. \
Uitgave van W. HUL8CHER G.J.zn.
TE DEVKNTER.
VAN DK
f O.SO.
over
b:j de
dook
CSr. !B I ÜR. I E.
--
DEVENTER, W. H U L S C H E R G.J.zn.
Snelpersdruk van H. G. A. THIEMK, te Nijmegen.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
DENKBEELDEN OVER ONSTERFELIJKHEID
BIJ DE
HINDU'S.
Het is nu ruim 4 jaren geleden, dat de groote oriëntalist Max Muller in de abdij van Westminster te Londen zijne beroemde redevoeringen hield over den oorsprong en de ontwikkeling van den Godsdienst.
Zijne laatste rede besloot hij met een blik op de toekomst.
Als alle godsdiensten, meende hij, hadden afgeworpen, wat door den tijd onbruikbaar was geworden, dan zoude in eiken godsdienst eene onvergankelijke kern van waarheid overblijven, waaruit de godsdienst der toekomst zoude opgroeien.
Voor die kerk der toekomst zouden bijdragen: De Hindu zijn aangeboren ongeloof in deze
4
en zijn onwankelbaar geloof in eene andere wereld;
De Buddhist zijn begrip van de eeuwige wereldorde, zijne onderworpenheid daaraan, zijne zachtaardigheid, zijn mededoogen;
De Mahomedaan, zoo hij al niets anders had bij te dragen, ten minste zijne matigheid;
De 'Jood zijne gehechtheid, door goede en kwade tijden heen, aan den eeuwigen God, die de gerechtigheid liefheeft en wiens naam is ; ik ben ;
De Christen het beste van alles, — als zij, die er aan twijfelen, het slechts wilden beproeven, — onze liefde voor God, — noem hem zooals gij wilt; den oneindige, den onzichtbare, den onsterfelijke, den Vader, ons hooeste zelf, dat boven en door en in alles is, — geopenbaard in onze menschenliefde, onze liefde voor levende wezens, onze liefde voor de dooden : — onze levende en onsterfelijke liefde.
Ik wil trachten u heden avond eenig denkbeeld te geven, hoe wij de boven aangehaalde woorden van Max Müller: »het den Hindu gt; aangeboren ongeloof in deze en onwankelbaar
O O
5
«geloof in eene andere wereld,quot; — hebben te verstaan; daar zij zonder toelichting een geheel verkeerden indruk moeten geven, betreffende de wereklbeschouwinof der Hindu's.
Het ligt in den aard der zaak, dat bij hen, evenals bij ons, een groot verschil bestaat tusschen het volksgeloof en de slotsom, waartoe de meest verlichten onder de Brahmanen geraakten. Beiden wil ik, voor zoover mijne krachten toereikende zijn, behandelen.
Als een beeld van het volksgeloof heb ik gemeend u eene vertaling te moeten geven van een zedekundig verhaal uit Somadeva's verhalen-schat, dat onder den naam van Naga-nanda, d. i. de vreugd der slangen, de stof heeft geleverd voor een der weinige tot ons gekomene Sanskrit drama's.
De barbaarsch klinkende namen dacht ik te kunnen vermijden door ze in 't Hollandsch te vertalen, en b. v. Jimütaketu, iemand die een donderwolk tot vaandel heeft, en Jimüta-vahana, iemand die een donderwolk tot voertuig heeft, terug te geven door Wolkvaan en Wolkridder; — bij nader inzien moest ik daarvan afzien, omdat het niet mogelijk is voor elk der scheppingen, waarmede de Indische
6
fantasie den Hemel en de Onderwereld bevolkte, een correspondeerend Hollandsch woord te vinden.
Zoo zijn Vidyadhara's en Siddha's met bovennatuurlijke krachten begaafde, en voor gewone menschen onzichtbare, hemelingen, waarvoor wij slechts het woord Engel hebben, en Nagas (een woord dat slang beduidt) de bewoners van eene der benedenwerelden, die op aarde eene menschelijke gedaante konden aannemen.
Ik heb getracht den tekst zoo getrouw mogelijk terug te geven en mij slechts eene enkele wijziging veroorloofd. Hetzelfde onderwerp wordt n. 1. in Somadeva's werk tweemaal op eenigzins verschillende wijzen behandeld. Beiden bevatten stukken, die voor mijn doel geschikt en andere, die daarvoor minder beschikt
O ' O
waren; uit de eerste heb ik een geheel gevormd, waarvoor ik thans uwe welwillende aandacht inroep, ten einde te trachten de diepe gedachten te ontdekken, die onder het bonte gewaad der oostersche fantasie verborgen liggen.
7
Er is hier (op aarde) een koning der bergen, Himalaya genaamd, de verzamelplaats van alle edelgesteenten, waaruit Gauri en Ganga, (2) de beide geliefden van C^iva, zijn voortgesproten. — Met recht wordt hij door de drie werelden bezongen, op wiens rug nog geen held den voet heeft gezet, en die te midden van de hoofdgebergten der aarde trotsch zijn kruin verheft. — Op zijn rug bevindt zich eene stad, naar waarheid de Goudstad genaamd, die op een stralenkrans gelijkt, door de zon daar neergelegd.
In die schoone stad leefde de koning- der Vidyadhara's jimütaketu. als Indra, de koning der Goden, op den berg Meru. Q Hij had in zijn tuin een voorvaderlijk erfstuk, een wonderboom, met recht Manorathada genaamd ; want hij vervulde alle wenschen. — Eens wendde zich Jimütaketu tot dien door een god bezielden wonderboom en bad hem : »Altijd hebben wij s van U alles wat wij wenschten verkregen, «daarom, Deva! schenk mij, die kinderloos »ben, een deugdzamen zoon.quot;—^ Daarop zeicle de wonderboom: »Koning ! gij zult een zoon
8
»verwekken, die, zich zijn vroeger leven her-gt; innerende, een toonbeeld van vrijgevigheid en gt;een vriend aller schepselen zal zijn.'' —- Toen de koning dat vernam, was hij zeer verheugd; hij boog zich voor den Wonderboom en deelde de heugelijke tijding aan zijne gemalin mede. — Zoo werd dan niet lany daarna dezen koniny
O ö
een zoon geboren, wien hij den naam van Jimütavahana gaf, en die, met de hem aangeboren deugden, tot een edel jongeling opgroeide.
Toen hij den volwassen leeftijd had bereikt, wijdde zijn vader hem tot onderkoning, daartoe aangespoord door zijn ministers en door de vele deugden zijns zoons.
In de dagen, dat hij die waardigheid bekleedde, spraken hem eens de belangstellende ministers zijns vaders aldus aan: »Prins, deze wonderboom, die al onze wenschen vervult »en onzichtbaar is voor alle andere schepselen, »moet gij steeds in eere houden; zoolang hij »er is, zoude de dondergod Indra zelf ons «geen kwaad kunnen doen, laat staan een «ander.quot;
sgt; Ach, hoe jammer is het, dat onze voorvaders, die zulk een onsterfelijken boom ont-»vingen, daarvan geen hem waardige vrucht
9
»hebben geplukt. Enkele armzaligen hebben »hem iets voor zich zelf sfevraa^d en daardoor
o ö
»hun eigen ziel, ja zelfs de wereldziel, tot »beuzelarij gebracht. Ik zal hem mijn liefsten »wensch doen vervullen.quot;'
Zoo peinzende ging de edele jongeling naar zijn vader, jegens wien hij steeds nauwgezet zijn kinderplichten vervuld had. Hij zette zich op een eenzame plaats vertrouwelijk naast hem en sprak; »Vader! gij weet, dat in dezen maal-»stroom des levens, alles, ook ons lichaam, »onbestendig is, als de golven der zee. Bovenal sis het geluk vluchtig en voorbijgaand, als het »morgenrood : waar en wanneer werd het »ooit duurzaam bevonden ? Slechts één ding »is bestendig- in deze wereld der onbe-»stendigheid, dat is weldadigheid; — zij »baart deugd en eer, waarvan honderden eeu-»wen getuigen zijn. Daarom, Vader, als wij »in aanmerking nemen hoe kortstondig ons be-»staan hier is, waarom zullen wij dan dien »weldadigen boom onderhouden, op gelijke »wijze als onze voorzaten, die hem met de »kreet: gt; Hij is van mij, van mij !quot; bewaakten. — »Waarom behoort hij U, of waarom behoorde s hij hun; wien behoort hij eigenlijk, en wie
IO
«behoort hem? Daarom Vader! wil ik met uw »o-oedvinden dien wonderboom uitsluitend tot
o
»het welzijn van anderen doen strekken.quot;
»Het zij zoo!quot; sprak de vader. Daarop wendde zich Jimütavahana tot den boom, zeggende : »Alle wenschen van onze voorvaders »hebt gij vervuld, daarom, deva! vervul deze »enkele bede van mij: maak dat ik alle ar-»moede van deze wereld zie verdwijnen. Heil s zij U! Ga! Ik schenk U aan deze nooddruf-»tige wereld.'' — Terwijl Jimütavahana met zaamgevouwen handen zoo sprak, vernam hij een stem uit den boom : »Gij verlaat mij ; ik »ga.quot; Terstond vloog hij op naar den hemel en liet zulke schatten op den aardbodem regenen, dat er geen noodlijdende meer gevonden werd.
Uithoofde van zijne ongeëvenaarde meedoo-gendheid werd de roem van Jimütavahana over de drie werelden verbreid. (4)
Zijn bloedverwanten konden dat uit wangunst niet verdragen; zij meenden, dat, nu hij zich voor het welzijn der wereld van den wonderboom had ontdaan, hij en zijn vader gemakkelijk konden worden overwonnen; zij kwamen bij elkander en besloten zich ten strijde uit te
11
rusten om hem zijn koningschap te ontnemen, Toen Jimütavahana dat vernam, zeide hij tot zijn vader: »Vader, wie zou U, met de wape-»nen in de hand, kunnen weerstaan r Maar »wie zou zoo hardvochtig willen zijn, zijn bloed-»verwanten te dooden, wenschende koning te »blijven, enkel en alleen ter wille van dit zon-»dige, aan vernietiging onderworpen lichaam r »Wat hebben wij met dit koningschap te doen ? »Laat ons elders gaan om de deugd te be-»trachten, die in twee werelden vreugde zal «verschaffen. Laat die armzalige bloedverwanten, die belust zijn op het koningschap, er »zich vroolijk mee maken.'
Zijn vader antwoordde daarop: »Ter wille »van U, mijn kind ! begeerde ik het koningschap; «als gij, met deernis begaan zijnde, het laat «varen, wat zou dan een oud man, als ik, er »om geven?''
Toen hij zag, dat zijn vader er genoegen in nam, verliet Jimütavahana zijn rijk, en begaf zich met hem en met zijne moeder naar het Malaya gebergte, (5) waar hij een kluizenarij stichtte in eene vallei, overschaduwd cioor welriekende Candana boomen en waardoor een beekje met bekoorlijke watervallen heenstroomde. Daar
I 2
beijverde hij zich zijn vader en moeder te verzorgen. Hij sloot daar vriendschap met Mitravasu, den zoon van den daar woonach-tigen koningf der Siddha's.
O ö
Eens ontmoette Jimütavahana de jeugdige zuster van zijn vriend op eene eenzame plaats en, daar hij herinnering had van zijn vorig leven, herkende hij haar terstond als zijn vroegere vrouw. Van het oogenblik af, dat zij elkaar zagen, ontstond er tusschen hen een weder-zijdsche liefde; zij waren, als de hinde en de olifant, in hetzelfde net gevangen.
Onverwachts kwam op zekeren dag Mitravasu bij den alomgeëerden Jimütavahana en zeide; »Ik heb een jongere zuster, Malaya-»vati genaamd, die ik u tot vrouw wensch »te geven; weerstreef mijn wensch niet.quot;
»Kroonprins !quot; was zijn antwoord, »in mijn »vorig leven was zij mijne vrouw, gij waart »toen mijn boezemvriend. Ik bezit de gave, »mij mijn vroegere geboorten te herinneren.''
Toen Mitravasu dat hoorde, zeide hij: »Ik »ben zeer nieuwsgierig het verhaal van mijn «vorig leven te vernemenquot;. Jimütavahana deed hem daarop het volgende verhaal :
13
Voorheen zweefde ik eens als Vidyadhara door het luchtruim over de spitsen van den Himalaya, op een oogenblik dat C^iva zich daar beneden met Gauri, zijne vrouw, verlus-tiede. Verstoord, dat ik hem over het hoofd heen vloog, vervloekte hij mij : «Als mensch »zult gij wedergeboren worden, gij zult dan smet eene Vidyadhari trouwen en, na uw zoon s. in uw plaats gesteld te hebben, wederom »als Engel geboren worden, terwijl gij dan »tevens herinnering zult hebben van uw vroeger «bestaan.quot; Mij zoo het einde mijner vervloeking aangekondigd hebbende, zweeg C^iva en verdween.
Niet lang daarna werd ik op aarde geboren in eene koopmansfamilie; — als de zoon van den rijken koopman Mahadhana, groeide ik op in de stad Vallabhi. Met der tijd, toen ik de jongelingsjaren bereikt had, ging ik met het noodige gevolg, op last van mijn vader, voor zaken naar een ander land. — Op de t' huisreis werd ik door roovers overvallen, die mij van alles beroofden en gebonden naar een aan Durga gewijden tempel in hun dorp brachten. Een lang rood vaandel flapte bij den tempel neer, als de tong van den levensdelger, belust op het bloed der
14
offerdieren. Met het doel mij te offeren werd ik voor hun vorst Pulindaka gebracht, die daar zijne devotie's voor de Godin verrichtte. Zoodra de C^abara (6) mij zag werd zijn hart voor mij vertederd, (Als het hart zonder oorzaak liefde gevoelt, dan spreekt eene toegenegenheid uit een vorig leven). De C^abara-vorst maakte mijne banden los, en wilde daarop zich zelf offeren in stede van het onvolbrachte offer, toen de stem der Godin tot hem sprak ; »Doe »dat niet; ik ben over u voldaan; gij moogt su een gunst verzoeken.quot; —Verheugd riep hij uit; »Als gij mij genadig wilt zijn, welke »andere gunst zou ik kunnen vragen, dan dat »deze koopman in een volgend leven weer »mijn vriend moge zijn!quot; (7)
»Dat zij zoo!quot; sprak de stem en zweeg. De (^abara liet mij naar huis gaan met geschenken overladen.
Toen mijn vader mijn wedervaren hoorde ; — hoe ik niet alleen van mijne reis, maar tevens uit de kaken des doods was terug ge-
O O
keerd — richtte hij een groot feest aan.
Eenigen tijd daarna zag ik denzelfden (^abara-vorst, die voor onzen koning gebracht werd, omdat hij een karavaan had beroofd. Terstond
15
gaf ik daarvan kennis aan mijn vader, die bij den koning voor hem sprak, en zoo werd hij voor honderd duizend goudstukken door mij van de doodstraf bevrijd.
Na hem aldus vergolden te hebben, dat hij mij het leven had gered, bracht ik hem verheugd naar ons huis, waar hij vele dagen doorbracht en met eerbewijzen werd overladen. Daarop lieten wij hem vertrekken.
Hij keerde naar zijn dorp terug, maar zijn hart, dat aan mij gehecht was, liet hij achter. Al wat hij aan paarlen, muskus en dergelijke bezat, achtte hij een veel te gering geschenk om zijne dankbaarheid te toonen; daarom begaf hij zich, met zijn boog tot eenig gezelschap, naar den Himalaya op de olifantenjacht, om een weergalooze paarlensnoer voor mij te bekomen. (8)
Daar ronddoolende kwam hij eens aan een groot schoon meer, aan welks oever een tempel stond, en dat vriendelijk gekleurd werd door rozeroode lotosbloemen, geheel in overeenstemming met zijn door vriendschap gekleurd hart.
Hij vermoedde dat daar wilde olifanten zouden komen om hun dorst te lesschen, en verschool zich, verlangend er een te schieten, — toen daar
16
een jong, beeldschoon meisje op een leeuw kwam aanrijden, met het doel in den, aan het meer gelegen, tempel (Jiva te gaan vereeren. — Het scheen hem toe, alsof de dochter van den koning der Sneeuwbergen voor de tweede maal op aarde verscheen om, als jonge maagd, zich geheel aan C^iva's dienst te wijden.
Verstomd over deze verschijning, overlegde de (^abara bij zichzelf: «Wie zou dat zijn ? Als «zij eene stervelinge was, hoe kon zij dan een «leeuw tot voertuig hebben ? Is zij eene hemel-«sche, hoe zou zij dan zichtbaar kunnen zijn »voor iemand van mijn slag? Zeker krijgen «mijne oogen, in levende lijve het gevolg te «zien van mijne vroegere goede werken. Indien «het mij gelukken mocht deze met mijn vriend «in het huwelijk te vereenigen, dan zou dat «het schoonste blijk mijner dankbaarheid zijn. — «Het best is, dat ik naar haar toe ga, om «te vernemen, wie zij is.quot; Zoo peinzende ging hij naar haar toe.
Het meisje was intusschen van den leeuw gestegen, die zich in de schaduw had neergevlijd, en begon lotosbloemen te plukken. Toen hij dicht bij haar was gekomen, zag zij den (^abara, die zich eerbiedig voor haar boog.
17
Zij verkwikte hem met een gastvrijen wel-komsgroet. »Wie zijt gij, en hoe komt gij in »deze ongenaakbare streek ?quot; Zoo sprak zij tot den C^abara. Waarop deze antwoordde: »Ik ben een (^abara-vorst, die zijn eenige toe-8 vlucht heeft o-ezocht aan de voeten van Uurira.
lt;_gt; O
»Ik ben hier gekomen om wilde-olifants-paarlen »te zoeken. Toen ik u daar zag, Devi! (9) »dacht ik aan een vriend van mij, Vasudatta, »den zoon van een rijken karavaan-voerder, aan »wien ik het leven verschuldigd ben. — Even-»als gij, lief kind! is ook hij weergaloos in »schoonheid: de onsterfelijkheid straalt hem »uit de oogen. De gelukkigste op aarde is »het meisje, aan wie hij zijn met armbanden »versierde hand zal reiken: die hand, die een «schat van vriendschap, weldadigheid, mede-»doogen en oprechtheid bevat. — Als iemand 8 van uwe aanvalligheid niet met zulk een «jongeling vereenigd wordt, dan draagt, tot mijn »smart, de God der Liefde zijn boog te vergeefs.'
Door deze woorden van den jagerkoning, die de ooren van het meisje troffen, als klanken van een betooverende minnespreuk, werd haar hart eensklaps veroverd.
Aangedreven door de liefde, sprak zij tot
i8
den ^abara; »Waar is uw vriend? Breng hem. »hier; laat hem mij zien.quot;
5 Dat zal ik doen,quot; was zijn antwoord.
Trotsch zijn doel bereikt te hebben, nam hij afscheid van haar, en vertrok met een verheugd hart.
In zijn dorp gekomen, nam hij honderden vrachten parels, muskus en dergelijke mee en begfaf zich naar ons huis. Met dat alles kwam hij binnen en gaf het geschenk, dat vele honderdduizenden waard was, aan mijn vader.
Nadat wij den dag in feestvreugde hadden doorgebracht, vertelde hij mij 's nachts, toen wij alleen waren, alles omtrent het meisje, dat hij gezien had.
»Kom, laat ons gaan,quot; zeide hij, en zoo vertrok de £abara dien nacht stilletjes met mij, die van verlangen brandde. T oen mijn vader den volgenden morgen hoorde, dat ik met den (Jabara-vorst was weggegaan, stelde hij zichzelf gerust, omdat hij op zijn vriendschap vertrouwde.
Met behulp van den energieken (Jabara, die mij op weg in alles ten dienste stond, bereikte ik eindelijk het Sneeuwgebergte.
Wij kwamen aan het meer, waarin wij ons
19
dien avond baadden, en waar wij, na ons aan zoete vruchten vergast te hebben, den nacht in het bosch doorbrachten.
Het was een heerlijke nacht daar aan dat meer met zijn verfrisschend water. Wij strekten onze vermoeide leden uit onder het geboomte, dat door bet licht der maan, diewek-ster der geneeskracht in de kruiden, beschenen werd. Zacht kirden de woudduiven boven ons hoofd, alles was met bloemen van slingerplanten bezaaid, waarvan de zoete geuren ons door zachte koeltjes werden toegewaaid. Dat bosch scheen ons toe de woonplaats van het genot te zijn.
Den volgenden morgen was het alsof mijn smachtend hart het meisje telkens op haren weg tegemoet snelde. Een trilling van mijn rechter oog, (10) alsof het belust was haar te zien, gaf mij haar nadering te kennen. En daar was zij, de schoone! Dat kind met haar fijne zachte wenkbrauwen zat op een fier gemaanden leeuw ('') en geleek de sikkel der maan rustende in den schoot van een zwarte donderwolk. W at ik, haar ziende, in mijn hart gevoelde, weet ik niet. Het was een mengsel van blijdschap, verbazing, verlangen en angst.
20
Zij steeg van den leeuw af, ging bloemen plukken, in het meer baden, en begaf zich daarop naar den, aan 't meer gelegen, tempel om £iva te vereeren.
Toen hare devotie afgeloopen was, ging mijn vriend de Q'abara, beleefd buigende, naar haar toe en zeide tot haar, die zijn groet minzaam beantwoordde : »Devi! De vriend, die ik meen gt;dat een geschikt echtgenoot voor u zou zijn, »heb ik hierheen gebracht, als gij het goed »vindt, zal ik hem aan u voorstellen.quot;
»Laat hem mij zien,''antwoordde zij. Waarop de C^abara mij tot haar bracht.
Van terzijde zag zij mij met hare van liefde stralende oogen aan, en, geheel onder den invloed der liefde, sprak zij tot den (^abara :
»Uw vriend is geen mensch; hij is zeker »een god, die tot mij is gekomen, om mij te «beproeven. Hoe zou dat de gestalte van »een sterveling kunnen zijn ?quot;
Toen ik dat hoorde, sprak ik zelf tot haar, om haar gerust te stellen; »Ik ben werkelijk »een sterveling, liefste! Hoe zou iemand be-»drog kunnen plegen jegens een onschuldig »meisje ? Ik ben de zoon van den karavaan-»voerder Mahadhana, die in Vallabhi woont,
2 I
»hem door de genade van C^iva geschonken, s Met het doel een zoon te krijgen, had hij zich » met vasten en onthouding tot den God ge-, wend, die den sikkel der maan op zijn voor-»hoofd draagt, (li) en kreeg, goedgunstig, van »den God in den droom deze toezegging; »Sta „op! u zal een edele zoon geboren worden. »Dit is een geheimnisvolle zaak, die u niet ver-»der kan worden uitgelegd. Dat hoorende »werd mijn vader wakker, en, na eenigen tijd »werd ik als zijn zoon geboren, en kreeg den »naam van Vasudatta. Deze (^abai a-vorst »heeft mij zijn vriendschap geschonken, toen »ik in den vreemde was, en heeft getoond »mijn trouwe bondgenoot in den nood te zijn.
Toen ik daarop zweeg, zeide het meisje met van schaamte neergeslagen oogen;
»Dat moet zoo zijn; want van nacht verscheen »giva mij, zijn dienares, in den droom en »zeide; »»lk ben over u tevreden; morgen »»vroeg zult gij uw aanstaanden man ontmoe-»»ten.'quot;'
»Gij zult mijn echtgenoot en uw vriend mijn »broeder zijn.'' loen zij mij met deze liefelijke woorden gelukkig had gemaakt, zweeg zij.
Daarop overlegde ik met haar, hoe ons hu-
welijk op gepaste wijze zou voltrokken worden, en besloot ik met haar en mijn vriend naar het huis mijns vaders te gaan. Zij wenkte den leeuw met de hand en sprak tot mij ; »Bestijg dezen, geëerde man!quot; (1?') Met toestemming van mijn vriend den Qabara, besteeg ik den leeuw, en plaatste mijn liefste op mijn schoot. Daarop begaf ik mij naar huis, mijn beminde en ik op den leeuw rijdende, terwijl mijn vriend voor ons uitging. Onderweg voedden wij ons met het vleesch van de herten die hij schoot, en bereikten zoo de stad Vallabhi. Zoodra de menschen daar mij met mijn beminde op een leeuw zagen aankomen, snelden zij naar mijn vader, om het hem te vertellen. Verheugd kwam deze naar buiten, en zag mij, tot zijn vreugde en verbazing, van den leeuw afstijgen en aan zijn voeten nederknielen. Maar toen ook die weergalooze schoone zijne voeten omklemde, en hij zag, hoe waardig zij was, mijne vrouw te worden, kende zijne blijdschap geen perken. In huis gegaan zijnde, vroeg hij naar al ons wedervaren; hij prees de trouwe vriendschap van den (Jabara-koning en richtte een groot feest aan.
Op den door de sterrewichelaars aange-
wezen dag (l4) werd het schoone meisje met mij in den echt verbonden in tegenwoordigheid van alle bloedverwanten.
Dat ziende, nam plotseling de leeuw, die mijne vrouw tot voertuig had gediend, voor ons aller oogen de menschelijke gedaante aan. s Wat is dat riepen verbaasd allen, die het zagen, — en hij, in hemelsche kleeren gedoscht, sprak mij aldus aan: »Ik ben een engel, Citran-»gada genaamd; dit meisje is mijn dochter »Manovati, die ik meer dan mijn leven liefheb. »Met haar op mijn schoot doorkruisde ik de »bosschen, en zoo kwam ik eens aan de Ganga »langs wier oevers talrijke kluizenarijen verspreid liggen. Uit vrees een vroomen kluizenaar sover het hoofd te vliegen, vloog ik midden »over de rivier. Maar zie ! het noodlot Avilde, »dat ik mijn bloemkrans in het water liet vallen, »juist op het oogenblik, dat de heilige Narada, »die daar gebaad had, uit het water steeg, -»zoodat de krans op zijn rug terecht kwam. Daar-»over vertoornd vervloekte mij de Muni, (l5) »zegfo-ende;
O O
»»Ga, ellendige! tot straf voor uwe verme-»»telheid zult gij in een leeuw veranderen. Op »»uw rug zult gij in het Himalaya-gebergte
24
» »uw dochter rondvoeren, totdat zij met een »»mensch in het huwelijk verbonden zal worden. »»Dat ziende zult gij van dezen vloek bevrijd » »worden.quot;quot;
»Door dien vloek ben ik een leeuw gewor-»den, en heb mijne dochter, die zich aan den »dienst van C^iva had gewijd, op het Sneeuw-»gebergte rondgevoerd. Hoe daarna door de »pogingen van dezen (^abara-vorst ons aller »geluk bevorderd is, dat is u bekend. Thans »ga ik heen. Heil zij U! ik ben van mijn vloek »bevrijd.quot; — Dit zeggende, steeg de engel in het luchtruim op. Mijn vader was stom van verbazing, maar verheugde zich met zijn bloedverwanten en volgelingen over de eervolle echtverbintenis, en richtte een groot feestmaal aan.
»Wie kan zich een denkbeeld vormen van »de daden, waartoe trouwe vrienden in staat »zijn, die zich zelfs dan niet bevredigd gevoelen, »als zij hun leven voor hen, die zij lief hebben, »ten offer brengen ?quot; Zoo sprak menigeen, als hij met bewondering nadacht over de edele daden van den (Jabara-vorst. Ook onze koning was ten hoogste ingenomen met den edelen (^abara, die mij zooveel toegenegenheid had bewezen. Hij bekleedde hem met het oppergezag over
25
alle bosschen, daartoe aangesjDoord door mijn vader, die den Koning daarvoor een groot geschenk in paarlen gaf.
Daarna leefde ik gelukkig met mijne vrouw Manowati en mijn vriend den (Jabara-koning; deze toch irevoelde zich al minder en minder
O
t'huis in zijn geboorteland, en woonde meestentijds bij ons in. En zoo ging de tijd voor ons beiden, vrienden, voorbij, elkaar met vriendschapsbewijzen overladende.
Het duurde niet lang of Manowati schonk het leven aan een zoon, die de lichamelijke verschijning van de vreugde der geheele familie scheen te zijn.
Toen mijn vader dat zag, meende hij de vrucht des levens geplukt te hebben. Hij was oud geworden, en begaf zich daarom met zijn vrouw naar de Ganga om dit lichaam te verlaten.
Ik was diep bedroefd over dat besluit van mijn vader; mijn bloedverwanten spraken mij echter wat moed in, zoodat ik er in toestemde de zaken van mijn vader voort te zetten. Zoowel de aanblik van het onschuldige gelaat mijner vrouw, als het gezelschap van mijn vriend den C^abara beurden mij op, zoodat mijne dagen
20
voorbijgingen in vreugde over mijn braven zoon, in blijdschap over mijn lieve vrouw, in het genot van trouwe vriendschap.
Maar ik werd oud, en de grijsheid vatte mij bij de kin, en sprak vriendelijk tot mij ; »Wat hebt gij nu nog t' huis te doen?quot; Toen overviel mij de lusteloosheid voor wereldsche zaken; ik verlangde naar het leven in het bosch, en gaf daarom mijne zaken over aan mijnen zoon.
Met mijne vrouw begaf ik mij naar den berg Kalinjara, ook vergezeld van den (^abara-koning, die, uit gehechtheid aan mij, zijn rijk verliet. Daar keerde ik tot mijn hemelschen staat terug, en herinnerde mij terstond, dat het door (Jiva bepaalde einde van mijn vloek gekomen was. — Verlangend mijn menschelijke gedaante te verlaten, gaf ik daarvan kennis aan mijne vrouw en mijn vriend. — »Mogen deze beiden »in een volgend leven weer mijne vrouw en »mijn vriend zijn en moge dit leven in mijne «herinnering blijven.quot; Met deze bede in het hart wendde ik mij tot (Jiva, stortte mij in den afgrond, en werd met mijne vrouw en mijn vriend van het aardsche omhulsel verlost.
Thans ben ik in een geslacht van Vidyadha-ra's onder den naam van Jimütavahana geboren.
27
met herinnering van mijn vorig leven. De labara-vorst zijt gij, Mitravasu! door de genade van den Alwetende (1G) als zoon van den koning der Siddha's geboren, en de Vidyadhan (l7) die onder den naam van Manovati mijne vrouw was, is uwe zuster Malayavati geworden. Uwe zuster was mijn vrouw en gij mijn vriend, en daarom is het gepast, dat ik haar tot vrouw neem. Geef er echter eerst kennis van aan mijne ouders ; als die er in toestemmen, kan uw wensch vervuld worden.
Toen Mitravasu dat alles van Jimütavahana had gehoord, ging hij het aan de ouders van zijn vriend vertellen. Dezen zeiden, dat zij er volkomen in toestemden; waarop hij het ook aan zijn eigen ouders ging mededeelen.
Ook die waren verheugd hun wensch ver-
o
vuld te zien, en de jonge koning haastte zich alles voor het huwelijk gereed te maken.
Daarop werd het huwelijk tusschen Jimütavahana en Malayavati, overeenkomstig de voorvaderlijke gebruiken, in tegenwoordigheid van den Koning der Siddha's voltrokken. Een vroo-lijk feest, waarbij alle Siddha's tegenwoordig waren, werd aangericht, opgeluisterd door hemelsche dansen, terwijl de Vidyadhara's door
28
het luchtruim zweefden. Na zijn huwelijk woonde Jimütavahana met zijne vrouw in het Malaya-gebergte met macht en luister bekleed.
Op zekeren dag ging hij met Mitravasu wandelen in de lans^s het strand gfeleafene
O O O
bosschen, en zag daar groote hoopen beenderen liggen. gt; Van welke levende wezens zijn al die beenderen afkomstig ?quot; vroeg hij, met deernis begaan, aan zijn vriend. Deze antwoordde : »Ik zal U daarvan in korte woorden de geschiedenis vertellen.','
De wijze Kagyapa (li!) had twee vrouwen, Ka-drü en Vinata. Toen deze eens samen praatten kregen zij twist; de eerste beweerde, dat de paarden van den Zonnewagen zwart, de andere, dat ze wit waren, en zij gingen daarover eene weddingschap aan: — die het verloor, zou de slavin van de andere worden. — Beo-eerisf
O O
om te winnen liet Kadrü hare kinderen de Naga's of slangen de zonnepaarden met zwart vergift bespuwen. In dien toestand liet zij ze aan Vinata zien, die zoo door bedrog tot slavin gemaakt werd. (Hoe hevig is toch de onverdraagzaamheid der vrouwen!)
Toen de zoon van Vinata, de Garurfa, (ln)
29
dat hoorde, ging hij naar de Nagas en verzocht hen met vleiende woorden zijne moeder los te laten. Maar de kinderen van Kadrü (de slangen) zeiden tot hem, na samen overlegd te hebben; »Zoon van Vinata! De Goden »zijn bezig de melkzee te karnen om den on-»sterfelijkheidsdrank (20) te verkrijgen ; maak U »daarvan meester en geef ze ons, dan kunt gij »uwe moeder krijgen. Gij toch zijt het puik »der dapperen.quot; Dat hoerende, begaf zich de Garu^a naar de Melkzee en toonde zijn heldenmoed door het vermeesteren van de Amrta. Vish;ai door zijn heldenmoed bekoord, zeide tot hem; »Gij hebt mijn hart gewonnen, en »moogt u een gunst uitkiezen.''
»Verklaar de slangen tot mijn prooi,quot; bad hij Vish^u, vertoornd dat de Nagas zijne moeder tot slavin gemaakt hadden.
»Dat zij zoo!quot; sprak Vish;m tot hem, die door zijn heldenmoed de Amrta vermeesterd had. En Indra, toen hij het hoorde, voegde er bij; »Gij moet het zoo aanleggen, o, Koning »der vogels! dat ik den onsterfelijkheidsdrank »weer weg kan nemen vóórdat die domme «slangen er van gedronken hebben.quot;
»Goed!quot; zei hij, en, verheugd over de gunst
3°
hem door Vislmu verleend, nam hij de met Amrta gevulde schaal mee naar de slangen. Deze geraakten, uit angst voor zijn reuzen-macht, geheel in verwarring, en hielden zich op een afstand.
Uit de verte riep hij hen toe; »Hier heb »ik u den onsterfelijkheidsdrank gebracht. Gij »behoeft niet bang te zijn. Ik zal ze hiervoor »u op kuga-gras neerzetten. Laat mijne moeder »vrij en gij kunt ze nemen!'' »Goed!quot; zeiden de slangen. Hij plaatste de schaal met Amrta op een onderlaag van rein kuga-gras, en zij lieten zijne moeder los.
Toen nu de GaiWa, na zijne moeder bevrijd te hebben, was weggegaan, wilden de slangen, niets kwaads vermoedende, de Am/'ta wegnemen; maar eensklaps schoot Indra neer, verblindde hen door zijn macht, en pakte de met Am;-ca gevulde schaal weg.
Wanhopig likten de Nagas aan het gras, in de hoop, dat er misschien een drupje zou zijn gestort; maar tevergeefs sneden zij hun tongen aan het scherpe gras in twee, en hebben daardoor dubbele tongen gekregen. (2')
(Wat anders dan bespotting zou het loon van buitensporige begeerlijkheid kunnen zijn ?)
De slangen hadden den onsterfelijkheidsdrank niet gesmaakt en werden van stonden af, ten gevolge van Vishnu s gunst, door den Ganu/a verslonden, die hen keer op keer op het lijf viel. Door zijn invallen in de Onderwereld werd deze door schrik als van leven beroofd: de jonge slangen kwamen levenloos ter wereld; het geheele geslacht dreigde uit te sterven.
Uit bezorgdheid daarover wendde zich Vasu-ki, (quot;) de duizendhoofdige Slangenkoning, smee-kend tot den vogel met het volgende voorstel; »Eiken dag, o. Koning der vogels! zal ik een »slang tot uw voedsel zenden naar het strand van : den Zuider-Oceaan; maar dring gij dan ook »niet in de onderwereld binnen; -— welk be-»lang kunt gij er bij hébben, dat het geheele »geslacht der Nagas worde uitgeroeid ?quot; De machtige Ganu/a, zijn eigenbelang inziende, nam dat voorstel aan. — Van toen af komt de Koning der vogels dagelijks naar het Zuiderzeestrand om daar een Naga te verslinden, die hem door koning Vasuki wordt gezonden.
Wat gij daar ziet zijn de beenderen der Naga s, die hij heeft verslonden; met verloop van tijd zijn zij tot bergen opééngestapeld.
Toen Jimütavahana dat verhaal uit den mond van Mitravasu vernomen had, werd zijn hart, dat een schat van mededoogen en vastberadenheid bevatte, met deernis begaan. »Het is te «bejammeren, dat koning Vasuki zoo lafhartig »is, om dagelijks zijn kroost aan zijn vijand »ten offer te brengen. Kan hij, die duizend »hoofden draagt, niet met één zijner monden «uitroepen : «Verslind mij eerst, Garw/a?quot;—Hoe »heeft de kleinmoedige, ongevoelig voor de »oorverscheurende wanhoopskreten der slangen-»wijfjes, den Garurfa een voorstel kunnen doen, «dat tot vernietiging van zijn ras zal leiden? «En de Garuc/a 1 de zoon van Kagijapa, een held, «die gewijd is tot het voertuig van Vishmi, — »hoe kan hij zulk een zonde begaan ! — Ach «hoe dom zijn zij, die zich door hun hartstoch-»ten laten verblinden!quot; Dit zeggende kwam «de bede in zijn hart op: «O, mocht ik met »dit onwaardige lichaam iets waardigs tot stand «kunnen brengen! Mocht ik heden, door mij «zelf aan den Ganu/a te geven, het leven kun-«nen redden van een dezer beangste hulpe-«looze Naga's!quot;
Toen hij daarover stond te peinzen, kwam er eene bediende aan, die door den vader van
Mitravasu gezonden was, om dezen te roepen.
»Ga er terstond heen! ik volg u later. Met deze woorden zond hij hem naar huis. Toen zijn vriend weg was, liep de medelijdende eenzaam op en neer in de hoop dat zijn wensch vervuld zou worden. Eensklaps hoorde hij in de verte een weeklagende stem. Hij ging er op af, en zag toen aan den voet van een hooge tafelvormige rots een schoongevormden, diep bedroefden jongeling, die een weenende oude vrouw met zachte woorden trachtte af te weren. Het scheen dat hij daar juist was heengeleid door iemand, die op een vorstelijk dienaar geleek, en dat hij daar was achtergelaten.
!gt;Wie zou dat zijn?quot; dacht Jimütavahana, terwijl hij met een kloppend hart ongezien stond te luisteren. De oude vrouw, overstelpt van smart, zag den jongeling keer op keer aan en klaagde ;
»Ach, (^ankhacvWa! Ach, brave zoon, door »duizend smarten verkregen! Eenige steun : van uw geslacht! waar zal ik u wederzien ? »Ach, mijn jongen! Als uw gelaat, lieflijk als »de maan, verdwenen is, [wat moet er dan »van uw ouden, in den nacht van droefheid
34
»verzonken, vader worden? Uw teere leden »kunnen de stralen der zon nauwlijks verdragen ; »hoe zult gij de smarten kunnen verduren, als »de Garurt'a u verslindt? Hoe heeft de koning »in het uitgestrekte gebied, dat de schepper aan » de Nagas heeft gegeven, den eenigen zoon van » mij ongelukkige kunnen uitkiezen ?'quot; — Daarop »sprak de jongeling tot de weenende vrouw: »Ach, Moeder, ik ben al zoo diep bedroefd; »hoe kunt gij mijn smart nog vergrooten ? Ga »toch naar huis! ontvang mijn laatsten groet; »ik weet dat de Garuc/a weldra komen moet.quot; — » Ach, ik ongelukkige ! wie ziet mijn kind aan ?quot; riep de vrouw hare oogen wanhopig ten hemel slaande.
Jimütavahana had dat alles gehoord en gezien. Een innig medelijden maakte zich van hemmeester. i-Welaan!quot; dacht hij, »hier is een »Naga, de brave (^ankhaciV/a, die door koning »Vasuki gezonden is om den Gartv/a tot prooi »te dienen, en zijn oude moeder, die haar ge-»liefden, eenigen zoon weenende gevolgd is. »Als ik dezen ongelukkige niet kan redden, »door dit mijn nietswaardige, vergankelijke »lichaam, dan voorzeker is mijne geboorte «vruchteloos geweest.quot;
35
Met deze gedachten ging hij met een vergenoegd gelaat naar de oude vrouw toe en zeide : »Moeder, ik zal uw zoon beschermen.'' Maar toen deze zijn stem hoorde, werd zij van schrik ontsteld, denkende, dat hij de Ga-ruafa was, en riep bevende; «Verslind mijl »Verslind mij, Gariw'a!quot; — Maar haar zoon wees haar terecht: »Het is de Garu^/a niet, «Moeder. Wees niet bevreesd. Zie, deze heeft »een gelaat, lieflijk als de maan, terwijl dat »van den Garuflfa ijzingwekkend is.quot;
Daarop zeide Jimütavahana: »Ik ben een »Engel, gekomen om uw zoon te beschermen. »Ik zal mijn lichaam, dat door mijn kleeren »beschermd wordt, aan den hono-eriofen Garu^/a
O O
»geven. Ga, en neem uw zoon mee naar huis !quot;
Maar de oude vrouw zeide : »Dat zal niet • gebeuren! Gij, die zooveel medelijden in ons »ongeluk toont, staat in mijn hart nog boven »mijn zoon.quot;
jimütavahana antwoordde: »Gij mooot mijn »hartewensch niet verijdelen.quot; Met nadruk sprak hij die woorden; waarop C^ankhaciV/a zeide : »Gij, edele man! hebt uw jinnig medelijden ge-»toond ; maar door de opoffering van «zy lichaam s wil ik het mijne niet redden. Wie zal een
36
«juweel vernielen om een steen te sparen? De »wereld is vol van mijnsgelijken, die alleen met »zichzelf begaan zijn; maar mannen, als gij, »die zich het lot der geheele wereld aantrek-vken, worden zelden aangetroffen. — Gij zijt »een edeldenkend man! Meent gij, dat ik in »staat zou zijn den vlekkeloozen stam van (Jan-gt; khapala te bezoedelen, gelijk de zwarte vlekken »den glans der maan verduisteren?quot;
Zoo wees QinkhaciWa hem af, en zei tot zijn moeder : »Ga toch heen, moeder, uit dit schrik-»wekkende woud. Ziet gij dien met bloed »bezoedelden steen niet, die er uitziet als de »legerstee, waarop zich de God des doods ver-»lustigt? Ik ga snel naar den tempel, om mij »voor den Heer (^iva neer te buigen, voordat »de Garuc/a komt.quot; Dat zeggende boog hij zich voor de weenende vrouw, nam afscheid van haar en begaf zich naar den tempel om zich voor (Jiva te verootmoedigen.
»Als nu intusschen de Gam/a maar komt, »dan wordt mijn wensch vervuld,quot; dacht jimü-tavahana, en zie! daar ruischte het in 't geboomte; door den vleugelslag van den naderenden Garu^/a bewogen, sloegen de takken der boomen heen en weer, alsof zij hem wilden
afweren, roepende: «Laat af! Laat af!'' — Ji-mütavahana begreep dat het uur gekomen was. Verlangend zijn leven voor een ander te laten, beklom hij de, tot slachtbank dienende, rots. De zee rolde en brulde, als door een stormwind bewogen, en de lucht werd verduisterd door de vlucht van den reusachtigen vogel. — Met fonkelende oogen, wijd opengespalkt, alsof hij verbaasd was zooveel heldenmoed te aanschouwen, schoot de vogel op het rots-vlak neer, sloeg zijn scherpe klauwen in het lichaam van den heldhaftigen man en vloog met hem weg.
Het bloed stroomde uit zijn lichaam en het kruinjuweel viel hem van 't hoofd, onderwijl dat de Ganv/a hem naar den top van 't Malaya-gebergte voerde, om hem daar te verslinden. »Moge mijn lichaam zóó bij elke geboorte tot »heil van anderen strekken; moge er voor mij »geen hemel noch volkomen verlossing (23) zijn, »waar ik het geluk van anderen niet kan be-»vorderen.quot; — Dat waren, terwijl de vogel hem verslond, de gedachten van het sieraad der Vidyadhara's, en een regen van bloemen viel uit het luchtruim op hem neer.
Intusschen was zijn kruinjuweel in een stroom
38
van bloed voor de voeten zijner vrouw Malaya-vati neergevallen. Zij zag en herkende het. Weeklagend en onder een vloed van tranen toonde zij het aan hare schoonouders, die in de nabijheid waren. »Wat is dat?quot; riepen beiden, toen zij het kruinjuweel van hun zoon zagen. Maar na een oogenblik nadenkens zag hun onbene-veld oog alles wat er gebeurd was, en snelden jimütaketu en zijn vrouw naar de plaats, waar zich de Garu^a en Jimütavahana bevonden.
In dien tusschentijd was (JankhaciWa uit den tempel gekomen, waar hij C^iva had aangebeden, en zag hij, tot zijn schrik, dat de rotsvlakte, waar hij sterven moest, nat van bloed was. »Wee mij, diep rampzalige! Ongetwijfeld »heeft die edele man uit medelijden zijn lichaam »voor mij aan den Garurt'a gegeven! Waar zou »mijn vijand hem heengebracht hebben? Ik »moet hem zoeken; want ik zou in een poel »van schande verzinken, als ik hem niet levend »terugvond.—J' Zoo sprak de brave jongeling onder een vloed van tranen, terwijl hij de bloedstreep volgde, die onafgebroken op den grond zichtbaar was.
De Garurt'a was intusschen bezig Jimütavahana te verslinden, maar hield plotseling op,
39
toen hij zag, dat deze hem met een blijmoedig gelaat aankeek. »Welk een ongewone, man-»moedige verschijning is deze? Terwijl hem s het vleesch van zijn lijf wordt gereten, is hij »blij te moede, en willen hem ook de levensgees-»ten niet verlaten. Het is alsof een gevoel van onbeschrijflijk genot zijn verwoeste ledematen «doortrekt; alsof hij mij met een dankbaren, »welwillenden blik aanziet. Dit is geen Naga; »het is de eene of andere heilige. Ik moet het »hem vragen.quot;
Toen de Ganu/a zoo stond te peinzen, sprak Jimütavahana tot hem: »Koning der vogels! »Waarom houdt gij op ? Gij zijt nu nog niet »verzadigd; ik heb nog vleesch en bloed, eet
O lt;_gt;
»dat.quot; Verbaasd vroeg hem de Vogelvorst : »Maar gij zijt geen Naga. Zeg, grootmoedige, »wie zijt gij ?quot; — »Waarom vraagt ge mij of »ik een slang ben? Volbreng uw werk. Een
O O
«begonnen werk niet te voleindigen is kinder-
O O
»achtig.quot;
Terwijl de Garur/a met jimütavahana sprak kwam C^ankhaciWa aangeloopen, en riep reeds uit de verte; »Bega niet roekeloos een groote »zonde, zoon van Vinata ! Hoe kunt gij zoo .-gt;verblind zijn? Deze is geen Naga, ik ben de
4°
»voor u bestemde slang.quot; Snel schoot hij toe en stelde zich tusschen hen beiden in. De ontsteltenis van den GaiWa ziende, zeide hij nogmaals ; »Hoe kunt gij zoo dwalen ? Ziet gij »mijn kuif niet en mijn gespleten tong ? Ziet »gij niet, dat dit het verheerlijkte wezen van »een Vidyadhara is?quot;
Nu kwamen ook de vrouw en de vader en moeder van Jimütavahana toegesneld. Toen zijne ouders hem met verscheurde ledematen daar voor zich zagen staan, riepen zij : »Ach, »mijn zoon 1 Ach, Jimütavahana! Ach, mijn »teerhartig kind! die uw leven voor een ander »gegeven hebt!quot;
Door berouw gefolterd, peinsde de Garw/a: »Ach! hoe heb ik de dwaasheid kunnen begaan, 3een toekomstigen Buddha te verslinden? »Deze, die zich voor een ander heeft opgeof-»ferd, is Jimütavahana, wiens roem zich over »de drie werelddeelen verbreid heeft. Indien 5 hij sterft, dan blijft mij, ellendige, niets anders ï* over, dan mij in 't vuur te werpen. — Hoe «kunnen er zoete vruchten rijpen aan den gift-»boom der ongerechtigheid ?quot;
Verpletterd stond hij daar, toen Jimütavahana, tengevolge van de pijn zijner wonden, op den
4i
grond neerviel, een laatsten blik op zijn bloedverwanten wierp, en sderf.
Toen hij daar onder het geween zijner ouders den geest gaf, en (^ankhaciWa zichzelf ver-wenschte, sloeg zijne vrouw de oogen ten hemel en deed, met eene in tranen stokkende stem, verwijtingen aan de godin Gauri, die vroeger zoo gunstig voor haar gestemd was geweest; »Gij hebt mij vroeger gezegd, dat een toe-»komstige Alleenheerscher der Engelen mijn »man zou worden, Devi Gauri! Waarom hebt »ge mij misleid ?quot;
Op deze woorden verscheen de godin in zichtbare gedaante. »Mijn woord is niet ijdel, »mijn kind!quot; En uit haar kruik goot zij onsterfelijkheidsdrank op Jimütavahana, zoodat deze opstond, welgemoed, met ongeschonden leden en in schooner luister dan te voren. — Hij boog zich, evenals de anderen voor de godin neer, die tot hem sprak; »Door uw zelfopoffering »hebt gij mijn liefde gewonnen; daarom, mijn »zoon! wijd ik u eigenhandig tot Alleenheer-»scher der Engelen voor zoolang deze wereld »zal duren.quot; Daarop besprenkelde zij hem met water en verdween, door allen geloofd en geprezen. En een hemelsche bloemenregen viel
42
neer, terwijl de goden daarboven het luchtruim met blijde toonen deden weergalmen.
Daarop boog zich de Garuda voor Jimüta-vahana, zeggende : »Groote Koning, gij hebt s door uwe heldhaftigheid mijn hart gewonnen. »Door uwe edelmoedige gezindheid hebt gij »eene daad volbracht, die, tot bewondering »der drie werelden, aan den wand des hemels »zal worden opgeteekend. Bewijs mij de ge-»nade, uw liefsten wensch te mogen ver-»vullen.quot;
Op dit zeggen van den Ganu/a antwoordde de edelmoedige; »Indien gij berouw gevoelt »over hetgeen gij gedaan hebt, verslind dan »de slangen niet meer, en laat de beenderen »van hen, die gij vroeger hebt verslonden, met «nieuw leven bezield worden.quot;— »Dat zij zoo!quot; antwoordde de Garurfa, »ik zal geen slangen »meer verslinden, dat zweer ik! En zij, die ik »verslonden heb, zullen leven.quot;
Daarop stonden al de Naga's, die hij gedood had, weder op, door zijn gunst in het leven teruggeroepen.
Toen verzamelden zich, verheugd van zin, alle Goden uit de boven- en de Nagas uit de benedenwereld, — en tallooze kluizenaars, —
43
zoodat het Malayagebergte de glorie droeg der drie werelden.
Ook de Vidyadhara-vorsten hoorden, hetgeen door de genade van Gauri met Jimütavahana was sfeschied. Met oreboofen hoofden kwamen
O O O
zij tot hem, en voerden hun braven oppervorst, die, van den Garurfa verlost zijnde, eigenhandig door Gaun tot koning was gewijd, met al zijn vrienden en bloedverwanten naar het Himalaya-gebergte. — Daar leefde de man, die deze buitengewone daden verricht had, jaren lang met zijn vader en moeder, zijne vrouw en zijn vriend; terwijl ook de Naga, (JankhacLu/a, hem dikwijls kwam bezoeken.
Lange jaren zetelde hij daar op den met juweelen bedekten troon, als Alleenheerscher der Vidyadhara's. (^)
Ziedaar, M. H., een beeld van den Samsara, den maalstroom der wedergeboorten, Avaarin de Hindu's, naar hunne wereldbeschouwing, leefden.
Ik heb misschien wat te veel van uw geduld gevergd, door zoolang bij dat volksgeloof te blijven stilstaan. Het kan natuurlijk mijne meening niet zijn, dat het geloof aan de zielsver-
44
huizingf een bestanddeel zou kunnen uitmaken van den godsdienst der toekomst. Eene nadere kennismaking met dat volksgeloof was echter noodzakelijk, omdat de vorm, welke het geloof aan zielsverhuizing, sedert onheugelijke tijden, bij de Hindu's heeft aangenomen, de grondslag is, waarop zich het eenige onsterfelijkheids-geloof heeft ontwikkeld, dat in het licht der wetenschap bestaanbaar is.
Ik zal trachten dat aan te toonen door u de hoofdgedachte te geven, waaruit het is ontstaan.
Gelijk de vonken uit het vuur ontspringen, zoo zijn alle zielen, van mensch, dier en plant, uit het ■ oneindige en reine Brahman voortge-
O O
sproten, en zullen daartoe terugkeeren, zoodra zij zich van alle smet zullen gereinigd hebben.
De scheiding nu tusschen den mensch en het Brahman wordt bestendigd door de zelfzucht. Zoolang de mensch gehecht blijft aan stoffelijk zingenot, zal hij ook gehecht blijven aan persoonlijk voortbestaan en niet één kunnen worden met het Brahman.
Alle zelfzuchtige daden, woorden of gedachten zullen de aan het stof gebonden ziel dus dieper doen zinken; daarentegen elke daad van zelf-
45
beheersching en zelfopoffering haar doen stijgen en haar nader brengen tot het doel. Zoo moet de mensch door eigen krachtsinspanning zich losmaken van het zichzelf berokkende kwaad, om eindelijk te komen tot algeheele Verlossing, moksha, tot het eeuwige leven, d. i. het leven in den Eeuwige. (quot;)
Het onsterfelijkheids-geloofheeft zich bij andere volken, vooral bij die van het Arische ras, in meerdere of mindere mate ontwikkeld; — maar bij geen volk heeft het zich zóó van het geheele leven meester gemaakt, als bij de Hindu's.
De reden daarvan ligt voor de hand. Andere volken stelden zich voor, dat het persoonlijk bestaan eerst bij de geboorte in dit leven een aanvang nam; — de Hindu's daarentegen hadden reeds een eindeloos verleden achter zich, en hun tegenwoordig leven was het product van al hun vroegere daden.
Lapf voor andere volken de rechtvaardige vergelding der daden nog in een verre, duistere toekomst; de Hindu's ondervonden die vergelding elk oogenblik van hun leven. Alle geluk of ongeluk was een rechtvaardige, en in de wereldorde onvermijdelijke, vergelding voor hetgeen zij in dit of in een vorig leven hadden
▼-
-
46
gedaan. Zij konden zich dus een heldere voorstelling maken van de toekomst, die zij zichzelf in dit leven bereidden.
Vandaar dat zich bij geen volk het schuldbesef in zoo hooge mate heeft ontwikkeld als bij hen. Ja, dat schuldbesef, de knaging van het geweten, was voor hen de grootste kwaal, grooter dan alle andere aardsche kwellingen; — en zoo ontstond juist dd^r, en op die ontwik-kelingstrap in het leven der menschheid, het zuivere denkbeeld van vverlossing' de vurige
lt;J O
wensch naar een »verlosser.quot;
Andere volken, zooals de Joden, verlangden naar een Messias, om hen van de aardsche kwellingen te bevrijden, hun aardsch welzijn te verhoogen: — de Hindu's naar een zedelijken verlosser, die hen van de grootste aller kwalen, het schuldbesef, kon bevrijden.
Zoo zien wij dan ook bij de Hindu's het eerst het denkbeeld ontstaan, dat de hoogste Godheid als mensch op aarde verschijnt, om het menschdom te verlossen.
Twee menschwordingen van Vislmu, die volgens Prof. Kern het beeld is der Almacht, Alwijsheid en Alliefde, — twee avatara s van Vishmi, zeg ik, Krsh^a en Buddha worden dan
47
ook sedert meer dan 2000 jaar als hun verlossers vereerd en aangebeden.
De meest ontwikkelden begrepen echter, evengoed als wij, dat de mensch zijn eigen verlosser moet zijn van de zelfzucht en het, uit zelfzuchtige daden ontstaande, schuldbesef.
En zoo kwamen zij tot de gevolgtrekking, waartoe ook de groote Profeet onzer dagen, Thomas Carlyle, geraakte:— »Zelfvernietiging »is het begin van alle zedelijkheid.quot;
Wij weten tot welke treurige gevolgen een groot deel der Brahmanen geraakte, in hun streven naar zelfvernietiging. Ongelooflijke pij-nioiiwen en verminkinsfen van het lichaam, to-
O O O
tale werkeloosheid en een leven van vuilnis en bedelarij, hebben aan dat streven hun oorsprong te danken, en kunnen niets anders dan afschuw wekken bij menschen, die leven in landstreken als de onze, waar de strijd om het bestaan zulke groote krachtsinspanningen vordert.
De goede, voor al dat streven door de wereldorde bestemde, vrucht bleef echter niet achterwege, en terecht zegt Eduard von Hartmann dat in Indië, ongeveer 5 eeuwen vóór Christus, de grootste schrede gedaan werd op het gebied van de Godsdienstige ontwikkeling der menschheid, (2T)
48
Zoo zijn wij dan genaderd tot de slotsom, waartoe de meest ontwikkelden onder de Brahmanen geraakten, en welke ik thans met u wensch te behandelen.
In tegenstelling met de meesten onzer ee-
O O O
leerden, die niet rusten, voordat zij het drupje onsterfelijkheidsdrank, dat zij uit den Oceaan der kennis gekarnd hebben, tot één of meer lijvige boekdeelen hebben aangelengd, — beijverden zich de Brahmanen om al hun wijsheid in de kortst mogelijke formules saam te vatten.
Zoo is dan op zedekundig gebied de ge-heele wijsheid der Brahmanen saamgevat in de twee woorden: »tat tvamquot; = dat zijt gij.
Tattvam, dat, tot een woord vereenigd, waarheid beteekent, heeft, in twee woorden gescheiden, de mystische beteekenis ; tvam, gij, de wereld, zijt niets anders dan een verschijningsvorm van tad: het oneindige en eeuwige Brahman. Met andere woorden : het heelal is één ondeelbaar geheel.
Met recht wordt dat woord het Mahavakyam, het groote woord genoemd ; want voor hem.
49
die het wel verstaat, is het een onfeilbare toetssteen voor al zijn denken, woorden en daden.
Vragen wij, om slechts één voorbeeld te noemen : waarom moet ik mijn naaste liefhebben, als mijzelf? Dan is het antwoord niet: omdat het 't hoogste gebod is, — maar: omdat gij en uw naaste één zijt in God.
De Brahmanen ontkenden eenvoudig 's men-schen persoonlijkheid, en moesten dus tot de slotsom komen, dat ook de onsterfelijkheid nooit persoonlijk kan zijn.
De atman, het zelf, dat in ons leeft, is onsterfelijk, maar het maakt een onafscheidbaar geheel uit met den Mahatman, het groote zelf, dat het heelal vervult.
Zoolang wij onze zelfzuchtige doeleinden najagen meenen wij zelfstandige individuen te zijn, doch zijn in werkelijkheid slechts onbewuste werktuigen van den Al-ééne. Eindelijk komen wij tot de overtuiging, dat ons zelfstandig, persoonlijk bestaan slechts zinsbedrog is ; de schellen vallen ons van de oogen; wij zien, dat al het najagen van individueel geluk slechts ijdel-heid en ellende is, en bereiken reeds in dit leven het Brahma-Nirvawa, d. i. de vrede in God ; — den toestand, waarin onbaatzuchtige
4
5°
plichtsbetrachting het geheele leven vervult.
Ik heb er aan gedacht, u een uittreksel te o-even uit de Chandogya-Upanishad, de wijs-geerige verhandeling, waaraan het woord tat tv am ontleend is. Bij nader inzien begreep ik echter, dat het ondoenlijk zoude zijn, zonder in langdradige woorduitleggingen te treden, en moet belangstellenden daarom verwijzen naar de vertaling van een cjedeelte der Upanishad s, die onlangs in Max Muller's uitgebreide verzameling van de heilige boeken van het Oosten is uitgegeven.
Doch ook die vertaling is zonder voorafgaande studie niet te verstaan; men moet met de denkwijze der Hindu's zeer vertrouwd zijn, om ze te kunnen bevatten. Dat echter de moeite van hem, die ze grondig bestudeeren wil, beloond wordt, blijkt uit hetgeen Max Muller daarover te Londen sprak :
j, Om u een denkbeeld te geven van den »rijkdom van gedachten, die in de Upanishad s »is bijeengebracht, behoef ik u slechts te zeggen, »dat mijn eerste plan was al deze voordrachten »te besteden aan de uitéénzetting van de leer-»stellingen der Upanishad's. Ik zoude er overvloed van stof in hebben gevonden; terwijl ik
5i
ï nu, in den korten tijd die mij overblijft, er «slechts een flauwe schets van kan creven.
O
»Er is geen zoogenaamd filosofisch stelsel in »de Upanishad's. Zij zijn in den waren zin des »woords gissingen naar waarheid, die elkander »dikwerf weerspreken, maar allen streven, in »dezelfde richting.
»De grondtoon van deze oude Upanishad's -gt; is ; »Ken uw zelfquot;; maar met een veel diepere »beteekenis dan het bekende woord van het Orakel van Delphos: — het »ken uw zelf' van »de Upanishad's beteekent; ken uw ware zelf, »dat de grond van uw Ik, uw Ego, is, en leer het vinden en kennen in het hoogste, heteeuwiee
O ' O
? zelf, dat één is, waar buiten geen tweede be-gt; staat, en dat de grond is der geheele wereld.quot;
Nog eene andere reden weerhield mij, u een uittreksel uit de Upanishad's te geven. — Wij hebben in onze christelijke gewijde Schrift een tegenhanger van dat woord; een woord, dat evenzeer de kern van het Christendom uitmaakt; zonder hetwelk de verschijning van Jezus op aarde slechts aanleiding- zou g-eeeven hebben
O O O
tot de stichting eener joodsche sekte.
Dat woord is te vinden in het 4de Evaneelie.
1 o '
Hoofdstuk io, vers 30:
52
«Ik en de Vader zijn een.quot;
Het is zeer wel mogelijk, dat Jezus nooit die woorden heeft gesproken; ja, dat het geheele beeld, dat het 4de Evangelie ons van den Verlosser der Menschheid geeft, is ontstaan in het brein en in het gemoed van een grooten Alexan-drijnschen denker; maar van den anderen kant is het zeker, dat dat beeld de grondslag is van het christendom, als wereld-godsdienst.
Dat God 2elf in menschelijke gedaante op aarde heeft geleefd; dat God zelf aan het kruis is geklonken in de verschijning van den Zoon des Menschen, wiens leven een onvermengd godgewijd leven was; — alleen dat denkbeeld kon zich zoozeer van de gemoederen meester maken, dat millioenen er hun goed en bloed voor hebben opgeofferd; dat duizenden juichend den marteldood hebben ondergaan.
Het koude rationalisme heeft, gedurende de eerste ontwikkelingsperiode der exacte wetenschappen, in jeugdigen overmoed met dat denkbeeld gespot, maar juist in het licht rfer wetenschappen zal de waarheid, die aan dat denkbeeld kracht verleende, met nieuwen luister prijken.
De grootste denkers van onzen tegenwoordigen
53
tijd hebben thans ingezien dat de mensch, die gekomen is tot volkomen zelfverloocheninof en
O O
zelfbeheersching; die met zijn geheele hart en zijn geheele verstand tracht te doorgronden den wil des Vaders, en met alle kracht, die in hem is, dien wil volbrengt; — dat die Zoon des menschen naar waarheid zeggen kan: »de «Vader en ik zijn éénquot;; — dat hij is een ware verschijning Gods op aarde; dat hij heeft bereikt de hoogste volmaking en tevens de hoogste zaligheid, die voor den mensch is weefeeleed.
O ' OO O
De hoogste zaligheid!
O O
Ja, als wij, die in den dienst van het egoïsme zijn opgegroeid, het onuitsprekelijke geluk, dat wij gevoelen bij een tijdelijke en nog onvolkomen onbaatzuchtige plichtsbetrachting, — vergelijken met dat van een man, die de zweepslagen der zelfzucht niet meer gevoelt, en geheel
«_gt; O ' o
is opgegaan in het werk, dat hij als de hem door God opgelegde taak erkent; — dan weten wij waar het eenige ware geluk op aarde te vinden is; — maar dan knikken ook onwillekeurig onze knieën, om zich in liefdevolle aanbidding voor het beeld van den Godmensch te buigen.
O
54
Niet alleen het denkbeeld van de mensch-wordine Gods is uit de Indische wereldbeschou-wine ontstaan, ook dat der Drieëenheid is uit die bron tot ons gekomen.
Hoe dwaas klinken ons nu de waanwijze aardigheden in de ooren, die wij ons vroeger ten koste van dat verhevene denkbeeld hebben veroorloofd 1
Dat driemaal één niet één kon zijn; ja, dat kon een kind wel begrijpen, en wij lachten om de millioenen dwazen, die voor dat denkbeeld de wereld in vuur en vlam hebben gezet, en in staat zouden zijn dat nogmaals te doen, indien wij hen wilden beletten openlijk te verkondigen, wat in veler oog- de kroon der zotheid, maar in het hunne de hoogste waarheid is.
Zoolang wij nog blijven hechten aan het denkbeeld onzer persoonlijkheid, en die persoonlijkheid beschouwen als afgescheiden van een persoonlijken God, die buiten en boven de schepping is; zoolang moet het leerstuk der drieéénheid voor ons eene dwaasheid zijn. Hebben wij ons echter vereenzelvigd met de hoogste denkbeelden, waartoe de edelsten van ons Arisch ras, gedurende 25 eeuwen zijn opgeklommen,
55
dan zien wij dat het christendom niet tevergeefs heeft gestreden; dan erkennen wij dat de Christus, zooals hij ons in het 4de Evangelie wordt afgebeeld, waarlijk God is; dat de Geest der Waarheid, die het menschdom bezielt, is God zelf, zoover het menschelijke verstand hem kan leeren kennen.
Dat die denkbeelden het eerst in Hindostan zijn ontstaan, en zich alleen uit de wereldbeschouwing der Hindu's konden ontwikkelen, wordt thans vrij algemeen erkend; dat zij zich van daar in het joodsche volk hebben overgeplant en daar door de samensmelting met het verhevene Joodsche denkbeeld van den Eénigen God tot een ontwikkeling zijn gekomen, die ons doet denken aan het nederige heide-plantje, dat in vruchtbaren grond overgeplant, een schitterende sierplant is geworden, — ook dat denkbeeld zal hoe langer hoe meer ingang vinden. Men zal erkennen, dat de ontwikkelingstheorie ten opzigte van den menschelijken geest even proefhoudend is, als betreffende het menschelijke lichaam.
Zoodra wij hebben opgehouden het leven en denken op dezen aardbodem aan persoonlijkheden en nationaliteiten vast te knoopen ; zoodra
56
wij erkennen dat, bewust of onbewust, één Geest alles doordringt en bezielt, dan zien wij er niets onteerends in, dat de eene mensch iets van den andere, het eene volk iets van een ander heeft overgenomen.
Onder de mannen, die zich op godsdienstig gebied een welverdienden, grooten naam hebben verworven, zijn er nog veel, die zich niet met het denkbeeld kunnen vereenigen, dat het christendom iets aan andere godsdiensten zou hebben ontleend, of, om nog een minder vleiend woord te gebruiken, geborgd zouden hebben. Dat er iets van de Germanen en Grieken in het Christendom zou zijn blijven zitten, dat gaat er nog door, maar die zwarte bloedoqerig-e Aziaten!
O O
foei, dat zou te erg zijn. Liever neemt men aan, dat de Voorzienigheid op eene wonderdadige wijze hierin is tusschenbeide gekomen, dan zulk een vernederend denkbeeld toe te laten.
Als wij te midden van uitgestrekte dennen-bosschen een eenzamen eik zien staan, dan zal niemand den domsten boer kunnen wijs maken, dat die boom daar niet van elders zou zijn gebracht; — maar als plotseling onder een volk een man optreedt, eene leer verkondigende, die zoozeer in strijd is met alles wat dat volk dier-
baar en heilig is, dat zijn volgelingen hem wel kunnen liefhebben maar niet begrijpen, en het geheele volk uit één mond roept : »Kruisig hemlquot;; — dan neemt men liever een wonderdadige ingeving aan, dan toe te geven, dat er eene wereldorde bestaat, waarin zich alles naar vaste wetten moet ontwikkelen. Vaste wetten, die voor ons onmisbaar zijn; want wij moeten ze leeren kennen om ze te kunnen gehoorzamen, om te weten wat onze plicht is hier op aarde.
God kunnen wij niet leeren kennen, maar alleen zijn Wet; alleen de wereld-orde, die de voor ons waarneembare vorm zijner gedachten is. — En daarom bestaat er niets willekeurigs, ddarom is aan elke oorzaak het noodzakelijke gevolg verbonden, opdat wij onder veel lijden en strijden ons kunnen ontwikkelen en het goddelijke, dat in ons is, brengen tot Éénheid met God.
Het goddelijke dat in ons is.
Ja, dat er iets goddelijks in den mensch is, zal iedereen volmondig erkennen; maar naast het Goede in de wereld staat ook het Kwaad I staat ook de Duivel, de onreine eeest, teo-en
»_gt; o
wien wij, zoo in als buiten ons, een strijd op leven en dood hebben te voeren. De werken van den Booze kunnen toch niet uit God zijn!
58
In onzen haat en onze vrees voor den Booze vergeten wij, dat hij vroeger een Engel, een bode, een kracht Gods was, en dat in menig opzicht nog is. Het beeld van den duivel met hoorns en bokspooten heeft gelukkig uitgediend, het denkbeeld der zelfzticht is daarvoor in de plaats getreden. Het is de zelfzucht, die ons wil verleiden tot daden, welke behooren tot een lageren trap van ontwikkeling, dan die waarop wij staan.
Er is op de wereld geen ondeugd, geen daad zoo zwart, of wij kunnen ons een trap aan menschelijke of dierlijke ontwikkeling voorstellen, waarop die daad geen zonde zoude zijn : »Indien »gij blind waart zoo zoudt gij geene zonde »hebben; maar nu gij zegt: »wij zienquot; »zoo »blijft uwe zonde.quot;
De zelfzucht is evenzeer een kracht Gods, als de hoogste deugd ; zij was het, die den grondslag moest leggen, voor het geheele gebouw der menschelijke ontwikkeling. Zoolang wij blind zijn, is de zelfzucht de eenige kracht Gods die in ons werkt, maar zoodra de schellen ons van de oogen zijn gevallen, en wij beseffen, dat ons leven een leven in God is, staat het denkbeeld ipiicht' ons duidelijk voor oogen,
59
en is ons geheele streven daarop gericht, de zelfzucht haar macht over onze daden te betwisten.
Geen daad is dus onvoorwaardelijk, uit zichzelf, goed of slecht: zij is goed of slecht, ten opzichte van het algemeen, al naarmate zij boven of beneden het peil der maatschappelijke ontwikkeling staat; ten opzichte van den dader is zij goed of slecht, als hij weet, dat hij daardoor zijn plicht vervuld of verzaakt heeft. Nemen wij aan, dat er niets ter wereld kan gebeuren, dat er geen muschje ter aarde kan vallen, of het is in overeenstemming met eene wereldorde, die zich aan ons als onveranderlijk en aan vaste wetten gebonden openbaart, dan kunnen wij niet langer vasthouden aan het denkbeeld van een persoonlijk voortbestaan, aan loon en strafs aan een leven van ellende of Pfelukzaliefheid
O O
hier namaals. Wij moeten met de grootste wijs-geeren, zoowel der oudheid als van onze dagen, aannemen, dat het indiviclueele leven met den dood ophoudt.
Hoe verklaren wij ons dan het gezegde van Max Muller; dat het Godsdienstig bewustzijn der Hindu's zich zou kenmerken door: »hun
6o
gt; aangfeboren onafeloof in deze en hun onwan-
ö O
kelbaar eeloof in eene andere wereld?quot;
Wij kunnen daaraan geene andere beteeke-nis geven dan deze: het ongeloof aan een wereld, waarin de zelfzucht den boventoon voert, en het vertrouwen op eene toekomst, waarin het plichtsgevoel 's menschen eenige drijfveer zal zijn ; het ongeloof in deze wereld, die tot leus heeft ; lust is plicht; het geloof in eene toekomst, waarin men zeggen zal; mijn plicht is mijn lust.
De leuze »lust is plichtquot; is die van den te-genwoordigen tijd. Hebben wij dat niet gehoord van den gevierden redenaar, van den Apostel der Hoogmoed, van den man, die door «Jong Hollandquot; als een soort van profeet wordt beschouwd? — »Genot is deugd!quot; riep Douwes Dekker tot zijn volgelingen, en oud en jong stroomde toe, om hem die stelling te hooren verdedigen.
Met een honderdtal medegelukkigen heb ik het kunstgenot gesmaakt, zijne schitterende improvisatie aan te hooren. Ik zal niet beweren, dat het een pleidooi was vóór het materialisme, maar eene bestrijding was het ook niet.
Wel zeide hij, dat men het ware genot niet
61
moest opvatten in den zin van het Duitsche woord »genieszen,' dat eenvoudig beteekent ; het tot zich nemen van voedsel in vasten of vloeibaren toestand. — Neen, de mensch moest streven naar hooger genot en dat streven was deugd. —
»Maar.quot; zult ee zeesfen, »waarom draaide
O O O
de man zijn spreuk niet eenvoudig om in ;
»deued is eenot ?quot; — Zou dat niet te veel
O O
naar de kinderkamer geroken hebben? »Leer »maar braaf, dan zal je eens zien hoeveel plei-»zier je daarvan zult hebben.'
Neen, »genot is deugdquot; is veel pikanter voor genotziek »Jong Holland.quot; De mensch heeft recht op genot en als hem dat niet gegeven wordt, dan is dat de schuld der maatschappij, van het publiek »dat men moet verachten met »gfroote verachtina:.quot; Scheld ze uit die maat-
o ö
schappij, die u het genot onthoudt; u zoodoende belet deugdzaam te zijn ; doe haar den oorlog aan; want ook dat is een edel genot: de wraak is de wellust der goden.
«Zullen de bezitters alléén genieten?quot; vraagt de Nihilist. »Ja, konden ze nog maar genieten, »die, door werkeloosheid ontzenuwde, ellende-»lingen I Telkens hebben ze nieuwe prikkels
»noodig: van hetgeen één avond van zulk zie-»kelijk genot kost zouden wij krachtige, ge-gt; zonde arbeiders een maand pleizier kunnen • hebben. — Dood aan de bezitters ! Aan ons gt;de vreugd, aan ons 't genot! Op, ten strijde »voor dat edele doel ! Kunnen wij het voor »onszelf niet veroveren, dan voor onze kinsderen of kleinkinderen ! — Te strijden en te »vallen voor de o^oede zaak is het hoogste
o ö
»ofenot 1quot;
Ja, het is zoo : de spreuk »genot is deugdquot; voert lijnrecht naar het Nihilisme. Als de mensch voor genot geschapen is, dan ook aan de hoogste deugd het hoogste genot.
Nu, — voor dat doel zal er voorloopig ge-noeg gestreden worden. De genotzieke rijken zullen door dwazer en dwazer uitspattingen den CTenotzuchti^en werkman hoe langrer hoe meer
O O
verbitteren.
Om een voorbeeld te noemen : er loopen thans reeds spoortreinen, die alle ongerieflijkheden van het reizen zoo geheel wegnemen, dat zelfs de grootste sybariet, niet meer weet dat hij op reis is, en zich volkomen (huis gevoelt.
Maar dat is niet genoeg. Onlangs konden
63
wij in de couranten lezen (of het waar is weet ik niet) dat er in Amerika een trein heeft ge-loopen, die voor het geven van een bal was ingericht. Dat moet dunkt mij in den smaak vallen. Ik zie den tijd komen, dat de jonge dames der plutokratie niet anders dan in een spoortrein zullen willen dansen; maar dan zie ik ook een komplot ontstaan tusschen een ni-hilistischen wisselwachter en twee dito machine-drijvers, die zich voor de lijdende menschheid zullen opofferen, door twee zulke treinen, te midden van een polka, tot splinters te rijden.
Neen, de mensch is niet voor genot geschapen : hij is hier om te zoeken naar het werk, dat hij zal kunnen verrichten, en als hij gevonden heeft, wat er voor zijn hand te doen zal zijn, dat werk te volbrengen met een blij gemoed. Zalig hij, die zeggen kan; »mijn v plicht is mijn lust,quot; al moet hij er in stilte bijvoegen ; » maar genot is anders!
»Maar,quot; zou men kunnen zeggen, »is dat »alles niet een bewijs tegen het ongeloof de-»zer eeuw? Toen de ongelukkigen zich nog gt; konden tevreden stellen met de hoop op een «beter leven, met eene rechtvaardige vergel-gt;ding hiernamaals, toen konden zij nog berus-
64
»ten in hun lot, en de rijken niet benijden, »wetende dat het den rijke zooveel moeilijker »zal zijn de eeuwige gelukzaligheid te beërven, »dan den arme, die in gelatenheid zijn droevig »lot op aarde draagt.''
Geachte Toehoorders! Het zou mij zwaar gevallen zijn, hier in uw midden te spreken, indien ik niet wist, dat al mijn redeneeringen als kaf moeten verstuiven tegen de overtuiging van hem, die werkelijk gelooft aan een persoonlijk voortbestaan.
Ik zeg; werkelijk gelooft. Niet het geloof aan de mogelijkheid van een persoonlijk voortbestaan, maar aan de boven allen twijfel verheven zekerheid daarvan; een geloof, dat vast staat als een rots te midden van den verbolgen oceaan, — Ik heb menschen eekend, die hun huis op dien rots hadden gebouwd, en een godgewijd leven leidden, waarvoor ik mij, met schaamroode kaken, ootmoedig moet buieen.
«-gt; O
Ik zou mij gelukkig achten, dat geloof nog het mijne te mogen noemen, dat gedurende zooveel eeuwen der menschheid tot heil en zegen heeft gestrekt.
Maar er is een ander geloof, waartegen ik opkom met al de kracht, die in mij is, nl. het
65
geloof aan de mogelijkheid van een persoonlijk voortbestaan. Dat geloof is slechts een ziel-doodende en verderfelijke vorm van ongeloof; dat is een »nettemenschen-geloofquot; : geniet zooveel mogelijk van het leven, en doe het zoo net mogelijk, dan zal er hiernamaal ook nog wel wat voor u overschieten. Geef de kruimpjes, die van uw tafel vallen aan de armen, en smaak het zalig gevoel der verheerlijking, die u ten deel valt, als er onder die kruimpjes een brokje brood is, dat gij ook zelf hadt kunnen gebruiken.
Neen 1 Zoodra de vrees voor eeuwige straf is weggevallen, dan vervalt de hoop op loon hiernamaals. Geen straf, geen loon!
Dus een van beiden: of het onwrikbare orthodoxe geloof aan een toekomend leven : dat is een rots, waarop men pal kan staan in voor- en tegenspoed; óf het geloof dat wij slechts éénmaal leven : dan is het onze plicht te zorgen, dat van ons gezegd kan worden, dat wij dat leven op eene waardige wijze hebben besteed.
Dan roepen wij met Goethe uit: »de tijd is »mijn erfdeel, mijn akker is de tijd Iquot; Dan maken wij de woorden, die de schrijver van het 4do evangelie Jezus in den mond legt tot de onze:
5
66
»Ik moet werken de werken desgenen, die »mij gezonden heeft, zoolang het dag is: de »nacht komt, wanneer men niet meer wer »ken kan.quot;
Wat is ons een voorbijgaand genot in vergelijking met het zalig gevoel, dat hem bezielde, die wist dat hij en de Vader één is. Ja zeker! Het is de hoogste zaligheid, die een mensch bereiken kan, als hij weet, dat de eeuwige en ondoorgrondelijke God in hem leeft en in en door hem werkt; dat de goddelijke kracht, die in hem leeft en werkt ; dat zijn beter ik zal blijven leven en werken tot heil en zegen van hen, die hij lief heeft.
Naar waarheid kon Jezus zeggen; »Waar »twee in mijn naam vergaderd zijn, ben ik in »hun midden.quot; Naar waarheid kon hij zeggen : »de Geest Gods, dat is de geest der Waarheid, »zal met u zijn tot het einde der dagen.''
Is het ons niet genoeg, als dat ook van ons kan orezeed worden, al is het ook in gferineere
O lt;_gt; ' O O
mate; als wij na onzen dood, met Jezus kunnen staan aan het ziekbed onzer kinderen en hun kracht kunnen ge-ven, om het lijden geduldig te dragen ? Zijn het niet onze woorden en daden ; is het ons beeld niet, dat hen zal sterken in
67
het goede, dat hen in dagen van gevaar voor •vallen zal behoeden, en, indien zij mochten bezwijken, hen weder zal opheffen ? Zijn niet de goede eigenschappen, die wij in ons hebben aangekweekt, in onze kinderen overgegaan, om hen in staat te stellen een hoogeren strijd te strijden, dan dien wij gestreden hebben ; een hoogere trap van ontwikkeling te bereiken, dan die waarop wij staan ?
Ook zij zullen het goede, dat zij van ons hebben ontvangen, voortplanten op hunne kinderen en kindskinderen tot op het einde dei-dagen.
Dat is de eenige onsterfelijkheid, die ik mij kan voorstellen, en voor die zekerheid ruil ik gaarne alle beloften van hemelsvreugd, waarvan ik mij geen voorstelling kan maken.
Maar naast den hemel^ dien wij ons op aarde kunnen bereiden, staat ook eene hel. »Het is »een ander die zaait en een ander die maait, staat er geschreven. Onze kinderen en zij, die wij liefhebben, zullen niet alleen de tarwe, maar ook het onkruid maaien, dat wij in ons leven, op onzen akker, gezaaid hebben. Ook onze ondeugden kunnen op onze kinderen overgaan.
Volgens een onverbiddelijke wereldorde wor-
68
den de misdaden der ouders op de kinderen bezocht.
De wet, welke de erfelijkheid van goede en kwade eigenschappen beheerscht, is nog zeer onvolledig bekend: wij weten, dat lichaamskwalen, die wij ons door eigen schuld hebben op den hals gehaald, op onze kinderen kunnen overgaan; dat groote aanleg voor een speciaal vak van de ouders op de kinderen kan overerven; — maar hoe het komt, dat kinderen van dezelfde ouders met zulk een verschillenden aanleg, het eene ten goede, het andere ten kwade ter wereld komen, dat weten wij niet.
Daarom moeten wij waken alle dagen van ons leven, opdat niet te eeniger ure onkruid op onzen akker gezaaid worde, dat ten verderve kan leiden van hen die wij liefhebben.
Zoo dikwijls zien wij reeds gedurende ons leven dat onkruid welig opschieten. Dan stijgt de stille bede uit ons hart op ; »O! dat ons »leven gespaard moge worden, om dat onkruid »uit te wieden, opdat de tarwe moge opgroeien »tot een rijken oogst!quot; Hoe gaarne willen wij dan afzien van al het aardsche of hemelsche genot, als wij maar kunnen sterven in de overtuiging dat, wat het onkruid betreft, het met
een ander zal zijn die zaait en een ander die maait.
Ik heb het geluk gehad op mijn levenspad te ontmoeten den Lutherschen predikant Johannes Schuurman. Het was aan boord van de stoomboot tusschen Batavia en Samarangf dat ik het eerst met hem kennis maakte. Wij raakten weldra in gesprek over godsdienst. Toen hij bemerkte hoezeer ik in mijne zienswijze met hem verschilde, stelde hij alles in het werk, mij tot de zijne te bekeeren. Zoo iemand daartoe in staat ware geweest, dan zou het hem zeker gelukt zijn; want een ernstiger overtuiging gepaard aan een godgewijd leven, heb ik nimmer ontmoet. Ik zei hem, dat de wondergeschiedenissen van het nieuwe testament de eerste aanleiding waren geweest, waardoor mijn geloof in het goddelijke gezag van den bijbel geschokt was geworden. — Zijn antwoord daarop was: »Ik kan mij niet voorstellen, hoe die wonderen »iemand eenige moeilijkheid in den weg kunnen »leggen: niets gaat in mijn oog bovenhel »wonder der wedergeboorte, dat ieder in zich-»zelf kan waarnemen.quot;
Dikwijls had ik menschen ontmoet die be-
7°
weerden uitverkoren en wedergeboren te zijn,, maar nooit had ik aan hun woorden of daden bemerkt, dat er in het binnenste dier menschen zoo iets buitengewoons had plaats gehad, dat zij dat als het grootste wonder konden beschouwen.
Maar dat die man waarheid sprak, daaraan twijfelde ik niet; de toon, waarop hij het zeide : diep, ernstig en zacht, overtuigde mij, dat het geen zelfverheffing was. Neen; in nederigen ootmoed had hij het gezegd, als het ware ondanks zichzelf. Hij weidde er niet verder over uit, en nooit hebben wij dat punt weer aangeroerd.
Eerst langen tijd daarna heb ik mij eenigs-zins een voorstellinsf kunnen maken van hetgeen
o «-gt;
er in zijn binnenste moet hebben plaats gehad. - Als door een bliksemstraal was het licht voor hem opgegaan, dat God in hem woonde, leefde en werkte. Hij voelde den gloed van het heilige vuur, dat haat 111 vrees verteert.
Alle tweespalt was weg, alle twijfel verdwenen ; het was licht, helder licht rondom hem! Geen haat of vrees verduisterde meer zijn binnenste; zijn geheele hart was vervuld door het zalige crevoel der reinste liefde.
O O
71
Ook het leerstuk der wedergeboorte, zoo innig zamenhangend met dat van de eenheid Gods met den mensch en met de, voor den mensch waarneembare, schepping, is uit de wereldbeschouwing der Hindu's tot ons gekomen.
Indien de woorden: »Voorwaar, voorwaar, »zeg ik u, tenzij dat iemand wederom gebo-»ren worde, hij kan het koningrijk Gods niet »zien-,quot; indien die woorden gesproken waren g-eworden tot een Brahmaan, dan zou deze daarop zeker niet het antwoord gegeven hebben, dat Nicodemus, een geleerde fariseër, een overste der joden daarop gaf: »Hoe kan een mensch geboren worden, nu oud zijnde ? Kan »hij ook andermaal in den schoot zijner moe-»der ingaan en geboren worden ?quot;
In den aanvang van een sanskrit-boekje, Hi-topadega of de vriendelijke les genaamd, vraagt een vorst in eene vergadering van Brahmanen : »Wie uwer is in staat de wedergeboorte te 'gt; bewerken van mijne zonen, die thans op den «slechten weg zijn?quot;
Die vraag komt in deze dagen dikwijls bij velen onzer op.
Om in het hoogste onderwezen te worden, kunnen wij onze kinderen niet meer zenden tot
72
hen, die van eene wereldbeschouwing uitgaan, die de onze niet meer kan zijn.
Zij, die het meest met onze zienswijze overeenkomen, meenen nog altijd verplicht te zijn, eenigzins te blijven vasthouden aan het denkbeeld der persoonlijke onsterfelijkheid, omdat zij meenen, dat dit de laatste band is, die hen met het Christendom verbindt en zij geen Christen-leeraars kunnen zijn, als zij openlijk het woord van Goethe tot het hunne maken : »de »tijd is mijn erfdeel, mijn akker is de tijd!quot;
Het aantal dier mannen verdwijnt gaande-weg; zij worden door geen nieuwe vervangen.
In het modernisme is geen levenwekkende kracht, zoolang het blijft hinken op twee gedachten.
Bovendien hebben de modernen in den laat-sten tijd de voorkeur gegeven aan de drie eerste Evangeliën, omdat zij meenden, daarin het oorspronkelijke Christendom, het beeld van den geschiedkundigen Jezus te vinden. Het gevolg daarvan is, zooals Von Hartmann terecht aanmerkt, dat zij ons tot het Joden-Christendom terugbrengen, en de oogenschijn-lijke vooruitgang in werkelijkheid achteruitgang is. n
Naar mijn oordeel leert het Christendom ontwijfelbaar onsterfelijkheid, maar is het nog altijd niet bewezen dat Jezus daarmede persoonlijke onsterfelijkheid heeft bedoeld. Ik kan niet anders zien, dan dat het Brahmaansche onsterfe-lijkheidsgeloof reeds in de vroegste tijden heeft behoord tot eene der vele richtingen van het Christendom, en dat iemand dus alle recht heeft zich Christen te blijven noemen, als hij zich bij die richtingf aansluit.
Onze eenige hoop blijft altijd op het 4de Evan-pfelie orevestigfd. Mocht het algemeen erkend
O O O lt;-gt;
worden, dat in het Evangelie van Johannes de levende kern te vinden is, waaraan het Christendom zijn ontstaan als wereldgodsdienst te danken heeft, en waardoor het zich telkens kan verjongen tot een nieuw leven; dan behoeven wij niet meer te vragen welke de godsdienst der toekomst zal zijn; dan weten wij dat het Christendom zich eenmaal over de geheele aarde zal verbreiden; dan weten wij dat de Zoon des Menschen, die zijn geheele leven Code had gewijd, den dood niet zien zal. Dan weten wij dat de Goddelijke kracht, die in ons tot ontwikkeling is srekomen, ook na
O O
onzen dood eene kracht, een engel Gods zal
74
blijven; dat ons beeld zal worden gedragen in de harten dergenen, die wij hebben liefgehad, door hunne liefde gereinigd van de smetten, die ons hier op aarde aankleefden.
Met een blij gemoed zien wij af van het loon der deugd, zoowel hier als hiernamaals, zoodra wij de overtuiging in ons omdragen, dat het goede, dat wij in ons leven hebben gesticht, onvergankelijk is en tot heil zal strekken van alle volgende geslachten tot het einde der dagen.
Voor de transcriptie van Indische woorden hel) ik de gewone, ook door Prof. Kern in zijne Geschiedenis van het Buddhisme in Tndië gevolgde, gebruikt. Alleen niet dit onderscheid, dat ik v niet door w heb vervangen.
(1) bl. 7. Gauri beteekent lichtgeel, eene der vele namen van
Civa's vrouw. In haar liefelijke gedaante is zij : Umd, glans, het toonbeeld der schoonheid: Gauri, lichtgeel of schitterend ; Pdrvati, dochter van den Berggod, ook Haimavati ; Jaganmdtd, moeder der wereld.
In haar schrikwekkenden vorm is zij Durgd, de ongenaakbare ; Kdli, de zwarte of de kracht des tijds ; Candi, de ver-bolgene ; Bhairavi, de verschrikkelijke.
(2) bl. 7. Gauga, de schutsgodin van de rivier Ganges.
(3) bl. 7. Meru, de berg bij uitnemendheid, die het middelpunt
der wereld is. Ook Sumenc, de schoone berg, waarnaar de hoogste berg op Java genoemd is.
(4) bl. 10. De drie werelden zijn : de aarde, de hemel en de on
derwereld.
(5) bl. 11. Met Malaya-gebergte, gelegen langs de kust van Ma
labar.
(6) bl. 14. Cabara, naam van een der inheemsche volksstammen.
die Indië vóór de komst der Ariërs bewoonden.
76
(7) bl. 14. Merkwaardig is de vriendschap tusschen een Hindu van edelen bloede en een Cabara. Volgens de Westersche opvatting van het Kasten-wezen, zoude een dergelijke vriendschap onbestaanbaar zijn.
(8) bl. 15. Matanga-mukta. kan niet anders beteekenen dan paar-len afkomstig van wilde olifanten.
(9) bl. 17. Devi is het vrouwelijke van deva. god. Het is een titel die aan vorstelijke personen wordt gegeven.
(10) bl. 19. De trilling van het rechter oog is voor een verliefde een gunstig voorteeken.
(11) bl. 19. Dit beeld doet denken aan dat van Ariadne.
(12) bl. 21. Qiva wordt met de halve maan op 't voorhoofd afgebeeld.
(13) bl. 22. Aryaputra, zoon van edelen huize, is de titel die een vrouw aan haar man of verloofde geeft.
(141 bl. 23. De Hindus hebben hunne astrologie grootendeels aan de Grieken ontleend.
(15) bl. 23. Muni is een askeet, die zich de gelofte van stilzwijgen heeft opgelegd.
(16) bl. 27. Tryaksha, drieoogig, een bijnaam van (Jiva, beteekent, dat hij het verledene, het tegenwoordige en de toekomst ziet.
(17) bl. 27. Vidyadhari is het vrouwelijke van Vidyadhara; Ja-vaansch : widddari.
(18) bl. 28. Kagyapa is een der aartsvaders, uit wie al wat leeft is voortgesproten.
(19) bl. 29. De Ganu/a is het beeld van het alles verslindende vuur der zon ; hij is het voertuig van Vishwu.
(20; bl. 29. „Amrita is de drank der onsterfelijken, der onsterfelijkheid ; het is in afkomst geheel, in beteekenis nagenoeg, „hetzelfde woord als het Grieksche Ambrosia.quot; — Kern, Vert. (Jakuntala.
(21) bl. 30. De slang is het zinnebeeld der valschheid geworden, omdat zij een dubbele tong heeft.
77
(22) bl. 31. Het woord Vasuki vindt men terug in Besoekie, eene Residentie op Java.
(23) bl. 37. Moksha is volkomen verlossing van persoonlijk bestaan en oplossing in het Brahman.
(24) bl. 40. Bodhisattva is-iemand die op't punt staat de waardigheid van een Buddha te bereiken.
(25) bl. 43. De moraal der geschiedenis is blijkbaar deze, dat het onmogelijk is door milddadigheid het menschdom gelukkig, ja zelfs tevreden te maken; alleen het voorbeeld van geheele zelfopoffering kan daartoe leiden.
26) bl. 45. Eduard von Harcmann.
(27) bl. 47. Eduard von Hartmann, Das Religiose Bewustsein der Menschheit, bl. 274.
(28) bl. 72. Eduard von Hartmann, Das Religiose Bewustsein der Menschheit, bl. 604 en 605. Dr. A. Kuenen, de Godsdienst van Israël, Deel II, bl. 508 en 509. ,,Doch niet minder waar „is het, dat in het christendom de Godsdienst van Israël zijne „bestemming bereikt en Wereldgodsdienst wordt.quot; En verder: „Wat zij (de Joden) der Christelijke Kerk verwijten, dat zij „aan haar oorsprong niet altijd getrouw gebleven is en ele-„menten heeft opgenomen die, met het Judaïsme vergeleken, „veeleer als afval tot het heidendom, dan als ontwikkeling en „vooruitgang moeten worden beschouwd — vele Christenen „hadden het reeds vóór hen erkend en de handen aan het „werk geslagen om daarin verbetering te brengen.quot;
ld. bl. 559 en 560, waar de woorden van Dr. A. Réville worden aangehaald : „Het Talmudische Jodendom zal op zijne „beurt moeten wijken voor de nieuwere beschaving, evenals „het priesterlijke Jodendom bezweken is onder de slagen van „het Romeinsche rijk. Het mono theïstische, zedelijke, geestelijke „Jodendom zal blijven. Indien het Judaïsme met beslistheid „deze richting kiest en volgt, gelijk vele zijner uitstekendste „belijders dat wenschen en aanraden, dan zal het niet ver meer
78
„afstaan van het moderne Christendom, dat, van zijnen kant, ,,het geloof in Gods eenheid op den voorgrond stelt en dientengevolge bij de Joden niet meer denzelfden weerzin opwekt, ,,als het rechtzinnige Christendom met zijne leer der Drieëen-„heid. Volledige samensmelting blijft vooralsnog onwaarschijn-,,lijk. Doch wanneer men zich onderling verstaat en wederkeerig „hoogacht; wanneer het gemeenschappelijk verkeer van belemmeringen bevrijd en vrije uitwisseling van gedachten bevorderd wordt; wanneer de godsdienstige vereenigingen, de „eene na de andere, hare wapenrusting afleggen, om zich te „wijden aan het werk des vredes en der algemeene verbroe-„dering — dan bestaat er geene reden om voor het gods-,.dienstig leven schade te vreezen, wèl om het beste te hopen „voor zijne krachtige ontwikkeling en gezegende werking.quot;'
V E R B E T ERIN G.
BI. 17, r. 18 — 22 is foutief vertaald. Er staat woordelijk: „Dat „meisje is rijk op aarde, wier met armbanden versierde hand ge--,vat wordt door hem, die een schat is van vriendschap, weldadigheid, mededoogen en standvastigheid,''
SNELPERSDBUK VAN H. C. A THTEME — NIJMEGEN. 'ü*1----------