder uitzondering ge-

-ocr page 42-

volgd door een constante vermindering. De aanvankelijke
polyurie wordt door hen toegeschreven aan een laesie van
de kernen in den grijzen heuvel, als gevolg van het trekken
aan den steel van het hersenaanhangsel èn van bloeduitstor-
tingen. De na zes, zeven maanden optredende
Oligurie ging
steeds gepaard met een verlaging van de basale stofwisseling.
Zij zou, volgens Geesink en Koster, ontstaan doordat de
toniseerende invloed van het hypophysis-hormoon op de
kernen van het tuber cinereum ontbreekt.

Hun verklaring doet gedrongen aan. Voor de polyurie, zoo-
wel als voor de Oligurie, nemen zij toch eigenlijk eenzelfde
oorzaak aan, nl. een beschadiging van het meseneephaal-
hypophysaire systeem. In het eene geval in de tusschen-
hersenen gelocaliseerd, in het andere geval in de hypophysis
zelf. Het zou logischer geweest zijn om de door hen gevon-
den hypertrophic van den lobus bifureatus als oorzaak van
de oliguric aan te nemen, wijl het extract uit dc cellen van
het pars intermedia toch een vermindering van de diurese
geven.

Professor Winkler wees mij op het belangrijke experimen-
teele werk dat Broers 28) verrichtte. Zijn bevindingen wer-
den ten deele elders (Hoofdstuk III) vermeld. In dit verband
worden de gegevens opgesomd die hij bij zijn honden no. 16,
31 en 44 deed. Dc polyurie, die bij deze dieren na een steek
in de basis der tussehenhersenen optrad, duurde resp. een
jaar, zeven maanden en twee maanden, waarna sectie werd
verrieht.

Bevindingen van Broers:

I. Hond no. 16:

a)nbsp;De polyurie was primair.

b)nbsp;De NaCl-eoncentratie van de urine werd geleidelijk
kleiner.

e) Normaal concentratie-vermogen in een dorstproef.

d)nbsp;Kcukenzoutgchalte van bloed normaal.

e)nbsp;Pituitrinc-werking aanwezig tijdens vrije voehttocvoer.

f)nbsp;Keukenzouttoevoer verwekte polyurie.

g)nbsp;Geen duidelijke theocinewerking.

h)nbsp;bij obductie en microscopisch onderzoek dubbelzijdige
verwoesting van den nucleus supraopticus, atrophic van de
achterkwab en middenkwab. Er was een steek door een deel

-ocr page 43-

van den nucleus tuberis. De nucleus paraventricularis is
klein. Eenerzijds bestond hier het beeld van een hyper-
chloraemischen diabetes insipidus, anderzijds waren er ken-
merken van den hypochloraemischen vorm, zooals Veil die
beschreef (hoofdstuk V).

II.nbsp;Hond 31: Hierbij bestond een polyurie, gewichtstoe-
name, lage urineconcentratie, gestoord concentratievermo-
gen, polyurie bij wateronthouding, heftig dorstgevoel bij
dorsten, normaal keukenzoutgehalte, matige hypophysis-
extractwerking bij dorsten, maar goede werking bij vrijen
watertoevoer.

Zouttoevoer per os verwekte polyurie en polydypsie. Er
bestond een duidelijke theocine-werking. Het beeld bij dezen
hond deed dus eveneens aan beide vormen van diabetes
insipidus denken. Bij microscopisch onderzoek werd een ver-
dwijnen van den nucleus supraopticus gevonden aan de rech-
terzijde, terwijl de linker klein was, een gedeeltelijke ver-
woesting van de rechter eigen-kern van den grijzen heuvel
bestond, terwijl de voorkwab van de hypophysis geschon-
den was, en rijk aan colloid bleek te zijn.

III.nbsp;Bij hond 44 bestond aanvankelijk het beeld als bij een
hyperchloraemischen diabetes insipidus, terwijl later meer
een hypochloraemisch beeld zich ontwikkelde.

Hierbij werd de voor- en achterkwab in het hersenaan-
hangesl evenals het infundibulum afwezig gevonden, de
nucleus supraopticus links en rechts zeer klein, de nucleus
paraventricularis eveneens en het tuber cinereum was me-
diaal geheel verwoest evenals de eigen kernen.

Dit experimenteele onderzoek past zich het best van alle
dierproeven aan bij de klinische feiten en de thans bekende
kennis van het mesencephale-hypophysaire systeem als
functioneele eenheid.

Het feit, dat nu eens een beeld werd gezien, dat de ken-
merken van den hyperchloraemischen diabetes insipidus
had, dan weer een waarbij die van beide vormen, dus ook van
het hyperchloraemische type aanwezig waren óf tenslotte
de eene vorm in den anderen in het verloop van tijd geleide-
lijk overging, kan o.i. ervoor pleiten, dat 't mesencephale-
hypophysaire systeem inderdaad de water- en zouthuishou-
ding in vollen omvang beheerscht.
Uit de resultaten van

-ocr page 44-

Broers, Bailey, Bremer, Curtis, die meteen een onderzoek van
bloed, urine en nierfunctie in hun onderzoek schakelden,
wordt het ineens duidelijk, dat het vraagstuk van diabetes
insipidus dus niet de strijd is: öf renale óf cerebrale öf histo-
gene localisatie, maar dat afwijkingen van het mesencephale-
hypophysaire systeem stoornissen in nier- of weefselfuncties
kunnen doen ontstaan, die samen het syndroom van den
diabetes insipidus vormen.

Samenvatting: Het oorspronkelijke werk van Matthews
werd vermeld. Druk op de aehterkwab, den steel van het
hersenaanhangel deed een polyurie ontstaan. Hij nam
hyperpituitarisme aan als oorzaak der polyurie.

In 1886 spoot Kahler een zilvernitraatoplossing in het ver-
lengde merg en kreeg een vermeerdering der diurese. Eek-
hard (1903) loealiseerde het centrum der polyurie ook in de
achterste schedelgroeve. Hij nam een meerdere doorbloeding
t.g.v. een hoogere druk in het slagaderlijke stelsel als aethio-
logie aan. De verschillende plaatsen, van waaruit een ver-
meerderde diurese opgewekt kon worden, werden genoemd.

De polyurie vanuit den bodem van den vierden ventrikel,
door Jungmann bij konijnen verwekt, werd in enkele regels
beschreven.

Het principieele werk van Camus en Roussy, mede de
voornaamste verdedigers van de mesencephale localisatie
van den diabetes insipidus onderging een uitvoerige beschrij-
ving. Daarna werd het tweeledige mechanisme van Camus
en Gournay genoemd, dat uit een nerveus centraal deel en
een humoraal zou bestaan, het laatste een stoornis der
nucleoproteidenstofwisseling.

Met Mosinger samen scheidde Roussy de historie van de
Pathogenese van den diabetes insipidus in een „étape hypo-
physairequot; en een „étape tubériennequot;, welke een erkenning
inhield van het mesencephale-hypophysaire systeem als
functioneele eenheid.

Bailey en Bremer, die meestal langs temporalen weg ope-
reerden, gelukte het eveneens een experimenteelen diabetes
insipidus op te wekken. In 3 hunner gevallen was de dorst
primair, terwijl pituitrine wel effect had, wat niet het geval
was bij de fransche vorschers. Houssay en anderen bevestig-
den de bevindingen van de vorige onderzoekers. Een over-

-ocr page 45-

zicht van het interessante werk van Pohle, Jungmann en
Bernardt, die op kikkers experimenteerden, werd gegeven.
Deze onderzoekers konden bij amphibieën ook den belang-
rijken invloed van de hersencentra en de hypophysis op de
waterhuishouding constateeren.

De arbeid van Leschke kwam overeen met die van Camus
en Roussy, Bailey en Bremer. Ook hij werd aanhanger der
mesencephale opvatting. Verschillende andere in de lite-
ratuur voorkomende schrijvers op dit gebied werden nog
genoemd o.a. Hanchett, die niet na hypophysis-prikkeling,
maar alléén na tractie aan het hersenaanhangsel een polyurie
tot ontwikkeling zag komen. Helen Bourquin, welke diabetes
insipidus-verschijnselen zag na een irritatie der corpora ma-
millaria, Alpern, die na een verwonding van den grijzen
heuvel een polyurie vaststelde. Deze laatste voerde het be-
grip diuresecoefficient in.

Curtis kreeg na laesie van den hypothalamus een beeld als
bij de primaire polydypsie, wat het intact-gebleven vermo-
gen tot concentreeren betrof en het optreden der dorstver-
schijnselen. Deze laatsten waren voorafgegaan aan de
polyurie. Geesink en Koster's berichten over de rol van de
hypophysis bij den hond. De polyurie na wegname van het
hersenaanhangsel werd door hen geweten aan een laesie van
de kernen in den grijzen heuvel.

De later optredende oliguric zou een uitvallen van den
toniseerenden invloed van het hypophysishormoon op de
kernen van het tuber cinereum als oorzaak hebben.

Aan Broers gelukte het om bij honden beelden op te wek-
ken, die zeer veel gemeen hadden met de hypo- en hyper-
chloraemische vormen van diabetes insipidus.

-ocr page 46-

HOOFDSTUK III.

Anatomische oriëntatie en beschrijving van het tusschen-

hersenen-hypophysis systeem als functioneele eenheid.

Zooals uit het voorafgaande hoofdstuk blijkt, bestond er
een tegenstelling tusschen de aanhangers van de hypophy-
saire theorie en de cerebrale opvatting betreffende de ge-
nese van den diabetes insipidus idiopathicus.

De laatste groep zocht de stoornis in het mesencephalon,
in den bodem van den derden ventrikel. Tot dc hypophy-
saire groep behooren onder anderen Maranon, Simmonds;
tot de andere Camus, Roussy, Bailey, Bremer, Leschke.

Uit een nauwkeurige beschouwing van anatomische en
klinische feiten bleek, dat noch de een noch de andere groep
geheel gelijk hadden, maar dat ev een duidelijke samenhang
bestaat tusschen de twee gebieden, waarin de respectieve-
lijke onderzoekers de stoornis een anatomische localisatie
wilden geven.
Daarom wordt thans een overzicht gegeven
van de tegenwoordige kennis op anatomisch gebied, wijl
deze kennis in feitclijken zin den schakel vormt die dc twee,
aanvankelijk zoo verwijderd schijnende, opvattingen weer
samenbindt.

Spiegel 190) had in 1920 reeds de waarschijnlijkheid van
zulk een samenhang geuit en schreef in het einde van een
artikel:

„Die zentrale Localisation autonomer Funktionenquot;: „Bezie-
hungen des Hypothalamus zur Nierensekretion erscheinen
auch recht wahrscheinlich, doch läszt sich heute noch nicht
aussagen, ob hier tatsächlich Zentren im anatomischen Sinne
liegen.quot;

Dc huidige opvatting is als volgt:

De nucleus paraventricularis, de tractus paraventricularis
cinerius, de nucleus supra opticus, de tractus supraoptico-

-ocr page 47-

Columna fornicis
Commissura ant.

Recessus pinealis
Recessus suprapinealis
^ Aquaeductus

_ Corpora
i I A'nbsp;quadrigemina

-ocr page 48-

Fig. 3. Schematische teekening van een frontale snede door het middelste
deel van den grijzen heuvel.

Hirnschenkelschlinge

■.JSSt^El

■ ■-V r -nbsp;'nbsp;^ ^^

f: - « - .. ' . f ^^ \ '

Nucleus paraventri-
cularis

Columna fornicis(Um-

bicKunBsstelle)
Nucleus pallido-
infundibularis
■ Tractus paraventri-
cularis cinereus

Substantia grisea
centralis

-ocr page 49-

hypophyseus vormen tezamen het deel der tusschenhersenen,
dat den lobus posterior van de hypophysis op de een of an-
dere wijze beïnvloedt en omgekeerd door dit laatste hor-
monaal beinvloed wordt; in elk geval langs neurogenen, mis-
schien ook lymphogenen of vasculair-hormonalen weg met
de achterkwab van het hersenaanhangsel in verbinding staat
en daarmede een functioneele eenheid vormt.

Een korte macroscopisch- en microscopisch-anatomische
beschrijving (fig. 1 t/m 4) van het betreffende gebied wordt
ingelascht: De zijwanden van den derden ventrikel worden
door een deel van den thalamus opticus, namelijk de mediale
kern, èn de celgroepen van den hypothalamus gevormd. De
sulcus hypothalamicus scheidt den thalamus opticus van den
hypothalamus. De bodem van den derden ventrikel stulpt zich
wat uit en vormt het tuber cinereum en den trechter van het
infundibulum, voor welk laatste het chiasma opticum ligt met
den recessus opticus aansluitend. De derde ventrikel wordt
oraahvaarts begrensd door de lamina terminalis, naar boven
tot de commissura anterior reikend, caudaalwaarts gaat de
tusschenhersenbasis over in de corpora mamillaria en de
fossa interpeduncularis met de substantia perforata pos-
terior; het dorsale deel van den thalamus wordt door den
epithalamus gevormd, die het trigonum habenulae, het cor-
pus pineale en de commissura posterior vormt. Achtereen-
volgens worden de, voor ons, twee voornaamste kernen be-
schreven:

1)nbsp;De nucleus supraopticus ligt in de vorm van een sikkel
boven den tractus opticus. In de voorachterwaartsche richting
strekt ze zich uit van het chiasma opticum tot boven het
tuber cinereum. Men kan nader onderscheiden een dorso-
laterale (fig. 2. 3. 4), een dorsomediale en een ventromediale
celgroep (Greving 77). Broers 28) beschijft een nucleus
supra-opticus anterior, posterior, lateralis en accessorius.
De voorste kerngroep ligt tegen den rand van het chiasma,
de achterste mediaal naast den tractus opticus, de laterale
dorsolateraal van dezen laatste en de nucleus supra-opticus
accessorius vormt een groepje cellen in het tubergrijs.

2)nbsp;Nucleus paraventricularis: (fig. 4). Deze ligt tegen
den 3den ventrikel aan, en strekt zich uit van de chiasma-
streek tot onder de commissura intermedia.

-ocr page 50-

Edinger 77) toonde nu aan dat Oostindisehe inkt in den
lobus anterior van de hypophysis gespoten, teruggevonden
werd tot in het tuber cinereum. Men voerde tegen dit expe-
rimenteele bewijs van den samenhang van dc hypophysis met
de hersenbasis aan, dat dc perivasculaire ruimten en spleten
mogelijk door den druk, waarmede dc Oostindisehe inkt
werd ingebracht, geopend werden en er wellicht kunstmatig
wcefselspleten werden gevormd, die normaal niet bestaan.
En al bestaan ook lymphbancn, 't hypophysis-hormoon be-
hoeft dezen weg niet te volgen. Het hormoon uit den lobus
anterior wordt bovendien langs de bloedbaan en niet langs
de lymphwegen afgescheiden.

Bucy 30), die de hypophysis uitvoerig beschreef, geeft de
artcriëele stammen en dc veneuze blocdvaatvoorziening er-
van als volgt op:

Dc arteriën stammen uit de arteria carotis interna en de
circulus Willisi. Er zijn aparte takken voor den steel, de
achtcrkM'ab, terwijl het pars intermedia een zeer uitgebreid
capillair-nct heeft op de grens met de pars nervosa. De pars
anterior is ook zeer rijk aan bloedvaten. Dc takken uit dc
circulus Willisi gaan uitsluitend naar den steel en de pars
tuberalis. Dc venen hebben ook twee gebieden namelijk
naar de veneuze sinussen naast dc hypophysis verloopend
en langs den steel naar de hypothalamus voerende. Popa,
Fielding 30) meenen dat er ook takken naar de nucleus supra-
opticus en paraventricularis verloopen. Zij spreken van de
portavcnen van de hypophysis.

De kennis van het bloedvaatstelsel, vooral 't veneuze,
bleek belangrijk te zijn voor het begrijpen en waardeercn
van het hypophysis-mescncephale systeem, bijvoorbeeld:

Colloïddruppels in dc vaten van de hypophysis, door Popa
en Fielding gezien, werden ook waargenomen in den nucleus
supraopticus. Het hypophysis-portasysteem zou het colloïd
van de hypophysis naar den nucleus supra-opticus afvoeren!

Op dc colloïdmassa's komt men in de literatuur den laat-
sten tijd weer terug. Gaup en Scharrer 65) meenen dat be-
paalde tusschenhersenkernen secreet vormen, zoowel bij
menschen als zoogdieren. Ze vonden het daar, zoowel in
den nucleus supraopticus, als in den nucleus paraventricula-
ris. Dit colloïd, zoowel intra- als cxtracellulair voorkomende,

-ocr page 51-

is volgens hen geen degeneratieproduct. Een deel ervan zou
uit de neurohypophysis afkomstig zijn. De anatomische be-
vindingen vormen een bevestiging van de door physiologen
soms nog in twijfel getrokken endocrine functie van de vege-
tatieve tusschenhersencentra, die voornamelijk voor de
waterhuishouding van belang is.

Dixon en Trendelenburg meenden dat juist deze colloïd-
massa's, reeds eerder door Herring en Atwell gevonden, geen
hormonale werking hebben.

Herring 86) had vroeger reeds beweerd, dat in de pars
nervosa colloïdmassa's te zien zijn, welke het product zouden
vormen van epitheliale cellen uit de pars intermedia in de
pars posterior gedrongen, en die bij de kat bijvoorbeeld langs
lymphwegen naar de centrale holte en zoo naar den derden
ventrikel afstroomen. Dixon, Trendelenburg en Miura toon-
den aan, dat in den occipitalen liquor het uterus-prikkelende
en melanophoren-uitbreidende hormoon aanwezig is, iden-
tiek met dat van den lobus posterior. Na hypophysectomie
verdwijnt het eenigen tijd uit den liquor om na enkele weken
er weer in terug te keeren. Dit hormoon wordt dan volgens
Greving 77) door het tuber cinereum zelf geproduceerd, het-
geen een compensatie kan zijn van verminderde hormoon-
productie na exstirpatie van den lobus posterior.

Over deze productie en afscheiding, de wijze waarop het
product van de hypophysisachterkwab den grijzen heuvel
bereikt, bestaan ook andere meeningen. Zoo meenen Krogh
en Mc Lean, dat het achterkwabhormoon naar de bloedbaan
en niet naar het cerebro-spinaal vocht wordt afgescheiden.
Zij vonden namelijk dat het serum van bloed uit de vena
jugularis veel sterkere uterus-prikkelende en melanopho-
ren-uitbreidende werking bezit dan liquor. Hoe dan ook en
welken weg het hormoon volgt, zegt Greving, een beïnvloe-
ding van de vegetatieve centra langs de bloedbaan is altijd
mogelijk. Of nu het hormoon door de lobus posterior van
het hersenaanhangsel geproduceerd, uitsluitend werkt op de
diurese door beïnvloeding van de celgroepeeringen om den
bodem van den derden ventrikel gelegen, óf dat het gepro-
duceerde hormoon de nieren en weefsels ook bereikt langs
de bloedbaan en daarop dadelijk hare werking ontplooit,
daarop zal hier niet verder ingegaan worden. De proeven

-ocr page 52-

van Verney 207), Brull 29) welke op dit vraagstuk betrek-
king hebben, werden elders uitvoerig besproken, (blz. 95, 96).

Wel verdienen de mededeelingen van Clara Kary 113) en
Ranson (Ref. N. T. v. G. 27 Juni 1936) nog eenige aandacht,
wijl ze regelrecht verband houden met het in dit hoofdstuk
besproken systeem.

De eerste vernielde bij een hond uiterst voorzichtig de
achterkwab van het hersenaanhangsel en zag daarna in de
centrale en bovenste kernen van den grijzen heuvel talrijke
gliarosetten en gliaophoopingen, waarschijnlijk gelocaliseerd
op de plaats, waar de gangliencellen ten gronde waren ge-
gaan. Vooral in het gebied van het ganglion basale opticum,
door Kary ganglion parahypophyseos genoemd, omdat de
celgroep niets te maken heeft met den nervus opticus, wer-
den de beschreven afwijkingen gezien.

De hersenanatoom Ranson (Ref. N.T. v. G. 27 Juni 1936
J. Groen) zag diabetes insipidus ontstaan na een laesie van
den nucleus supraopticus, doorsnijding van de verbinding
van de kernen in den bodem van den derden ventrikel met
den lobus posterior van het hersenaanhangsel en eveneens na
wegname van de achterkwab daarvan. De supraoptische
kernen reguleeren de afscheiding van pituitrine. Extracten
uit de door kwetsing der genoemde kernen, atrophisch ge-
worden achterkwab van de hypophysis, mist de werking op
bloeddruk, diurese en baarmoeder.

Op grond van al deze feiten uit kliniek en laboratorium
bekend, stelt Greving 77) een nervevis-hormonale theorie
op voor het ontstaan van dit lijden:

Centra in de tusschenhersenen, vooral de nucleus supra-
opticus, zenden langs den tractus supra-optico-hypophyseus
(fig. IV) prikkels naar den lobus posterior, misschien ook
naar de pars intermedia van den hypophysis. Prikkels aan
de tusschenhersenen toegediend bij kikkers geven bijvoor-
beeld een vermeerdering van het hormoon, welke de melano-
phoren bij kikkers dadelijk beïnvloedt en deze doet uit-
breiden. Op dezelfde wijze, namelijk door samenwerken van
nerveus centrum èn klier met inwendige secretie te onder-
stellen kan men zich de reguleering der waterhuishouding
indenken. Het diurese-remmende hormoon wordt na hypo-
physisverwijdering in de tusschenhersenen gevormd, in het

-ocr page 53-

tuber cinereum. Ook te verklaren is dat een steek daarin,
zonder hypophysectomie tot polyurie kan leiden. De banen,
waarlangs de prikkel tot hormoonvorming de achterkwab
moet bereiken, zijn dan geschaad. De hormoonvorming in de
hypophysis is blijkbaar nerveus te beïnvloeden, wat bij an-
dere klieren met inwendige afscheiding niet het geval is.
Hierop maakt Greving opmerkzaam, wijst er dan ook op dat
de lobus posterior in zijn bouw en afstamming een bijzondere
klier is, namelijk een dadelijk afstammende uit het centrale
zenuwstelsel zelf. Zijn beschouwing over den diabetes insi-
pidus besluitende zegt Greving:

„So scheint die Regulation des Wasserhaushaltes an die
Intaktheit des Zwischenhirn-Hypophysis-System in seiner
Gesammtheit gebunden zu seinquot;.

Zadek 171) verbond eveneens dc anatomie aan dc kliniek
van diabetes insipidus, toen hij de uitgebreide klinische me-
dedeelingen besloot met de volgende woorden:
„Aus den widersprechenden Theoriën über die Localisation
der anatomischen Veränderungen beim organisch bedingten
Diabetes Insipidus hat sich die Vorstellung von dem, aus
Hypophysishinterlappen, Stiel und hypothalamischen Zen-
tren bestehenden neuro-endokrinen System entwickelt. Die
Bedeutung dieses Systems für die zentrale Regulation der
gesammten Wasser- und Salz-Stoffwechsels ist fast allgemein
anerkannt. Innerhalb des Systems verschieden localisierte
Läsionen können zu Störungen in der Regulation führen.
Die Wirkung des Systems auf die Peripherie vollzieht sidi
wahrscheinlich auf nervösen Wegequot;.

Samenvatting: Het tusschen-hersenen-hypophysis-systeem
werd beschreven. Dit wordt gevormd door de celgroepen
om den derden ventrikel heen gelegen, de achterkwab van
het hersenaanhangsel en de tractus supraoptico-hypophy-
scus, welke de verbinding vormt.

Voor het begrip van dit systeem is de kennis van deze
kernen onmisbaar, waarom de nucleus supra-opticus en
paraventricularis en hunne ligging dan ook nauwkeurig
beschreven werden.

De experimenten van Edinger, welke oost-indische inkt,

*) De onderzoekingen van Sunder-Plasmann uit Münster brachten evenwel
een uitgebreid innervatienef in de schildklier aan den dag!

-ocr page 54-

ingespoten in den lobus anterior van het hersenaanhangsel,
terugvond in den grijzen heuvel, waren vermoedelijk een
bewijs voor een bestaande communicatie tusschen de hypo-
physis en het tuber cinereum.

Popa en Fielding spreken van een portasysteem van de
hypophysis en bedoelen daarmede dat venen vanuit de
hypophysis naar de kernen op den bodem van den 3den ven-
trikel verloopen. De beteekenis der colloïdmassa's onder-
ging een critische beschouwing. Waarschijnlijk stroomen
deze van uit de neuro-hypophysis af naar de tusschenher-
senkernen en bevatten een werkzame stof, zijn geen dege-
neratieproduct. Mogelijk geschiedt dit transport langs de
door Popa en Fielding genoemde venen van 't hypophysis-
portasysteem.

Herring had bij katten reeds vroeger colloiddruppels ge-
vonden. Deze zouden het product zijn van de epitheliale
elementen van de pars intermedia en bij de kat naar den
derden ventrikel afgescheiden worden.

Naar aanleiding van de tegenwoordige kennis op experi-
menteel gebied en klinische waarnemingen stelde Greving
een nerveus-hormonale theorie op: Prikkels vanuit de tus-
schenhersenen, vooral van den nucleus supraopticus worden
naar de achterkwab, mogelijk ook naar de middenkwab
van de hypophysis langs den tractus supraoptico-hypophy-
seus afgezonden, cn geven daar aanleiding tot afscheiding
van een diureseremmend hormoon.

De resultaten van Ranson, die een diabetes insipidus-
syndroom zag ontstaan na een laesie van de kernen van het
tuber cinereum, na een letsel van de verbindingsbaan met
de achterkwab van het hersenaanhangsel en ook na een
wegname van de achterkwab zelf, zijn in overeenstemming
met de kennis betreffende het reeds bekende tusschen-
h ersenen-hypophy sis-systeem.

-ocr page 55-

HOOFDSTUK IV.

De mededeelingen van Lichtwitz, de renale en combinatie
theorie van Erich Meyer en Meyer-Bisch.

Lichtwitz 121, 122) richtte de aandacht bij de diabetes
insipidus-studie op het onvermogen der nieren het NaCl-
gehalte te concentreeren. Terwijl bij deze ziekte groote toe-
voer van zout, b.v. 20 gram per os, het percentage daaraan
in de urine nauwelijks of niet deed stijgen (maximaal werd
O.I6quot;/o bereikt), zag hij de concentratie van stikstof en P2O5,
na belasting met ureum en phosferzuuroplossing, wèl toe-
nemen. Toediening van calomel, van warmte in de nier-
streek, vermochten de concentratie van zout tot 0.24''/o te
doen stijgen, evenwel dit is nog verre onder het normale
NaCl gehalte van de urine, terwijl het gehalte aan NaCl
van het bloed nimmer bereikt werd, m.a.w. een concentratie
daarvan dus werkelijk uitbleef.

Lichtwitz hield zóó sterk aan zijne opvattingen vast, dat
hij een polyurie in de rubriek van den diabetes insipidus
schrapte, wijl bij NaCl en ureumbelasting, naast de stik-
stofconcentratie een zoutconcentratie wèl bleek op te treden,
m.a.w. aan de essentieele eisch van Lichtwitz voor de diag-
nose diabetes insipidus dus niet voldaan werd. Atophaan-
toediening deed bij een lijder aan diabetes insipidus de stik-
stofconcentratie stijgen tot 0.35—O.Sy/o, daarentegen nam
in dezelfde uur's portie die voor NaCl niet toe. Deze laatste
bedroeg slechts 18 cc. Lichtwitz wijst er met nadruk op
dat hier duidelijk naar voren komt, dat bij diabetes
insipidus geen primaire polyurie bestaat, want bij 'n tijdelijke
oliguric bestaat toch een laag gehalte aan NaCl van de
urine! Hetzelfde werd door Lichtwitz waargenomen na een
pituitrine-inspuiting. Op een gegeven moment werd slechts
20 cc urine per uur genoteerd. De zoutconcentratie hierin

-ocr page 56-

bedroeg slechts 0.09quot;/o. Herhaaldelijk werd tijdens dc pitui-
trinetherapie gezien, dat het zoutgehalte van de urine maar
even grooter werd, het stikstofpercentage daarentegen op
1.6quot;/o kwam. Dit grootere gehalte aan stikstof van 1.6°/o werd
bereikt op een moment, dat het zoutgehalte weer dalende
was, m.a.w. het NaCl en de N. waren ook onafhankelijk
van elkaar in hun stijgingen en dalingen der concentratie.

Samenvattende wat Lichtwitz in de bestudeering van dit
lijden naar voren bracht, kan men het volgende opteekenen:

1.nbsp;Hij toonde het onvermogen tot concentratie der nieren
voor NaCl aan.

2.nbsp;Voor N en P2O5 bestaat volgens Lichtwitz wel een
concentratievermogen.

3.nbsp;Ook tijdens koorts, na atophaantoediening per os,
na pituitrineinspuiting bleef het NaCl-percentage in de
urine laag, lager dan van het bloed, m.a.w. werd het keuken-
zout uit dit laatste niet geconcentreerd.

4.nbsp;Het onderzoek van uur'sporties gaf bij een tijdelijke
Oligurie ook een laag NaCl gehalte, welke waarneming tegen
de voorstanders van de opvatting der primaire polyurie
aangehaald kan worden.

5.nbsp;Dc NaCl en stikstofbeweging in de urine zijn blijk-
baar onafhankelijk van elkaar.

Erich Meyer wijdde een reeks artikelen aan den diabetes
insipidus, waaruit dc volgende gegevens geput werden. Hij
zoekt evenals Lichtwitz de oorzaak van de polyurie bij de
genoemde ziekte in een onvermogen tot concentratie der
nieren en besluit een hoofdstuk als volgt 130), waarmede
zijn opvatting meteen gekenmerkt is:
„Wir sind daher zu
dem Schlusz berechtigt, dasz beim Diabetes insipidus-
Kranken die Fähigkeit einen konzentrierten Harn zu lieferen
geschädigt ist. Hierin erkennen wir das Primäre und sehen
in den gewaltigen Harnmengen lediglich die notwendige
Konsequenz durch die Retention harnfähigev Stoffe ver-
hütet wirdquot;.

Een diabetes insipidus-patient onderscheidt zieh van een
normaal individu door het gedrag der nieren ten opzichte
van het gebruikte keukenzout. Er bestaat geen concentratie-
vermogen. Het eenige middel van het organisme om het
toegediende keukenzout te verwijderen is het in een lage

-ocr page 57-

concentratie met een groote vochthoeveelheid uit te schei-
den. Het daartoe benoodigde water wordt aan de weefsels
onttrokken, en zoo dit laatste niet in voldoende hoeveelheid
aanwezig is wordt het NaCl tijdelijk geretineerd. Erich
Meyer voerde het begrip „Valenzwertquot; in, waaronder hij
verstaat het product der urinehoeveelheid en van de vries-
puntsverlaging van de urine, welke laatste een maatstaf is
voor de concentratie der in de urine opgeloste organische
en anorganische stoffen.

Vochtonttrekking bij een polyurie, die het gevolg is van
veel drinken, doet de urineproductie dalen, de concentratie
ervan stijgen, waardoor bovengenoemde waarde ongeveer
gelijk blijft. Daalt bij een diabetes insipidus patiënt de urine
productie dan daalt daardoor de „Valenzwertquot;, daar de
urineconcentratie zich niet wijzigt. Genoemde onderzoeker
toonde de afhankelijkheid van de urinehoeveelheid aan
van opgenomen keukenzout en stikstof. Dit laatste werd bijv.
in den vorm van ureum gegeven. Hierbij bleken zoowel NaCl
als de voornoemde stof diuretisch te werken m.a.w. werden
met een groote vochthoeveelheid verwijderd, maar werd
geen hoogere concentratie bereikt. Al steeg de NaCl-concen-
tratie iets, b.v. 0.117 op 0.176, dan daalde die van N en P2O-,
tegelijkertijd, zoodat de totale concentratiegrootte gelijk, de
vriespuntsverlagingscurve ongeveer in rechte lijn bleef ver-
loopen 131).

Werd opgelost Na.HP04 per os gegeven, dan steeg de
urinehoeveelheid niet, maar de concentratie evenmin, daai:
het NaCl gehalte van de urine evenredig daalde. Hier bleven
de vriespuntsverlagingscurve en de „Valenzwertquot;-curve zich
in rechte lijn bewegen. Bij de NaCl toevoer werd een recht
verloop der vriespuntsverlagingscurve gezien, maar een sterk
stijgen van het verloop der „Valenzwertquot;, daar de urine-
hoeveelheid enorm toenam.

Het onderzoek van de urine na theocine-toediening per
os, in een hoeveelheid van 3 X daags 300 mGr., gaf een
aanzienlijke stijging van het NaClgehalte in de urine te zien.
Terwijl theocine bij een normaal mensch én het keukenzout
én de urinehoeveelheid doet toenemen, bleek bij een diabetes
insipidus patiënt deze stof alleen op de NaCl-uitscheiding,
niet op de vochtproductie der nieren, te werken. Theocine

-ocr page 58-

is blijkbaar een middel om tijdelijk het concentratie-
vermogen der nieren te herstellen.

Volgens Erich Meyer prikkelt theocine de nieren, zoo-
wel bij een normaal individu als bij een lijder aan diabetes
insipidus, niet alleen tot meer uitscheiding van N en NaCl,
die in normale omstandigheden door grootere diurese ver-
wijderd worden, maar ook tot verwijdering van stoffen,
die anders onafhankelijk van een grooteren urinevloed
langs den nierweg verwijderd worden, bijv. phosferzuur. Dit
is geen stoornis in de terugresorptie in de nieren zelf, maar
het gevolg eener meerdere secretie door het nierepitheel.
In geval 5 130) steeg de zoutuitvoer na theocinegebruik in
24 uren, bij gelijken NaCl toevoer, van 12.26 gram op 20.41
gram. Samenvattend noemt Erich Meyer de volgende vier
kenmerken der urinesecretie op, door hem bij vijf diabetes
insipidus patienten 130) gevonden:

1.nbsp;Een constante urineconcentratie onder verschillende
omstandigheden.

2.nbsp;Een sterke mate van afhankelijkheid der urineproduc-
tie van de gebruikte voeding.

3.nbsp;Vooral toename van de gebruikte stikstof- en keuken-
zouthoeveelheid geeft een urinevermeerdering.

Ureum, zoowel als NaCl, werken als het ware als een
diureticum.

4.nbsp;Theocine veroorzaakt een sterke toename der NaCl-
uitscheiding, niet der urinehoeveelheid. Met de meerdere
NaCl-uitscheiding gaat gepaard een vermindering van andere
urinebestanddeelen. Het onvermogen tot concentreeren is
blijkbaar geen onveranderlijke eigenschap der nieren van
den diabetes insipidus-patient, maar kan onder bepaalde
omstandigheden opgeheven worden, o.a. door theocine.

Een eigenaardigheid der diurese vond Erich Meyer 131)
zoo hij de dag- en nachthoeveelheid bij lijders aan de be-
schreven ziekte bij voortdurende bedrust, zoowel gedurende
de dag als de nacht, vergeleek met die van patiënten, welke
alléén nachtrust genoten. De laatste groep had een verhou-
ding van 16:33, de eerste van 1:1 van dag- en nachthoeveel-
heid.

Wat de samenstelling van het bloed aangaat werd door
hem een indikking hiervan gevonden, want er werd een

-ocr page 59-

grootere droogrest, een verhoogd aantal roode bloed-
lichaampjes vermeld, zonder dat op de beteekenis daarvan
wordt ingegaan. Tegenover Finkelnburg neemt Erich Meyer
stelling 131) als hij er op wijst dat uit de tabellen, als resul-
taat der konijnenproeven, door dezen onderzoeker gegeven,
wel degelijk bleek, dat het concentratievermogen ver achter
dat van het normale dier bleef. Finkelnburg, die een laesie
aanbracht op den bodem van den vierden ventrikel, meende
een primaire polyurie opgewekt te hebben, terwijl het con-
centratievermogen onbeschadigd was gebleven.

Aan het einde van dit hoofdstuk wordt Finkelnburg's
werk nog even besproken.

Erich Meyer beweert, dat alle gevallen van idiopathische
diabetes insipidus een sterk gestoord concentratievermogen
hebben. Indien, daarentegen, diabetes insipidus op den
bodem van een cerebraal lijden ontstaat, of optreedt als
gevolg van hersenlues, is het concentratievermogen dikwijls
intact.

In een latere publicatie met Robert Meyer-Bisch hand-
haaft en verdedigt Erich Meyer zijn oorspronkelijke opvat-
ting van het concentratie-onvermogen der nieren bij den
smakeloozen doorloop, maar koppelt deze vast aan een ge-
lijktijdig bestaande weefselstoornis, schept zijn zoogenaam-
de „Kombinationsquot;vorm. Er bestaat naast de „Zwangsläu-
figequot; polyurie ook een stoornis in de uitwisseling van zout
en water tusschen bloed en weefsels. Hij vond bij pituglan-
dolbehandeling van een hyperchloraemisch geval een ge^
leidelijke, in acht dagen tijds verloopende, daling van het
NaClgehalte van het bloed op 0.58»/o, een stijgen van de
urineconcentratie van 0.12''/o op 1.29quot;/o, op grond waarvan
een invloed van het hypophysis-achterkwabhormoon op de
nieren wordt aangenomen.

Een weefselbeinvloeding door pituglandol werd aange-
toond door de lymphe uit den ductus thoracicus in hoe-
veelheid en samenstelling bij een hond na te gaan vóór en
na de inspuiting met het genoemde hormoon. De schrijvers
zagen daarbij een dalen van de hoeveelheid, een stijgen van
het keukenzout en het eiwitgehalte. Het bloed kreeg na de in-
spuiting aanvankelijk een lichte verdunning, dertig minuten
erna een indikking, gemeten aan de toename van de hoeveel-

-ocr page 60-

heid bloedkleurstof, de roode bloedliehaampjes en het refrae-
tometriseh bepaalde serum-eiwit. Er kwam als gevolg van het
pituglandol inspuiten dus minder,, eiwitrijkere, zoutrijkere,
lymphe, terwijl het bloed indikte. Pituglandol deed dus min-
der lymphe afstaan, verhoogde de waterretineerende kraeht
der weefsels. Het werkt dus blijkbaar ook op de weefsels.
Dit werd o.a. ook aangetoond doordat een inspuiting van
dit hormoon een verdunning van bloed en lymphe, ont-
staan tengevolge van een peptoninspuiting (5 cc 1quot;/,,), in een
indikking deed veranderen. Zij besluiten hun artikel waarin
de meesterlijke lymphe-onderzoekingen beschreven worden
133) als volgt.
„Mit den beiden beschrieben Versuchen
dürfte wohl zum ersten Mal der Einflusz der Hypophysen-
hinterlappenextract auf die Gewebe sicher bewiesen seinquot;.

Een verdere steun voor hun meening, dat er bij diabetes
insipidus tusschen bloed en weefsels een gelijke stoornis
bestaat als tusschen bloed en nieren meenden Erich Meyer
en Robert Meyer-Biseh in de volgende feiten te mogen
zien 134):

1.nbsp;Bij een hyperchloraemischen diabetes insipidus ont-
staat bij dorsten een bloedindikking, waarbij een afname,
geen stijgen, van het NaCl-gchalte van het bloed gevonden
werd. Er moet dus een hypotonische vloeistof uit de weefsels
door het bloed naar dc nieren afstroomen.

2.nbsp;Meerdere aderlatingen doen de hyperchloraemie ver-
dwijnen, waarvoor dezelfde verklaring wordt gegeven als
sub. 1.

Als argument voor den weefselinvloed van pituglandol
halen zij verschillende klinische feiten aan:

a):nbsp;Pituglandol verwekt bij een hyperchloraemischen dia-
betes insipidus, zoowel tijdens dc dorstproef als na een
aderlating, een blocdvcrdunning samengaand met een af-
name van het NaCl van het bloed. Deze gaat gepaard met
een gewichtstoename. De blocdvcrdunning is dus niet het
gevolg van meer afstroomen van vocht uit dc weefsels naar
de bloedbaan toe, maar gaat samen met een meerdere vocht-
ophooping erin!

b):nbsp;Een aderlating vermindert bij een hyperchloraemischen
diabetes insipidus het NaCl-gchalte van het bloed. Wordt
tevens pituglandol gegeven dan blijft de hyperchloraemie

-ocr page 61-

bestaan. Als verklaring hiervoor wordt door de beide onder-
zoekers aangenomen, dat nu geen hypotonische vochtstroom
uit de weefsels naar de bloedbaan gaande, de zoutconcen-
tratie in het bloed verlaagt.

e): Bij een hyperchloraemischen diabetes insipidus geeft
pituglandol een sterke hydraemie, zonder voorafgaande of
gelijktijdige nierbarrière, die de bloedverdunning zou kun-
nen doen ontstaan.

d): Bij NaCl belasting gecombineerd met en zonder pitu-
glandol kan men de weefselbeinvloeding ook goed waar-
nemen. Er trad den tweeden dag na de inspuiting een sterke
bloedverdunning op, samen met een enorme gewichts-
toename, indien tevens pituglandol werd gegeven. Maar het
bloed verdunde slechts weinig, de gewichtstoename bleef
nagenoeg uit, zoo geen pituglandol werd ingespoten.

Het onderzoek van twee hypochloraemische patienten
134) leverde verschillende resultaten op. In het eerste geval
werd naast de concentratiestoornis der nieren een weefsel-
stoornis aangenomen, het tweede geval bleek zuiver en
alleen een onvermogen der nieren tot concentreeren, geen
weefselstoornis te bezitten.

Dat pituglandol in de hypochloraemische gevallen dik-
wijls geen effect heeft, wordt verklaard door aan te nemen,
dat pituglandol alleen de weefselstoornis beïnvloedt.

Erich Meyer en Meyer-Bisch waren door de kracht der
overtuigende feiten van Veil, wiens werk in het volgende
hoofdstuk afzonderlijk zal worden besproken, wel gedwon-
gen de indeeling in een hyperchloraemischen en hypochlo-
raemischen vorm van diabetes insipidus te aanvaarden, maar
trachtten de oorspronkelijke zienswijze van Erich Meyer,
over de concentratiezwakte der nieren te handhaven, door
haar aan te vullen met den weefselfactor van Veil.

Zij namen aan, dat in vele gevallen in den aanvang een
renale stoornis bestaat. Uit een geleidelijk zich ontwikke-
lende neiging tot NaCl-retentie ontstaat dan een weefsel-
stoornis, n.1. een regulatiestoornis in de uitwisseling, bloed-
weefsels, bloed-nieren, gepaard gaande met een NaCl op-
hooping in het bloed. Zij opperden de mogelijkheid, dat uit-
eindelijk alle stoornissen bij diabetes insipidus afhankelijk
zijn van de concentratiestoornis der nieren.

-ocr page 62-

Hiervoor pleit het bestaan van overgangsvormen. Zoo
zagen zij een geval, waar bij subnormale bloedeoneentratie,
toch dorstverschijnselen bestonden, en een algemeene reac-
tie op pituglandol volgde als in een hyperchloraemisch
geval. Eenerzijds bestond in dit geval een onvermogen der
nieren tot concentratie, anderzijds een pituglandolinvloed,
die als een weefselinvloed beschouwd wordt. Erich Meyer
en Meyer-Bisch deelen den diabetes insipidus niet in, zooals
Veil deed, naar het keukenzoutgehalte van het bloed. Zij
achten het NaCl gehalte niet zoo uitermate belangrijk voor
de beschouwing dezer ziekte.

Hun indeeling onderscheidt: I. gevallen met alleen een
concentratiestoornis der nieren en II. waarbij bovendien een
weefselstoornis bestaat. De laatste groep omvat Veil's hyper-
chloraemischen vorm.

In een uitvoerige beschrijving 135) wordt een hyper-
chloraemische vorm medegedeeld bij een jongen van
19 jaar waargenomen, bij wien een sarkoom het hersen-
aanhangsel, de midden-hersenen en schedelbasis vernielde.
In dit geval bleek de polyurie duidelijk secundair, niet pri-
mair te zijn, want bij gebruik van 15 gram zout, terwijl hij
vrij werd gelaten zooveel te drinken als hij wilde, werd in
24 uur 13 gram uitgescheiden. Werd w^ater onthouden na de
NaCl toevoer, dan werd van de 20 gram 15 gram vastgehou-
den. Zonder voldoende disponibel zijn van vocht, werd dus
het keukenzout niet uitgescheiden, m.a.w. er bestond geen
primaire hydrurie, maar een gebrekkig concentratie-vermogen
der nieren. Na NaCl-belasting was de maximale concentra-
tie in de urine steeds lager dan die van het bloed. Er bestond
dus een duidelijke concentratie-stoornis van de nier ten op-
zichte van NaCl in het bloed. Erich Meyer 136) wijst er op,
dat de urine van den diabetes insipidus-patient geen zuiver
glomerulus-fikraat is, waarvan in de tubuli niets terug ge-
resorbeerd is, want de urine is dikwijls zóó hypo-osmotisch,
dat patient's eigen bloedlichaampjes erin oplossen.

Tegenover Lichtwitz, die het wezen der nierstoornis in
een gestoorde partiëele functie ziet, wijst Erich Meyer erop,
dat men wel eens een hoogere concentratie van het NaCl
kan ontmoeten, zoo men kleine porties urine afzonderlijk
opvangt en onderzoekt, maar dat men daarin dan steeds

-ocr page 63-

een beperking der aehloride stoffen vindt. Lichtwitz daar-
entegen meende, dat deze laatsten zich steeds normaal ge-
dragen, het NaCl daarentegen in concentratie zonder uit-
zondering laag blijft.

In tegenstelling met Erich Meyer vond Fmkelnburg 59-60),
dat er bij organische hersenaandoeningen gevallen voor-
komen van primaire polyurie, die een intact concentratie-
vermogen der nieren behouden hebben. Daarvan geeft hij
60) een voorbeeld: Bij een 19-jarigen jongen, die aan een
hersengezwel leed, liep, na NaCl-belasting, de zoutconcentra-
tie van 0.11 op tot 0.24%; daarentegen bleef bij een 24-jarigen
lijder aan den idiopathischen vorm van diabetes insipidus na
belasting met NaCl de concentratie hiervan in de urine vol-
komen gelijk. Uit een reeks dierproeven op konijnen, waarbij
een laesie van den bodem van den vierden ventrikel volgens
Kahler werd gemaakt, bleek, dat de ontstane polyurie pri-
mair was. Ondanks de wateronttrekking ging de urine-
productie rustig verder. Bij een konijn werd bijv. in 2 dagen
100 cc vocht gebruikt, en daartegenover 358 cc urine ge-
produceerd. Een gram NaCl per os gegeven deed de keuken-
zoutconcentratie van 0.14 op 0.59''/o in de urine toenemen. In
een ander geval gaf belasting met K gram NaCl een toe-
name der keukenzoutconcentratie van 0.24 op 0.70quot;/o, terwijl
het soortelijk gewicht van die urineportie's toenam van 1024
op 1032. De conclusie die Finkelnburg èn uit zijn klinische
waarnemingen èn zijn experimenteele resultaten maakte,
luidde als volgt: Een primaire polyurie kan dus ontstaan,
zonder dat het concentratievermogen der nier geleden
heeft; hij duidde daarbij op de gegevens in zijn konijnen-
proeven verzameld.

Bij diabetes insipidus, tengevolge van een hersenaandoe-
ning, dus op organischen bodem, werd ook een primaire
polyurie met een, althans ten deele behouden, concentratie-
vermogen gezien. Hieruit werd besloten, dat de polyurie
niet een afgenomen concentratievermogen als oorzaak kan
hebben. De bewering van Erich Meyer, dat toename van de
urinehoeveelheid het gevolg is van een concentratie-onver-
mogen bleek ook daarom onjuist te zijn, wijl na NaCl-
belasting de vermeerderde urineproductie dikwijls vooraf
ging aan een verhoogde NaCl-uitscheiding. Dit bleek duide-

-ocr page 64-

lijk, toen Finkelnburg 59) in de half uurs portie's van de
urine de keukenzoutconcentratie naging en zag dat de toe-
name van de hoeveelheid èn de NaCl-concentratic geheel
niet parallel gingen.

Met Finkelnburg samen moeten Forschbach en Weber 61)
en Oehme 149 t/m 152) in één adem genoemd worden. Deze
groep van onderzoekers zocht de oorzaak van den diabetes
insipidus weliswaar in de nieren, maar meende dat een
overgevoeligheid voor de hydracmische prikkels de oorzaak
der polyurie was. Deze vergroote prikkelbaarheid van het
watersecerneerende deel der nier zou onder invloed van het
zenuwstelsel ontstaan.

Bij de laatste groep moet ook Grote 78) genoemd worden,
die als zijn mecning gaf, dat het aangenomen onvermogen
tot concentreeren maar schijn is. Dc nier heeft wèl het ver-
mogen daartoe, maar mist dc gelegenheid tot indikken door
de groote wateruitschciding. Dat de nier wel concentreeren
kan, zag Grote toen hij bij een diabetes insipidus-patient, die
ging koortsen na toevoer van 20 gram NaCl een soortelijk
gewicht van de urine mat van 1019.

Samenvatting: Lichtwitz wees erop dat het concentratie-
vermogen voor NaCl, niet voor N en P2O5, in gevallen van
diabetes insipidus vrijwel opgeheven is. Noch koorts, noch
toediening van atophaan of pituitrine-inspuiting vermochten
het onvermogen tot concentreeren van NaCl te herstellen.
Ook tijdens oligurische phases der diurese bestond een lage
NaClconcentratie, zoodat een vermeerderde wateruitschei-
ding niet primair schijnt te
zijn.

Erich Meyer verdedigde ook dc opvatting over het ge-
stoorde concentratievermogen der nieren en zag in dc groote
urinehoeveelheid een compensatie, waardoor een retentie
van uit te scheiden stoffen voorkomen werd.

M. b.v. theocine verkreeg hij wel NaClconcentratie, waar-
uit hij, in tegenstelling met Lichtwitz, de gevolgtrekking
maakte, dat het opgeheven concentraticonvermogen blijk-
baar niet een absolute eigenschap der nieren van den diabe-
tes insipiduspatient is.

In gevallen van diabetes insipidus, welke een organische
hersenlaesie als oorsprong hebben, zou soms wel het ver-
mogen tot concentreeren behouden zijn. In latere publica-

-ocr page 65-

ties stelde Erich Meyer met Meyer-Bisch samen de z.g.
„Kombinationsformquot; op, waarmede bedoeld werd, dat naast
het gestoorde concentratievermogen ook de weefsels een
rol spelen. Naast de „zwangsläufigequot; polyurie t.g.v. een on-
vermogen tot concentreeren bestaat een stoornis in de
uitwisseling, de beweging van keukenzout en water tusschen
bloed en weefsels. De bekende proef bij een hond, waarbij de
lymphe uit den ductus thoracicus vóór en na een pituitrine-
inspuiting werd opgevangen en onderzocht toonde een
zekeren invloed van het hypophysishormoon op de weef-
sels aan.

Finkelnburg, Forschbach, Weber en Oehme waren aan-
hangers van de leer der primaire hydrurie. Zij allen meenden
dat het onvermogen tot concentreeren slechts schijnbaar is.
De nier zou wel het vermogen tot indikken bezitten, maar
daartoe, door den grooten watervloed, niet in de gelegenheid
zijn.

-ocr page 66-

HOOFDSTUK V.

De weefseltheorie van Veil.

Tegenover de meening van Erich Meyer over den diabetes
insipidus staat die van Veil, 200) t/m 205). Terwijl de eerst-
genoemde de oorzaak der polyurie in een gestoord con-
centratieonvermogen der nieren zocht, gaf Veil een geheel
nieuwe verklaring van dit lijden. Door hem werden de weef-
sels aansprakelijk gesteld voor de polyurie. Zij zouden niet
in staat zijn water te binden, waardoor noodzakelijk polyurie
moet volgen. Om in de taal van een lateren tijd te spreken
werd de oorzaak van den diabetes insipidus door Veil van
de nieren naar de z.g. voornieren, de weefsels, verlegd.

De verdienste van Veil ligt wel hierin, dat hij door
een systematisch onderzoek bij den diabetes insipidus ge-
heel nieuwe inzichten in het wezen van deze kwellende
ziekte en haar pathogenese gaf, de kennis ervan verdiepte.
Voor de behandeling heeft zijn arbeid geen bijzondere
gevolgen gehad.

Tegenover de urina ex sanguine plaatste hij de urina ex
potu, met de laatste uitdrukking de polyurie ten gevolge
van veel drinken bedoelend, met de eerste het voornaamste
kenmerk van den diabetes insipidus aangevende.

Zooals latere onderzoekingen van Veil's leerling, Regnier,
overtuigend aantoonden, veroorzaakt groote vochttoevoer
gedurende längeren tijd bij een gezond persoon een dus-
danige bloedverandering, dat het verschil met de bloed-
samenstelling van een hyperchloraemischen diabetes insipi-
dus-patient vrijwel weggevaagd is. Het gevolg hiervan zou
zijn, dat op een bloedonderzoek-alléén afgaande, de diagnose
diabetes insipidus, niet gemaakt kan en mag worden. Wat
verderop in dit hoofdstuk komen we hierop terug.

Allereerst wordt een overzicht gegeven van Veil's indee-
ling van den diabetes insipidus.

-ocr page 67-

a.nbsp;hyperchloraemische, hypochlorurische vorm:

hyperosmose van het bloed
hyperchloraemie
hypochlorurie
labiele waterbalans

uiterste uitputting van de watervoorraden in de

dorstproef

geringe theocinereactie
sterke pituitrinereactie
sterke invloed van NaCl-arm dieet
geringe urineconcentratie

b.nbsp;hypochloraemische, hyperchlorurische vorm
hyposmose van het bloed

hypo- of normochloraemie

hyperchlorurie

stabiele waterbalans

geen uitputting van de watervoorraden in de dorstproef

sterke theocine-reactie

geen of ongeveer geen pituitrine reactie

geen of nauwelijks invloed van keukenzout-arm dieet

vrij goede urine concentratie.

In de verhandeling 201), waarin de boven opgesomde in-
deeling voorkomt, werd de opvatting van Erich Meyer een
goede werkhypothese genoemd, maar onvoldoende bevon-
den om het wezen van den diabetes insipidus geheel te
begrijpen. De meening van Forschbach en Weber, die een
primaire polyurie tengevolge van een overgevoeligheid van
de nieren tegenover NaCl en stikstof aannamen, werd door
Veil slechts als een variatie van Meyer's opvatting be-
schouwd.

Enkele bijzonderheden in Veil's artikel in het Biochemi-
sche Zeitschrift van 1918 201) doen paradox aan en dienen
daarom even besproken te worden:

1) De eerste patient, een hyperchloraemisch-hypochlo-
rurisch type, scheidde iVi Liter water, na 12 uur dorsten
gebruikt, zeer langzaam uit. In vier uur werd slechts
800 c.c. ervan uitgeurineerd, terwijl eerst in het vierde uur
het laagste soortelijk gewicht, nl. 1002 werd bereikt. De ge-
noemde onderzoeker noemt dit een „bradyuriequot;. Werd deze
waterbelastingsproef herhaald nadat, ten gevolge van een

-ocr page 68-

NaCl -arme voeding de hyperchloraemie voor een normoehlo-
raemie had plaats gemaakt, dän werd in vier uur tijds
1750 c.c. uitgeurineerd, en na 1 uur reeds een laag soortelijk
gewicht van de urine bereikt, n.1. 1001,25. Veil wijst er op
dat deze bevindingen meteen het bewijs leveren dat de nier-
functie zeer zeker ook afhankelijk is van den toestand van
bloed en weefsels.

2)nbsp;Werd aan dezen diabetes insipidus patiënt VA Liter
5,6quot;/o glucose intraveneus toegediend, dan werd slechts
1870 c.c. in de volgende 33^ uur geurineerd. Een normaal
individu watert dan 2300 c.c.

Ook bij een schrompelnierlijder werd onder deze omstan-
digheden een geringe diurese waargenomen. Deze urineerde
slechts 1035 c.c. in den genoemden tijd. Geheel paradox
klinkt de uitspraak van Veil van een diurese-remming, die
bij diabetes insipidus zou bestaan. Waarschijnlijk bedoelde
hij hiermede tegenwicht te geven tegen hen die van een
primaire hydrurie spraken, o.a. Forschbach en Weber.

3)nbsp;De afname van het lichaamsgewicht na belasting met
Na Cl. bij diabetes insipidus werd door Veil de „patholo-
gische weefselreactiequot; genoemd. Normaal wordt in deze om-
standigheden immers vocht geretineerd, neemt het gewicht
toe en treedt een duidelijke plethora serosa op. Deze laatste
blijft bij diabetes insipidus nagenoeg geheel uit. De door
Veil onderzochte patiënt nam in twee dagen na keukenzout-
belasting 200 Gram in gewicht af, het NaCl van het bloed
steeg van 0,653 op 0,72P/o, terwijl het eiwit-gehalte slechts
iets daalde, van 7,78 op 7,39®/o.

4)nbsp;Tijdens de pituitrine-therapie kwam duidelijk naar
voren, dat dit hormoon vooral op de weefsels werkt, wat
zooals Veil meende, vooral uit de wisseling der diurese zou
blijken:

Den eersten en tweeden dag steeg het gewicht, terwijl de
moleculaire bloedconcentratie en het NaCl-gehalte van het
bloed dalende waren. Daarentegen kwam het den derden
dag tot een lichte polyurie. De pituitrine-behandeling werd
intusschen voortgezet, maar desondanks daalde den vierden
dag het gewicht plotseling 1,9 Kg, wat voor Veil beteekende,
dat het hypophysis-achterkwabhormoon vooral op de weef-
sels, en niet op de nieren werkte. In het laatste geval zou

-ocr page 69-

immers een meer stabiele toestand bestaan hebben. Was ten-
gevolge van of gedurende de opgetreden polyurie weer een
abnorme toestand opgetreden, nl. een hyperchloraemie, een
verhoogde moleculaire concentratie van het bloed, waren
de waterdepots van het lichaam weer uitgewaterd, dan
werkte het pituitrine opnieuw.

Veil wees erop, dat het pituitrine-effcet bij diabetes insi-
pidus als diagnosticum zijn waarde verloren heeft, sinds men
weet dat dc polyurie, door vrijwillig veel water drinken, en
welke dikwijls voortbcstaat na het staken van het hooge
vochtgebruik, óók beperkt kan worden door pituitrine-
injecties.

Het soortelijk gewicht van de urine, dat in zoo'n geval
verlaagd is, stijgt onder den invloed van dit hormoon, het
verhoogde NaCl-gehaltc van het bloed neemt af, alsook het
serum-eiwit. Het geval Mechler 201), een 38-jarige man, is het
voorbeeld van een normochloraemische, hyposmotische, hy-
perchlorurische diabetes insipiduslijder. Naast een lichte
poluyrie bestond een flinke keukenzoutuitscheiding. De
drinkprocf gaf een matige urineuitscheiding, terwijl bij NaCI-
belasting alle zout, 20 Gr. in 49 uur werd uitgescheiden. Bij
deze laatste bestond een physiologische keukenzoutrcactie,
m.a.w. gewichtstocname, blocdvcrdunning, toename van het
NaCl-gehalte. Er was, als bij een gezond persoon, een af-
vloeien van vocht van uit de weefsels naar de bloedbaan. Het
zoutgehalte steeg maar even, maar de moleculaire concen-
tratie daalde sterk. Uit dit laatste zou moeten volgen, dat er
een vocht van geringe osmotische druk uit de weefsels naar
de bloedbaan afstroomde.

Theocine verwekte een sterke polyurie en chlorurie, een
daling van het NaCl-gehalte van het bloed, een stijgen van
dc moleculaire concentratie. Veil nam nu aan, dat de vloei-
stof, die onder invloed van theocine de bloedbaan moest
verlaten, wel Na Cl rijker was dan het terugblijvende bloed,
maar „Untcrmoleculairquot;, daar het molcculairgehaltc van het
bloed steeg. Deze laatste redeneering van Veil wordt aan-
gehaald, om daardoor naar voren te brengen dat deze onder-
zoeker langs allerhande wegen zijn overtuiging, het aantoo-
nen van een weefselinvloed bij diabetes insipidus, wilde
staven!!!

-ocr page 70-

In tegenstelling met het eerste hyperchloraemische, hypo-
ehlorurische geval van diabetes insipidus had patiënt „Meeh-
lerquot; nagenoeg geen onaangename verschijnselen tijdens het
dorsten. Alleen steeg de lichaamstemperatuur een weinig.
Tijdens de dorstproef steeg het soortelijk gewicht van de
urine tot 1012, het vriespunt op 0,98, terwijl het Na Cl-gehalte
in de urine ^ISVo als maximum bereikte. Het NaCl-gehalte
van het bloed daalde, terwijl het serum-eiwit-gehalte nor-
maal bleef.

De pituitrine-toediening had een toe-, geen afname der
urine-uitscheiding als gevolg, een vermeerdering der NaCl-
uitscheiding.

Het lichaamsgewicht nam niet toe, m.a.w. er was geen
waterretentie. Ook verdwenen de dorstverschijnselen in het
geheel niet. De urinesamenstelling bleef nagenoeg gelijk.
Het soortelijk gewicht nam een weinig toe. Veil meent
in de hyperchloraemie bij diabetes insipidus en in die, welke
na lang vermeerderd vochtgebruik opduikt, in 't verhoogde
NaCl-gehalte van het bloed bij een schrompelnier, een gelijk-
waardig oorzakelijk moment te zien voor het bestaan der
polyurie. Een overeenkomst van de hypo- en de hyper-
chloraemische diabetes-insipidus-vormen wordt in de con-
centratiezwakte der nieren gevonden. Dat pituitrine alleen
bij den hyperchloraemischen vorm, niet bij den hypochlorae-
mischen vorm, de urinesamenstelling verandert, is voor Veil
een bewijs, dat pituitrine extrarenaal andere voorwaarden
schept, die voor een goed concentreeren der nier noodig
zijn.

In een zeer uitvoerig artikel ging Veil de uitwerking van
een grooten watertoevoer na, in eens en gedurende längeren
tijd toegediend. Het bestudeeren dezer mededeeling is nood-
zakelijk om zijn opvatting over den diabetes insipidus te
kunnen begrijpen, weshalve de voornaamste bijzonderheden
hierover medegedeeld worden. Nagegaan werd door hem
achtereenvolgens: De urineuitscheiding, het lichaams-
gewicht, de uitgescheiden hoeveelheid urine, terwijl de hoe-
veelheid opgenomen water nauwkeurig gemeten werd.
Daarbij werd ook het oxydatiewater, d.w.z. het water uit
de voeding afkomstig, in rekening gebracht. Het extra-
renaal verloren vocht, langs huid en ademhalingswegen en

-ocr page 71-

de hoeveelheid die met de faeces uitgescheiden werd, kon-
den verwaarloosd worden. Bij groote vochtopname, het ging
bij Regnier, Veil's assistent, om 6750 cc, spelen de laatst-
genoemde hoeveelheden nauwelijks een rol, temeer daar het
gaat om slechts de verschillen van het extra-renale verlies,
te berekenen, een quantiteit die niet dan een klein onderdeel
van het percentage van het renale vochtverlies vormt. Zoo
werd een voldoende inzicht verkregen in de waterbalans.
Het bloed werd refractometrisch op zijn serum-eiwitgehalte
onderzocht. De haemoglobinehoeveelheid werd aangegeven
volgens Sahli, de moleculaire concentratie werd uitgedrukt
door de vriespuntverlaging. Deze laatste werd bepaald met
behulp van het toestel van Beckmann, gewijzigd volgens
Burian en Drucker, van bloed, dat per venapunctie afge-
nomen werd. Verder werd het NaCl- en het aschgehalte van
het bloedserum regelmatig nagegaan.

Van de urine werd opgegeven: de hoeveelheid, het soorte-
lijk gewicht, de vriespuntsverlaging, het keukenzoutgehalte,
in procenten en grammen, evenals het stikstofgehalte.

Een uit Veil's artikel 202) overgenomen tabel illustreert
duidelijk zijn wijze van werken.

Als resultaat van zijn onderzoek berichtte Veil het vol-
gende:

a) Bij absolute rust, in nüchteren toestand, veroorzaakt
een groote hoeveelheid water in eens gedronken, een juist
aantoonbare bloedverdunning. Deze is sterker naarmate
de onderzochte persoon tevoren gedurende längeren tijd
NaCl-arm gevoed is. Renale en extra-renale vochtuitscheiding
bleken zeer te wisselen. Bij twee personen steeg, bij vier
anderen daalde de renale uitscheiding. Een retentie van
vocht kwam niet voor. De voorbijgaande bloedverdunning,
een half uur na den grooten watertoevoer in eens, was het
gevolg van een vertraagde uitscheiding, welke vóóral voor-
kwam, wanneer van te voren een NaCl-arm dieet gebruikt
was. De invloed hiervan was soms zóó sterk, dat de eerste
twee uur slechts 32.2''/o, de eerste vier uur in totaal slechts
78®/o van het opgenomen water werd uitgescheiden. Na een
gewone voeding werd in twee uur tijds 74''/o, in vier uur
92.6% geurineerd. De NaCl-uitscheiding verschilde eveneens
naargelang de voeding van tevoren min of meer keukenzout
bevatte, nl. 0.15 Gr. tegenover 4.1 Gr.

5nbsp;65

-ocr page 72-

ZELF PROEF DOOR REGNIER GENOMEN,
oï Tabelle XIL (10 Versuch.) 11 tägige experimentelle Polydypsie am Menschen mit Nachperiode,

Urin

Blut

H2O
Zu-
fuhr
in toto

Körper
gewicht
kg.

Datum

Diät

Serum-
ei weiss

Ges.
Asche

NaCl

N

NaCl

%

A

spez.
Gewicht

Menge

Hgbl.

%

%

(16 g NaCl
{15 ., N
l750ccmH20

29.nbsp;XI. 13

30.nbsp;XI. 13

1.Xll.nbsp;13

2.nbsp;„

3.nbsp;„

4.nbsp;„

5.nbsp;„

6.nbsp;„

7.nbsp;„

8.nbsp;„
9. .,

83,000

83,500
83,850
83,700
83,400
83,850
83,500
83,700

83,300

84,300
83,700

6750

0,398 15,92

4000

5200
4760
5300
4700
4900
5300
5100

3800

5200
4700

1005

1008
1005
1005
1005
1007
1005

1005

1011

1004

1006

0,51

0,62
0.52
0,41
0,40
0,48
0,44
0,42

0,74

0,44
0,50

0,359

0,368
0,442
0,263
0,319
0,482
0.258
0,263

0,350

0,258
0,319

14,36

20,08
20,77
13,84
15,00
23,62
13,67

13.41

13,3

13.42
13.99

98,5

93,5
85
88
93,5

97
103

95

98

95

96

-0,55
0,57
0,57
0,6
O'!57
0,57
0,56

7,092

6,703
6,919
7.222
7,592
7,13ö
7,135
7,243
,308
2„ 6,379
7„ 6,796
7,027
7,092

0,527
0,445
0,398
0,399
0,421
0,351
0,351

27,40

20,92
21,09
15,83
20,63
18,6
17,9

0,599: -
0,597^0,81
0.634' 1,27
0,59 1,6

. 20 g

NaCl

0,807 30,66

0,421 21,89
0,48 : 22,55

10.
11.
12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

83,700
83,000
82,800
83,100

82,600

82,700
82,600
82,500
82,400

2550

1,20 1,018
1,64 ! 1,252
1,82 i 1,322

in
Einzel-
portionen
bestimmt !

2400

1300
1500
1200

1350

1300
1200
1300
1350

1015
1020
1021
1017/1025

1018/1024

1018/1026
1022
1021
1022

24.43
21,32
19,83
18,09

20,87

19,91

0,616
1,18
1,24

14,78
15,34
18,6

98
98

98

95

96

97

99
99

98

0,57
0,61

0,712
0,635

7,092

7,286

7,39

7,481

7,416

6,919

7,502

7,308

7,178

0,88

91gt; 0,64
12 „0,60
7 „0,62

0,672

1,103
1,114
1,12

0,57

0,61

-ocr page 73-

b) Regnier (zie overgenomen tabel) dronk gedurende elf
dagen zes liter water. Met het oxydatiewater uit de gebruikte
voeding samen was de totale watertoevoer 6750 cc. Het
bleek nu:

1. Dat de renalc uitscheiding SSVo steeg nl. tot 743^®/o.
In de voor- en na-perioden, waarvoor 10 dagen genomen
werden, bedroeg het renalc vochtverlies resp. 40 en 51J^quot;/©,
wat betrekkelijk laag is, aangezien normaal deze grootte
55 tot 70»/o bedraagt.

Deze vermeerderde urine-uitscheiding duurde in de na-
periode, toen de totale voehttocvoer van 6750 cc op 2550 cc
verminderd werd, nog drie dagen voort. O.a. werd op
10-11-1913 2400 cc urine gemeten, terwijl dc voehttocvoer
2550 cc bedroeg.

2)nbsp;De NaCl-uitscheiding werd na enkele dagen van groot
\vatergebruik proccntsgewijze en absoluut berekend grooter,
bijv. 0.527»/o en 27.40 Gram op 30-ll-'13. Voor stikstof werd
den dag erna 0.422®/o aangeteekend en 20.77 Gram berekend.
Deze grootere stikstofuitscheiding geschiedde alleen de
eerste dagen. Vanaf den vierden drinkdag werd zij nor-
maal. De NaClhoeveelheid in de urine bleef gedurende de
geheele periode van vecldrinkcn grooter dan in de voor-
periode en méér dan dc opname bedroeg.

3)nbsp;Werd gedurende de drinkperiode 20 Gram NaCl extra
gegeven, dan bleek dc nier goed te kunnen eonccntrccrcn.
Het soortelijk gewicht van de urine bereikte 1011. Er werd
een NaCl-percentage bereikt van 0.807, terwijl totaal 30.66
Gram uitgescheiden werd. Er was geen paradoxe weefsel- •
reactie, het kenmerk van den hyperchloraemischen diabetes
insipidus, m.a.w. het lichaamsgewicht steeg van 83.3 Kg. op
84.3 Kg. De hoeveelheid uitgescheiden urine bedroeg in
dit etmaal 3800 cc tegenover 51 en 5200 cc den dag ervoor
en den dag erna. Het onderzoek van het bloed gaf een
daling van het scrum eiwit op 6.379''/o, tegenover 7.308''/o
vóór de toevoer van 20 Gr. NaCl. Dit laatste verschijnsel
blijft bij den echten diabetes insipidus uit en is een kenmerk
van normaal reageeren van het bloed op een groote zout-
tocvoer, nl. het optreden van een plethora serosa.

4)nbsp;Het bloed vertoonde sterke verandering. Het doet
zeer zeker paradox aan, dat groote waterconsumptie een

-ocr page 74-

Veil

Tabelle XVII. Fall Berenbad

Urin

Kör-
per-

ge-
wicht

NaCl

N

Datum

Diät

HjO-Zufuhr

spez.
Gew.

A

Menge

%

%

100 g Eiweiss
= 16N.16NaCl
700 HjO

8400
700quot;
4850
700 =
4450
700quot;
4250
700quot;
3850
700quot;
3650
700=
3650
700quot;
2900
700 =
3150
700quot;
3950
700quot;
3750
700quot;
2850^
700quot;
2800
-I- 700quot;

= 9100
= 5500
= 5150
= 4950
= 4550
= 4350
= 4350;
= 3600
=3850
=4650
= 4450
= 3550
= 3500

8900
8950
4800
4500
3500
4000
5000
2400
3800
4400
5200
3300
3000

29.nbsp;III.

30.nbsp;„

31.nbsp;.,
l.IV.
2.nbsp;„

3.nbsp;„

4.nbsp;„

5.nbsp;„

6.nbsp;„

7.nbsp;„

8.nbsp;„
9.nbsp;„

10.nbsp;„

11.nbsp;„

64,3

64.3

64.1

64.2
64,0

64.4

63.8

62.7
64,0

63.9

63.3

62.8
62,8

63,2

13

13

500
700quot;
500
700 =
500
500=
500
500 =
500
500 =
1000
500 =
1000
H- 500=
1000
500=
1000
500quot;

= 1200
= 1200
= 1000
= 1000
= 1000
= 1500
= 1500
= 1500
= 1500

2150
1400
1500
1300
800
1700
1450
1500

12.nbsp;„

13.nbsp;„

14.nbsp;„

15.nbsp;„

16.nbsp;„

17.nbsp;„

18.nbsp;.,
19.nbsp;„

62,2
60,9

60.3
60,2
60,6
60,2
60,1

60.4

3x0,3 Theozin

NaCl-Zulage
1002
1002
1003
1006
1006
1005
1005
1007
1005
1005
1007

1007

0,22
0,39
0,45
0,42
0,56
0,73
0,48
0,70
0,55
0,42
0,50
0,58
0,52

1008

0,77
0,9
1,12

1009

1010
1014

1014
1014

1012

1014 I 1,25
1018 ! 1,23

1,99
1,18
1,12
0,19
0,28
0,34
0,32
0,41
0,47
j 0,44
! 0,34
0,39
0,45
0,48
0,49
0,52

19,5

15.4
13,^
IS.»
15,«
18,

20.5
12,0'

18,ö^

16,91
16,66
16,32
14,4
14,35
18,8
22,00
8,16
14,82
19,8
24,96
16,17
15,6

0,22

0,26

0,28

0,4

0,45

0,45

0,41

0,5

0,42

0,41

0,4 23,8

16,8
16,5

0,51
0,55

12ß

7,1-

8,3-'
6,9^

7,8
^

__^

0,59

0,5

0,51

0,55

0,7

0,49

3,48

0,52

0,47

0,6

0,75

04

0,44

0,4

0,58 ; 12,47
0,43 6,00'

7,05
7,08
6,00
6,8
6,38
6,00

-ocr page 75-

Ueber die Wirkung der g(

Ueber die Wirkung der gesteigerten Wasserzufuhr usw.

Angeblicher Diabetes insipidus).

Blut

Gesamt-Wasserbiianz

Serumkonzentration

refraktometrisch
bestimmt in Skalen-
teilen, no und Eiweiss-
prozenten

V.

öJ

ü quot; 3

«Sc»
O „J3

-O

II.

IV.

III.

B

3

1,1

X fei
U

« 3 OJ
§

c O'S
l^i
m g

I c
1 o

Samp;l

Hglb.

o

So

C

quot;o:

-C

u

CO
lt;

U

(C

z

ra c c

_ro 3

tq

200
- 400
^ 350
1 450

'4-1050
~ 400 350

-nbsp;60oL 650
■1100 1200
-130OL 50

-nbsp;100| 250

-nbsp;600;^ 750

-nbsp;500 350
-f- 500

0
0

- 200
100
- 100

360
360
360

108

560
160
610
710
1010
1310
810
260
510
1210
110
610
460

200
200
250

104

650

450
100
150

106

105,5
112

100

550: 360

360

950! 360

360
360
360

8501 360

— 250i 360

-f 250! 360

360
65,6=1,35227=9,48

63,8=1.35162==9,10
64,6=1,355191=9.26
62,0=1,35095=8,71
62,1=1,35099=8,73
64,1 = 1,35173=9,16

62,9=1,35128=8,9

60,9=1,35054=8,47

59,2=1,34991=8,11

62,9=1,35128=8,9

64,0=1,35169=9,13

62.1=1,35099=8,73

61,7=1.35684=8,64

62,5=1.35114=8,82

62,0=1,35095=8.71

62,5=1,35114=8,82

65,6=1,35227=9,48

65,7=1,35331=9,5

64.6=1,35191=9,26

63,3=1,35143=8,98

8,274

0.64

0,941

0,58

0,59

0,728

1,075

89,107

0,57

0,65

0,60

i 400

j

950

50

360

410

~-1000

200

1100

300

1400

-1300

500

100

300

400

600

300

_ 200

300

■1- 100

100

200

- 200

300

100

400

200

200

300

^ 500

- 400

50

150

300

450

- 100

0

— 300

300

300

116

104

62,3=1,35106=8,77
63,9=1,35166=9,11
63,4=1,35147=9,01
65,4=1,35220=9,44

66,0=1,35242=9,56

67,3=1.35290=9 84

66,8=1,35272=9,73

61,9=1,35081=8,69

61,4=1.35073=8,57

62,3=1,35106=8,77

0,62

0,65
0,68

0,79
0,83

86,83
87,147

1,231

0,73

0,57

0,67

3,31

-ocr page 76-

bloedindikking doet ontstaan, zoo deze geruimen tijd voort-
gezet wordt, in tegenstelling met wat men verwachten zou,
een blocdvcrdunning! Aanvankelijk ontstond een lichte
blocdvcrdunning op 30-ll-'13 en op 1-12-'13 werd voor
dc serum eiwitwaarde 6.703 en 6.919»/o aangeteekend en voor
de hacmoglobincwaardc 93gt;^ en 85quot;/o. De vriespuntsverlaging
steeg dadelijk, bleef om de 0.57 schommelen met als maxi-
mum 0.6. De NaClwaarde en aschwaarde bereikten resp.
0.634 en 1.6»/o.

Nadat de hoeveelheid opgenomen vocht gereduceerd was
geworden op 25.50 cc steeg dc bloedserumconcentratie,
waarbij het serum-eiwitgehalte op 13-12-'13 een waarde van
7.48P/0 bereikte, de vriespuntsdaling 0.64 op 14-12-'13. De
NaClwaarde van het bloed kreeg haar maximum op den dag
van vochtonttrekking nl. 0.712, terwijl dc aschwaarde 2 X
bepaald werd en resp. 0.88 en 1.06 bedroeg.

Veil beschrijft 202) (bldz. 407) een patiënt en geeft er
een tabellarisch overzicht van, dat eveneens ter verduide-
lijking overgenomen werd (Geval Behrenbach). Het scheen
alsof bij de zoutbclastingsproef en na het innemen van
theocine per os (3 X 300 mGr.) een concentratie vermogen
der nier ontbrak.

Zonder verder onderzoek zou volgens Erich Meyer's leer
dc diagnose idiopathische diabetes insipidus gemaakt moe-
ten worden. Bij de zoutbelasting 8-3-1913 werd geen hooger
soortelijk gewicht bereikt dan 1007, nam de polyurie toe.
De urine-uitscheiding was in dit etmaal 5200 cc. Na de zout-
belasting werd het toegevoerde NaCl in 24 uur geheel uit-
gescheiden. In den zin van Erich Meyer bestond dus een
echte primaire polyurie. Evenwel bleek dat een energiek
doorgevoerde dorstproef de urineconcentratie aanzienlijk
deed stijgen. Er werd een soortelijk gewicht van 1018 be-
reikt en een vriespuntsverlaging van —1.99. Het bloed dikte
tijdens dc dorstkuur aanvankelijk in. Zoo werd een hae-
moglobinegehaltc van 116quot;/o bereikt, bedroeg de serumeiwit-
concentratie op een gegeven moment 9.84»/o, liep het NaCl-
gehalte op tot 0.83. Het aschgehaltc van het serum bedroeg
maximaal 1.231 (14-3-1913). De voortzetting van dc dorst-
proef deed de moleculaire concentratie van het bloed tot
dc normale waarde terugkeeren, dc serum eiwitwaarde nam

-ocr page 77-

af, maar bleef evenals de haemoglobinewaarde vrij hoog
(resp. 8.77% en 104%). De diagnose luidde nu niet meer
diabetes insipidus hyperehloraemieus, noch primaire polyurie
in den zin van Erich Meyer, maar primaire polydypsie.
Wegens haar belang wordt de samenvatting van het bekende
artikel van Veil vrijwel in zijn geheel overgenomen. Ook
omdat het experimenteele deel van onze studie naar aan-
leiding van een hyperchloraemisch-hypochlorurisch diabetes
insipidusgeval ten doel heeft gehad den invloed van grooten
watertoevoer na te gaan op de samenstelling van het bloed.
Veil-zelf vatte zijn resultaten als volgt samen; 202, blz. 433):

1)nbsp;Als gevolg van een groote waterconsumptie ineens
ontstaat een negatieve waterbalans, m.a.w. er wordt meer
water uitgescheiden dan opgenomen, n.1. 138% in pl. v. 123%.

De grootte der renale- en extrarenale uitscheiding is wis-
selend. Treedt eerst laat de diurese op en is het extrarenale
verlies beperkt, dan kan een geringe verdunning van het
bloed gevonden worden.

Omgekeerd wordt een indikking van het bloed gevonden
indien, waarschijnlijk reflectorisch, na watergebruik er een
groot extra renaal waterverlies komt.

2)nbsp;Langdurige vermeerderde waterconsumptie bij een ge-
zond mensch geeft een verandering van de waterhuishou-
ding, nog voortdurende nadat het groote vochtgebruik ge-
staakt is!!

Het renale vochtverlies neemt toe ten koste van het extra-
renale.

De weefsels worden ontzout.

Het organisme gedraagt zich ten opzichte van keukenzout-
toevoer alsof het van tevoren NaCl-arm gevoed werd. In
het bloed hoopen zich de mineralen op, waardoor de vries-
puntsverlaging daalt.

Na staken van den vermeerderden vochttoevoer gaat deze
toename in 't bloed verder haar gang en geleidelijk ontstaat
daarna een daling tot de normale hoeveelheid.

Voor het vermeerderde dorstgevoel, dat bleef voort-
bestaan nadat, inplaats van de groote waterconsumptie, een
normaal vochtgebruik in de plaats kwam, werd de ophoo-
ping van mineralen in het bloed verantwoordelijk gesteld.

3. Gedurende het verloop van den watertoevoer bij de

-ocr page 78-

experimenteele polydypsie nam de osmotische druk van het
serum slechts weinig toe, terwijl het totale aschgehalte onge-
veer verdubbelde (vriespuntsverlaging steeg van 0.55 op 0.6,
het aschgehalte van 0.81 op 1.6quot;/o). Dezelfde bevindingen
werden gedaan in gevallen van ziekelijke primaire poly-
dypsie. Omgekeerd steeg de osmotische druk in de na-
periode van de waterbelastingstijd relatief aanzienlijk tegen-
over een slechts matige toename van het aschgehalte.

Een verklaring van de het laatst opgesomde bevindingen
werd door Veil niet gegeven.

In een artikel van 1923 in de „Ergebnisse der innere
Medizin und Kinderheilkundequot; 204) vatte Veil zijn opvat-
ting over diabetes insipidus als volgt samen:

„Labilität des Wasserstandes des Organismus unter be-
sondere Labilität des Wasserstandes des Blutes, mangelnde
Regulation der molaren und Koehsalzkonzentration im
Blute, Störungen des normalen Wasser und Kochsalzwech-
sels zwischen Blut und Geweben, Hydrurie unter zurück-
bleiben der Kochsalzausscheidung durch die Nieren. Da-
durch gestörte Allgemeinkonzentration des Urins, wirksame
Beeinflussung der Erkrankung durch Kochsalzarme Kost
sind wesentliche Merkmale der Stoffwechselstörungen um
die es sich beim Diabetes Insipidus handeltquot;.

De indeeling van den diabetes insipidus naar het NaCl-
gehalte van bloed en urine vergelijkt Veil met die in
een hyperglycaemischen en normoglycaemischen diabetes,
m.a.w. het onderscheid tusschen diabetes mellitus en renale
diabetes.

Andermaal terugkomende op de pituitrinewerking legt hij
er den nadruk op dat het ontstaan eener nierbarriere na in-
spuitingen met het hormoon uit de achterkwab van het
hersenaanhangsel door hem stellig verworpen werd. Hij
haalt daarom nog enkele door hem waargenomen feiten aan
o.a. dat de dorst soms op slag ophield, terwijl de polyurie
nog verder bleef bestaan. 204) Al deze onderzoekingen van
Veil doorlezende komt men wel tot de overtuiging dat
inderdaad de weefsels een rol spelen in de Pathogenese van
den diabetes insipidus en zijn indeeling zeer waardevol is.
Zijn studies hebben ons inzicht in deze ziekte zeker verrijkt

-ocr page 79-

en nog meer, het inzicht in de vraagstukken der waterhuis-
houding verdiept.

Met Erich Meyer en Robert Meyer-Biseh, Lichtwitz, ver-
richtte Veil zeker pionierswerk op het gebied van de water-
huishouding, de blocdsamcnstelling bij dc verschillende vor-
men van diabetes insipidus.

Dc fransche school liet zich niet zoozeer met het mee-
ningsverschil tusschen Erich Meyer, Lichtwitz, eenerzijds
en Veil en zijn aanhangers, anderzijds, in.

Labbé, Viollc en Dreyfus 116) schreven een artikel in de
Presse Médical van December 1928 waarin zij zich aansluiten
bij Veil. Zij meenden ook dat de diabetes insipidus ontstaat
doordat de weefsels het vermogen missen om water vast te
houden. Er is een z.g. „hydrophobic tissulairequot;. Zij wezen
erop, dat dc bepaling van de blocdconcentratic niet gebruikt
mocht worden om het mechanisme van het ontstaan van de
polyurie van den diabetes insipidus te verklaren. Een
patient, aan deze ziekte lijdende, kreeg een liter water. Een
ander: een liter water plus een inspuiting met het hypo-
physis-achterkwab-extract. Dc eerste patient scheidde snel
het gegeven water uit, had in het begin der polyurie sterke
hydracmie, naderhand een geringe. Terwijl dc polyurie dus
voortging, daalde het watergehalte van het bloed vrij sterk.
De ingespoten patiënt had èn weinig verdunning van het
bloed èn geringe urine-afscheiding. Een normaal individu,
dat ook een liter water plus 1 cc pituitrine kreeg, produ-
ceerde méér urine dan de ingespoten diabetiker, had maar
iets meer hydracmie dan deze. Dc blocdconcentratic werd
door deze onderzoekers gemeten aan het aantal roode
bloedlichaampjes. Uit het bloedonderzoek maakten zij dus
op dat: I. de hydracmie en polyurie niet parallel gingen
(patient 1), en II. dat, toen de weefsels als gevolg van het
inspuiten van pituitrine meer water vasthielden, de hydrae-
mie gering was (patient 2). De veranderingen in het bloed
zijn volgens hen te verklaren door dit vloeibaar milieu als
passageplaats van vocht uit de weefsels naar de nieren te
beschouwen.

Samenvatting:

Veil zocht de oorzaak van den diabetes insipidus in een
stoornis der weefsels, niet in een der nieren.

-ocr page 80-

Hij voerde een zeer systematisch onderzoek van lijders
aan deze ziekte in en maakte een onderscheid tusschen
twee groepen, n.m. lijders aan den hyperchloraemischen-
hypochlorurischen vorm en die, welke aan den hypochlorae-
mischen hyperchlorurischen vorm leden.

De verdere kenmerken dezer indeeling werden genoemd
en worden hier niet herhaald, wijl deze op bladzijde 61
reeds tabellarisch werden opgesomd. Veil sprak, heel para-
dox aandoend, van een bradyurie, en diureseremming, bij
diabetes insipidus voorkomende.

De snelle gewichtsafname na belasting met Na Cl werd
door Veil, „de paradoxe weefselreactiequot; genoemd.

Bij een behandeling met pituitrine meende Veil duidelijk
te kunnen waarnemen, dat het hypophysisachterkwabhor-
moon vóóral op de weefsels werkt.

Als diagnosticum verloor pituitrine zijn diagnostische
waarde toen vastgesteld werd, dat de diurese van een nor-
maal persoon, die veel water gebruikte, ook duidelijk geremd
werd.

Uit het dalen der moleculaire concentratie van het bloed
na NaClbelasting in een normochloraemisch geval van dia-
betes insipidus concludeerde Veil, dat een vloeistof van
geringe osmotische druk uit de weefsels naar de bloedbaan
moest zijn afgestroomd.

Dezelfde conclusie, een afstroomen van een vloeistof van
laag moleculair gehalte uit de bloedbaan maakte deze klini-
cus toen hij den invloed van theocine in het bovengenoemde
normochloraemische geval naging. Al dergelijke feiten bracht
Veil naar voren om zijn weefsel theorie waar te maken.

Regnier ging den invloed van een hooge waterconsumptie
gedurende längeren tijd na en vond dat de renale water-
uitscheiding 33''/o steeg, de NaCl-uitscheiding gedurende de
heele periode hooger was dan te voren, de N-uitscheiding
de
4 eerste dagen.

Het bloed dikte in, welke concentreering voortduurde na
het staken van de abnorme vochthoeveelheid, tóen eigenlijk
haar hoogtepunt bereikte. Na het staken van de groote
waterconsumptie ontstond een zeer sterk dorstgevoel. Dit
laatste zou er toe kunnen leiden dat uit een primaire poly-
dypsie een blijvende toestand zou ontstaan, doordat het

-ocr page 81-

betreffende individu niet in staat zou zijn de circulus vitiosus
te breken. De differentieeldiagnose tusschen de gevolgen
eener primaire polydypsie en hyperchloraemischen dia-
betes insipidus is volgens Veil's beschrijving niet goed moge-
lijk, indien alleen bloedonderzoek gedaan wordt.^ Alléén een
energiek doorgevoerde dorstkuur brengt in zoo'n geval het
bestaande concentratievermogen aan den dag.

Fransche onderzoekers, Labbé en anderen sloten zich aan
bij Veil's opvatting, maar meenden dat de veranderingen
in het bloed slechts secundair waren, niet ter verklaring van
den diabetes insipidus konden dienen.

-ocr page 82-

HOOFDSTUK VI.

Het werk van Julius Bauer over diabetes insipidus.

J. Bauer wees erop 15) dat vele lijders aan den idiopa-
thischen vorm van diabetes insipidus 'n psychopathisch
karakter hebben.

Hij deelt het pathogenetische mechanisme dezer ziekte
als volgt in:

1.nbsp;Er kan een gestoord concentratievermogen der nieren
zijn.

2.nbsp;Er bestaat een primaire waterdiurese.

3.nbsp;Een primaire polydypsie verwekt polyurie.

De polyurie bij het eerstgenoemde mechanisme, het ge-
stoorde concentratievermogen, wordt door J. Bauer onder-
verdeeld in tweeën, en wel een compensatoire en een
„zwangsläufigequot;.

Bij den eersten vorm bestaat weliswaar een laag concen-
tratievermogen, maar kan beperking van de keukenzout- en
eiwittoevoer de diurese in toom houden. Maximaal zal bij-
voorbeeld een NaCl-concentratie van een half procent be-
reikt kunnen worden.

Dan zal lYi gram zout, per 24 uur in de voeding gebruikt,
een normale hoeveelheid urine van plus minus V/i liter doen
afscheiden.

Is daarentegen de polyurie „zwangslaüfigquot;, dän gaat ook
bij totale onthouding van keukenzout en eiwitten de diurese
onophoudelijk voort.

Dat een polydypsie primair kan zijn werd aangetoond
én in dierproeven, waarbij nog vóór de polyurie een ver-
meerderde dorst werd waargenomen, omdat een verhoogd
vochtgebruik van het proefdier vooraf ging aan 'n toename
der diurese. Regnier's ervaring wees ook in deze richting.
Hij had namelijk moeite uit den circulus vitiosus te geraken,

-ocr page 83-

die ontstaan was door langdurig overvloedig gebruik van
water, n.1. liter per 24 uur. Aan Regnier gelukte het
volgens Julius Bauer om de schakel in den kringloop, ge-
vormd door ophooping van kristalloide stoffen in bepaalde
hersencentra, te breken.

Maar dikwijls zal dit niet gelukken en ontstaat er dan
'n zwangsläufige polyurie, daar het concentratievermogen
der nieren tijdens het hooge vochtgebruik blijvend geschaad
werd. R. Bauer 17) meent ook dat een ontbrekend concen-
tratievermogen geen differentieel-diagnostisch kenmerk is
tegenover een primaire polydypsie en wijst daarbij op een
ziektegeval, door Finkelnburg medegedeeld. Deze laatste
beschreef een luetische meningitis, een aandoening, die dik-
wijls het diabetes-insipidussyndroom verwekt. Bij een be-
staande polyurie werd bij dorsten plus Na Cl-belasting toch
een concentratie van het zout in de urine van 7—lO'Voo
bereikt.

In de tweede groep van Julius Bauer bestaat een verhoogde
diurese voor water. Oehme, Forschbach, Weber, en Grote
meenden dat 't concentratievermogen der nieren wel be-
staat, maar onbenut blijft, wijl een groote watervloed dit
onmogelijk maakt. Rathery noemde deze wijze van uitleg:
„façon élégante de traduire un phénomène sans en fournir
la reélle explication.

J. Bauer aanvaardt noch Veil's indeeling, noch die van
Erich Meyer en Meyer Bisch. Tegen de meening van Veil,
die het onvermogen der weefsels, om water te binden, op
den voorgrond schoof, heeft Bauer o.a. de volgende be-
zwaren:

1.nbsp;Er moest op den duur dan toch een habitueele oliguric
ontstaan.

2.nbsp;Het door Julius Bauer ontdekte novasuroleffect wijst
in een heel andere richting.

Dit effect is drieledig en wel:

a)nbsp;De polyurie en polydypsie verdwijnen na 'n nova-
surolinspuiting.

b)nbsp;De keukenzoutdiurese neemt sterk toe.

c)nbsp;Het dorstgevoel verdwijnt.

In de weefsels is dus wel veel NaCl aanwezig, hetgeen
volgens J. Bauer toch niet mogelijk zou zijn, als niet een

-ocr page 84-

evenredige hoeveelheid water in deze weefsels gebonden
was.

J. Bauer neemt aan dat pituitrine een der zekeringen is
in de wateruitwisseling. Een andere is bijvoorbeeld de her-
senbasis. Hij neemt geen hypophysaire genese aan van den
diabetes insipidus idiopathicus en wel om de volgende
redenen:

1.nbsp;Er zijn gevallen, dat het extract van dc achterkwab
van het hersenaanhangsel geheel niet werkt, m.a.w. dc diu-
rese geheel niet beperkt.

2.nbsp;Het geeft ook een diurese-remming bij polyurie ten
gevolge van veel drinken bij normale personen. Bij deze is
het hersenaanhangsel zeker intact en is de pituitrine toe-
diening dus geen substitutie-therapie bij 'n hypofunctie van
het hersenaanhangsel.

3.nbsp;Er zijn experimenten verricht, waarbij de hypophysis
totaal verwijderd werd, en desniettegenstaande een groote
urinevloed uitbleef.

4.nbsp;Een geheel lichaamsvreemde stof als het novasurol is,
geeft ook een diureseremming. Het feit der beperking der
diurese als gevolg van een ingespoten stof is dus zeker
geen bewijs, dat deze behandeling een aanvulling is van
het tekort in het organisme.

Onafhankelijk van de nerveuze centra, van het hersen-
aanhangsel, bestaat er volgens J. Bauer een autoehtoon-
renale vorm.

Bij deze personen is volgens hem dc nier voor een lager
niveau van het soortelijk gewicht ingesteld, onafhankelijk
van nerveuse en hormonale invloeden. In tegenstelling met
deze groep wijst J. Bauer op het bestaan van een primaire
oliguric, een toestand waarbij steeds weinig urine met een
hoog soortelijk gewicht geproduceerd wordt. Dc water-
behoefte wordt hier gedicteerd door dc veranderde nier-
werking. De mededeeling van Julius Bauer lezende komt
men ongetwijfeld onder invloed van zijn heldere wdjze van
voorstelling! Intusschen mag men wel de opmerking maken
dat het moeilijk is aan te nemen dat de nier, die doorbloed
wordt, ook in het experiment, vrij te maken is van hormo-
nale invloeden.

Julius Bauer 15) wijst er verder op, dat pituitrine dan

-ocr page 85-

weer eens de diurese alleen beperkt, dan de NaCl-concentra-
tie uitsluitend veranderen doet, soms alleen het dorstgevoel
onderdrukt. Terwijl meestal de hyperchloraemische gevallen
prompt reageeren, de hypochloraemische niet of tegen-
gesteld aan wat verwacht werd, bleken er naderhand ook
wel ziektegevallen van diabetes insipidus met een laag
keukenzoutgehalte van het bloed op een pituitrine-injectie
te reageeren.

Nieuwe gezichtspunten geeft J. Bauer ons in zijn beschou-
wingen zeker niet, wel becritiseert hij terecht Veil's indee-
ling, wijst de aanhangers van de hypophysaire genese van
den diabetes insipidus op hun onjuist standpunt en deed
het merkwaardige, wat gewaagde experiment met nova-
surolinjecties. Een verhoogde NaCl-uitscheiding als gevolg
hiervan was voor hem een aanwijzing, dat de weefsels dus
wel veel NaCl bevat moesten hebben en daarmede onmoge-
lijk een vochtarmoede te vereenigen zou zijn.

De klinische ervaringen zijn evenwel zeker anders. Men
vindt ongetwijfeld sterke vochtarmoede van de huid en
onderhuidsche weefsels bij een sterken zoutrijkdom van
bloed en lymphe, ver boven het normale liggende.

Nergens anders vond ik het novasuroleffect medegedeeld,
terwijl bij onzen patiënt een salyrganinjectie, 'n analoge
stof als 't novasurol, in de ader gespoten, noch den dorst,
noch de vocht-, noch de keukenzoutuitscheiding eenigszins
beïnvloedde.

-ocr page 86-

HOOFDSTUK VII.

Over de zoogenaamde primaire oliguric.

Tegenover de primaire polyurie van den diabetes insipidus
staat de zoogenaamde primaire, habitueele,
Oligurie. Dit is
een toestand, waarbij de personen, die er aan lijden voort-
durend een zeer geringe hoeveelheid urine produeeeren. Als
oorzaak dezer abnormale, verhoogde, urineproductie moet
een secundaire oliguric uitgesloten worden. Hierbij is de ge-
ringe urineproductie, bijv. een uiting van nierlijden of de-
compensatio cordis, waarbij oedemen zich ophoopen öf van
een verhoogde extra-renale waterafgifte, als bijv. ten gevolge
van sterk transpireeren of bij hooge lichaamstemperatuur
langs huid en luchtwegen meer water dan normaal verloren
gaat. Bestaat heftige diarrhee, hoopt vocht zich in een
lichaamsholte, bijv. de buikholte, bij ontsteking of stuwing
op, dan kunnen dit alle redenen zijn van een secundaire
oHgurie. J. Bauer 15) deelt de primaire oliguric als volgt in:

1)nbsp;Een primair renale, waarbij de nier alleen urine met
een hoog soortelijk gewicht weet te produeeeren.

2)nbsp;Een oligurie, die het gevolg is van een primaire oligo-
dypsie.

3)nbsp;Een oligurie, waarbij het Na Cl vastgehouden wordt in
de weefsels.

Volgens J. Bauer kan de oligurie familiair zijn en is dan
de tegenhanger van den familiairen diabetes insipidus.
Hij
beschouwt de polyurie, de normale diurese, de oligurie als
varianten der urineuitscheiding, welke opvatting bij het be-
studeeren der Pathogenese van den diabetes insipidus en van
de primaire oligurie er toe leiden deze vanuit één gezichts-
punt te bezien.
Naast den aangeboren, familiairen vorm be-
staat een verkregen, zooals Holzer en Klein 96), Grass-
heim 74), Monakow 142) ze beschreven, en waarbij de
afwijkingen in het diencephalon gelocaliseerd worden.

-ocr page 87-

Monakow beschrijft een geval van de ziekte van Fröhlich,
waarbij sterke oligurie bestond. Bij obductie vond men een
belangrijke atrophic van de voorkwab en de pars intermedia
van de hypophysis, waarschijnlijk het gevolg van een vascu-
laire stoornis.

Zooals reeds medegedeeld, zijn experimenteele gegevens
over de oligurie nauwelijks of niet bekend. Prikkelen van den
nervus renalis superior zou een vermindering der diurese
verwekken. Prikkeling van bepaalde deelen der hersenschors
eveneens. Het neuro-endocrine systeem, waarmee het cen-
trale zenuwstelsel met het hersenaanhangsel eraan bedoeld
wordt, speelt waarschijnlijk, evenals bij den diabetes insipi-
dus, een rol bij de verkregen en habitueele, familiaire oligurie.

Daarvoor pleit, dat in een geval van acromegalic 74) bij
een hypophysisgezwel de diurese sterk verminderde, schom-
melend tusschen 190 a 600 cc. per 24 uren. In het derde geval
van de door Grassheim gegeven casuistische reeks bestond
een sterke waterretentie van 50% bij belasting met een liter
water. Er was geen zoutretentie. Ook hier bestond een rönt-
genologisch vastgestelde hypophysis-afwijking. In het zesde
geval wees de symptomatologie op een aandoening van het
hersenaanhangsel, terwijl eveneens zeer weinig urine gepro-
duceerd werd. Tenslotte vertoonde de zevende, door Grass-
heim beschreven patiënt, een microcephaal uiterlijk en pluri-
glandulaire insufficientie. Er bestond in dit geval een sterke
retentie bij water en zoutbelasting.

Evenals bij den diabetes insipidus kwam men tot de samen-
vattende opinie dat een verandering (wélke, wordt nergens
aangegeven) in het tusschenhersen- en hypophysis-systeem
de oligurie doet ontstaan. Zoo zijn van Jungmann nog 2
gevallen, van Jagic 1, bekend van hypophysis-afwijking bij
een bestaande oligurie. Afwijkingen aan de geslachtsklieren
(Jungmann), aan de schildklier (Veil, Zondek, Grassheim)
bestonden ook in deze gevallen. Soms werd een sterke ge-
voeligheid van het parasympathische en sympathische zenuw-
stelsel bij deze patiënten gezien, terwijl Veil 156) begrijpelijk
de rol der weefsels bepleit bij de oligurie en aan deze een
grooter waterbindend vermogen toekent dan normaal. In
1922 beschreef hij oliguriën bij vrouwelijke patiënten, waarbij

6 81

-ocr page 88-

de optredende oedemen in oorzakelijk verband werden ge-
bracht met stoornissen in 't vegetatieve zenuwstelsel.

Grassheim strekt het begrip primaire oHgurie zoover uit,
dat hij van een relatieve spreekt, indien een lijder aan poly-
dypsie relatief minder urineert, dan een normaal individu,
als gevolg van verhoogd vocht-gebruik doet. Toen een cyclo-
thym type in zijn depressieve phase weinig dronk en urineer-
de, sprak Grassheim ook van primaire oligurie. Of hierbij
wel de noodige critiek werd gebruikt, wordt in het midden
gelaten. Bij onderzoek bleek dat in 80% der hersen-tumoren
oligurie voorkomt. Een verandering in het mesencephale-
hypophysaire systeem, als gevolg van een verhoogde hersen-
druk, zou dan de oorzaak der verminderde diurese zijn, met
een secundaire oligodipsie als gevolg.

Hij merkt meteen op dat deze waarneming tegen de op-
vatting pleit, dat in de pars intermedia normaal een diurese-
remmend hormoon afgescheiden wordt, immers dan zou bij
uitvallen van dit hypophysisdeel een sterke urinevloed moe-
ten plaats vinden. Noch klinisch, noch experimenteel, ge-
lukte het de oorzaak van het vraagstuk der primaire oligurie

scherper te beHchten.

Holzer en Klein 96) zagen bij een patiënt ten gevolge van
een encephalitisch proces stoornissen der stofwisseling en
der waterhuishouding tot ontwikkeling komen. Een verla-
ging van de basale stofwisseling, een toename der kool-
hydraat-tolerantie gingen gepaard met een zich periodiek
herhalende oligurie, waarbij een oedeem van het gelaat en
andere praedilectie-plaatsen voor vochtophooping ver-
scheen. Zij beschrijven uitvoerig de door hen waargenomen
afwijkingen en de resultaten van hun onderzoek, o.a. een
hydraemie na waterbelasting, en een normale reactie op NaCl-
belasting. Er was een normaal pituitrine-effect in den vorm
van een diurese-vermindering, terwijl thyreoidine de basale
stofwisseling niet verhoogde. Dit laatste feit pleitte tegen het
bestaan van een myxoedeem. Holzer en Klein zoeken de
oorzaak der wisselend optredende vochtophoopingen in
encephalitische restprocessen in het mesencephalon en de
medulla oblongata. Het centrum der waterstofwisseling zou
geschaad zijn, niet dat der zoutstofwisseling. Dit laatste ver-
klaarde de geringere neiging tot oedeemvorming, terwijl in

-ocr page 89-

andere gevallen van primaire Oligurie, waarbij ook een stoor-
nis der zoutstofwisseling bestond zich sneller en meer
oedeem vormde.

Grassheim 74) duidt eveneens de Oligurie als een tusschen-
hersenproces. Hij beschrijft een reeks van tien gevallen,
waarvan verscheidene, naast vochtretentie bij belasting met
een liter w^ater, ook NaCl vasthielden blijkende uit een ver-
minderde Na Cl-uitscheiding bij toediening van 10 Gr. Na Cl
per os. Grassheim, die grootendeels verkregen gevallen van
primaire oliguric beschrijft, spreekt van anti-diabetes insipi-
dus. Er zouden geleidelijke overgangen zijn van diabetes
insipidus in een oligurisch stadium. Deze overgang zou te
verklaren zijn door aan te nemen, dat een aanvankelijke hv-
pcrfunctie van 't, dc waterhuishouding beheerschende sys-
teem, langzamerhand plaats maakte voor een hypofunctie.
Bij drukontlasting verdween de oliguric. Er volgde weer een
normale reactie op het drinken van een liter water.

Een patiënt met een pariëtale tumor urineerde % liter in
24 uren met een soortelijk gewicht van 1030. Van 1 liter
water werd in 4 uren tijds slechts 200 cc. uitgescheiden. Na
trepanatie steeg de urinehoeveelheid tot 2 tot 3 liter per
etmaal, terwijl van 1 liter water in 4 uren bijna alles uitge-
scheiden werd.

Samenvatting:

1)nbsp;Er bestaat een primaire oliguric, welke geheel af te
scheiden is van de secundaire. Deze laatste is, zooals bekend,
het gevolg van een hart- of nierlijden of van een vergroot
extrarcnaal vochtverlies langs de huid, luchtwegen of het
darmkanaal, of eindelijk komt deze voor bij vochtophoopin-
gen in de lichaamsholten.

2)nbsp;De primaire oliguric, geschakeld in de rij der urine-
variaties, moet evenals dc diabetes insipidus idiopathicus, als
een zelfstandig lijden beschouwd worden.

3)nbsp;Naast een familiaircn, aangeboren vorm bestaat een
verkregen oliguric, welke indeeling door J. Bauer gemaakt
werd.

Dc aangeboren vorm is hoofdzakelijk het gevolg van een
stoornis in dc nierfunctie, waarbij de nieren uitsluitend een

-ocr page 90-

urine van een hoog S.G., in kleine hoeveelheid kunnen pro-
dueeeren. De daarbij bestaande oligodypsie is secundair.

4)nbsp;Door Grassheim, Monakow, Holzer en Klein werden
verkregen oliguriën beschreven, veroorzaakt door stoornis-
sen in de tusschenhersenen, voornamelijk op encephali-
tis,chen bodem.

5)nbsp;Veil bepleitte de rol der weefsels en beschreef patiën-
ten met stoornissen van het vegetatieve zenuwstelsel, die
aanvalsgewijze oligurie verkregen.

-ocr page 91-

HOOFDSTUK VIII.

Experimenteele gegevens over de werking van het extract
uit de achterkwab van het hersenaanhangsel en het aan-
toonen daarvan in den liquor cerebrospinalis.

Voor het gebruik van het hypophysisachterkwabhormoon
bestaan verschillende aanwijzingen. Poulson 103) geeft de
volgende opsomming: Weeënzwakte, bloedingen post par-
tum, diabetes insipidus, collapstoestanden bij toxische
bloeddrukverlaging tijdens pneumonie of andere infectie-
ziekten, haemorrhagische diathese. Naegeli vermeldt even-
eens hypophysineinjecties in de therapielijst van het hoofd-
stuk „Hämorrhagische Diathesenquot;. Wenckebach en Aals-
meer 1) beschrijven den invloed van pitressine en pituitrine
op het hartvaatstelsel bij beri-beri. De eerstgenoemde clini-
cus wijst erop, dat het noodig zal zijn om bij deze ziekte
de achterkwab van het hersenaanhangsel te gaan onderzoe-
ken, daar de uitwerking van pitressine-inspuitingen zóó gun-
stig is, dat men geneigd zou zijn aan een substitutietherapie
te denken, m.a.w. een hypofunctie van de achterkwab van
de hypophysis te veronderstellen.

Zooals bekend, is pitressine een der twee factoren
uit de aehterkwab van het hersenaanhangsel bereid.
Het werkt op den bloeddruk en diurese, terwijl oxycitine,
de andere factor, voornamelijk op de baarmoeder-muscula-
tuur invloed heeft. In een studie over deze twee componen-
ten komt Geiling 69) tot de volgende conclusie: De zoo-
genaamde pressor-component regelt waarschijnlijk de uitwis-
seling van stofwisselingsproducten tusschen bloed en weef-
sels, wordt ook wel capillair-hormoon genoemd, èn oefent
een renale werking uit. Daarentegen zou de oxytoxic-factor
gedurende de geboorte de baarmoedersamentrekkingen con-
troleeren („render more effectivequot;). Hij laat zich niet posi-

-ocr page 92-

tief uit over de plaats waar en door welke cellen van het
hersenaanhangsel de werkzame stof geproduceerd wordt.

Of de pituicyten, welke meer gedifferentieerde neuroglia-
cellen zijn, èf cellen van het pars-intermedia, de Herring-
lichaampjes öf de cellen van de achterkwab-zelf het samen-
gestelde hormoon produceeren, schijnt nog niet met zeker-
heid uitgemaakt te zijn.

Pitressine werkt volgens Geiling op hart en vaten, de
ademhaling, nieren, gladde spieren, verschillende klieren van
het lichaam en de stofwisseling, terwijl pitocine uitsluitend
op de baarmoedermusculatuur werkt. Beide factoren zijn
antagonisten van insuline, geven hyperglycaemie. De anti-
diuretische werking is het gevolg van een actie van het pi-
tressine op de nieren, niet van den pitocine-factor. Waar-
schijnlijk is een verhoogde reabsorptie van water door de
tubulicellen er de oorzaak van. Magnus en Schäfer 124)
stelden in 1901 vast, dat het waterige uittreksel van de hypo-
physisachterkwab diurese-bevorderend werkt. Een hond van
10 KG produceerde elke vijf minuten plus minus 2 cc. urine.
Spoten zij 2 tot 3 cc. van een afkooksel van de heele klier
in, dan steeg de hoeveelheid van de urine op 14 cc. Terwijl
de bloeddruk steeds een geringe stijging vertoonde, nam de
nier in volumen sterk toe, maar bleef zoo, nadat de diurese-
toename verdwenen was. De lichte bloeddrukverhooging kon
dus niet als oorzaak der grootere urineafscheiding be-
schouwd worden. De actieve stof van het extract bleek uit
de achterkwab en het infundibulum te komen. Met alcohol
bereid ontbrak het genoemde effect, terwijl de bloeddruk
erdoor daalde. Schäfer en Herring 175) deelden in 1906
gelijke bevindingen mede. Inspuiting van het extract van de
voorkwab der hypophysis had niet dezen invloed op de
urine-hoeveelheid. Zij meenden, dat de bloedvaten en het
nier-epitheel door het extract beïnvloed werden. Nog ver-
schillende eigenschappen van het extract o.a. dat het door
koken niet vernietigd werd, dat het door perkamentpapier
dialyseerde, en dat het onoplosbaar was in alcohol en aether,
werden door hen opgesomd.

Halliburton, Candler en Sikes 81), die van 24 secties de
menschelijke hypophysis onderzochten, bereidden er door
koken met Ringersche oplossing een vloeistof uit, waarvan

-ocr page 93-

de sterkte 34 van die van Schäfer en Herring was (1% ge-
wichtsoplossing). Het extract verhoogde den bloeddruk, deed
de niervaten uitzetten, de diurese toenemen. Ook aan Halh-
burton en zijn medewerkers bleek het extract uit de voor-
kwab inactief te zijn. De werking werd onderzocht op de
nieren van genarcotiseerde katten. Op 24 secties bleken 5
extracten geen werking uit te oefenen. Daarvan was vier
keeren de lange tijd tusschen het afsterven en de sectie de
schuld, maar in één geval zeker niet.

De resultaten van den laatstgenoemden onderzoeker wa-
ren dus in overeenstemming met die van Magnus en Schäfer,
m.a.w. er werd een diurese-toename vastgesteld. Campbell
32) ging de werking van verscheidene orgaanextracten op ge-
isoleerde vaten na, doorstroomde er organen mede, waarbij
verscheidene reacties werden verkregen. O.a. werd ook met
pituitrine gewerkt en hierbij werd dan weer vaatverwijding,
dan weer vaatvernauwing waargenomen. In de nieren bijna
altijd verwijding der bloedvaten. Tot een héél andere opvat-
ting over de pituitrine-werking komt men indien men de
publicatie van Van der Velden 206) leest betreffende de
therapeutische resultaten bij diabetes insipidus-patiënten
met pituitrineinjecties verkregen. Hij besloot met beslist-
heid tot een remming der diurese, welke hij ook bij gezonde
menschen waarnam. Bij deze daalden de urine-afscheiding
en het Na Cl-gehalte van de urine. Noch de bloeddruk, noch
de pols werden beïnvloed. Zeer uitgesproken was het effect
bij een diabetes insipidus-lijder. Bij dezen trad een treffende
verandering op. De nier kon veel beter concentreeren, de
dorst, de polyurie verdwenen nagenoeg geheel, het lichaams-
gewicht nam toe, de algemeene malaise maakte plaats voor
een vrijwel normalen toestand. De duur dezer gunstige wer-
king schommelde tusschen 14 en 18 uur, waarop een over-
matig sterke diurese volgde. Deze onderzoeker laat zich niet
uit over de oorzaak der diureseremmende werking, doch
besluit zijn voor het inzicht in de werking van het achter-
kwabhormoon zoo belangrijke artikel met de volgende regels:
„Der Zweck dieser Mitteilung ist auf die bisher wenig be-
achtete Nierenwirkung von Hypophysenextracten beim
Menschen hin zu weisen, eine Wirkung, die im Gegensatz
zu den
tier experiment eilen Feststellungen keine Dimesen-

-ocr page 94-

anregende, sondern herabsetzende ist, wobei die Ausschei-
dung der einzelnen Substanzen ganz verschieden beeinfluszt
werden kann. Am normalen wie organisch kranken Nieren
war dieser Befund, der bis einen Grade zur Vorsicht bei der
therapeutischen Verwendung dieser Substanzen mahnt, in
der gleichen Weise zu erheben, wie bei Diabetes Insipidus,
der in ausgeprägster Weise günstig beeinfluszbar war.quot;

Na de publicatie van van der Velden volgde een stroom
van mededeelingen over het gunstige resultaat der pituitrine-
therapie bij diabetes insipidus en de schijnbare tegenstelling
hiervan met de uitkomsten der dierproeven van Schäfer,
Magnus, Herring e.a. Van Fransche zijde o.a. deelden
Garnier en Schulmann 67) de uitkomsten van 15 dierproe-
ven op konijnen mede. Zij verkregen met een uittreksel van
de achterkwab van het hersenaanhangsel — zoowel versch
als gedroogd, lipoïd-vrij als lipoïd-houdcnd — steeds een
oligurisch effect.

Zij gebruikten runder- en paarden-preparaten. De hoeveel-
heid urine daalde op 8 tot 10 cc. per 24 uren, welke afname
twee tot drie dagen duurde. Daarna volgde een polyurisch
stadium. Met extracten van andere endocrine organen, ge-
heel op dezelfde wijze bereid en toegediend, bleef dit effect
uit. Dezelfde ondervindingen deden Konschegg en Schuster
115) op bij dieren en lijders aan diabetes insipidus. Zij zagen
ook een remming der diurese. Deze onderzoekers trachtten
het vermelde verschil met de vroegere resultaten van Schäfer
en anderen te verklaren. Zij meenden dat het intraveneuze
inspuiten van een slechts zeer kleine hoeveelheid de oorzaak
was der diurese-toenamc. Bovendien zouden dc bedoelde
onderzoekers de urineafscheiding over een te korte periode
hebben gevolgd. Spoten Konschegg en Schuster óók in de
ader in, maar in grootere hoeveelheid, dan kregen zij dade-
lijk oliguric, tot anurie toe. Er bestaat volgens hen een recht-
strecksche beïnvloeding van het nicrcpithccl, niet van de
bloeddruk, noch van het nicrvolumen.

Tusschen dc diabetes insipidus-lijders en normale perso-
nen vonden zij een verschil en wel het volgende: terwijl bij
de laatsten naast een beperking van de wateruitscheiding een
sterke afname van de chloor, P2O3, N-sccretie gezien werd,
daalden deze laatste waarden bij den diabetes insipidus-lijder

-ocr page 95-

maar zeer weinig. Bijvoorbeeld, voor een normaal persoon
worden de volgende getallen vermeld: 2400 cc. tot 1800 cc.,
6.798 tot 2.942 voor Cl, 12.254 tot 6.803 voor N, 2.367 tot
1.148 voor P2 Or„ globaal dus ongeveer 50%. Daarentegen
bij een diabetes insipidus-lijder werden de volgende waarden
aangeïeekend: 9000 tot 3000 cc. chloor: 3.028 tot 2.933, N:
7.858 tot 7.666, Fgt; Or,: 3.50 tot 2.422, dus nagenoeg geen daling!

Houssay 97) zegt in een artikel „Sur la Polyurie soidisant
hypophysairequot;, dat in de ader gespoten extracten wisselen-
den invloed op de urineafscheiding hebben. Bij plethysmo-
grafisch onderzoek der nieren vond hij eerst een vaatcon-
tractie, daarna een dilatatie samengaande met een grootere
diurese. Ten minste zoo een extract van versche klieren
werd toegediend. Werden extracten van gedroogde klieren
of alcoholische extracten gegeven dan werd steeds een vaat-
verwijding met een toename der diurese gezien.

Hij schrijft dus niet, zooals Konschegg en Schuster deden,
het verschillende resultaat — oligurie of polyurie — toe aan
de hoeveelheid, den tijd van observatie, het feit dat in de
aderen werd gespoten, maar beschouwt dit als een gevolg
van de wijze, waarop het extract bereid werd. Verder bleken
verschillende diersoorten verschillend te reageeren, b.v. ko-
nijnen, caviae, kregen oligurie, honden gaven zeer wisselende
resultaten. Houssay wees er dan ook uitdrukkelijk op, dat
men vanwege de wisselende uitkomsten bij verschillende
diersoorten verkregen en uit het onderscheid, dat dikwijls
tusschen dieren en den mensch bestaat, niet op een hypo- of
hyperfunctie van de hypophysis bij diabetes insipidus mag
besluiten. Hij deed de volgende onderzoekingen:

1)nbsp;Hij vond, met Galan en Negrette 100), bij konijnen,
berekend over 24 uren, een oligurisch effect van een intra-
veneuze of subcutane pituitrine-injectie. Op den duur had
deze injectie geen uitwerking meer. De konijnen mochten
zooveel drinken als zij wilden.

2)nbsp;Bij konijnen en honden, die een afgemeten hoeveelheid
vocht kregen, werd geen invloed op de diurese gezien.

3)nbsp;Dieren met gedenerveerde nieren vertoonden dezelfde
pituitrineinvloed als normale.

4)nbsp;Een konijn met een kunstmatig verwekte polyurie —
ook met gedenerveerde nieren — kreeg oligurie, onverschil-

-ocr page 96-

lig langs welken weg het vocht werd toegevoerd. Een hond
met polyurie, als gevolg van intraveneus ingebracht zout,
kreeg polyurie.

Uit dit artikel kan men dus besluiten dat: a) de hoeveel-
heid beschikbaar vocht, b) de diersoort, c) de wijze van
vochttoediening, alle factoren zijn, die mede over de uitwer-
king eener pituitrine-injectie beslissen.

Solari 187) vond dat hypophysis-extract de piqüre-
polyurie bij 4 van 7 konijnen remde, de zoutuitscheiding
deed toenemen; 2 dieren behielden dezelfde hoeveelheid
urine, maar het zoutgehalte steeg. 1 Konijn kreeg oligurie,
zonder dat het Na Cl-gehalte veranderde.

Fromherz 64) ging de hypophysine-werking op honden
en konijnen na en trok uit zijn resultaten de volgende con-
clusies:

1)nbsp;Hypophysine werkt in twee phases,een diurese-rem-
mende en een bevorderende;

2)nbsp;subcutane inspuiting gecombineerd met een waterstoot
verwekt een meerdere uren durende remming der diurese,
zoowel bij NaCl-rijke als arme voeding;

3)nbsp;onafhankelijk van het NaClgehalte der voeding ver-
oorzaakt hypophysine een procentueele en absolute toename
der Na Cl-hoeveelheid van de urine;

4)nbsp;de remming der diurese met het NaClverlies verwek-
ken een bloedverdunning.

5)nbsp;de werking van het hormoon uit de achterkwab van
het hersenaanhangsel is zuiver renaal, het gevolg eener ge-
stoorde terugresorptie in de tubuli.

Oehme 149 t/m 152), voorstander van de opvatting der
primaire hydrurie bij diabetes insipidus, analyseerde de
pituitrinewerking. Hij beschouwde deze als peripheer en wel
direct op de niercellen, wijl na denervatie der renes het effect
van pituitrine bleef. Werd door hem pituitrine bij konijnen
in de hersenventrikels gespoten, dan volgde geen pituitrine-
effect op de urineafscheiding. Een centrale inwerking werd
daarop door Oehme uitgesloten. Een invloed van den bloed-
druk, van het niervolumen eveneens, wijl deze twee maar
weinig varieerden op pituitrinetoediening. Eveneens achtte
Oehme een hormoonwerking langs de bloedbaan onwaar-
schijnlijk. Hij achtte noch een te hoog, noch een te laag ge-

-ocr page 97-

halte van het bloed aan hypophysishormoon aansprakelijk
voor de versterkte diurese. Een gelijkmatig toegediend in-
fuus, waarin pituitrine opgelost wordt, was n.m. niet in staat
het diuretische effect van verschillende prikkels te veran-
deren.

Roode bloedlichaampjes reageerden op gelijke wijze op
osmotische veranderingen mèt en zónder pituitrine-toevoe-
ging. Dit werd nagegaan met behulp van de haematocrit.
De bloedverdunning, die ontstond na groote watertoediening
per os, na intraveneuzen inloop van een Ringersche oplos-
sing, na een aderlating bij afgebonden urineleiders, was de-
zelfde, het zij te voren al of niet pituitrine was toegediend.

Uit deze laatste proeven besloot Oehme dat pituitrine de
vloeistofbeweging in het organisme niet zoozeer beïnvloedt.

Mackensie 123) spoot met urethaan genarcotiseerde konij-
nen zeer kleine hoeveelheden pituitrine in.

De eerste 2 tot 5 minuten trad een remming der diurese
op, die het gevolg bleek te zijn.van een kramp der gladde
spieren van de urineleiders, want uit deze laatste kwam wel
urine te voorschijn toen de katheter tot aan de hilus werd
ingebracht. Mogelijk zou bij de remming een contractie der
glomeruli ook een rol spelen. Bleef de bloeddruk onbe-
invloed, dan daalde de diurese zeer sterk zoo een kleine
hoeveelheid pituitrine werd ingespoten. Tijdens deze daling
was het bloed waterrijker, zoodat de daling der diurese
zeker geen bloedindikking als oorzaak kan hebben. Om het
aangrijpingspunt van de pituitrine te achterhalen, werd het
effect op verschillende urine-drijvende-middelen nagegaan,
o.a. op Na.SOi 20%, coffeine-preparaten, ureum, glucose.
De diurese, ten gevolge van het anorganische zout werd
door pituitrine geremd, terwijl een door pituitrine verwekte
remming door
Coffeine preparaten werd verbroken. Macken-
sie meent daarom dat pituitrine op het nierepitheel zelf
werkt, geen vasomotorische invloed heeft.

Bijlsma 31) analyseerde eveneens de werking van pitui-
trine. Hij spoot een kleine dosis onderhuids in. Zijn mede-
deeling betreft dus niet het effect van intraveneus-gespoten
grootere hoeveelheden. Geinjiceerd werd 0.003 tot 0.3 mGr.
standaardpoeder per Kg. lichaamsgewicht. Honden, zonder
extra watertoevoer, kregen eerst een toename van de NaCl-

-ocr page 98-

uitscheiding, zoowel absoluut als wat dc concentratie be-
treft. Zij steeg van 16.4 pro mille tot 24 pro mille. Eerst in
het zesde uur kwam er een grootere wateruitschciding, nl.
73 cc, tegenover 10.2 cc in het eerste uur. Een hond, die
per os water toegevoerd kreeg en bij wie tegelijkertijd hypo-
physis-extract subcutaan werd ingespoten, vertoonde een
remming der wateruitscheiding en een tijdelijke verhooging
der NaCl-uitscheiding. De eerste bereikte eerst in het vierde
uur 167 cc, terwijl twee contróle-diercn, zonder hypophysis-
extract inspuiting, reeds in het tweede uur 430 en 233 cc uit-
scheidden. De zout-concentratic in het eerste en tweede uur
bedroeg resp. 10.89 en 15.71 pro mille. Dc twee controle
dieren bereikten maximaal, gedurende 5 uur nagegaan, een
concentratie van 3.26 pro mille.

Een groot onderscheid kwam te voorschijn, indien honden
onderzocht werden, die van tevoren een NaCl-arme voeding
genoten hadden.

Bij deze bleek een veel grootere hoeveelheid hypophysis-
extract noodig te zijn om een vertraging der water-uitschei-
ding en der zout-uitscheiding te verkrijgen, nl. 2 mGr. in-
plaats van 0.05 mGr. standaardpocder.

De verdienste van Bylsma is dat hij, op het belang van
de verhouding van NaCl en water in het lichaam en van de
absolute hoeveelheden van beiden wees. Volgens dezen
onderzoeker is de diabetes insipidus-patiënt zoo gevoelig
voor de hypophysis-extract-thcrapic, wijl er een NaCl-rijk
organisme bestaat, terwijl er door het vele drinken veel
water disponibel is. Zooals uit Bylsma's hondenprocven
bleek is het pituitrine-effcet het grootste na zout-rijke, het
kleinste na zout-arme voeding en doet gelijktijdige water-
toevoer per os, de diureseremmende werking zeer duidelijk
worden.

Molitor en Piek 141) toonden in 'n rij dierproeven de
uitsluitend diurese-remmende invloed van pituitrine aan.
Zij namen als proefdieren honden, bij welke een blaasfistel
werd aangelegd. Nimmer werd toename der urine-afschei-
ding gezien, noch ontstond een gewenning aan pituitrine.
Het gelukte niet om de diurese remming door grooteren
watertoevoer te verbreken, integendeel, er traden verschijn-
selen van „watervergiftigingquot; op. Molitor en Piek trachtten

-ocr page 99-

vooral te bewijzen, dat de invloed van het hormoon uit de
achterkwab van het hersenaanhangsel op de weefsels en
niet op de nieren inwerkt. Daarvoor worden een reeks van
argumenten aangehaald:

1)nbsp;Vaatverwijdende middelen kunnen de pituitrine-
werking op de diurese niet opheffen.

2)nbsp;De oncometrisch vastgestelde vergrooting der nier is
dikwijls passief, het gevolg van vaatsamentrekkingen in de
buik, in het splanchnicus-gebied. Deze vergrooting van het
nier-volumen gaat bovendien niet eens altijd samen met de
toename der diurese, terwijl het zuurstofgebruik der nier
ook niet het grootste is tijdens het maximum der pituitrine-
werking.

3)nbsp;De pituitrinewerking op de vaten is vluchtig, terwijl
de remming der diurese langdurig is.

4)nbsp;Hoewel de diureseremming soms urenlang duurt,
vond men nimmer verschijnselen van nier-beschadiging, o.a.
geen eiwit-uitscheiding.

5)nbsp;Bij kikvorschen werd een vernauwing der glomerulus-
vaten gezien, terwijl geen diurese-remming bestond.

6)nbsp;De diurese-remmende werking van pituitrine kan door
weefsel-diuretica worden opgeheven.

7)nbsp;Bij een bestaande diurese-remming worden kleurstof-
fen toch uitgescheiden.

8)nbsp;Denervatie der nieren verandert de pituitrine-werking
niet.

9)nbsp;Hydraemie, die na een pituitrine-injectie voorkomt,
is niet het gevolg van 'n ontstaande nierbarrière, want zij
is reeds verdwenen terwijl de remming nog voortbestaat.
Bovendien komt de hydraemie voor zonder diurese-remming,
na toevoer van groote hoeveelheid water, zoowel met- als
zonder pituitrineinjectie.

Het verschil in de resultaten der verscheidene onderzoe-
kers betreffende het effect eener pituitrine-inspuiting is vol-
gens Molitor en Piek misschien gelegen in het feit, dat al of
niet narcose werd gegeven. Anderzijds speelt de duur der
proeven ook wel een rol.

Biasotte 20) experimenteerde op kikkers. Bij zoogdieren
zou hypophysisextract vooral op de nieren werken, daaren-
tegen bij amphibieën vooral op de weefsels. In dit verband

-ocr page 100-

wordt ook verwezen naar de proeven van Pohle, Jungmann
en Bernardt die eveneens op kikkers experimenteerden.

Weisz en Tilbisz 216) gingen het resorbeerend vermogen
van onderhuidseh bindweefsel ten opzichte van NaJ na.
Zij bestreden de opvatting, dat pituitrine een toename van
het zout en waterbindend vermogen der weefsels zou ver-
oorzaken. Zij onderzochten in het speeksel na een onder-
huidsche en intraveneuze Na J.-inspuiting het Na en J.-ge-
halte en berekenden den tijd van resorptie hieruit. Dit werd
ook gedaan twee uur na een pituitrine-injectie. De resorptie-
tijd na een inspuiting werd 38.6% korter, m.a.w. er was dus
een mindere binding van het Na J. Dit werd gelijk gesteld
met NaCl.

Adlersberg en Perutz 4) stelden vast, dat pituitrine, de
resorptie van 'n kwaddel, na injectie met een physiologische
keukenzoutoplossing in de huid ontstaan, versnelt. Blijkbaar
beïnvloedt pituitrine hier de water- en zoutbeweging in de
huid, bestond dus 'n weefsel-invloed.

Petersen en fJughes 157) onderzochten evenals Erich
Meyer en Meyer-Bisch den lymphstroom onder den invloed
van pituitrine. Zij vonden, evenals deze laatste onderzoe-
kers, dat de hoeveelheid uitgescheiden lymphe kleiner werd
per tijdseenheid, het zout-gehalte ervan toenam. Een toe-
name van het eiwit-gehalte der lymphe konden zij niet vast-
stellen. Dit bleef om de 48 mGrquot;/o schommelen. De proeven
van Erich Meyer en Meyer-Bisch werden elders uitvoerig
beschreven. Men kan in al deze, het laatst beschreven, onder-
zoekingen van Molitor en Piek, Biasotte, Weiss en Telbisz,
Adlersberg en Perutz, Petersen en Hughes, Erich Meyer en
Meyer-Bisch, een poging zien om den weefsel-invloed van
het hormoon uit de achterkwab van het hersen-aanhangsel
aan te toonen.

Stehle en Bourne 192) schakelden in hun onderzoek de
narcose uit en spoten pituitrine in bij dieren, waarbij van
tevoren een blaasfistel werd aangelegd. Dadelijk na de
injectie volgde een anurie, die vijftien tot twintig minuten
duurde, dan volgde een sterke urine-stroom. De Cl, P^O.^
en ureum-hoeveelheid in de urine namen ook sterk toe.
Bestond er een sterke diurese op het moment der inspuiting,
dan trad de diurese-remmende werking vóóral op den voor-

-ocr page 101-

grond, was de diurese daarentegen op dat oogenblik gering,
dan volgde een toename. De graad van NaCl-uitscheiding
nam steeds toe, tenzij zij op het oogenblik der inspuiting
zeer hoog was. In dit laatste geval daalde de NaCl-concen-
tratie in de urine.

Deze onderzoekers maakten uit hun uitkomsten de ge-
volgtrekking, dat pituitrine de hoeveelheden water en NaCl
in hun bewegingen reguleert. P2O5 en ureum daalden nu eens
met het NaCl, namen dan weer toe. De bloedsamenstelling
veranderde niet, zoodat Stehle en Bourne tot een invloed
op de nieren besluiten.

Het pituitrine-effect, een toename van het NaCl na de
inspuiting, is volgens hen geen uitwassching van het zout
uit de weefsels, want de NaCl-uitscheiding kan toenemen,
terwijl de watersecretie afneemt.

Er bestaan nog zeer interessante proeven van den engel-
schen onderzoeker Verney 207), die een geïsoleerde honden-
nier in een hartlongpreparaat schakelde. De urine, die door
deze nier afgescheiden werd, verschilde sterk van die, welke
door een normale of gedenerveerde, in situ gebleven, nier
werd gesecerneerd. De nier functionneerde in het hartlong-
nier-preparaat abnormaal. Er werd een helder-gele urine met
een laag zout-gehalte geproduceerd, per minuut I tot 22 cc.
Het keukenzout-gehalte was lager dan van het bloedserum,
terwijl het ureum-gehalte bijv. hooger was. Toevoeging van
pituitrine gaf een sterke remming der diurese, deed het
NaCl-gehalte stijgen, daarentegen bracht een hoog NaCl-
gehalte van de doorstroomende vloeistof in de nier geen
verandering in de zout-uitscheiding teweeg; evenmin als ver-
andering in het koolzuurgehalte en andere wijzigingen,
waarop hier niet nader wordt ingegaan.

Werd het bloed, dat het hartlongnierpreparaat door-
stroomde mèteen door de kop van een hond geleid, dan
steeg de urine-concentratie sterk, verminderde de afschei-
ding. Deze wijziging naar het normale toe bleef uit in
controle-proeven, waarbij het bloed tevens door de beenen,
het bekken, de kop met nek zónder hypophysis, werd geleid.
Afwisselend in- en uitschakelen van de circulatie door een
normalen kop deed de urine normaal, respect, abnormaal
worden, m.a.w. in het laatste geval ontstond weer sterke

-ocr page 102-

Polyurie. Het in- en uitschakelen van dc circulatie van een
kop-nek-preparaat, waarvan het hersen-aanhangsel van te-
voren verwijderd was, had geen invloed op de urine-samen-
stelling en hoeveelheid.

Verney verwijderde bij 33 honden het hersenaanhangsel
en kreeg daarbij in 18 gevallen duidelijke polyurie. Gaf hij
dan een infusie met pituitrine, dan daalde dc urinc-hocvccl-
heid en steeg het NaCl-gchalte van dc urine. Deze onderzoe-
ker staat op het standpunt, dat de polyurie van den
diabetes insipidus-patient ontstaat door een remming van
de afscheiding van het antidiuretische principe uit de
hypophysis. Uit zijn bovenbeschreven proeven bleek, dat
hij daarvan een nier-invloed veronderstelde.

De Belgische onderzoeker Brull 29) besloot een artikel
in de Presse Mcdicale, waarin gelijksoortige proeven als
van Verney werden beschreven, als volgt:

„Notre technique de double circulation croisée a permis
de fournir une nouvelle démonstration cruciale de la trans-
mission sanguine de la polyurie hypophysaire. A l'heure
actuelle aucune théorie du diabète insipide ne peut plus
être édifiée sans tenir compte du fait que l'absence de
l'hormone hypophysaire antipolyurique diversée dans le
sang peut à elle seule entraîner la polyurie et que la teneur
du sang en cette hormone peut être suffisante pour sus-
pendre la polyurie insipidequot;.

Resumeerend kan men dus zeggen, dat uit Verney's en
Brûlis proeven bleek, dat dc hypophysis een polyurie onder-
drukt, dat dit geschiedt door de afscheiding van een hor-
moon, hetwelk op geïsoleerde, gedenervcerde nieren langs
de bloedbaan aangevoerd, zijn diurese-remmende werking
uitoefent.

Er zijn verscheidene pogingen gedaan, om het hypophy-
sis-achterkwabshormoon in de lichaamsvloeistoffen aan te
toonen. Houssay 91) had medegedeeld, dat het hem niet
gelukt was maar Miura 139) slaagde er wel in en kon in het
ccrcbrospinale vocht een utcrusprikkelende stof vinden.
Houssay miste een diurctische werking en een galactogcne
actie, welke twee eigenschappen hij als eisch stelde, voor
het aannemen van een identiteit met het hypophysis-achter-
kwabhormoon. Miura vond in het vocht van den derden

-ocr page 103-

ventrikel méér werkzame stof dan in het lumbaalvocht en
knoopte daaraan de opmerking vast, dat de diabetes insipi-
dus-lijder mogelijk minder secretie van de diurese-remmende
stof naar de cerebrospinaal-liquor heeft, althans in geringere
mate, dan een normaal individu.

Sato 174) vatte zijn bevindingen bij dieronderzoek —
hij werkte met honden, die langs temporalen weg geopereerd
werden — als volgt samen:

1.nbsp;Na verwijdering van de hypophysis verdwijnt de
uterus-prikkelende, melanophorenuitbreidende substantie
slechts voorbijgaand uit den liquor cerebrospinalis. 12—125
dagen na de operatie, is deze weer duidelijk aanwezig, zoo-
als bij onderzoek van 13 dieren bleek.

2.nbsp;Het extract van den grijzen heuvel van normale hon-
den heeft de voornoemde werking slechts zwak. Nadat het
hersenaanhangsel verwijderd werd in sterke mate.

3.nbsp;In den grijzen heuvel van dieren zonder hypophysis
is evenveel actieve stof op uterus en melanophoren werkend
aanwezig als uit 1—3 mGr. achterkwab te extraheeren is.

Hieruit besluit Sato dat: eenerzijds deze compensatoire
functie van het tuber cinereum het ontstaan van diabetes
insipidus na hypophysectomie voorkomt. Anderzijds zal
een vernieling van den grijzen heuvel na wegname van het
hersenaanhangsel den diabetes insipidus doen ontstaan. De
proeven van Dixon, Trendelenburg en Miura, die de op de
baarmoeder en de melanophoren werkzame stof in het lum-
baalvocht konden aantoonen, bewijzen volgens Sato geens-
zins, dat de hypophysis er de producent van is. Immers het
tuber cinereum heeft dit vermogen blijkbaar ook, hetgeen
door inspuiten bij konijnen van extract uit dit hersendeel
duidelijk aangetoond werd. Het extract uit den bodem van
den derden ventrikel, en corpora mamillaria miste den
invloed op de diurese.

Cushing 50, 51) vond in het lumbaalvocht van een nor-
maal persoon wèl een bloeddrukverhoogende stof, evenals
Cowe en Dixon 46) dit vonden bij honden en katten, terwijl
Carlson 39) en Oehme 152) er niet in slaagden een, op het
achterkwabshormoon van de hypophysis gelijkende, stof in
den liquor waar te maken.

Cushing en Goetsch 50) gaven in 1910 het experimenteele

-ocr page 104-

bewijs, dat na afsluiting van den hypophysissteel zich
lichaampjes in de achterkwab van de hypophysis ophoopten
geheel gelijkend op die in 1908 door Herring beschreven
waren en welke sedert dezen tijd diens naam dragen. Ook
berichtten zij over hun vondst, dat in de cerebrospinaal vloei-
stof het actieve principe van het neurale deel van het hersen-
aanhangsel door hen aangetoond werd. In 1931 deed Cushing
een mededeeling over de reactie op het inspuiten van pitui-
trine in de cerebrale ventrikels. Bij 24 personen werd dit
38 maal in de laterale hersenholte gedaan. Hij zag dan een
vaatverwijding en zweeten in het gelaat, een dalen van
temperatuur en stofwisseling, terwijl de pols iets langzamer
werd en er een lichte oligurie optrad. Hij neemt aan, dat
het pituitrine door de ependym-bekleeding der ventrikels
diffundeert en zoo de hersenkernen prikkelt. Het effect was
namelijk geheel anders, dan dat pituitrine in de bloedbaan
werd gespoten, waarbij bleekheid, dus een vaatvernauwend
effect wordt verkregen. Cushing meent, dat de resultaten
van bovenbeschreven onderzoek een steun zijn van de op-
vatting, dat normaal het hypophysisachterkwabhormoon ook
in de hersenholte aanwezig is, m.a.w. dat de lobus posterior
van de hypophysis een belangrijke rol in de neurophysiologie
moet spelen 53).

Dixon had aangetoond, dat door inspuiting van bepaalde
extracten en stoffen, o.a. extracten uit interstitiëel ovarium-
weefsel, zonder corpora lutea en andere inspuitingen, die de
urineafscheiding doen toenemen, de bloeddrukverhoogende
stof in het lumbaal vocht toeneemt.

Hoff en Werner 88) tm 92) deden belangrijke mededee-
lingen over de pituitrinewerking en de invloeden, welke de
pituitrineafscheiding in het lichaam beheerschen en regu-
leeren. Euphyline, novasurol, heffen de remmende werking
van pituitrine op wanneer een verhoogde urineproductie be-
staat, ten gevolge van vergroot vochtgebruik. Bij lijders aan
de ziekte van Basedow werd een verminderd effect van pi-
tuitrine gezien.

Daar thyroxine en de beide genoemde stoffen tot de weefsel-
diuretiea gerekend worden, zou hun antagonistische werking,
ten opzichte van pituitrine, ervoor pleiten, dat dit hormoon
de weefsels beïnvloedt. Bij een patiënt, bij wien een hersen-

-ocr page 105-

tumor bestond, bij een lijder aan progressieve paralyse, in
den slaap, in diepe narcose, blijft de pituitrine-werking uit,
hetgeen volgens de genoemde onderzoekers voor een centrale
werking van pituitrine zou pleiten. In de voornoemde toe-
standen: verhoogde hersendruk, hersenschorsbeschadiging
door lues, in slaap of narcose, zou het diurese-centrum in
de midden-hersenen ontremd zijn. Dat deze hypothese wel-
licht waar kan zijn, volgt uit de waarneming, dat het opheffen
van den verhoogden druk, die bij het hersengezwel bestond
èn in aansluiting aan de malariatherapie bij den lijder aan
dementia paralytica, de gevoehgheid voor pituitrine weer
deed terugkeeren. Molitor en Piek 140) hadden ook reeds
vastgesteld, en Sinith en Gloshy vóór hen, (J. of Pharmacol.
a. Therap. Bnd. 24. blz. 271) dat bij dieren, waarbij bepaalde
hersenschorsdeelen verwijderd of medicamenteus door
paraldehyd of chloreton uitgeschakeld werden, pituitrine-
werking uitbleef. Intralumbaal toegediend pituitrine heeft
volgens hen een sterker remmende werking dan intravasaal
ingespoten. Den weg, dien de impuls tot waterretentie volgt,
verlaat het ruggemerg boven de zevende halszenuw, want
bij een dwarslaesie door Cs blijft het pituitrine-effect uit.
De impuls eindigt niet in de nieren, doch verloopt naar de
weefsels. In aansluiting aan hun dierproeven, waarbij een
toename aan het gehalte van pituitrine in de cerebrospinaal
vloeistof bij dieren werd gevonden, onderzochten Hoff en
Werner vier uur na een intraveneuze injectie van euphyline
de cysternen-liquor bij den mensch en zij stelden eveneens
een sterke vermeerdering van het pituitrine-gehalte van de
liquor, door suboccipitaalsteek verkregen, vast. De liquor
werd door hen regelmatig op de uterus-werking of volgens
de melanophoren-methode onderzocht. In het laatste geval
werd een stukje lichte huid van een rana esculenta in een
reageerbuis twee tot drie uur ondergedompeld en de ver-
kleuring nagegaan. Interessante proeven beschrijven deze
experimentators op katten. Het prikkelen dezer dieren door
het zien van een hond geeft een sterke diurese-remming,
welke door hen verklaard wordt, door de onderstelling dat
ook psychische invloeden een meerdere afscheiding van
pituitrine naar den cysternenliquor bewerkstelligen. Even
mag nog hun werkhypothese medegedeeld worden, dat bij

-ocr page 106-

diabetes insipidus wèl pituitrine gevonden zou worden,
maar de tractus supra-optico-hypophyseus zoodanig be-
schadigd zou zijn, dat het hypophysis-hormoon geen invloed
uitoefenen kan.

Samenvatting:

De twee factoren uit het hersenaanhangsel, pitressine en
oxycitine, worden in hunne werking beschreven.

Aanvankelijk werd door verscheidene onderzoekers een
diurescvermcerderende werking van het intraveneus gespo-
ten extract uit den lobus posterior hypophyseos gevonden,
o.a. door Schäfer, Herring, Magnus en Halliburton met zijn
medewerkers.

Tusschen deze groep van experimentatoren en die, welke
een remmenden invloed op de urincproductic meenden vast
te kunnen stellen, werd de mededeeling van van de Velden
ingelascht. Deze laatste spoot bij een lijder aan diabetes
insipidus hypophysis-achterkwabextract in, en vond de sterk
urinebepcrkende kracht daarvan. Door Konschegg en
Schuster, Houssay en tal van anderen werd naar een ver-
klaring gezocht van de tegenspraak tusschen de resultaten
van de vroegere en latere onderzoekers, de diurese-
vermeerdcrende en beperkende werking.

Een tè korte observatie der proefdieren, het feit, dat
intraveneus werd gespoten, de wijze van extractbereiding, de
gekozen diersoort waarop geëxperimenteerd werd, de voor-
radige vochthoevcelheid van het organisme op het oogenblik
van inspuiten — al deze factoren werden als mogelijke ver-
klaring naar voren gebracht. Zonder dat men er in slaagde
een afdoende oplossing te vinden.

Oehme, Mackensie achtten een beïnvloeding van het nier-
epitheel waarschijnlijk, en wel in remmenden zin.

Bylsma's werk werd vermeld en daaruit naar voren ge-
bracht, dat het feit van groot belang is voor het effect van
dc injectie of vóór de inspuiting met pituitrine NaCl-arm of
-rijk gevoed is. In het eerste geval bleek veel meer hypo-
physishormoon noodig te zijn dan in het laatste.

Molitor en Piek toonden een wecfselbeinvloeding, door
de in dit hoofdstuk besproken stof, aan.

-ocr page 107-

Door Biasotte en vroeger door Pohle, Jungmann en
Bernardt, werd eveneens, in hun proeven op kikkers, een
effect op de weefsels waarschijnlijk gemaakt.

Verney's en Brull's onderzoekingen bewezen onomstoote-
lijk, dat het hersenaanhangsel langs den weg der bloedbaan
de nier haar concentratievermogen geeft.

Tenslotte werd een overzicht gegeven van de wijze
waarop Miura, Sato, Cushing, Hoff en Werner in het cere-
brospinaalvocht de werkzame stof uit het hersenaanhangsel
afkomstig aantoonden, en welke invloeden van buitenaf
het gehalte daaraan doet wisselen.

-ocr page 108-

HOOFDSTUK IX.

Over de behandeling van den diabetes insipidus met
orgaanpreparaten.

In den loop der jaren werden allerlei middelen en wijzen
van behandeling bij den smakeloozen doorloop beproefd.
De meesten werden even snel verlaten als ze in den thera-
peutischen gezichtskring kwamen. Vóór de invoering van
de subcutane behandeling met het extract uit de achter-
kwab van de hypophysis bestond er géén medicament, dat
in staat was den toestand van den diabetes insipiduspatient
afdoende te verbeteren. Alleen de door Tallquist 196) het
eerst gepropageerde diëetmaatregel bleek eenige verbetering
te geven. Deze wees erop, dat keukenzout en stikstof in
gevallen van diabetes insipidus een uitgesproken diuretische
werking hadden.

Een heele reeks medicamenten als atropine, strychnine,
insuline, valeriaan gaf men, maar allen waren slechts in staat
voorbijgaand de dorstsensatie te beteugelen of de diurese
door waterretentie eenigermate te verminderen. Het door
J. Bauer 14) beproefd salyrgan en novasurol zal wel door
niemand regelmatig gegeven worden, aangezien deze phar-
maca door hun kwikgehalte op den duur zeker giftig wer-
ken, in het bizonder de nier zullen schaden.

Daarom was het een gebeurtenis van belang, toen v. d.
Velden 206) de gelukkige greep deed pituitrine langs onder-
huidschen weg toe te dienen met het bekende en treffende
resultaat. Evenwel men zocht al ras naar middelen om den
subcutanen weg te omgaan. Doordat Rothman 169) bij een
diabetes insipidus-patient een gunstigen invloed mededeelde
van inspuitingen met testiphorine ging men bijv. ook ge-
slachtsklieren per os geven. Ter rechtvaardiging dezer be-
handeling voerde men aan, dat bij de hypofunctie van het

-ocr page 109-

hersenaanhangsel dikwijls een atrophic der ballen bestaat.
Door een praeparaat uit de geslaehtsklieren bereid toe te
dienen zou de correlatie der endocrine klieren worden her-
steld en de gevolgen der gestoorde samenwerking daardoor
opgeheven. Weil 210) gaf aan een patiënt, die injecties met
pituitrine weigerde, zetpillen, waarin het hormoon verwerkt
was en zag daarvan een gunstigen invloed. Rüder en Wolf
173) implanteerden bij een patiënt met diabetes insipidus
het hersenaanhangsel in het cavum Retzii en tusschen de
bundels der buikspieren. Hun patiente urineerde vóór deze
operatie 7 tot 12 L. per etmaal, erna slechts IM L. Dat zelf-
standigheid uit de geïmplanteerde hypophysis geresorbeerd
was geworden, bleek uit het verloop der reactie van Asch-
heim-Zondek, die na de implantatie positief uitviel, ervoor
negatief was. Dit zou het gevolg zijn van een gelijktijdige
resorptie van hormoon uit de voorkwab van de lichaams-
vreemde klier, wat wederom er voor pleitte dat de diurese-
vermindering bewerkstelligd werd door geresorbeerd achter-
kwabshormoon. In hoeverre deze stoute hypothese juist is
worde in het midden gelaten.

In 1922 deed de amerikaan Blumgart 23) mededeeling,
dat het hem gelukt was om het opgeloste hypophysis-hor-
moon langs nasalen weg toe te dienen. Hij drenkt tampons
ermede en stopte die in de neusgaten of spoot pituitrine
met behulp van een spray erin. Het effect was soms beter
dan bij onderhuidsche behandeling. Hij veronderstelde, dat
er een betere, meer dadelijke resorptie volgde en het pitui-
trine langs lymphe-wegen de subarachnoidaalruimte be-
reikte.

Het was bekend uit de menschelijke pathologie en het
experiment, dat deze samenhang bestaat. Bijv. Flexner had
aangetoond dat intraspinaal-gebrachte diplococcen later in
de neuskeelholte teruggevonden werden.

Fransche clinici deelden in 1928 mede, dat zij snuifpoeder
bereid hadden, hetwelk in kleine „prisequot; op de ouderwetsche
wijze uit de „tabatière anatomiquequot; opgesnoven kon worden.
Dit waren A. en L. Choay en Ledoux. 119)

De eerstgenoemde onderzoekers wezen erop, dat een 41)
neusonderzoek aan deze behandeling dient vooraf te gaan,
daar een afwijking aan het neusslijmvlies de resorptie ver-

-ocr page 110-

hinderen kan en daardoor deze eenvoudige methode van
behandeling in diserediet zou kunnen geraken. De hoeveel-
heid is bij de nasale therapie twee ä driemaal die welke bij
de subcutane behandeling noodig is. Wijders bleek dat
meerdere kleine prises werkzamer waren, dan één groote,
bijv. met 10 cGr. in 3 X genomen, werd de overmatige
diurese van een patient 14 uren beteugeld, terwijl deze hoe-
veelheid ineens genomen, slechts vijf uur remmend werkte.
In het algemeen leest men nergens over een hinderlijk prik-
kelende invloed op het neusslijmvlies, behalve dat Barath
en Borbèly 11) van een catarrhale ontsteking reppen na een
langdurige nasale behandeling. Een gunstig oordeel hadden
verder Nothmann 148), Adlersberg en Porges 3), Hert-
manni 87). De laatstgenoemde vermeldt nog afzonderlijk
dat er geen vaatreactie optrad zooals bij de injectie-methode,
terwijl de oorspronkelijke uitvinders deze wel zagen als
onmiddellijk gevolg der resorptie na nasale applicatie. Uit
de onderzoekingen van o.a. Kamm, Aldrich, Grote, Rowe,
Bugbee 112) was intusschen bekend, dat de lobus posterior
van de hypophysis een extract levert, waaruit twee fracties
te bereiden zijn, nl. een, dat op de baarmoeder werkt en een
ander, dat op de bloeddruk invloed heeft, de gladde spieren
van den darm prikkelt en de diurese remt.

Rosenberg 168) vergeleek de werking der verschillende
preparaten bij nasale behandeling en vond dat alle gevallen
van idiopathische diabetes insipidus goed reageerden. Hij
maakte erop attent, dat de bloeddrukverhoogende- en
diurese-remmende factor in diè gevallen aangewend moet
worden, waar een uterus-contraheerende werking niet ge-
wenscht is, nl. bij zwangeren en gynaecologische patienten,
aan diabetes insipidus lijdende. Hij vindt naar aanleiding
der door Kamm en zijn medewerkers gemaakte schifting
verklaarbaar, dat een diabetes insipidus lijdster normaal kan
bevallen. Zij mist namelijk wel de diurese-remmende, maar
niet de uterus-prikkelende hormoonfractie. Schneider 178)
paste de nasale snuifpoeder behandeling in 230 gevallen in
de verloskunde toe. Hij gebruikte daarbij pituigan en vond
een meer doseerbare werking van het weeën opwekkende
middel. Daarentegen valt het voordeel van de nasale wijze
van behandeling in de verloskunde natuurlijk weg, wijl een

-ocr page 111-

langere duur van toediening daar geen rol speelt. Siegenbeek
van Heukelom 179a) beschreef een 20-jarigen jongen
lijdende aan den hyperchloraemischen vorm van diabetes in-
sipidus. M. b.v. snuifpoeder, waarin hypophysis-achterkwab
verwerkt werd, daalde dc diurese tot 2—3 L per dag. Onze
patient kreeg als snuifpoeder piton, dit is extractum-hypo-
physis uit dc pars posterior van dc hypophysis („Organonquot;).
Dit bevat zoowel dc werking op dc baarmoeder als de
diureseremmende factor. Het poeder wordt bereid zooals
Smith en Closky het aangeven (Public Health-Reports 1923-
38 blz. 493). Het wordt geijkt door middel van de werking
op den overlevenden uterus van een cavia. Als internatio-
nale eenheid van het poeder geldt de zoogenaamde Voegt-
lein-eenheid, waarvan dc werking gelijk is aan die van een
halve mGr. standaardpocder.

Samenvatting:

De subcutane wijze van behandeling door v. d. Velden
aangegeven trachtte men te omgaan. Per os gegeven ge-
slachtsklicren, herscnaanhangscls van juist gedoode katten
gaven in enkele gevallen van diabetes insipidus verbetering.

Zetpillen met pituitrine, implantaten van het hersenaan-
hangsel tusschen de buikspieren, deden de diurese bij lijders
aan de voornoemde ziekte soms tijdelijk verminderen.

De vinding van Blumgart, die langs nasalen weg een frap-
pante verbetering zag, toen hij tampons met pituitrine ge-
drenkt in de neusgaten stopte, werd verbeterd door de
fransche clinici, die een snuifpoeder bereidden. Daarmede
was de kwellende zijde der voortdurende injectiebehande-
ling opgeheven.

-ocr page 112-

HOOFDSTUK X.

Invloed van grooten watertoevoer op het organisme.

Het Beeld der zoogenaamde „Waterintoxicatiequot;.

Over den invloed van grooten watertoevoer ineens of ge-
durende längeren tijd bestaat een uitgebreide literatuur,
die, wat het experimenteele deel betreft, hoofdzakelijk van
amerikaansche zijde kwam. De volgende gegevens handelen
voornamelijk over de werking van grooten vochttoevoer op
de samenstelling van het bloed en den invloed op het cen-
trale zenuwstelsel.

In de oude literatuur vond ik alleen enkele mededeelin-
gen van Van Voit en Neumann, die betrekking hadden op
het wisselende NaCl- en N-gehalte van de urine onder in-
vloed van grooten watertoevoer. Ter inleiding en volledig-
heid worden deze even vermeld.

Van Voit 208) deelde in 1881 mede, dat toevoer van
groote waterhoeveelheid een vermeerderde uitscheiding van
ureum en N veroorzaakt bij honden, die in N evenwicht
waren gebracht. Hij meende, dat niet een uitwassching uit
de weefsels, maar een groote eiwitafbraak de oorzaak daar-
van was. Daartegenover staat Neumann's 146) opinie, die
wel een uitwasschen uit de weefsels voor de toename van
het stikstofgehalte van de urine aansprakelijk stelde.

Bij een standaarddieet van 76.2 Gr. eiwit, een stikstof-
gehalte van de urine van IOV2 Gram, nam de N-hoeveelheid
bij grootere wateropname toe tot 14.29 Gr., maar daalde
wederom, ondanks dat nog een extra liter water per os
gegeven werd, op 10.43 Gr. Er werd daarna weer volkomen
N-evenwicht bereikt. Anderzijds werd gedurende vocht-
beperking N geretineerd.

Weir, Larson, Rowntree 214-215) onderzochten 15 diabetes
insipidus patienten en gingen tevens het effect van pitui-

-ocr page 113-

trine-inspuitingen na bij honden, waarbij denervatie der
nieren uitgevoerd was. Zij wekten bij honden een symp-
tomen-complex op, dat door hen waterintoxicatie genoemd
werd, door grooten watertoevoer te combineeren met onder-
huidsche inspuitingen van pituitrine.

Betreffende een hunner patiënten deelden zij het volgende
mede: Hij kreeg in acht uur tijds 5)4. liter water, scheidde
in dien tijd 800 cc uit, en werd met 1 cc pituitrine ingespo-
ten. Na drie uur was de man bleek, misselijk, had hoofdpijn
en vertoonde lichte oedemen. Een andere patiënt kreeg lichte
ataxie. Experimenten, op honden gedaan, leverden ook
merkwaardige gegevens op. De onderzoekers zagen tremor,
verhoogde speekselvloed, braken en bij geforceerde proe-
ven zelfs coma en convulsies. Op grond van eigen ervarin-
gen en die ontleend aan andere onderzoekers, die over dit
onderwerp arbeidden, zooals Cohnheim, Miller en Williams,
Schäfer en Vincent, Cushing, Sollman werd getracht de ver-
schijnselen van zuivere waterintoxicatie en pituitrine-ver-
giftiging te scheiden. Daarbij krijgt men den indruk dat deze
schifting vrijwel onmogelijk is.
Zeker is het, dat water-
toevoer plus pituitrineinspuitingen een goed gekenmerkt,
zij het dan ook wisselend symptomen-complex te voorschijn
roepen, waarvan krampen met bewusteloosheid het culmina-
tiepunt zijn.
Denervatie der nieren verandert daar niets
aan. Wat nu de oorzaak der verschijnselen is, daarover
worden slechts veronderstellingen geopperd. Hersenoedeem
wordt genoemd, er was door middel van de haematocrit
gemeten soms wel, soms geen toename der bloedhoeveel-
heid, er bestond geen bloeddrukverhooging, geen ureum-
verhooging van het bloed, welke laatste drie negatieve ken-
merken zijn. Eenerzijds waren er uitval-, anderzijds prikkel-
verschijnselen van het centrale zenuwstelsel. Men zag
namelijk ataxie en asthenie bij de proefdieren, afwisselend
met epileptiforme krampen. 199)

Underhill en Salhck 199) berichtten, dat zij tot een nadere
verklaring kwamen over het ontstaan van de verschijnselen
van watervergiftiging. Bij inbrengen van een isotonische
NaCl-oplossing, inplaats van zuiver water, traden de door
Rowntree beschreven verschijnselen, namelijk krampen, be-
wusteloosheid, soms gevolgd door den dood, niet op. Werd

-ocr page 114-

tijdens het ontstaan van het beschreven symptomencomplcx
een hypertonische zoutoplossing ingebracht, dan werd dit
teruggedrongen; bij obductie werden geen veranderingen
aan de organen gezien.

Méér dan met den graad van bloedverdunning overeen-
kwam, werd het NaCl in het bloed verminderd gevonden.

De NaCl- en urineuitscheiding was maar even toegenomen.
De onderzoekers gaven aan hunne honden meer dan een
derde van hun lichaamsgewicht aan water. Zij deden dit
door elk half uur 50 cc toe te dienen. Achteraf werden de
nieren niet geschaad bevonden. Er bestond geen onderhuid-
sche vochtophooping, terwijl er slechts een voorbijgaande
gewichtstoename werd gemeten.

Samenvattend zijn hunne bevindingen de volgende:

1):nbsp;op het hoogtepunt der intoxicatie werd er een ver-
mindering van de bloedkleurstofhoeveelheid waargenomen

'an 10 tot 15quot;/o.

2):nbsp;de uitscheiding van anorganische stoffen in de urine
nam toe, van keukenzout evenwel nauwelijks.

Er ontstaat een stoornis van het zout-waterevenwicht in
het lichaam, wat volgens hen de belangrijkste factor is in
het mechanisme van de watervergiftiging.

Het blijkt, dat men dus wel gezocht heeft naar een ver-
klaring van het beschreven syndroom, maar zeker nog geen
afdoende oplossing werd gevonden.

Snell en Rowntree 185) beschreven het beeld der water-
vergiftiging bij een 27-jarigen man, die in aansluiting aan een
encephalitisch proces verschijnselen van parkinsonismus
kreeg, gepaard met heftigen diabetes insipidus.

Toen zij het effect van pituitrine op den hevigen dorst en
de enorme polyurie nagingen, zagen zij het voornoemde
beeld ontstaan. Terwijl n.m. de polyurie wel iets beinvloed
werd, verminderde de polydypsie in het geheel niet. Het
gevolg was, dat de man meer dronk dan hij uiturineerde,
bijvoorbeeld een surplus van 4600 cc bij 2 cc pituitrine. De
man was verward, beefde, kreeg een rood gelaat, lichte
ataxie, was opgewonden.

Het bleek, dat hij in 4 dagen tijds 17800 cc meer opnam
dan hij uitscheidde. Er werd een bloedverdunning gevonden
van 13% serumeiwit, 27% bloedchloride en 27% bloed-

-ocr page 115-

natrium, terwijl een totale toename van de bloedhoeveelheid
van é^/o werd gevonden. Het plasma-volume vergrootte
relatief S^/o. Dus gelijke bevindingen als Greene en Rown-
tree 76) in het dierexperiment deden, namelijk een daling
van het serum-eiwit van plus minus ISVo (6.8—5.9quot;/o), van
de haemoglobine-hoeveelheid van plus minus 15%, van de
bloedehloride hoeveelheid van 25quot;/o, en een ongeveer gelijke
natrium en kalium-afname. De bloedehloride-hoeveelheid,
de natrium en kalium-hoeveelheid daalden relatief sterker
dan de verdunning gemeten aan serum-eiwit en haemoglo-
bine-hoeveelheid bedroeg.

Bij den bovengenoemden patiënt van Snell-Rowntree
werden dus ongeveer dezelfde klinische verschijnselen, en
gelijke bevindingen bij onderzoek van het bloed in het labo-
ratorium gezien als in het dierexperiment met honden door
Green en Rowntrce.

Het geringe NaCl verlies langs de urinewegen tijdens de
toxische periode, het geringe braken, dat de dieren deden,
gaven geen afdoende verklaring voor het NaCl verlies in
het bloed. Dc calcium-hoeveelheid nam ongeveer evenveel
af als de eiwit- en de haemoglobine-hoeveelheid. Het ureum-
gchalte van het bloed steeg niet. Als waarden werden de
volgende cijfers opgegeven, welke in verband met het eigen
onderzoek zeker belangrijk zijn overgenomen te worden:
Het Cl daalde van 639 tot 500 mGr., het No 381 op 277
mG., K van 24 op 18 mGr., calcium van 11.4 op 9.6 mGr.,
dit is respectievelijk 27, 25, 16quot;/o.

Onze diabetes insipidus-patient heeft in den aanvang der
observatie een eigenaardig symptomencomplcx vertoond,
dat geheel doet denken aan dat door Snell en Rowntrce
beschreven is. De verschijnselen, die daarbij waargenomen
Meerden zijn uitvoerig in de klinische beschrijving opgesomd
en werden, nadat de subcutane inspuitingen door de snuif-
poedertherapie vervangen waren, niet meer gezien. Daar een
juiste waterbalans destijds niet gemaakt werd, kan de
mogelijkheid van een waterintoxicatic in den zin van Snell
en Rowntree slechts verondersteld worden.

Rowntrce 172) trachtte de symptomen bij een lijden aan
diabetes insipidus in 3 groepen te rangschikken en wel:

1. die, welke 't directe gevolg zijn van den diabetes insi-
pidus als zoodanig;

-ocr page 116-

II.nbsp;die, welke 't drinken van koud water als oorzaak heb-
ben, bijv. rillen en beven;

III.nbsp;De verschijnselen, die er bij komen, indien 't symp-
tomencomplex der water-intoxicatie zich superponeert op
de vorige, v.n.m. o.i. van 'n pituitrine-therapie.

Snell en Rowntree zagen voor en na pituitrine-inspuiting
bij een lijder aan diabetes insipidus een groot verschil
bij bezichtiging der arteriolen en der capillairen der
nagelbedden. Vóór de injectie bestond een vernauwing
der kleinste slagaders, waren de capillairen atonisch, was
de bloedstroom zeer langzaam; er bestond een cyanose
van het onderzochte gebied. Na de pituitrine veranderde
dit beeld: De arteriolen werden wijd, de bloedstroom
versnelde en de blauwzucht verdween. De huidtemperatuur
steeg na de injectie. Terwijl voor de pituitrine-toediening
bevindingen werden gedaan gelijk aan die bij de ziekte
van Raynaud en Buerger, deed pituitrine deze verande-
ren in normale en werd per oppervlakte-eenheid 2 maal
zooveel warmteproductie vastgesteld. Intusschen merkten
de schrijvers op, dat deze vasomotorische verschijnselen bij
encephalitis onbekend zijn en dus het gevolg moeten zijn
van de groote wateropname. Aansluitend aan het vorige
merken wij op, dat, waar pituitrine blijkbaar de waar-
genomen vaatafwijkingen deed verdwijnen, het logischer ge-
weest zou zijn om deze met den diabetes insipidus in ver-
band te brengen en niet met de waterintoxicatie.

Op de bloedstroom aan de oppervlakte letten Christie en
Stewart 42), die een toename ervan zagen en daarom een
tegengesteld effect in de niervaten veronderstelden.

In dit hoofdstuk wordt ook even het verschil in bevin-
dingen tusschen Regnier en Strausz besproken, welke bei-
den den invloed van grooten watertoevoer bij den mensch
nagingen. Zooals in een vorig overzicht (blz. 64 t/m 70)
nauwkeurig opgegeven werd, vond Regnier bij zich zelf een
bloedindikking, welke bevinding eenigszins paradox aan-
doet. Strausz — geheel in tegenstelling met den vorigen
onderzoeker — besloot een artikel 147) met de niets aan
duidelijkheid overlatende zin: „Es bestehen demnach grund-
liegende Unterschiede zwischen die experimentelle Poly-

-ocr page 117-

dypsie des normalen und der primaire Polydypsie beim
Diabetes Insipidusquot;. Zijn resultaten waren de volgende:

1):nbsp;gelijk blijven van renale en extrarenale waterafgifte.

2):eennbsp;daling van het aantal roode bloedlichaampjes en
van de bloedkleurstofhoeveelheid, respectievelijk van 105 op
96quot;/o, 80 op 63»/o, op 3^.000.000, 4 op 2.980.000.

3):nbsp;ontbreken van een toename van het dorstgevoel.

Al deze bevindingen van Strausz zijn dus lijnrecht tegen-
overgesteld aan die van Regnier.

Smirk en Heller 182, 183, 184) deden uitermate belangrijke
mededeelingen over den invloed van den toevoer van groote
waterhoeveelheid aan dieren. Onderzocht werden konijnen,
marmotjes en ratten. De resultaten van hun onderzoek,
vooral de groote nauwkeurigheid waarmede dit geschiedde,
mede de belangstelling, die ons eigen onderzoek voor hun
publicaties deed rijzen, is de reden dat een uitvoerig over-
zicht van hun arbeid hier gegeven wordt.

Konijnen werd na watertoevoer bloed afgenomen zonder
stuwing, zonder verwarmen, buiten narcose, kortom in om-
standigheden, welke voor het proefdier bijna niet afwijken
van de normale omstanigheden. Contrôle's werden onder
dezelfde voorwaarden op de dieren verricht, behalve dat
er geen water tevoren toegediend was. Er werd steeds nuch-
ter bloed afgenomen om invloeden van voedsel uit te
schakelen. De invloed van fixatie der proefdieren, van de
lichaamstemperatuur, van het extra-renale waterverlies op
de diurese werd eveneens nagegaan, waarbij tot de volgende
resultaten werd gekomen:

1)nbsp;Bij konijnen en ratten veroorzaakt een aan den water-
toevoer voorafgaande reductie der waterreserves van het
lichaam geen equivalente-vermindering der diurese.

2)nbsp;Bij ratten en konijnen, in een temperatuur van 37° ge-
bracht, daalt de renale wateruitscheiding en stijgt de extra-
renale. Deze laatste stijging is echter niet in hoofdzaak de
oorzaak van de daling van de renale uitscheiding, welke door
de lichte temperatuurstijging van de proefdieren zelf ver-
oorzaakt wordt.

3)nbsp;Fixeeren van een konijn verandert de lichaamstempe-
ratuur in vrij sterke mate, zoodat een regelmatige controle

-ocr page 118-

\ an de laatste noodig is, wijl de temperatuur een rol speelt
bij de diurese-grootte.

4) Voorts werd gevonden dat narcose met aether en
chloroform de absorptie uit den darm sterk vertraagt, waar-
door de diurese ook daalt. Narcose, een tijd na de water-
toediening, remde ook de urineuitscheiding, zoodat ook de
nieren door het narcoticum in hun functie beïnvloedt wor-
den. Konijnen kregen ten gevolge van de narcose ook een
remming der absorptie uit den darm.

De verhouding der wateropname uit de darmen met de
vochtopstapeling in de weefsels en de uitscheiding langs de
nierwegen bij konijnen, marmotten en ratten gingen zij ook
na. Bij de laatste twee proefdieren werden monsters van
spieren en huid op verschillende tijden onderzocht. Het bleek
dat dit zonder en met pituitrine-inspuiting duidelijk ver-
schilde, nl. 0,3 tot 3Vo voor het spierweefsel.

Marmotjes en ratten, die vijf procent van hun lichaams-
gewicht aan water kregen, namen dit totaal in 60 minuten
uit den darm op, terwijl de grootste waterabsorptie 20 tot
40 minuten vóór het hoogtepunt der diurese bestond.
Tusschen het maximum der wateropstapeling en het maxi-
mum van het watergehalte van het bloed èn het hoogtepunt
der diurese ligt een tijd van 20 minuten. Het bleek, dat de
slechts geringe watertoename van de lever voor het uitblijven
van de diurese niet verantwoordelijk is.

Konijnen daarentegen stapelen water slechts in geringe
mate op; de uitscheiding ervan geschiedt zéér kort na de
opname. Daardoor wordt slechts een geringe daling der
electrolyten bij konijnen gevonden. Bij marmotjes en ratten
daarentegen, die water sterk opstapelen, wordt de daling
daarvan in het bloed verklaard, doordat tijdens de water-
opstapeling in de weefsels de electrolyten zich naar de
laatsten verplaatsen. De lichaamsgewichtscurve bleek bij de
rat drie uur na groote watertoevoer te dalen, wijl, bij toe-
voer van 5'Vo lichaamsgewicht aan water, renaal plus extra-
renaal 7.4quot;/o uitgescheiden werd. De bloedsamenstelling bij
hun niet genarcotiseerde konijnen werd, wat de verdunning
betrof, gemeten aan de haemoglobinehoeveelheid, met be-
hulp van de haematocrit, het eiwitgehalte van het plasma,
het NaClgehalte van het plasma en aan de vaste stoffen van

-ocr page 119-

het bloed. Met bloedverdunning wordt door Smirk en Heller
bedoeld een verminderde concentratie van dc voornaamste
bestanddeclcn; zij namen als index daarvoor de hoeveelheid
bloedkleurstof, plasmaeiwit en chloride. Een vermindering
van minstens twee of drie dezer bestanddeclcn wordt door
hen geëischt om een verdunning aan te kunnen nemen. Zij
drukken dit uit in procenten van de uitgangswaarden, die
op 100 gezet worden.

Een zelfde hoeveelheid water per Kg. lichaamsgewicht
gaf een zeer verschillende bloedverdunning. De hacmo-
globincwaardc, en de hacmatocritwaarde zijn niet alleen
afhankelijk van de bloedverdunning, maar staan ook onder
invloed van de miltcontractics. Maar het eiwit van het
plasma kan door deze laatsten niet veranderen, zoodat dit
de beste maatstaf is.

Het bleek verder dat water niet gelijkmatig over alle
weefsels verdeeld wordt en dus op deze wijze niet een bloed-
verdunning teweeg brengt; ook speelt de tijdsfactor bij het
onderzoek een rol in dien zin, dat gedurende de passage
van het water door het bloed heen naar de weefsels, een
grootere verdunning gevonden wordt, dan na de resorptic
in de laatste.

Voorts bleek het NaClgehalte van de toegevoerde vloei-
stof, zoo ook van het organisme zelf, een belangrijke rol te
spelen; achtereenvolgens werden de volgende waarnemingen
gedaan:

a)nbsp;Gaf men een physiologische zoutoplossing, dan was
de verdunning door de bloedkleurstof bepaling en dc hae-
matocrit aangegeven, ongeveer gelijk, nl. 5.5 en 6Vo.

b)nbsp;Werd zuiver water toegevoerd, dan werd dit hypo-
tonisch tijdens zijn weg naar de bloedbaan, en de hacmato-
critwaarde daalde minder dan de hacmoglobinewaarde, en
wel 2.6''/o tegenover 5M''/o. De hypotonische zoutoplossing
drong ten deele in dc roode bloedlichaampjes en deed het
volume daarvan toenemen.

c)nbsp;Het bleek dat groote zoutdepots in het lichaam snel
een isotonischc oplossing deden ontstaan, met het gevolg,
dat er weinig water in de roode bloedlichaampjes drong —
en omgekeerd.

d)nbsp;Werd een hypertonische zoutoplossing gegeven dan

-ocr page 120-

ontstond een verdunning van het bloed; waarschijnlijk werd
er vocht uit de weefsels onttrokken.

Het bleek verder dat de graad der diurese niet parallel
ging met den graad van bloedverdunning, integendeel, de
opvatting van Cushing, dat de bloedsamenstelling de
diurese-grootte en urinesamenstelling bepaalt, bleek onjuist
te zijn.

Voor de volledigheid worden de graden van verdunning
bij konijnen, die 40 cc water per Kg. lichaamsgewicht kregen,
medegedeeld:

vaste stoffen:nbsp;3Mquot;/o.

haemoglobine:nbsp;2''/o.

haematocrit:nbsp;1.9»/o.

eiwitplasma:nbsp;5.2''/o.

NaCl-plasma:nbsp;1.6quot;/o.

De belangwekkende artikelen van Smirk en Heller geven
een indruk met hoeveel factoren men rekening moet houden,
indien men den invloed van water op het dierlijke en men-
schelijke organisme, bijzonder op het bloed, wil nagaan en
verklaren.

Bij den mensch werd een absorptie-tijd van 22 tot 55
minuten vastgesteld, zoo een liter water werd gedronken.
Smirk mat door middel van een door hem geconstrueerd
apparaat de gewichtstoename van den buik en van de beenen.
Het bleek hem dat het maximum der resorptie vóór den
inzet der diurese lag. Blijkbaar wordt dus het uit den darm
opgenomen vocht niet meteen uitgescheiden, maar eenigen
tijd in de weefsels vastgehouden om dan langs de nierwegen,
althans grootendeels, verwijderd te worden.

Betreffende de bloedsamenstelling deelde Smirk mede,
dat na drinken van één tot anderhalven liter water een
bloedverdunning volgt, welke na 30 tot 60 minuten haar
maximum heeft bereikt. Deze tijd komt overeen met den
bovengenoemden van 22 tot 50 minuten. Aan dezen onder-
zoeker bleek ook, dat het maximum der diurese niet samen-
gaat met het maximum der bloedverdunning.

Weging der beenen na waterdrinken gecombineerd met
een pitressine-inspuiting, veroorzaakte een längeren duur
der gewichtstoename dan zonder de inspuiting.

Volgend op de bloedverdunning kwam opnieuw een con-

-ocr page 121-

centratie, welke het gevolg was van een afstroomen van het
water naar de weefsels, niet van een meerdere diurese.

Samenvatting:

Het beeld der watervergiftiging wordt beschreven. Door
Weir, Larson en Rowntree, bij diabetes insipidus patienten
gezien, werd dit experimenteel bij honden opgewekt. Vooraf
ontstond het beeld, indien watertoevoer met pituitrine-
inspuitingen gecombineerd werd en door den patient meer
werd gedronken dan uitgeurineerd, wijl het dorstgevoel door
de pituitrine minder beinvloed werd dan de polyurie. In de
dierproeven werden neurologische verschijnselen waar-
genomen nl.: asthenie, ataxie, zelfs krampen, coma en de
dood. Door Underbill en Sallick werd als verklaring van
het waargenomen syndroom een stoornis in het zout-water-
evenwicht in het lichaam aangenomen. Bij patiënten, even-
als in dierproeven, werd tijdens de watervergiftiging een
duidelijke bloedverdunning gevonden. De electrolyten daal-
den sterker dan het serum-eiwit en de haemoglobine-
hoeveelheid.

De door ons beschreven diabetes insipidus patiënt ver-
toonde tijdens pituitrinetherapie een beeld dat deed denken
aan het door de amerikanen beschreven symptomen-
complex der water-intoxicatie. Het verschil met normale
personen in bevindingen bij capillair-onderzoek der nagel-
bedden door Snell en Rowntree bij een lijder aan diabetes
insipidus waargenomen, werd beschreven. Gewezen werd
op het onderscheid der bevindingen tusschen Regnier en
Strausz bij bloedonderzoek, in aansluiting aan grooten water-
toevoer, waargenomen. Tenslotte werd het belangwekkende
onderzoek van Smirk, Heller, medegedeeld. Uit bloedonder-
zoek bij ratten, marmotjes en konijnen blijkt, dat zeer vele
exogene en endogene factoren den invloed van watertoevoer
op het organisme, de diurese en de bloedsamenstelling be-
heerschen. Het onderzoek van Smirk betreffende de ab-
sorptie van gedronken water, het verschil in tijd tusschen
het hoogtepunt van de diurese en de wateropname in de
weefsels bij den mensch, werd aangehaald.

-ocr page 122-

HOOFDSTUK XI.

Beschouwing over het dorstgevoel.

Dorst ontstaat bij abnormaal groot waterverlies, hetzij
langs de urinewegen, hetzij langs extrarenalen weg: huid,
longen of darm. Eveneens zoo vocht zich ophoopt in
lichaamsholten en bij snel ontstaande oedemen. Tot de
extra-renale oorzaak van dorst rekent men ook het vocht-
verlies, dat bij een acute heftige bloeding ontstaat. Bij het
ontstaan en het blijven bestaan van dorst, grijpen physico-
chemische veranderingen in het bloed en psychische facto-
ren in elkaar. Dit zou de zelfproef van Regnier bewijzen.
Alléén het sterk inspannen van zijn wil brak de circulus
vitiosus, waarin hij geraakt was. Het vele drinken veroor-
zaakte bloedconcentratie. Deze laatste deed sterke dorst
ontstaan, waardoor steeds meer neiging tot vochtopname
kwam.

Organische stoornissen, opzettelijk-experimenteel teweeg-
gebracht of onwillekeurig ontstaan, mits op bepaalde plaat-
sen gezeteld, doen ook dorst ontstaan. Jungmann 110), Fin-
kelnburg 59, 60) deden hier dierexperimenten over, waarbij
letsels op den bodem van den vierden ventrikel polyurie
deden ontstaan gepaard met heftigen dorst. In tegenstelling
met Camus en Roussy zagen Bailey en Bremer na een laesie
van 't mesencephalon dorst optreden vóórdat de polyurie
kwam. De proeven waarbij dit waargenomen werd, werden
elders (hoofdstuk II) uitvoerig beschreven. Meestal gaat
dorst gepaard met een concentratie der bloedbestanddeelen.
Het omgekeerde geschiedt, indien pituitrine ingespoten
wordt bij een lijder aan diabetes insipidus. Eenigen tijd
nadat de inspuitingen begonnen zijn, verdwijnt de bloed-
indikking.

-ocr page 123-

Bij onzen patiënt zagen we: 1) de heftige dorst vrijwel on-
middelijk na een pituitrine-inspuiting verdwijnen, zoodat we
eerder den indruk kregen van een reflex, dan van het gevolg
eener geleidelijke bloedverandering. De dorst verdween op
het oogenblik, dat van een bloedverdunning waarschijnlijk
nog geen sprake was.

2)nbsp;De dorst kwam enkele uren na de hypophysishor-
moon toediening weer terug, op een tijdstip, dat een bloed-
indikking — gemeten aan het aantal roode bloedlichaampjes
— nauwelijks bestond. Het Na Cl-gehalte van het bloed was
op dat oogenblik laag.

3)nbsp;Omgekeerd bestond geheel geen dorst toen het haemo-
globine-gehalte hoog was (121%), en het aantal roode bloed-
lichaampjes 5680000 bedroeg. Het Na-Cl-gehalte was toen
zeer aanzienlijk namelijk: 720 mgr. (30-7-1936) en 670 mgr.
(3-8-1935).

Bij onzen patiënt bestond dus dorst toen er geen bloed-
indikking gevonden werd, en was de dorstsensatie afwezig
toen er een duidelijke concentreering van het bloed gemeten
werd en het zoutgehalte werkelijk hoog te noemen was.

Droogheid van het mondslijmvlies veroorzaakt dorst. Door
dit te bevochtigen, of door dc speekselafscheiding te bevor-
deren, kan men tijdelijk opgekomen dorst onderdrukken.
Men kan dorst opwekken door atropine in te spuiten, waar-
door dc speekselafscheiding afneemt.

Cannon en Higginson 38) geven aan dc hand van voorbeel-
den en een zelfprocf een concrete voorstelling van dorst en
haar ontstaan. Bij het ontstaan van dorst onderscheidt
Cannon locale en algemeene oorzaken, m.a.w. afwijkingen
in den mond gelocaliseerd of veranderingen van het renalc
of extrarcnale watcrverlies. Verdedigers der locale theorie
wijzen erop, dat bevochtigen van het mondslijmvlies of
cocaïniseering dorst doet verdwijnen. Er zijn geen afzonder-
lijke dorstvezels in de sensibele banen bekend, maar sommi-
gen beweren, dat er bij zijn, die zeer gevoelig zijn voor
watervermindering in het circulcerende bloed. Deze opvat-
ting vond als het ware de overgang tot dc meer algemeene,
waarvan Dupuytrcn, Orfilla voorstanders zijn. Deze zagen
dorst verdwijnen zoo ze intraveneus vocht toevoerden.

Dc bekende proef van Claude Bernard pleit er ook voor,

-ocr page 124-

dat de oorzaak buiten het mondslijmvlies gelegen is. Honden,
waarbij een maagfistel was aangelegd gingen steeds door
met drinken, dit slechts af en toe stakende om uit te rusten.
Werd de fistel gesloten, dan hielden de dieren meteen met
drinken op.

De bewering van Mayer 128), dat een stijging van den os-
motischen druk in het bloed dorst doet ontstaan, is volgens
Wittendorf 219) onjuist. Zijn, drie dagen dorstlijdende, hon-
den hadden geen vriespuntsverlaging van het bloed. Integen-
deel, het omgekeerde zou het geval zijn geweest. Door vocht-
onttrekking aan de weefsels zou de bloedsamenstelling zoo-
lang mogelijk constant en normaal gehouden worden, terwijl
de weefsels reeds waterarm worden. Wittendorf onderscheidt
ware dorst, die beantwoordt aan een waterverarming der
weefsels, en valsche dorst, het gevolg van een droog mond-
slijmvlies.

Volgens Cannon is er een reguleering in het organisme,
die tot uitdroging van het mondslijmvlies voert, wanneer
er een algemeen lichamelijke behoefte aan vocht en water
bestaat. De proef van Bidder Schmidt 21) wijst ook op de
voorname rol die het mondslijmvlies speelt. Hij onderbond
de speekselklier-uitvoerbuizen en zag dan voortdurend dorst
optreden. Omgekeerd zag Pawlof 155) de speekselklieren
meer afscheiden, zoo er voorwaarden waren, die den mond
doen uitdrogen. De speekselafscheiding is dus blijkbaar aan
voorwaardelijke reflexen gebonden.

Zabrowski 221) toonde aan, dat de glandula parotis bij
open mond een kwart c.c. per vijf minuten produceert.
Cannon's eigen proef bestond uit het volgende: Hij dorstte,
kauwde daarna gummi, mat de speekselvloed per uur, die
van 13 tot 16.4 cc. op 6.4 cc. per uur daalde. Dronk hij een
liter water dan steeg deze weer op 15.6 cc. Het dalen van
de speekselhoeveelheid ging parallel met het optreden van
dorstgewaarwordingen. Atropiniseeren deed de speeksel-
vloed aanzienlijk dalen, cocainiseeren onderdrukte den dorst
geruimen tijd. Samenvattend kan men dus zeggen: een droog
mondslijmvlies, hetzij door exogene, hetzij door endogene
oorzaken, doet dorst ontstaan. Tot de endogene oorzaken
moet in hoofdzaak de speekselvermindering door een ver-
groot waterverlies. renaal of extra-renaal, gerekend worden.

-ocr page 125-

Daarbij treedt dikwijls een bloedeoneentratie op, (Regnier
en Mayer) maar deze kan ook ontbreken (Wittendorf, eigen-
onderzoek).
Persoonlijk deden wij bij onzen patiënt het vol-
gende: nadat hij langen tijd geen vocht had gebruikt en over
heftigen dorst klaagde, werd zijn mondslijmvlies met een tuto
caineoplossing gepenseeld. Er ontstond volkomen anaesthe-
sie daarvan en tegelijk was zijn dorst geheel verdwenen.
Toen na anderhalf uur de tutocaine uitgewerkt was, kreeg
hij weer heftige behoefte aan water.
Weir, Larson, Rowntree
214) onderzochten op deze wijze vijftien gevallen van diabe-
tes insipidus waarvan negen idiopathische, flet cocainisee-
ren had bij hunne patiënten blijkbaar geen invloed op den
dorst, waaruit zij besluiten dat dorst méér is dan een uiting
van de droogheid van het mondslijmvlies.

Tijdens de talrijke dorstproeven bij onzen patiënt, werd
herhaaldelijk zijn mond bekeken. Het slijmvlies was droog,
de tong ruw, terwijl taaie speekseldraden zich tusschen ge-
hemelte en tong en mondbodem uitspanden.

Derhalve is men er toe geneigd de droogheid van het
mondslijmvlies, de geringe, taaie speekselafscheiding als een
gevolg van de waterverarming van het lichaam te beschou-
wen, terwijl de daardoor ontstane droogte in den mond dan
het „exogenequot; moment voorstelt, dat zich superponeert op
endogene momenten, welke beide dorstgewaarwordingen
veroorzaken.

Samenvatting: De omstandigheden, waaronder dorst op-
treedt, worden beschouwd. Er wordt herinnerd aan de onder-
zoekingen van Jungmann, Finkelnburg, Bailey en Bremer, die
de dorst zagen toenemen na een letsel van het cerebrum.
Eigen bevindingen bij onzen diabetes insipidus-patiënt wer-
den medegedeeld. Er bestond geen samengaan van dorst en
toename der bloedeoneentratie of Na Cl-gehalte. Bij het ont-
staan van dorst spelen waarschijnlijk algemeene en locale
oorzaken, op het mondslijmvlies gelocaliseerd, een rol.

Voor een algemeene oorzaak pleiten de experimenten van
Claude Bernard, Dupuytren, Orfilla en anderen. De bewering
van Mayer, dat een toename van de osmotische druk van
het bloed de dorst doet toenemen, werd door Wittendorf
in dorstproeven bij honden bestreden. Cannon nam een
reguleerend mechanisme in het lichaam aan, dat droogheid

-ocr page 126-

van het mondslijmvlies verwekt, wanneer weefsels behoefte
aan water krijgen. De rol der speekselklieren werd door
Bidden, Schmidt, Pawlof belicht

Bij onzen diabetes insipidus-patiënt kon m.b.v. tutocaine
een bestaande dorstsensatie geruimen tijd onderdrukt
worden.

-ocr page 127-

DEEL IL

HOOFDSTUK 1.

A. Gebruikte Methodieken.

1):nbsp;haemoglobine bepaUng volgens Sahli.

2):nbsp;haemoglobine bepaling volgens Wong.

3):nbsp;haemoglobine bepaling volgens Newcomer (slechts
enkele malen).

4):nbsp;telling van het aantal roode bloedlichaampjes.

5):nbsp;Bepaling van de NaCl-hoeveelheid in totaal bloed en
plasma m. b.v. de methode van Brandt-Rehberg. 1)

6):nbsp;bepaling der hoeveelheid totaal-stikstof en de z.g.
rest-stikstof in het bloedplasma m. b.v. de micro-Kjeldahl-
methode.

7):nbsp;calcium-gehalte van het bloedserum volgens Clark en
Collip.

8):nbsp;Bloedsuikergehalte volgens Folin en Wu (slechts
enkele malen).

9):nbsp;NaCl-hoeveelheid van de urine m. b.v. de methode
van Volhard.

10):nbsp;Stikstof-hoeveelheid van de urine m. b.v. macro-
Kjeldahl-methode.

11):nbsp;meting der hoeveelheid urine per etmaal en van het
soortelijke gewicht bij 15 graden Celsius. Bij kleine hoeveel
heden m. b.v. een Pyknometer.

Het heeft geen zin de bekende methodieken hier nog eens
uitvoerig te beschrijven. Alléén de werkwijzen volgens
Wong, Newcomer, Brandt-Rehberg, benevens de micro-
Kjeldahlmethode worden kort beschreven.

Bepaling van de hoeveelheid bloedkleurstof volgens Wong.
Princiepe der methode:

Bloedkleurstof bevat 0.335''/o Fe. Uit de hoeveelheid ijzer
kan men het haemoglobinegehalte door vermenigvuldiging

1nbsp; Met zout wordt in den tekst steeds NaCl, keukenzout, bedoeld.

-ocr page 128-

berekenen. Na haemolyse wordt de bloedkleurstof door
geconcentreerd zwavelzuur gedestrueerd en geoxydeerd
door kaliumehloraat.

De vloeistof kleurt zich met kaliumrhodanide bloedrood
en wordt vergeleken met een standaardoplossing.

Uitvoering der methode:

0.2 ec bloed (eventueel oxalaatbloed) 5 maal verdunnen
in een reageerbuis m. b.v. aqua dest.

1 ee H2SO4 (96quot;/o) toevoegen en daarna in de zuurkast
zóólang verhitten, totdat er witte nevels opstijgen (onge-
veer 20'). Daarna nog SM' verhitten.

20quot; afkoelen en vervolgens 1 ee Na-chloraat (10quot;/o) toe-
voegen.

3' koken, 20quot; afkoelen, 0.3 cc Na-chloraat (10»/o) bij-
druppelen.

r afkoelen en 10 cc aqua dest erbij pipettecren.
Zonder verlies in een colorimeterglas van 50 cc over-
brengen.

In een tweede colorimeterglas van 50 cc 1 cc Fe-standaard-
oplossing, bevattende 0.1 mgr per cc.

15 cc aqua dest. 1 cc H^SO^ (96»/o) toevoegen.
Aan beide colorimeterglazen 5 cc KCNS (3N) toevoegen.
De glazen 15' laten staan, waarna aanvullen tot 50 cc en
vergelijken.

Men kan dit doen door uit het donkerst-getinte glas zóó-
veel af te pipetteeren, dat beide glazen van boven gezien,
op een wit ondervlak gehouden, bij gelijkmatig invallend
licht, gelijke tinten vertoonen.

Wij gaven er de voorkeur aan de vloeistoffen met egaal,
wit, licht in de colorimcter volgens Klett te vergelijken.
Het voordeel daarvan is, dat men onafhankelijk is van de
wisselende intensiteit van het daglicht.

Berekening:

Aantal grammen haemoglobine /lOO cc bloed

S 0.1 X 500,nbsp;^ , ,nbsp;j ■ j j

X-—-— waarin S dc hoogte van dc standaard voor-

Xnbsp;3.35

stelt en X die van dc onbekende vloeistofkolom.
122

-ocr page 129-

Wong geeft voor menschenbloed waarden op varieerende
tusschen 14.3 en 15.9 gram/100 cc bloed. 212)
O. Naegeli neemt 15 gram als gemiddelde aan.
Door ons werden naast elkaar van 10 willekeurige patien-
ten het aantal erythrocyten geteld, de haemoglobinehoeveel-
heid volgens Sahli en Wong bepaald. Dit werd gedaan om
na te gaan of de hoogere en lagere waarden volgens Sahli
evenredige schommelingen opleverden, indien de bloed-
kleurstof volgens de methode van Wong werd bepaald.

DIAGNOSE:

SAHLI:

WONG:

ebythrocyten

1

Patient G:

areg. anaemie:

68%

10,0.5 gr.

2 490 000

2

„ B:

rheuma:

980/0

18,84

4 680 000

3

L:

darmparasieten:

970/0

16,53 „

4 960 000

4

„ R:

ischias

lOOO/o

18,81 „

4 880000

5

„ SCH:

sepsis:

Sf/o

16,41 „

4 040 000

6

„ v.d.W:

t.b.c.pulm.:

950/0

14,98 „

5 120 000

7

„ v.d.W:

gastro-enteritis:

640/0

7,81 „

4 860000

8

„ B:

ulcus duod.:

940/0

18,42 .,

4 660 000

9

„ L:

nephritis:

53O/0

6,50 „

3 310000

10

„ CL:

vitium cordis:

840/0

14,68 .,

5 000 000

11

., B:

ulc. ventric:

70O/0

8,41 „

5 090 000

12

„ Dr:

Ca-recti

640/0

11,09 „

3 068 000

13

„ D:

t.b.c.-perit:

620/0

10,23 „

3 640 000

Alle bepalingen volgens Wong werden in duplo uitge-
voerd. Het gemiddelde verschil bedroeg 0.48 gr. Neemt men,
zooals O. Naegeli doet, 15 gram als gemiddelde „Wong-
waardequot; voor een volwassen mensch dan was onze schom-
meling ongeveer 3.2%. 1)

Voorbeelden van duplobepalingen:
Pat. 7): 7.65 en 7.96 verschil: 0.31

9):

10):
13):

6.12 en 6.87
14.63 en 14.73
10.12 en 10.33
en 4 hebben

Pat.
Pat.
Pat.

verschil: 0.75
verschil: 0.10.
verschil: 0.21.

een normaal aantal roode bloed-
lichaampjes, een normale haemoglobinewaarde volgens Sahli
(97 en lOOVo) daarentegen hooge Wong-waarden, n.m.: 16.53
en 18.81! Gram.

Patiënt 3

1nbsp; De uitdrukking „Wongwaardequot; werd door ons zelf hij het werk gebezigd.

-ocr page 130-

Patiënt 8 heeft ook zoo'n hooge waarde n.m. 18.42 gram/
100 cc bloed. De haemoglobinewaarde volgens Sahli schom-
melt bij de patienten 2, 3, 4, 6 en 8 tusschen 94 en 100»/o,
d.i. óVo. De waarde volgens Wong van 18.81 tot 14.98 gram,
d.i. 3.83 gram. Van 15 gram is dit 25.53»/o. Terwijl bij de
5 het laatst genoemde patienten er in de gevonden Sahli-
waarden een geringe speling werd gezien, het aantal roode
bloedlichaampjes vlak om de 5.000.000 schommelde, ver-
toonde de Wongwaarde een veel grootere wisseling. (Wij
lazen de Sahli steeds eerst af na 40' staan, zooveel mogelijk
bij hetzelfde licht, vanuit dezelfde plaats op het laborato-
rium.) In de kliniek wordt steeds de Sahliwaarde in Vo
opgegeven. Aangenomen wordt daarbij, dat een normaal
individu een constante bloedkleurstofhoeveelheid heeft. Of
dit juist is mag men o.i. naar aanleiding der groote variaties
in de waarden volgens Wong betwijfelen. Het kan natuurlijk
zijn, dat de werkwijze volgens Wong, die de feilen van de
colorimetrie heeft, op zich zelf ook onjuist is. Het voordeel
van deze wijze van de bepaling der haemoglobinehoeveel-
heid is dat men een absolute maat heeft. In het verband
van deze studie over den diabetes insipidus zijn we niet
verder op de vraagstukken van de bloedkleurstofbepaling
ingegaan.

Wij leerden de werkwijze volgens Wong kennen als een,
met eenige oefening en geduld, vrij eenvoudig uit te voeren
laboratoriummethode. Regelmatig werd ze bij het onder-
zoek van onzen patient en der proefdieren uitgevoerd, zoo-
dat de uitkomsten daarbij verkregen als vergelijkings-
materiaal dienst kunnen doen.

Haemoglobine-bepaling volgens Newcomer.

Neem 0.02 cc bloed af m. b.v. een pipet en pipetteer dit
in een reageerbuis, waarin 8 cc P/o HCL. Wasch het pipet
twee maal uit, meng goed. Minstens 2 uur laten staan, en
aflezen m. b.v. een colorimeter.

Leest men binnen de twee uur af, dan gebruike men een
correctietabel volgens Newcomer. Na 10' moet men 4quot;/o,
na 15' 3''/o, na 20' 2»/o en na 40' l»/o aan de gevonden
waarde toevoegen.

-ocr page 131-

Bepaling van de hoeveelheid NaCl in het bloed volgens
Paul Brandt-Rehberg.

Princiepe der methode:

Zij berust op het princiepe van Volhard, d.w.z. de chlo-
riden worden met zilvernitraat neergeslagen en de overmaat
zilvernitraat-oplossing teruggetitreerd met rhodaanammo-
nium, waarbij Fe-ammonium-aluin als indicator fungeert.

Uitvoering der methode:

0.2 cc plasma in een reageerbuis.

cc H2O2 SO^/o toevoegen.
1 cc AgNOs toevoegen (1 cc is 2 mgr. NaCl; Cl als
NaCl uitgedrukt).

cc SO^/o HNO3 toevoegen.
Goed mengen. Daarna 1 uur in een kokend waterbad
(voor totaal bloed 2 uur!) en afkoelen.
1 cc aether toevoegen en schudden.

Terugtitreeren met rhodaanammoniumoplossing van be-
kende sterkte en Fe-ammonium-aluin als indicator. (2 drup-
pels)

Berekening:

Is er Vi cc rhodaanammonium verbruikt, dan is er
1—cc door Cl gebonden. In 0.2 cc plasma is er M X
2 mgr. NaCl. Per liter bloedplasma dus 5000 X X 2 gram.
= 5 gram.

Bepaling van de hoeveelheid totaal-stikstof en de z.g. rest-
stikstof m. b.v. de micro-Kjeldahl-methode in het
bloedplasma.
Princiepe der methode:

De organische substanties van het bloedplasma worden
door het verhitten met geconcentreerd H2SO4 gedestrueerd
en de stikstof der organische stoffen in ammoniak ver-
anderd. Dit laatste wordt door het zwavelzuur als ammo-
niumsulfaat gebonden. Door overmaat loog splitst men de
ammoniak af. Deze wordt overgedestilleerd, in de ontvanger
aan HCl gebonden. Uit de resteerende, niet bindende hoe-
veelheid HCl, van bekenden titer, kan het N-gehalte be-
rekend worden.

-ocr page 132-

Toestel çeâr£///rt àyâe kverAtv^ze yû/y€/?s
fKjelc(a/?l

5c/?aa/ /•• J

-ocr page 133-

Uitvoering der methode (zie figuur blz. 126):

In een destructiekolf worden 0.2 cc plasma, waaraan
toegevoegd 2 cc, 96®/o, H^SO^ en enkele druppels, 5 ä 6, lOVo
CuSOi, in de zuurkast zóólang verhit, totdat dikke, zware,
witte nevels van het zwavelzuur ontwijken, de verhitte
vloeistof kleurloos is. Er scheiden zich witte kristallen van
kopersulfaat op den bodem van den destructiekolf af. (Wil
men een reeks bepalingen uit verscheidene bloedmonsters
uitvoeren, dan plaatst men de kolven het beste op een rek
naast elkaar, waaronder een reeks branders.)

Na afkoeling voegt men, ineens, 20 cc gedestilleerd water
toe. Ineens, niet langzaam, wijl anders de temperatuur door
de reactiewarmte tè zeer oploopt en de destructiekolf gevaar
loopt te springen. Vervolgens voegt men 2 druppels phe-
nolptaleine toe als indicator en een schepje talk om bij
verdere verhitting stooten te voorkomen. Om de ontvanger
te kunnen prepareeren wordt de destructiekolf terzijde ge-
zet. Hierin wordt 20 cc, 0.1 N HCl gedaan en het lange
been van de buis, dat de destructiekolf met den ontvanger
zal verbinden even onder het zoutzuuroppervlak gebracht.

Het horizontale deel van de verbindingsbuis wordt ge-
koeld door een Liebig-koeler, die aan de waterleiding aan-
gesloten wordt. Op de plaats E boven den ontvanger is een
spatbol aangebracht om mogelijk teruggezogen vloeistof uit
den ontvanger te verhinderen verder te gaan. De destructie-
kolf bestaat in onze apparatuur uit twee deelen en wel het
lichaam A en den hals B, welke in elkaar geschoven kun-
nen worden, zóó dat een totale afsluiting bestaat. Als be-
veiliging, bevestiging van den hals aan het lichaam dienen
nog een paar stalen veertjes tusschen de beide deelen van
de destructiekolf over een paar uitsteekseltjes spannend.

In den wand van den hals B bevinden zich nog enkele
indeukingen zóódanig aangebracht, dat zij mogelijke spatjes
uit de destructiekolf opvangen.

De heele destructiekolf, hals mét lichaam, wordt ver-
volgens aan de dubbeldoorboorde gummistop geschoven.
Uit een scheitrechter laat men 40»/o NaOH druppelsgewijze
in de destructiekolf loopen.

Men schudt onderwijl en voegt zóóveel toe, dat de kleur
rose wordt en op den bodem van de destructiekolf de

-ocr page 134-

blauwe kleur van het zich vormende Cu(OH)j zichtbaar
wordt.

Men moet overmaat loog toevoegen. De vlam wordt aan-
gestoken. De destillatie begint. In den ontvanger stijgt de
vloeistofspiegel en naarmate deze hooger gaat staan, wordt
de ontvanger in z'n geheel iets van den gummistop afge-
schoven, maar zóó dat de toevoerende buis even onder het
oppervlak blijft.

Mocht er door een of andere reden iets teruggezogen
worden, dan kan dat daardoor maar zeer weinig zijn; dit
w^ordt bovendien in de bol E opgevangen. Dc destillatie
duurt ongeveer 3 kwartier. Dan is ruim V, uit den destructie-
kolf overgedcstillccrd. In deze laatste is de vloeistof zwart
geworden door het gevormde CuO.

De ontvanger wordt nu even verwijderd, niet eerst de
vlam gedoofd, daar anders door de plotselinge T-daling
vloeistof uit de ontvanger teruggezogen wordt. Men moet
om deze reden ook tocht tijdens het dcstilleeren vermijden,
eventueel een schoorsteentje om de vlam aanbrengen. De
toevoerende buis in den ontvanger spoele men, nog staande,
met aqua. dest. af om sporen ammoniakhoudend water in
den ontvanger te krijgen. Het ammoniak is door het HCl
als NH4CI gebonden. Het restcerende HCl wordt terug-
getitrcerd met een microburet, waarin 0.01 N loog. Als
indicator dient methylrood, dat bij alcalischc reactie geel
wordt. De berekening van de N in het plasma is als volgt:
stel a cc zijn noodig om te neutralisecren. Deze komen over-
een met a cc HCl. Dan zijn er 20—a cc HCl aan het vrij-
gekomen ammoniak geboden. Het aantal mgr N per liter
bedraagt dan: 5000 X (20—a) X 0.01 X 14.

Bepaling van de Reststikstof:

Deze wordt van een kleine hoeveelheid plasma uitgevoerd.
Aan 0.6 cc plasma voege men 15 cc
5% trichloorazijnzuur toe.
Gedurende 5' wordt flink geschud. Door een verhard filter
wordt gefiltreerd. Aan 5 cc van het filtraat wordt 1 cc QóVo
H2SO4 toegevoegd 2 druppels 10quot;/o, CuSOi. De verdere
werkwijze is die als beschreven werd bij de bepaling van
de totale hoeveelheid stikstof.

-ocr page 135-

B. Klinische en laboratoriumonderzoekingen bij een lijder
aan diabetes insipidus idiopathicus.

Aansluitend aan het literatuuroverzicht volgt de ziekte-
geschiedenis van den patiënt, die de dadelijke aanleiding
was tot deze studie. Het laboratoriumonderzoek werd veel
verder uitgebreid dan klinisch vereischt wordt om daardoor
een dieper inzicht in het wezen der ziekte te krijgen en zoo
mogelijk de, over dit lijden bestaande meeningen, te toetsen
aan de door ons gedane bevindingen.

Anamnese: 1-3-1935: J. P. D. werd 28 Februari 1916 ge-
boren. Hij werkte als los arbeider bij het mijnbedrijf, totdat
hij voor 5 weken het werk moest staken. Hij was daartoe
gedwongen wegens een allerheftigste dorst. Hij dronk zeer
veel, wel 10 liter daags, 's Nachts kon hij niet doorslapen,
wijl de kwellende dorst hem voortdurend wakker hield.
Hij urineerde enorme hoeveelheden. Daarbij had hij geen
pijn. Hij had geen koorts, geen jeuk, vermagerde den laat-
sten tijd niet. Hij at wel veel minder en voelde zich steeds
slapper worden. Er bestonden geen hartkloppingen, hij
hoestte niet, had geen hoofdpijn. Zijn grootste bezwaar was
het vele drinken en het groot aantal malen, dat hij moest
urineeren.

De verdere anamnese bevatte geen bizonderheden. Hij
was vroeger nooit erg ziek geweest, met name had hij geen
diphterie, geen roodvonk doorgemaakt, had den laatsten
tijd geen griep gehad, nimmer dubbel gezien. Ook werd
hij niet gevaccineerd. Patiënt was nimmer op een consul-
tatiebureau geweest en stamde uit een gezonde familie.
Hierin was tuberculose onbekend. Hij had nimmer een
hersentrauma gehad. Van een luetische infectie was geen
sprake. Zijn ouders, broertjes en zusjes, 7 in getal, waren
allen gezond.

Algemeen onderzoek bij opname op 1-3-1935:

Indruk en sensorium: de patiënt maakt ietwat suffen in-
druk, heeft een asthenischen lichaamsbouw, een platte
thorax, wat scapulae alatae, is een leptosoom type.

gnbsp;129

-ocr page 136-

T bij opname (10 uur v.m.): rectaal 37,2'.

Pols: frequentie: 72 per minuut, met normale kwaliteiten.
Er bestaat respiratoire arythmie.
De vaatwanden zijn nergens verhard.

Bloeddruk: 160/80, auscultatoir gemeten aan den rechter-
arm. Bij een latere controle, na rust, was deze 130/80.

Ademhaling: abdomino-costaal type, met een frequentie
van 16 per minuut.

Huid en slijmvliezen: Er is geen anaemic, geen plethora,
geen icterus, geen abnorme pigmentatie, geen cyanose; er
zijn geen krabeffecten. Er bestaan geen oedeem. De huid is
droog, eenigszins schilferend, de turgor is gering. Er zijn
geen onderhuidsche bloedingen, geen trophische stoornissen.
De vetverdeeling is normaal. Er bestaan geen aanduidingen
van een dystrophia-adiposo-genitalis. Er is normale beha-
ring der schaamstreek en een normale ontwikkeling der
genitaliën.

Centrale zenuwstelsel:

Alle normaal aanwezige reflexen zijn opwekbaar. Er be-
staan geen abnormale reflexen, geen sensibiliteitsstoornis-
sen, geen ataxien van armen of beenen.

Er is geen voet-, noch knieclonus,.een normale tonus van
armen en beenen. Het verschijnsel van Romberg is niet aan-
wezig.

Bij onderzoek van het gezichtsveld bestaat geen aandui-
ding van bitemporale hemianopsie. De fundus vertoont geen
afwijkingen, welke bevindingen door den oogarts bevestigd
werden.

Op de Röntgenfoto van de sella turcica, in bitemporale
richting genomen, waren geen afwijkingen te zien.

Onderzoek van het lumbaalvocht:

Helder vocht, dat onder normalen druk uitstroomde.
In de telkamer maar een enkele cel. Reactie van Nonne-
Appelt en Pandy: — Alle luesreacties waren — (Wa, S. G,
M.T.R, C.R.).

Mond: slecht, carieus gebit. Bij het openen van den mond
spannen de taaie speekseldraden tusschen het gehemelte,

-ocr page 137-

de tanden en de tong. De tong is rood, de tonsillen zijn niet
vergroot, de pharynx is normaal van kleur.

Lymphklieren: nergens vergroot, behalve enkele in de liezen.

Schildklier: de isthmus was even palpabel.

Longen:

Inspectie bij rust en bij beweging: geen afwijkingen.
Percussie: normale percussietoon, een flinke verschuiving
der ondergrenzen, rechts ongeveer een vinger breedte hooger
dan links.

De percussie van het sternum is normaal. Er bestaat geen
sternale demping.

Auscultatie: overal normaal vesiculair ademen.

Hart:

Percussie en auscultatie: normale bevindingen. Er is een
percussiefiguur van normale grootte en men hoort zuivere
harttonen van onderling normale sterkte-verhouding.

Electrocardiogram: Hierop zijn geen afwijkingen, met
name zijn Q en R-top in de 1ste afleiding van normale
grootte en bestaat geen te diepe S-top in de 3de afleiding.

Orthodiagram: Normaal hartbeeld. De maten zijn de
volgende:

rechter-doorsnede: 4,1 cm.
linker-doorsnede: 7,2 cm.

afstand grens rechter-voorkamer-aorta tot den hartpunt:
11.7 cm.

Volgens Dietien zijn deze maten voor een mannelijk per-
soon van 1.70 M lengte, zooals patiënt, achtereenvolgens:
4,3 cm, 7,9 cm. 13,1 cm.

Röntgenfoto der longen geeft geen afwijkingen, met
name is er geen infiltratie van de toppen of de subclavicu-
laire velden, geen rest van een primair-affect te zien, zijn de
hili niet abnorm gemarkeerd.

Abdomen: Bij inspectie, palpatie worden geen afwijkingen
gevonden, met name geen vergrooting der milt, der lever,
zijn er geen palpabele tumoren, is er geen vrij vocht in de
buik, nergens drukpijnlijkheid.

-ocr page 138-

Rectaal onderzoek: geen vergrooting der prostaat, noch der
zaadblaasjes.

Aan de genitaliën bestaan geen afwijkingen, er zijn geen
breuken.

Urineonderzoek:

albumen:—.
reductie:—.
bilirubine:—.
urobiline:—.
diazo:—.
aceton:—.

sediment: geen afwijkingen,
sg: 1003.
Reactie: zuur.

Ureumgehalte-bloed; 392 mgr. L. (broomloogmethode).
NaCl-gehalte bloedplasma: 672,5 mgr/L.
Phenolsulfonaphteleineproef: Deze werd gedaan tijdens
een periode dat regelmatig piton werd opgesnoven. Het
1ste uur werd 52M®/o uitgescheiden, het tweede uur 12Vo.
Totaal werd dus 64Mquot;/o langs de nierwegen in 2 uur tijds
verwijderd.

Röntgenfoto van nieren en blaas: Hierop werden geen af-
wijkingen in den stand of grootte der nieren gezien, er waren
geen calculi.

Een perabrodilfoto, welke genomen werd nadat iVi uur
tevoren 1 cc pituitrine werd ingespoten, levende een nor-
maal nierbekken-beeld.
Bloedsuikercurve: (Folin en Wu)

nuchtere bloedsuikerwaarde: 0,952 Vo«.

Yi uur na 50 gram glucose per os: l,8527o„.
1 „ „ „ „ „ ,7 quot; 1,8527(10.
IM „ „ „ „ „ „ „ l,1247„o.
2M „ „ „ „ „ „ „ 1,0007„„.

Reactie van Wa, S.G., M.T.R., C.R.: — (bloed en lumbaal-
vocht).

Bezinkingssnelheid der roode bloedlichaampjes:

na 1 uur: 3 mm.
na 2 uur: 6 mm.

-ocr page 139-

Morphologisch bloedonderzoek:

Haemoglobine: 98quot;/o (Sahli). geen toxische korreling, geen

segmentkernigen: 52%.nbsp;vacuolen, geen degeneratieve

staaf kernigen: 6®/o.nbsp;staven aanwezig.

lymphocyten: 28%.

monocyten: 4®/o.

basophilen: 5%.

eosinophilen: 5®/o.

plasmacellen: 0®/o.

Samenvatting: Anamnestisch ontstond er plotseling een
enorme dorst, welke bijna niet te lesschen was en patiënt
verhinderde te slapen.

De voorgeschiedenis van den patiënt en de familieanam-
nese bevatte geen redenen om aan verkregen of aangeboren
lues te denken. Patiënt had geen trauma ondergaan, maakte
geen griep door of een andere infectieziekte, werd vóór het
ziekworden niet tegen pokken gevaccineerd.

Bij algemeen onderzoek werden geen afwijkingen gevon-
den, met name niet aan het C.Z.S. Noch bij oogspiegel-
onderzoek, noch bij onderzoek van het lumbaalvocht werden
abnorme bevindingen gedaan. Alle luesreacties waren nega-
tief. De sella turcica was röntgenologisch van gewonen vorm.
Er bestond geen bitemporale hemianopsie. Het hart, de
bloedvaten werden electrocardiografisch en orthodiagrafisch
gecontroleerd en normaal gevonden. In de urine waren geen
afwijkingen, terwijl het urinesediment slechts enkele oxalaat-
kristallen bevatte. Het S.G. van de urine was zeer laag. Het
ureumgehalte van het bloed was normaal. De phenolsulfo-
naphteleineproef, althans na pitongebruik, vrijwel ook. Rönt-
genonderzoek van nieren en blaas leverde geen bizonder-
heden op.

Het keukenzoutgehalte van het bloedplasma bleek duide-
lijk verhoogd te zijn. In de urine werd geen suiker gevonden,
terwijl een bloedsuikercurve het bestaan van een diabetes
mellitus uitsloot.

De diagnose werd gesteld op diabetes insipidus idiopa-
thicus, welke evenwel nog nader bevestigd moest worden,
hoewel andere oorzaken van polyurie door het onderzoek
reeds uitgesloten waren. Immers van een aandoening der
urinewegen, een schrompelnier, van diabetes mellitus was
geen sprake.

-ocr page 140-

Ook was het onwaarschijnlijk, dat er een diabetes insi-
pidus symptomaticus, zooals deze bij hersenprocessen
(herscnlucs vooral, encephalitis) voorkomt, zou bestaan.

Aangezien er een verhoogd gehalte aan keukenzout van
het bloed werd gevonden, er een hypochlorurische urine
werd gewaterd, werd (volgens dc nomenclatuur van Veil
201) de hypcrchloracmisch-hypochlorurische vorm van dia-
betes insipidus gediagnostiseerd. In het verloop van ons
onderzoek bleek voor ons geval de inleiding van Veil niet
op te gaan en dat men afgaande op de symptoma-
tologie-alléén zeker dc diagnose hypcrchloraemischc dia-
betes insipidus niet mag stellen.
Wij vonden bijvoorbeeld
bij een normaal, niet verhoogd keukenzoutgehalte van het
bloed uitgesproken het door Veil genoemde symptomen-
complex van den hyperchloraemischen vorm. Andermaal
daarentegen, toen een uitgesproken hyperchloraemie be-
stond, beantwoordde het toentertijd bestaande geheel van
klinische verschijnselen zéker niet aan Veil's hyperchlorae-
mische groep.
Uit het verder verslag van het onderzoek zal
dit duidelijk worden.

Uiteindelijk ging dc differenticeldiagnose tusschen een
primaire polydypsie en een diabetes insipidus, de hyper-
chloracmischc-hypochlorurischc vorm van Veil (Hoofdstuk
V, litt. 201), of volgens de terminologie van Erich Meyer
een primaire polyurie. (Hoofdstuk IV, litt. 130).

Uit de resultaten van het laboratoriumonderzoek bleek,
dat we wel zeker met een geval van diabetes insipidus te
doen hadden. Al zou men, naar aanleiding van de mede-
deelingen van Regnier (zie Hoofdstuk V), bij dc differen-
ticeldiagnose de grootste voorzichtigheid moeten betrachten,
wijl een langdurig vergroot gebruik van water, volgens den
laatstgenoemden onderzoeker, bloed- en urineverandcringen
veroorzaakt, die kenmerkend zijn voor den diabetes insipi-
dus. In ons geval bestond die moeilijkheid niet, want:

1):nbsp;alle voor den diabetes insipidus gebruikelijke onder-
zoekingen vielen uit, zooals in de literatuur opgegeven.

2):nbsp;het feit, dat gedurende een phase in het ziekteverloop
bij normale urincproductic en een duidelijk verhoogd keu-
kenzoutgehalte van het bloed, dat längeren tijd bestond, de
bclastingproef der nieren met 10 gram Nacl een sterke

-ocr page 141-

Polyurie deed ontstaan, wees op den abnormalen toestand
van de keukenzout- en waterstofwisseling. Dat was in de
maand October 1935 toen na 10 gram Nacl per os een
urine geproduceerd werd met een s.g. van 1002, een NaCl-
gehalte van 2.25 gr/L en in 3 uur tijd 1207 cc geurineerd
werd. Om de diagnose te bevestigen werden de volgende
onderzoekingen gedaan:

A: de dorstproef. B: de pituitrineproef. C: de NaCl-
belastingproef.

De resultaten hiervan worden achtereenvolgens vermeld:
ad A:
Dorstproef, 6-3-1935:

Deze werd te 7 uur 45' vm begonnen en moest te 11 uur
15' afgebroken worden wegens heftigen dorst, hoofdpijn
en algemeene onrust. De volgende bepalingen werden uit-
gevoerd:

1):nbsp;het aantal roode bloedlichaampjes vóór en aan het
einde van de dorstproef werd bepaald.

2):nbsp;van alle porties urine, die geloosd werden, bepaalden
we het s.g., de hoeveelheid en het NaCl-gehalte.

3):nbsp;het lichaamsgewicht werd aan het begin en het einde
van het onderzoek bepaald.

Erythrocyten en haemoglobinehoeveelheid bij het begin en
aan het einde van de Dorstproef:

Begin: 5.440.000!! lOOVo!
Einde: 5.220.000!! lOOVo!

Lichaamsgewicht:

begin van de proefnbsp;65.8 Kg.

einde van de proefnbsp;63.5 Kg.

aldus een daling van 2.3 Kg. in 3/4 uur.

Gedurende het dorsten werd totaal 2431 cc geurineerd,
een hoeveelheid, die met de daling van het lichaamsgewicht
ongeveer overeenkomt.

-ocr page 142-

DORSTPR 0 E F

6-3-1935:

7 u. 45 vm.

11 u. 15vm.1)

hoeveelheid

S. G.

NaCl.

urine

urine

urine/L.

8 uur voormiddag

495 cc

1002

1,25 gr.

8 uur 40 id.

484 cc

1002

1,16 gr.

9 uur 15 id.

524 cc

1001

1,4 gr.

9 uur 45 id.

478 cc

1001

1,92 gr.

11 uur id.

470 cc

1001

2,23 gr.

Gedurende het dorsten werd dus, in tegenstelling met
normaal, een groote hoeveelheid urine geloosd met een zeer
laag soortelijk gewicht en een geringe keukenzoutconcen-
tratie.

Het bloed bevatte een normaal aantal roode bloed-
lichaampjes en een normale hoeveelheid haemoglobine,
terwijl het NaCl-gehalte van het bloedplasma verhoogd
was. Bij het begin van de dorstproef bedroeg dit 690 mGr.

Bij dit onderzoek bestonden dus alle klinische symptomen
zooals Veil 201) ze opgaf voor den hyperchloraemischen-
hypochlorurischen vorm van diabetes insipidus, terwijl de
laboratoriumresultaten naast een hyperchloraemie een nor-
maal aantal erythrocyten, een normaal haemoglobinegehalte
uitwezen. Op dit laatste afgaande bestond er, volgens de
gebruikelijke wijze althans beoordeeld, geen bloedindikking
en ontbrak dit symptoom in Veil's reeks van kenmerken
van den hyperchloraemischen-hypochlorurischen diabetes
insipidus.

Ad B: Pituitrineproef, 7-3-35:

1): Te 7 uur v.m. en te 3 uur n.m. werd Yi cc pituitrine
ingespoten. Opvallend was het feit, dat de dorst dadelijk na
de injectie verdwenen was. Het bleek dat het soortelijk
gewicht van de urine met behulp van deze kleine pituitrine-
hoeveelheden steeg tot 1012, daarentegen de hoeveelheid niet
zooveel kleiner werd.

1nbsp; Aangezien de methodieken reeds beschreven zijn, worden deze in
de tabellen niet nader aangeduid!

-ocr page 143-

De dorst bleef tot 's avonds ongeveer 7 uur uit en begon
toen in lichte mate wederom op te komen.

Het volgend lijstje geeft een overzicht van de hoeveel-
heden urine, die dien dag geloosd werden en het s.g.
daarvan.

7 uur v.m., 3 uur n.m :

Hoeveelheid

Soortelijk gewicht

V2 cc pituitrine

urine

van de urine

8 uur 30

voormiddag

410 cc

1002

10 uur

id.

250 cc

1010

11 uur 30

id.

310 cc

1010

3 uur

namiddag

330 cc

1008

5 uur

id.

350 cc

1012

6 uur 30

id.

260 cc

1009

2): 8-3-35 werd de pituitrineproef gecombineerd met een
bloedonderzoek en bepaling van het keukenzoutgehalte van
het plasma.

Te 10 uur 45 min. werd 1 cc pituitrine subcutaan gespoten
en dadelijk na de injectie, 2 en 4 uur erna, monsters bloed
afgenomen voor onderzoek, met het volgende resultaat:

BLOED

URINE

Tijd

NaCl-gehalte

Erythrocyten
mm^

HGL-
hoeveelh.

NaCl/L

10 uur 45
12 uur 45
2 uur 45

685 mGr.
660 mGr.
620 mGr.

5.290.000
4.200,000
4.810.000

106 %
102 %
104 %

5,2! Gr.
5,15 Gr.
5,27 Gr.

Wat de urine betrof: het soortelijk gewicht liep in de
eerste portie op tot 1011, daalde daarna weer op 1003, 1000,
1000, 1001, 1000. De hoeveelheid bedroeg in 8 uur tijds
2380 cc. Patiënt klaagde minder over dorst, maar dronk in
8 uur tijds na de injectie toch nog 3800 cc.

Het zoutgehalte van de urine was duidelijk toegenomen
tegenover de hoeveelheden gedurende de dorstproef. Het

-ocr page 144-

zoutgehalte van het bloedplasma daalde na 4 uur 65 mGr.
en bereikte de normale bovengrens.

Het was op de resultaten van dit onderzoek afgaande
dus nog niet zoo duidelijk, dat het hormoon uit de aehter-
kwab van het hersenaanhangsel de samenstelling van het
bloed en de urine van dezen patiënt beïnvloedde. De
urine werd wel meer geeoneentreerd en in iets geringere
hoeveelheid uitgescheiden; het bloed vertoonde een ver-
andering in dien zin, dat het keukenzoutgehalte, het aantal
erythrocyten daalde. Bij latere onderzoekingen kwam de
invloed van het increet uit dc hypophysis meer uitgesproken
naar voren.

Ad C: Zoutbelastingproef, 12-3-1935:

Patiënt kreeg 2 capsules te slikken, waarin totaal 6 Gr.
zout zat. De urine werd gedurende 6 uren opgevangen en
gemeten, het soortelijk gewicht bepaald en het zoutgehalte
bepaald.

Tijd

Hoeveelh. Urine

S.G.

NaCl/L.

9

uur

v.m.

281 cc

1002

4,25 Gr.

10

uur

v.m.

173 cc

1003

4,175 Gr.

11

uur

v.m.

247 cc

1005

4,575 Gr.

12

uur

m.

189 cc

1005

5,75 Gr.

1

uur

n.m.

172 cc

1004

5,75 Gr.

2

uur

n.m.

212 cc

1005

6,00 Gr.

Totaal werd dus uitgescheiden 1274 cc met een maximum
van 't s.g. van 1005, in welke portie de NaCl-concentratic
6 gram per liter bedroeg.

De totale uitscheiding aan keukenzout bedroeg in 5 uur
tijds 5.071 Gr. Uit deze NaCl-belastingproef bleek het
pathologische van de water en zouthuishouding bij dezen
patient. Terwijl een normaal individu na een dergelijke NaCl-
belasting, gecombineerd met onthouding van water, zeer
weinig gaat urinccren en het soortelijk gewicht van de
spaarzaam geloosde urine zeker hoog op zal loopen, gedroeg
onze patiënt zich geheel anders:

-ocr page 145-

1)nbsp;er werd een groote hoeveelheid urine uitgescheiden.

2)nbsp;het s.g. daarvan steeg maar even, namelijk tot 1005.

3)nbsp;de keukenzoutconcentratie vermeerderde weliswaar tot
6 Gr. per liter als maximum, maar dit blijft toch verre
beneden de normaal na keukenzoutbelasting bereikte NaCl-
concentratie.

4)nbsp;het toegediende NaCl werd zeer vlug uitgescheiden.

18-10-1935 werd de NaCl-belastingproef nog eens herhaald

tijdens een periode, dat de patiënt zeer weinig dronk en
urineerde.
Dit laatste zou op een wijziging, een verbetering
van zijn stofwisseling kunnen duiden. Een verandering naar
het normale, maar ook een omslag van den hyperchlorae-
mischen in den hypochloraemischen vorm waren de voor de
hand liggende mogelijkheden. Dat er geen sprake van was,
dat een primaire polydypsie op hysterischen grondslag had
opgehouden te bestaan, was uit de voorafgaande onderzoe-
kingen zeker en konden we dus uitsluiten. Patiënt had bij-
voorbeeld op 12, 13, 17 Juli 1935 en op 2, 3 en 7 Augustus,
respectievelijk slechts 1140, 1430, 1960, 1600, 2000, 1140 cc
geurineerd, waarbij soortelijke gewichten van 1015, 1012,
1012, 1013, 1011, 1012 werden bereikt. Dit waren dus urine-
hoeveelheden, die normaal of nagenoeg normaal waren.

Het NaCl-gehalte van het bloedplasma werd toen bij
herhaling sterk verhoogd gevonden, zoodat van een poly-
dypsie op nerveuzen bodem geen sprake kon zijn. Immers
dan had het NaCl-gehalte van het bloed normaal moeten
zijn. Want ook een toename van het NaCl-gehalte van 't
bloed veroorzaakt door een voorafgaande polydyptische
phase, gelijk Regnier bij zich zelf zag ontstaan, zou — zooals
uit de opgave van Regnier bleek — niet zoolang voortbestaan.
(9 dagen na het staken van 't vele drinken was het NaCl van
het plasma wederom normaal, van 0.782 op 0.61% gedaald
[zie tabel „Regnierquot;]). Ook gaf de Na Cl-belastingproef aan,
dat er geen herstel van het concentratie-vermogen der nieren
was opgetreden.

30-7-1935 werd 10 gram Nacl in capsules gegeven. Het
bloed en de urine werd onderzocht met de volgende
resultaten:

-ocr page 146-

Tijd

9 uur v.m.

10nbsp;uur v.m.

11nbsp;uur v.m.

Hoe-
veelh.

S.G.

NaCl-
concentr.

Hgl.

Erythro-
cyten

NaCl-
bloed

138 cc
397 cc
774 cc

1004
1002
1002

1 gr/L
1,75/L
2,25/L

93 7o
98%
105 7o

5000.000
5100.000
4830.000

630 mgr
610 mgr
630 mgr

Uit deze uitkomsten bleek eerst duidelijk welke abnormale
verhoudingen er bestonden. Men zou van een latenten
diabetes insipidus kunnen spreken. Er bestond een verhoogd
NaCl-gehalte van het bloed, n.m. 630 mgr, dat blijkbaar geen
polyurie als gevolg had. Voorts was het aantal roode bloed-
lichaampjes niet vermeerderd, evenmin de bloedkleurstof-
hoeveelheid, n.m. respectievelijk bedroegen deze 5.000.000
/'mm' en 93%.

Er bestond noch dorst, noch polyurie, zoodat de klinische
verschijnselen wezen op wat Veil als den hypochloraemi-
schen vorm aangaf. Daarbij bestond evenwel geen verlaagd
doch een verhoogd keukenzoutgehalte van het boed! Hieruit
bleek dus dat de indeeling van Veil betreffende den diabetes
niet altijd door te voeren is.

Het resultaat der voorloopige, orienteerende onderzoekin-
gen was dus het volgende:

1):nbsp;patient leed aan den idiopathischen vorm van diabetes
insipidus. Volgens de indeeling van Veil wees het aan-
vankelijk onderzoek op den hyperchloraemischen-hypochlo-
rurischen vorm.

2):nbsp;het hooge NaCl-gehalte van het bloed ging — zooals
bij herhaalde tellingen bleek — niet steeds gepaard met een
vermeerdering der roode bloedlichaampjes, noch met een
abnorm groot bloedkleurstofgehalte. Er zou volgens den
gebruikelijken maatstaf dus geen bloed-indikking aanwezig
zijn bij een overigens klinisch volledig beeld van diabetes
insipidus hyperehloraemieus.

3):nbsp;de dorstproef viel positief uit, d.w.z. er werd een
zeer groote hoeveelheid urine geproduceerd van een zeer
laag s.g. met een lage NaCl-concentratie. Eenige toename
van het s.g. en van de zouthoeveelheid per liter urine werd

-ocr page 147-

weliswaar vastgesteld, maar deze stijging bleef verre be-
neden de normale. Het aantal erythrocyten en de haemoglo-
binehoeveelheid namen niet toe gedurende de dorstproef.
Al het uitgewaterde vocht werd blijkbaar aan de weefsels
en niet aan de bloedbaan onttrokken.

4):nbsp;de pituitrineproef viel zwak positief uit, m.a.w. de
urine nam in s.g. toe, het NaClgehalte steeg, de dorstsensatie
verminderde zeer sterk, het gehalte aan NaCl van het bloed
daalde van 685 mGr. op 620 mGr., het aantal roode bloed-
lichaampjes verminderde.

5):nbsp;de NaCl-belastingproef gaf het pathologische van de
water en zoutstofwisseling aan. Daarbij werd een groote
hoeveelheid urine geproduceerd met een laag s.g.

6):nbsp;Bij herhaling van de keukenzoutbelastingproef, wijl
patient een normale hoeveelheid urineerde van 'n normaal
s.g., geen dorst meer vertoonde, bleek, dat de belasting met
keukenzout een enorme polyurie opwekte, er nog een aan-
zienlijke hyperchloraemie bestond, waarbij bijna geheel geen
concentratie van de geproduceerde urine aanwezig was.

Terwijl het klinische beeld op een bepaald moment aan
de beschrijving van den hypochloraemischen vorm van Veil
deed denken, bestond daarbij inderdaad, zooals bij labora-
toriumonderzoek overtuigend bleek, een verhoogd NaCl-
gehalte van het bloed.

De behandeling welke, na het stellen der diagnose werd
gevolgd, was de volgende:

1):nbsp;dieetmaatregelen, zooals Tallquist 196) ze reeds aangaf,
m.a.w. een NaCl- en N-arm dieet werd voorgeschreven.

2):nbsp;de hoeveelheid vocht per etmaal werd aanvankelijk
gereduceerd op 10 Liter. Tevoren was het vochtgebruik
13.25 tot 16.4 Liter per etmaal. (Hoofdstuk VIII Deel I).

3):nbsp;de hormoontherapie werd begonnen en patient kreeg
regelmatig inspuitingen van piton en wel 3 maal per 24 uren
1 cc. Als gevolg dezer behandeling daalde de diurese zeer
sterk en nam de dorst eveneens in aanzienlijke mate af.
Evenwel voelde patiënt zich 4 dagen na het begin der
therapie ellendig en werd de piton door pituitrine vervan-
gen. De onaangename toestand duurde echter voort.

-ocr page 148-

Patiënt werd enkele uren na het inspuiten bleek, klaagde
over erge buikpijn, welke versehijnselen als uitwerking van
de pressoreomponent in pituitrine beschouwd werden. Zoo-
als bekend wordt pituitrine bij de duodenaalsondagc ge-
bruikt en kan o.a. de samentrekking van de galblaas soms met
een pijnsensatie gepaard gaan. Ook is het zeer goed mogelijk,
dat het gladde spierweefsel der darmen zich pijnlijk samen-
trekt na een pituitrine-inspuiting.
Evenwel hierop wordt niet
zoozeer de aandacht gevestigd als wel op het symptomen-
complex (26-3-1935), dat een duidelijke overeenkomst had
met het door de amerikanen beschreven beeld der water-
intoxicatie (zie Hoofdstuk X litt. 214), 215), 199), 185), 76).

De jongeman was enkele uren na de inspuiting zeer ver-
ward, persevereerde, zag eruit als iemand, die hooge koorts
heeft. De temperatuur bedroeg, rectaal gemeten te 7 uur nm.
36.9quot; C. Aan het centrale zenuwstelsel bestonden geen af-
wijkingen, met name waren er geen ataxien, terwijl alle
reflexen normaal waren. Het eigenaardige was, dat patiënt
niettegenstaande de vorige injectie slechts 2 uur geleden
geschiedde, enorme hoeveelheden dronk, en mateloozen
dorst had, nagenoeg niet urineerde. De patiënt van Snell
en Rowntree 185) vertoonde dezelfde eigenaardigheid.

De injecties werden gestaakt. Den volgenden dag werd
de patiënt veel rustiger, terwijl de dorst weer den gewonen
omvang aannam. Nadere laboratoriumgegevens over de
bloed- en urinesamenstelling tijdens den abnormalen toe-
stand ontbreken ons. Alleen werd het aantal erythrocyten
geteld en slechts 4.650.000 bevonden en de haemoglobine-
hoeveelheid 90®/o, welke lage waarden mogelijk op een bloed-
verdunning wijzen!

3-4-1935 gingen we over tot pitonsnuifpocder namelijk
3 X daags 50 mGr, waarmede de hoeveelheid urine tot
ongeveer 3 Liter per 24 uur werd beteugeld.

Het mededeelen der geheele, regelmatig bijgehouden,
ziektegeschiedenis heeft geen zin, waarom overgegaan wordt
tot het uitvoerig mededeelen van een uitgebreid laborato-
riumonderzoek, dat wc in het verloop der opname en de
daarop aansluitende policlinische controle uitvoerden.

-ocr page 149-

Bloedsuikerwaarden buiten en onder Piton-invloed.

Alvorens de uitkomsten der dorstproeven mede te deelen
wordt een klein onderzoek beschreven, dat tusschentijds
gedaan werd en de beteekenis van het hormoon uit de
achterkwab van het hersenaanhangsel voor ds koolhydraat-
stofwisseling trachtte te belichten.

Lawrence en Hewlett 84) onderzochten de uitwerking van
pituitrine op de bloedsuiker en meenden een antagonisme
te kunnen vaststellen met het insuline-effect. Werd bij een
normaal persoon of een diabetes mellitus-lijder een zekere
hoeveelheid insuline geïnjiceerd, dan daalde de bloedsuiker,
maar deed dat niet — integendeel nam toe —, zoo tegelijker-
tijd het hypophysisachterkwabhormoon werd ingespoten.
Pituitrine zou het leverglycogeen mobiliseeren. Daarvoor
werd de volgende proef als bewijs aangehaald: Spoot men
een konijn ergotamine in en vervolgens insuline plus pitui-
trine, dan bleef de bloedsuiker dalen en werd het pituitrine-
effect, — een secundaire stijging in de dalende lijn, ten-
gevolge van insuline — opgeheven.

Werd geen ergotamine, vóór een gecombineerde insuline-
pituitrineinjectie ingespoten, dan kwam wel de tegengestelde
werking van het pancreas en hypophysis-hormoon naar
voren, waaruit de conclusie werd gemaakt, dat, aangezien
ergotamine de leverglycogenolysis remt, pituitrine inderdaad
de stijging veroorzaakt door mobilisatie van het lever-
glycogeen.

Bij een diabetes insipidus patiënt kwamen Lawrence en
Hewlett tot dezelfde gevolgtrekking. Na 50 gram glucose
per os steeg de bloedsuiker niet zooals normaal het
geval is. De patiënt had diabetes insipidus, een uiting van
een dysfunctie van de hypophysis. Er bestond waarschijnlijk
een verhoogde tolerantie voor koolhydraten. Verondersteld
wordt, dat deze patiënten een verhoogde insulineproductie
hebben. Werd nu, vóór de glucose-toediening pituitrine in-
gespoten, dan vertoonde de bloedsuikercurve wel een

-ocr page 150-

stijgende lijn. Terwijl nu eenerzijds pituitrine met insuline
een tegengesteld effect hebben wat hun uitwerking op de
bloedsuiker betreft, zou anderzijds adrenaline wederom
tegengesteld beinvloed worden door pituitrine, m.a.w. pitui-
trine zou een reguleerende werking hebben op de kool-
hyraatstofwisseling. Meer dadelijke overeenkomst met ons
onderzoek hebben de mededeelingen van Elisabeth Gibson,
Mayer en Dulaney 44). Deze gaven aan diabetes insipidus
lijders, habitueele polydyptikers, en aan vier personen, die
vrijwillig veel dronken, na vijftien uur vasten, 50 tot 100 Gr.
glucose per os.

Tijdens en buiten pituitrine toediening, nasaal en onder-
huids, vervaardigden zij bloedsuikerkrommen en kwamen
daarbij tot de volgende bevindingen.

1)nbsp;Pituitrine heeft geen bepaalden invloed op het verloop
der bloedsuikerkrommen.

2)nbsp;De curve verliep als bij diabetes mellitus met een ver-
hoogde renale drempelwaarde.

3)nbsp;Terwijl bij twee gewoonte-waterdrinkers een type bloed-
suikerkromme als bij lijders aan suikerziekte bestond,
werd een normale curve gezien na vochtbeperking plus
pituitrinetoediening.

Eigen onderzoek:

Onze patiënt had buiten pitoninvloed, na 50 gram glucose
per os de volgende bloedsuikerkrommen:
nuchter: 1,0 7oo
na K uur: 1,852 7„„
na 1 uur: 2,000 7oo
na IH uur: 1,316 7o„
na 2M uur: 0,907 7oo

Er werden twee curves gemaakt, terwijl 50 mgr. piton, na
de nuchtere bepaling, maar vóór het glucosegebruik, werd
opgesnoven. Daarbij vonden wij twee ongelijk verloopende
curves met de volgende waarden:
nuchter: 0,985 7„„ 0,957 7„„
na M uur: 0,957 7.,o 1,600 7„„
na 1 uur: 1,538 7„„ 1,405 7„„
na IM uur: 2,105 7„„ 0,952 7„„
na iVi uur: 1,149 7„„ 0,952 7„„

De eerste curve wijkt het meest van de normale af. Er is

-ocr page 151-

een late, hyper-normale stijging, terwijl een daling onder de
beginwaarde uitblijft. Vergeleken met de curve buiten piton-
invloed, kunnen we niet zeggen dat de dalende lijn in de
kromme constant uitblijft. In de tweede curve is deze immers
reeds na 13^ uur aanwezig.

Samenvatting:

Tusschen pituitrine en insuline zou een tegengestelde wer-
king op de bloedsuiker bestaan, zooals Lawrence en Hewlett
experimenteel en na onderzoek van een diabetes insipidus
patiënt meenden te kunnen vaststellen.

Het onderzoek van Gibson, Mayer en Dulaney wees meer
op een indifferente werking van het hypophysis achterkwab-
hormoon op den bloedsuiker. Ons eigen onderzoek leidde
niet tot een bepaalde uitspraak, noch voor Hewlett en Law-
rence, noch ten voordeele van de laatstgenoemde onder-
zoekers.

-ocr page 152-

Invloed van salyrganinspuiting op de polyurie, de polydypsie,
bij diabetes insipidus.

Julius Bauer en Bertha Aschner 3, 14) beschreven in 1924
de gunstige uitwerking van intra-musculairc inspuiting van
novasurol bij een 31-jarigen diabetes insipidus-patiënt. Bij
hun handelwijze lieten zij zich leiden door de theoretische
overweging, dat men de diurese beperken kan, zoo men de
nier tot grootere concentratie kan dwingen. Dc dorst zou
dan ook sterk verminderen, zooals reeds bekend was uit de
koorts en pituitrinc-bchandeling. Novasurol doet de Na Cl -
uitscheiding sterk toenemen en zij zagen in tegenstelling met
dc uitwerking bij ocdematcuze hart- en nierpatiënten een
afname der diurese. Het effect eener injectie duurde drie
tot vier dagen m.a.w. er kwam een sterkere beperking der
diurese dan bij pituitrinc-bchandeling, terwijl de dorstscn-
saties bijna geheel verdwenen. Volgens de genoemde clinici
zou van dit laatste dc ontzouting van het cerebrum de oor-
zaak zijn. Verder deelden zij nog mede, dat novasurol niet
in alle gevallen van diabetes-insipidus deze uitwerking zou
hebben. Bovendien wezen zij er nog op, dat de gunstige in-
vloed van pituitrine niet met zekerheid bewijst, dat diabetes
insipidus op een hypofunctie van de hypophysis berust.

Bij onzen patiënt spoten wij 2 c.c. salyrgan intraveneus
in. Noch dc polyurie verminderde, noch het dorstgevoel nam
af. Integendeel, gedurende het etmaal, dat de inspuiting
plaats vond w^erd meer geurineerd dan in de 24 uren ervoor
en erna, nl. 14,15 Liter tegenover 13,1295 (de 1-4-35, 30-3-35
en 2-4-35). De Na Cl-uitscheiding steeg in 't geheel niet. Dc
afzonderlijke porties vlak na dc inspuiting uitgewaterd, had-
den maximaal een NaClconcentratie van een Yi Gr. per Liter.
Begrijpelijkerwijze bestaan er bezwaren tegen een regel-
matige toediening van kwikpreparaten in gevallen van dia-
betes insipidus, ook al mocht dc door J. Bauer beschreven
uitwerking in een bepaald geval gezien zijn.

-ocr page 153-

HOOFDSTUK II.

DORSTPROEVEN.

ONZE MAATSTAF VOOR BLOEDVERDUNNING EN

INDIKKING.

Waar ontstaat de barrière voor de wateruitscheiding ten-
gevolge der pitontoediening bij den lijder aan diabetes

insipidus?

Theoretisch beschouwd kan de urineproductie dalen, door-
dat de nieren minder urine produceeren, hetzij actief, door-
dat ze ziek zijn, hetzij passief, doordat er minder bloed naar
de nieren aangevoerd wordt. Dit laatste kan het gevolg zijn
van een mindere doorstrooming der nieren, die om een of
andere reden optreedt. Het zou ook kunnen zijn, dat de
weefsels meer vocht gaan vasthouden en daardoor langs de
bloedbaan naar de nieren minder water aangevoerd wordt.

Als oorzaak van een verminderde diurese na pitonopsnui-
ving is een samengaan van een werking op de weefsels èn
de nieren zeer wel mogelijk. Uit een duidelijke verandering
van de bloedsamenstelling na pitontoediening zou men op
een verdunning of een indikking van het bloed kunnen
besluiten, evenwel mag men zich wel afvragen of men in
het aantal roode bloedlichaampjes en de hoeveelheid bloed-
kleurstof een juiste maat daarvoor heeft. Immers zeer zeker
werkt de pressorcomponent van het hormoon uit de achter-
kwab van de hypophysis op het gladde spierweefsel en zal
dientengevolge bijv. ook de milt kunnen doen contraheeren.
Daardoor zou het aantal roode bloedlichaampjes in overi-
gens verdund bloed per mm kunnen stijgen, m.a.w. een moge-
lijke daling bijv. een verdunning weer opgeheven kunnen
worden.

-ocr page 154-

Of de electrolyten, het NaCI, de Ca- verbindingen als
maatstaf gebruikt kunnen worden is zeker aan twijfel onder-
hevig. Bij onzen patiënt en onze proefdieren werd regelmatig
het NaClgehalte van het totaal-bloed en plasma bepaald,
maar dat geschiedde vooral, wijl het NaCl-gehalte van het
bloed mogelijk een voorname rol bij de pathogenese van
den diabetes insipidus speelt.

Zooals in hoofdstuk 10, deel I beschreven werd, namen
Smirk en Heller 182) 183) 184) als index voor de concentratie
van het bloed de hoeveelheid bloedkleurstof, plasmaeiwit,
het NaCl-gehalte, de haematocrietwaarde aan. Wij bepaalden
achtereenvolgens regelmatig:

Het aantal roode bloedlichaampjes, de hoeveelheid haemo-
globine, de hoeveelheid NaCl van het totaal-bloed en van
het plasma, de hoeveelheid totaal N en rest-N, de Ca-hoe-
veelheid van het serum en namen alléén een verdunning
of een indikking aan als werkelijk een flinke afname of een
toename van al deze waarden gevonden werd, waarbij de
electrolyten buiten beschouwing werden gelaten.

In vrijwel alle vroegere onderzoekingen werd het eiwit-
gehalte refractometrisch bepaald. Dat gebeurde door ons niet,
maar wij trachtten langs chemischen weg ons doel te be-
reiken. Uit het verschil van de hoeveelheid totaal-N en
rest-N werd de hoeveelheid eiwit van het plasma berekend
m.b.v. den factor van Hawk (6.25) (Litt: 84). Daarbij deden
we tegenstrijdige bevindingen op. Nam bijv. het aantal roode
bloedlichaampjes, het haemoglobinegehalte tijdens een dorst-
proef toe, dan vonden we bijv. een daling van het plas-
ma eiwitgehalte. Weliswaar steeg de hoeveelheid totaal-N,
maar de reststikstofhoeveelheid nam tijdens het dorsten zóó
sterk toe, dat het verschil van de twee laatstgenoemde waar-
den kleiner werd en daardoor het product van dat verschil
met de factor van Hawk daalde. Achteraf verwonderde ons
dat eigenlijk niet, als men namelijk bedenkt, dat de rest-
stikstof uit zeer gemakkelijk diffundeerbare stoffen bestaat
en deze dus makkelijk van de weefsels naar de bloedbaan
kunnen afstroomen en omgekeerd.

Terwijl we meestal na piton een dalen van het aantal ery-
throcyten en de hoeveelheid bloedkleurstof zagen, deden we
éénmaal een omgekeerde waarneming. Terwijl de totaal-N,

-ocr page 155-

de rest-N daalden, de hoeveelheid NaCl van het plasma af-
nam, het Ca-gehalte van het serum ongeveer gelijk bleef,
steeg het aantal roode bloedliehaampjes, de hoeveelheid
haemoglobine 2 uur na 50 mGr. piton, zooals uit onder-
staande tabel duidelijk is.

_ cö

u s

M m

1

E S S c

«3 C lt;U
C/3 lt; fe quot;

X «

M

CQ
PS

0

z

to

V
2

i

vóór piton (50 mG)
2 u. na piton (50 mL)

640
600

12.63 5.800.000
12 97 ! 6.420.000

IO5O/0

noo/o

18,23
18,34

1194
936

172
127

Waardoor déze stijging der erythrocyten veroorzaakt werd,
was niet duidelijk. Mogelijk speelde een miltcontractie daar-
bij een rol. Een vermeerderde productie van roode bloed-
lichaampjes door het beenmerg onder invloed van het hor-
moon uit de hypophysis zou ook mogelijk kunnen zijn, maar
daarop werd in dit onderzoek niet verder ingegaan. Het is
bekend, dat increten, van de schildklier bijvoorbeeld, zeker
de erythropoëse beïnvloeden (N.T.G. 3-11-'34).

Zonder ons verder in theoretische bespiegelingen te ver-
liezen, verwijzen we naar het onderzoek van Brull 29) en
Verney 207), waardoor overtuigend werd aangetoond, dat
het hormoon uit de achterkwab van de hypophysis
langs de
bloedbaan de nieren bereikt en deze doet concentreeren,
óók al zijn deze geheel ontzenuwd. Met deze overtuigende
waarnemingen voor oogen zal men de verdunning, die wij
regelmatig na langere behandeling met piton vonden, opvat-
ten als gevolg der in de nieren ontstane barrière voor vocht-
uitscheiding.

Er treedt waarschijnlijk een vochtophooping in de bloed-
baan op, doordat de weefsels nog onvoldoende water fixee-
ren, m.a.w. men zou zich kunnen voorstellen, dat het bloed
een grooter watergehalte krijgt, doordat eenerzijds de nieren
minder urine produceeren, anderzijds de weefsels het minder
uitgescheiden water niet geheel kunnen binden.

Invloed van het Dorstlijden.

A. De dorstproef van 6-3-1935 werd reeds beschreven. Op
10-7-1935 zou deze herhaald worden. Het bleek nu, dat
patiënt dien morgen geheel geen dorst kreeg. Den vorigen

-ocr page 156-

dag had hij vrijwel niets gegeten. Patiënt werd geïsoleerd,
zoodat we er zeker van waren, dat hij onbemerkt geen vocht
gebruikte. Hij was gedeprimeerd en klaagde over een heftig
hittegevoel. Rectaal gemeten bedroeg de temperatuur te
9 uur v.m. en te 12 uur middag gemeten respect. 37.4 en
37.5 C. De polsfrequentie was voortdurend bijna 100 slagen
per minuut. De bloeddruk was 130/80 (auscultatoir gemeten,
r. bovenarm).

Daar de man na 2j/2 uur nog niet over dorst klaagde, werd
dit onderzoek afgebroken. Toch deden we een waarneming,
die in het verband dezer studie alleszins de moeite waard is
vermeld te worden.

Patiënt, die geheel niets dronk, urineerde in deze 314 uur
tijds toch een groote hoeveelheid en wel 850 cc. Afzonder-
lijk zij nog vermeld, dat patiënt vóór het onderzoek ook
nagenoeg niets had gedronken. Uit het volgende lijstje zijn
de hoeveelheden, de NaCl-concentratie en die der N af te
lezen, mede het S.G. der urine-porties.

Tijd

Hoeveelh.
urine

S.G.

N-con-
centr. /L

NaCl-con-
centrade /L

8

uur v.m.

385 cc

1002

2,8

1,225

9Vo

uur v.m.

260 cc

1001

2,73

1,25

lO'/o

uur v.m.

140 cc

1002

3,64

1,75

11 Vo

uur v.m.

65 cc

1000,5

4,06

1,5

Totaal

850 cc

Gelijktijdig bloedonderzoek gaf de volgende resultaten:

Tijd

Aantal
Erythrocyten

hgl-hoeveelh.
(Sahli)

NaCl-plasma

630 mGr.
680 mGr.
680 mGr.
680 mGr.

8 uur v.m.
Q'/o uur v.m.
IQi/o uur v.m.
11V2 uur v.m.

7.220.000
6.500.000
6.700.000
6.110 000

lI5»/o
121
quot;/o

121 «/o

117%

-ocr page 157-

Uit de uitkomsten van dit urine- en bloedonderzoek kun-
nen we de volgende conclusies maken:

1)nbsp;De polyurie is zeker niet afhankelijk van een groote
vochtopname, in dit geval geheel onafhankelijk daarvan,
want er werd vóór en tijdens de dorstproef geheel niets
gedronken.
Voor de groote urinc-productie waren slechts
twee verklaringen mogelijk: Of dc weefsels waren niet in
staat water te fixecren, waardoor langs dc urinewegen een
urine met een laag S.G. afstroomde, of de nieren waren niet
in staat te concentreeren. fict feit, dat een groote urinehoe-
veelheid van een laag S.G. geproduceerd werd, kan èn voor
de weefsclthcoric van Veil 200) èn voor die van Erich Meyer
èn ook voor die van Forschbach en Webcr pleiten, welke
laatste drie onderzoekers de oorzaak in de abnormale nier-
functie zoeken.

Erich Meyer's 130-138) mecning, het onvermogen der nie-
ren tot concentreeren, werd door Forschbach en Weber 61)
bestreden. Deze laatsten namen een primaire hydrurie der
nieren aan. Of nu dc nier functioneel geschaad is in den een
of anderen zin, men is wel gedwongen een onvermogen der
weefsels om water te fixceren aan te nemen, indien men
bij dc dorstproef een afname van het aantal roode bloed-
lichaampjes, een daling van dc haemoglobine-hoeveelheid,
vaststelt m.a.w. men een verdunning aanneemt. Er wordt
opgemerkt, dat gedurende dc het laatst beschreven dorst-
proef het aantal roode bloedlichaampjes niet toe maar af-
nam, en wel 1.100.000/mm% in 3M uur tijds. Zou de oorzaak
van den diabetes insipidus uitsluitend in de nieren gelocali-
seerd zijn, dan zou óf het bloed ingedikt èf normaal van
samenstelling moeten zijn, al naar mate dc weefsels niet of
wel de verhoogde vochtuitschciding door dc nieren konden
aanvullen. Daarentegen is een verdunning allèèn mogelijk,
zoo de weefsels vocht los laten en dc nieren het aangeboden
vocht niet snel genoeg uit kunnen scheiden.

2)nbsp;Er bestond 8 uur v.m. een sterk verhoogd aantal roode
bloedlichaampjes namelijk 7.220.000 en een hoog hacmoglo-
bincgehaltc nl. 115quot;/o, naast een hyperchloraemie, die 680 mGr
per Liter bedroeg.
Hierbij bestond geen dorst, wat tegen de
veronderstelling pleit, dat een indikking van het bloed of een
verhoogd keukenzoutgehalte de oorzaak van den heftigen

-ocr page 158-

dorst bij den diabetes insipidus is. Meteen merken we op dat
in het symptomencomplex van den hyperchloraemischen dia-
betes insipidus, zooals Veil het opgaf (zie Hoofdstuk V)
de dorst blijkbaar geheel kan ontbreken.

B. 16-10-1935 werd de dorstproef herhaald en moest thans
reeds na 2 uren worden afgebroken wegens heftigen dorst!

Hieruit zien we dus hoe in het verloop der maanden het
dorstgevoel bij denzelfden lijder aan diabetes insipidus zeer
sterk wisselde:

Dorstproef:

Tijd

Hoeveelheid
urine

S.G.
urine

NaCl/L.
urine

9 uur v.m.

10nbsp;uur v.m.

11nbsp;uur v.m.

390 cc
213 cc
437 cc

1003
1003
1002

1,5
1,75
2,00

Totaal

1040 cc.

Gelijktijdig bloedonderzoek gaf de volgende uitkomsten:

Tijd

Aantal
erythrocyten

Hgl-hoe-
veelheid

NaCl-
plasma

9 uur v.m.
11 uur v.m.

4.830.000
4.950.000

91 quot;/o

95 quot;/o

615 mGr.
620 mGr.

Patiënt, die gedurende geruimen tijd geen piton gebruikte,
had nu een zeer sterken dorst, wat bij deze proef, die hij
amper 2 uur uithield, zeer duidelijk aan het licht kwam. Hij
scheidde een groote hoeveelheid urine, met een zeer laag S.G.
uit, waarin een geringe zoutconcentratie werd gevonden.
In
tegenstelling met 10-71-1935 bestond er thans geheel geen ver-
hoogd aantal roode bloedlichaampjes en was het zoutgehalte
van het bloedplasma veel minder verhoogd, doch bleef aan
de normale bovengrens (620 mGr. tegenover 680 mGr. op
10-7-1935).

-ocr page 159-

Hier bleek dus, dat de dorstsensatie onafhankelijk was
van een zoogenaamde indikking van het bloed (aantal ery-
throcyten
4.950.000), maar ook van de grootte der hyper-
chloraemie
(615 mGr). Bij het ontstaan daarvan moeten wel
andere, nog onbekende, factoren een rol gespeeld hebben.

C. Dorstproef op 24-2-1936 en 2-3-1936, 17-3-'36.

De duur, dat de patiënt het dorsten verdroeg was resp.
4 uur 50 min.; 5 uur en 8 uren. Bij de dorstproef van
24-2-1936 werd het bloed bij het begin, na 2 uur 50 minuten
en aan het einde afgenomen. Toen was verder dorsten onmo-
gelijk, daar de patient zijn eigen urine ging drinken. Bij de
tweede en derde proef werden bloedmonsters bij het begin
en aan het einde afgenomen. Voor de beoordeeling der uit-
komsten van het onderzoek raadplege men de tabellen en
de curves, welke de wisseling der verscheidene waarden
overzichtelijk aangeven.

Resultaten van Bloedonderzoek der Dorstproeven.

24-2-1936

2-3-1936

17-3-1936

Aantal erythrocyten

1.130.000

680.000 -]-

550.0C0 -f

Haemoglobine (Sahli)

14%

id.

fi o/o id.

10 o/o id.

Idem (Wong)

1,42 Gr.

id.

0,26 Gr. id.

0,63 Gr. id.

Idem] (Newcomer)

0,55 Gr.

id.

0,4 Gr. id.

NIET BEPAALD

NaCl-bloed-totaal

11 mOr.

id.

21 mGr. id.

26. mGr.

NaCl-bloedplasma

10 mCr.

id.

40 mGr. —

91. mGr. —

Totaal N-bloed

68 mGr.

id.

103 mGr. -f

290. mGr. id.

Rest N-bloed

147 mGr.

id.

96 mGr. —

39. mGr. id.

Ca-serum

0,69 mGr.

id.

0,43 mGr. id.

0,11 mGr. id.

Bloedsuiker

0,1 gr/L.

id.

Alle bepalingen werden in duplo uitgevoerd, waarvan de
verschillen worden opgegeven. De daarbij gevonden verschil-
len (maximale en gemiddelde) worden achtereenvolgens
voor de haemoglobine, de NaCl-waarden van het bloed en
bloedplasma, de totaal en reststikstofhoeveelheden van het
bloed opgesomd.

-ocr page 160-

DORSTPROEF op 24-2-1936, 2-3-1936 en 17-3-1936.

BLOEDONDERZOEK

URINEONDERZOEK

DATUM
EN TIJD

O

O CS

£ c

S

ÜJ

O „

c «
«

X

t|

CS ^

X

.

O
BH
c

° S

s 8
s %

s.

quot;M

ca

O quot;O
2 lt;u
. O

Z

es

E

CO
CS

G
rt
z.

ca
ii

H O

3

■a
u

«
e

m O.
u

o;

E

3
t-
U

CA)
cSi

u

L..
1)

'3

Cfl

•a

s

T3

1 2

X

agt;
c
'C

Ö

lt;a
Z

u

*C
3

z

O

lO

S

ü

Tijd van
urineeren

24-2-1936
9 uur 40 min v.m.

12 uur 30 min. n.m.

2 uur 30 min. n m.

5780000
6570000
6910000

105
116
119

16.14
17.03
17.56

17.4
17.7
17.95

487

535
498

654
664

1423
1491

353

500

13.83
13.65
14.07

1.083
1.183

0.270
0.360
0.185
0.210
0.370
0.175

1,412
1.362
1,288
1.500
1.913
2.907

2,559
3.073

1002
1003
1003

1003
1002

1004

9 u. 40' v.m.

10nbsp;u. 30' v.m.

11nbsp;u. v.m.
11 u. 45' v.m.

1nbsp;u. n.m.

2nbsp;u. 10' n.m.

Toename :

1130000

14

1.42

0 55

11

10

68

147

0.69

0.100

1540CC

2—3—1936
12 uur middag

5 uur namiddag

5780000
6460000

109
115

16.74
17.08

17.4
17.8

504
525

638
598

1386
1489

560
444

12.93
12.50

0.765
0.440
0.450
0.350
0.190

1.963
1.300
1.725
1.775
1.713

2.195
3.139

1002
1002
1002

1003

1004

12 u. m.

1nbsp;u. n.m.

2nbsp;u. 30' n.m.

3nbsp;u. 40' n.m.

4nbsp;u. 30' n.m.

680000

6

0.26

0.4

21

-40

103

-96

—0.43

2195CC

17-3-1936
9 uur voormiddag

5 uur namiddag

5860000
6410000

105
115

18.46
19.09

443

469

591
500

1390
1100

240
201

14.28
14.39

Totaal
2650CC

1.002
2.345

2.066
3.586

1002
1003

9 u. v.m.
5 u. n.m.

Toename:

550000

10

0.63

26

-91

-29C

-39

0.11

2650CC

-ocr page 161-

Maximale
verschillen

Gemiddelde:

Hgl. volgens Wong

0,25 Gr.

0,08

Gr.

Hgl. volgens Newcomer

0,30 Gr.

0,20

Gr.

NaCl-totaal-bloed

0,24 mGr.

0,12

mGr.

NaCl-plasma

0,27 mGr.

0,08

mGr.

Totaal N-bloed

23,— mGr.

16,-

mGr.

Rest N-bloed

15,— mGr.

12,-

mGr.

Resultaten:

1)nbsp;Het aantal roode bloedlichaampjes nam bij alle dorst-
proeven duidelijk toe, vooral bij de eerste, waarbij een stij-
ging van 1.130.000 werd waargenomen.

2)nbsp;De haemoglobinehoeveelheid volgens Wong werd bij
de eerste dorstproef plus minus 6 maal het maximale ver-
schil grooter, bij dc tweede 1 maal, dc derde ± 2^2 maal.
Bij de bepaling volgens Sahli en Newcomer stelden we even-
eens 'n toename vast.

3)nbsp;De keukenzoutwaarden van het bloed bleven tijdens
de eerste dorstproef ongeveer gelijk, daalden bij dc twee-
de en derde.

Dc waarde voor het NaCl op het einde van dc derde
dorstproef gevonden was heel laag, nl. 500 mGr. Bij de
tweede dorstproef was de eindwaarde ongeveer normaal.
Ofschoon er een zeer sterke dorst bestond, de diurese onop-
houdelijk in vergroote mate verder ging, werd in de derde
dorstproef een hypochloraemie gevonden.

Terwijl klinisch alle kenmerken van den hyperchloraemi-
schen diabetes insipidus in den zin van Veil bestonden, werd
bij laboratoriumonderzoek evenwel een hypochloraemie, een
hypochlorurie gevonden. Er bestond hier dus een hypochlo-
raemische, hypochlorurische phase van diabetes insipidus.
De indeeling van Veil in 'n hyperchloraemischen-hypochlo-
rurischen en 'n hypochloraemischen-hyperchlorurischen
vorm van diabetes insipidus ging bij dit ziektegeval dus
geenszins op.

-ocr page 162-

Sr-ylkacyte^t'

w-.

t/^uaooo

^nbsp;flnbsp;Z

CCoéHiCii^CüiiK-.

4109
^iOf

■Um
-turn

Jquot;
('c
Soc
tfev
3» O

aojUa^ó'te-^ ur/ne

lOOil
/Mi

Ofte
a.iee
OJtJgt;

/

n.n, »■quot; 'V

0.2M

Resultaten van bloed- en urineonderzoek tijdens de dorstproef op 24-2-1935,
9 uur 20 v.m.—2 uur n.m., bij den lijder aan diabetes insipidus.

-ocr page 163-

/ovo
iuoa ort

oua

/JTn»nbsp;-f*nbsp;/^U«.nbsp;Squot;

THjt-AT- ftiS^ma

cXaamp;tice^via
CeM'uCe-teix^.

7quot;

lt;00
SM

■ItlS
1X3

-lux

Ol

Resultaten van bloed- en urineonderzoek tijdens de dorstproef op 2-3-1935,
12 uur m.—5 uur n.m., bij den lijder aan diabetes insipidus.

-ocr page 164-

Ol
00

yopoe,!

1Z0
/fo
100
9a

20.00
'li-oo
18.00
i/.oo

7 OO
Ó 00
TOO

4 00

-

— ^ Avv

T^etC. /k

il^tlfif

2. óSol^

Ifa.Ce-. 6.5/^(^1 iL.
N'

Ö'.C: 15quot;: /003 .

/Soo
/^w
/).00
R.00

/300
Mit

/J»

/io

/J.0
'//O

'r i-V/

^00

y •

f c/-

Resultaten van bloedonderzoek tijdens de dorstproef op 17-3-1935, 9 uur
v.m.—5 uur n.m., bij den lijder aan diabetes insipidus.

-ocr page 165-

Terwijl wij bij ons onderzoek (10-7-1935) eenmaal gevon-
den hadden, dat bij een hyperchloraemie en sterk verhoogd
aantal erythrocyten bij een verhoogd haemoglobine-gehalte
geen dorst bestond, vonden we bij het laatste onderzoek
op 17-3-1936 bij een hypochloraemie en een zeer matige
bloedindikking een zeer sterken dorst.

In het verloop van een systematisch doorgevoerd onder-
zoek bleek dus, hoe betrekkelijk snel het ziektebeeld van den
diabetes insipidus in zijn klinische verschijnselen en labora-
toriumuitslagen kan wisselen.

4)nbsp;De rest-stikstofwaarde steeg bij de eerste dorstproef
vrij aanzienlijk. De totale-stikstofhoeveelheid maar matig.
In de tweede en derde dorstproef was de toename van de
rest-stikstof aanzienlijk kleiner, die van de totale-stikstof
van grootere afmeting.

5)nbsp;De tijd, dat het dorsten verdragen werd, bedroeg bij de
eerste 2 dorstproeven 5 uur, bij de derde dorstproef 8 uur.

Dat bij de toename van het aantal bloedHchaampjes de
tijd een ondergeschikte rol speelt, ziet men zoo men de toe-
name van het aantal roode bloedlichaampjes en de Hgl. bij
de eerste dorstproef vergelijkt met die bij de derde
dorstproef. Deze laatste duurde 8 uren, de toename was
evenwel ongeveer de helft van die tijdens de eerste dorst-
proef, welke veel korter duurde.

6)nbsp;Wat de diurese betreft kunnen we nog opmerken, dat,
tijdens de derde dorstproef bij een zeer laag NaCl-gehalte
van het bloed (500 mGr. in plasma bepaald), een sterk ver-
groote diurese bestond. Dat deze laatste dus niet afhankelijk
is van een verhoogd keukenzoutgehalte van het bloed is
duidelijk.

-ocr page 166-

Dorstproef gecombineerd met zoutbelasting op 14-4

en 22-4-'36.

Indien een normaal individu dorst lijdt, scheidt hij weinig
urine uit van een hoog S.G. Méér nog stijgt het S.G., zoo
bovendien nog keukenzout per os gegeven wordt.

Onze patiënt kreeg 10 gram zout in capsules, die hij met
200 cc water innam. Aan het begin en het einde van het
dorsten werden bloedmonsters afgenomen voor onderzoek.
Hieronder volgen eerst de uitkomsten van het bloedonder-
zoek.

Tijdens het afnemen van de bloedmonsters viel op, dat de
tweede keer het bloed dik en strooperig van consistentie en
zeer donker gekleurd was. Hoewel meest werd getracht het
bloed zonder stuwing af te nemen, was het in vele gevallen
echter ondoenlijk het bloed eenigszins vlot af te laten
vloeien, zoo niet in lichte mate gestuwd werd.

Bloedonderzoek:

Afname

te 9 uur

Te5'/2 uur n.m.

Toename

Haemoglobine Sahli

llOO/o.

1150/0

50/0

idem Wong

17.72

Gr.

18.02 Gr.

0.30

Gr.

Erythrocyten aantal

5.580.000

6.500.000

920.000

NaCl-totaal-bloed

516

mGr.

518 mGr.

NaCl-plasma

675

mGr.

685 mGr.

plus 10

mGr.

Totaal N-bloed

1263

mGr.

1294 mGr.

plus 31

mGr.

Rest N-bloed

232

mGr.

330 mGr.

plus 98

mGr.

Ca-bloedserum

13.82

mGr.

13.20 mGr.

min 0.62

mGr.

-ocr page 167-

Urineonderzoek der afzonderlijke porties:

Tijd:

Hoeveel-
heid

NaCl
Urine/L

N

Urine/L

S.G.

9

uur 30 v.m.

475 cc.

1.338

2.138

0.9999

10

uur 30 v.m.

181 cc.

1.650

1003

11

uur 30 v.m.

620 cc.

1.950

1003

12

uur 30 n.m.

325 cc.

2.337

1004

2

uur 30 n.m.

740 cc.

2.475

1002

3

uur 30 n.m.

104 cc.

2.868

1003

5

uur 30 n.m.

520 cc.

3.150

2.275

1005

Totaal

3045 cc.

Wat den invloed van deze proef op de bloedsamenstel-
ling betreft, kunnen we hier zeker een indikking van het
bloed aannemen. Dit is niet te verwonderen, indien men het
enorme waterverlies ziet, dat in een tijd van 7 uur optrad
n.1. 3045 cc). Dat de bloedbaan daarbij armer aan water
wordt, is alleen mogelijk zoo de weefsels niet in staat zijn
de abnorme actie der nieren bij te houden, m.a.w. al is het
op grond van dit onderzoek zeker niet uit te sluiten dat de
weefsels bij de polyurie een rol spelen, het resultaat onzer
bevindingen zou géén bloedverandering móéten zijn of een
verdunning, indien de oorzaak van den diabetes insipidus
bij dezen patiënt alléén te zoeken zou zijn in een onvermo-
gen van de weefsels om water te fixeeren. Een verdun-
ning zou aanwezig moeten zijn zoo de nieren niet in
staat zouden zijn het door de weefsels losgelaten water ge-
lijkmatig uit te scheiden. En geen verandering zou er te vin-
den zijn, indien loslaten van het water door de weefsels en
de urineproductie geheel parallel gingen.
Maar een indikking
is alléén mogelijk, zoo de nieren actief snel water uitscheiden
en onttrekking daarvan aan de bloedbaan een indikking ver-
oorzaakt!

Wij nemen met Erich Meyer dus wel een concentratie-
zwakte der nieren aan, een „zwangsläufige polyuriequot;, terwijl
op de vraag van een primaire hydrurie, in den zin van
Forschbach en Weber, niet ingegaan wordt.

-ocr page 168-

Eryi/tUftyi-e^.

IsJ

no
4Z0

-100

tjoa
1600
/Soo
t^oo

/otte««

ótao Bfg

Stf ut

/J/C

üt.

C^aMayC^/iamp;^imei^

^00
3oo
too
-I 00

ysdo
■/'/eo
13oo

iTOO
i'100
/ito
/too
-// 00
io 00

U

Resultaat van bloedonderzoek tijdens de dorstproef. Gecombineerd met
NaCl-belasting op 22-4-1935 bij den lijder aan diabetes insipidus.

-ocr page 169-

Wat de urine betreft: hierin was slechts zeer geringe con-
centratie, tenminste indien men afziet van de geringe stij-
gingen, die aan het einde gevonden werden, een stijging in
de NaCl-waarde tot 3.150 gram/L en van de N-waarde tot
2.275 Gr/L, het S.G. op 1005. Stellig zijn deze waarden verre
onder de normale, indien gedorst wordt na NaCl-belasting.

We merken ook op, dat, terwijl de NaCl-concentratie steeg,
die van de N eveneens toenam, wat tegen de mededeelingen
van Erich Meyer pleit, waarin deze in de urine van den
diabetes insipidus patiënt een omgekeerde verhouding van
NaCl en N-concentratie beschreef.

Op 22-4-1936 werd de dorstproef gecombineerd met zout-
belasting
nog eens herhaald. De totaal urineproductie in
6 uur 50 min. bedroeg 3900. Het S.G. was 1001. De NaCl-con-
centratie in de urine bedroeg 2.175/L.

12-3-1935 werd bij een zoutbelastingsproef een S.G. opge-
teekend van 1005 en een NaCl-concentratie van 6 Gr./L. (Op
18-10-1935 waren deze waarden achtereenvolgens 1004 en
2,25, waaruit de wisselingen in het S.G. van de urine en de
NaCl-concentratie duidelijk zijn).

De uitslagen van het bloedonderzoek der monsters, aan
het begin en aan het einde der proef genomen, waren de
volgende:

9 uur 20 m.

4 uur 20 m.

Toename

v.m.

n.m.

Haemoglobine Sahli

1 1 1 0/0

134 o/o

23o/o

idem Wong

17.09 Gr.

18.65 Gr.

1.56 Gr.

Erythrocyten (aantal)

5.530.000

6.110.000

580.000

NaCl-totaal-bloed

521 mGr.

546 mGr.

25 mGr.

NaCl-plasma

680 mGr.

736 mGr.

56 mGr.

Totaal-N-bloed plasma

1062 mGr.

1316 mGr.

254 mGr.

Rest-N-bloedplasma

196 mGr.

352 mGr.

156 mGr.

Ca-serum

13.58 mGr.

14.32 mGr.

0.74 mGr.

Bij deze proef waren dus alle waarden in het tweede
bloedmonster uitgesproken sterk verhoogd ten opzichte van
het eerste onderzoek. Meteen valt op, hoe hoog het NaCl-
gehalte van het bloed is; vergeleken met de elders (17-3-1935)
opgeteekende laagste waarde bedraagt het verschil 236 Gr,
welke grootte verre buiten de normale schommeling ligt.

-ocr page 170-

Samenvatting:

Uit de twee dorstproeven gecombineerd met een zout-
belasting bleek, dat er een sterk paradoxe reactie van het
organisme bestaat bij den lijder aan diabetes insipidus, een
feit wat reeds lang bekend is, maar hier andermaal beves-
tigd werd door van microchemisch bloedonderzoek gebruik
te maken. Er trad sterke polyurie op met een gering S.G.,
waarin de NaCl en de N-concentratie zeer laag bleven. Het
bloed werd armer aan water, gelijk uit een toename van alle
bepaalde waarden in het bloedmonster, aan het einde van de
proef genomen, bleek. Uit de indikking van het bloed kan o.i.
besloten worden tot een pathologische actie der nier en
wordt een bevestiging gevonden van Erich Meyer's opvat-
ting, terwijl een passieve rol der nieren, zooals Veil aannam,
in strijd met onze bevindingen lijkt te zijn. Een primaire
hydrurie volgens Forschbach en Weber wordt eveneens mo-
gelijk geacht.

-ocr page 171-

HOOFDSTUK III.

Invloed van het diurese-beperkende hormoon uit de achter-
kwab van de hypophysis op de samenstelling van bloed en

urine.

In het verloop der opname en der policlinische controle
van den lijder aan diabetes insipidus werd de invloed van
het hormoon uit de achterkwab van het hersenaanhangsel
op de samenstelling van bloed en urine herhaaldelijk uit-
voerig nagegaan. De bevindingen van 7 en 8-3-1935 werden
reeds medegedeeld.

Onderzoek 13-6-1936.

I: Het bloed werd nuchter, vóór het opsnuiven van
50 mGr. piton, te 8 uur v.m. afgenomen en daarna elk uur,
zoolang, tot het bloed over een tijdsduur van 8 uur ver-
zameld was. Dus totaal werden 9 bloedmonsters onderzocht.
De urine werd opgevangen, de hoeveelheid en het S.G. ge-
meten. Aan patiënt werd toegestaan zooveel te drinken als
hij behoefte had.

BLOED

URINE

Tijd.

gedronken

HGL
(Sahli)

Erythrocyten

NaCl
plasma

hoeveel-
heid

S.G.

8 uur v.m.

1

100%

4.530.000

620

31V2

1019

9 uur v.m.

98%

4.810.000

600

28V2

10151/2

10 uur v.m.

980/o

4.650.000

600

20V2

10251/2

11 uur v.m.

170 cc

103%

4.795.000

590

19

10251/2

12 uur mid.

170 cc

101%

4.760 000

580

17V2

1025

1 uur n.m.

170 cc

lOOO/o

4.890.000

570

22V2

10241/2

2 uur n.m.

98%

5.240.000

570

41V2

1017

3 uur n.m.

1020 cc

98%

5.250.000

550

92

1003

4 uur n.m.

1000 cc

98%

5.400.000

520

590

1001

-ocr page 172-

De patiënt had 's nachts ook piton gehad en wel te 2 uur
voormiddag. Daarvan was de invloed nog duidelijk zicht-
baar, want het s.g. van de urine was in de eerst gewaterde
portie reeds 1019, terwijl patiënt geheel geen dorst had.
Wat de samenstelling van het bloed betreft, wordt het vol-
gende opgegeven:

1)nbsp;het aantal roode bloedlichaampjes was bij de laatste
3 tellingen boven de 5.000.000 gestegen en verschilde van
het laagste getal 870.000.

2)nbsp;De hoeveelheid haemoglobine bleef normaal en wel
om de lOOVo schommelen.

3)nbsp;De keukenzouthoeveelheid van het plasma daalde sterk
en wel op 520 mGr.,
was nog dalende en bereikte de ge-
ringste grootte op het oogenblik, toen de dorst heftig werd.

Om 11 uur v.m.; te 12 uur middag; te 1 uur n.m. dronk de
patiënt telkens 170 cc water. Toen was het keukenzout-
gehalte van het bloed normaal, werd zeer weinig geurineerd,
was het s.g. der 3 urineporties zeer hoog, namelijk
102614;
1025; 10243^.

Toen de dorst zeer sterk werd en de patiënt te 3 en 4 uur
nm. achtereenvolgens 1020 en 1000 cc dronk, was er een
voor dezen patiënt laag keukenzoutgehalte van het bloed
namelijk 550 en 520 mGgr. Aan het aantal roode bloed-
lichaampjes en de hoeveelheid haemoglobine gemeten be-
stond er geheel geen indikking van het bloed. Daarvan was
de opkomende dorst blijkbaar ook niet afhankelijk. Ook
ziet men uit de tabellen duidelijk hoe plotseling en op
welke wijze de werking van het piton eindigde. Terwijl om
2 uur nm. nog maar 4lH cc werd geurineerd en het s.g. van
de urine 1017 mat, was te 3 uur het s.g. 1003 bij een hoeveel-
heid urine van slechts 92 cc. Het door piton herstelde con-
centratievermogen was blijkbaar eerder verdwenen, dan de
belemmering der vochtuitscheiding.
Uit deze waarneming
zou men ook kunnen besluiten, dat de polyurie wel niet het
gevolg is van een primaire hydrurie, zooals Forschbach en
Weber 61) beweerden, maar een verminderd concentratie-
vermogen der nieren eraan ten grondslag ligt.
Immers
anders had toch tegelijkertijd met het dalen van het s.g.
een grootere hoeveelheid urine moeten komen. In de vorige
2 uren was samen 510 cc gedronken en de hoeveelheid van

-ocr page 173-

11 uur (170 cc) zou door een normale nier te 3 uur uit-
geurinecrd moeten worden. Dit geschiedde eerst na 5 uren,
daar te 4 uur nm. 590 cc gewaterd werd.

Bezwaarlijk kan men zich ook los maken van de gedachte,
dat de behandeling met het hormoon uit de achterkwab
van de hypophysis een substitutictherapie is. Evenals
thyreoidpreparatcn bij myxocdeem, insuline bij diabetes
mellitus, cortine bij de ziekte van Addison, een tekort van
het lichaam aan increet aanvullen, zoo doet pituitrine dit
ook bij diabetes insipidus. Zooals voorheen (Hoofdstuk II)
beschreven werd, trachtten Camus en Roussy het therapeu-
tische argument, dat uit dc uitwerking van het extract uit
de achterkwab van de hypophysis zou kunnen volgen, te
ontzenuwen. Hunne uitlating „l'argument thérapeutique
nous apparaît ainsi quelque peu simplistequot; duidt hun ge-
ringe waardccring voor 't therapeutisch effect voldoende
aan. Zij halen de anti-diuretischc werking van antipyrine,
novocaine aan en wijzen erop, dat men toch moeilijk kan
beweren, dat een tekort aan deze genoemde stoffen den dia-
betes insipidus doet ontstaan, ook al verminderen zij de
diurese.

Dezelfde zienswijze uitten J. Bauer en B. Aschner 13), 14),
toen zij het novasuroleffcct bij den diabetes insipidus
beschreven.

Ons inziens gaat deze redeneering der genoemde schrijvers
eenigszins mank. Men kan toch moeilijk het verband ont-
kennen tusschen de oorzaak van een lijden, dat op een aan-
doening van een bepaald orgaan of een functioneele een-
heid, waarin dat orgaan is geschakeld, berust èn het gun-
stige effect, verkregen door inspuiting van een extract uit
datzelfde orgaan. In ons geval dus tusschen de hypophysis
en den diabetes insipidus.

Camus, Roussy, Bailey en Bremer verwierpen dezen
samenhang o.a. ook op experimenteele gronden, zooals uit
het literatuuroverzicht is gebleken. Maar sedert dc ge-
noemde ziekte moet beschouwd worden als een lijden, dat
het gevolg is van een aandoening van het hypophysairc-
mesencephalc systeem en niet alléén van een aandoening
van het mescenccphalon verloor ook het experimenteele
argument aan bewijskracht.

-ocr page 174-

De huidige voorstelling moet wel als volgt zijn:

De diabetes insipidus wordt voor een deel in z'n pathoge-
netische mechanisme gevormd door een gebrek aan diurese-
verminderend hormoon uit de achterkwab, misschien ook
middenkwab, van het hersenaanhangsel. De nieren kunnen
daardoor niet voldoende concentreeren, zooals Brul 129) en
Verney 207) aantoonden. Het genoemde hormoon wordt
normaal in de achterkwab van de hypophysis geproduceerd,
waarvoor een intactzijn van het mesencephale-hypophysaire
systeem een vereischte is.

Mede mag opgemerkt worden, dat door het werk der twee
laatste onderzoekers de juistheid der opvatting van Erich
Meyer over den diabetes insipidus weer naar voren kwam.
Door Veil's hypothesen over dit lijden had deze aanvanke-
lijk iets van haar waarde verloren.

Onderzoek 21s4=1936.

II: 21-4-1936 dronk de patiënt 1 Liter water, terwijl
tegelijkertijd 50 mGr. piton werd opgesnoven. De diurese
werd ditmaal wel zeer krachtig geremd. De hoeveelheden
urine, die de volgende uren geproduceerd werden bedroegen
na 1 uur, 2 uur, 3 uur en na 4 uur resp. 62; 40; 36 en 45 cc,
waarvan het s.g. achtereenvolgens bedroeg: 1020; 1009;
100914 en 1007.

We zien hier dus ook weer duidelijk, dat het s.g. bij een
hoeveelheid urine van ongeveer 40 cc slechts 1009 en 1007
bedraagt. Hier gaat het verlies van het concentratievermogen
wederom niet gepaard met een groote diurese, waaruit de-
zelfde gevolgtrekking gemaakt mag worden als op 13-6-1936
ten opzichte van het standpunt van Forschbach en Weber.

-ocr page 175-

Onderzoek 21-6-1936.

III: Het onderzoek van 13-6-1936 werd 21-6-1936 nog eens
herhaald, waarbij de volgende uitkomsten werden verkregen:

BLOED

Tijd.

HGL
(Sahli)

S.G.

Erythrocyten

NaCl-
plasma

Hoeveel-
heid

NaCl/L

N/L

8 uur v.m.

1040/0

1006

4.820.000

530

425

4,25

9 uur v.m.

lOlO/o

1012

4.730.009

580

63

5,5

10 uur v.m.

lOOO/o

1012

4.450.000

610

26

5,11

11 uur v.m.

IO40/0

1024

4.900.000

600

23

5,12

9,73

12 uur mid.

101%

1020

4.520.000

600

28

10,75

1 uur n.m.

970/0

1020

4.770.000

590

27

10,5

2 uur n.m.

960/0

1018

4.630.000

600

31V2

7,5

3 uur n.m.

990/0

1007

4,830.000

620

52

7,75

4 uur n.m.

1010/0

1005

4.510.000

630

73

7,75

5 uur n.m.

990/0

1001

4.730.000

530

232

2,5

2,38

6 uur n.m.

970/0

1001

4.590.000

550

360

2,06

Het lichaamsgewicht daalde in dezen tijd van 62.7 Kgr
op 61.8 Kgr., terwijl er zeer weinig gedronken werd. Het
dorstgevoel kwam eerst na uur op. Als resultaat kunnen
wij het volgende opgeven:

1)nbsp;de hoeveelheid Hgl en het aantal roode bloed-
lichaampjes wisselden nauwelijks.

2)nbsp;de hoeveelheid NaCl van het bloedplasma schommelde
ditmaal ook maar gering en bereikte te 6 uur n.m. een nor-
male grootte. Te 5 uur n.m. kwam wederom sterke dorst
op. Noch een toename van de haemoglobine, noch een toe-
name van het aantal roode bloedlichaampjes, evenmin een
hyperchloraemie van het bloed bestonden op dat oogenblik.
Dat de dorst, noch van een indikking van het bloed, noch
van een hyperchloraemie, afhankelijk is, werd wederom dui-

URINE

-ocr page 176-

delijk, terwijl deze ook niet 't gevolg was van 'n vooraf-
gaande polyurie. De dorst was werkelijk primair, niet
secundair.

3) Tijdens het heele onderzoek werd slechts weinig ge-
urineerd. Te 3 uur n.m. 52 cc. Toen was het s.g. 1007.5. Te
4 uur 73 cc bij een s.g. van 1005. Ook hier bleek dus, dat de
stoornis van het concentratievermogen het essentieele is
en dat van een primaire hydrurie in den zin van Forsch-
bach en Weber geen sprake is.

Afzonderlijk wordt gewezen op het zeer hooge s.g. dat
de urine bereikte onder invloed der pitontoediening, name-
lijk 1024.5 en het hooge gehalte aan N en NaCl, dat gevonden
werd, namelijk 9.73 Gr/L en 10.75 Gr/L. De reststikstof
van het bloedplasma werd tijdens dit onderzoek 2 maal be-
paald en te 10 en 11 uur namiddag 273 en 294 mGr. ge-
vonden.

IV: Ter controle werd 18-6-1936, 2 uur na 50 mGr. piton,
als snuifpoeder, de haemoglobinehoeveelheid, het aantal
roode bloedlichaampjes, het NaCl-gehalte nagegaan, daar bij
het onderzoek van 13-6-1935 geen daling der genoemde
waarden gezien was. Van dit onderzoek waren de uitslagen
de volgende:

Tijd

Haemoglobine

Erythrocyten

NaCl-bloed

8 uur v.m.

105 o/o

5.510.000

570 mGr.

10 uur v.m.

94 %

4 500.000

550 mGr.

Thans bestond er dus wel een matige vermindering der
genoemde waarden, nauwelijks van de NaCl-hoeveelheid.

V: 28-6-1935 werd het bloed onderzocht voor en 2 uur na-
dat 50 mGr. piton was ingenomen en in tegenstelling met vroe-
gere bevindingen bijna geheel geen verandering gevonden
in de samenstelling van het bloed,
waaruit de gevolgtrekking
mag gemaakt worden, dat een wijziging der samenstelling
daarvan geen rol speelt bij de veranderingen, die optreden
in de urinesamenstelling.
Dit pleit ervoor dat de nier zelf
door het hormoon uit de hypophysisachterkwab wordt be-
invloed.

-ocr page 177-

TABELLARISCH OVERZICHT van de resultaten van bloed- en urineonderzoek van den diabetes insipidus patient vóór,
tijdens en na de piton»behandeling. Het bloed- en urineonderzoek werd bij den nüchteren patiënt gedaan. Tijdens
de piton-behandeling werd 2 uur
het opsnuiven van het hypophysis-hormoon bloed afgenomen voor onderzoek
dienende.
Van de resultaten werden eveneens curves gemaakt, d. m. v. welke men een volledigen indruk krijgt van
de pitonwerking bij den diabetes insipiduslijder vooral indien men deze grafieken vergelijkt met die van een normaal
individu, onder dezelfde omstandigheden vervaardigd.

BLOED.nbsp;URINE.

Datum

Cl als
Cl. in
totaal
bloed

Cl als
NaClin
totaal
bloed

„ iTotaa:
SeïL Nin
plasma

Cl als Cl als
NaClin Cl' in
plasma plasma

New-
comer

j: « G

Bamp;.S
6510

Sahli

Wong

12 3 1288

^5
385
372

17.03

16.65

4.61

2.53

112

13 1« 1304

590
614

6490

202
100
101

16.63,17.54 4.44

2.73

10.83 1257

11.2o|2^28

10721 1208

15:80 16.20
15.33fl6.40

392

4845

2.38
2.71

2.79

386
371
370

607

5150

15.40|j 4.76

612

15 85

_____ 4 60

5700j 102 |l7 16| 16 90 5.03
66001 112 116.15 17.40! 4.71

m

627

15.55 15.50

12 12

1350

381_
419

^5
2.86

691

4—2^36
6—2—'36

10-2-;36
12-
^—'36
14—2—'36 i
|4730|j 101
17-2-'36j 4910 jfif
19-2-'36
21—2-'36

Rest
N in
plasma

Bloed-
suiker

Opmer-
kingen

606

415,

307

256

10.05||ll92| 296

450

I.O2OO/00

13 08 1418 396

533 i 0.985 °;00 jg^n piton
1.06^00 _ id.
1 15°/00 350X mp

0.9350/OO !
l.OOOÄio

1

NaCl.

N

S.G.

1

O-C u

urine

i ^

urine

urine

^ V gt;

I gt;

12.05il.738i 2.311 1001 ! 12.70!

^ SS

5.3_
5.25
4 8
12.38
5.2

5'

O 966°/oo .. 14.581 9.50
1.0530/00 ;geen pitonj 12.2511.25
id.

1017

1001
1001

12Ö6| 1.357 |l.869||lÖÖÖ112.50
4 2 6.438:9293! 1013! 4.85
6.1318.462
iïöïsl 1014

5.571 7.50:

9.88! 1014
9.91
2.409

3.05! 1.400 3.110

De bepalingen van de haemoglobine volgens Wong, Newcomer, het NaClgehalte in totaal bloed, in plasma, het Ca.gehalte
van 't serum, het totaal N-gehalte en het reststikstofgehalte van het plasma werden alle in duplo bepaald, waarbij de
volgende grootste verschillen en gemiddelde verschillen werden gevonden.

Max. verschil. Gemid. verschil. Resultaten: Het aantal erythrocyten vermindert 1.870.000,

0.55
0.2
0.075
0.070
0.35
19.7
20,

Hgl. volgens Wong
Hgl volgens Newcomer
NaCl totaal bloed 1 methode
NaCl in plasma ƒ Rehberg
Ca v.'t Serum (Clark amp; Collip)

1.19
0.3
0.3
0.24
0.97
37.
44.

DeHgL

2.14

gt;10 Xnbsp;„

lt; lOXnbsp;„

gt;11Xnbsp;„

IIV2Xnbsp;„

Conclusie:

De Hgl. volg. Wong vermindert 1.83 Gr., d.i. gt; 3 X gem. verschil

gt;10 X

Newcomer
vermindert

NaCl plasma vermindert 0.84 „
Ca bloedserumnbsp;„ 3.14 „

Totaal-N-bloedplasma „nbsp;226 „

Rest-N-bloedplasma „ 350 „
Gezien de daling van het aantal erythrocyten, de hoeveelheid haemoglobine (op 3 manieren bepaald), de
daling van het totaal stikstofgehalte en rest stikstof is er blijkbaar een verdunning van het geconcentreerde bloed van
den diabetes insipidus patiënt onder invloed van den pitontoevoer. Er is een sterke daling van het Ca-gehalte van't serum,
terwijl de NaCl-waarde vrij hoog blijft, maar na de piton-therapie sterk stijgt.

-ocr page 178-

Samenstelling van het bloed vóór en 2 uur na 50 mGr.
piton als snuifpoeder.

Vóór pitongebruik

2 uur na piton (50 mGr.)

NaCl-plasma

670 mGr.

660 mGr.

N-totaal-bioed

1134 mGr.

1092 mGr.

Rest-N-bloed

310 mGr.

324 mGr.

Hgl-(Sahli)

105 7o

105°/o

Hgl-(Wong)

17,74 Gr.

17,6 Gr.

Erythrocyten

5.070.000

5.070.000

Bloedsuiker

1,042

0,996

NaCl-urine

0,75 /L.

6,625 /L.

N-urine

1,4 /L.

5,95 /L.

S.G. urine

1001

1014 (65 cc)

De voornaamste resultaten uit de 5 laatste series onder-
zoekingen samenvattend, mag men dus zeggen:

1)nbsp;Het hormoon uit de achterkwab van de hypophysis
geeft aan de nieren van den diabetes insipidus-lijder het
ontbrekende concentratievermogen terug.

De opvatting van Erich Meyer over diabetes insipidus
is juist geweest.

2)nbsp;De behandeling van diabetes insipidus met piton of
een gelijkwaardig preparaat is een substitutictherapie, en
niet zooals Camus en Roussy beweerden een werking, die
vergelijkbaar is met dc diuresevermindcrende van anti-
pyrine of zooals J. Bauer en B. Aschner het deden, met het
novasuroleffcct.

3)nbsp;De diabetes insipidus berust niet op een primaire
hydrurie in den zin van Forschbach en Webcr.

4)nbsp;Noch een hyperchloraemie, noch een bloedindikking
zijn de oorzaak van den dorst bij den diabetes insipidus. De
dorst was primair en niet secundair, het gevolg van groot
vochtverlies.

Van 4 t/m. 21 Februari 1936 werd een onderzoek ingesteld
naar den invloed van een voortgezette pitontoediening op

-ocr page 179-

de samenstelling van bloed en urine. Er werd een voor-
periode van 3 en een naperiode van 4 dagen genomen. Van
de resultaten van dit onderzoek werd een tabellarisch over-
zicht gemaakt, terwijl afzonderlijke curven ter verduide-
lijking vervaardigd zijn.

De hoogste en laagste waarden werden in de tabel om-
lijnd. Het maximale en gemiddelde verschil der duplo-
bepalingen werd opgegeven en de gevonden dalingen, even-
tueele stijgingen uitgedrukt in het gemiddelde verschil.

Men ziet, dat onder invloed van het opgesnoven piton
thans bijna alle waarden een sterke daling ondergingen, be-
halve de NaCl-waarde van het plasma, welke slechts matig
verminderde.

Het duidelijkste was de daling van het aantal roode bloed-
lichaampjes met een hoeveelheid van 1.870.000, de haemo-
globine met een afname van 15%, volgens Wong met
1.83 Gram, volgens Newcomer met 2.14 Gram.
Van aan-
zienlijk verhoogde waarden werden normale bereikt, waar-
uit blijkt dat piton instaat is de normale verhouding te
herstellen.

Het gedrag van de hoeveelheid NaCl van het plasma was
eigenaardig. Aanvankelijk zagen we zelfs een stijgen van
de beginwaarde: 585 mGr. op 614 mGr. Om deze grootte
bleef het NaCl-gehalte schommelen. Na het beëindigen van
de pitontoevoer was het op 21-2-1936 evenwel gestegen tot
691 mGr., wat een aanzienlijke hyperchloraemie beduidde.

De calciumhoeveelheid daalde. Het grootste verschil tus-
schen de waarde buiten en tijdens de pitontherapie was
3.14 mGr.

De variatie in de grootte der reststikstofhoeveelheid was
zeer aanzienlijk, wat vooral te verklaren is door de hooge
reststikstofkwantiteit op 6-2-1936 gevonden. Ter nauwkeu-
righeid werd deze 3 maal overbepaald en steeds op deze
hoogte gevonden! Na het staken der pitontherapie nam de
reststikstof weer toe.

Er mag de aandacht op gevestigd worden, dat in de
vroegere literatuur van den diabetes insipidus als oorzaak
van den dood soms uraemie opgegeven werd. Ofschoon dit
wel in de allermeeste gevallen onjuist is geweest, viel in de
bepalingen bij dezen patiënt dikwijls de hooge reststikstof-

-ocr page 180-

waarde op. Of daarvoor een renale of een extra-renale oor-
zaak bestond, is niet dadelijk duidelijk. Wel werd nimmer
eiwit in de urine gevonden, bevatte het sediment nooit
eenige afwijking, terwijl de bloeddruk steeds normaal was.
Een organische nieraandoening bestond dus niet. Mogelijk
was de hooge reststikstofwaarde van het bloed een gevolg
van functioneel geschade nieren. Zeker is het, dat onder in-
vloed van piton de reststikstofhoeveelheid daalde. Ook is
de veronderstelling gewettigd, dat voor een normale eiwit-
stofwisseling increet uit de hypophysis in voldoende hoe-
veelheid in het organisme aanwezig moet zijn.

Samenvattend mag men dus zeggen, dat er een duidelijke
daling van het aantal erythrocyten en de haemoglobine-
hoeveelheid was, nauwelijks een toename van de NaCl-
hoeveelheid van het plasma, maar een aanzienlijke stijging
ervan na het staken der pitontherapie; dat er een duidelijke
afname van de calciumhoeveelheid bestond. Er werd een
daling van de totaal N en een aanzienlijke daling van de
reststikstof gezien, welke laatste vooral haar oorsprong
vond in een hooge waarde vóór de pitontherapie, bij her-
haald onderzoek met zekerheid vastgesteld.

De daling der urinehoeveelheid was maar matig met vroe-
gere periodes in 1935 vergeleken, toen per etmaal met 3 maal
50 mGr. piton, als snuifpoeder genomen, een hoeveelheid
urine van ruim 3 liter werd geproduceerd. Thans was de
laagste hoeveelheid 4.58 Liter. De concentraties van N,
NaCl. het s g. namen duidelijk toe.

We zagen nog een eigenaardigheid der urinesecretie.
Terwijl de pitontherapie reeds gestaakt was en de vorige
etmalen een groote hoeveelheid urine was geproduceerd,
daalde de urinekwantiteit plotseling op 3.05 Liter (21-2-
1936). Daarbij steeg de concentratie van het NaCl niet, wel
van het N een weinig, het s.g. nam toe tot 1011. Er werd
veel minder dan de vorige dagen gedronken, méér dan ge-
urineerd werd.

Of hier een plotselinge endogene productie van het, voor
't intoom houden der normale diurese benoodigde hormoon
opgetreden is, kan men onderstellen, maar niet bewijzen.

-ocr page 181-

.S.O- iy ■rs'C.U'U/ze,

% % % ^^

AT Urir^

Vochtopname, urineuitscheiding per 24 uren, vóór, tijdens en na regel-
matige pitontoediening. Opmerke ijk is de geringe hoeveelheid urine op
21, 22-II-'35, toen geen piton werd gebruikt!!

Tijdens de pitontoediening schommelde de vochtopname en de urinc-
productic om de 5-L-lijn.

In de curve van 't S.G. ziet men, dat dit van de urine, tijdens de piton-
toediening geproduceerd, 1010 was.

Tijdens de spontane daling der urinehoeveelheid op 21-II-'36 (3-L/24 uur)
bleef het S.G. van de urine toch zéér laag. Het concentratievermogen der
nieren herstelde dus niet. Ook de NaCl en N-concentratie bleven dus laag.

ifio
itfia
'to^e

-10CO

-ocr page 182-

V2 % 7a

yijjv cco
6C6O cca
Soco ooo
^ouo ooo

no
no

IM

go

V__

f-ft-^-

- .-1-,-

-H-^-----

f-^-1-1-----

Vz

'iè 'V.

-ocr page 183-

i^ooapemoDE P/-rO//TOBDIBM/NC/

li,

f^Ejcz. /OiPg

% % ^^

'Oo

^Oq

%

-1-1-H

quot;^quot;toediening van 4 t/m 21-11-1936 bij den lijder aan diabetes insipidus.

-ocr page 184-

Uitwerking van de toediening van Piton op de bloed-
samenstelling bij een gezond persoon, ter vergelijking met
de uitwerking bij onzen lijder aan diabetes insipidus.

Bij een aantal gezonde personen werd de invloed na-
gegaan van het hormoon uit de aehterkwab van het hersen-
aanhangsel op de samenstelling van het bloed. Zooals uit de
vorige bladzijden bekend is, werd, als gevolg der geregelde
toediening van het hypophysishormoon, een sterke daling
van alle bloedwaarden gevonden.

Uit de bijbehoorende tabellen blijkt, dat piton bij een
gezond individu niet dien invloed heeft. Wèl verandert de
urine sterk wat samenstelling en hoeveelheid betreft.

B. man 30 jaar, onderzoek op 4 en 5-3-1936.

De man kreeg 4-3-1936 te 8 uur 45 minuten 100 mGr.
piton; 2 uur 50 min, 8 uur 50 min n.m. eveneens en op
55-3-1936 te 2 uur 50 min. v.m. en 7 uur v.m. 50 mGr. piton
als snuifpoeder.

Het resultaat van het onderzoek was het volgende:

1)nbsp;het aantal roode bloedlichaampjes steeg den 4den Maart
990.000, 3 uur na het opsnuiven van piton, maar was den
volgenden morgen weer op de uitgangswaarde gedaald.

2)nbsp;de hoeveelheid haemoglobine, volgens Sahli bepaald,
schommelde maar 6®/o.

3)nbsp;volgens Wong bepaald was er een wisseling van 0,67 Gr.

4)nbsp;de NaCl-hoeveelhcid van het plasma bleef constant.

5)nbsp;dc N-hocveclheid bleef ongeveer hetzelfde, daalde iets,
namelijk 43 mGr.

6)nbsp;dc reststikstof steeg een weinig.

7)nbsp;de calciumwaardc daalde 1,24 mGr.

8)nbsp;er was zeer weinig urincproductic. De urine was van
een zeer hoog S.G., bevatte veel NaCl en N. (tot 12,6 Gr/L.
en 13,43 Gr/L.).

-ocr page 185-

c

D

e s,

2
rt
Q

c

lt;ü

11

lt;i
t-lt;
O

•3o §

■s

, O

üS

«S M
O

ta

e
«

«

quot;5.

Ö
«

z

cU

1 1
ol
Z

«

^ E

O w

K amp;
Z

e

3
u,
9J

oo

«

U

3

'o

J3 (U

quot;3 .s

«J e

O

X

^ D

quot;u
c
'C

Z

lo
V

■SU

Ü~

IZl

4-3—36
8 uur 45' v.m.

4700000

96

14.80

429

567

1223

183

11.78

51 cc

12

9.5

1021

9 uur 35' v.m.

5450000

101

10 uur 45' v.m.

5660000

102

11 uur 45' v.m.

5690000

96

14.78

431

563

1169

220

11.77

49cc

12.6

10.53

1022

5—3-'36
9 uur v.m.

4710000

102

14.13

467

574

1180

252

10.54

138cc

11.35

13.93

1024

Uitwerking van piton-toediening op bloed- en urinesamenstelling bij een gezond persoon (BMan 30 jaar)
ter vergelijking met het resultaat bij den lijder aan diabetes insipidus.
^ Piton te 8 uur 45' v.m., 2 uur 50' n.m., 8 uur 50' n.m. op 4—3—1936 en 2 uur 50' v.m. 7 uur v.m. op
^ 5—3—1936 opgesnoven en wel telkens 50 mGr., behalve bij de eerste prise, welke 100 mGr. bedroeg.

-ocr page 186-

éeiMitft

§

dj^i

tjl/36

r- 6.'!

IZiit.A/- i^amp;ti^^.

.{13.0

m

Hj

■u.r

Zfo
ZZO

y

Tnbsp;wnbsp;w

(yjiCiMvCe.

lult
1MS
■'.UI
■lltl'/

/ja.
■l/Xo
ilto
-tl ia

O Ha

O.lét

V

Invloed pitontoediening op bloed cn urine samenstelling bij een normaal
persoon (Mhr. B., 30 jaar). Pitondoseering 8 uur 45 (4-3-'35) 100 mGr.;
2 uur 50', 8 uur 50' n.m. 50 mGr. Eveneens 5-3-'36, te 4 uur 50' v.m., 7 uur
v.m. 50 mGr. als snuifpoeder. Bloedafname vóór, 3 uur na 1ste pitontoe-
diening en 2 uur na laatste doseering.

-ocr page 187-

Zet men de versehillen tussehen de hoogste en laagste
waarden, tijdens het onderzoek van 4 t/m 21-2-1936 bij den
diabetes insipiduslijder gevonden naast elkaar en vergelijkt
men deze met die van dezen normalen persoon, dan blijkt, dat
ze bij den laatsten veel geringere variaties ondergingen.

Diabetes insipidus lijder

Normaal

individu

Toename

Afname

Toename

Afname

Erythrocyten

1.870.000

990.000

Hgl-Sahli

15%

6°/o

Hgl-Wong

1,83 Gr.

0,67 Gr.

NaCl-plasma

84 mGr.

gelijk

gebleven

Rest-N-plasma

350 mGr.

37 mGr.

Totaal-N-plasma

226 mGr.

43 mGr.

Ga-serum

1,24 mGr.

3,14 mGr.

Er is dus een groot verschil tusschen de veranderingen
in dc bloedsamenstclling bij een normaal persoon en onzen
lijder aan diabetes insipidus idiopathicus, zoo aan beiden
piton toegevoerd wordt.

Bij den eersten zagen wc maar geringe wijzigingen van
de uitgangswaarden. Bij den laatsten een aanzienlijke af-
name, terwijl alle maximale waarden, die bij den diabetes
insipidus patiënt onze bepalingen opleverden, verre boven
die van den normalen persoon uitgingen.

H. man 25 jaar. Onderzoek op 10 en 11-3-1936.

De man kreeg 100 mgr. piton te 8 uur 15' v.m., te 2 uur
15' n.m., 8 uur 15' n.m. op 10-3-1936 en 50 mgr te 2 uur v.m.
en 7 uur v.m. den volgenden dag.

Het resultaat was het volgende (zie tabel en curves):

1)nbsp;het aantal roode bloedlichaampjes veranderde zeer
weinig.

2)nbsp;dc hacmoglobinewaarde volgens Sahli veranderde 6®/o.

3)nbsp;dc Wongwaarde nam de eerste dag 1,32 gram toe, daal-
de daarop wederom.

4)nbsp;het NaClgehalte van het bloedplasma varieerde maar
8 mgr.

-ocr page 188-

Datum en Tijd

c
u

s g-

C O

CU t-
lt; £

(U

S

quot;M
X

M
C

O
^

R

quot;Si

a:

•O
u

3

1
O

G

CS

z

«

e
«

G

ca

Z

a

S

co
ca

quot;E.

z

«

O

H

s

E

co
ca

quot;3.

z

«

O

E

3
1)

(Ti
1

CS

U

D

D

'53
f
13

agt;
gt;

agt;

O

X

j

u
c
'C

u

cj

z

-X

O
G
'C

Z

'Z
ëü

ü

c/5

10—3—36
8
uur 15' v.m.

5640000

102

13.18

444

549

1098

236

11.52

31cc

14.252

11.825

1025

10 uur 15' v.m.

5460000

103

14.50

435

545

1125

176

11.00

34

14.115

9.612

1025

11-3—36
8
u. 30' v.m.

5880000

100

13.29

411

558

j

1029

186

12.15

69

15.232

11.662

1

1028

Uitwerking van pitontoediening op samenstelling van bloed en urine bij een gezond persoon (Mhr. H. 25 jr.)
ter vergelijking met het resultaat bij den lijder aan diabetes insipidus.

50 mgr. piton als snuifpoeder te 8 uur 15' v.m., 2 uur 15' n.m., 8 uur 15' n.m., op 10—3—1936 en te
2 uur v.m., 7 uur v.m., op 11—3—1936.

00
to

-ocr page 189-

JaJiii'.

StOftee

Ho
IS. O

no

ti.O

110
110
100

V quot;/= _

gt; n^/o'-^rm

a 'eji m/i

d quot;/i quot;h

%

Pest-A' -püiima.

Tot. ^ piia^a

Ceaamp;lHamp;M^o.

iOO
100

/ion
uoo

IBIIö

/ion
'M

■im

of IC/} K/s quot;h

J n/i zo/s

quot;/3

d /quot;/j 'O/}

■t s'-^

quot;/3

J te/i ish

eï'M.n

r S'jr i/'Snbsp;dtquot;! 'quot; /nbsp;9'-

AoMÜtfó^et.

Ji.uiiné

i.llgt;„
■Mo
ijea

'lOOO

iSo

^Oü
50

■IS'oeo
l'looo

JlHH

■tottoü

p.OÖO

!'/} quot;h quot;/3

quot;/i

lt;/ m/j )o/s

t/ 'c/i quot;Ü

/gt;/j

8'-^ /O'--

t /o.'^

t bLsr

Invloed pitontoediening op bloed- en urinesamenstelling bij een normaal
persoon (Mhr. H. 25 j.)- Klke 6 uur 50 mGr. piton als snuifpoeder op
10-3-1936 en 100 mGr. te 2 en 7 uur den volgenden dag. Het bloed voor
onderzoek werd afgenomen op de tijden, welke onder de krommen aan-
gegeven zijn. Tevens werd toen urine verzameld. De doorgetrokken lijn
gaat over 'n tijd van 2 uren. de gestippelde ± 22 uren.

00
UJ

-ocr page 190-

5)nbsp;het totaal-N-gehalte veranderde 27 mgr.

6)nbsp;de reststikstof daalde 60 mgr.

7)nbsp;het Ca-gehalte van het serum steeg 0,63 mgr.

De veranderingen bij den diabetes insipiduspatiënt en den
onderzochten persoon naast elkaar geplaatst geven een over-
zicht van het verschil in invloed van het hormoon op de
bloedsamenstelling.

Diabetes insipidusUjder

Normaal

individu

Toename

Afname

Toename

Afname

Erythrocyten

1.870.000

240.000

Hgl-SahH

15%

6%

Hgl-Wong

1,83 Gr

1,32 Gr.

NaCl-bloed

84 mGr.

9 mGr.

Totaal-N-bloed

226 mGr.

27 mGr.

Rest-N-bloed

350 mGr.

60 mGr.

Ca-serum

1,24 mGr.

0,63 mGr.

De bloedmonsters werden 2 uur na het pitongebruik af-
genomen. Bij den vorigen persoon 3 uur na de piton-
toediening.

We zien hier ook weer een sprekend verschil met de ver-
anderingen bij den diabetes insipiduslijder. Behalve dat alle
veranderingen lichte stijgingen waren, behalve de rest-N
welke daalde, waren de grootten der schommelingen veel
geringer.

K. man 30 jaar. Onderzoek op 15 en 16-3-1936,

Pitontoediening als bij den heer H.

Van dezen man werden 2, niet 3 bloedmonsters onderzocht
en wel van vóór de pitontoediening en van 2 uur na de
laatste doseering.

Resultaat:

1)nbsp;het aantal roode bloedlichaampjes bleef ongeveer gelijk.

2)nbsp;de haemoglobinehoeveelheid volgens Sahli steeg 4®/o.

3)nbsp;de waarde van de bloedkleurstof, volgens Wong be-
paald, veranderde nauwelijks.

-ocr page 191-

Datum en Tijd

c

O

PJ O

c S

lt;t
w

S

aj
C/5

M

X

109

ac
a

O
^

s

quot;Sb
18.11

73
_o

3

M
«

O

G

nJ

z

«
E

m

u
rt
z

a

B

(fl

O.

Z

ca
O

H

E

ü)

quot;9quot;
z

w
O
ft:

Ë
3
u
M

lt;3

U

lt;u
c
'C

a

T3

'S

(U
gt;

lU
O

X

j

u
c
'u

G
rt
z

j

u
c
quot;C

D

Z

ü

O

m
lo

CD

c
'C

Ü

(/i

15-3—1936
9
u. v.m.

6430000

444

605

1102

256

10.08

78cc

14

10

1020

16-3-1936
9
u. v.m.

6640000

113

17.91

409

570

1114

208

12.05

87cc

11.45

11.281

1019

Uitwerking pitontoediening op de samenstelling van bloed en urine bij een gezond persoon (Mhr. K. 30 jaar)
ter vergelijking met het resultaat bij den lijder aan diabetes insipidus. Pitontoediening als bij den heer H

00
Ol

-ocr page 192-

l,l/orilf '

/BMsaa
6--

s-..

(W

li. 5, 'si

TotxéjVpéaima

ISO
2//O

llt

HO

IZOO
■jtoo

-tfOO

500
^att

ClantaSéültiv u/üne

J^i^'üte.

■/S^C, u-Yute^.

/oio
wio
16/0
■/O/»

ö/ïquot;«
H.lt»
Ü.ISi

12 00
tifut

Invloed pitontoediening op bloed- en urinesamenstelling bij een normaal
persoon (Mhr. K. 30 j.). Pitontoediening als bij Mhr. H. Het bloed werd
te 9 uur v.m. afgenomen.

-ocr page 193-

4)nbsp;de NaCl-waarde van het bloedplasma daalde iets.

5)nbsp;de totaal-N steeg iets.

6)nbsp;de rest-N nam iets af.

7)nbsp;de Ca-hoeveelheid van het serum steeg een weinig.
Hier bestond dus ook een in het oog loopend verschil met

den lijder aan diabetes insipidus. Er waren nauwelijks ver-
anderingen. Het eenige wat varieerde was de Ca-hoeveelheid
en deze nam toe, niet af.

Diabetes insipidus lijder

Normaal

persoon

Toename

Afname

Toename

Afname

Erythrocyten

_

1.870.000

210.000

Hgl-Sahli

15%

4%

Hgl-Wong

1,83 Gr.

0,2 Gr.

NaCl-plasma

84 mGr.

35 mGr.

Totaal-N-pIasma

226 mGr.

12 mGr.

Rest-N-Plasma

350 mGr.

42 mGr.

Ca-serum

1,24 mGr.

1,97 mGr.

-ocr page 194-

Waterbelasting bij den lijder aan diabetes insipidus na
pitonopsnuiven.

We hebben nog eens getracht het beeld der waterintoxica-
tie op te wekken, maar mochten daarin niet slagen.

Nadat de patiënt 50 mGr. piton had opgesnoven, werd
hem verzocht VA Liter water uit te drinken. Geheel in
tegenstelling met de graagte, waarmede hij anders dronk,
kostte het den jongeman nu moeite om deze hoeveelheid te
drinken. Hij klaagde over een vol gevoel, toen hij het water
op had en voelde zich geheel niet lekker. Zijn polsfrequentie
bedroeg 90 slagen per minuut. En wat voor dezen patiënt
opvallend was en hijzelf ook opmerkte, hij transpireerde,
ongeveer anderhalf uur na het drinken van het water, zeer
sterk. Blijkbaar verving de extrarenale, dermatogene water-
afgifte den versperden, renalen weg, terwijl de weefsels om
een of andere reden het toegevoerde water niet geheel kon-
den fixeeren. Er werd nog gezocht naar verschijnselen van
waterintoxicatie, zooals die door de amerikanen beschreven
werden (Hoofdst. X Deel 1). Er bestonden geen ataxiën,
waarop bijzonder onderzocht werd, er was geen tremor der
handen. Na enkele uren verdwenen de onaangename sen-
saties. Het was duidelijk, dat deze laatsten niet ontstonden,
doordat de maag met water overgevuld werd, want dan zou
er geen vocht geresorbeerd zijn geworden en zou dus de man
niet zoo sterk getranspireerd hebben. Bovendien is water
uur, nadat het gedronken wordt, grootendeels uit den
darm geresorbeerd. Dit toonde Smirke Heller duidelijk aan
182—184).

-ocr page 195-

Effect van piton op de diurese bij 3 normale personen.

Om de uitwerking van het hormoon uit de achterkwab
van het hersenaanhangsel op de diurese bij een normaal per-
soon na te gaan, werd aan 3 personen 1 Liter water gegeven,
terwijl dat ook geschiedde, nadat ze van tevoren 50 mGr.
piton opgesnoven hadden. Hierbij bleek zeer duidelijk:

1)nbsp;piton remt sterk de wateruitscheiding.

2)nbsp;piton heft het verdunningsvermogen der nieren tij-
delijk op.

Urineuitscheiding na 1 Liter water per os
(zonder pitonopsnuiven.)

L. 18 JAAR

D. 23 JAAR

C. 30 JAAR

Tijd

Hoeveelh.
urine

S.G.

Hoeveelh.
urine

S.G.

Hoeveelh.
urine

S.G.

Na 1 uur

260 cc

1013

162 cc

1004

220 cc

1003

Na 2 uur

444 cc

1001

310 cc

1001

520 cc

1001

Na 3 uur

225 cc

1003

429 cc

1002

217 cc

1003

Na 4 uur

94 cc

1012

164 cc

1006

142 cc

1008

Totaal

1023 cc

1065 cc

1097 cc

Na 2 uren daalde het S.G. der urines van de drie personen
op 1001. Er werd in 4 uren iets meer gewaterd dan er ge-
dronken werd, wat dus de normale uitslag van de water-
belastingsproef
is.

-ocr page 196-

Urineuitscheiding na 1 Liter water per os
(met pitonopsnuiven.)

L. 18 JAAR

D. 23 JAAR

C. 30 JAAR

Tijd

Hoeveelh.

S.G.

Hoeveelh.

S.G.

Hoeveelh.

S.G.

urine

urine

urine

Na 1 uur

70 cc

1020

56 cc

1013

51 cc

1017

Na 2 uur

69 cc

1015

77 cc

1010

43 cc

1023

Na 3 uur

87 cc

1012

224 cc

1002

114 cc

1006

Na 4 uur

127 cc

1005

147 cc

1004

278 cc

1001

Totaal

353 cc

504 cc

486 cc

De uitscheiding van de opgenomen liter water was dus
aanzienlijk vertraagd, terwijl het S.G. veel later daalde en
alleen bij den man C na 4 uren een S.G. van 1001 bereikte.

-ocr page 197-

HOOFDSTUK IV.

Dierproeven en gevolgtrekkingen daaruit. Samenvatting.

Inleiding tot de dierproeven:

Zooals uit het onderzoek van Regnier, Veil's assistent 201),
bleek, zou toevoer, gedurende längeren tijd, van een groote
hoeveelheid water aan een normaal individu een indikking
van het bloed veroorzaken. De samenstelling van het bloed
zou gaan gelijken op die van den hyperchloraemischen lijder
aan diabetes insipidus. Deze verandering zou na het staken
van den vochttoevoer, gedurende korteren of längeren tijd,
kunnen blijven voortbestaan. Ook de nierfunctie zou veran-
deren. De renale vochtuitscheiding zou toenemen ten koste
van de extrarenale; bovendien zou het concentratievermogen
der nieren verminderen, waardoor na het staken van den
grooten vochttoevoer gedurende geruimen tijd een urine
wordt geproduceerd van een laag S.G.

Het geval Behrenbach 202), door Veil beschreven, vertoon-
de deze afwijkingen duidelijk.

Geheel tegenovergesteld aan de bevindingen van Regnier
deelde H. Strausz 195) mede, dat bij twee gezonde personen
toevoer van groote hoeveelheid water (resp. 6 liter, 6.75 liter)
den volgenden invloed had:

1)nbsp;de renale vochtuitscheiding steeg niet ten koste van
de extra-renale.

2)nbsp;Er trad gedurende den grooten vochttoevoer en ook
erna geen bloedindikking, maar een verdunning op, wat
bleek uit de serumeiwitbepalingen en de bepaling van de
vriespuntverlaging, waarbij achtereenvolgens een daling van
1% en 0.4 Gr. Celsius gevonden werd. Ook nam de droge
substantie van het bloed af en daalde van 20.84 op 19.8,
terwijl die van het serum van 9.20 op 9.1 daalde. Het aan-
tal roode bloedlichaampjes en de haemoglobinehoeveelheid

-ocr page 198-

verminderden van resp. 105% en 4.250.000 op 91,3% en
3.090.000 per mM\

Deze M^aarden werden bij den eersten proefpersoon van
Strausz gevonden. Zijn tweede proefpersoon vertoonde een
nog sterkere daling van de bloedkleurstofhoeveelheid en van
het aantal roode bloedlichaampjes, namelijk resp. van 80®/o
tot 63.2quot;/o en van 4.000.000 op 2.980.000.

Dat een vermeerderd bloedverval niet de oorzaak van deze
daling was, meende Strausz uit het ontbreken van urobi-
linurie te kunnen besluiten. Vergelijkt men de waarden van
H. Strausz met die door Regnier gevonden (Hoofdstuk V),
dan wordt de beteekenis van hunne bevindingen duidelijk.

Terwijl volgens Veil en Regnier de differentieele diagnose
tusschen een primaire polydypsie en diabetes insipidus van
het hyperchloraemische type ongetwijfeld moeilijkheden zal
opleveren, doet zich volgens H. Strausz dit bezwaar stellig
niet voor.
Integendeel, na langdurig abnormaal groote
vochtopname door normale personen zou een bloedsamen-
stelling optreden, welke niet de minste gelijkenis vertoont
met die van den hyperchloraemischen diabetes insipidus.

Daarbij komt, dat H. Strausz nóch de verhoogde dorst-
gevoelens, nóch een functieverandering der nieren na het
staken van den watertoevoer aantrof. Volgens Regnier zou-
den de nieren aan hun concentratievermogen inboeten.

Ons onderzoek bij dieren verricht had nu tot doel den in-
vloed na te gaan van den toevoer van een groote hoeveel-
heid water gedurende längeren tijd en wel voornamelijk om
vast te stellen, welke bloedveranderingen in de genoemde
omstandigheden zouden optreden.

Tevens werd nagegaan hoe de nierfunctie der dieren zou
reageeren op het plotselinge staken van den vochttoevoer.

Zooals uit het resultaat van de dierproeven zou blijken
konden we de mededeelingen van H. Strausz 195) bevesti-
gen, die van Regnier 201) in het geheel niet.

Wijze van proefopstelling bij de konijnen.

Bloedonderzoek: het bloed voor de telling der roode bloed-
lichaampjes ter bepaling der haemoglobinehoeveelheid werd
uit een oor opgezogen.

-ocr page 199-

Het bloed, voor de mieroehemisehe bloedbepalingen be-
stemd, werd uit de, in locaalanaesthesie met behulp van
enkele cc. tutocaine, blootgelegde vena jugularis met een
dunne venapunctienaald gepuncteerd en in een kolfje met
Ca-oxalaat opgevangen, dadelijk flink geschud. Door snel
en langen tijd af te centrifugeeren werd uit nog geen 10 cc.
bloed voldoende plasma verkregen.

De tijd tusschen de twee afnames werd zóó ruim genomen,
èn met het regelmatig per katheter inbrengen van 2 maal
daags water zóólang gewacht, dat er zeker voldoende tijds-
speling was om een invloed van het bloedverlies der eerste
punctie uit te kunnen schakelen. Ter controle of de invloed
der eerste punctie verdwenen was, werd vóór het water in-
brengen nog eens de haemoglobinehoeveelheid gecontróleerd
en het aantal erythrocyten geteld.

Urine: Deze werd geregeld opgevangen, de 24-uurs-hoe-
veelheid gemeten, het S.G. bij 15 graden bepaald, het keuken-
zoutgehalte en de stikstofhoeveelheid bepaald.

Na het staken van den grooten watertoevoer werd dien
dag de urine in twee porties opgevangen om het S.G. dade-
lijk te kunnen contrôleeren. Te 2 uur 's-middags werd 1 gram
zout, in 20 cc. water opgelost, per katheter in de maag ge-
spoten om na te gaan of het S.G. daardoor een stijging ver-
toonen zou, en de NaCl-uitscheiding te kunnen beoordeelen.

Voedingswijze: De dieren werden 2X daags gevoed met
groene groenten, wortelen, koolraap in ruime hoeveelheid.
Daarmede hadden ze een vrij constante zout- en stikstof-
uitscheiding (zie de tabellen; om 1 en 2 gram schommelend).

Gedurende de periode van onderzoek zaten de beesten
in daartoe vervaardigde kooien met schuin afloopenden bo-
dem, waarop een geperforeerde zinken plaat, zoodat de urine
dadelijk in een flesch af kon loopen.

Behalve de eerste dagen, dat er water werd ingebracht,
vraten de dieren steeds een ongeveer gelijke hoeveelheid
voedsel. Er moet bij de beoordeeling der urinehoeveelheden
rekening mede gehouden worden, dat het watergehalte van
het voedsel en dientengevolge ook de urineuitscheiding soms
vrij sterk varieerde.

Watertoevoer: Dit geschiedde met behulp van een dunnen
katheter. Deze laatste werd door de opening van een door-

-ocr page 200-

boord latje, dat tussehen de boven en onderkaak werd ge-
houden, naar binnen gesehoven. Langzaam werd dan 2 maal
daags 300 cc. water, op lichaamstemperatuur gebracht, door
den katheter in den maag gespoten. Dit verdroegen dc dieren
uitstekend. Zij werden gedurende deze manipulaties in een
aparte bak gezet, zoodat nimmer urine verloren ging.

Konijn 1, waarbij na afloop obductie werd gedaan, had een
ektatische maag, blijkbaar als gevolg der dilatatie, die bij het
inbrengen van de, voor een konijn vrij groote hoeveelheid
water, optrad.

Resultaten:

(Zie tabel Konijn L 2 en 3.)

NaCl-uitscheiding: deze daalde gedurende de periode van
extra-watertoevoer vanaf den derden dag bij konijn 1 en 2,
vanaf den 4en dag bij konijn 3, per 24 uur's hoeveelheid be-
rekend, vrij sterk. Terwijl tevoren steeds ruim 1 tot 2 gr.
keukenzout in de urine werd gevonden, daalde deze na den
tweeden, resp. derden dag, gedurende den tijd van water-
toevoer op een hoeveelheid, die kleiner was dan 1 gram.
Den dag van het staken van den grooten watertoevoer werd
te 2 uur n.m. 1 gram NaCl, in 20 cc. water opgelost, in de
maag gebracht. Het S.G., dat in de ochtendporties bij
konijn 1 en 2 van 1016 en 1013 op 1030 en 1020 gestegen was,
bij konijn 3 in de eerste en tweede portie respectievelijk
1021 en 1018 bedroeg, was blijkbaar dadelijk veel hooger ge-
worden, nadat de watertoevoer gestaakt werd.
Van een uit-
blijven van concentreeren door de nieren als gevolg van län-
geren tijd 'n groote hoeveelheid water inbrengen, was dus
geen sprake.

De keukenzoutuitscheiding was bij konijn 1 wel geschaad,
want de toegevoerde, 1 gram bedragende, hoeveelheid zout
werd zeer langzaam uitgescheiden, zoodat in de volgende
90 uur slechts 1.064 gram werd verwijderd. Bij dc twee
andere dieren geschiedde dc NaCl-uitscheiding op normale
wijze; zoo werd in de 18 uur's portie (van 2 uur n.m. tot
8 uur v.m.) plus de geheele portie van het volgende etmaal,
respectievelijk 3.749 en 5.124 gram keukenzout bepaald. Hoc-

-ocr page 201-

wel de hoeveelheid keukenzout uit het voedsel niet afzonder-
lijk bekend was, kan men toch aannemen, dat het toegevoer-
de NaCl voldoende uit het lichaam verwijderd werd.

Van een opvallende toename der hoeveelheid N in de
urine gedurende de eerste dagen van den grooten watertoe-
voer werd bij de konijnen, in tegenstelling met den hond
Moritz, niets waargenomen.

Samenvatting: de keukenzoutuitscheiding, gedurende den
tijd dat 2 maal daags 300 cc. water werd gegeven, daalde bij
konijn 1 en 2 vanaf den derden dag; bij konijn 3 vanaf den
vierden dag. Deze daling werd gedurende de heele periode
van groote vochttoevoer gevonden.

De mindere voedselopname, die de eerste 2 dagen van
de periode van grooten watertoevoer werd waargenomen,
kan niet daarvoor aansprakelijk gesteld worden, want juist
bij konijn 1 en 2 was de keukenzoutuitscheiding in die
dagen ongeveer gelijk aan die van de voorperiode, daalde
eerst toen de dieren weer normaal gingen eten. Bij konijn 3
was de NaCl-uitscheiding de eerste 3 dagen bij vrij
geringe voedselopname ook gelijk aan die van de voor-
periode, daalde pas toen het dier de normale voedselkwan-
titeit gebruikte.

Er werd, als gevolg van den langdurig grooten water-
toevoer geen stoornis van het concentratievermogen der nier
gevonden.

De zoutuitscheiding bleek in aansluiting aan de genoemde
tijdsspanne bij het eerste dier wel geschaad te zijn, maar niet
bij het 2e en 3e dier.

Het eerste konijn werd na het staken van den grooten
watertoevoer duidelijk apathisch. Het vrat maar weinig en
dronk gretig, in tegenstelling met de andere twee, toen een
bakje water voor werd gehouden, 50 cc, achter elkaar op.
Het dier sleepte met de achterpooten en op den grond gezet
viel het konijn voortdurend naar links om.

Den 6en dag na het staken van het watergeven werd het
dier gedood. Bij sectie bleken aan hart, longen, buikorganen,
c.z.s. bij inspectie geen afwijkingen te bestaan, behalve dat
er een wat ektatische maag was. De veronderstelling is ge-
wettigd, dat dit dier een analoog beeld, als de amerikanert
beschreven, vertoonde, namenlijk de zoogenaamde water-

-ocr page 202-

intoxicatie. De beschrijving daarvan werd elders uitvoerig
gegeven (Hoofdstuk X).

De twee andere konijnen hebben een dergelijk ziektebeeld
niet vertoond. Alleen dronken zij ook na het staken van
den grooten watertoevoer van een aangeboden portie water,
maar in veel geringere mate. Van atactische verschijnselen
werd bij deze 2 konijnen niets waargenomen.

Thans volgt het bloedonderzoek der konijnen dat syste-
matisch werd uitgevoerd 3 maal gedurende de voorperiode
van het waterinbrengen en aan 't einde van het tijdperk van
grooten watertoevoer, dat bij konijn 1 10 dagen duurde.

Konijn 1, mannetje 4.4 K.G.

A.nbsp;Voorperiode:

Bloedonderzoek: nuchter: 14, 27, 29-5-1936 en 8-6-1936;
erythrocyten: 5.230.000; 5.160.000 ; 5.280.000; 5.110.000.
haemoglobine {% Sahli-waarde); 97; 100; 94, 92%.
idem (volgens Wong); 14.59; 14.59; 14.38; 14.28 Gr 100 cc.

B.nbsp;Gedurende de periode van waterinbrengen:

Op 16-6-1936 werden 13^ en 63^ uur na het inbrengen van
300 cc water dezelfde waarden nagegaan en de volgende be-
vindingen gedaan:

7 uur 30 min. v.m. 300 cc water per katheter in de maag in-
gebracht.

Tijd

Aantal erythrocyten

Haemoglobine

(Sahli)

(Wong)

9 uur v.m.

3.680.000

65 7o

7,60

2 uur n.m.

3.370.000

57 7o

6,39

C. Naperiode:

Dezelfde waarden werden den dag van het staken van het
waterinbrengen bepaald, zoo ook werd micro-chemisch
bloedonderzoek verricht. Al deze uitkomsten worden ter
vergelijking naast de waarden van voor het waterinbrengen
gezet.

-ocr page 203-

Datum

Erythrocyten

Hgl-Sahli

Hgl-Wong

Haemato-
criet

14-5-1936
19-6-1936

5 230.000
3 360.000

97%

56%

14,59
5,70

45
29

NaCl-
totaal-bloed

NaCl-
plasma

Totaal
N-plasma

Rest
N-plasma

14 5-1936
19-6-1936

524
543

605
619

913
977

426
285

De uitkomsten der bepalingen overziende kan men het
volgende zeggen:

1)nbsp;het aantal roode bloedlichaampjes daalde gedurende de
periode van grooten watertoevoer, evenals de haemoglobine-
hoeveelheid en de haematocrietwaarde.

2)nbsp;de NaCl-waarde bleef ongeveer hetzelfde.

3)nbsp;de hoeveelheid totaal-stikstof steeg 64 mGr.

4)nbsp;de hoeveelheid reststikstof daalde 141 mGr.

Konijn 2, mannetje, 3,6 Kgr.
A. Voorperiode:

Datum

Nuch-
ter

Erythrocyten

Hgl-
Sahli

Hgl-
Wong

Haema-
tocriet

18-5-'36

id.

7.000.000

121

17,14

51

22-5-'36

id.

6.430.000

122

15,99

27-5-'36

id.

6.360.000

108

15,79

29-5-'36

id.

6.580.000

104

16,59

8-6-'36

id.

6.380.000

105

15,79

-ocr page 204-

B. Gedurende de periode van waterinbrengen:

Datum en Tijd

Erythrocyten

Hgl-
Sahli

Hgl-
Wong

17-6-1936

1^/2 uur na 300 cc. water
6V2 uur na 300 cc. water

5.310.000
5.920.000

84
88

15,08
15,21

Bij konijn 11 werd dus een lichte stijging van alle waarden
tegenover konijn 1 gevonden, indien men de getallen ver-
gelijkt van 13^ uur en 6M uur na het inbrengen van 300 cc
water.

C. Naperiode:

Datum 23, 26-6-1936
1-7-1936

Erythrocyten

Hgl-
Sahli

Hgl-
Wong

De dag na het staken van

waterinbrengen
3 dagen erna
8 dagen erna

5.400.000
4.740.000
5.220.000

84

79

80

14,91

verloren gegaan
12,20

Het aantal erythroeyten, de haemoglobinewaarden en de
microehemische bepalingen vóór en na de periode van groo-
ten watertoevoer met elkaar vergeleken:

Datum

Erythrocyten

Hgl-
Sahli

Hgl-
Wong

Haema-
tocriet

18-5-1936
23-6-1936

7.000.000
5.440.000

121
84

17,14
14,91

51
35

NaCl-
totaalbloed

NaCl-
bloedplasma

Totaal
N-plasma

Rest
N-plasma

18-5-1936
23-6-1936

443
479

571
643

981
1050

254
509

-ocr page 205-

Evenals bij konijn I daalde het aantal roode bloed-
lichaampjes, de haemoglobinehoeveelheid en de haemato-
crietwaarde.

De NaCl-waarde steeg 36 en 72 mGr. respectievelijk in
totaal-bloed en plasma, de hoeveelheid totaal-stikstof nam
69 mGr., de reststikstof 255 mGr. toe.

Geruimen tijd na de tweede bloedafname en na het staken
van den watertoevoer bleven de waarden van de roode bloed-
lichaampjes en van de haemoglobine nog laag. Zoodat op
26-6 en 1-7-1936 respectievelijk erythrocytenwaarden werden
gevonden van 4.740.000 en 5.220.000, haemoglobine-waarden
van 84''/o en 79quot;/o volgens Sahli en de Wongwaarden 14,91 en
12,20 Gram bedroegen.

Konijn 3, mannetje 3.9 K.G.

A. Voorperiode:

Datum

Aantal
Erythrocyten

Hgl-
(Sahli)

Hgl-
Wong

Haemato-
criet

22—5—'36

5.640.000

100

15,84

26-3-'36

4.990.000

77

28—5-'36

5.440.000

76

11,63

8_6-'36

5.420.000

96

15,20

B. Gedurende periode van waterinbrengen:

Datum en tijd

Erythrocyten

Hgl-(Sahli)

Hgl-Wong

18_6-'36
1V2 uur na 300 cc
water

6V2 uur

5.220.000
5.000.000

77
81

10,80
10,66

-ocr page 206-

C. Naperiode:

Datum

Erythrocyten

Hgl-(Sahli)

Hgl-Wong

(24-6-1936: 1 dag na het sta-
ken van den grooten water-
toevoer .......

2 dagen er na (27-7-1936) . .
7 dagen er na (1-7-1936) . .

4.680.000
5.270.000
4.710.000

76
80
87

8,99
9,82
12,76

Voor en na den grooten watertoevoer ter vergelijking.

Datum

Erythrocyten

Hgl-
(Sahli)

Hgl-
Wong

Haemato-
criet

22—5-'36
24—6—'36

5.640.000
4.680.000

100

87

15,84
12,76

42,5
35

NaCl-totaal
bloed

NaCl-plasma

Totaal-N-
plasma

Rest-N-
plasma

22—5-'36
24-6—'36

522
517

625
616

1058
1021

309
579

Conclusie: Evenals bij konijn 1 en 2 daalde de hoeveel-
heid roode bloedlichaampjes, de haemoglobinehoeveelheid
en de haematocrietwaarde.

De zoutwaarden bleven bijna gelijk, de totaalstikstof-
hoeveelheid eveneens, de reststikstofhoeveelheid nam even-
als bij konijn 2, aanzienlijk toe n.m. 270 mgr.

-ocr page 207-

14-5-1936
26

27

28

29

30

31
1-6-
2

3

4

5

6

7

8
9

10-6-
11
12

13

14

15

9 u vm
3680000

2 u nm,
3370000

65
57

7.60
6.39

619

977

3360000

570

56

29

543

Sectie

quot; i

17

18
19

20-6-1936

21
22

23

24

25

T5

U

_ O

uS

« JL

s

O

H

c
«

I °

lt; tS

u

Z «
5

« ea

—. cö

U Ë

C3 CO

E

3

MJ

Xs»

u CJ
K O.

913

605

524

14.59
14.59
14.38

45

97
100
94

5230000
5160000
5280000

5-1936

14.28

92

5110000

6-1936

K
UJ

O
gt;

w
O

H

DS

H
lt;

436

285

ID

O
gt;

agt;

O

£
O

O
gt;

li

gt; 0)
X 3

J

M

0

ca

Z

3
3

ca (M

t-

CUD

J

M

z

M 3
3

O

s.

ÖO
M

400

4.893

1.977

2.800

1.120

1015

280

5.163

1.394

4.410

1.191

1020.5

463

5.000

2.315

3.955

1.831

1019

375

4.625

1.734

4.760

1.784

1019.5

185

5.125

0.927

9.590

1.774

1028

135

5.250

0.709

7.042

0.951

1027

335

5.450

1.826

5.999

2 009

1021

410

5.150

2.112

6.679

2.862

1020

518

4.500

2.331

3.458

17.91

1015

410

4.625

1.896

4.235

17.36

1017

560

3.950

2.212

3.773

2,113

1019

705

3.500

2.468

1.225

0,864

1011

225

4.500

1.013

4.697

1.057

1018

510

5.150

2.626

4.298

2.193

1022

500

625

3.450

2.156

4.130

2.581

1016

500

740

1.675

1.240

3.360

2.100

1007

600

790

0.375

0.296

1.400

1.106

1005

600

905

0.725

0656

2.079

1.881

1003

600

925

0.550

0.509

1.750

1.618

1002

600

1052

0.425

0.447

1.148

1.205

1004

600

963

0.925

0.891

1.540

1.484

1004

600

970

0.815

0.791

1.680

1.629

1006

600

942

0.925

0.871

1.708

1.609

1004

600

720

1.075

0.774

1.540

1.109

1006

560

1.325

0.742

0.777

0,435

1003

25

2.125

0.053

2 863

0.072

1016

50

4.625

0.231

8.687

0.434

1030

40

|6.000|

0.240

7.301

0.193

1034

20

|8.875|

0.177

5.416

0.108

1035

65

|6.250|

0.416

9.301

0.605

1038

-ocr page 208-

1

gt; Oi

X 3

3
3

U ^

M CM

O

o

m

an

en

Z «

I ÏS

51

CO çfl

^ CQ

CCa.

«
U g

cd m

Z «
a.

E

3

.M

u-e

00 x:

E o

U

z

18-5-1936
22

27

28

29

30

31
1-6-1936
2

3

4

5

6
7

6380000

105

15.79

500
500
600
600
600
600
600
600

600

600
600
600
600
600

û:
w

O
gt;

w
O
H

ûi
W

H
lt;

9 u. vm
5316000
2 u. nm.
5920000

9

10-6-1936
11
12

13

14

15

16

17 I

15.08
15.21

84

795
795
800
920
830
1060
100
450
535
685
625
780
465
445
565

i-1936

1050

84

14.91

643

509

5400000

35

4.79

79

4770000

80

14.2C

5220000

18
19
20-6
21
22
23

24

25

26

27

28
29

30-6-1936
1-7-1936

254

981

571

7000000
6430000
6360000

6500000

51

443

121
122

108

104

17.14
15.99
16.59

5.238
5.450
4.800
7,025
5.825
4.350
4.175
3.925
3.850
3.800
4.000
3.250
5,325
2.900
2.150
0.675
0,775
0.;75
0.500
0.525
0.675

0.950

0.800
1.075
1.250
1.200
1.575
1.575
3,900
4.675
3.075
4.225
2.875

453
520
335
190
280
490
430
584
395
815
545
400
557
680
1050
690
995
1060
1197
1025
968

2.373
2.834
1.608
1.335
1.631
1.769
1.754
2.292
1.521
3.097
2.180
1.300
2.966

1.972
2.277
0.466

0.771

0.1862

0.t02

0.538

0.653

0.842

0.636
0.855
1.000
1.104
1.307
1.679
0.390
2.104
1.645
2.894
1.797

547
471
,436
,705
,830
,980
,397
,047
830
.466
.935

1.715

3.204
.848

3.045
2.940

2.205
2.811
3.969
4.550
3.420
2.140
3.094

1018
1017.5

1019
1029
1025
1022

1020
1015
1017
1015

1015
1017
1021.5
1014
1008
1006
1005
10C5

1004

1005
1005

1003

1007

1004
1007
1009

1005

1009
1013
1020
1021

1017

1010
1020
1021

1018

1016

760
640
810
210
412
012
000
.736
935
.570
130
299
5.082

2.156
1.892
1.611
1.756
1.796
2.038
3.010
2.182
1.958
2.910
2.251
2.119
2.768
2.989
1.779
1.391
2.611
2.448
2.258
1.569
1.646

1.519

396
,69')
016
.625
,310
,883
.534
,701

-ocr page 209-

Datum

vo
O

vo
O

vo yj
0^ ON

ON

Ln

-vï NJ
h-* ^

0

8? KF

8a 8lt;

8P 83

Ln
^

0
0
0
0

UI Ln

Sg 1 Aantal
0 g g i erythrocyten

00 OO

^ O

^
ON

00 ^

NO
ON

^ 1 Hgl.
o°o : „Sahliquot;

(O )0
^ bo
ON NJ

00
ND
VT)

0 0

ON bo
ON
0

Ln
NJ

0

— Ln i Hgl.
a 2
1 „Wongquot;

uj to : HaematocrietI
^ Ln i

U. NaCl

- K 1 Totaal-bloed

•vj _______bi-!---

ON S 1 NaCl
5; Ln plasma

2 5 : Totaal-N
M g ■ plasma

Ln
VO

WATER-TOEVOER

g j Rest-N
! plasma

Cn Cn Cn Cn Cn
OOOOO
ooooo

8

ON ON ON ON

0000
0000

ON

0
0

ON

0
0

ON Ln Ln
888

-

1-

Vochttoevoer

Ui UJ CN CN
0 -4». NJ Ln \0
UJ U) LD 0 Ul UI 0

^ ^ 00 00 CN 00
UI ^ ^ 00 NO NJ
•vj 0 0 UI
0 U)

00
Ln

ND 0 0 UJ
NJ ON Ln
0
u» 0 0
Ln

r-1

ND
NJ
Ln

0 0 ON
0 — NJ
UI Ln

Ln

ON

0

OLngt;— —JkON^O
OOOOOUlOO

h- UJ UJ NJ
4^ NJ ^
Ln UI 00 NJ UN

Hoeveelheid
urine 24 uur

uj m yi M ^ ^
uibovDÓNÓoboOUi

LnNïLnNJOLnLn-vj
0Lfgt;0Ln000LJi

Ul gt;— ^
.
quot;Vj VO O
. CN U) O C^

tsjnbsp;^WNi

NJnbsp;NJNJU»*nbsp;^H-^NJ^-VJVOCn

Cnnbsp;^ Onbsp;W Ui \0 O ^ O vQ O

O

ugt;
b

wt.. NJ U) Ui

Ov ^
^
O O Lh :
Ln O O O

OO O -- ^
UI O N) O
O O UI O

vO
UI ^
O Ln

O
00
Ngt;
UI

H— NJ Ui
quot; ö
Ln NJ --J
O Ln UI

1— NJ UJ —

p NJ

^ 0 p p

0

p p p

■ö

—' NJ N)

N)

^ Ngt;

bo Ö ■gt;— ND
Ln 00 NO NJ
NJ 4. ^

UJ ^

—nbsp;NO

—nbsp;Ui

UI ON 00
4^ ND ON ND
UJ Ln M 00 ND

1

CN Ö ^ CN
ON 00 Ul 00
0 ^ N) ND

bo
UI

^

Ui UI ^
Ui CN NO

UI

0

CN

Ö ^ CN
Ui CN
0 UI OJ

O O O

O ^ --
-v) ö 1—
m O lO
O O UI

gt;— O p ^
UJ LM a\ ^ Ö

N) U)nbsp;un —

NaCl gr / L

NaCl
j gr / 24 uur

cn ««j ugt; Ui
ON Ni O —
O ui -O i-n

N) ^

ö a\

Ui 00 OO
00 O CN

Ngt;tO|sJUgt; O—^nbsp;—

N T' T' Tquot; T^

ój bo ^ Ngt; U»^nbsp;Ngt;

\£gt; NJ quot;««J nUnbsp;^
O vQ CN O 00

N / gr / L

^ ^^nbsp;wnbsp;^ to _ —

N / gr
24 uur

p
OO

N) vO Ui vo
HÏk C
n

•vj VO O 00

NJ v£! Ngt; CN CN ^
00 W W NJ Lkgt; Ni
00 O OO QN -'■J

Cn ^ Ui V
N) VO O (
00 00 00 (

OOOOOOO OO ooooo
-^NJNJ^^H--- NJO ooooo

NJ^ONJLnOOnbsp;ONMUlUlUl

OOOOOOOO
^NJNJNJ — NJ — gt;—
LnLnONOo^O^oo

OOO O OOO;
^ S N) On OO Ln Ln

o O o O O O

Sg 15° C

-ocr page 210-

ONDERZOEK BIJ DEN HOND MEDOR.

Oud 2 jaar, Gewicht 20 Kg. mannelijk geslacht.

De hond werd in een kooi geplaatst, waarvan de bodem
trechtervormig was en bedekt met een geperforeerde dun-
zinken plaat. Daardoor was het mogelijk de urine geregeld
op te vangen en van de faecalien geheel gescheiden te
houden.

De bodem en de wanden waren nauwkeurig aan elkaar
gesoldeerd, zoodat urine, die tegen den wand terecht kwam
niet verloren ging. Ook de deur was zoodanig geconstrueerd,
dat tegen het glas spattende urine naar den bodem der kooi
afliep.

Aangezien de hond zeer wild was en daardoor het ge-
regeld in de maag brengen van water met een sonde moei-
lijkheden bleef opleveren, werd besloten het water door een
jejunumfistel in te brengen. Collega dr. v. der Hoff was zoo
welwillend deze aan te leggen, hetgeen in aethernarcose,
ingeleid door een evipanverdooving geschiedde (10 cc evipan
werd te 2 uur n.m. intramusculair gespoten en te 5 uur n.m.
de operatie verricht). Het dier herstelde in enkele dagen. Er
was tevoren besloten geworden geen maagfistel aan te
leggen om te voorkomen, dat de hond
zich eventueel door
braken aan den invloed van den grooten watertoevoer
zou
onttrekken. Om den hals van het dier werd een breeden
gipskraag aangelegd, wijl de hond door trekken aan den,
den katheter beschüttenden band, zich daarvan trachtte te
ontdoen. De laatste werd met een breede strook leucoplast
gefixeerd. 10 dagen na de operatie was het dier weer even
levendig als voorheen, vrat het voedsel gretig op, en maakte
den indruk van de operatie geheel hersteld te zijn. Daarna
werd 2 maal daags het water ingebracht, geleidelijk werd
de hoeveelheid daarvan opgevoerd, zoodat na 1 week 1500 cc
per etmaal werd ingespoten.

Dit was zeker een overmaat, aangezien door meting ge-

-ocr page 211-

HOND MEDOR

BLOED

URINE

Datum

c
S

TO Q

c 2

lt;1

lt;D

x;

CS

co

c

quot;öi
X

cm
c

0
^

»
X

'u

0
0

E
igt;

cc

X

•O

CU

ü
«

Z

Ë

CS

Ü

CS

z

Z «
c

ra U'
a

0 O.
t~

1
0.

Z

w

CU
öi

S
3

u.

CU


«

U

CU

0 c
gt; g

■ïï, D-

■c 0
gt;

•S 2

CU x:

5 8

ï, gt; U
H -

30.4-'36

7.700.000

127

16 11

55.6

493

690

(D

-0

1-5-'36

7.950.000

134

17.70

62.7

498

698

1024

349

'C

5-5-'36

7.430.000

125

16.93

55.7

489

673

975

30

14.74

OJ

Cu

ll-5-'36

7.170.000

123

18.72

60.

505

699

996

330

12 67

25-5-'36

7.550.000

126

17.55

_

0
0

15-6-'36

16-6-'36

7.000.006

115

16.75

_

16-6-'36

17-6-'36

oi

lOOOcc

!8-6-'36

UJ

1000-

19-6-'36

0

125U—

20-9-'36

1-6-

1936 Operatie:

aan-

gt;

UJ
n

1250-

21-6-'36

leggen Jejunum fistel.

1350-

22-6-'36

1—

1500

23.6-'36

Oi

1500

25-6-'36

UJ

1500

25-5-'36

f-
lt;

1500

26-6-'36

1500

27-6-'36

u

Q

1500

28-6-'36

850

29-6-'36

6.650.000

117

15.18

50.13

479

631

801

306

12.50

0

1500

30-6-'36

5

UJ

1500

l-7-'3e

1500

2-7.-36

CL

1500

3-7-'3e

4-7-'3e

■a
, '5 c

ji: O)

Cu
— gt; ^

— CU (M

O

3
3

Z^

00

co

1020
1028
1008

1005

1007
1004

1004

1006

1005
1001
1002

1015
1014
1009

1008

1006

12.950
16.030
4.788
4.074
6.587
4.340

2.989
4.074
5.005
1.680
2.140

7.625
5.67
2.170
2.520
5 003

4.790
9.049
3.878
4.685
2 832
5.035

2.899
6.966
5.154
1.798
3.103

gt;8 694
4.823
2.604
3.251
8.857

U

, 3
— 3

^ t-

M

M

Ö

«

z

1.480
2914
3.544
2.018
0.161
0.580

1.407
5.729
3.811
0 669
2.938

370
315
810cc
1150-
430?
llbO
1000
970
1710
1030
1070
1450
1235
1140
853
1200
1290
1770

4 000

9.250

4.375

1.75

0.37,

0.500

1.450
3.350
3.700
0.625
2.025

6.0556.904

7.836
2.701
3.251
5.729

9.219
2.250
2.520
3.237

Onderzoek naar den invloed van grooten watertoevoer op de bloedsamenstelling
bij den hond Médor, 5,4 K.G., waarbij 1-6-1936 een jejunumfistel werd aan-
gelegd en van 17-6 t/m 2-7-1936 per 24 uren IV2 Liter water werd toegevoerd
door geregeld, op lichaamstemperatuur gebracht, water door den katheter

in te spuiten.

bleken was, dat deze hond buiten zijn voedsel per 24 uren
gewoonlijk 300 tot 500 cc dronk.

Gedurende de periode van watertoevoer per katheter
werd na de voeding slechts een kleine hoeveelheid water
gegeven ter spoeling van den bek.

-ocr page 212-

Het gelukte niet bij den hond Médor, zooals bij den hond
Moritz, een gelijkmatige zout- en stikstofuitscheiding te
verkrijgen. Daarvoor vrat het dier te ongelijke hoeveel-
heden van de voeding van vrij constante samenstelling.
Bij dit dier kon dan ook alléén de invloed van grooten
watertoevoer op de bloedsamenstelling nagegaan worden,
niet op de urine. Op
4 data vóór de operatie werd een
bloedonderzoek gedaan, waarvan de uitkomsten hier volgen.
De bedoeling hiervan was een ruim overzicht te verkrijgen.
Het bloed werd daartoe per venapunctie, vrijwel zonder
stuwing, uit een vena van den achterpoot afgenomen.

Datum

Erythrocyten

Hgl-
Sahli

Hgl-
Wong

Haema-
tocrit

30-4-1936
1-5-1936
5-5-1936
11-5-1936
25-5-1936

7.700.000
7.950.000
7.430.000
7.170.000
7.550.000

127
134
125
123
116

16,11

17.71
16,93

19.72
1

55.6

62.7
55,7

60,-
j

r^cif 11 m

NaCl-

NaCl-

Totaal-

Rest-

Ca-

L/dLurn

tot.-bloed

plasma

N-bloed

N-bloed

serum

30-4-'36

493

690

_

_

_

l-5-'36

498

698

1026

349

5-5-'36

489

673

975

301

14,74

ll-5-'36

505

699

996

330

12,76

1-6-36 werd de hond geopereerd en nadat hij hersteld
was, ruim twee weken na de operatie, met het inbrengen
van water een aanvang gemaakt. Een bloed-contróle den
dag tevoren gaf aan dat er 7.000.000 roode bloedlichaampjes
waren en de Haemoglobinehoeveelheid volgens Sahli en
Wong llS^/o, 16.75 Gr. bedroeg. Deze waarden lagen dus
slechts even onder de waarden van vóór de operatie. In
vijf dagen tijd werd de hoeveelheid van het, op lichaams-

-ocr page 213-

temperatuur, ingespoten water op 1.5 L. gebraeht. Dit werd
geleidelijk gedaan om diarrhee te voorkomen. Deze moge-
lijkheid werd verondersteld, wijl de watermassa natuurlijk
de geleidelijke ontlediging van den maag naar den darm
miste, maar vrijwel ineens den dunnen darm overstroomde.
Steeds werd zeer langzaam ingespoten; de eerste dagen
lieten we het water uit een op den katheter geplaatste trech-
ter eenvoudig inloopen. Op den duur, toen de hond bij het
inbrengen onrustiger werd, spoten we het water m. b.v. een
spuit van 100 cc te 8 uur 2 en 6 uur n.m. door den katheter in.
Dc ontlasting van het dier was wel minder vast dan vóór dc
fistclpcriode, maar nimmer mochten we van diarrhee spre-
ken en daaraan een groot vochtverlies toeschrijven.

17 dagen na de operatic werd met het inbrengen van
water een aanvang gemaakt en dat 16 dagen voortgezet.

Op het einde daarvan werd wederom bloed afgenomen
voor microchemisch onderzoek, werden de roode bloed-
lichaampjes geteld en de haemoglobinehoeveelheid bepaald.

Daarbij werden de volgende uitkomsten verkregen:

Datum

Erythrocyten

Hgl-
Sahh

Hgl-
Wong

Haema-
tocriet

29-6-1936

6.650.000

117

15,18

50,13

NaCl-

NaCl-

Totaal-N-

Rest-N-

Ca-bloed-

totaal-bloed

plasma

bloedplasma

bloedplasma

serum

479

631

801

306

12,5

Conclusies:

1)nbsp;Het aantal roode bloedlichaampjes, de haemoglobine-
hoeveelheid, dc haemotocrictwaarde waren gedaald.

2)nbsp;De NaCl-hoeveelheid was verminderd, eveneens het Ca.

3)nbsp;Dc totaal-N-bloed was sterk afgenomen, terwijl de
rest-N-hocvcelheid ongeveer gelijk was gebleven.

-ocr page 214-

ONDERZOEK BIJ DEN HOND MORITZ,

oud 2 jaar, gewicht 8.85 Kgr., mannelijk geslacht.
(30-3-1936 t/m 8-4-1936)

De gang van het onderzoek was hier als volgt:

Vóór het inbrengen van water per maagsonde werd een
tijdsspanne van 6 dagen als vóórperiode genomen. In dien
tijd werd meerdere malen een nuchtere blocdstatus ge-
maakt, evenals bij de overige proefdieren en bij onzen
patiënt geschied was, terwijl eveneens een regelmatig urine-
onderzoek gedaan, de faeces steeds op watergehaltc onder-
zocht werden. Dit geschiedde om een eventueel grooter ver-
lies aan H2O met dc faecalien in de periode van groote
watertoevoer in rekening te kunnen brengen. Het was meer
nauwgezetheid dan noodzakelijkheid dat dit gebeurde, want
het extra-renale verlies met de ontlasting kan in zijn wis-
seling, althans zoo geen uitgesproken diarrhee ontstaat, niet
groot zijn. Op de voorperiode volgde een tijdsspanne van
4 dagen, waarin respectievelijk 2250, 3000, 3010, 3060 cc
water werd ingebracht. Het dier braakte nimmer, kreeg nooit
diarrhee en scheidde alle water, dat toegevoerd werd, met
de urine geheel uit. Ook toen een, voor dit dier van 9 Kg.
enorme waterhoevcelheid in 4 portie's per dag van 1.5 liter
om de 6 uur gedurende ruim 6 dagen per sonde ingebracht
werd! Integendeel, de renale uitscheiding steeg, (wat duide-
lijk op de tabel te zien is) op resp. den tweeden en vierden
dag van de tweede en derde periode van waterinbrengen.

Dit blijkt, indien men dc cijfers der ingebrachte hoeveel-
heid water vergelijkt met de hoeveelheid uitgescheiden
urine.

-ocr page 215-

HOND MORITZ

BLOED

URINE

T3
U

— O

US

O

CO ^
i-g

ï c

Z «
_ E

0) '

gt; O

(U O

lfgt;
O

. cm

SSs:

j 3
CM

U E

OJ' fgt;

Mx:
-r cj

Datum

Mo

CA) 5)

ÏM

Oi O.

U

2 CM

lt;t

4.53

3.36

3.8

5.1

3.82

4.26

3.66

]|E1]

IT?

1.97
1.90
1.96
0.66

13.40

528

684

916

207

132 17.83

7840000

1250
2250

3000

3000

3000

2250

1225
2650
3300

3185

3325

2750
890
335
425

1011
1004

1000
1001

|l003

1002
1007
1019
1017

1001.5
1001.5
1001
1002

1001

1010
1013

2.08
2.12

4.65
4.47
3.4
1.4

4.95
4.3

4.43

[6T

6.5

4.79
3.1

3.06
3.66

144

17.36

(Tsö

2.24
|l.94

30-3-1936

31-3-1936
1-4-1936
2

3

4

5

6

7

8
9

10-4-1936
11
12

13

14

15

16

17

18
19

20-4-1936
21
22

23

24

25

26

27

28
29

30-4-1936
1-5-1936
2
3

518
528

668
693

1037
889

224
237

141
140

19.38
17.93

13.88

8670000
8560000

1010
1014
1011
1010
1013
1009
1012

995

991
998
991
1008

1.71

1.73

1.47

2.3

1.84

1.73

1.84

325
470
475
625
470
510
425

2150
2585
2950
3040
205

13.55

2250

3000

3010
3060

1.7
1.82
1.23
1.37

9370000

660

13.20

493

1050

327

5250

5700
6000
6000

|9000|

5000
5910
6000
6150

9230

540
340

2.3
1.93
2.16

2.70
f08

[136

4.67
4.37
4 82

6.21
im

9360000

19.64

157

490

648

1040

307

14.6

{m\

78

84

84

80.5

84

84.7

83

81.4

80 2

81.3

82.4
80.1

1.42

8.70
8.40

80
85.7

80.1

82.7

81.4

82
86.2

86.8
87

8,72

in 19 uren uit-
gescheiden. niet
I 24 uren!

in

41 uren

1.85

Onderzoek naar den invloed van grooten watertoevoer bij
den hond Moritz ( 6 8.85 K.G.) op de samenstelling van
bloed en urine. Watertoevoer achtereenvolgens gedurende
3 periodes 6 t/m 9-4-1935, 15 t/m 21-4-1935, 26 t|m 30-4-1936,
door middel van maagsonde.

-ocr page 216-

Hoeveelheid water:

Hoeveelheid urine:

Ie periode:

2250

2150

3000

2585

3010

2950

3060

3040

2e periode:

1250

1225

2250

2850

3000

3300

3000

3185

3000

3320

2250

2950

3e periode:

5250

5000

5700

5910

6000

6000

6000

6150

9000

9230

Het dier vrat steeds ongeveer hetzelfde, zoodat men de
hoeveelheid oxydatiewater uit de voeding constant mag
rekenen. Het verlies met de faeces (50—70 gram daags) bleef
steeds gelijk, daar het percentage water immer om de 80quot;/o
schommelde, waarbij 78 en 87''/o de uiterste grenzen waren.
Aangezien de toevoer van water en de hoeveelheid oxydatie-
water steeds gelijk bleven en met dc faeces een gelijke hoe-
veelheid water verloren ging, zou dus de toename van de
urinehoeveelheid ten koste van het overige extrarcnale ver-
lies, d.i. het verlies langs de luchtwegen, moeten gegaan
zijn. Het lichaamsgewicht daalde tijdens de 2e en 3e periode
van waterinbrengen slechts in geringe mate, zoodat de
grootere diurese niet geheel te verklaren was door een vocht-
onttrekking aan de weefsels, maar een andere verklaring
daarvoor gezocht moest worden. Deze kon niet anders zijn
dan 'n toename van het renale vochtverlies ten koste van
het extrarcnale. Hieruit blijkt dus dat:

1) in de 2e en 3c periode van grooten watertoevoer de
urine-hoeveclheid ten opzichte van de hoeveelheid toegc-

-ocr page 217-

voegd water zich omgekeerd verhield als gedurende de le
periode, namelijk grooter was.

2) De hoeveelheid water, die ingebracht werd, bedroeg
de le periode totaal
11320 cc, terwijl de kwantiteit urine
gedurende dezen tijd
10325 cc mat.

In de 2e periode waren de hoeveelheden resp. 14750 en
16635 cc, in de 3e als 32000 en 32290 cc.

Bloedonderzoek:

Datum

Erythrocyten

Hgl-
Sahli

Hgl-
Wong

Nuchter vóór le periode

van waterinbrengen:

30-3-1936

8.670.000

141

19,38

2-4-1936

8.560.000

140

18,93

Na de le periode van
waterinbrengen:
6 t/m. 9-4-1936
na 2e per: 15 t/m. 21-4-1936
na 3e per: 27-4 t/m. 1-5-1936

6.840.000
9.370.000
9.360.000

132
154
157

20,83
17,36
19,64

Terwijl er dus na de eerste periode een daling van het
aantal erythrocyten en de haemoglobinehoeveelheid (volgens
Sahli) werd gevonden van respectievelijk 1.830.000 en 9''/o
ziet men na de 2e en 3e-periode een stijging van het aantal
roode bloedlichaampjes van resp. 700.000 en 690.000, 12 en
16''/o haemoglobine.

Na de derde periode werd ongeveer dezelfde Wongwaarde
en een gelijke totaalstikstofhoeveelheid gezien, terwijl de
reststikstofwaarde een lichte stijging vertoonde (224 op
307 mGr.). De calciumwaarde steeg een weinig, namelijk
0.72 mGr., terwijl de keukenzoutwaarde van het plasma en
totaal-bloed een matige daling vertoonde, namelijk 28 en
20 mGr.

Indien men deze gevonden waarden van 30-3 en 2-5-1936
vergelijkt, dan kan men uit de cijfers voor het aantal roode
bloedlichaampjes, de haemoglobinehoeveelheid volgens Sahli

-ocr page 218-

bepaald, en de lichte toename van de reststikstofhoeveelheid
misschien tot een indikking van het bloed besluiten. In elk
geval werd, noch na de 2e, noch na de 3e periode van
grooten watertoevoer een vermindering van het aantal
erythrocyten en van de hoeveelheid haemoglobine gezien,
zooals dat bij de 3 konijnen en den hond Médor gevonden
werd.

De getallen voor het keukenzoutgehalte wijzen op een
lichte vermindering daarvan in de 2e en 3e waterperiode,
op zeer geringe stijging na de le periode.

Van een duidelijke stijging van de keukenzoutwaarde
zooals Regnier 201) bij zichzelf na groot waterverbruik
vond, is hier evenwel geen sprake.

Samenvattend mag men zeggen, dat de invloed van deze
voor dit dier toch zeer groote waterhoeveelheid betrekkelijk
gering is, men na de eerste periode van watertoevoer van
een verdunning, na de tweede en derde periode van grooten
vratertoevoer, misschien van een indikking van het bloed
mag spreken. Het is natuurlijk zeer goed mogelijk en zelfs
aannemelijk, dat noch een hond noch een konijn proefdieren
zijn, waarbij men een bevestiging van Regnier's bevindingen
zal kunnen vaststellen. Zijn bevinding doet a priori paradox
aan en vond elders geen bevestiging. Het is daarom ge-
rechtvaardigd te onderstellen dat m'n bevindingen tegen die
van Veil en zijn leerling pleiten, m.a.w. dat een groote
watertoevoer niet tot een indikking van het bloed voort.
Daarmede vervalt de meening dat bloedindikking, dus
hyperosmose, het onderdeel van het mechanisme vormt, dat
bij veel-drinkers de dorst zou doen aanhouden en deze
laatste tot de schakel zou maken, die het voortbestaan van
den circulus vitiosus veroorzaakt.

De differentieeldiagnose tusschen diabetes insipidus
idiopathicus en primaire polydypsie zal volgens onze bevin-
dingen en die van H. Strausz door een bloedonderzoek,
waarbij gelijke veranderingen gevonden werden, niet op een
dwaalspoor geraken. Indien we onze eigen bevindingen en
die van Strausz bezien, dan is er inderdaad, na langdurigen
grooten vochttoevoer, een bloedverandering, maar in tegen-
stelling met Regnier's bevindingen, een afname van het aan-

-ocr page 219-

tal roode bloedeellen, een vermindering van de hoeveelheid
bloedkleurstof, zoowel bij de 3 konijnen als bij een der
proefhonden. Bij den anderen hond werd een afname van
de genoemde waarden gevonden na de Ie periode van
watertoevoer, een lichte toename na de 2e en 3e periode,
doch slechts in geringe mate.

Indien we de bij 5 proefdieren dc systematisch bepaalde
waarden van het bloed tabellarisch rangschikken, dan krij-
gen we het volgende:

Erythrocy-
ten

Hgl-Sahli

Hgl-Wong

Haemato-
criet

Konijn 1 . . .
Konijn 2 . . .
Konijn 3 . . .
Hond Médor. .
Hond Moritz. .

periode. . .
2' periode. . .
3= periode. . .

verminderd
id.
id.
id.

id.

vermeerderd
id.

verminderd
id.
id.
id.

id.

vermeerderd
id.

verminderd
id.
id.
id.

licht
vermeerderd

id.

vermeerderd

verminderd
id.
id.
id.

NaCl-
totaal bloed

NaCl-
plasma

Totaal
N-bloed

Rest
N-bloed

Ca-Serum

Konijn 1 . . .

gelijk

± gelijk

niets
gestegen

gedaald

sterk
gestegen

Konijn 2 . . .

gestegen

gestegen

gestegen

sterk
gestegen

id.

Konijn 3. . .

± gelijk

± gelijk

gedaald

id.

id.

Hond Moritz .
periode . .

± gelijk

± gelijk

sterk
gedaald

gedaald

gedaald

2' periode . .

iets gedaald

iets geste-
gen

iets geste-
gen

gestegen

gestegen

3quot;= periode . .

idem

iets gedaald

gelijk

id.

id.

Hond Médor .

idem

gedaald

sterk
gedaald

gedaald

gedaald

-ocr page 220-

Zonder uit deze kleine reeks dierproeven een algemeen
geldende conclusie te trekken en er terdege rekening mede
houdende, dat de twee diersoorten ongelijk waren, en het
altijd ongeoorloofd is de uitkomsten van dierproeven te
vergelijken met waarnemingen bij menschen verkregen, kun-
nen we toch zeggen:

1):nbsp;dat het aantal roode bloedlichaampjes bij alle dieren
verminderde, evenals de haemoglobinehoeveelheid, behalve
bij den hond Moritz, toen er een buitengewoon groote
kwantiteit water werd ingebracht, namelijk 6 liter per
24 uur. Dat is bij een dier van 9 Kg. dus V., van zijn lichaams-
gewicht. Omgerekend op een mensch van 60 Kg. zou dat
40 liter water per etmaal geweest zijn! Het is zeker merk-
waardig dat het dier deze enorme hoeveelheid water ver-
werken kon, en de nieren in staat waren deze massa vocht
uit te scheiden! De afname van het aantal roode bloed-
lichaampjes en de hoeveelheid haemoglobine was zeker niet
het gevolg van 'n grooter bloedafbraak dan normaal, van 'n
haemolyse, want noch bij de konijnen, noch bij de honden
werd in de urine 'n eenigszins bemerkbare urobilinurie ge-
zien, terwijl het plasma van 't bloed zich nimmer geel
kleurde, m.a.w. geen spoor van icterus aantoonbaar was.

We gingen tot dezen grooten toevoer over, toen we na
twee periodes van waterinbrengen (2—3 liter), behalve een
lichte toename van het aantal roode bloedlichaampjes na
de 2e periode, een geringe vermeerdering van het keuken-
zout en der reststikstofhoeveelheid, over de waargenomen
veranderingen niet tevreden waren. De groote hoeveelheid
water werd over de 24 uur verdeeld, zoodat elke zes uur
VA liter werd ingebracht. Men mocht dus zeker van een
constanten invloed van een grooten watertoevoer spreken.

2):nbsp;De keukenzoutwaarde werd regelmatig nagegaan, niet
met het doel om een concentratie van het bloed aan te
toonen, maar wijl uit het onderzoek van Regnier gebleken
zou zijn, dat de NaCl-hoeveelheid in het bloed na groote
waterconsumptie zou toenemen. In ons onderzoek bleek
daar bij de dieren niets van. De gevonden waarde van het
NaCl varieerde zoowel voor totaal-bloed als voor plasma
maar weinig. Alleen bij konijn 2 was er een aanzienlijke
toename.

-ocr page 221-

Beschouwt men de gevonden keukenzoutwaarden, dan zien
we het volgende:

De nuchtere waarden bij konijnen, zoowel vóór als na de
watertoevoer, loopen vrij sterk uiteen. Konijn 1 en 3 hadden
NaCl-waarden van het totaal-bloed, vóór de waterperiode,
achtereenvolgens van 524 en 522 mGr. per liter, terwijl
deze bij konijn 2 443 mGr. bedroeg. De waarden van de
NaCl-hoeveelheid in het plasma werden 605, 625, 571 mGr.
gevonden.

Bij de honden Moritz en Médor waren de NaCl-hoeveel-
heden vóór het inbrengen van overmatig water 518 en
498 mGr. in het totaal-bloed en werd in het plasma 668
en 698 mGr. getitreerd.

-ocr page 222-

SAMENVATTING.

Ëèn literatuuroverzicht over de pathogenese van den dia-
betes insipidus gaat vooraf aan een beschrijving van het
Onderzoek van een lijder aan deze ziekte. Een kleine reeks
dierproeven sluit daarbij aan. De indeeling der literatuur
is als volgt:

Eerst worden de theorieën der hypophysaire genese be-
sproken en de mesencephale localisatie van den diabetes
insipidus. Aan de hand van een anatomisch-histologische
oriëntatie, geïllustreerd door enkele overzichtelijke figuren,
wordt de juistheid van de opvatting betreffende het mesen-
cephale-hypophysaire systeem als eenheid, aangetoond.

Vervolgens worden de weefseltheorie van Veil en diens
opvatting over den diabetes insipidus besproken en tegen-
over de opvattingen van Lichtwitz, Erich Meyer en Robert
Meyer-Bisch geplaatst. In aansluiting aan een bespreking
van het werk dezer laatsten, de aanhangers der renale en
combinatietheorie over de bestudeerde ziekte, wordt het
werk van Julius Bauer genoemd.

De opvattingen over de primaire oligurie worden in het
kort uiteengezet. De experimenteele gegevens over de wer-
king van extracten uit de achterkwab van de hypophysis en
het aantoonen van het increet uit dit orgaan in den liquor-
eerebrospinalis worden besproken.

De behandeling van diabetes insipidus met orgaanprepa-
raten, in het bijzonder met extract uit de hypophysis, besluit
het overzicht der literatuur, waaraan mededeelingen over
het beeld der zoogenaamde waterintoxicatie en het dorst-
gevoel aansluiten.

Bij het eigen onderzoek van een 20-jarig lijder aan
diabetes insipidus idiopathicus hielden wij aanvankelijk
rekening met Veil's indeeling, de scheiding in een hyper-
chloraemischen en een hypochloraemischen vorm. Het onder-
zoek toonde het onhoudbare daarvan aan. De klinische

-ocr page 223-

verschijnselen beantwoordden dikwijls geheel niet aan een
blocdsamcnstelling zooals Veil die opgaf, en omgekeerd.

De dorstproef werd vele malen herhaald, waarbij we tot
belangrijke waarnemingen kwamen voor de kennis van het
ziektebeeld en onze opvatting die door literatuurstudie
was verkregen, zich sterk wijzigde. Tweemaal werd bij de
dorstproef geen indikking van het bloed gevonden, gemeten
aan het aantal roode bloedlichaampjes en de hoeveelheid
bloedkleurstof. Een derde maal bestond bij sterk verhoogd
KaCl-gehalte, aanzienlijk verhoogd aantal erythrocyten en
een groote haemoglobinehoeveelheid, geheel geen dorst. Een
toen bestaande sterke polyurie was het bewijs dat deze onaf-
hankelijk is van polydypsie. Uit de daling van het aantal
roode bloedlichaampjes, en dc afname der bloedklcurstof-
hocvcclheid tijdens het dorsten, kan men op een abnormale
functie der weefsels, in den zin van Veil, besluiten.

Ook bleek, dat de heftige dorst bij den diabetes insipidus
niet zijn oorzaak vindt in een bestaande bloedindikking. Bij
een aantal dorstproeven namen het aantal erythrocyten, dc
haemoglobinehoeveelheid en andere bepaalde waarden,
steeds toe, m.a.w. ontstond een bloedindikking. Daaruit werd
de gevolgtrekking gemaakt, dat er een abnormale nierfunctie
moest bestaan, zooals ook bleek uit het onderzoek van de
urine, toen toegediend piton haar werking geëindigd had.

Bij de laatste dorstproef bleek een zeer laag NaCl-gehalte
van het plasma te bestaan, terwijl de klinische verschijnselen
geheel waren zooals Veil van den hyperchloraemischen vorm
öpgaf.

De NaCl-belastingsproef toonde in een latent stadium van
de bestaande ziekte het onvermogen tot concentreeren der
nieren duidelijk aan.

De opvatting van Erich Meyer over dc abnorme nier-
functie bij den diabetes insipidus bleek juist te zijn, niet
die van Forschbach en Weber. Dc behandeling met extracten
uit de achterkwab van de hypophysis wordt als een sub-
stitutictherapie geschouwd. Dc gelijkstelling daarvan met de
diureseverminderende werking van verscheidene pharmaca,
zooals o.a. Camus en Roussy, Julius Bauer en B. Aschner
deden, is onjuist. Uit de proeven van Verney en Brull bleek
de wijze, waarop pituitrine werkt. Het herstelt het verloren-
gegane concentratievermogen der nieren.

-ocr page 224-

Een beschadiging van het mesencephale-hypophysaire
systeem is de oorzaak van een gebrek aan increet.

De werking van langdurig pitongebruik, op urine- en
bloedsamenstelling, werd uitvoerig nagegaan. Eveneens, ter
vergelijking, bij 3 normale personen. Uit de resultaten van
dierproeven bleek, dat langdurig vergroot waterverbruik,
niet leidt tot een bloedindikking, noch tot verlies van het
concentratievermogen der nieren. Regnier's bevindingen
konden niet bevestigd worden, wel die van H. Strausz, die
na groote waterconsumptie een verdunning van het bloed
vond. Er werd door ons in de gegeven omstandigheden geen
verandering van het keukenzoutgehalte van het bloed vast-
gesteld.

-ocr page 225-

ZUSAMMENFASSUNG.

Eine Literaturübersicht über die Pathologie der Diabetes
insipidus geht einer Beschreibung der Untersuchung eines
Leidenden an jener Krankheit voran. Eine kleine Reihe Tier-
proben schliesst sich hierbei an.

Die Einteilung der Literatur ist folgendermassen:

Zunächst wurden die Theorien in Bezug auf die hypophy-
säre Genese und die mesencephale Lokalisation der Diabetes
insipidus besprochen. An Hand einer anatomisch-histologi-
schen Orientation, durch einige übersichtliche Figuren illus-
triert, wird die Richtigkeit der Auffassung hinsichtlich des
mesencephalen-hypophysären Systems als Einheit dargetan.

Darauf werden Veils Gewebetheorien und dessen Auffas-
sung über die Diabetes insipidus besprochen und den Auf-
fassungen von Lichtwitz, Erich Meyer und Robert Meyer-
Bisch gegenübergesetzt. Im Anschluss an eine Besprechung
der Arbeit dieser Forscher — der Anhänger der renalen und
Kombinationstheorie über die studierte Krankheit — wird
das Werk Julius Bauers erwähnt.

Die Auffassungen in Bezug auf die primäre Oligurie wer-
den kurz auseinandergesetzt. Die experimentellen Einzelhei-
ten über die Wirkung von Extrakten aus dem Hinterlappen
der Hypophysis und das Nachweisen des Inkrets aus diesem
Organe im Liquor cerebrospinalis werden besprochen.

Die Behandlung der Diabetes insipidus mittels Organ-
präparate, besonders mit Extrakt aus der Hypophysis, be-
schliesst die Literaturübersicht, der sich Mitteilungen über
das Bild der sogenannten Wasserintoxikation und das Durst-
gefühl anschliessen.

Bei der eigenen Untersuchung eines 20-jährigen Leidenden
an Diabetes insipidus idiopathicus berücksichtigten wir an-
fangs Veils Einteilung, die Scheidung in eine hyperchloraemi-
sche und eine hypochloraemische Form. Die Untersuchung

-ocr page 226-

bewies, dass dasselbe unhaltbar war. Die klinischen Erschei-
nungen entsprechen einer Blutzusammensetzung, wie Veil
diese angab, oft überhaupt nicht, und umgekehrt.

Das Durstexperiment wurde viele Male wiederholt, wobei
wir zu wesentlichen Wahrnehmungen zur Kenntnis des
Krankheitsbildes gelangten und unsere Auffassung, durch
Literaturstudium erlangt, sich stark änderte. Zweimal wurde
beim Durstexperiment keine Eindickung des Blutes ermittelt,
gemessen an Hand der Anzahl roter Blutkörperchen und der
Quantität des Blutfarbstoffs. Ein drittes Mal gab es bei stark
gesteigertem NaCl-Gehalt und wesentlich gesteigerter An-
zahl Erythrocyten und einer grossen Quantität Haemoglobin,
überhaupt keinen Durst. Eine dann vorhandene starke Poly-
urie erbrachte den Beweis, dass dieselbe unabhängig ist von
Polydypsie. Aus dem Rückgang der Anzahl roter Blutkörper-
chen und der Abnahme der Blutfarbstoffquantität während
des Durstens, kann man eine abnorme Funktion der Gewebe,
im Sinne Veils, folgern.

Auch stellt sich heraus, dass der heftige Durst bei der
Diabetes insipidus nicht in einer vorhanden Bluteindickung
seine Ursache findet.

Bei einer Anzahl Durstexperimente nahmen die Erythro-
cytenzahl, das Haemoglobinquantum und andere bestimmte
Werte fortwährend zu, m.a.W. es entstand eine Blutein-
dickung. Daraus wurde die Folgerung gezogen, dass es eine
abnorme Nierenfunktion geben müsste, wie sich auch aus
der Untersuchung des Harns herausstellte, als verabreichtes
Piton seine Wirkung beendet.

Bei dem letzten Durstexperiment zeigte sich ein äusserst
niedriger NaCl-Gehalt des Plasmas, während die klinischen
Erscheinungen vollkommen waren, wie sie Veil der hyper-
chloraemischen Form angab.

Das NaCl-Belastungsexperiment wies, in einem latenten
Stadium der vorhandenen Krankheit, das Unvermögen zur
Konzentration der Nieren deutlich auf.

Die Auffassung von Erich Meyer hinsichtlich der abnor-
men Nierenfunktion bei der Diabetes insipidus stellte sich
als richtig heraus, nicht jene von Forschbach und Weber.
Die Behandlung mit Extrakten aus dem Hinterlappen der
Hypophysis wird als eine Substitutionstherapie angesehen.

-ocr page 227-

Die Gleichstellung derselben mit der diuresevermindernden
Wirkung verschiedener Pharmaca, wie es u.a. Camus und
Roussy, Julius Bauer und B. Aschner taten, ist falsch.

Aus den Experimenten von Verney und Brull zeigte sich
die Weise, wie das Pituitrin wirkt. Es stellt das verlorene
Konzentrationsvermögen der Nieren wieder her.

Eine Beschädigung des mesencephalen hypophysären Sys-
tems ist die Ursache eines Mangels an Inkret.

Die Wirkung langwieriger Pitonanwendung auf Harn- und
Blutzusammensetzung, wurde eingehend erforscht. Gleich-
falls, zur Vergleichung, bei 3 normalen Personen. Aus den
Ergebnissen von Tierproben stellte sich heraus, dass lang-
wierig gesteigerter Wasserverbrauch weder zu Blut-ein-
dickung, noch zu Verlust des Konzentrationsvermögens der
Nieren führt.

Regniers Erfahrungen konnten nicht bestätigt werden,
wohl jene von M. Strausz, der nach groszem Wasserkonsum
eine Verdünnung des Blutes ermittelte. Es wurde von uns
in den gegebenen Umständen keine Veränderung des Koch-
salzgehaltes des Blutes festgestellt.

-ocr page 228-

RÉSUMÉ

Un aperçu de la bibliographie relative à la pathologie du
diabète insipide précède la description dc l'étude que
l'auteur à faite d'un malade atteint de cette maladie et pour
laquelle il a fait une série d'expériences sur des animaux.

Ce qui regarde la bibliographie se répartit comme il suit:
En premier lieu, les théories se rapportant à la genèse hypo-
physaire et à la localisation mésencéphalienne du diabète
insipide. Sur la base d'une orientation anatomo-histologique,
illustrée par quelques figures synoptiques, l'auteur démontre
la justesse de l'opinion se rapportant au système mésen-
céphalo-hypophysaire en tant qu'unité. Vient ensuite la dis-
cussion de la théorie tissulaire de Veil ct l'opinion dc cet
auteur sur le diabète insipide, opinion qui est mise en regard
des opinions de Lichtwitz, Erich Meyer et Robert Meyer-
Bisch. En rapport avec le travail de ces derniers, partisans
de la théorie rénale ct de combinaison, au sujet de la maladie
en question, l'auteur cite le travail de Julius Bauer.

L'opinion de l'oligurie primaire est brièvement expliquée.
L'auteur parle des données expérimentales sur l'action des
extraits du lobe postérieur dc l'hypophyse et de la démon-
stration de l'incrément de cet organe dans le liquide céphalo-
rachidien.

La question du traitement du diabète insipide par des
préparations organiques ct, en particulier, par l'extrait
d'hypophyse, vient en dernier lieu, ainsi que des communi-
cations sur le syndrome de l'intoxication par l'eau et sur la
sensation de la soif.

Au début de son étude du cas d'un malade de 20 ans,
atteint de diabète insipide idiopathique, l'auteur a tenu
compte de la division de Veil: forme hyperchlorémique ct
forme hypochlorémiquc. La suite dc l'examen lui a montré
ciu'il n'est pas possible d'en rester là. Souvent, en effet, les
symptômes cliniques ne répondent pas à une composition
du sang telle que l'a indiquée Veil, ou vice-versa.

-ocr page 229-

L'épreuve de la soif a été renouvelée plusieurs fois, ce qui
a permis à l'auteur de faire des observations importantes
pour la connaissance du syndrome de la maladie; par suite,
l'opinion que la bibliographie lui avait donné sur le diabète
insipide a fortement changé. Par deux fois, lors de l'épreuve
de la soif, il a constaté que le sang, mensuré au nombre
d'hématies et au taux de l'hémoglobine, n'avait pas épaissi.
Une troisième fois, la teneur en NaCl étant fortement suré-
levée, les érytrocytes en nombre fortement surélevée aux-
aussi et l'hémoglobine en grande quantité, la soif était nulle.
La présence, à ce moment, d'une forte polyurie est la preuve
de ce que cette dernière est indépendante de la polydypsie.
L'abaissement du nombre des hématies, la diminution du
taux d'hémoglobine pendant la soif, permettent de conclure
qu'il y a une fonction anormale des tissus au sens de Veil.

Il s'est révélé aussi que la soif violente lors de diabète
insipide ne trouve point sa cause dans l'existence d'un épais-
sissement du sang. Au cours de plusieurs expériences de la
soif, le nombre des érytrocytes, le taux de l'hémoglobine et
autres valeurs déterminées ont toujours augmenté, en
d'autres termes: il y avait épaississement du sang. On en a
tiré la conclusion de ce que la fonction du rein doit être
anormale, ce qu'a révélé d'ailleurs l'examen de l'urine quand
le piton administré avait cessé d'agir.

Lors de la dernière épreuve de la soif, l'auteur a constaté
que la teneur du plasme en NaCl était très basse, tandis
que les symptômes cliniques étaient absolutement identiques
à ceux que Veil indique pour la forme hyperchlorémique.

L'epreuve de surcharge en NaCl, faite dans un stade latent
de la maladie existante, démontra clairement l'impossibilité
de concentrer les reins.

L'opinion d'Erich Meyer sur la fonction anormale du rein
dans le diabète insipide s'est montrée juste; il n'en est pas
ainsi pour celle de Forschbach et Weber. Le traitement par
les extraits de lobe postérieur de l'hypophyse est considéré
comme une thérapie de substitution. L'égalisation de ce
traitement avec l'action diminuante de la diurèse produite
par diverses préparations pharmaceutiques, ainsi que l'ont-
fait entre autres Camus et Roussy, Julius Bauer et B. Asch-
ner, est erronée. Les expériences de Verney et Brull ont

-ocr page 230-

démontré la façon dont agit la pituitrine: elle répare le
pouvoir perdu de la concentration des reins.

Un endommagement du système mésencéphalo-hypophy-
saire est la cause d'un défaut d'incrément.

L'action de l'usage prolongé du piton sur la composition
de l'urine et du sang a été soigneusement contrôlée; l'auteur
l'a aussi étudiée, comparativement, sur trois personnes nor-
males. Le résultat des expériences sur l'animal a révélé
qu'une augmentation longtemps prolongée de la consomma-
tion d'eau n'amène ni l'épaississement du sang, ni la perte
du pouvoir concentratif des reins. L'expérience acquise par
Régnier n'a pu être confirmée, tandis que cela a été le cas
pour celle de H. Strausz qui avait constaté une dilution du
sang après une grande consommation d'eau. Dans les cir-
constances données, l'auteur n'a déterminé dans le sang
aucun changement de la teneur en chlorure de sodium.

-ocr page 231-

SUMMARY.

A description is given of investigations carried out in a
case of diabetes insipidus, preceded by a survey of the
Hterature on the pathology of this disease, and followed by
a number of animal experiments. The literature has been
dealt with as follows. First the theories are exposed on the
hypophysary origin and on the mesencephalic localisation
of diabetes insipidus. With reference to an anatomo-histolo-
gical orientation, illustrated by a number of diagrams,
evidence is given that the conception of the mesencephalo-
hypophysary system as a unit is justified.

Subsequently Veil's tissural theory and his conception of
diabetes insipidus are discussed and opposed to the opinions
of Lichtwitz, Erich Mteyer, and Robert Meyer-Bisch. In
sequence to a discussion of the work of the latter authors —
who adhere to the renal and combined theory of the disease
in question — mention is made of the work of Julius Bauer.

The assumptions about the primary oliguria are briefly
exposed.

The experimental data on the effects of posterior pituitary
extracts and the demonstration of the presence of increta
of this gland in the cerebro-spinal fluid are discussed.

The literature survey is concluded wiht the treatment of
diabetes insipidus with organ preparations, especially pitui-
tary extracts, and some notes are added on the picture of
the so-called water poisoning and on thirat the sense of
third.

The authors' investigations in a subject of 20 years suf-
fering from diabetes insipidus were at first carried out in
correspondence with Veil's scheme, which distinguishes a
hyperchloraemie and a hypochloraemic form. The results
of the study proved this distinction to be untenable. The
clinical symptoms often quite discorded with the blood
figures as given by Veil, and vice versa.

-ocr page 232-

The thirst experiment was repeatedly carried out, and led
to observations important for the knowledge of the disorder,
which induced us to reconsider fundamentally our vieus
gained from literature study. Twice during the thirst
experiment the blood proved not to be inspissated, as
measured by the erythrocyte count and haemoglobin con-
tent. On a third occasion a markedly increased sodium
chloride content was found, a considerable rise of erythro-
cyte count and haemoglobin, but no thirst was experienced
at all. A marked polyuria observed on this occasion proved
that this symptom is independent of polydypsia. From the
fall of erythrocytes and haemoglobin level during fluid with-
drawal one can assume an abnormal function of the tissues,

as designed by Veil.

It further became evident that the severe thirst found in
diabetes insipidus does not originate from the presence of
blood inspissation. In a number of thirst tests the erythro-
cyte count, haemoblogin content and other estimated values
constantly showed a rise, i.e. the blood was inspissated. This
leads to the conclusion that an abnormal renal function must
be assumed, which too was shown by urine examination
after expiring of the action of an administered pituitary

extract (piton).

In the last thirst test an extremely low plasma sodium
chloride level was found, whilst the clinical symptoms en-
tirely corresponded with the hyperchloraemic form as des-
cribed by Veil.

The sodium chloride clearance test, carried out in a quies-
cent stage of the disease, clearly showed the defective con-
centration capacity of the kidneys.

The views of Erich Meyer on the abnormal renal function
in diabetes insipidus were corroborated by our findings, not
so the conception of Forschbach and Weber. The treatment
with posterior pituitary extracts has to be considered as a
substitution therapy. It is incorrect to put its action on one
level with the antidiuretic effect of various drags, as has
been done by Camus and Roussy, Julius Bauer and B. Asch-
ner Verney and Brull's experiments showed the way in which
pituitrin is active. It restores the deficient concentration
capacity of the kidneys.

-ocr page 233-

Some lesion of the meseneephalo-pituitary system is the
cause of a lack of this incretory product.

The effect of a protracted administration of piton on the
composition of urine and blood was elaborately studied,
which was likewise done in three normal subjects. From the
results of animal experiments it became clear that protrac-
ted excessive water ingestion docs not lead to inspissation
of the blood, nor does it effectuate a loss of renal concen-
tration capacity. Regnier's findings could not be confirmed
by ours, but the latter agreed with H. Strausz's results, who
found a dilution of the blood after excessive water consump-
tion. With our experimental conditions we could not state
a change of the sodium chloride level of the blood.

-ocr page 234-

LIJST DER GERAADPLEEGDE WERKEN
EN TIJDSCHRIFTEN.

1.nbsp;Aalsmeer: Wien. Arch. f. innere Med. 1932. Bnd: 21.

2.nbsp;„ Ned. Tijdschr. v. Gen. 1932. n: 76. blz. 3165.

3.nbsp;Adlersberg, Porges: Ref. Münchn. med. Wochenschr.
1928. n: 75. blz. 1318.

4.nbsp;Adlersberg, Perutz. Klin. Wochenschr. 1930. n: 25.
21 Juni, blz. 1165.

5.nbsp;Alpern: Ztschr. f. die ges. exper. Med. 1923. Bnd. 34.
blz. 324.

6.nbsp;Aschner: Plüger's Arch. f. d. gesammte Physiologie.
1912. Bnd: 146. blz. 1.

7.nbsp;Aschner. Berl. klin. Wochenschr. 1916. 10 Juli.

8.nbsp;Bab: Münch, med. Wochenschr. 1916. n: 48. blz. 1685.

9.nbsp;Bailey, Bremer: Arch. int. Med. 1921. vol: 28. blz. 723.

10.nbsp;Bailey, Bremer: Cpt. r. hebd. des s. et mém. d. 1. soc.
d. biol. 1922. 6 Mei.

11.nbsp;Barath, Borbily: klin. Wochenschr. 1929. n: 13. blz. 623.

12.nbsp;J. Bauer, Aschner: Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1921.
Bnd: 138. blz. 270.

13.nbsp;J. Bauer, Aschner: Zentrallblatt f. inn. Med. 1924.
n: 34. blz. 682.

14.nbsp;J. Bauer: Wien. med. Wochenschr. 1924. n: 16. blz.: 802.

15.nbsp;J. Bauer: Klin. Wochenschr. 1926. 4 Juni. blz. 1017.

16.nbsp;J. Bauer: Klin. Wochenschr. 1926. blz. 1308.

17.nbsp;R. Bauer: Wien. Arch. f. inner. Med. 1925. Bnd: 11.
blz. 201.

18.nbsp;Gl. Bernard: Physiol, exper. 1865: vol: 2. blz. 49.

19.nbsp;Berheim: J. amer. med. Assoc. 1934. 26 jan. blz. 291.

20.nbsp;Biascotte: Cpt. r. hebd. des. s. et mém. d. 1. soc. d.
biol. 1923. October.

21.nbsp;Bidden; Schmidt: Verdauungssafte, u. Stoffwechsel.
1852. Leipzig, blz. 3.

-ocr page 235-

22.nbsp;Blau; Rancher: Amer. J. of Phys. 1926. Bnd: 77 blz.: 9.

23.nbsp;Blumgart: Arch of int. Med. Chicago. 1929. vol: 29.
blz. 508.

24.nbsp;Boenheim: Arch. f. Verdauungskrankheiten. 1926. Bnd:
26. blz. 104.

25.nbsp;Botinga, de Vet: N. T. G. 1935 n. 46, blz. 5302.

26.nbsp;Helen Bourquin: Amer. J. of Physiol. 1926. vol. 126.
blz. 181.

27.nbsp;Brahic, Recordia, Sardou: Presse méd. 1935. blz. 30.

28.nbsp;Broers: exper. Diab. Ins. Proefschrift. 1923. 31 Mei.
Utrecht.

29.nbsp;Brüll: Presse Méd. 1933. n. 64, 12 Aug. blz. 1267.

39. Bucy: Cytology and cellular Pathology of the nervous
System. 1932. vol. 2. hfdst. 15. blz. 707.

31.nbsp;Bijlsma: Med. v. h. rijksinstit. v. ther. onderz. 1925.
n. 10. blz. 25.

32.nbsp;Campbell: Q. J. of exp. Physiol. 1911. vol. 4.

33.nbsp;Camus, Roussy. Endocrinology. 1920. Oct.-Dec. vol. 4.
blz. 507.

34.nbsp;Camus, Roussy: Cpt. r. hebd. des s. et mèm. d. 1. soc.
d. biol. 1920. 18 Dec. blz. 1578.

35.nbsp;Camus, Roussy: J. d. Physiol, et de Pathologie gén.
1922. tome: 20. blz. 509.

36.nbsp;Camus, Roussy: Revue neurologique: 1922. 2, 3 Juni.

37.nbsp;Camus, Gournay: Cpt. r. hebd. des s. et mém. d. 1.
soc. d. biol. 1924. tome: 2. blz. 1137.

38.nbsp;Cannon: Proceedings of the. Roy. soc. of Lond. 1919.
Juli. vol. 90.

39.nbsp;Carlson: Amer. J. of Physiol. 1911—1912. 29-64.

40.nbsp;Chester, Spiegel: J. of Amer. Med. Assos. 1933. 18
Maart. blz. 806.

41.nbsp;Choay: Presse méd. 1928. n. 73. 12 Sept. blz. 1155.

42.nbsp;Christie, Stewart: Arch. of. int. Med. 1917. Juli. blz. 10.

43.nbsp;Christian: Med. clin. N. Amer. 1920. 3. b; z. 849.

44.nbsp;Me. Clure, Aldrich: J. of Am. Med. Assoc. 1923.
28 Juli. vol. 81. no. 4.

45.nbsp;Collin: Ann. d. Méd. 1925. tome: 18. blz. 428.

46.nbsp;Cowe: J. of Physiol. 1915. blz. 49, 367.

47.nbsp;Crowe, Harvey, Homans: Bull, of the Johns Hopkins
Hospital. 1910. Mei. vol. 20. n. 230.

-ocr page 236-

48.nbsp;Crowe, Gushing, Homans: Quart. J. of. exper. Physiol
1909. 2.

49.nbsp;Curtis: Areh. of int. Med. Chicago: 1924 vol 34
blz. 801.

50.nbsp;Gushing: Amer. J. of Physiol. 1910. 1911. 27-60.

51.nbsp;Gushing: Proc. of the nat. Acad, of sc. 1931. 15 April,
vol. 17. n. 4. blz. 163.

52.nbsp;Dieulafoy: Man. d. pathol. int. 1901. tome 4. blz. 614.

53.nbsp;Dixon: J. of Physiol. 1923. Bnd. 57. blz. 129.

54.nbsp;Domack: klin. Woehenschr. 1923. 15 Januari.

55.nbsp;Dupuytren, Orfilla: Dictionaire d. Sc. med. Paris 1821
vol. 61. blz. 469.

56.nbsp;Eckhard: Ztschr. f. Biologic. 1903. Bnd. 26. blz. 406.

57.nbsp;Eisner: Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1916. Bnd. 120
blz. 438.

58.nbsp;Engels: Arch. f. exper. Pathol, u. Pharmac. 1904. Bnd
51. blz. 346.

59.nbsp;Finkelnburg: Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1907. Bnd 91
blz. 345.

60.nbsp;Finkelnburg: Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1910 Bnd 101
blz. 33.

61.nbsp;Forschbach, Webcr: Ztschr. f. klin. Med. 19i3. Bnd. 73.

62.nbsp;Frank: Bcrl. klin. Wochenschr. 1912. 26 Februari.

63.nbsp;Frank: klin. Wochenschr. 1924. blz. 847.

64.nbsp;Fromherz: Arch. f. exper. Patholog. u. Pharmac. 1923
Bnd. 100. blz. 1.

65.nbsp;Gaup, Scharrer: Ref. klin. Wochenschr. 1936. n. 17
25 April, blz. 617.

66.nbsp;Gansslen: klin. Wochenschr. 1924. derde jaargang, n. 1.

67.nbsp;Gamier, Schulmann: Cpt. r. hebd. d. s. et mém. d. 1.
soc. d. biol. 1914. 11 Juli.

68.nbsp;Geesink, Koster: N. T. v. G. 1928. 15 Dec. blz. 6155.

69.nbsp;Ceiling: J. of amer. med. Assoc. 1935. n. 9. vol. 104
2 Maart. blz. 738.

70.nbsp;Gibson, Mayers, Dulaney: Endocrinologv. 1927 vol.
11. blz. 341.

71.nbsp;Goldzieher: Centrallblatt f. alg. Pathol, u. Path. Anat.
1913. Bnd. 42. blz. 402.

72.nbsp;Görke: Arch. f. Verdauungskrankheiten. 1920. blz. 26.

73.nbsp;Gradwohl: dtsch. med. Wochenschr. 1930. blz. 1700.

-ocr page 237-

74.nbsp;Grasheim: Ztschr. f. klin. Med. 1929. Bnd. 110. blz. 469.

75.nbsp;Graul: Dtsch. Med. Wochenschr. 1915. 9 Sept. blz. 1095.

76.nbsp;Greene, Rowntree: Amer. J. of Physiol. 1927. vol. 80.
blz. 209.

77.nbsp;Greving: die veg. Zentren im Mittelhirn, blz. 115, in
Müller „Lebensnerven u. Lebenstriebequot;, Berlin. 1931.
blz. 115 en 168.

78.nbsp;Grote: Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1917. Bnd. 122.
blz. 223.

79.nbsp;Grunthal: Arch. f. Psychiatrie. 1930. Bnd. 90. blz. 126.

80.nbsp;Hall: Amer. J. of Med. Sc. 1923. blz. 551.

81.nbsp;Halliburton; Candler, Sikes: Quart. J. of exper. Phy-
siol. 1909. vol. 2. blz. 229.

82.nbsp;Hanchett: Amer. J. of the med. Sc. 1922. blz. 685.

83.nbsp;V. Hann: Frankf. Ztschr. f. Pathol. 1918. blz. 363.

84.nbsp;Hawk, Bergheim: Pract. Physiol. Chem. 10-de druk.
1931. blz. 454.

85.nbsp;Heilmeyer: Handbuch der allgem. Haematologie. Bnd.
2, Iste Helft.

86.nbsp;Herring: Quart. .1. of exper. Physiol. 1908. vol. 1.
blz. rl21.

87.nbsp;Hertmanni: Münch, med. Wochenschr. 1929. 16 Aug.
blz. 1377.

88.nbsp;Hoff en Werner: Naunyn's, Schmiedeberg's Ach. f.
exper. Path. u. Pharm.

89.nbsp;Hoff en Werner: 1927. Bnd. 119. blz. 153.

90.nbsp;Hoff en Werner: 1927. Bnd. 125. blz. 140.

91.nbsp;Hoff en Werner: 1928. Bnd. 133. blz. 84.

92.nbsp;Hoff en Werner: 1928. Bnd. 133. blz. 97.

93.nbsp;Hoff: Handbuch der allgem. Haematologie. Bnd. 2

94.nbsp;Hohlweg: Münchn. med. Wochenschr. 1914. n. 17.
blz. 927.

95.nbsp;Hoitink: proefschrift, Utrecht. 2 Febr. 1934. blz. 20.

96.nbsp;Holzer, Klein: Ztschr. f. klin. Med. 1926. Bnd. 104.
blz. 299.

97.nbsp;Holzer, Klein: Med. Klinik. 1927. n. 1. blz. 9.

98.nbsp;Houssay: Cpt. r. hebd. d. seanc. et mém. d. 1. soc.
d. biol. 1918. 13 April, blz. 381.

99.nbsp;Houssay: Endocrinology. 1918. vol. 2. blz. 94.

-ocr page 238-

100.nbsp;Houssay, Galan, Negrette: Cpt. r. heb. des. s. et mém.
d. 1. soc. d. biol. 1920. blz. 1248.

101.nbsp;Houssay, Garulla, Romana: idem. 1920. blz. 1256.

102.nbsp;Houssay, Garulla: idem. 1920. blz. 1252.

103.nbsp;Houssay, Rubio: idem. 1923. Oct.

104.nbsp;John, O'Mulvenny, Potts, Laughton: Amer. J. of
Physiol. 1927. vol. 80. blz. 100.

105.nbsp;Jungmann: Münch, med. Wochenschr. 1913. 12 Aug.
blz. 1760.

106.nbsp;Jungmann u. Meyer: Arch. f. exper. Path. u. Phar-
macologie. 1913. Bnd. 73.

107.nbsp;Jungmann: idem: 1914. Bnd. 77. blz. 122.

108.nbsp;Jungmann: Klin. Wochenschr. 1922. Juli. blz. 1546.

109.nbsp;Jungmann: idem: 1923. 1 Januari.

110.nbsp;Jungmann u. Bernardt: Ztschr. f. klin. med. 1924. Bnd.
99. blz. 84.

111.nbsp;Kahler: Ztschr. f. Heilk. (Prag) 1886. Bnd. 7. blz. 105.

112.nbsp;Kamm, Aldrich, Grote, Rowe, Bugbee: J. amer. ehem.
soc. 1928. n. 60. blz. 573.

113.nbsp;Clara Cary: Virch. Arch. f. path. Anat. u. Physiolog.
1924. Bnd. 252. blz. 734.

114.nbsp;Kayser, Lebreton: Cpt. r. hebd. d. s. et mém. d. 1. soc.
de biol. 1925. n. 23. blz. 180.

115.nbsp;Konschegg, Schuster: Dtsch. med. Wochenschr. 1915.
9 Sept.

116.nbsp;Labbé, Violle, Dreyfus: Presse Méd. 1928. 19 Dec.

117.nbsp;Lawrence, Hewlett: Br. med. J. 1925. 30 Mei. blz. 998.

118.nbsp;Lebreton, Kayser: Cpt. r. hebd. des. s. et mém. d. 1.
soc. d. biol. 1924. tome. 179.

119.nbsp;Ledoux: Presse méd. 1928. n. 87.

119a. Leschke: Ztsch. f. Klin. Med. 1919. Bnd. 87. Annales
de Méd. 1933. n. 3. tom. 33. blz. 193.

120.nbsp;Lewin: Arch. f. Derm. u. Syph. 1893. 25 Jahrg. blz. 734.

121.nbsp;Lichtwitz: Verhandl. d. dtsch. kongr. f. innere Med.
1910. 21 April.

122.nbsp;Lichtwitz, Stromeyer: Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1914.
Bnd. 116. blz. 127.

123.nbsp;Mackenzie: the J. of Pharmacol, a. exper. Ther. (Balti-
more) vol. 24, blz. 83.

-ocr page 239-

124.nbsp;Magnus; Schäfer; the J. of Physiol. 1901. 20 Juli,
vol. 27.

125.nbsp;Marafion: Endocrinology. 1921. vol. 5. blz. 159.

126.nbsp;Maranon a Pintos: nouvelle Iconographie d. 1. Sal-
petière 1916—1917. n. 4.

127.nbsp;Matthews: the Arch, of int. med. 1915. vol. 15.

128.nbsp;Mayer: Cpt. d. hebd. des s. et mém. d. 1. soc. d. biol.
1900. vol. 52. 154. 389. 522.

129.nbsp;Mayer: Essai sur la soif. Lab. exper. path. Paris. 1900.

130.nbsp;E. Meyer: dtsch. Arch. f. klin. Med. 1905. Bnd. 83.

131.nbsp;E. Meyer: Fortschritte d. dtsch. Klinik. 1912. Bnd. 2.

132.nbsp;E. Meyer: Schriften der wissensch. Gesellsch. i. Strasz-
burg. 1918. Heft 33. blz. 2.

133.nbsp;E. Meyer u. Robert Meyer Bisch: dtsch. Arch. f. klin.
Med. 1921. Bnd. 137. blz. 225.

134.nbsp;E. Meyer u. Robert Meyer Bisch: Ztschr. f. klin. Med.
1923. blz. 469.

135.nbsp;Robert Meyer-Bisch: klin. Wochenschr. 1924. 30 Sept.
n. 40.

136.nbsp;Handbuch d. norm. u. path. Physiologie. 1926. blz. 287.

137.nbsp;R. Meyer-Bisch: klin. Wochenschr. 1925. 26 Maart.
4de jaarg. n. 13.

138.nbsp;E. Meyer: Sammlung zwangloser Abhandl. a. d. Ge-
biete d. Verdauungs- u. Stoffwechselkr. Bnd. 5. Heft. 2.

139.nbsp;Miura: Plüg. Arch. f. d. gesammte. Physiol. 1925. Bnd.
207. blz. 76.

140.nbsp;MoHtor, Pick: Arch. f. d. exper. Patholog. u. Pharm.
1925. Bnd. 107. blz. 180.

141.nbsp;Molitor, Pick: idem. 1924. Bnd. 101. blz. 168.

142.nbsp;Monakow: Schw. Arch. f. Neurol, u. Psych. 1921.
Bnd. 8. blz. 200.

143.nbsp;Motzfeldt: Endocrinology. 1918. vol. 2.

144.nbsp;Neuburger: Berl. klin. Wochenschr. 1920. N. 1. blz. 10.

145.nbsp;Neuhausen, Rioch: J. biol. Chem. 1923. vol. 105.
blz. 353.

146.nbsp;Neumann: Arch. f. Hygiëne. 1899. Bnd. 36.

147.nbsp;Nicolesco et Nicolesco: Rev. neurologique. 1929. blz.
289. bnd. 36.

148.nbsp;Nothmann: Ref. klin. Wochenschr. 1929. 22 Januari
blz. 185.

-ocr page 240-

149.nbsp;Oehme: Dtseh. Arch. f. klin. Med. 1918. Bnd 127
blz. 261.

150.nbsp;Oehme: Med. Klin. 1919. 24 Aug. 15 Jahrg. n. 35.

151.nbsp;Oehme: Dtsch. med. Wochenschr. 1919. n. 8.

152.nbsp;Oehme: Ztschr. f. d. gesammte exper. Med 1919
Bnd. 9.

153.nbsp;Oehme: Dtsch. Med. Woch.schr. 1919. no. 18.

154.nbsp;Oppenheim: Ztschr. f. klin. Med. 1882. Bnd. 5. blz. 618.

155.nbsp;Pal, Ccntralblatt f. Physiol. 23. 1909. Blz. 253.

156.nbsp;Pawlof: the work of the dig. glands. Lond. 1910. blz. 70.

157.nbsp;Petersen, Huges: The J. of biol. Chem. 1925, blz. 229.

158.nbsp;Pick: Wien. med. Wochenschr. 1924, n. 7, blz. 334.

159.nbsp;Pines: J. of Psych, a. Neurol. Bnd. 32, blz. 80. 1925.

160.nbsp;Pohle: Pliigers Arch. f. d. gesammte Physiolog. des
Menschen u. d. Tiere. 1920. Bnd. 182. Blz. 215.

161.nbsp;Popa, Fielding: Lancet. 1930. vol. 209, blz. 238.

162.nbsp;Pompen: Pathologendag. 17 December 1935.

163.nbsp;Poulson: Lehrbuch der Pharmacologic. 1928. blz. 191.

164.nbsp;Pribam: Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1903. Bnd. 76, blz
196. 1920. Bnd. 182, blz. 215.

165.nbsp;Rabinowitsch: Arch. of. intern. Med. 1921 vol 28
blz. 355.

166.nbsp;Ringer: Ref. Ned. T. v. Gen. 1935. 19 Oct. n. 42.

167.nbsp;Römer: Dtsch. med. Wochenschr. 1914. 15 Jan. blz. 108.

168.nbsp;Rosenberg: Klin. Wochenschr. 1930. 25 Jin. blz. 152.

169.nbsp;Rothmann: med. Klin. 1925, n. 41, blz. 1535.

170.nbsp;Roussy: Revue neurologiquc; 1920, 4 November.

171.nbsp;Roussy, Mosinger: Ann. d. Méd. 1933, n. 3, tome 33,
blz. 193.

172.nbsp;Rowntree: the J. of the amer. med. Assoc. 1924, Juli-
Dec., vol. 83.

173.nbsp;Rüder, Wolf: Dtsch. med. Wochenschr. 1933, n. 45,
10 November, blz. 1697.

174.nbsp;Sato: Arch. f. exper. Pathol, u. Pharmacol. 1928. Bnd.
131, blz. 44.

175.nbsp;Schäfer, Herring: Proc. of the Roy. Soc. of London.
1906, vol. 127, blz. 571.

176.nbsp;Scherf: Wiener. Arch. f. inn. Med. 1932. Bnd. 22,
blz. 457.

177.nbsp;Schiff: Wien. med. Wochenschr. 1919, n. 48, blz. 2351.

-ocr page 241-

178.nbsp;Schneider: Dtsch. med. Wochenschr. 1935, n. 61,
blz. 1935.

179.nbsp;Schwenkenbecher: Münch, med. Wochenschr. 1909.
14 Dec., blz. 2564.

179a. Siegenbeek v. Heukelom: N. T. v. G. 1931. 19 Sept.

180.nbsp;Simmonds: Münch, med. Wochenschr. 1913, n. 3,
blz. 127.

181.nbsp;Simmonds: idem. 1914, n. 4. 27 Jan., blz. 180.

182.nbsp;Smirk: the J. of Physiol. 1932. vol. 75, blz. 81.

183.nbsp;Smirk, Heller: J. of Physiol. 1932. vol. 76, blz. 1.

184.nbsp;Smirk: the J. of Physiol. 1933. vol. 78. blz. 113, 127, 147.

185.nbsp;Snell, Rowntree: Endocrinology. 1927. vol. 11, blz. 209.

186.nbsp;Socin: Ztschr. f. klin. Med. 1913. Bnd. 78, blz. 294.

187.nbsp;Solari: Cpt. r. hebd. des s. et. mém. d. 1. soc. d. biol.
1923. October.

188.nbsp;Spiegel: die Zentren d. auton. Nervensystem. 1928.
Springer. Berlin.

189.nbsp;Spiegel, Zweig: Arb. a. d. neurol. Inst. a. d. Wien.
Univers. 1919. Bnd. 22, blz. 278.

190.nbsp;Spiegel: Ztschr. f. d. gesammte. Neurol, u. Psych. 1920.
Bnd. 21, blz. 258.

191.nbsp;Staeniler: klin. Wochenschr. 1924. 30 Sept., blz. 1799.

192.nbsp;Stehle, Bourne: the J. of Physiol. 1925. vol. 110, blz. 229.

193.nbsp;Steiger: Dtsch. med. Wochenschr. 1912. 3 Oct. n. 40,
blz. 1869.

194.nbsp;Strausz: Ztsch. f. exper. Pathol, u. Therapie. 1905.
Bnd. 1, blz. 408.

195.nbsp;H. Strausz: klin. Wochenschr. 1922. 24 Juni, n. 26,
blz. 1302. (Klinik: Volhard, Halle a. d. Saale).

196.nbsp;Tallquist: Ztschr. f. klin. Med. 1903. Bnd. 49, blz. 181.

197.nbsp;Tucker: the amer. J. of the med. Sciences. 1922,
blz. 668.

198.nbsp;Ucko: Ztschr. f. d. gesammte exper. Med. 1923. Bnd.
36, blz. 210.

199.nbsp;Underbill, Sallick: J. of biol. Chem. 1925, blz. 61.

200.nbsp;Veil: Verhandl. d. dtsch. Kongr. f. inn. Med. 1913,
blz. 296.

201.nbsp;Veil: bioch. Ztschr. 1918. Bnd. 91, blz. 317.

202.nbsp;Veil: dtsch. Arch. f. klin. Med. 1916, blz. 376.

203.nbsp;Veil: dtsch. Arch. f. klin. Med. 1922, blz. 192.

-ocr page 242-

204.nbsp;Veil: dtsch. Arch. f. klin. Med. 1925. Bnd. 149, blz. 289.
204a. Erbeg. d. inn. Med. u. Kinderhlk. 1923. Bnd. 23, blz. 729.

205.nbsp;Veil: Münchn. med. Wochenschr. 1935. Jahrg. 82.
2, 9 M,ei. Blz. 691, 735.

206.nbsp;V. d. Velden: Berl. klin. Wochenschr. 1913, n. 45,
10 Nov., blz. 2083.

207.nbsp;Verney: The Lancet. 1929. 16 Maart. Blz. 539.

208.nbsp;V. Voit: Handbuch der Physiologie d. gesammte Stoff-
wechs. u. d. Fortpf. 1881. Blz. 152.

209.nbsp;Wagner: klin. Wochenschr. 1924. n. 11. 11 Maart.
Blz. 441.

210.nbsp;Weil Arthur: Wien. klin. Wochenschr. 1925. Blz. 1085.

211.nbsp;Weil Alfr. :dtsch. Arch. f. klin. Med. 1908. Bnd. 93,
blz. 180.

212.nbsp;Wong: the J. of biol. Chem. dl. 55, 1923. Blz. 421.

213.nbsp;Weir: Arch, of int. Med. 1923, vol. 32.

214.nbsp;Weir, Larson, Rowntree: Arch. of. int. Med. Chicago.
1922, blz. 306.

215.nbsp;Weir, Larson, Rowntree Transact, of th. Assoc. of
amer. Physiol. 1921. vol. 36.

216.nbsp;Weiss, Telbisz: Wien. Arch. f. inn. Med. 1925. Bnd. 10.
Blz. 401.

217.nbsp;Winckelman: med. Klin. 1907. n. 34. 5 Aug., blz. 1005.

218.nbsp;Winkler: An anat. Guide to exper. Research on the
cats brain. 1914.

219.nbsp;Wittendorf: Travaux du lab. d. l'inst. Solay. Bruxelles.
1901. vol. 4, blz. 353.

220.nbsp;Zadek: Ztschr. f. klin. Med. 1927. Bnd. 105, blz. 602.

221.nbsp;Zabrowski: Arch. f. d. gesammte. Physiol. 1905. vol.
110, blz. 105.

-ocr page 243-

STELLINGEN.

1)nbsp;De diabetes insipidus is voornamelijk het gevolg eener
concentratiezwakte der nieren. Noch onvoldoende fixeeren
van water door de weefsels, noch een primaire hydrurie in
den zin van Forschbach en Weber, zijn de oorzaak der bij de
genoemde ziekte bestaande polyurie.

2)nbsp;De behandeling van diabetes insipidus met extracten
uit de achterkwab van het hersenaanhangsel is een substitu-
tietherapie. Het effect dezer behandeling is niet gelijk te
stellen aan de diuresebeperkende werking van verscheidene
pharmaca.

3)nbsp;Langdurig aanzienlijk gebruik van water veroorzaakt
geen verandering in de bloedsamenstelling, zooals die bij den
diabetes insipidus hyperchloraemicus voorkomt.

4)nbsp;Het effect van miltexstirpatie bij een anaemie van
aregeneratief karakter is voorbijgaande, niet blijvend.

Herhaalde bloedtransfusies vormen een beteren prikkel
voor de bloedvorming, dan het wegvallen van den invloed
der milt.

5)nbsp;Het toedienen van kleine dosis schildklierhormoon,
naast de gebruikelijke Fe-behandeling bij langdurige secun-
daire anaemiën, is aanbevelenswaardig.

6)nbsp;Het gebruik van thorotrast voor diagnotische doelein-
den is gevaarlijk voor den patiënt en daardoor ongeoorloofd.

7)nbsp;Indien hardnekkige blaaspijnen bij ongeneeslijke tuber-
culeuze cystitis operatief behandeld zullen worden, verdient
de resectie van den nervus praesacralis de voorkeur.

8)nbsp;Voor een uitschakeling van de werking der linker-
middenrifhelft verkieze men de alcoholisatie van den nervus
phrenicus boven de exairese.

9)nbsp;Bij concretio pericardii is de eenige behandeling de
pericardiektomie volgens Schmieden, zoo noodig gecombi-
neerd met een linkszijdige phrenicoexairese.

-ocr page 244-

10)nbsp;Bij een ernstige bloeding bij een peritonsillairabsees
is het onderbinden van de art. ear. ext. aangewezen.

Houdt de bloeding daarna niet op, dan worde de terzelf-
dertijd aangelegde ligatuur om de art. ear. eommun. aan-
gehaald.

11)nbsp;De z.g. weefseleosinophilie is van haemotogenen oor-
sprong.

12)nbsp;In gevallen van hartinfarct passé men dc intrave-
neuze strophantustherapic toe.

-ocr page 245-
-ocr page 246-
-ocr page 247-

m

, î*

-ocr page 248-
-ocr page 249-
-ocr page 250-

amp;

W-

ir»«^-

•llî

-ocr page 251- -ocr page 252-