CREDIET
CONJUNCTUUR
CREDIETBEPERKING
gt; » _ ■
C -
C. WESTSTRATE
-ocr page 2- -ocr page 3-wmmiÊmmsmrnmÊ.
-ocr page 4- -ocr page 5-'CREDIET, CONJUNCTUUR,^
-ocr page 6-RI IKlt;5UNIVERSITEITTE UTRECHT
1764 3630
-ocr page 7-r/
//
CREDIET, CONJUNCTUUR,
CREDIETBEPERKING
proefschrift ter verkrijging van
den graad van doctor in de
rechtsgeleerdheid aan de rijks-
universiteit te utrecht, op gezag
van den rector magnificus dr. j.
boeke, hoogleeraar in de facul-
teit der geneeskunde, voor de
faculteit der rechtsgeleerdheid
te verdedigen op 20 october 1937,
des namiddags te vier uur, door
geboren te valburg
MCMXXXVII
nijgh amp; van ditmar n.v. • rotterdam
bibliotheek der
RIJKSUNIVERSITEIT
UTR ECHTi
t^an mijn Ouders en mijn Vrouw
-ocr page 10- -ocr page 11-Dit proefschrift behoeft eenige verontschuldiging. Het eerste,
wetenschappelijke gedeelte, begeeft zich op een der moeilijkste ge-
K- ^ de over het algemeen toch al zoo moeilijke economie; een
gebied, waaromtrent zooveel literatuur is verschenen en steeds nog
verschijnt, dat men al zijn tijd eraan zou moeten geven om deze
Behoorlijk te kunnen verwerken; een gebied waarin een waarlijk
Babylonische verwarring van meeningen heerscht. Als iemand, wiens
tijd voor studie beperkt is, zich erop waagt, mag hij dus zeker wel
beginnen met een verontschuldiging voor zijn overmoed. Het waag-
stuk wordt in casu verklaard en daarmede naar ik hoop tevens
geexcusepd door de groote aantrekkingskracht, die het onderwerp
p mij uitoefende, en door mijn meening dat ik iets nieuws — nieuw
althans in ons land — erover te zeggen had.
Sedeelte van het proefschrift komt tot een negatieve
conclusie. Hiermede meende ik niet te mogen volstaan. „It is not
enough to denounce heresy if the book of truth contains nothing
out empty pages. Economics must propound policies and create hope
It U IS to live or to be of any service to men.quot;
aan he/wir^'^l rMnbsp;bracht mij ertoe
aan het wetenschappelijke eerste gedeelte een praktisch tweede ee-
^^ het verlangen om den menseden
van d n raad dLZl ^quot;«ntschuldiging voor het publiceeren
randï dif^iin nquot; T ut'T ^^ moeten geven. De normale docto-
^niversita^^e Sur k'^nbsp;^^^ ^et einde zijner
hrgevaa Sk w^ behoort zich wegens gemis aan ervaring Un
DatTr^^ ooirnbsp;geven voor de praktijk te onthouden.
m?n rn^^ quot;ok.hieraan waagde vindt wellicht verontschuldiging in
Test b wo?enT-Tnbsp;r bankwezen in ein ^der
Sweest. ^ tijdperken, die er op het gebied van het crediet zijn
Het past mij den hoogleeraren der Utrechtsche Universiteit wier
colleges ik heb mogen genieten, mijn dank te betuigen voor w«
ZIJ mij daarmede geschonken hebben. Zij kunnen zich ervTn o7equot;
tmgd houden, dat de universitaire opleiding, die ik van hen heh
genoten, voor mij van onschatbare waarde is geweest
Ook aan die hoogleeraren der Juridische Facultdt, die na mijn
afscheid van de Universiteit in haar dienst zijn getreden, en Tet
wie iK alleen m aanraking ben gekomen voor overleg omtrent mijn
Durbin, The Problem of Credit Policy, blz. 241.
-ocr page 12-stellingen, moge ik voor de daarbij mij betoonde welwillendheid
mijn oprechten dank brengen.
In het bijzonder echter richt ik een woord van dank tot 'U,
hooggeleerde G. M. Verrijn Stuart. Gij hebt met groote bereidwillig-
heid voldaan aan mijn verzoek als mijn promotor op te treden. Gij
hebt mij vele uren van Uw druk bezetten tijd geschonken voor de
lezing en bespreking mijner studie. Gij hebt critiek geleverd, die,
mede ten gevolge van het feit, dat gij in zooveel opzichten met
mij van meening verschilt, van groote waarde voor mij was. Maar
niet alleen daarvoor ben ik U dank verschuldigd. Ik dank aan U,
ook al heb ik nooit college van U gehad, een deel mijner economische
opleiding, en wel juist op dat gebied, waarop dit proefschrift zich
beweegt. Uw geschriften, waarvan ik vooral de helderheid, de
onbevooroordeeldheid en de afwezigheid van zwaarwichtigheid
apprecieer, hebben mij veel geleerd.
Daar dit proefschrift gedeeltelijk zijn oorsprong vindt in de
praktijkervaring, die ik heb opgedaan bij mijn werkzaamheid aan
de bankinstelling, waaraan ik verbonden ben, moge ik ten slotte ook
een woord van dank brengen tot hen — en ik denk hier in het
bijzonder aan den voorzitter van het bestuur en aan de directeuren
— met wie mijn arbeid mij in geregeld en aangenaam contact brengt.
Hoewel het vanzelf spreekt, moge ten overvloede en ter voor-
koming van misverstand hieraan worden toegevoegd, dat de in dit
proefschrift ontvouwde opvattingen in geen enkel opzicht op reke-
ning van de leiding van bovenbedoelde bankinstelling mogen worden
gesteld. Zij zijn uit den aard der zaak zuiver persoonlijk.
EERSTE GEDEELTE
de mogelijkheid van credietpolitiek
tot BEHEERSCHING der conjunctuur.
The one thing of which we must be pain-
fully aware at the present time, is how little
we really know of the forces which we are
trying to influence by deliberate management.
HAYEK.
-ocr page 14- -ocr page 15-Hoofdstuk I.
HET CREDIET IN DE CONJUNCTUURTHEORIE.
De depressie, waaronder een groot deel van de wereld in
de achter ons liggende jaren heeft geleden, doet ons sterker
dan ooit verlangen naar maatregelen ter verzachting der
conjunctuurfluctuaties. Zulke maatregelen zullen moeten
worden genomen — als zij worden genomen — door de
overheid. Het bedrijfsleven, aan zich zelf overgelaten, is
tot conjunctuurpolitiek in algemeenen zin niet in staat.
Wil de overheid tot het voeren van conjunctuurpolitiek
overgaan, dan zal zij eerst kennis moeten dragen van de
oorzaak (oorzaken) der conjunctuurfluctuaties. Zonder
diagnose geen therapie. Die kennis zal moeten worden ge-
geven door de wetenschap, de economie. De overheid zal
moeten afgaan op de door haar bereikte resultaten.
Heeft de economie, en met name de conjunctuurtheorie,
een bepaald resultaat bereikt wat betreft de oorzaken der
con junctuurbe weging ?
Hayek zegt, dat de theorieën over de conjunctuur-
fluctuaties zoo talrijk zijn, dat het bijna onmogelijk is om
ze alle te behandelen. Een tiental jaren geleden onder-
scheid^Spiethof f acht groepen van theorieën, Persons
v.n W k't quot;/f i hiertegen opmerken: het aan zich zelf overlaten
van het bedrijfsleven „ de beste conjunctuurpolitiek. Hoewel deze meening theo-
retisch te verdedigen is heeft zij voor de praktijk geen beteekenis. Nergens ter
wereld speelt zij een rol m de praktijk, en het ïiet er niet naar uit. dat zii in
afzienbaren t.jd een rol za gaan pelen. Daarom wordt hier geen verdere aan-
dacht eraan gewijd. Dat m het bijzonder van het bankwezen, aan zich zequot;f
HoofÄ'virnbsp;quot; verwachten is, wordt nader betoogd in
Blz. 51. — Zie voor de werken, die zonder titel worden eeciteerd de
Itteratuurhjst aan het slot.
Handwörterbuch der Staatswissenschaften, 4e druk, onder „Krisenquot;.
*) Theories of business fluctuations, in The Quarterly Journal of Economics
van November 1926.
negen, Mitchell tien. Haberler bracht het aantal kort
geleden tot vijf terug, maar zijn groepen zijn voor een deel
uit tamelijk ongelijksoortige elementen samengesteld. De
verscheidenheid van oorzaken, die men in de literatuur
aantreft, is verbazingwekkend. Overproductie door over-
kapitaUsatie— onderconsumptie®) — divergentie tus-
schen „savingquot; en „investmentquot;®) — „neue Kombinati-
onenquot; van „scharenweisequot; optredende ondernemers^quot;) —
de psychische gesteldheid van de ondernemersquot;) — de
zon^^) — Venus — de psychologische reactie van vaders
op komende gezinsvermeerdering — dit is nog maar een
zeer beperkte selectie van de ons aangediende oorzaken.
Er is echter één theorie, die in het laatste decennium
belangrijk terrein heeft veroverd. Het is de monetaire con-
junctuurtheorie. Hayek constateert het feit, dat de alge-
meene tegenzin tegen een monetaire verklaring van de
hausse, die wij gehad hebben, snel heeft plaats gemaakt
voor een zelfs nog grooter geneigdheid om de tegenwoor-
dige werking onzer monetaire organisatie uitsluitend ver-
antwoordelijk te stellen voor onze huidige moeilijkheden.
Business Cycles.
quot;) Prosperity and Depression, a Theoretical Analysis of Cyclical Movements.
') Bijv. Bouniatian; Aftalion.
Tugan-Baranowski en anderen van socialistischen huize.
8) O.m. Cassel (Theoretische Sozialökonomie, vierde deel).
»quot;) Schumpeter.
11)nbsp;Pigou e.a.; m.i. ook Spiethoff, die t.a.p. schrijft: „Die letzte Ursache der
Aufschwungsbewegungen ist etwas Seelisches und nicht Wirtschaftlichesquot;. De psy-
chologische school heeft vooral in Engeland een belangrijken invloed uitgeoefend
op de publieke opinie, getuige The next Five Years, an Essay in political
Agreement by many influential signatories (Londen 1935), dat „fluctuations of
public psychologyquot; rekent „among the most potent causes of the Trade Cyclequot;,
(blz. 103).
12)nbsp;Stanley Jevons; Ellsworth Huntington in World Power and Evolution
(de zon beïnvloedt de gezondheid; deze beïnvloedt de geestesgesteldheid,
en van deze hangt grootendeels de conjunctuur af); Garcia-Mata en Shaffner in
Solar and economic relationships. The Quarterly Journal of Economics, No-
vember 1934.
13)nbsp;H. L. Moore, Economic cycles: Their Law and Cause, en Generating
Economic Cycles.
14)nbsp;M. B. Hexter, Social Consequences of business cycles, blz. 174.
15)nbsp;Voorwoord, blz. 18.
-ocr page 17-Mises^®) noemde in 1931 de monetaire conjunctuurtheorie
»von der Wissenschaft allgemein anerkanntquot; en Lederer
meende in hetzelfde jaar te kunnen vaststellen, dat zij door
niemand meer wordt betwist. Een scherp tegenstander ervan
—Bouniatian — geeft toe dat haar succes volledig schijnt.
Bij nadere beschouwing blijkt echter, dat de aanhangers
van een zuiver monetaire conjunctuurtheorie (welke mone-
taire oorzaken als éénige verwekkers der conjunctuurfluc-
^aties beschouwt) nog betrekkelijk gering in aantal zijn.
Hahn, Hawtrey, Hayek, Mises, Röpke, diverse minder be-
kende auteurs — het is ten slotte nog maar een klein legertje,
dat althans door zijn aantal alleen niet de zege kan be-
nalen. Daar komt bij, dat het legertje onderling niet geheel
^nsgezind is. Tusschen de standpunten van Hahn, Hayek,
Mises bestaan verschillen, die niet onbelangrijk zijn^quot;) en
die het den buitenstaander niet gemakkelijker maken in een
bepaalde monetaire conjunctuurtheorie te gelooven. Nog
minder gemakkelijk wordt het hem, wanneer hem blijkt,
dat er bij de discipelen ook nog verschil van meening be-
staat over de vraag, wat de meesters eigenlijk bedoeld
hebben.
Naast de aanhangers eener zuiver monetaire conjunctuur-
theorie staat echter nog een aantal economisten, die mone-
taire factoren wel niet als de eenige oorzaak, maar toch als
een der oorzaken (en dikwijls als een der voornaamste)
beschouwen. Aldus bijv. Prof. G. M. Verrijn Stuart, Keynes,
Kobbins, Salter. Men mag vermoedelijk aannemen, dat zulk
een^gemengde conjunctuurtheorie, die aan monetaire oor-
1«) Die Ursachen der Wirtschaftskrise, blz. 11.
quot;) Technischer Fortschritt und Arbeitslosigkeit, blz. 75, 81
Blz. 10.
gt;») Zoo bestaat er b.v. strijd over de vraag, of de vermeerdering der geld-
c.rcula«e zal doorgaan, als de banken met haar rentetarieven benenn het na-
quot;ol'^zL IT! quot;quot;nbsp;Conjunctuur, blz 109).
SandicÏ n Pnbsp;^nbsp;Ridder en Van
Sandick, De Economist van October 1935, Februari en Maart 1936. Het schiint
ook nog mogehjk om te betwijfelen of Hayek wel een zuiver monetaire coSnc-
tuurtheone huldigt. Hoewel hij zelf zijn theorie bestempelt als „most decisivily a
monetary onequot; (blz. 183), rangschikt Haberler (Prosperity and Depression) haar
onder de monetair georiënteerde theorieën.
-ocr page 18-zaken een belangrijke plaats toekent, in de Angelsaksische
landen tot de publieke opinie is gaan behooren. ^i)
Van de overblijvende economisten (degenen dus, die een
niet-monetaire conjunctuurtheorie huldigen) zijn er velen,
die, ook al beschouwen zij monetaire invloeden niet als
oorzaak, toch een rol eraan toekennen in de ontwikkeling
der conjunctuurbeweging. Volgens deze economisten zijn
monetaire invloeden (en met name expansie en contractie
van het crediet) een noodzakelijke voorwaarde voor het
ontstaan der conjunctuurfluctuaties. Tot deze groep be-
hooren een aantal vooraanstaande economisten als Cassel,
Fisher, Lederer, Lescure, Mitchell, Robertson, Schumpeter,
Spiethoff, Snyder. Opmerking verdient hierbij, dat het
verschil tusschen „oorzaakquot; en „conditio sine qua nonquot;
dikwijls zeer subtiel is. Wat men oorzaak noemt, is meestal
niet meer dan één oorzaak uit de keten der vele oorzaken
van het gevolg, dat men beschouwt. Uit deze keten zoekt
men uit, wat men den meest essentieelen schakel acht, en
deze noemt men „dequot; oorzaak. Logisch echter zijn alle
schakels even essentieel, en het is eenigszins willekeurig om
één ervan boven de andere te stellen. De economisten, die,
hoewel geen monetaire conjunctuurtheorie huldigend, mo-
netaire factoren als noodzakelijke voorwaarde voor de
conjunctuurfluctuaties beschouwen, staan dus minder ver
van de aanhangers der monetaire conjunctuurtheorie af
dan men zou kunnen meenen.
Het blijkt ten slotte, dat er slechts zeer weinig vooraan-
staande economisten zijn, die aan monetaire factoren een
rol in de conjunctuurbeweging ontzeggen.
In zoover kan men spreken van een positief, vrijwel al-
gemeen erkend resultaat der conjunctuurdiagnose, maar
dan ook in zoover alléén. Monetaire factoren spelen een
21)nbsp;Getuige b.v. Tlie next Five Years, an Essay in political Agreement by many
influential signatories, representative of all shades of thought (1935), blz. 100.
22)nbsp;Eén van die weinigen is Bouniatian; zie Crédit et Conjoncture.
23)nbsp;Valk, Conjunctuurdiagnose (voorwoord XII en XV) erkent openhartig, dat
de diagnose thans nog moeilijk is, en dat er nog veel gedaan zal moeten worden
voordat een betrouwbare diagnose zal kunnen worden geleverd.
belangrijke rol in de conjunctuurbeweging — dat is de
grootste gemeene deeler van de overgroote meerderheid der
conjunctuurtheorieën. Al is dit lang geen complete diag-
nose, het geeft althans éénig houvast, en als men eerst een
bhk heeft geslagen op de groote verscheidenheid der theo-
rieën en den strijd, die de economisten tegen elkander
voeren, valt het ten slotte nog mee, dat er een grootste
gemeene (althans schier-gemeene) deeler van eenig belang
uit te voorschijn komt.
De monetaire factoren in de conjunctuurbeweging zijn
van drieërlei aard. Er is een abnormale factor, de devalu-
atie of depreciatie van de munt; maar deze laten wij in
verband met zijn abnormaliteit verder buiten beschouwing;
nij behoort niet tot de essentieele of zelfs maar gewone fac-
toren m de conjunctuurbeweging. Een andere factor is het
goud (het zilver is vrijwel van het tooneel verdwenen,
zoodat wij hieraan geen aandacht behoeven te wijden). De
mate, waarin het goud het economisch leven binnenvloeit,
dus m de eerste plaats de goudproductie, is volgens vrijwel
algemeene opinie voor de conjunctuur van groot belang.
Tot nog toe echter is het goud, naar men aanneemt, van
meer beteekems geweest voor de „lange golfquot; dan voor de
„korte golfquot;. Immers, de monetaire goudvoorraden van de
wereld zijn zóó groot, dat zelfs een bijzonder groote goud-
productie als de tegenwoordige niet meer dan eenige pro-
centen ervan uitmaakt. De goudproductie zal dus vrij
geleidelijk doorwerken. Wanneer men, wat de tegenwoor-
dige goudproductie aangaat, hieraan twijfelt, moge hier-
omtrent nog worden opgemerkt, dat haar abnormale grootte
grootendeels is veroorzaakt door de devaluatiegolf die
over de wereld is gegaan. Zij is dus grootendeels geen'zelf-
standig monetair verschijnsel en kan als het ware worden
vereenzelvigd met de devaluatie (of depreciatie).
De conjunctuurbeweging op langen termijn is een be-
langrijk verschijnsel, maar ernstiger voor onzen tijd is de
quot;) Op het oogenblik ongeveer 4 »/o, tegenover 2i/s »/o in de jaren voor de crisis.
-ocr page 20-korte golf der conjunctuurfluctuatie. Deze is door de er-
varingen van het laatste decennium tot een benauwend
probleem geworden, dat in de allereerste plaats om behan-
deling en oplossing roept. Het is in dit verschijnsel, in de
korte golf, dat de derde monetaire factor, het crediet^®),
een rol moet spelen. Immers, wanneer wij de devaluatie
uitschakelen als zijnde van abnormalen aard (en op het
ontstaan der crisis van 1929 heeft zij ook geen invloed
kunnen uitoefenen) en als wij de goudproductie alleen of
hoofdzakelijk van beteekenis verklaren voor de lange golf,
blijft er vanzelf voor de korte golf alleen het crediet over.
Het crediet, de contractie en de expansie daarvan, is der-
halve de monetaire kracht, die in de moderne conjunctuur
de belangrijkste en — als men de korte conjunctuurgolf,
zooals wij die kennen, als een euvel beschouwt — de meest
noodlottige rol speelt. „Rol speeltquot; is voor de theorieën van
de noodzakelijke voorwaarde misschien nog te actief uitge-
drukt en kan beter vervangen worden door „factor isquot;.
Het crediet de belangrijkste factor in de conjunctuur-
beweging — hier hebben wij dan toch een „Errungenschaftquot;
der economische wetenschap, die tot voldoening stemt. Al-
thans op het eerste gezicht.
De scepticus is geneigd op te merken, dat zij nog te jong
is om als definitief te kunnen gelden. Ook in de wetenschap
is de tijd een proefsteen. Wanneer wij op- en ondergang
van theorieën, speciaal van economische theorieën, zien.
2») Het crediet en het goud worden hier dus als twee dingen van verschillen-
den aard beschouwd, zulks in overeenstemming met den gewonen gedachtengang,
waarin aan het metaalgeld, het „echte geldquot;, waarde uit zichzelf wordt toege-
kend. Maar is het wel waar, dat het goud, het „echte geldquot;, zijn waarde ontleent
aan zichzelf en niets te maken heeft met crediet? Berust de waarde van het
goud ten slotte niet op vertrouwen, en wel op het vertrouwen, dat anderen in
de toekomst een zeker quantum goederen of diensten ervoor zullen willen geven?
Staat het dus, wel beschouwd, in beginsel niet op één lijn met het bankbiljet?
Zou het niet, evenals het bankbiljet, zijn waarde als ruilmiddel verliezen, wanneer
het plotseling als geld werd afgeschaft? Het zijn slechts eenige vragen, die ik
hier stel, en die ik niet beantwoord, want het onderwerp valt buiten het kader
van deze studie. En voor het doel ervan is de gewone onderscheiding van goud
en crediet ook geheel aannemelijk.
Zijn wij iets minder zeker van het houvast, dat wij zoo
juist meenen te hebben ontdekt.
Onze voldoening wordt nog meer op de proef gesteld,
wanneer wij vragen, welke practische conclusie de econo-
mis^n trekken uit de stelling, dat het crediet een rol speelt
jn de conjunctuurbeweging; welke credietpolitiek zij aan-
bevelen tot opheffing of verzachting van de conjunctuur-
liuctuaties. Immers dan hooren wij een alles behalve een-
stemmig antwoord. Er zijn diverse recepten: stabilisatie van
een of ander prijsniveau — een onveranderlijk geldkwan-
tum — stabilisatie van het inkomen per hoofd — controle
van de mate van investeering — het gelijk houden van den
geldenden rentevoet aan den „natuurlijkenquot; rentestandaard
strenge handhaving van liquiditeit.
Van deze recepten is het recept van stabilisatie van een
prijsniveau wel het meest populair. In de hoogere regionen
der wetenschap is het niet aan de depressie ontkomen, maar
ae publieke opinie, vooral in Engeland, staat nog steeds
onder invloed ervan. Wanneer wij echter naar bijzon-
derheden over het prijsniveau, welks stabilisatie moet wor-
den nagestreefd, gaan vragen, blijkt er onder de „stabi-
hzers groot verschil van meening te bestaan. De een wil
stabihsatie van een index van groothandelsprijzen quot;) de
ander stabilisatie van een „selected retail price indexquot;'^«)
Weer anderen wenschen stabilisatie van een algemeenen
gewogen pnjs-index waartegenover nog weer anderen
ll\ ^JT'Knbsp;Years, blz. 113.
Trvin v unbsp;(Theoretische Sozialökonomie, le dr., blz. 397) en vroeger
tÄisnbsp;DVCOS:-
=8) Aldus Fisher in zijn nieuwste boek „100 »/o Moneyquot;. Bezwaren tep^n
reta.1 pnce mdex als stabilisatie-object: Angell, The 100 »/„ Wve plan T^
Quarterly Journal of Economics, Nov. 1935 blz 20 vnbsp;^'an, Ine
=») Aldus b.v. G. M. Verrijn Stuart, De Economist, October 1935 De Ton
junctuur, blz. 165 v. In De Conjunctuur (blz. 168) citeert Prof. VerVifsfrrt
de ,,general mdexquot; van Carl Snyder. Het schijnt twijfelachtig of deze, op zichzelf
Dczien, een aanbevelmg vormt voor de stabilisatie van den algemeenen gewogen
prijs-mdex als recept voor conjunctuurpolitiek. Geeft zij een adaequaat beeld van
de Amerikaansche boom? Het indexcijfer stijgt van 170 in 1925 slechts tot 179 in
stabilisatie van een indexcijfer der prijzen van de z.g.
marginale of grensproducten aanbevelen.
Dit gebrek aan eensgezindheid doet ons vertrouwen in
het stabilisatie-recept wel eenigszins afnemen. Nog erger
zinkt het, wanneer sommige auteurs ons wijzen op de moei-
lijkheden van samenstelling van een goeden index en op
de mogelijkheid, dat een monetaire politiek, die wacht op
de bewegingen in het prijsniveau, te laat komt. En het
ontvangt den genadestoot, wanneer een autoriteit als Hayek
ons zegt: „I would even go so far as to assert that, from the
very nature of economic theory, averages can never form
a link in its reasoningquot; en wanneer wij hem het inzicht
der „stabilizersquot; hooren sieren met de epitheta „superficialquot;
en „naivequot;.
Hayek zelf staat het onveranderlijk houden van het
geldkwantum (in den zin van geld in circulatie maal om-
loopsnelheid) voor. In dezelfde richting gaat tegen-
1929. Dit is toch werkelijk geen onrustbarende stijging. Zou de boom voorkomen
zijn als men de stijging van 9 punten in die vier jaren (slechts 5 quot;/o) had ver-
hinderd? Het cijfer van 1929 blijft nog beneden dat van 1920 (193). Het is
relatief hooger, wanneer men uitgaat van het indexcijfer voor 1922 (158), maar
dit mag men niet doen, omdat 1922 een depressie-jaar was. Het jaar 1925 kan
als normaal jaar worden beschouwd. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Prof.
Verrijn Stuart contrôle op den algemeenen index wenscht door een index be-
treffende het geld (hoeveelheid maal omloopsnelheid).
3») Van Genechten, De Economist, October 1935.
äi) B. V. Holtrop, De omloopssnelheid van het geld, blz. 88 en 89 („Wij zien
dus een onoplosbare puzzlequot;); Reed, The Stabilisation doctrines of Carl Snyder,
The Quarterly Journal of Economics, Augustus 1935 (blz. 609; „But what con-
fidence can we have, that a good index of general prices can be constructed?
Must not any average of composite prices include so many heterogenous items
that it will be devoid of meaning? Will not problems of weighting be insuper-
able?quot;) Voor sommigen (Mises, Theorie des Geldes und der Umlaufsmittel,
blz. 170 V.; Liefmann, Geld und Gold, blz. 58 v.) zijn deze moeilijkheden zelfs
aanleiding om de geheele idee van een meetbaar prijsniveau te verwerpen.
»2) Robbins, The Great Depression, blz. 171.
»3) Prices and Production, blz. 5. In dezelfde richting ook J. G. Koopmans in
Zum Problem des „neutralenquot; Geldes, in Beiträge zur Geldtheorie, herausgegeben
von Fr. A. Hayek, blz. 294 v.
3.4) Blz. 18 (voorwoord) en blz. 106. Ook Röpke spreekt de meening uit, dat
een stabiel prijsniveau de oorzaken der conjunctuurbeweging niet zou wegnemen
(zie Hayek, blz. 188).
35) Blz. 107 V. Zie ook Prices and Production, Lecture IV. In denzelfden zin
ook Machlup, Börsenkredit, Industriekredit und Kapitalbildung, blz. 119.
woordig Prof. G. M. Verrijn Stuart. Volgens anderen
echter werkt dit recept sterk deflatorisch en heeft het een
verspilling van besparingen ten gevolge of is het twijfel-
achtig of het voor uitvoering vatbaar is en juiste resultaten
zal hebben.
Prof. G. M. Verrijn Stuart schreef elders„dat men
door een bankpolitiek, gericht op het samenvallen van na-
tuurlijke en geldrente en op het stabiliseeren der geldwaarde
de conjunctuur zeer kan verzachtenquot;. De natuurlijke rente-
standaard is echter volgens Hayek „incapable of ascertain-
mentquot;. En wat betreft „het stabiliseeren der geld-
waardequot; (deze woorden kwamen in den overigens gelijk-
luidenden zin in den 2en druk van Geld en Crediet nog
niet voor), hierover is zoo juist reeds het noodige opge-
merkt. Zijn de beide desiderata van Prof. Verrijn Stuart
trouwens niet in strijd met elkaar? Iemand als Hayek, in
principe voorstander van het gelijk houden van natuurlijke
en geldrente doch fel tegenstander van het stabilisatie-
recept, zal deze vraag ongetwijfeld bevestigend beant-
woorden.
Keynes berijdt, gelijk bekend, het stokpaardje van „con-
trol of the rate of investmentquot;; dit beteekent voornamelijk
een kunstmatig hoog of laag — al naar de omstandigheden
— houden van den rentevoet. Alle voorstanders van gelijk-
heid van natuurlijke en geldrente zijn uit den aard der
zaak tegenstanders hiervan.
Anderen achten strenge handhaving der liquiditeit (in
algemeenen, niet alleen in bank-technischen zin) een middel
De maatstaf der geldvoorziening, De Economist, October 1935
bh. 120-128 ■nbsp;Dec. 1935 en Durbin,
quot;B) Angell, blz. 127. In principe is Angell overigens geen tegenstander van
stabd.sat.e van „the quantity of moneyquot; (zie blz. 163). Hiervoor zou echtL hequot;
bankwezen belangrijk moeten worden gewijzigd; zie slot van zijn artikel, aange-
haald in noot 28.nbsp;^lt;inge
=») Blz. 160.
quot;) Prices and Production, blz. 125.
quot;) Blz. 179.
quot;) Zie b.v. G. M. Verrijn Stuart, blz. 51.
-ocr page 24-tot verzachting der conjunctuurfluctuatiesmaar weer
anderen vinden het geheel ondeugdelijk.
En nog anderen bevelen een politiek van „constant in-
comes per headquot; aan^®), en nóg anderen normalisatie van
winsten.
Walter Leaf, een vroegere directeur van de quot;Westminster
Bank, maakt in zijn boekje „Bankingquot; melding van
iemands bewering, dat er drie hoofdoorzaken zijn, die den
mensch zijn verstand ontnemen, te weten verliefdheid, eer-
zucht en de studie van monetaire problemen. Geheel van
zin verstoken schijnt deze bewering niet — althans wat de
studie van monetaire problemen betreft, welk punt hier
aan de orde is. Een enorme hoeveelheid intellectueele in-
spanning is aan haar gewijd, en toch moest Hayek kort
geleden nog erkennen „that to me it still seems that some
of the most fundamental problems in this field remain
unsolved, that some of the accepted doctrines are of a very
doubtful validityquot;^®); en in 1936 publiceerde de Ameri-
kaan Angell een boek: „The Behavior of Moneyquot;, met den
ondertitel „Exploratory Studiesquot;, waarin hij constateerde,
dat „at present there is nothing approaching an adequate
body of systematic knowledge as to what the facts as a
whole really arequot;
Eén ding is wel duidelijk: dat de overheid aan de weten-
schap der economie niet met redelijke zekerheid van juist-
heid een richtsnoer voor credietpolitiek kan ontkenen. Een-
stemmigheid in diagnose ontbreekt, en nog erger is de
verwarring ten aanzien van het doel, dat aan de monetaire
politiek gesteld kan worden. Het eenige, waaromtrent een
•3) Whitney, blz. 214, 215; Reed, geciteerd artikel (zie noot 31).
««) Hayek, blz. 181, Hawtrey, Monetary Reconstruction, blz. 135.
«6) B.v. Durbin, blz. 128 v., 147 v. Hiertegen Robbins, The Great Depression,
blz. 171.
«0) Valk, Conjunctuurdiagnose.
»') Banking, by Walter Leaf, revised by Ernest Sykes.
48) Prices and Production, blz. 2.
«0) Voorwoord.
-ocr page 25-vergaande mate van eenstemmigheid bestaat, is, dat het
crediet een factor, en men mag wel zeggen: een factor van
beteekenis, in de conjunctuurfluctuaties is. Al is dit lang
geen volledige diagnose, en al geeft het dus ook lang geen
voldoende basis voor de therapie, het is toch iets, dat wij
moeten vasthouden.
Hoofdstuk II.
MIDDELEN VAN CREDIETPOLITIEK.
HET DISCONTO.
Diagnose van een kwaal is niet voldoende; voor de ge-
nezing ervan moet men ook geneesmiddelen ter beschikking
hebben. Wanneer wij dus hebben vastgesteld (voor zoover
men van „vastquot;stelling kan spreken), dat het crediet een
belangrijke factor is in het ontstaan der conjunctuurkwaal,
waaraan ons economisch leven lijdt, doet zich terstond de
vraag op: zijn er afdoende middelen tot zoodanige regu-
leering van het crediet, dat het als factor in de con]unctuur-
fluctuatie wordt uitgeschakeld en dat de hausse en de
depressie worden voorkomen, althans verzacht? Zijn er,
m.a.w., middelen om de expansie van het crediet tijdens de
hausse te beteugelen en om tijdens de depressie de schade-
lijke contractie van het crediet tegen te houden en is van
deze middelen het gewenschte resultaat te verwachten?
De praktijk kent verscheidene middelen. Er is een heele
reeks van middelen, die ter beschikking staan van de cir-
culatiebank: het orthodoxe middel: discontopolitiek; het
meer moderne middel der open markt operaties; en nog
enkele middelen die minder op den voorgrond zijn ge-
treden: credietrantsoeneering, pressie, vergoeding van credit-
rente, verandering van de eischen voor discontabiliteit,
verandering van beleeningspercentages. Hiernaast kan
men zich denken middelen, die door ingrijpende wet-
telijke maatregelen ter beschikking van de circulatiebank
zouden kunnen worden gesteld. En dan is er nog een
middel, dat ter beschikking van de overheid staat: budget-
politiek. Ten slotte kan men het oog richten naar de
gewone (algemeene) banken, die in de mate van credietver-
leening een middel te harer beschikking schijnen te hebben.
Wij zullen dus moeten onderzoeken, of deze middelen
^ doende zijn, of zij werkelijk geschikt zijn voor de regu-
leermg van het crediet en daardoor voor conjunctuur-
mitigatie.
In dit hoofdstuk bepalen wij ons tot het eerstgenoemde
middel, het klassieke wapen der circulatiebank: de disconto-
pohtiek.
Het disconto der circulatiebank is het klassieke middel
tot regeling van het credietvolume. Het placht echter
hoofdzakelijk te worden gebruikt voor de handhaving van
den muntstandaard. Daarvoor heeft het nu afgedaan. De
reden hiervoor ligt niet alleen in het verlaten van den
gouden standaard. In Engeland b.v. is het disconto klaar-
bhjkehjk reeds vóór den val van het Pond als middel tot
handhaving van den gouden standaard niet of zeer onvol-
doende toegepast: van Mei 1930 tot April 1931 bedroeg
het, ondanks de précaire positie van het Pond, 30/0; in
Mei en Juni 1931 werd het zelfs tot 2^2 «/o gedrukt, en het
Pond viel, terwijl het disconto op Vh 0/0 stond. Ook in
Zwitserland is het disconto de laatste jaren ondanks groote
goudbewegingen ongewijzigd gebleven.
Het disconto kan echter niet alleen worden gebezigd
voor de handhaving van den gouden standaard, maar ook
voor bevordering der gewenschte conjunctuur. Dit ge-
schiedt in vrijwel alle landen met een managed currency
Engeland en de Vereenigde Staten, om de twee belangrijk-
ste voorbeelden te noemen, houden bewust het disconto
laag als middel tot verbetering der conjunctuur. Het is
alleen opvallend, dat in vele dier landen het disconto zeer
weinig veranderingen vertoont. In Engeland b.v. is het
Handhaving van den gouden standaard en bevordering der gewenschte con-
junctuur worden hier als twee verschillende dingen beschouwd Dit waren quot;ii
oorspronkelijk, m den klassieken tijd van den gouden standaard, niet. Sedert ech-
ter „de regels van het spelquot; niet meer werden opgevolgd, zijn het wèl twee
verschillende dingen geworden.
vanaf Juni 1932 onveranderd 2quot;/o. Het zou echter ver-
keerd zijn hieruit af te leiden, dat het disconto als middel
tot beïnvloeding van het crediet en daardoor ook van de
conjunctuur in onbruik raakt. De uitlatingen der Engel-
sche en Amerikaansche financieele autoriteiten, hun her-
haalde aanbevelingen van „cheap moneyquot; als stimulans
voor credietexpansie en bedrijvigheid, bewijzen het tegen-
deel met volmaakte duidelijkheid.
Niet alleen in de praktijk, maar ook in de theorie neemt
het disconto een belangrijke plaats in als regulator van het
crediet en daarmede ook van de conjunctuur. Degenen,
die deze plaats verdedigen^), redeneeren in het kort als
volgt: Het disconto bepaalt (hoofdzakelijk) den rentevoet.
De rentevoet bepaalt, althans beïnvloedt, den omvang van
het crediet; is de rente te hoog dan wordt er weinig
crediet genomen; vice versa. En — laatste schakel in de
redeneering — de omvang van het crediet bepaalt (hoofd-
zakelijk) de conjunctuur.
Zijn er redenen om aan de juistheid van deze redeneering
te twijfelen?
Is het — in de eerste plaats — niet aan twijfel onder-
hevig, dat het disconto den rentevoet bepaalt? De eerste
reden voor twijfel is gelegen in het feit, dat het grootste
deel van het in de maatschappij uitstaande crediet niet is
verleend door de banken, maar door particulieren (in den
zin van: niet-banken). quot;Welk deel het is, dat van particu-
lieren afkomstig is, valt niet precies, en zelfs niet bij be-
nadering te zeggen, maar dat het het grootste deel is, mag
veilig worden aangenomen; wellicht zelfs is het in kapi-
taalrijke landen als het onze verreweg het grootste deel.
=) De meest gezaghebbende van hen in dezen tijd is Cassel. Men zie zijn
werken: The World's Monetary Problems; Das Stabilisierungsproblem; Theore-
tische Sozialökonomie, Par. 49, 58, 80.
') D.w.z. hooger dan de natuurlijke rente (het door Wickseil geïntroduceerde
begrip).
«) Leaf-Sykes, Banking blz. 92, schrijft „that the main credit system of the
country is outside their (= de banken) influencequot;. Carl Snyder (Business Cycles
and Measurements, blz. 205-207) heeft berekend, dat slechts 20 h. 25 »/o van het
totale in de Vereenigde Staten uitstaande crediet was verleend door de banken.
Dat de rente, door particulieren berekend, slechts in zeer
pnnge mate door disconto-wijzigingen wordt beïnvloed,
behoeft nauwelijks betoog.
Zelfs op de geldmarkt kan de circulatiebank door parti-
cuhere geldgevers worden gedwarsboomd. Bekend is het
reit, dat in de periode 1925—1929 aan de New-Yorksche
lendS'nbsp;bedragen toevloeiden van „outside
Riefler «) gaat zelfs zoover, dat hij het officieele disconto
ais oorzaak van wijzigingen in het pardculier disconto
geheel uitschakelt. Hij concludeert dit uit zijn statistische
gegevens,^ die aantoonen, dat de discontowijzigingen altijd
^men na de wijzigingen in het disconto op de open markt,
rtet is volgens hem niet het officieele disconto, dat oorzaak
IS van de wijziging van den rentevoet op de open markt,
do^ de omvang van het aanbod van materiaal.
oarH? Vnbsp;officieele disconto altijd achter het
ZZfTunbsp;^^nbsp;^i'^l^^elf geen
w Zrnbsp;T'nbsp;^^^nbsp;niet door
het eerste kan worden beïnvloed. Het kan ook gevolg zijn
van een passieve politiek der circulatiebank. Maar het
Federal Reserve System was in de jaren, die aanTt jaar
vanverschijmngvanRieflerswerk(1930) voorafgingen Se
passief. Het trachtte integendeel een actieve politfek te
gevTtwSrh^^nbsp;- td
~ of hTr O r 1nbsp;^^^ voorzichtig uitdrukken
of het officieele disconto op de rente op de geldmarkt
^^^r^g strekkenden invloed kan uitoefLel
loan rate, had the effect of increas tL f„ 7 tfnbsp;« »he call
of decreasing them. This result was'fue r the'Z^^^^
mterest on the supplies of credit obtainable from boo.T. quot;
Crediet, Conjunctuur, Credietbeperklng - 2nbsp;17
-ocr page 30-Maar de bankrente, de rente, welke de commercieele
banken berekenen aan hun debiteuren, staat deze niet onder
beslissenden invloed van het disconto der circulatiebank?
In landen als het onze, waar de groote banken slechts weinig
afhankelijk van de circulatiebank zijn moet dit worden
betwijfeld. Ook voor zoover zij bij haar in het krijt staan,
bestaat er geen noodzaak om discontowijzigingen aan haar
credietnemers door te geven, als de concurrentie van andere
banken of vraag en aanbod van crediet (andere factoren
dus dan de discontowijziging) daartoe geen aanleiding
geven. Het disconto, dat een bank aan de circulatiebank
heeft te betalen, is slechts een gering gedeelte van haar
kosten, die zij goed moet maken door middel van de rente,
die haar credietnemers haar betalen. Lawrence ®) heeft een
analyse gemaakt van de gemiddelde kosten, welke de
Amerikaansche banken gedurende de jaren 1918—1926
maakten. Van deze is de post disconto voor geleend geld
de kleinste, kleiner zelfs nog dan de post belastingen; zij
bedraagt slechts 5,44 ®/o van de totale kosten. Het jaar-
maximum is 12,1 »/o (1921). Het spreekt vanzelf, dat een
verhooging, zelfs een drastische verhooging van een post,
die zulk een klein deel van de kosten der banken uitmaakt,
niet veel invloed behoeft te hebben op de debetrente,
welke de banken berekenen. Lawrence toont aan op de
basis van de door hem berekende gemiddelde kosten, dat
de banken bij een verhooging van het disconto van VI2 tot
9«/o de debetrente met slechts ongeveer V4O/0 behoefden te
S) Dat de Nederlandsche Bank weinig over de groote banken te zeggen heeft,
is reeds meermalen geconstateerd, zoo b.v. kort geleden nog door G. M. Verrijn
Stuart in De Economist van September 1936 (blz. 636) en door het Kamerlid
Westerman bij de mondelinge behandeling van het wetsontwerp tot verlenging
en wijziging van het octrooi der Nederlandsche Bank („Het [= overwicht der
Nederlandsche Bank over de particuliere banken] berust eigenlijk alleen op de
welwillendheid der particuliere bankenquot;; zie Handelingen Staten Generaal 1936—
'37, 2e Kamer, blz. 422). Ook Somary (Bankpolitik, blz. 140/1) wijst op „die
selbständige Zinsbildung des Privatsatzes und der Raten des Effektenkreditsquot; en
op de gevolgen, die hieruit voortvloeien t.a.v. de doeltreffendheid der politiek
van de circulatiebank.
9)nbsp;Blz. 308 V.
10)nbsp;Blz. 309, 310.
-ocr page 31-verhoogen om toch dezelfde winst te behalen. Een disconto-
verhooging van 4^/2% tot 36% zou worden gecompen-
seerd door een verhooging der debetrente met nog geen
2 ®/o!
Men kan hiertegen aanvoeren, dat de disconteeringen bij
de Amerikaansche banken lager zijn dan bij de onze, zoo-
dat deze cijfers voor ons land niet opgaan. De discontee-
ringen der leden-banken bedroegen gedurende de jaren
1922—1926 gemiddeld slechts een groote 2»/o van het
totaal van „loans and investmentsquot;. Hoe de verhouding
bij ons was en is, valt moeilijk te berekenen; er bestaat
geen behoorlijke statistiek betreffende de totale uitzettingen
der banken, terwijl het evenmin mogelijk is na te gaan,
welk gedeelte der disconteeringen bij de Nederlandsche
Bank voor rekening der banken komt. Gezien echter de
totale debiteurencijfers der banken en de cijfers der door de
Nederlandsche Bank gedisconteerde wissels, mag men aan-
nemen, dat de banken sinds 1924 voor zeker niet meer dan
gemiddeld 7% van hun debiteurencijfers een beroep op de
Nederlandsche Bank plachten te doen, sinds 1930 voor
belangrijk minder. Het aandeel, dat het disconto bij ons
heeft in de totale kosten der banken, zal dus wel iets grooter
zijn dan bij de Amerikaansche banken, maar hooger dan
zal het sinds verscheidene jaren wel niet geweest
zijn en de laatste jaren moet het zelfs geringer zijn. Als wij
het eens stellen op zijn hoogste punt (10quot;/o), dan zal een
verdubbeling van het disconto toch nog kunnen worden
goed gemaakt, wat de resultaten der banken betreft, door
een verhooging van de inkomsten (voornamelijk bestaande
uit debetrente) met ongeveer één tiende. Bedroeg de debet-
Dit is te berekenen uit de grafieken bij Lawrence, blz. 277 en 283. Het
gemiddelde aandeel van het disconto in de totale kosten gedurende die jaren
was 3»/o.
Tot 10 quot;/o komt men op grond van de verhouding in de Vereenigde Staten
■^an het percentage, dat de disconteeringen in 1922—'26 uitmaakten van „loans
and mvestmentsquot; (2) tot het percentage, dat het disconto in die jaren uitmaakte
quot;^^n de totale kosten (3). Natuurlijk pretendeeren wij niet, dat wij zoodoende
tot een betrouwbare taxatie komen; het genoemde percentage mag alleen worden
beschouwd als een waarschijnlijk maximum.
rente dus 6quot;/o, dan zal er ruim een half procent bovenop
moeten; als de overige inkomsten (provisie) niet kunnen
worden verhoogd, iets meer.
Ook dus voor ons land mag men aannemen, dat de
banken zeker niet genoodzaakt zijn om discontoverhoo-
gingen aan hun credietnemers door te geven, ten minste
lang niet volledig. En het doorgeven van het zwakke af-
treksel der verhooging is alleen noodzakelijk, indien zij de
winst op peil willen houden.
Dat de banken niet genoodzaakt zijn om discontover-
hoogingen aan hun credietnemers door te geven, wil nog
niet zeggen, dat zij het niet vrijwillig zullen doen. Er kun-
nen redenen zijn, die hen daartoe aanzetten zonder hen
bepaald te noodzaken. Daar is in de eerste plaats de reden,
dat de banken — uitzonderingen als coöperatieve banken
daargelaten — naar zooveel mogelijk winst streven. Zij
zullen dus een gelegenheid om de debetrente te verhoogen
gaarne aangrijpen. En zulk een gelegenheid doet zich voor,
wanneer de circulatiebank tot verhooging van het disconto
overgaat.
De banken zijn in dezen echter niet geheel vrij. Zij moeten
in de eerste plaats rekenen met eikaars concurrentie. Er
bestaat wel een zekere mate van samenwerking tusschen
de groote banken, maar op het gebied der credietverleening
is deze nog niet zoover, dat concurrentie door middel der
rentetarieven is uitgesloten. Als bank A dus meegaat met
een drastische discontoverhooging, loopt zij het gevaar, dat
bank B haar haar beste cliënten (want die loopen altijd
het gemakkelijkst over) ontfutselt. Dit zal bank A wel-
licht weerhouden van het meegaan met de discontoverhoo-
ging. In de tweede plaats moeten de banken rekening hou-
den met de concurrentie der particuliere geldgevers. Al
loopen de meeste bank-debiteuren niet gemakkelijk naar
particuliere geldgevers over, toch vormen deze in een kapi-
taalrijk land een niet te verwaarloozen factor.
In de derde plaats zullen de banken eenigszins rekening
13) Vergelijk het hierboven op blz. 16 opgemerkte, en Lawrence, blz. 324.
20
moeten houden met de publieke opinie, die in den regel een
hóoge bankrente alles behalve gunstig gezind is.
In de praktijk zijn de banken dus niet vrij om van „gun-
stige gelegenhedenquot; gebruik te maken, als de situatie op de
geldmarkt daartoe niet noopt; en dit zal bij een disconto-
verhooging, waarmede de circulatiebank een opkomende
hausse wil keeren, gewoonlijk niet het geval zijn; immers
zij zal dan met deze verhooging moeten vóórgaan.
Hoever de onvrijheid der banken echter gaat, is heel
moeilijk uit te maken. Het hangt af van de mate van con-
currentie, die zij zullen ondervinden, en wie kan deze
taxeer en? En de invloed der publieke opinie behoort na-
tuurlijk geheel tot de klasse der imponderabilia. Wellicht
Zijn er nog meer van zulke imponderabilia, zooals de draag-
kracht der credietnemers.
Een tweede reden voor een vrijwillig medegaan met een
discontoverhooging kan zijn, dat de banken gaarne bij de
circulatiebank in een goed blaadje willen staan. Dit is
echter ook een zeer onberekenbaar motief. Voor sommige
banken zal het in sterke, voor andere in zwakke mate
gelden; tot de laatste categorie behooren meestal de groote
banken. Ook de conjunctuur zal een verschil maken; bij
een opkomende hausse zullen de banken zich meer onaf-
hankelijk gevoelen dan bij het begin eener depressie. Het
IS dus zeer moeilijk om de kracht van dit motief voor een
vrijwillig medegaan met discontoverhooging te schatten.
De conclusie moet derhalve zijn, dat er voor de banken
geen noodzaak bestaat om met discontoverhoogingen mede
te gaan, maar dat er een mogelijkheid is, dat zij vrijwillig
medegaan. Of en in hoever de verwezenlijking van deze
mogelijkheid waarschijnlijk is, valt echter zeer moeilijk te
5^tten.
Lawrence acht haar onwaarschijnlijk en betoogt (blz. 327 v.), dat de ban-
''sn ondanks een hoog, verlies gevend disconto toch nog zullen voortgaan met
expansie van het crediet tegen slechts zeer weinig verhoogde rente, omdat zij de
schade van het hooge disconto, te betalen over bedrag x, kunnen „omslaanquot; over
een op bedrag x berustende credietexpansie van b.v. 10 x. Slechts volledigheids-
halve maak ik van dit betoog, dat mij van twijfelachtige waarde schijnt, melding.
Zie de bestrijding ervan bij Keynes, Treatise on Money, II, blz. 244 v.
Dezelfde conclusie geldt voor discontoverlagingen; even-
wel met dit verschil dat de waarschijnlijkheid van mede-
gaan geringer is. Immers het winststreven der banken,
dat voor het medegaan met verhoogingen juist een prikkel
is, vormt een beletsel voor het medegaan met verlagingen
(wij hebben hier natuurlijk steeds het oog op de debet-
rente).
Van een noodzaak, voortvloeiende uit het vereischte van
het op peil houden der rentabiliteit, is hier natuurlijk in het
geheel geen sprake. Maar vloeit misschien een zekere nood-
zaak voort uit het risico, dat de credietnemers zich van de
banken afwenden en zich rechtstreeks bij de circulatiebank
of op de geldmarkt van middelen voorzien? Dit risico
bestaat slechts in geringe mate; voor de meeste crediet-
nemers zijn de circulatiebank en de geldmarkt niet toe-
gankelijk, of moeilijk toegankelijk. Slechts een kleine cate-
gorie kan er terecht, als zij dat wenscht. Eerder dan de
rente over de geheele linie te verlagen, zullen de banken een
verlaging alleen voor die categorie toestaan. In de praktijk
ziet men ook, dat de rente, die de banken aan den door-
snee-credietnemer berekenen, belangrijk hooger is dan het
officieele disconto.
Dat het disconto geen overheerschenden invloed op de
bankrente behoeft te hebben, wordt door de Amerikaan-
sche statistieken bevestigd. Hieruit volgt, dat de bank-
rente in sommige groote steden (waaronder New York)
vrij sterk onder den invloed van het disconto stond, maar
in andere groote steden niet of weinig, terwijl de bank-
rente in de middelgroote en kleine plaatsen zeer weinig
gevoelig voor het disconto was. In verband met de ge-
heel andere toestanden op bankgebied hebben deze statis-
quot;) Vergelijk de klacht, die Kaag hierover laat hooren in het maandschrift
Economie, Juni 1937 (Artikel: Tarieven der particuliere banken. Gebrek aan
aanpassing).
15)nbsp;Men zie statistieken — met commentaar — over de jaren 1922 t/m. 1926
bij Lawrence, blz. 285 v. Voor Nederland — en voor zoover mij bekend ook
voor andere landen — bestaan dergelijke statistieken niet, jammer genoeg.
16)nbsp;Dit wordt ook geconstateerd door Whitney, blz. 158/9.
-ocr page 35-tieken voor ons land echter slechts weinig beteekenis. Hun
voornaamste beteekenis voor ons is, dat zij ons niet nopen
onze conclusie — het is niet juist, dat de bankrente het
disconto moet volgen; het is echter wel mogelijk, dat het
disconto de bankrente in zekere mate beïnvloedt — te
wijzigen.
Voor de bankrente moet dus een zekere mogelijkheid
van beïnvloeding worden erkend. Maar het is noodzake-
lijk om hier nog even te herinneren aan het feit, dat het
bankcrediet slechts het kleinste deel van het uitstaande
crediet is, en dat zonder meer aangenomen mag worden,
dat de rente, door anderen dan banken berekend, slechts
in zeer geringe mate aan beïnvloeding door het disconto
onderhevig is.
Maar gesteld nu, dat de eerste schakel van de boven
weergegeven redeneering — het disconto bepaalt den
rentevoet — toch eens juist is? Dan komen wij te staan
voor de vraag, of het tweede gedeelte der redeneering
— de rentevoet bepaalt den omvang van het crediet —
juist is.
Ook deze logisch schijnende stelling kan bij nader onder-
zoek niet aan twijfel ontkomen. Zijn er in de sterk dyna-
mische maatschappij, waarin wij tegenwoordig leven, geen
andere, machtiger factoren, die het credietvolume bepalen?
Oefent met name het risico-element, de verwachting van
winst of verlies, geen sterker invloed uit dan de rentevoet?
Is de rente in de calculaties van den industrieel, den han-
delaar, den landbouwer wel de overheerschende factor, de
factor, waarvan het afhangt of hij zijn zaken zal voort-
zetten of stopzetten, uitbreiden of inkrimpen? Er zijn ver-
schillende auteurs, die hierop antwoorden als Durbin^®):
»There can surely be no reasonable doubt that variations
in the Bank Rate in so far as they change the costs of
Blz. 16.
Blz. 199.
borrowing are quite ineffective when prices and profit
margins are movingquot;.
Niet alleen landbouw, handel en industrie schijnen in een
sterk dynamische economie weinig gevoelig voor rente-
wijzigingen ook met de speculatie, deze voor de con-
junctuur zoo belangrijke factor, schijnt dit het geval te
zijn. Een paar procent meer of minder rente maakt voor
den speculant weinig uit. De winstkansen en de risico's van
een speculatie wegen veel zwaarder dan de rente voor de
ervoor opgenomen gelden. Daarbij moet in aanmerking
1») In denzelfden zin Mees, Reëele Economie, blz. 26; Keynes, A Treatise
on Money, II, blz. 363; Bouniatian, blz. 66—76; Snyder, Influence of the
Interest Rate on the Business Cycle, The American Economic Review, Dec. 1925;
dezelfde. The Problem of monetary and economic Stability, The Quarterly
Journal of Economics, Febr. 1935, blz. 200; Lawrence, blz. 70 v., 324; Whitney
blz. 166—182; Youngman, The Efficacy of Changes in the Discount Rates of
the Federal Reserve Banks, The American Economic Review, Sept. 1921. Ook
Prof. Tinbergen noemde in de vergadering van 24 October 1936 der Vereeniging
voor Staathuishoudkunde en Statistiek den invloed van den rentestand op het
investeermgsvolume „sterk overdrevenquot; (Verslag blz. 105). Hij wijst ook de
wmstverwachtingen aan als de beslissende factoren, veel meer dan de rente
(blz. 106).
Natuurlijk zijn er ook auteurs, die met Cassel nog gelooven in de rol, die de
klassieke economie aan de rente toekende; ik noem slechts G. M. Verrijn Stuart,
De Conjunctuur, blz. 112, Robbins, The Great Depression, blz. 36. Typisch
voor het simplistische van hun redeneering is een voorbeeld, dat men aantreft
bij Cassel, Theoretische Sozialökonomie, le druk, blz. 547 (§ 80). „Wenn z.B.
eme Eisenbahn, von der man einen jährlichen Nettoertrag von 400 000 Mark
berechnet, 10 Millionen Mark Anlagekosten erfordert, kann sie, solange der Zins-
fuss 5 »/o beträgt, nicht gebaut werden. Wenn aber der Zinsfuss bis 3 quot;/o herunter-
geht, wird das Unternehmen lohnend und wird auch aller Wahrscheinlichkeit
nach verwirklicht werdenquot;. Het lijkt zoo logisch — maar één ding wordt uit
het oog verloren en wel dat de berekening van de opbrengst voor een groot deel
van de conjunctuur afhangt. Wanneer de rente van 5 tot 3 quot;/o is gezakt, zal
vermoedelijk ook de conjunctuurcurve zijn gedaald, en dan zal de opbrengst niet
meer op 400 000 Mark worden getaxeeri doch misschien op 300 000 of 200 000
Mark, of zelfs op nihil! Zoodat de onderneming dan naar alle waarschijnlijkheid
toch niet zal worden venvezenlijkt. — Uitdrukkelijk worde opgemerkt, dat hier
alleen sprake is van het korte crediet. Immers alleen dat ondervindt op korten
termijn mvloed van het disconto. De vraag, of en in hoever handel en industrie
pvoelig zijn voor wijzigingen in den rentevoet voor crediet op langen termijn,
komt ter sprake m hoofdstuk III.
=0) Voor den landbouw bestaat er nog een bijzondere reden, waarom de rente-
stand weimg mvloed uitoefent. Landbouwers moeten dikwijls leenen; zij zitten
vast aan hun bedrijf, zij ]^unnen dit niet naar believen inkrimpen of uitbreiden
zooals men een fabrieksbedrijf of een handelszaak kan inkrimpen of uitbreiden.
En waar noodzaak tot leenen is, geeft één of twee procent meer of minder rente
niet den doorslag.
worden genomen, dat speculatieve transacties gewoonlijk
op korten termijn geschieden. Of de rente 4 dan wel 8 quot;/o is,
beteekent op een termijn van drie maanden slechts één
procent van de hoofdsom. Om dat ééne procent zullen de
nieeste speculanten de winstkansen, die zij meenen te zien,
niet laten glippen. Dat rentewijzigingen voor de speculatie
veel beteekenis hebben, is dus moeilijk aan te nemen.
De praktijk-ervaringen geven aan een sceptische opvat-
ting omtrent den invloed van den rentestand op de crediet-
verleening aan landbouw, handel, nijverheid en speculatie
steun. Heeft men in vele landen een lagen rentevoet niet
Zien samengaan met achteruitgang der credietverleening?
Men heeft dit zeer duidelijk kunnen waarnemen in Enge-
land en Amerika. „Indeed, the decrease in bank loans has
been very largequot;, zegt de City Editor van de Times in
zijn bespreking van het Engelsche bankwezen gedurende
1935.^®) En hij constateert: „One reason why most bankers
and financial experts think that the part played, or indeed
playable, by cheap money in bringing about recovery has
been exaggerated, is that trade and industry are borrowing
to-day much less from the banks when money is abnorm-
ally cheap than they borrowed when money was much
dearerquot;. En in The Times Weekly Edition van 23 Juli
1936 schrijft hij: „And if abundant and cheap money were
alone sufficient to rescue a country from depression, then
trade and industry in the United States and in this country
Would be booming to an unprecedented extent... In this
In den zelfden zin Bouniatian blz. 71, Whitney, blz. 122 v., Owens en
Interest Rates and Stock Speculation. Volgens Keynes (A Treatise on
oney, H^ ijj^ J45) ^al een disconto-verhooging van een of twee procent niet
een geen invloed behoeven te hebben op de „dealers in stocksquot; (goederen-
®Peculanten), maar zelfs in de verkeerde richting kunnen werken. Anders Snyder,
aangehaald artikel (noot 4 van dit hoofdstuk) en Machlup, Börsenkredit, Indus-
tnekredit und Kapitalbildung.
) Nogmaals worde opgemerkt, dat in dit hoofdstuk alleen sprake is van
rente op korten termijn, en dat de invloed van rente op langen termijn in
net^volgende hoofdstuk zal worden behandeld.
Times Weekly Edition, 20 Febr. 1936, Banking and Insurance Section.
-ocr page 38-country, though money became very cheap in 1932, a long
time elapsed before traders were able to take advantage of
cheap money. For about two years their borrowings con-
tinued to decline. This shows that the recovery in trade is
due less to cheap money than to those numerous acts of
Government which have applied directly a powerful stimu-
lus to commercial enterprisequot;. Zelfs medio 1936 was het
totale bedrag aan voorschotten, door de Engelsche banken
verleend, nog iets lager dan het bedrag van begin 1932
ondanks een politiek van „cheap moneyquot; gedurende vier
jaren en ondanks een toeneming der bedrijvigheid met
250/0.^')
Levert de praktijk dus geen bewijs, dat een lage rente-
voet de credietverleening aan handel en industrie in door-
slag gevende mate stimuleert, het is even moeilijk om op
de meer recente ervaringen de stelling te doen steunen,
dat een hooge rente die credietverleening remt. In Febru-
ari 1928 verhoogde de New Yorksche Federal Reserve
Bank het disconto van 3^2^/0 tot 4%, in Mei tot 4^/20/0
en in Juli tot 5quot;/o; de andere Reserve Banks voerden de-
zelfde verhoogingen ongeveer ter zelfder tijd in. Was het
gevolg inperking van het crediet aan handel en industrie?
Integendeel; het bedrag der door de Reserve Banks gedis-
conteerde wissels was in September 1928 meer dan een half
milliard dollar hooger dan aan het begin van het jaar.
Bij andere gelegenheden gingen renteverhoogingen samen
met crediet-inperking, maar in minstens evenveel gevallen
van renteverhooging ziet men crediet-uitbreiding. Alle ver-
band tusschen rentevoet en credietvolume schijnt zoek.
2«) The Economist, 17 Oct. 1936, Banking Supplement, grafiek op blz. 5.
The Economist, 24 Oct. 1936, Trade Supplement (bedrijvigheid begin 1932
- 84, medio 1936= 105, 1935 = 100). Toegevoegd moet echter worden, dat,
al is het bankcrediet niet gestegen, de biljettencirculatie wel vermeerderd is, van
± 350 millioen pond in 1932 tot bijna 450 millioen medio 1936 (zie grafiek in
Banking Supplement, bedoeld in de vorige noot, blz. 4). Een groot deel van deze
stijging zal echter op rekening moeten worden gesteld van naar Engeland
gevlucht vreemd kapitaal.
2«) Whitney, blz. 59.
2quot;) Zie de grafieken bij Whitney, blz. 170.
26
Geen wonder, dat Whitney concludeert: „Therefore, Fede-
ral Reserve Policy, while it may cause changes in short
term rates of interest, cannot influence the amount of credit
used by businessquot;.
Ook ten aanzien van het speculatieve crediet gaat de
ervaring in dezelfde richting. De disconto verhoogingen,
Waarmede de Federal Reserve Banks de speculatie in 1928
en 1929 trachtten te beteugelen, hadden niet het minste
effect. Die verhoogingen waren, zoo kan men tegenwerpen,
niet drastisch genoeg; het hoogste percentage, bereikt in
Augustus 1929, was 6®/o. Maar de rente voor call-gelden
steeg tot bijna lOVo (het gemiddelde van Maart 1929 b.v.
Was 9.8 quot;/o), en ook dk had geen effect. Het is bekend
genoeg, dat de speculatie onvervaard haar fatalen gang
ging. Met het stijgen van de rente voor call-gelden steeg
ook het totaalbedrag der makelaarsleeningen. En toen zij
eind 1929 en volgende jaren daalde, liepen ook de make-
laarsleeningen terug.
Zoo zijn de ervaringen zoowel met verhooging als ver-
laging op verschillende gebieden van negatieven aard. De
conclusies, welke Whitney trekt uit de statistische gegevens
betreffende de Vereenigde Staten, schijnen onontkoom-
baar: „In the case of commercial loans at banks, there was
a lack of relationship (= tusschen rentepeil en crediet-
volume) throughout the whole periodquot;. En „Security
operators are as willing to borrow at high rates as at low
ratesquot;.®quot;) En „Federal Reserve policy (= discontopolitiek)
cannot influence the amount of credit used by businessquot;.
Ook van reguleering door het disconto van den belang-
rijken vorm van crediet, die bestaat in de bankbiljetten-
circulatie, bemerkt men in de praktijk bijzonder weinig.
Blz. 182.
Blz. 171/2. Zie statistische gegevens op blz. 166—176.
Blz. 183. Zie grafiek op blz. 171.nbsp;■ • u
Blz. 182. Zie ook de opmerking, welke Angell maakt over het uit het
quot;atistisch materiaal blijkende gebrek aan verband tusschen rentepeil en crediet-
^olume (blz. 164 noot).
Bekijkt men de grafieken betreffende den loop van het dis-
conto en de biljettencirculatie in Groot-Brittannië, Duitsch-
land en Frankrijk bij Lawrence dan waagt men het
niet daaraan steun te ontleenen voor de stelling, dat ver-
hooging van het disconto vermindering der biljettencircu-
latie, en omgekeerd, medebrengt. Regelmatige correlatie is
niet aanwezig. Een paar voorbeelden. Het Engelsche dis-
conto steeg van najaar 1919 tot voorjaar 1920 van 5 tot
7 ®/o. Daling der circulatie? Integendeel — stijging van 400
tot 440 millioen Pond Sterling. Voorjaar 1921 zette een
daling van het disconto in, die eindigde — Juni 1922 — op
een stand van 3®/o. Deed deze vermindering met 4''/o, dus
met meer dan de helft, de circulatie stijgen? Integendeel —
zij daalde, en niet weinig ook: voorjaar 1921 bedroeg zij
pl.m. 450 millioen. Juni 1922 pl.m. 400 millioen.^^) Ook in
de Vereenigde Staten blijkt van invloed van disconto op de
biljettencirculatie niets.
Tegenover al deze praktijkervaringen kan worden op-
gemerkt, dat zij matige verhoogingen en verlagingen be-
treffen, zoodat zij niets zeggen omtrent den invloed, die
zou kunnen uitgaan van drastische wijzigingen. Deze op-
merking is niet geheel ongegrond. Hoewel een disconto-
verlaging tot 2 quot;/o (het Engelsche percentage van de laatste
jaren, in de Vereenigde Staten is men zelfs nog lager
gegaan), dus tot de helft van wat als een normaal peil
kan worden beschouwd, toch wel vrij sterk is; veel lager
kan het niet. Maar hooger dan de gebruikelijke maxima
kan het natuurlijk wel. Men kan zich voorstellen, en
men kan aanbevelen®®), dat de circulatiebank tijdens de
Blz. 423, 428, 430.
ää) Er zijn natuurlijk ook voorbeelden van correlatie (laag disconto, stijgende
biljettenomloop). In de laatste jaren b.v. van laag disconto is de biljettenomloop
sterk gestegen; zie noot 25.
3«) Zie de curven „Circulation of moneyquot; en „average monthly discount ratequot;
in de grafieken van Lawrence, blz. 75 en 77.
36) Gelijk G. M. Verrijn Stuart doet in De Economist van Sept. 1936, blz. 636
(op blz. 635 echter geeft V. S. toe, dat de rentepolitiek der circulatiebanken
op korten termijn in de meeste landen een niet voldoende effectief middel is).
hausse tot veel krachtiger verhoogingen besluit; dat zij
b.v. het disconto verhoogt tot 10, 15 of zelfs 20 »/o.
Behooren dergelijke verhoogingen echter tot de praktische
mogelijkheden? Zal men niet bevreesd zijn, dat men daar-
door niet alleen ongezonde uitbreiding van zaken verhin-
dert, maar dat men het ook aan normale bedrijven te
moeilijk maakt? Het laatste misschien nog in sterker mate
dan het eerste; immers voorzichtige, soliede zakenmenschen
Zullen zich eerder door renteverhooging laten terugslaan
dan degenen, die het maar eens wagen. Er zijn trouwens
nog andere factoren, die zich in de praktijk tegen drastische
Verhoogingen zullen verzetten: de politiek, die in de meeste
landen meer of minder invloed op de leiding der circulatie-
bank uitoefent®®); het hausse-optimisme, dat de gevaren
en de uitwassen van de hausse te laat en te zwak ziet; en de
voortdurende druk vanuit het bedrijfsleven ten gunste van
lage rente.
Dat in de praktijk van drastische verhoogingen, zelfs
van verhoogingen, niet veel komt, als de circulatiebank
onder politieken invloed staat, zien wij duidelijk in de
Vereenigde Staten. Daar waren, ten tijde dat deze studie
geschreven werd, zeer duidelijk hausse-tendenzen aan het
Werk, maar het disconto bleef maar steeds op het zeer lage
peil van de depressie. Ondanks de les van tien jaar geleden!
Hiermede is de tweede schakel in de redeneering van de
Zie hieromtrent Somary, Bankpolitik, blz. 152. Ook ten onzent is als
gevolg van het verlaten van den gouden standaard de invloed der regeering —
en dus der politiek — op de monetaire politiek sterk toegenomen en de macht
der circulatiebank dienovereenkomstig verminderd, gelijk wordt geconstateerd
door den President der Nederlandsche Bank zelf (Verslag 1936—1937, blz. 8).
Trouwens ook onder het heerschen van den gouden standaard zou de Neder-
landsche Bank niet licht een politiek voeren, die der regeering geheel onwel-
gevallig is.
Vergelijk Somary, Bankpolitik, blz. 185: „Handel, Landwirtschaft und
Industrie treten regulär für niedrigen Zins ein und ihnen schliesst sich die
Arbeiterschaft an- überall überwiegt das Tagesinteresse die dauernden Ziele der
ganzen Volkswirtschaftquot;. Zie ook Lawrence, blz. 375 v., de eerzame historie
van de proef met „progressive ratesquot;, door eenige Reserve Banks genomen; een
proef, die al was zij onvolledig, tegelijk eenigen twijfel doet rijzen aan de
effectiviteit van zelfs een zeer hoog disconto.
pleitbezorgers van het disconto als middel tot credietregu-
leering gewogen, en te licht bevonden. Logisch is het geheel
overbodig om nu ook nog den derden schakel te onder-
zoeken; reeds wanneer de eerste van twijfelachtig gehalte
is, gaat de geheele redeneering wankelen; en zij valt geheel,
wanneer de tweede schakel ondeugdelijk wordt bevonden.
Daarom worde hier die derde schakel — de omvang van
het crediet bepaalt (hoofdzakelijk) de conjunctuur — niet
onderzocht. Wij zullen hierop echter nog terugkomen in
het volgende hoofdstuk, betreffende de open markt poli-
tiek, omdat dit den omvang van het crediet tot onmiddel-
lijk object heeft. Wij zullen dan zien, dat ook aan twijfel
in de deugdelijkheid van den derden schakel der redenee-
ring niet te ontkomen valt.
De conclusie, welke uit de bovenstaande beschouwingen
ten aanzien van het disconto als middel tot reguleering van
het crediet en daarmede van de conjunctuur voortvloeit,
kan geen andere zijn dan deze: de waarde van het disconto
als zoodanig middel staat in het geheel niet vast; zelfs is
er reden om aan te nemen, dat het disconto in de sterk
dynamische economie van den tegenwoordigen tijd geen
afdoende werking tot reguleering van het crediet kan
uitoefenen.
Hoofdstuk III.
OPEN MARKT POLITIEK.
De open markt politiek is een meer modern middel tot
beïnvloeding van het crediet. In ons land stond het tot
voor kort niet ter beschikking der circulatiebank, maar het
is haar thans gegeven. In andere landen, en met name
in de financieel-belangrijkste: de Vereenigde Staten en
Engeland, is zij reeds bezig orthodox te worden. Zij neemt
daar een zeer belangrijke plaats in; belangrijker dan de
discontopolitiek. In de Vereenigde Staten werd zij officieel
ingeluid in 1923^); in Engeland is zij reeds ouder. De
Federal Reserve Banks beschouwden haar als een zelfstan-
dig middel „to influence production, business and com-
modity pricesquot;, niet enkel als een steunmaatrepl voor het
meer effectief maken van disconto-veranderingen.®) De
open markt politiek is in de Vereenigde Staten dus een
zelfstandig middel van monetaire conjunctuurpolitiek. Of
dit in Engeland ook het geval is, kan, bij de veel geringere
openhartigheid der Engelsche financieele autoriteiten, moei-
lijk worden beoordeeld. Gezien het feit, dat disconto-
veranderingen in Engeland gedurende de laatste jaren niet
Zie over het wetsontwerp (sindsdien aangenomen) de artikelen van Tj. Grei-
danus in Economisch-Statistische Berichten van 8 Juli 1936 en van Mr. H. F. van
Leeuwen in De Economist van September 1936, alsmede de fmancieele kroniek
in dezelfde aflevering van De Economist. De schrijver dezer kroniek (Mr. A. A.
^an Sandick) staat zeer sceptisch tegenover de verleen.ng van open markt be-
voegdheden Ln de Nederlandsche Bank, in tegenstelling tot Mr. Van Leeuwen.
Jaar van de vorming van het open market Investment Committee u,t de
'ttttTdln^d^Reserve Banks op een -agenHjst va^ het^^^^^^^ on
Banl^i-IÏ^JraÏquot;!^^^^^^^^^^^nbsp;aiscontopol.ieL In gelijken zin ook
Mr. A. M. de Jong in Het Centrale Bankwezen, De Gids 1931.
-ocr page 44-meer zijn voorgekomen, is het niet onwaarschijnlijk, dat
ook in dit land de open markt politiek een zelfstandige rol
is gaan spelen. In ons land zal de open markt politiek
alleen een steun voor de discontopolitiek zijn en dus géén
zelfstandige rol vervullen. Wij houden ons hier verder
alleen bezig met de open markt politiek van ruime strek-
king; de beperkte open markt politiek, die alleen dient tot
steun van de discontopolitiek, heeft na het in hoofdstuk II
opgemerkte geen afzonderlijke bespreking noodig.
De open markt operaties dienen, hetzij om het crediet-
volume te beperken, hetzij om het uit te breiden. In het
eerste geval worden fondsen (speciaal staatsfondsen) ®) ver-
kocht, waardoor de hoeveelheid geld en daarmee, naar men
meent, de credietbasis kleiner wordt; in het tweede geval
gebeurt het omgekeerde. Bereikt de circulatiebank hier-
door, dat de factor crediet tijdens de hausse wordt beknot
en tijdens de depressie wordt vergroot en geactiveerd? Met
opzet wordt hier gesproken van „de factor credietquot; en niet
van „credietvolumequot;. De werkzaamheid van het crediet
hangt namelijk niet alleen af van zijn omvang, maar ook
van de mate, waarin het wordt gebruikt. Een crediet van
ƒ5000.— met een jaar-omzet van ƒ10.000.— oefent uit
den aard der zaak veel minder invloed uit dan een crediet
tot hetzelfde bedrag met een jaar-omzet van ƒ50.000.—.
Men moet dus, m.a.w., behalve met het volume ook reke-
ning houden met de omloopsnelheid.
Laten wij nu, om te onderzoeken of de open markt poli-
tiek het gestelde doel werkelijk bereikt, deze eerst aan een
») Dat de open markt politiek ten onzent geen conjunctuurpolitieke beteekenis
zal hebben, blijkt ook uit de uitlating van den Minister van Financiën in de
Memorie van Antwoord betreffende het wetsontwerp tot verlenging en wijziging
van het octrooi der Nederlandsche Bank, dat het voeren van een meer actieve
conjunctuurpolitiek, zooals het voorloopig verslag die beoogde, niet ligt op den
weg van de Nederlandsche Bank (Handelingen Staten-Generaal 1936/37, Bijlagen
Tweede Kamer 81, 2, blz. 6).
8) De Nederlandsche Bank zal alleen wissels en schatkistpapier mogen koopen;
de reeds in het licht gestelde beperkte strekking van haar open markt politiek
vindt hierin een duidelijke uitdrukking.
theoretische en vervolgens aan een meer praktisch-georiën-
teerde beschouwing onderwerpen, om ten slotte aan de
ermede opgedane ervaringen aandacht te schenken.
De open markt operaties hebben de bedoeling den om-
vang der biljettencirculatie te wijzigen. Nu rijst in de eerste
plaats de vraag of deze bedoeling niet verijdeld kan wor-
den. Wat de open markt aankoopen betreft, het effect
hiervan kan worden te niet gedaan door afneming der
disconteeringen en toeneming der creditsaldi bij de circu-
latiebank. Hiertegen kan deze niets doen. Zij kan haar
debiteuren niet verhinderen hun schulden te betalen; zij
kan het publiek niet afwijzen, wanneer dit renteloos gelden
bij haar wenscht te deponeeren.'') Wat de verkoopen be-
treft, deze kunnen worden geneutraliseerd door toeneming
van disconteeringen en beleeningen en afneming van credit-
saldi. Tegen het laatste is niets te doen''^); maar misschien
zullen er bij een hoog conjunctuurpeil (en dan zijn verkoopen
noodig) weinig creditsaldi zijn. Tegen toeneming van dis-
conteeringen en beleeningen is wel iets te doen: crediet-
rantsoeneering, verlaging der beleeningspercentages, enz.
Of het echter in de praktijk zoo gemakkelijk is om maat-
regelen tegen toeneming van disconteeringen en beleeningen
te nemen, is een tweede. Wij komen hierop nog terug
(blz. 54, 61).
Laten wij echter aannemen, dat het effect der open
markt operaties niet op bovenbedoelde wijze wordt ge-
neutraliseerd. Dan ontstaat dus een wijziging in den om-
vang der biljettencirculatie. Is er nu, theoretisch, een
dwingende reden, waarom de andere geldfactoren (de als geld
^^ gebruiken bankcredieten en deposito's, omloopsnelheid)
Werking dezer wijziging intact moeten laten of zelfs
nioeten versterken? Bij de behandeling van deze vraag
In welke mate de creditsaldi kunnen aanzwellen, is in de jongste ge-
schiedenis van de Nederlandsche Bank wel gebleken; Juli 1937 bedroegen de
creditsaldi, uitgenomen die van den Staat, meer dan een half milliard.
. Behalve wanneer de circulatiebank de macht heeft (welke zij tot nog toe
quot;I ons land en de meeste andere landen niet bezit) om de banken te noodzaken
bepaalde saldi bij haar aan te houden. Zie hieromtrent nader hoofdstuk V, noot 1.
Crediet, Conjunctuur, Credietbeperking — 3nbsp;^
-ocr page 46-zullen wij gemakshalve gebruik maken van de bekende
vergelijking van Fisher: MV M'Vnbsp;Het gebruik
hiervan brengt mede, dat wij veronderstellen, dat een stij-
ging van PT beteekent verbetering der conjunctuur, e.o.
Dit is een veronderstelling, die inderdaad aan de discussies
over credietpolitiek ten grondslag ligt, en die een onmis-
bare grondslag ervan schijnt te zijn. Stilzwijgend gingen
wij er reeds van uit in hoofdstuk II en wij zullen haar ook
verder blijven aanvaarden, als werkhypothese, tot aan het
slot van hoofdstuk V, waar wij haar even critiseh zullen
moeten toetsen.nbsp;i i,-
De open markt aankoopen — om deze als object
onzer theoretische beschouwing te nemen — zullen dus
een vermeerdering van M veroorzaken. Zal dit tot een stij-
ging van PT leiden? Ja, maar alleen, wanneer V, M' en
V' niet zóó dalen, dat de vermeerdering van M wordt ge-
neutraliseerd. Zelfs moet, om een behoorlijk effect van de
vermeerdering van M te verkrijgen, óók vermeerdering van
een of meer der factoren V, M' en N' plaats grijpen.
^s^^r wille van den niet-economist worde deze formule toegelicht. M (money)
staat voor het „gewonequot; geld (bankbiljetten, munten); V (velocity) voor de
omloopsnelheid hiervan; M' beteekent het z.g. giraalgeld (de credieten en depo-
sito's bij de banken, die als geld kunnen worden gebruikt doordat men door
chèque's en giro-opdrachten erover kan beschikken); V' .s de omloopsne he.d
hiervan; P (price) staat voor prijsniveau, en T (trade) voor handelsomzet (m
ruimen zin, zoodat ook de ruil van diensten eronder valt). De formule beteekent
dus dat geld („gewoonquot; en giraal geld) maal omloopsnelheid gelijk is aan prijs-
niveau maal handelsomzet. In dezen vorm is zij niet meer dan een mathema-
tische waarheid gelijk 2X2 = 4. Dit is duidelijk, wanneer men haar toepast in
een allereenvoudigst voorbeeld: een economische groep bezit 100 Guldens aan
geld- in een jaar wordt dit geld 4 X omgezet; de geheele handelsomzet bestaat
uit vijftig koopovereenkomsten; het gemiddeld prijsniveau van de objecten dier
. .. 4 X 100 _ „
overeenkomsten moet dus zijn - —^--- -
Minder vanzelfsprekend wordt de formule, wanneer men - gelijk Fisher deed
— causaal verband erin gaat leggen, wanneer men wijzigingen m de geldzijde
der vergelijking — met name in M — als de oorzaak van wijzigingen in de
andere zijde gaat beschouwen. Zie omtrent dit beweerde verband Lawrence,
blz. 432 v.
Volledigheidshalve moet hieraan nog worden toegevoegd dat het begrip om-
loopsnelheid alles behalve eenvoudig is en verschillende problemen in zich
bergt, die nog geen algemeen aanvaarde oplossing hebben gevonden ja, (kt
sommige schrijvers zelfs de bruikbaarheid ervan ontkennen. Zie Holtrop, De
Omloopssnelheid van het geld, blz. 50 v.
Immers in de financieel ontwikkelde landen beteekent M
(en daardoor ook V) tegenover M'^V^ betrekkelijk weinig.
M is in die landen kleiner, soms véél kleiner dan M''. En
V is waarschijnlijk ook kleiner dan V'.
Is het nu een logische noodwendigheid, dat vermeerde-
rmg van M ook vermeerdering van V, M' of Y' ten gevolge
zal hebben, of althans niet door een vermindering van V,
M'' of V'' zal worden gecompenseerd? Is het niet mogelijk,
dat deze drie factoren niet met M zullen meegaan, en zelfs,
dat een of meer ervan een (over)compenseerende verminde-
ring zullen ondergaan?
Wij zullen dus de drie andere factoren moeten onder-
broeken op hun variabiliteit en hun afhankelijkheid van M.
Zijn zij niet variabel, dan kunnen veranderingen van M
ongestoord haar werking uitoefenen; zijn zij wel variabel,
doch in hun variabiliteit afhankelijk van M, dan worden
de veranderingen van M daardoor nog versterkt.
Wat V en V' betreft, aannemelijk is in de eerste plaats,
dat zij niet van M afhankelijk zijn. Dat de omloopsnelheid
Van den omvang van de biljettencirculatie zou afhangen.
In de jaren 1922 t/m. 1926 b.v. was M^ in de Vereenigde Staten gemiddeld
^ aiaal zoo groot als M (Lawrence, blz. 451). Eind 1935 bedroeg M in Enge-
land ruim £ 400 millioen, de deposito's der clearing-banken £ 2134 millioen;
een gedeelte hiervan zijn time-deposits, welk gedeelte is niet precies bekend, maar
Wen mag aannemen niet meer dan 40 quot;/o; M' zou dus een kleine £ 1300 millioen
bedragen. Voor ons land zijn mij geen betrouwbare gegevens betreffende M'
bekend.
Het totaal bedrag der betalingen in de Vereenigde Staten is voor 1926
geschat op 800 milliard (Wesley C. Mitchell, Business Cycles, blz. 150); volgens
sehattmg van Bouniatian (blz. 6) geschieden „k Theure actuellequot; (= 1933) meer
an 90% dier betalingen per chèque, terwijl hij melding maakt van een schat-
^'ng van voor den oorlog (Kinley, The Use of credit instruments in the U.S.,
. '10), volgens welke 80 k 85 quot;lo per cheque geschiedde. Laten wij aannemen, dat
1926 85 quot;/o van de 800 milliard per chèque werd afgerekend (dan schatten wij
quot;'et te hoog); de deposits subject to cheque bedroegen in 1926 ongeveer 24 mil-
•■ard (Lawrence, blz. 341); V' bedroeg dus ongeveer 28 (680 : 24) (Carl Snyder,
Business Cycles and Business Measurements, blz. 294, geciteerd door Lawrence,
geeft voor de jaren 1919—1925 een gemiddelde van 41.4, maar dit
pldt 141 steden, waar V' natuurlijk relatief hooger is dan over het geheele
land). M ^as ongeveer 5 milliard, en V bedroeg derhalve 24 (120 : 5). En nu
nebben wij de betalingen per chèque nog voorzichtig geschat. Nemen wij de
schatting van Bouniatian (90 »/o) over, dan wordt V' 30 en V 16! Voor ons
land zijn gegevens omtrent V en V' niet beschikbaar.
wordt door bijna niemand beweerd. Holtrop quot;) neemt aan,
dat de effectiviteit (een begrip, nauw verwant aan omloop-
snelheid) van het geld niet door de banken wordt be-
heerscht en aan controle door een centrale autoriteit ont-
snapt. Uit de statistieken betreffende de omloopsnelheid
en het geldkwantum blijkt deze onafhankelijkheid duidelijk
genoeg.
quot;Wat V' betreft kan voorts op grond van verschillende
onderzoekingen worden aangenomen, dat deze factor ver-
anderlijk is, en zelfs vrij sterk veranderlijk is. Volgens een
statistiek van Carl Snyder^®) varieerde de omloopsnelheid
— per jaar gerekend — van M' in 141 steden der Ver-
eenigde Staten gedurende de jaren 1919 t/m. 1925 van een
minimum van 33.5 in Augustus 1921 tot een maximum van
49.8 in December 1925. Het jaarlijksche gemiddelde ver-
toont een maximum verschil van ±14®/o (38.5 in 1921,
44.2 in 1925). Van de eene maand op de andere komen
verschillen van lO^/o voor. En wat ons eigen land be-
treft, de giro-omzet van de Nederlandsche Bank daalde
van bijna 42 milliard in 1927/'28 (hoogste punt) tot 16
milliard in 1932/'33 (laagste punt), hoewel de rekening-
courant-saldi in laatstgenoemd boekjaar meer dan drie
maal zoo hoog waren; de verhouding van rekening-courant-
quot;) De Omloopssnelheid van het geld, blz. 199.
Vergelijk b.v. de indexcijfers van metaal- en papiergeld in circulatie in de
Vereénigde Staten met die van de bankdebits en van de omzetsnelheid van depo-
sito's bij G. M. Verrijn Stuart, De Conjunctuur, blz. 177 en 178.
13) Business Cycles and Business Measurements, blz. 294. De statistiek komt
ook voor bij G. M. Verrijn Stuart, De Conjunctuur, blz. 178, en Lawrence
blz. 454. Zie ook de grafieken van Snyder bij Holtrop, De Omloopssnelheid van
het geld, blz. 191—193. Cijfers over latere jaren (1926—1933) vindt men bij
Robbins, The Great Depression, blz. 217. Een uitstekende graphische voorstel-
ling, gegrond op halfmaandelijksche berekeningen der fluctuatie's in V' ge-
durende 1921—1934, geeft Angell (blz. 102). Zoowel deze grafiek als de cijfers
van Robbins toonen eveneens groote verschillen.
») Holtrop, De Omloopssnelheid van het geld, blz. 194, is van meening, dat
het juister is om rekening te houden met veranderingen in de effectiviteit van
het geld (onder effectiviteit verstaat hij de omloopsnelheid, ontdaan van eenige
factoren, die van geen wezenlijk belang zijn, zie blz. 113); de veranderingen in
de effectiviteit zijn volgens Holtrop minder aanzienlijk dan die in de omloop-
snelheid. Hij acht het echter niet waarschijnlyk, dat het verschil belangrijk zou
zijn, en daarom schijnt het niet noodig, dat wij hier dieper erop ingaan.
saldi tot giro-omzet daalde volgens een index van Prof.
G. M. Verrijn Stuart^'') van 143 in 1927/'28 tot 9 in
1932/'33! De omloopsnelheid van de saldi bij den post-
chèque- en girodienst vertoont een veel minder sterke
variatie; maar zij is toch nog sterk genoeg: de grootste snel-
heid was 5.03 in Juli 1929 tegen een laagste van 3.05 in
Juli 1932.
Wat V betreft, statistische gegevens hieromtrent zijn er
niet, doch Fisher wil doen gelooven, dat deze factor con-
stant is. Maar is dit aannemelijk? Waarom zou V con-
stant zijn, terwijl V' zulk een groote variabiliteit vertoont?
Het is wel mogelijk, dat de omloopsnelheid van bankbil-
jetten minder aan veranderingen onderhevig is dan de
omloopsnelheid van bankgeld, of dat er andere invloeden
op werken, maar het behoeft bijna geen betoog, dat ook
het „rollenquot; van de bankbiljetten sneller en minder snel
kan gaan. In onzen tijd van oppotting mag dit zonder
meer als vaststaand worden aangenomen.
V en V' zijn dus beide variabel en beide onafhankelijk
van M. En M^? Aan de eene zijde ondervindt M' den
invloed van veranderingen in M, maar aan den anderen
kant staat M^ ook onder invloed van den factor omloop-
snelheid. Vermeerdering van de biljettencirculatie zal de
deposito's doen aanzwellen. Maar vermindering van de
omloopsnelheid zal een tegengestelde uitwerking hebben.
Wanneer zakenlieden en particulieren de bankbiljetten lan-
ger in hun portefeuilles en brandkasten houden, komen
vanzelf minder biljetten bij de banken in (en omgekeerd).
En dan is er nog de bijna algemeen aangenomen mogelijk-
heid van de vrije geldschepping door de banken. Dit
onderwerp is den laatsten tijd zoo dikwijls behandeld, dat
ik mij ontslagen kan achten van den plicht erop in te gaan.
Slechts moge worden opgemerkt, dat de zienswijze, welke
Hayek (blz. 157 v.) hieromtrent ontvouwt, mij de meest
quot;) G. M. Verrijn Stuart, De Conjunctuur, blz. 183.
De Conjunctuur, blz. 186.
quot;) The purchasing Power of Money, blz. 154.
-ocr page 50-juiste schijnt. Volgens Hayek kunnen de banken bij een
kasreserve van lO^/o tot ten hoogste negen maal het be-
drag der in gewoon geld toegevloeide deposito's nieuw geld
(giraal geld natuurlijk) scheppen. Wanneer niet met het
vereischte van een bepaalde kasreserve wordt gerekend,
gaat de mogelijkheid van geldschepping — uitgaande van
Hayek's zienswijze — in theorie nog verder. Wanneer nu
de banken in de periode, die aan de vermindering van M
voorafging, de mogelijkheid van geldschepping niet ten
volle hebben uitgebuit, kunnen zij bij vermindering van M
de schade inhalen en hierdoor de vermindering geheel of
ten deele neutraliseeren (vice versa).
Het is dus lang niet zeker, dat veranderingen in M door
dienovereenkomstige wijzigingen in M' zullen worden ge-
steund; zelfs is het theoretisch mogelijk, dat de tegenwer-
kende factoren van grooter invloed op M' zullen zijn dan
de verandering van M. ^
Onze conclusie kan nu worden getrokken. M is van de
medewerking, is zelfs van de neutraliteit der andere geld-
factoren in het geheel niet zeker. Van belang schijnt ons in
het bijzonder de mogelijkheid, dat wijzigingen in de om-
loopsnelheid intreden, die de verandering van M compen-
seeren en zelfs overcompenseeren. Die mogelijkheid is des
te grooter in verband met de relatief kleine beteekenis van
M tegenover den factor, welker onafhankelijke variabiliteit
het sterkst is, tegenover Y'. Wanneer M, gelijk in de Ver-
eenigde Staten, ongeveer een vijfde uitmaakt van M^ wordt
vermeerdering van M, in den loop van een jaar, met 10quot;/o
gecompenseerd door vermindering van V'' met 2®/o. En
als men- ook V in het geding brengt, is het een nog kleiner
percentage der omloopsnelheid, dat tot compensatie in
staat is.
Zelfs al neemt men aan, dat de verandering van M ook
een overeenkomstige verandering van M' medebrengt, dan
ontkomt men nog niet aan de mogelijkheid van compen-
18) Zie omtrent de weinige afhankelijkheid van M' van M nader hoofdstuk IV
sub A.
satie hiervan door wijziging in de omloopsnelheid. Voor
compensatie van vermeerdering van M', in den loop van
een jaar, met 10quot;/o, is slechts vermindering van V' van 40
tot 36 — een blijkens de statistieken van Snyder zeer wel
mogelijke vermindering — vereischt.
Aangenomen dus, dat de circulatiebank M kan vermeer-
deren, en zelfs aangenomen, dat zij daardoor indirect ook
M' kan vergrooten, dan is het nog geenszins zeker, dat zij
daardoor ook het totaal van M, V, M' en V vermeerdert.
De circulatiebank zou alleen dan dit totaal kunnen ver-
meerderen, wanneer zij ook V en V' in haar hand had. Dit
is echter niet het geval. Men kan zich alleen de vraag
stellen, of de circulatiebank de veranderingen in de om-
loopsnelheid wellicht ongedaan kan maken door tegen-
gestelde veranderingen in M. Dit moet echter onwaar-
schijnlijk worden geacht: blijkens het bovenstaande is M
geen gelijkwaardige tegenpartij voor V V. Er is boven-
dien een practische moeilijkheid, waarop Angell de aan-
dacht vestigt: de omloopsnelheid, aldus schrijft hij op grond
van statistisch onderzoek, schijnt zich te bewegen met of
na andere belangrijke factoren, niet vóór hen. De cir-
culatiebank zal eerst dus aanleiding vinden om tegen ver-
andering in de omloopsnelheid op te treden, wanneer de
andere factoren, welke Angell op het oog heeft, en dat zijn
de belangrijkste indices der bedrijvigheid, goed op gang
zijn, en dan zullen zij wel reeds te machtig zijn.
Tot zoover onze theoretische beschouwing. Zij handelt
over de aankoopen, maar geldt, mutatis mutandis, ook
voor de verkoopen.
Laten wij haar nu aanvullen met een meer practisch
georiënteerde analyse, waarin wij de bankbiljetten, die door
de circulatiebank worden „ingepomptquot; op hun weg trach-
ten te volgen, en waarin wij trachten na te gaan, wat in de
praktijk de gevolgen zullen zijn van het „wegzuigenquot; van
biljetten.
Om met de aankoopen te beginnen, wat gebeurt met de
bankbiljetten, die hierdoor worden ingepompt? Zij
komen in het bezit van hen, die de staatsfondsen (aange-
nomen, dat de aankoopen zich hierop concentreeren) aan
de circulatiebank hebben verkocht. Wat zullen deze ver-
koopers ermee doen? Aannemelijk is, dat zij de biljetten
voor het grootste deel zullen gebruiken voor herbelegging.
Het is zeker niet waarschijnlijk, dat zij een beduidend deel
ervan zullen gebruiken om hun consumptie te vergrooten;
welk motief zou daarvoor zijn? Het is mogelijk, dat een
deel ervan wordt gebruikt voor betaling van schulden,
maar verkoopers van staatsfondsen hebben gewoonlijk
weinig schulden, die afdoening vereischen. Alleen voor zoo-
ver de staatsfondsen afkomstig ziin uit onderpanden voor
beleeningen, zal dit het geval zijn. De beleeningen zullen
dus verminderen. De banken zullen dus aflossingen verkrij-
gen. Deze zullen zij óf opnieuw uitzetten óf gebruiken voor
vermindering van hun debet bij de circulatiebank. Een
gedeelte — zij het wellicht tamelijk klein — der ingepompte
biljetten zal dus zeer spoedig weer bij de circulatiebank
terugvloeien. Voor zoover de banken de ontvangen aflos-
singen gebruiken voor uitzetting opnieuw, zal deze waar-
schijnlijk bestaan in aankoop van schatkistpapier of een
andere direct voor de hand liggende, liquide en solide be-
legging. Voor de veronderstelling, dat de banken de cre-
dieten aan het bedrijfsleven zullen vermeerderen, bestaat
geen reden. Dat zij meer crediet kunnen geven, wil immers
niet zeggen, dat zij het ook werkelijk geven. Er moeten
ook credietnemers zijn. „The commercial banksquot;, aldus
Durbin „must wait on the pleasure or potency of the
pubUc to borrowquot;. En zoowel aan „pleasurequot; als aan
„potencyquot; schort het tijdens dalende conjunctuur. Op zich
20)nbsp;Uitdrukkelijk worde hier opgemerkt, dat de hierna volgende analyse geldt
voor een land met een financieele structuur als het onze. Een andere financieele
structuur zou andere gevolgen veroorzaken. Zie b.v. de analyse bij Bouniatian
(blz. 48 v.), die uitgaat van een commercieel bankwezen, dat voortdurend be-
langrijk in het krijt staat bij de circulatiebank.
21)nbsp;blz. 200.
-ocr page 53-zelf zullen de open markt aankoopen „pleasurequot; en ,,po-
tencyquot; ook niet vergrooten.
Voor zoover de ingepompte biljetten niet worden ge-
bezigd voor aflossing van schuld, zullen zij dus, gelijk ge-
zegd, wel worden aangewend voor herbelegging. En wel,
uit den aard der zaak, voor herbelegging in gelijksoortige
fondsen als de aan de circulatiebank verkochte. Er is geen
reden om te veronderstellen, dat de voorkeur zich ineens
op een geheel andere belegging zal richten. Echter zal de
vraag zich wel eenigszins verplaatsen. De aankoop van
staatsfondsen door de circulatiebank heeft den koers hier-
van natuurlijk doen stijgen. Daardoor zullen andere solide
fondsen — schuldbrieven van gemeenten, hypotheekbanken,
enz., misschien ook solide aandeelen — meer aantrek-
kingskracht gaan uitoefenen. De verkoopers hebben hun
staatsfondsen trouwens niet aan de circulatiebank verkocht
om terstond weer nieuwe staatsfondsen — maar dan tegen
hoogeren koers — te koopen. Zij koopen dus andere solide
fondsen. De ingepompte biljetten vervolgen nu hun weg
naar de verkoopers van déze fondsen. Wat zullen zij op
hun beurt met de biljetten doen? Ook zij zullen weer een
klein deel gebruiken voor aflossing en een groot deel voor
herbelegging. Deze herbelegging verplaatst zich weer naar
aangrenzend gebied. Dat zelfde proces herhaalt zich in
steeds wijder kringen. Het ingepompte geld blijft dus, voor-
loopig, in wat Keynes heeft gedoopt de „financial cir-
culationquot; Nu zullen de vermeerdering van het aantal
Hier wordt natuurlijk niet bedoeld, dat de biljetten alle hun weg in
natura vervolgen. Het spreekt vanzelf, dat het grootste deel der biljetten, welke
niet voor schulddelging worden gebezigd, bij de banken en den postcheque- en
girodienst worden gestort. Deze instellingen zien dus hun creditsaldi aanzwel-
len; hiervoor geldt echter, wat reeds op blz. 40 is opgemerkt: zij zullen hier-
uit niet de credieten aan het bedrijfsleven vermeerderen, doch schatkistpapier of
«dergelijke beleggingen aankoopen. In zoover werken de open markt aankoopen
•^»muleerend.nbsp;. . , .
Hieronder wordt verstaan de markt voor beleggmgen, in den ruimsten
het belangrijkste deel van die markt is natuurlijk de effectenbeurs. De
transacties in de financial circulationquot; bestaan in koop en verkoop van be-
leggingsobjecten. De „industrial circulationquot; is de productie en wat daartoe
dienstig is of een uitvloeisel ervan is. Het onderscheiden van be.de „circu-
lationsquot; is m.i. van veel belang.
transactie's en de algemeene koersstijging, die de reeks van
herbeleggingen met zich brengt, ten gevolge hebben, dat
een grootere hoeveelheid geld voor gebruik in de „financial
circulationquot; benoodigd is. Met welk bedrag haar behoeften
zullen stijgen, is niet te zeggen. Wij zijn nog niet zoo ver,
dat de verhouding tusschen vermeerderde activiteit op de
effectenmarkt en koersstijging eenerzijds en geldbehoefte
der „financial circulationquot; anderzijds kan worden vastge-
steld. Maar het is niet onmogelijk, dat vermeerdering
van activiteit en koersstijging belangrijke bedragen op-
slorpen. De in de „financial circulationquot; aanwezige
waarden immers zijn enorm. In ons land beloopen de be-
leggingsfondsen in engeren zin (solide obligaties, groot-
boek-inschrijvingen e.d.) reeds een 9 milliard.^) Een
schatting van de overige waarden in de „financial circu-
24)nbsp;Valk, Conjunctuurdiagnose, blz. 293, schrijft, dat het zeer moeilijk is
om een indruk te krijgen van den omvang der „geldbindingquot; op de beurs en
van de veranderingen van dien omvang.
25)nbsp;Machlup, Börsenkredit, Industriekredit und Kapitalbildung (blz. 73 v.)
komt tot de conclusie, dat de beurs geen geld bindt en bij een hausse alleen
gebruik maakt van extra bankcrediet. Hij noemt echter verschillende auteurs,
die een tegengestelde meening zijn toegedaan (Reisch, Von Beckerath, Balogh,
waarschijnlijk ook Cassel). Hij constateert zelfs een „erstaunliche Einmütigkeit der
verschiedensten Autorenquot; over een causale verhouding tusschen hausse ter beurze
en prijsdaling van waren (blz. 75/76). Ook Valk (t.a.p., zie vorige noot) noemt
eenige auteurs, die geldbinding door den effectenhandel van belang of zelfs van
groot belang achten. Angell acht het mogelijk, dat financieele transacties be-
langrijke bedragen binden, doch waarschijnlijk, dat de binding van minder be-
langrijken aard is (blz. 128, 155). Durbin (blz. 94, 150) onderstelt de mogelijk-
heid van een „autonomous increase or decrease in the needs of the Financial
Circulationquot; zonder zich over de grootte hiervan uit te laten.
=quot;) Geconsolideerde staatsschuld eind 1935 .................. 2700 millioen
geconsolideerde schuld gemeenten eind '34 .................... 2500 „
gt;,nbsp;„ provinciën eind '34 .................... 280 „
Pandbrieven............................................... 1000
Spoorweg-obligatie's ....................................... 400 „
8020 millioen
Voeg daarbij nog de vlottende staatsschuld, die in den vorm van schatkist-
papier ook in de „financial circulationquot; thuis is en die dikwijls meer dan 500
millioen bedraagt, en voeg er nog een milliard bij voor diversen, en men is
dicht bij de 10 milliard nominaal. Als wij een kleine 10 quot;/o aftrekken voor na-
deelig koersverschil, komen wij op 9 milliard.
lationquot; is bijna ondoenlijk, maar wij mogen toch in ieder
geval een drie milliard er voor rekenen. Dan komen wij op
een totaal van 12 milliard. Een koersstijging over de ge-
heele linie van S^/oquot;) zal dus een vermeerdering in gelds-
waarde binnen de „financial circulationquot; beteekenen ten
bedrage van meer dan een half milliard. Ook bij het gelijk
blijven van het aantal transacties zal zulk een vermeerde-
ring het gebruik van meer geld vereischen. En een vermeer-
dering van omzet in een markt van dergelijken omvang
krijgt natuurlijk ook spoedig een groote beteekenis. Nu
is de verhouding tusschen die vermeerderingen (van waar-
de en omzet) en de stijging der geldbehoefte, gelijk gezegd,
nog terra incognita. Maar aangenomen mag toch worden,
dat de waardevermeerdering en vooral de omzetvermeer-
dering aan tal van millioenen emplooi zullen geven.
De reeks van herbeleggingen komt echter na eenigen tijd
tot een eind. Het aantal transacties valt dan terug op zijn
vorig peil, en daarmede vermindert tevens de geldbehoefte
der „financial circulationquot;. Waarschijnlijk niet geheel tot
bet vorige peil, want de waardevermeerdering zal eenige
blijvende vermeerdering van geldbehoefte medebrengen,
maar men heeft den indruk (weten doet men het niet), dat
deze vermeerdering niet zoo belangrijk is. Na eenigen tijd
dus zal er geld voor de „industrial circulationquot; vrij komen.
Ook op andere wijze kan dit het geval zijn. De reeks
van herbeleggingen zet zich voort in telkens wijder kring,
van het centrum der „financial circulationquot; (de markt voor
staatsfondsen) naar de peripheric ervan, naar de menschen,
quot;) Een gemiddelde stijging van 5 »/o is niet veel, zal men opmerken. Maar
«en bedenke, dat de stijging zal worden tegen gehouden door verschillende
conversies.
Welke schommelingen kunnen voorkomen in de effectenomzetten, blijkt
de cijfers (betreffende ons land) bij Holtrop, De Omloopssnelheid van het
geld, blz. 194 Het grootste verschil is tusschen die van 1920 (4.17 milliard)
en 1922 (1.21 milliard). Een verschil, in kort tijdsverloop, van bijna 3 milliard.
En dit betreft alleen nog maar de omzetten voor rekening van particulieren. Ook
al neemt men met Holtrop (blz. 193) aan, dat een stijging van omzetten relatief
slechts weinig geld absorbeert, men kan zich toch moeilijk onttrekken aan den
indruk, dat een stijging met 3 milliard toch allicht een paar tientallen millioenen
zal binden (relatief is dit trouwens met veel).
die nog wel iets willen wagen, voor wie het slechts een
kleine stap is om hun speculatieve aandeelen te verwisselen
in deelname in een nieuwe onderneming. Ook hiermede is
uiteraard tijd gemoeid. Hoeveel, weten wij echter met,
evenmin als wij weten na hoeveel tijd geld vrij zal koinen
ten gevolge van het terugvallen van den omzet. Het schijnt
echter aannemelijk, dat het in beide gevallen geen korte
tijd zal zijn. Het zal vrij lang kunnen duren, eer de her-
beleggingen afgeloopen zijn en het ingepompte geld tot de
uiterste grens der „financial circulationquot; doorgesijpeld is.
Zal dit niet beteekenen, dat de open markt aankoopen te
langzaam werken? Uit den aard der zaak komen zij reeds
wat laat, omdat de circulatiebank eerst kan handelen,
wanneer uit de statistieken blijkt, dat de conjunctuurcurve
dalende is. Als het beoogde effect der aankoopen — het
beschikbaar komen van geld voor de „industrial circu-
lationquot; — eerst nóg later en wellicht geruimen tijd later,
zal intreden, is twijfel gewettigd, of het effect nog wel vol-
doende kan zijn. Want is de depressie eenmaal goed in-
getreden, dan helpt beschikbaarstelling van geld niet nieer;
de verlamming van den ondernemingsgeest, het pessimisme
zijn dan zóó doorgevreten, dat het aanbod van geld, al is
het nog zoo voordeelig, stuit op onwil, en soms ook on-
macht, om er gebruik van te maken.
Of zal de circulatiebank misschien kunnen antici-
peeren? Daarvoor is het noodig, dat zij de ontwikke-
ling van het economisch leven kan voorzien. Niet velen
zullen gelooven, dat zij hiertoe in staat is. Te versch ligt
2») Om vast vooruit te loopen op de bespreking der praktijkervaringen:
„Control was instituded in each case after the damage had been donequot;, consta-
teert Whitney, blz. 184. In Economisch-Statistische Berichten van 6 Januari 1937
spreekt een man van de praktijk, Ir. W. Royer, „van het typische bezwaar, dat
statistieken te langzaam voor den dag komen voor ons steeds versnellend
levenstempoquot; (artikel: Kentering in den scheepsbouw).
30) Hiertoe adviseert G. M. Verrijn Stuart in Geld en Crediet, blz. 114. Zie
echter ook zijn opmerkingen over conjunctuurdiagnose (een onmisbare voor-
waarde voor prognose) in De Conjunctuur, blz. 206—211, en zijn kwalificatie
van conjunctuurprognose als „een zeer glibberig padquot; op blz. 72 van hetzelfde
werk.
ons nog in het geheugen de blunder van het Berlijnsche
Institut für Konjunkturforschung, dat in Augustus 1929,
twee maanden voor het uitbreken van de crisis, beweerde
„dass fast alle Länder sich fern von Krisis oder Depression
befinden und dass kaum Anzeichen auf eine ^starke Ab-
wärtsbewegung oder gar eine Krisis hindeutenquot;. ® )
Nu hebben wij uit het jongste verleden wel iets geleerd,
en wij blijven leeren, maar het schijnt toch te boud te
beweren, dat wij thans in staat zijn of spoedig in staat
zullen zijn om, zij het ook op korten termijn, het verloop
der conjunctuur, de ontwikkeling van het steeds gecom-
pliceerder, steeds dynamischer wordend economisch orga-
nisme, te voorzien. Toegegeven moet worden, dat het m
theorie wellicht mogelijk is om aan de leiders der circu-
latiebank de noodige gegevens te verschaffen, die hen in
de toekomst (zij het in ieder geval een zeer nabije) kunnen
doen zien, maar in de praktijk zijn wij nog lang met zoo-
ver. Men leze maar eens, welke gegevens volgens Durbm
— geen overdreven critisch auteur — te hunner beschili-
king zouden moeten staan.
Het ingepompte geld zal wellicht dus slechts voor een
gedeelte, en waarschijnlijk te laat, aan de „industrial cir-
culationquot; worden aangeboden. Hierboven is reeds opge-
merkt, dat het aanbod dan vermoedelijk geen vraag zal
ontmoeten. Maar, zal men zeggen, het geld moet toch
ergens heen; zal het niet door den drang van het aanbod
als het ware in de „industrial circulationquot;, m de productie
worden geperst? Inderdaad, het geld moet ergens heen;
maar het kan ook worden gebruikt voor de tijdens de
depressie zoo gewenschte vermeerdering van liquiditeit;
het kan gedeeltelijk worden geabsorbeerd door een minder
T^^rd uit G. M. Verrijn S^uan De
Durbin, blz. 175 v. Zelf zegt hij blznbsp;^^ j „/political or personal
may be many grave practicalnbsp;book.quot; Dit is m'i. voor
character, but with these we are not c^nnbsp;^^^
jemand, die, gelijk Durbm, ^^ met conom ^^^ P^ ^^^nbsp;_ ^^
en onvruchtbaar standpunt. PobtieK is
geldt ook voor economische politiek.
zuinig gebruik, door het aanhouden van grootere kassaldi
(er is toch weinig rente van te maken); en, last but not
least, het is ook mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat er
oppotting plaats grijpt. Dit laatste vooral — wij hebben dit
voldoende ervaren — kan een grooten omvang aannemen.
Wij komen hier op den factor, dien de economisten om-
loopsnelheid (V en V) noemen, maar dien wij hier, in deze
praktisch-georiënteerde beschouwing, ook de activiteit, het
gebruik van het geld, of — om met the man in street te
spreken — het rollen van het geld kunnen noemen. Ver-
mindering der omloopsnelheid — en vooral de sterkste
vorm hiervan, de oppotting — kan het ten slotte voor
de „industrial circulationquot; beschikbaar komen van nieuw
geld zeer wel neutraliseeren.
Dit is ook mogelijk, wanneer terstond een deel van het
nieuwe geld in de „industrial circulationquot; komt, wanneer
men dus aanneemt, dat de veronderstelling, dat het eerst
in de „financial circulationquot; zal geraken, niet, althans niet
geheel juist is. Het geld wordt ingepompt, als er teekenen
zijn van daling der conjunctuur, en de ervaring bewijst,
dat daling der conjunctuur hand in hand gaat met daling
der omloopsnelheid.®quot;) De stelling, dat het nieuwe geld
(aangenomen, dat het terstond in de „industrial circulationquot;
komt) wellicht zal worden geneutraliseerd door vermin-
derd gebruik van den geldvoorraad en in het bijzonder door
oppotting, is dus zeer goed te verdedigen. In dit geval
treedt niet eens een koersstijging op de effectenmarkt op,
33)nbsp;Dat oppotting als een species van vermindering der omloopsnelheid moet
worden beschouwd, is ook al een stelling, die betwist is. Keynes — Treatise
on Money II, blz. 21 — wil het opgepotte geld bij de berekening der om-
loopsnelheid geheel buiten beschouwing laten. Over het algemeen echter oor-
deelt men als in den tekst (Holtrop, De Omloopssnelheid van het geld, blz. 110;
Verrijn Stuart, blz. 84).
34)nbsp;Vergelijk b.v. de statistiek betreffende omloopsnelheid, bedoeld in noot 13,
met de curven van „volume of manufactures and employmentquot; en „business
activityquot; voorkomende in de grafieken bij Lawrence, blz. 69 en 77, en zie
vooral de belangwekkende grafieken en beschouwingen daarover bij Angell,
blz. 112/128.
de rentevoet daalt niet^^) en het „effectievequot; geld in de
„industrial circulationquot; vermeerdert met. )nbsp;,
Wij moeten nog even terugkomen op onze hypothe e,
dat het nieuwe geld eerst in de „financial circulation rou-
leert, en wel om op te merken, dat dan mogelijk is een
geheel averechtsch gevolg van de injectie: mtvloeiing van
geld uit de „industrialquot; naar de „financial circulation . Het
is mogelijk, dat geld uit de „industrial circulation wordt
aangetrokken door de koersstijgingen op de ef fectenmarkt.
Dit zou den teruggang in het bedrijfsleven, dien de open
markt aankoopen wilden tegenhouden, juist verergeren )
Het is wel is waar te verwachten dat deze verplaatsing
van geld van de „industrialquot; naar de „fmancia circulât on
slechts tijdelijk zal zijn, maar ook een tijdelijke verplaat-
sing is in een periode van teruggang al ernstig genoeg.
Het resultaat onzer analyse is dus het volgende: de
open markt aankoopen zullen waarschijnlijk leiden tot een
reeks van herinvesteeringen, tot aankoopen der banken op
het terrein der „financial circulationquot;-), tot koersstijging
op de effectenmarkt en daarmee correspondeerende daling
van den rentevoet op de kapitaalmarkt; misschien ook to
tijdelijke verplaatsing van geld van de „industrial naar de
„financial circulationquot;; na verloop
wellicht nieuw geld in de „industria circulation stroomen
maar vermindering van het gebruik van het gdd zal he
effect hiervan neutraliseeren; dit zou vermoedelijk ook het
geval zijn, wanneer een deel van het nieuwe geld terstond
in de „industrial circulationquot; kwam.nbsp;,
Het is dus - om te concludeeren - allermins zeke ,
dat de open markt aankoopen het bedrijfsleven zullen sti-
•nbsp;rip laatste jaren in Frankrijk.
Getuige de monetaire ervarmgen van üenbsp;quantity of money it
^ Vergelijk Durbin, blz. 78/79: „Annbsp;and if there is
holds does not force the public to spend any gnbsp;i„„ease in the
no inducement for it to increase itsnbsp;proportional reduction in the
volume of money will be ƒ\ quot; ^itv of effective money will remain
average velocity of circulation and the quantity
constant.quot;
quot;) Durbin, blz. 94.
Zie noot 22.
-ocr page 60-muieeren en de aangevangen depressie zullen keeren.
Slechts één punt moet nog even besproken worden: de
daling van den rentevoet. Niet om te betoogen, dat deze
daling geen stimuleerende werking van beteekenis zal uit-
oefenen. Wat in hoofdstuk II over de rente-ongevoeligheid
van landbouw, handel en industrie is opgemerkt (zij het met
het oog op het korte crediet) geldt ook hier, waar het gaat
om de rente op de kapitaalmarkt.''quot;) Al is de rentestand laag,
emissies van de industrie zijn dus niet te verwachten. De
industrie behoeft andere, sterker stimulansen dan een lagen
rentestand. Men zie slechts de statistieken betreffende
emissies in Nederland, Engeland en de Vereenigde Staten
bij Prof. G. M. Verrijn Stuart, De Conjunctuur en ver-
gelijke deze met de gegevens betreffende het rendement
van obligaties in dezelfde jaren. Gevoeligheid der
emissie-bedrijvigheid voor de rente blijkt hieruit allerminst.
Het is alleen noodzakelijk om een enkel woord te wijden
aan een vermeende uitzondering op de rente-ongevoeligheid
van de industrie. Ook auteurs, die erkennen, dat de indus-
trie over het algemeen weinig op rente-wijzigingen reageert,
nemen aan, dat de bouwnijverheid hierop een uitzondering
vormt. In de berekeningen van bouwondernemers is de
rente (met name de rente van geld op langen termijn) wèl
een factor van belang — zoo meent men. De bouw van
Ter wille van de objectiviteit behoort hier te worden vermeld, dat deze
conclusie strijdt met de meening van diverse bekende auteurs. Van hen, die van
de open markt aankoopen resultaat verwachten, noem ik slechts G. M. Verrijn
Stuart, De Conjunctuur, blz. 225; Robbins, The Great Depression, blz. 40
en 41, en natuurlijk Fisher. Van de tegenstanders of sceptici noem ik Bouniatian,
Lawrence, Durbin, Whitney, Somary.
*quot;) Ook dit is natuurlijk geen onbestreden stelling. Evenals aan den rente-
voet op korten termijn wordt door velen ook aan den rentevoet op langen termijn
nog den invloed toegekend, die de klassieke economie eraan placht toe te kennen.
Als uiting van dit vertrouwen in den invloed der rente op langen termijn worde
de volgende zinsnede uit een recent artikel in The Economist (17 October 1936,
Banking Supplement blz. 5) geciteerd: „There is no doubt, that the fall in
long-term rates of interest during the past five years is a leading cause of the
trade recovery, and any tendency for a rise might easily check the revival.quot;
quot;) Blz. 195—197.
42)nbsp;Blz. 192.
43)nbsp;Zoo b.v. Durbin, blz. 86.
-ocr page 61-huizen wordt voor een belangrijk deel gefinancierd met
geleend geld, en het zou niet meer dan natuurlijk zijn, dat
de prijs, die voor dit geld betaald moet worden, belang-
rijken invloed uitoefent op de mate, waarin gebouwd
wordt.
Het schijnt zoo natuurlijk en logisch, en daar komt bij,
dat degenen, die zoo redeneeren, zich op de ervaring in
Engeland kunnen beroepen. In den loop van 1932 daalde
de rentevoet in dit land aanzienlijk en in den winter
1932—1933 ontstond de groote boom in de bouwnijver-
heid, die sindsdien nog niet is onderbroken.Hier is
prima facie verband tusschen rentedaling en bouwnijver-
heid aanwezig.
Ware het slechts Engeland, dat ons empirisch materiaal
verschaft, wij zouden rustig overtuigd kunnen zijn en blij-
ven, maar er bestaan — helaas! — ook Amerikaansche
statistieken betreffende de bouwindustrie. De indexcijfers
van de aanbestedingen in de Vereenigde Staten waren (op
basis 1923—1925 = 100) 110 in 1929, 45 in 1933, 50 in
de eerste helft van 1936.^®) Hoe stond het daartegenover
met de rente op de kapitaalmarkt? Het rendement van
U.S. Government Bonds was 3.65 quot;/o in het tweede kwar-
taal van 1929, 3.30/0 in het eerste kwartaal van 1933, en
2.50/0 in het tweede kwartaal van 1936. Een zeer belang-
rijke daling dus, met bijna 30 Vo. En toch niet alleen geen
stijging in de bouwnijverheid, maar zelfs een zeer gevoe-
de achteruitgang. Bij de beoordeeling van den omvang
Van dien achteruitgang moet men rekening houden met de
daling der bouwkosten, die na 1929 is ingetreden, maar die
«daling is zeker niet zoo groot geweest als de daling, die
de indexcijfers te zien geven. Tegenover deze daling staat
quot;) In Juni 1932 kwam het disconto op 2 »/o; ook de rente op de kapitaal-
markt daalde sterk- het rendement van «/o Consols viel van 4.4 »/o m
begin 1932 op 3K in begin 1933, om ten slotte in de eerste helft van 1936 terecht
tc komen op 2 9 «/o (The Economist, 17 October 1936, Banking Supplement).
The Economist, 26 September 1936 (no. 4857)^ , ,nbsp;p
Grafiek in het bijvoegsel betreffende de New Deal by The Economist van
3 October 1936 (no 4858). De grafiek (blz. 5 van het bijvoegsel) geeft lijnen,
daarvan de genoemde cijfers de geschatte gemiddelden zijn.
Crediet, Conjunctuur, Credietbeperking — 4
-ocr page 62-trouwens de devaluatie van den Dollar, die aan de kleine
verhooging van het indexcijfer van 1933 tot 1936 haar
waarde ontneemt.
De Vereenigde Staten leveren dus, prima facie, alles
behalve een argument voor de rente-gevoeligheid der
bouwnijverheid.
Hoe staat het met ons eigen land? Ook bij ons bestaat
een statistiek der aanbestedingen, althans der openbare
aanbestedingen. Het zuiverste beeld voor de conjunc-
tuur in de bouwnijverheid geven ongetwijfeld de cijfers der
aanbestedingen voor particulieren. Het jaarlijksch gemid-
delde dezer aanbestedingen bedroeg voor 1926 tot en met
1930 ongeveer 68 millioen, voor 1931 tot met 1935 onge-
veer 45 millioen. Aangenomen, dat de bouwkosten in de
tweede periode 20 ä 25 »/o lager waren dan in de eerste,
beteekent dit een verlaging van ± 54 ä 51 (68 — 20 a 25 Vo)
op 45, dus een verlaging met 17 ä 11%.'*®) Het gemid-
delde rendement van 2V2 en 3 °/o grootboekcertificaten was
in de eerste periode 3.93%, in de tweede 3.66%, een ver-
laging dus met 7 ®/o van eerstgenoemd percentage.
Ook ons land geeft dus, zij het in zeer verzwakte mate,
hetzelfde beeld als de Vereenigde Staten. Ondanks rente-
daling geen vermeerdering van de bouwnijverheid, zelfs
het tegendeel. En dit ondanks het feit, dat de vermindering
der bouwkosten op zichzelf al reeds een stimulans moet
zijn geweest.
Deze statistische gegevens betreffende de Vereenigde
Staten en ons land bewijzen natuurlijk niet, dat de bouw-
nijverheid rente-ongevoelig is. Het is mogelijk, dat de lage
rente invloed heeft uitgeoefend, maar dat deze invloed is
tegengewerkt door andere factoren. Het is b.v. denkbaar,
Zij komt voor in het Statistisch Zakboek.
•8) Dit percentage blijkt uit een statistiek der kosten van woningbouw van
Ir. H. v. d. Kaa in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedenbouw, Oct.
1936, blz. 61. Deze statistiek komt ook voor in Economisch-Statistische Berich-
ten van 9 Dec. 1936. Hetzelfde percentage is mij genoemd — onafhankelijk
van elkander — door een architect en door een aannemer.
49) Rekent men met alle openbare aanbestedingen, dan komt men tot gelijk
resultaat.
dat de woningmarkt in de Vereenigde Staten reeds vóór
de crisis min of meer verzadigd was, en dat gedeeltelijk
daaraan de teruggang der bouwnijverheid te wijten is. Wat
ons land betreft, mag worden aangenomen, dat althans na
1934 de terughoudendheid van credietgevers (veroorzaakt
door den aandrang tot wettelijke maatregelen ten aanzien
van hypotheekschulden, later door het hypotheekcommissie-
hesluit, enz.) de bouwnijverheid heeft geremd. Derge-
lijke factoren — er kunnen er meer zijn, het is niet zoo
gemakkelijk om ze te vinden — zijn echter zeer moeilijk
te wegen. Het verzadigingspunt van de woningmarkt b.v.
is zeer relatief. En er kunnen bovendien andere factoren
tegenover hebben gestaan, die tot opheffing ervan ten-
deerden. De vrees voor devaluatie b.v., die hier in de jaren
1934—1936 bestond, moet een aansporing tot bezit en dus
tot bouw van woningen zijn geweest; de goedkoopte der
materialen idem.
Het is dus onmogelijk om uit bovenstaande statistische
gegevens een positieve conclusie te trekken. Een positieve
conclusie zou moeten berusten op een diepgaande studie
van de bouwnijverheid, die alle factoren welke op haar
inwerken, opspoort en weegt. Misschien, dat dan de kracht
van den invloed der rente op de bouwnijverheid zou komen
vast te staan; misschien, want het zal uiterst moeilijk zijn
om de verschillende factoren goed te wegen. quot;)
Wanneer wij roeien met de riemen, die wij hebben, kun-
nen wij het volgende concludeeren: het statistisch materiaal
betreffende ons land, Engeland en de Vereenigde Staten
bewijst noch de rente-gevoeligheid, noch de rente-ongevoe-
ligheid van de bouwnijverheid. Het is echter a priori aan-
nemelijk, dat de bouwnijverheid rente-gevoelig is. Althans
de woningbouw, want de bouw voor industrieele doelein-
De gemeente-woningbouw is tot 1934 nog gestegen
Het Nederlandsch Economisch Instituut te Rotterdam .s aan een studie
over de bouwnijverheid bezig; helaas was deze echter tydens het schrijven van
het bovenstaande nog niet zoo ver gevorderd, dat ik gebruik ervan heb kunnen
;«aken. Toch is het Instituut mij nog van dienst geweest met een,ge opmer-
«■quot;gen, waarvoor ik ook op deze plaats dank zeg.
den zal wel voornamelijk, zoo niet geheel, afhangen van
den gang van zaken en de vooruitzichten in de industrie.
Maar de woningbouw staat niet alléén onder invloed van
de rente. Er moeten — dat leeren de gegevens betreffende
de Vereenigde Staten en Nederland, die in zoover dus wel
van waarde zijn — andere invloeden zijn, die den invloed
van den rentestand geheel of gedeeltelijk kunnen neutrali-
seeren, zelfs méér dan neutraliseeren. De stimuleerende
invloed van een lagen rentestand kan b.v. worden tegen-
gewerkt door — zooals reeds geopperd — vroegere ver-
zadiging der woningmarkt, door storingen in het crediet-
wezen. Al is het dus mogelijk, dat de open markt aankoopen
ten aanzien van den woningbouw succes zullen hebben,
zeker of zelfs maar waarschijnlijk is dit niet. Zoodat de
bouwnijverheid ten slotte niet in staat is om onze sceptische
gevoelens omtrent de open markt aankoopen in vertrouwen
te veranderen.
Om nu over te gaan tot de open markt verkoopen —
tot welken gang van zaken zullen deze in de praktijk
aanleiding geven?
Stel, dat de circulatiebank in een land als het onze in
een betrekkelijk kort tijdsverloop 100 millioen aan staats-
fondsen uit haar portefeuille verkoopt. Wie zullen de
koopers hiervan zijn? In ons land vermoedelijk niet, of
voor slechts een gering gedeelte, de commercieele banken;
immers de banken in ons land investeeren weinig in staats-
fondsen. Direct zullen hun middelen dus geen verminde-
ring ondergaan. De koopers zullen ook niet worden ge-
vonden onder de industrieelen; tijdens een hausse weten
deze hun geld beter te gebruiken dan voor het koopen van
staatsfondsen. De koopers zullen zijn de gewone categorie
van beleggers in soliede fondsen: verzekeringmaatschap-
pijen, instellingen van de doode hand, particulieren. Deze
zullen de aankoopen gedeeltelijk kunnen financieren uit hun
gewone inkomsten. Voor welk gedeelte, is moeilijk te zeg-
gen. Vermoedelijk is het niet zoo klein. In aanmerking
moet worden genomen, dat tijdens de open markt ver-
koopen geen emissies van staatsfondsen e.d. zullen plaats
grijpen, in verband met de koersdaling, die zonder twijfel
door die verkoopen wordt veroorzaakt. Van dien kant
wordt dus geen beroep op de inkomsten gedaan. Gezien
ook het feit, dat de inkomsten tijdens een hausse ruim
plegen te vloeien, mag men wel aannemen, dat een flink
gedeelte van de 100 millioen daarmede kan worden op-
genomen. De aankoop van de rest zal moeten worden
gefinancierd óf door het opnemen van deposito's en spaar-
saldi óf door het aangaan van beleeningen. Laten wij eens
aannemen, dat het grootste deel van de 100 millioen wordt
aangekocht uit deposito's en spaarsaldi. Laten wij zeggen
75 millioen; dat is een voor de effectiviteit der aankoopen
gunstige, waarschijnlijk tè gunstige, veronderstelling. Dan
zullen de commercieele banken en de spaarbanken dus 75
millioen aan middelen verliezen. Zou dit verlies hen dwin-
gen om een drastische credietrestrictie toe te passen? Laten
wij eens aannemen, dat de spaarbanken (Rijkspostspaar-
tgt;ank, particuliere spaarbanken, boerenleenbanken) de helft
van dit bedrag kwijt raken, dus samen 37V2 millioen. Wat
maakt dat uit op de welhaast anderhalf milliard, aan deze
mstellingen toevertrouwd? Zij zullen even iets minder
liquide worden. Zij zullen misschien eenige leeningen, die
anders zouden zijn verleend, niet toestaan, of effecten,
die anders zouden zijn gekocht, niet koopen. Maar groot
Zal de rem ten gevolge van het verlies van 37^2 millioen
niet zijn. De liquiditeit is tijdens de hausse zoo gunstig, dat
zij een kleine vermindering best kan verdragen. Die ver-
mindering wordt des te gemakkelijker verdragen in ver-
band met het algemeene optimisme, dat tijdens de hausse de
geesten beheerscht.
En de commercieele banken — zullen zij credieten gaan
opzeggen, omdat zij samen 37^2 millioen aan deposito's
zijn kwijt geraakt? Wie het gelooft, kent de bankpraktijk
slecht. Een bank werkt niet als een soort liquiditeits-auto-
matiek. De credieten zijn soliede en liquide (de conjunctuur
immers is gunstig!), en waarom zou de bank hen dan op-
zeggen of verminderen? Liever maakt zij, als dat noodig is,
een iets grooter gebruik van haar disconto-faciliteiten. En
zal zij ten gevolge van het verlies van een paar millioen
deposito's nieuwe credietaanvragen weigeren? Misschien —
een paar. Maar de credietaanvragen zien er tijdens de
hausse zoo goed uit, dat een bank ze meestal toch wel zal
aannemen. Er is op te verdienen; de credietnemers betalen
met pleizier een flinke rente; dan maar liever wat meer
disconteeren dan ze afwijzen. Zoo gaat het tijdens de hausse.
De opmerkzame lezer betrapt ons hier op een onjuistheid
in onze redeneering. Wij veronderstellen, dat de banken in
ruimer mate gebruik kunnen maken van disconto-facili-
teiten. In het begin van dit hoofdstuk (zie blz. 33) elemi-
neerden wij echter — voor onze verdere argumentatie —
de mogelijkheid van neutralisatie der open markt operaties
door veranderingen in den omvang der disconteeringen en
beleeningen. Wij mogen van dit argument hier dus geen
gebruik maken. Dat het ons ontschoot, vindt zijn oorzaak
in de omstandigheid, dat het in de praktijk niet gemakke-
lijk zal zijn om aan alle vereischten voldoend papier te
weigeren, wanneer de banken erop gerekend hebben, dat
zij het bij de circulatiebank zouden kunnen onderbrengen,
als dit noodig mocht zijn. De weigering zal nog moeilijker
worden, wanneer de banken daardoor genoodzaakt moch-
ten worden om goede credietnemers te kortwieken of ge-
heel af te wijzen, en wanneer deze via parlement en publieke
opinie druk op de circulatiebank uitoefenen.
Maar wij moeten de aanmerking ter harte nemen en
laten dus de veronderstelling, dat de banken in grootere
mate kunnen disconteeren, vallen. Dan zullen, wanneer
men de zaak door praktischen bril bekijkt (theorieën als
die der vrije geldschepping laten wij hier, in deze praktisch
georiënteerde beschouwing, ter zijde), de bankcredieten
moeten verminderen. Zal hierdoor echter ook het totale
crediet in gelijke mate verminderen?
Het crediet is iets, dat zich een weg baant door tal van
-ocr page 67-kanalen en kanaaltjes; als een bepaalde credietbehoefte
geen bevrediging kan vinden in het eene kanaal, gaat zij
een ander kanaal of kanaaltje binnen, en zal dan wellicht
daar een credietaanbod ontmoeten; de credietbehoefte, die
gewoonlijk in dat kanaal werd bevredigd, wordt voor een
deel hierdoor verdreven; zij verplaatst zich op haar beurt
naar een ander kanaal; en dit proces herhaalt zich bijna
tot in het oneindige. In den loop daarvan zal de crediet-
behoefte wellicht ook kanalen binnendringen, die onder
gemakkelijker omstandigheden onbezocht blijven.
Wordt hierdoor echter niet veroorzaakt, dat de laatst
verdreven credietbehoefte alle kanalen verstopt vindt en
niet bevredigd wordt? Dit behoeft niet het geval te zijn,
want men mag aannemen, dat de besproken gang van zaken
een verdere mobiliseering van het crediet zal veroor-
zaken. Wij komen hier weer op dien moeilijk grijpbaren
factor: de omloopsnelheid van het geld. Gelijk deze daalt
bij daling der conjunctuur, stijgt zij, wanneer de conjunc-
tuur beter wordt. Bij een gunstige conjunctuur (en daarin
bevinden wij ons, wanneer open markt verkoopen plaats
grijpen) zal elke gulden veel meer „doenquot; dan tijdens een
ongunstige conjunctuur. Elke gulden zal dus ook in meer-
dere mate tot credietverleening kunnen worden gebruikt.
Hoever dit kan gaan, is niet uit te maken, maar dat het in
die richting kan gaan, mag o.i. wel worden aangenomen.
Door een voorbeeld worde deze argumentatie, die voor
een praktisch-georiënteerde beschouwing wellicht aan te
groote abstractie lijdt, eenigszins geconcretiseerd. Stel, dat
ten gevolge van de maatregelen der circulatiebank het be-
drijfscrediet, door een bank verleend aan een fabrikant,
wordt gehalveerd. Zal deze fabrikant nu terstond zijn
productie gaan inkrimpen, beseffende, dat hij in overeen-
stemming met de bedoeling der circulatiebank moet mee-
werken tot het aanleggen van een rem aan de te snelle
stijging der conjunctuur? Natuurlijk met; de fabrikant zal
zijn uiterste best doen om zijn producue, die juist zeer
loonend is, op peil te houden en om zijn verlies aan be-
drijfskapitaal goed te maken. Hij kan zijn credietbehoefte
op verschillende manieren probeeren te dekken: hij kan zich
wenden tot familie of vrienden; hij kan crediet probeeren
te krijgen van zijn leveranciers (aangenomen, dat hij tot
nog toe geen crediet van deze genoot); en hij kan het cre-
diet aan zijn afnemers beperken. Het is niet onwaarschijn-
lijk, dat hij erin slaagt om op een van deze manieren de
halveering van zijn bankcrediet te compenseeren.
Maar hij heeft dan beslag gelegd op een andere crediet-
mogelijkheid of een ander crediet beperkt. Laten wij aan-
nemen, dat hij de oplossing heeft gevonden in crediet van
zijn leveranciers. Moeten deze nu niet op hun beurt crediet
gaan nemen? Natuurlijk — maar ook zij zullen wellicht
crediet kunnen krijgen bij hun voormannen. En zoo voorts.
Maar de credietmogelijkheden zullen op den duur toch
minder worden. Er zal een algemeene druk tot verminde-
ring van het crediet ontstaan, welke ertoe zal leiden, dat
producenten en handelaren zullen trachten om het tempo
van productie en afzet zooveel mogelijk te versnellen. De
eerste fabrikant zal bij zijn uiteraard in tijd beperkt leve-
rancierscrediet minder op zijn gemak kunnen werken dan
het rekening-courant-crediet van de bank hem toeliet; hij
zal dus in de eerste plaats trachten om zijn productie te
versnellen, en in de tweede plaats om spoediger betaling te
verkrijgen van zijn afnemers. Dit prikkelt deze tot sneller
omzet, terwijl de leveranciers eveneens tot sneller productie
zullen trachten over te gaan, daar ook zij van hun kant
wat krapper in hun geld komen te zitten. Er zal zoo een
algemeene tendens van versnelling van het productie- en
distributieproces in het leven worden geroepen. Gezien
het feit, dat er in gewone tijden altijd nog heel wat gebeurt
volgens traditie en sleur, is het aannemelijk, dat deze
tendens effect zal sorteeren. En hier hebben wij dan een
factor, die de credietbeperking van de banken in meer-
dere of mindere mate neutraliseert. Hij is echter niet de
eenige, die in deze richting werkzaam is. Het is aanneme-
lijk, dat er ook een realisatie van credietmogelijkheden zal
plaats grijpen, welke onder gemakkelijker omstandigheden
van het crediet slapende zouden zijn gebleven. Vrienden
en zakenrelaties zullen het met een minder royale kas
doen. De hoeveelheid kasgeld in gebruik kan, wanneer
de omstandigheden daartoe stimuleeren, zeer groote wijzi-
gingen ondergaan. Bekend is b.v. het feit, dat Duitsche
zaken, die vóór 1914 een kassaldo van 10.000 tot 100.000
Mark hadden, in 1922 met bedragen van 10 tot 100 Goud-
mark de (papiermarken omgerekend tegen groothandels-
index) uitkwamen. En waarschijnlijk zijn er meestal ook
nog wel „idle balancesquot;, die bij een credietrestrictie op het
tooneel verschijnen en deze gedeeltelijk neutraliseeren. )
Dit is de tweede factor, die de credietbeperking door de
banken in meerdere of mindere mate kan neutraliseeren.
Deze factor, deze activeering van het geld, kan ook de
banken weer aan nieuwe middelen helpen, welke de door
de circulatiebank onttrokken middelen geheel of gedeelte-
lijk vervangen.
In welke mate de neutralisatie door beide factoren zal
werken, is helaas niet vast te stellen en zelfs niet te schatten.
Empirische gegevens erover zijn niet beschikbaar. En waren
zij er, dan zouden zij voor de toekomst toch slechts geringe
Waarde hebben. Want in een materie als de onderhavige
hangt altijd zeer veel af van de bijzondere omstandigheden
— veelal imponderabilia — van het concrete geval.
Wij hebben echter wel eenig houvast aan de statistische
gegevens over den gang van M en M'. Hieruit blijkt, dat
vermindering van M geen vermindering van M^ behoeft
mede te brengen; zelfs kan zij gepaard gaan met vermeer-
dering van M'. Men zie hieromtrent nader hoofdstuk IV,
sub A (credietrantsoeneering). De daar opgenomen cijfers
rijmen zich zeer goed met de mogelijkheid, die zoo juist
werd geopperd: dat een algemeene activeering van M , door
de beperking van M veroorzaakt, deze beperking geheel oi
hééle neutralisatie door „idle balancesquot; aanneemt.
-ocr page 70-gedeeltelijk compenseert, op den duur zelfs overcompen-
seert. Die statistische gegevens zijn echter van te algemeenen
aard om eenige conclusie toe te laten omtrent de mate,
waarin de factoren, die vermindering van M tegenwerken,
in concrete gevallen hierin zullen slagen.
Het eenige dus, wat wij kunnen zeggen, is, dat er fac-
toren werkzaam zullen zijn, die de credietbeperking, welke
ten gevolge der open markt aankoopen van de banken zal
uitgaan (als de circulatiebank vermeerdering der discontee-
ringen verhindert), in meerdere of mindere mate zullen
neutraliseeren. Daarmede geven wij tegelijk toe, dat er een
kans bestaat, dat deze factoren de credietbeperking niet
volledig zullen neutraliseeren. In zoover kan onze conclusie
dus minder pessimistisch zijn dan die betreffende het resul-
taat der aankoopen. Maar een redelijke mate van zeker-
heid van succes bestaat toch ook ten aanzien van de ver-
koopen niet.
Als het tot credietrestrictie komt, zal het bovendien
wellicht te laat zijn. De circulatiebank zal eerst tot de open
markt verkoopen overgaan, als de hausse reeds aan den
gang is; immers zij moet eerst uit de statistieken zijn ge-
bleken. De uitvoering der verkoopen kost dan eenigen
tijd (want het is duidelijk, dat een bedrag van b.v. 100
millioen niet in één dag of zelfs maar in een maand kan
worden verkocht), en ten slotte vergt de doorwerking ervan
tot het gewenschte doel — credietrestrictie — een zekeren
tijd. Is het niet waarschijnlijk, dat de hausse inmiddels zoo-
veel aan momentum zal hebben gewonnen, dat de crediet-
restrictie er niets meer tegen kan uitrichten?
Laten wij nu het resultaat dezer beschouwingen toetsen
Zie over de mogelijkheid van anticipatie, blz. 44/5.
„The Federal Reserve Banksquot;, aldus het Annual Report of the Federal
Reserve Board over 1923, blz. 31, geciteerd bij Lawrence, blz. 130, „will not to
any considerable extent feel the impact of the increased demand for credit until
the whole train of antecedent circumstances which has occasioned it, is well
advanced on its course; that is, until a forward movement of business, no matter
from what impulse it is proceeding, has gained momentum.quot;
aan de ervaringen, die men in de praktijk met de open
markt operaties heeft opgedaan.
Wij moeten hiervoor het oog wenden naar de Vereenigde
Staten, waar de open markt operaties bewust met het doel
van conjunctuurbeïnvloeding zijn toegepast, en waar zij —
anders dan in Engeland — geheel aan de publiciteit zijn
prijs gegeven en ook van allerlei toelichtingen en commen-
taren van autoriteiten zijn voorzien.
Welnu, de cijfers toonen duidelijk aan, dat de open
markt operaties der Federal Reserve Banks herhaaldelijk
niet het bedoelde effect hebben gehad. Contractie resp.
expansie van het crediet aan het bedrijfsleven werd er met
met eenige regelmaat door bereikt, evenmin als de ge-
wenschte conjunctuurbeïnvloeding. Ik meen voor de cijfers
te kunnen verwijzen naar Whitney en Bouniatian,quot;)
en voor die van 1922—1926 ook naar Lawrence. Slechts
de zeer interessante cijfers betreffende de meest groot-
scheepsche operaties mogen hier worden vermeld.
In 1928 begon de Federal Reserve Board te beseffen, dat
de hausse gevaarlijk werd. Derhalve deed hij een zeer ern-
stige poging tot restrictie van het crediet, en wel door ver-
koop gedurende het tijdvak Januari tot September 1928,
van „securitiesquot; tot een bedrag van meer dan 600 millioen
dollars. Maar in dezelfde periode stegen de disconteermgen
met meer dan 500 millioen dollar. In den herfst van 1928
kwam er nog 300 millioen dollar bij, zoodat het Reserve
Bank crediet per saldo met 200 millioen dollar vermeer-
derd was. De „total loans, discounts and investments of
reporting member banksquot; bedroegen in Januari 1928
21.493 millioen dollar, in September 21.871 en m Decem-
Blz. 57-63.
bIz. 'Ir'v.-Zie vooral de frappante grafieken op blz. 278, 280, 283 en
Voor de hand ligt hier ^-pm^n^ dat de
«;er,ngen had kunnen en moetennbsp;„ehad Zie hieromtrent nader
de open markt verkoopen geen resultaat heboen genaa.
blz. 61.
-ocr page 72-ber 22.189 millioen dollar.®quot;) De prijzen toonden niet de
minste reactie: het indexcijfer der groothandelsprijzen voor
Januari 1928 was 96, voor September 98 en voor Decem-
ber weer 96. Dat de koortsachtige bedrijvigheid niet tot
meer normale hoogte werd teruggebracht, is bekend; voor
Januari 1928 was het indexcijfer der industrieele productie
99, voor December 110.
Geen wonder, dat de Federal Reserve Board de open
markt politiek toen vrijwel opgaf. Begin 1929 verkocht
hij nog 50 millioen dollar, maar dit oefende natuurlijk geen
invloed uit.
Eenige jaren na de groote krach echter nam de Board
de open markt politiek weer in genade aan. Ditmaal niet
om de hausse te beteugelen en het crediet te beperken,
maar om de depressie te bestrijden en het crediet uit te
breiden. In de eerste helft van 1932 kochten de Reserve
Banks securities tot een bedrag van 952 millioen Dollar.
Maar ter zelfder tijd liep hun accept-portefeuille terug met
75 millioen dollar en verminderden de disconteeringen en
beleeningen der member banks met 340 millioen Dollar,
terwijl de creditsaldi van member banks met bijna 700
millioen Dollar stegen. Per saldo dus een vermindering der
biljettencirculatie met ongeveer 150 millioen Dollar. Merk-
waardig gevolg van zulk een poging tot credietexpansie.
De 700 millioen Dollar aan creditsaldi waren op papier
natuurlijk wel een heel mooie basis voor credietexpansie;
het was alleen maar jammer dat er geen gebruik van werd
gemaakt. Hoewel de Reserve Banks de open markt aan-
koopen in de tweede helft van 1932 nog voortzetten — zij
het op bescheidener schaal — en hoewel de biljettencircu-
latie per saldo met 60 millioen steeg (vergeleken met begin
1932) daalden de „total loans, discounts and investments
of weekly reporting member banksquot; van 20.178 millioen
Dollar in Januari 1932 tot 18.840 millioen Dollar in Decem-
lt;quot;gt;) Maandelijksche gemiddelden, opgenomen in Robbins, The Great Depression.
Statistical Appendix, Table 17.
61) Robbins, The Great Depression, blz. 46. Het gemiddelde 1925—1929 is 100.
-ocr page 73-ber 1932. En de prijzen? Het indexcijfer der groothandels-
prijzen daalde van 67 in Januari tot 63 in December 1932. )
Het indexcijfer van industrieele productie liep terug van
65 in Januari tot 60 in December 1932.i^luence
production, business and commodity pricesquot; — dat was,
gelijk wij zagen, het doel der open markt politiek van
den Federal Reserve Board; maar welk een teleurstellend
resultaat!
Wat blijkt uit deze twee voorbeelden?
Ten eerste: dat neutralisatie der open markt operaties
door wijzigingen in den omvang der disconteermgen en be-
leeningen bij de circulatiebank in de praktijk is voorgekomen;
dat er in de praktijk dus blijkbaar factoren zijn, die ver-
hindering dezer neutralisatie moeilijk of onmogelijk maken.
Immers dat de leiders van het centrale bankwezen der
Vereenigde Staten die neutralisatie kalmweg hebben laten
geschieden, dat zij rustig met de eene hand terug gaven
wat zij met de andere namen, en omgekeerd, is met aan-
nemelijk. Men kan niet aannemen, dat zij domkoppen
waren, die vrijwillig de bereiking van het doel, dat zij zich
gesteld hadden en waarvoor zij groote financieele otters m
de waagschaal stelden, onmogelijk maakten. Hierboven is
reeds opgemerkt, dat tegen neutralisatie der open markt
aankoopea niets te doen schijnt te zijn (zie blz. 33); ook is
te berde gebracht, dat er in de praktijk bezwaren tegen
maatregelen, welke neutralisatie der verkoopen kunnen
verhinderen, bestaan (blz. 54). De boven geschetste erva-
ringen in de Vereenigde Staten kunnen met anders worden
opgevat dan als een bevestiging hiervan.
Ten tweede: niet alleen de zoo juist bedoelde neutrali-
satie kan de open markt operaties van hun ettect be-
that declining
Stewart, reeds in 1927 gezegd, „cannbsp;®nbsp;than to
Appendix.
-ocr page 74-rooven, maar er moet ook nog een andere factor zijn, die
in dezelfde richting werkt. In het tijdvak Januari—Sep-
tember 1928 lieten de open markt aankoopen de vermeer-
dering der disconteeringen met 100 millioen achter zich.
Er was dus per saldo een vermindering der circulatie met
100 millioen. Leidde deze tot eenige, zij het ook geringe
vermindering der credietverleening door de banken? In-
tegendeel, deze credietverleening steeg in hetzelfde tijd-
vak met bijna 400 mihoen. En dat in het land der required
reserves! In 1932 een kleine stijging van den biljettenom-
loop, maar een daling, een enorme daling van het bank-
crediet. Het ligt voor de hand als dien anderen factor, die
de open markt operaties aldus van hun uitwerking be-
roofde, de verandering in de omloopsnelheid van het geld
te beschouwen.
Ten derde: de conjunctuur reageerde niet in de ge-
wenschte richting, integendeel!
Aan den lezer worde verder overgelaten om na te gaan
of deze feiten kloppen met de voorafgaande beschouwingen.
„I am of the opinion,quot; zeide Dr. A. I. Miller, een van
de leden van den Federal Reserve Board, in 1928, „that
open market operations have been the cause of almost as
much mischief in credit and economic situations as of
goodquot;. En in 1931 voegde hij eraan toe, dat de effecten-
aankoopen van 1927, samen met de belangrijke discontee-
ringen van accepten „resulted in one of the most costly
errors committed by it (= Federal Reserve System) or any
other banking system in the last 75 yearsquot;. Volgens H.
L. Reed waren de door den Federal Reserve Board ver-
oorzaakte herstelbewegingen van 1925 en 1927 geladen
Volgens Whitney, blz. 33, was de „acceptance buying policyquot; van de
Reserve Banks een onderdeel van hun open markt politiek, en niet een onder-
deel van hun disconto-politiek.
Beide uitlatingen zijn gedaan in „hearingsquot;, resp. van het Huis van Afge-
vaardigden en van het Congres; men vindt ze geciteerd bij Whitney, blz. 37, en
Robbins, The Great Depression, blz. 53.
quot;quot;) Quarterly Journal of Economics, Aug. 1935, blz. 606.
-ocr page 75-met dynamiet. „It is probably to this experimentquot; (=de
open markt aankoopen van 1927), zegt een autoriteit als
Hayek quot;) „together with the attempts to prevent liquid-
ation once the crisis had come, that we owe the except-
ional severity and duration of the depressionquot;. En hij stelt
de politiek van credietexpansie ter bestrijding van de de-
pressie verantwoordelijk voor „the result, that the depress-
ion has lasted longer and has become more severe than any
preceding onequot;®®) De Reserve Banks zelf gaven toe, in
bun antwoord op een vragenlijst van het Committee on
Banking and Currency of the U.S. Senate (1931), dat de
open markt operaties geen groot succes hadden opgeleverd.
Zij taxeerden, dat zij daardoor de bedrijvigheid en de pro-
ductie slechts twee keer van de vijf, de „commodityquot;
prijzen slechts één keer uit de drie, en de speculatie in het
geheel niet in de gewenschte richting hadden beïnvloed.
Zij gaven toe, dat de open markt aankoopen de toeneming
der makelaarsleeningen (dus der speculatie) hadden ge-
stimuleerd.
De mislukking^') der Amerikaansche open markt poli-
tiek is natuurlijk nog geen wettig en overtuigend bewijs
van de ongeschiktheid der open markt politiek als middel
tot reguleering van het credietvolume. Men kan zeggen, dat
zij in de Vereenigde Staten op verkeerde manier is toege-
past. Maar bepaald aanmoedigend zijn de Amerikaansche
quot;) Blz. 22 (Voorwoord).
Blz. 20 (Voorwoord).
'quot;) Whitney, blz. 37.
Whitney, blz. 141, 143.
De mislukking wordt niet algemeen toegegeven. Carl Snyder — overigens
een geheel neutraal getuige, want hij is ambtenaar der New Yorksche
Federal Reserve Bank - beschouwt de open markt operaties als doeltreffend
(The Problem of monetary and economic stability, in The Quarterly Journal
Economics, Febr. 1935, blz. 203). Ook Leaf-Sykes (Bankmg, blz. 74) oordeelt
ni« pessimistisch. Keynes (A Treatise on Money, II b z. 258) noemt „the
^quot;ccesful management of the Dollar from 1923 to 1928 zelfs .a ^numph
- ..mitigated howeverquot; voegt hij eraan toe „by the even s of 929-1930 .
Daarentegen schrot de City Editor van de Times: „The belief that by
-°netar;„,anipullt on trade'and industry could be revived on a really sound
and satisfactory basis has weakened appreciably as a result of the American
experimentsquot; (The Times Weekly Edition, 23 Juli 1936).
ervaringen toch niet. Bovendien, indien het juist is, dat de
Amerikaansche financieele autoriteiten in de toepassing der
open markt politiek hebben gedwaald, dan is de mogelijk-
heid van dwaling reeds een waarschuwing tegen de open
markt politiek. Immers, die mogelijkheid moet groot zijn,
want de Amerikaansche financiers waren, naar men mag
aannemen, bekwame lieden; en dwalingen in de toepassing
der open markt politiek kunnen blijkbaar zulke catastro-
phale gevolgen hebben, dat het niet raadzaam schijnt om
zich aan een eenigszins beduidende mogelijkheid hiervan
bloot te stellen.
De negatieve ervaringen met de Amerikaansche open
markt politiek zijn overigens begrijpelijk genoeg, wanneer
men haar plaatst tegen den achtergrond van de vooraf-
gaande beschouwingen. Zij worden echter nog meer plau-
sibel, wanneer men haar stelt binnen het ruimere kader van
de empirische gegevens omtrent de verhouding tusschen
geldvolume (M en M^ en conjunctuur in het algemeen.
Hieraan heeft Angell belangrijke statistische onderzoe-
kingen gewijd, waarnaar moge worden verwezen. Ten
behoeve van hem, die Angeli's werk niet bij de hand heeft,
citeeren wij hier alleen eenige der meest treffende con-
clusie's. „When we turn to the curve for circulating
deposits the most conspicuous thing about it is its lack
of a close and consistent relationship with any one of the
other series presentedquot;. Deze „other seriesquot; zijn de be-
langrijkste indices voor de bedrijvigheid: industrieele pro-
ductie, wagon verladingen, uitbetalingen van fabrieksloo-
nen, aanbestedingen, beursomzetten en nieuwe emissies.
'2) Zie in het bijzonder hoofdstuk II, The Relation between Currency, Bank
Deposits and other major economic Factors.
Circulating deposits = M'.
Blz. 53.
Uit het gemis van een nauw en duurzaam verband tusschen M' en be-
doelde indices wil Angell echter niet concludeeren, dat M' geheel los staat van
de bedrijvigheid. Integendeel, de bewegingen op längeren termijn komen wel
ongeveer overeen. „This again suggests, which is plausible enough, that deposits
move with some sort of aggregate of these and other seriesquot; (blz. 54). Voor het
slagen van open markt politiek is echter een meer nauw verband, een verband
op korteren termijn vereischt.
jjAt major turning points they (= circulating deposits) lag
behind such things as industrial production, car loadings,
construction and pay rolls.quot;'®) „The various groups of
facts examined in the present chapter, however, strongly
suggest that enforcing substantial increases in the quantity
of currency or deposits in advance of increases in business
activity, by whatever means, is not likely to be an effective
method for influencing general economic activity in
desirable ways or, more particularly, for bringing about a
sound general economic recovery.quot;„But since deposits
ordinarily move with or after business activity, not before,
and hence are ordinarily a passive rather than an active
factor at the start of the larger changes, and since they do
not move at all closely with commodity prices, it is a little
difficult to see how and why a moderate contraction of
deposits should necessarily reduce business activity in
marked degree and fairly quickly.quot;
Commentaar op deze uitlatingen, resultaat van zeer
nauwkeurig empirisch onderzoek, is overbodig.
Conclusie betreffende de open markt politiek: noch
theoretische beschouwing, noch praktijk-ervaring geeft aan-
leiding tot vertrouwen in de open markt politiek als doel-
treffend en zeker middel tot beïnvloeding van het crediet
en daardoor van de conjunctuur.
Blz. 54.
quot;) Blz. 61. Zie ook blz. 160.
Blz. 159. Een „moderate contractionquot; noemt Angell een contractie met 1 i
2 quot;/o, „which is rather more than the range of the Federal Reserve System's open-
aarket operations before 1932quot;. Angell rekent hier blijkbaar met alle deposito s
N alle financieele instellingen (wat ook juist is), want rekent men alleen met
de demand deposits, dan is het percentage grooter. Voor ons land zou een
contractie met 2 »/o ongeveer 50 millioen beteekenen, uitgaande van den tegen-
^oordigen stand van deposito's (die bij de spaarbanken en den postchèque- en
girodienst inbegrepen).
Crediet, Conjunctuur, Credietbeperking — 5
-ocr page 78-Hoofdstuk IV.
CREDIETRANTSOENEERING EN
ANDERE MIDDELEN.
Er zijn nog verscheidene andere middelen, die volgens
tegenwoordige, min of meer normale praktijk ter beschik-
king van de circulatiebank staan; er zijn ook middelen
denkbaar, die door ingrijpende wettelijke maatregelen te
harer beschikking zouden kunnen worden gesteld. De eerste
vormen het onderwerp van dit hoofdstuk.
A. CREDIETRANTSOENEERING.
Omtrent het middel credietrantsoeneering valt in de
eerste plaats op te merken, dat het slechts een „halfquot; middel
is — het werkt skchts in één richting, in de richting van
credietcontractie. Het kan dus nimmer dienst doen tot
bestrijding van de depressie. Wanneer echter de meenmg,
dat de eenige afdoende bestrijding van de depressie beteu-
geling van de hausse is juist is, vormt dit geen bezwaar.
Is de credietrantsoeneering een deugdelijk middel tot be-
teugeling van de hausse? M.a.w. is beperking der crediet-
verleening door de circulatiebank, vermindering van M
(om in de taal der vergelijking van Fisher te spreken), nood-
wendig van invloed op het totale crediet en daarmede op
de conjunctuur? De theoretische, doch aan de ervaring ge-
toetste beschouwingen, die in het vorige hoofdstuk aan den
invloed van wijziging van M zijn gewijd, wijzen reeds op
1) Dit is een door velen gehuldigde meening; ik noem slechts G. M. Verrijn
Stuart, blz. 163, Robbins, The Great Depression, blz. 171, Snyder, Mone-
tary and Economic Stability, The Quarterly Journal of Economics, Febr. 1935,
blz. 203.
het tegendeel. Het is ons daar gebleken, dat het mogelijk is,
dat vermindering van M wordt gecompenseerd door ver-
meerdering van de andere geldfactoren. Verwezen worde
hier in het bijzonder naar het betoog (blz. 54 v.), waarin wij
trachtten aan te toonen, dat vermindering van bankcrediet
niet tot vermindering van het totale crediet behoeft te
leiden en dat een activeering van het geld mogelijk is,
welke aan de banken nieuwe middelen toevoert, die de door
de circulatiebank onttrokken middelen vervangen.
Dit punt — dat vermindering van crediet der circulatie-
bank, vermindering van M dus, zeer wel kan worden ge-
compenseerd door toevloeiing van nieuwe middelen, welke
de banken in staat stellen de credietverleening op het oude
peil te handhaven — worde hier nog met eenige cijfers toe-
gelicht. Volgens een statistiek bij Lawrence varieerde de
verhouding M : M' in de Vereenigde Staten in de jaren
1896—1909 van 1 :3.08 tot 1 :4.51 — een variatie van
46.4 »/o (gerekend van het laagste cijfer). Volgens een statis-
tiek voor de jaren 1922—1926®) varieerde zij van 1 :4.66
(1923) tot 1:5.47 (1925); in twee jaren tijds dus een
variatie van ongeveer 17»/o. De „total demand deposits of
all reporting banksquot; vertoonen een nog sterkere onafhan-
kelijkheid ; begin 1921 bedragen zij 14 milliard bij een
circulatie van 5^2 milliard; eind 1925 beloopen zij 18^/2
milliard bij een circulatie van 5 milliard; een variatie, m
Vijf jaar tijds, van ongeveer 45®/o.
Ook de latere cijfers, van na 1925 geven geen ander
beeld: vermindering van circulatie gaat gepaard met ver-
meerdering van deposito's (in het bijzonder van dadelijk
opvraagbare deposito's), vice versa.
Een zeer duidelijk beeld van de afwezigheid eener con-
stante verhouding tusschen M en M' geven de grafische
voorstellingen bij Angell«), die hem ten volle het recht
Blz. 450.
p Blz. 451.
Me?ÏÏfdeze'vinden bij G. M. Verrijn St.an. De Conjunctuur, blz. 177.
') Blz. 16 en 19.
-ocr page 80-geven om te concludeeren „that the one thing which is not
true of the currency-deposit relation is, that it is fairly con-
stant over timequot;.
Wij kunnen deze cijfers aanvullen met eenige gegevens
betreffende ons eigen land. Wij stellen daartoe naast elkaar
de van derden verkregen gelden van de voornaamste vijf
te Amsterdam werkende banken op het einde der jaren
1921—'29 en de gemiddelde biljettencirculatie van de
Nederlandsche Bank in elk der boekjaren 1921/22 tot
1929/30 (in millioenen guldens)
1921 |
955 |
1921/22 |
1021 |
1922 |
789 |
1922/23 |
980 |
1923 |
776 |
1923/24 |
983 |
1924 |
744 |
1924/25 |
956 |
1925 |
845 |
1925/26 |
880 |
1926 |
901 |
1926/27 |
828 |
1927 |
970 |
1927/28 |
854 |
1928 |
959 |
1928/29 |
847 |
1929 |
980®) |
1929/30 |
817 |
Tot 1924 bewegen de loro-gelden der banken en de bil-
jettencirculatie zich grosso modo in dezelfde richting, maar
daarna is het precies andersom: de biljettencirculatie daalt,
de middelen der banken stijgen. De verhouding varieerde
van 1 :1.3 (ongeveer) in 1924 en 1924/25 tot 1 :0.83 (on-
geveer) in 1929 en 1929/30. Dus ook hier een groote
variatie.
Nog een tweede stel cijferreeksen betreffende ons land
worde hier weergegeven, namelijk de bedragen van „credi-
teuren en deposito's van particuliere bankenquot; in de jaren
1925—1934, welke wij vinden bij Prof. G. M. Verrijn
') Blz. 20.
8)nbsp;Ontleend aan Statistische Mededeeling no. 90 van het Bureau van Statis-
tiek der gemeente Amsterdam. Met „van derden verkregen geldenquot; wordt be-
doeld wat in deze Mededeeling „vreemd kapitaalquot; wordt genoemd; hieronder
vallen deposito's (zoowel dadelijk opvorderbaar als termijn), creditsaldi in
rekening-courant en eenige minder belangrijke posten.
9)nbsp;Dit cijfer is in werkelijkheid hooger, ten gevolge van de annexatie van de
Nationale Bankvereeniging. Het cijfer 980 millioen is het bedrag, zooals het ver-
moedelijk ongeveer zou zijn geweest, wanneer de annexatie niet was geschied.
Stuart, De Conjunctuur (blz. 187), en de gemiddelde bil-
jettencirculatie van elk der jaren 1925/26 tot 1934/35 (m
millioenen guldens):
1925 |
728 |
1925/26 |
880 |
1926 |
749 |
1926/27 |
828 |
1927 |
805 |
1927/28 |
854 |
1928 |
821 |
1928/29 |
847 |
1929 |
888 |
1929/30 |
817 |
1930 |
904 |
1930/31 |
824 |
1931 |
725 |
1931/32 |
960 |
1932 |
706 |
1932/33 |
980 |
1933 |
641 |
1933/34 |
922 |
1934 |
596 |
1934/35 |
892 |
Ook deze cijfers zijn alles behalve een reclame voor de
afhankelijkheid van M' ten opzichte van M. In de jaren
1925—1930 gaat M' sterk vooruit, terwijl M over het
algemeen daalt; daarna is het juist andersom. De variatie
in de verhouding van M tot M' is hier, gelijk bij één oog-
opslag duidelijk is, nog veel sterker.nbsp;, ,,
Al deze gegevens verschaffen echter alleen een beeld van
den gang van zaken op längeren termijn. De cijfers zijn
„oncla-%ar-data» of jaargemiddelden. Zij registreeren de
verschijnselen slechts op ruwe, algemeene wijze. Voor de
beantwoording van de vraag, welke ons hier bezig houdt,
is een fijnere registratie zeer gewenscht. Immers het is
mogelijk, dat de veranderingen van M op korten termijn
op M' inwerken; dat is zelfs de bedoeling van de crediet-
politiek der circulatiebank. En aan die veranderingen en
inwerkingen op korten termijn wordt door jaarcijfers mter-
aard geen of niet voldoende recht gedaan. Daaroni zijn van
groote beteekenis de onderzoekingen, die Angell aan de
VMe^ kan .gen de jergelijkinp
voornaamste is, dat de ^^^«^^«'•^^^^quot;tste vS te Amsterdam werkende banken
de eerste reeks betreft a leen de voo-a^ ^.f t^^A^^^^nbsp;Rotterdamsche
(Amsterdamsche Bank, Incasso-Bank Ned^nbsp;^^^^^^^^nbsp;^^
Bankvereenigmg en Twentsche Bank), de twenbsp;Geldersche Credietver-
^Maatschappij plus de Nanon^le Bankv«nbsp;^^ vergelijkingen
eenigmg en de Bank-Associatie. Unaaniis u
toch wel iets te zeggen.
fluctuaties van M en M' op korten termijn heeft gewijd/^)
Hij heeft berekend en vergeleken de maandelijksche fluc-
tuaties gedurende de jaren 1919—1934. De uitkomst
toont, dat er over het algemeen geen sprake was van een
volgen van M door M'; gedurende den längsten tijd —
1919 tot 1929 — was eerder het omgekeerde het geval. De
conclusies, welke Angell trekt en welke o.i. op grond van
zijn statistische gegevens niet voor tegenspraak vatbaar
zijn, luiden: de kwestie der causaUteit blijft onbeantwoord;
de feiten wekken twijfel aan een directe causale ver-
binding tusschen M en M''; vermoedelijk zijn de verande-
ringen in beide factoren het gevolg van andere krachten
— krachten, die oogenschijnlijk iets vlugger inwerken op
M' dan op M. Die andere krachten (het woord „oorzaakquot;
wordt zorgvuldig door Angell vermeden) zijn, naar uit
andere vergelijkingen blijkt moeilijk te analyseeren.
„About all that can safely be said is that circulating
deposits apparently move roughly with, and a Uttle
after rather than a little before, some sort of hypothetical
summation or average of other broad measures of the
volume of economic activity; and that in comparison with
the fluctuation of any one of these other measures, they are
relatively sluggish over short periods (periods up to a year
or even more in length).quot; Maar in ieder geval: „Any
general monetary theory, or any plan for monetary con-
trol, which involves the premise that the currency —
deposit ratio is substantially constant in either short periods
or long is to that extent running counter to the apparent
facts.quot;
Men kan uit het statistisch materiaal, dat te onzer be-
schikking staat, dus zeker niet de conclusie trekken, dat M'
quot;) Blz. 24—34.
»») Zie de grafische voorstelling op blz. 25.
13) Cursiveering van Angell.
Zie de grafische voorstellingen op blz. 49 en 51 en de naar aanleiding
daarvan getrokken conclusie's.
16)nbsp;Angeli's uitdrukking voor giraal geld.
18) Blz. 55.
17)nbsp;Blz. 59.
-ocr page 83-in beduidende mate van M afhankelijk is, dat dus vermin-
dering van M overeenkomstige vermindering van M ten
gevolge moet hebben. Het bankwezen schijnt onafhankelijk,
althans tot op zekere hoogte onafhankelijk van de circu-
latiebank van middelen te kunnen worden voorzien. Onze
beschouwingen te dezer zake in het vorige hoofdstuk vin-
den wij hier dus empirisch bevestigd. De feitelijke gegevens
doen ons nieuwe beteekenis hechten aan de veranderingen
in de omloopsnelheid en aan de vrije geldschepping door
de banken.nbsp;n • ••
Bewijs — in strikten zin — leveren, zooals Angell in zijn
aangehaald werk telkens opmerkt'®), de statistische ge-
gevens niet op. Daarom kunnen zij niet verhinderen, dat
hij, die in credietpolitiek gelooft, eenige tegenwerpingen
maakt. Hij kan aanvoeren, en niet zonder grond: de ban-
ken kunnen het in de praktijk niet zonder een zeker bedry
aan bankbiljetten stellen; de vrije geldschepping is in de
praktijk aan veel enger grenzen gebonden dan in de theorie;
met de vergrooting der omloopsnelheid zal het in een korten
tijd ook wel niet zulk een vaart loopen; en als de circu-
latiebank M dus maar voldoende inkrimpt, zal volledige
compensatie hiervan door vergrooting der andere geld-
factoren niet mogelijk zijn; M' zal zelfs mee naar omlaag
moeten.nbsp;, • i •
Wat zal echter in de praktijk een voldoende inkrimping
van M zijn? Wij tasten hier wel heel erg in het duister. Wij
Weten niet, hoever in de praktijk de vrije geldschepping
gaat; en het is moeilijk om te beoordeelen of en in hoever
in concrete gevallen vergrooting der omloopsnelheid tegen
vermindering van M zal reageeren. Wij weten echter wel,
dat de omloopsnelheid sterk variabel en onafhankelijk van
M is (variabel ook op vrij korten termijn). ) Eti wij heb-
ben zoo juist ook de tamelijk vergaande onafhankeliMeid
van M' ten opzichte van M gezien. Wij zagen b.v., dat de
quot;») Jkdi'utSek bii Lawrence, blz. 454. Er komen van de eene maand op
de andere variaties van 10 »/o en meer m voor.
verhouding tusschen biljettencirculatie en loro-gelden bij
eenige representatieve banken in een vijftal jaren wisselde
van 1.3:1 tot 0.83:1. Dat beteekent, dat een verminde-
ring van M gedurende vijf jaren met 36 quot;/o nog niet tot
vermindering van M' behoeft te leiden. Natuurlijk zal een
vermindering van M, die in een korter tijdsverloop plaats
grijpt, minder gemakkelijk kunnen worden weerstaan, maar
daar staat tegenover, dat een vermindering met een zoo
groot percentage in korten tijd practisch ondenkbaar is.
Zij is niet alleen ondenkbaar in verband met de ernstige
storingen, die zij ongetwijfeld zou verwekken, maar in het
bijzonder in Nederland ook in verband met de betrekke-
lijke geringheid der credietverleening door de circulatie-
bank. Gedurende het tijdvak 1924—'29 was het gemiddeld
opereerend kapitaal van de Nederlandsche Bank (onder
aftrek van buitenlandsche wissels, die de plaats van goud
innamen) 242 millioen (en de jaren 1924—'29 waren nog
wel de hausse-jaren, ook voor credietverleening!). De bil-
jettencirculatie was in diezelfde jaren gemiddeld ongeveer
875 millioen. Een credietrestrictie met 50®/o — toch wel
een zeer drastische restrictie — zou M dus met slechts 14 quot;/o
hebben verminderd. Als het bankwezen in staat is om een
vermindering met 36 quot;/o gedurende eenige jaren te weer-
staan, zal een vermindering met 14quot;/o in korteren tijd M^
ook niet al te sterk behoeven te beroeren.
Het is jammer, dat al deze redeneeringen niet aan de
ervaring kunnen worden getoetst. Immers praktische er-
varing van beteekenis met credietrantsoeneering is er niet.
Ook niet in de Vereenigde Staten, waar toch zoo veel is
geprobeerd.
Het gemis aan praktische ervaring is dubbel jammer,
omdat niet kan worden ontkend, dat de credietrantsoe-
neering mogelijkheden schijnt te bieden. Zoolang echter
geen proef is genomen, of liever geen proeven zijn genomen
(want één proef zegt nog maar weinig), tasten wij ten
gevolge van de moeilijkheid van het probleem, zoowel aan
de theoretische als aan de praktische zijde, in het duister.
Het is dus nog niet mogelijk om de credietrantsoeneering
als doeltreffend middel tot credietreguleering te aan-
vaarden.
B. PRESSIE.
De circulatiebank heeft in de meeste landen geen juri-
dische macht over de credietpolitiek der gewone banken.
Wel echter een zekere feitelijke macht. Zij kan de banken
dreigen met beperking of intrekking van disconto^acili-
teiten, als deze haar zin niet doen; ook kan zij dit dreige-
ment ten uitvoer brengen. Het is denkbaar, dat zij de ban-
ken zoodoende dwingt tot het volgen van de door haar
gewenschte credietpolitiek.
In hoever is een dergelijke pressie een doeltreffend mid-
del voor credietreguleering?
Veel mag men ook hiervan niet verwachten. In de eerste
plaats is het ook slechts een „halfquot; middel; het kan alleen
dienen tot credietcontractie; het is althans moeilijk om
zich voor te stellen, dat de circulatiebank door weigering
van disconto-faciliteiten de banken dwingt tot crediet-
expansie. In de tweede plaats geldt ook hier, dat vermin-
dering der biljettencirculatie het totaal der geldfactoren
niet behoeft te verminderen. In de derde plaats moet er op
worden gewezen, dat het eenigszins de vraag is, of de cir-
culatiebank een bedreiging met weigering van herdiscon-
teering ten uitvoer zal leggen, als de nood aan den man
mocht komen. De circulatiebank zal een groote bankinstel-
ling, die overigens solide is, niet licht in den steek laten.
Wat nu de praktijk-ervaringen betreft, hiervan kan met
veel worden gezegd, omdat er slechts weinig ervarmgen
zijn. Of het middel van pressie hier te lande is gebruikt,
is mij niet bekend.nbsp;, i -inbsp;i •
In de Vereenigde Staten is het wel gebruikt, en wel m
1929. In dat jaar werden aan banken die hun effecten-
beleeningen ni uitbreidden, verdere disconteeringen ge-
weigerd, met het doel om hen over te halen tot het voeren
73
-ocr page 86-van een voorzichtiger beleid. In antwoord op de vragen-
lijst, waarvan op blz. 63 sprake was, gaf de meerderheid der
Reserve-Banks te kennen, dat zij de „moral suasionquot; een
doeltreffend middel achtten, om beperking der effecten-
beleeningen te bewerkstelligen, meer doeltreffend dan dis-
conto-'verhooging. In 1933 werd de „moral suasionquot; tot
een wettelijk middel gepromoveerd (Banking Act, Section
3A).
C. VERGOEDING VAN CREDITRENTE.
Prof. G. M. Verrijn Stuart beveelt als middel tot ver-
sterking van de positie der circulatiebank aan: vergoeding
van creditrente. „Daardoor krijgt zij meer mogelijkheid om
andere banken te remmen in hausse-perioden door gelden
aan deze banken te onttrekken door middel van een hooge
rente en om haar door renteverlaging gelden toe te voeren
in depressie-tijden.quot;
Van verschillende zijden zijn, naar Prof. Verrijn Stuart
zelf ook vermeldt, bezwaren tegen dit voorstel aangevoerd.
Het meest op den voorgrond geschoven, ook door Prof.
Verrijn Stuart besproken bezwaar is, dat de rentabiliteit
van de circulatiebank in gevaar zou worden gebracht. Prof.
Verrijn Stuart acht dit bezwaar niet overwegend. Dit kan
men met hem eens zijn, omdat tijdelijk gebrek aan renta-
biliteit tegen het groote voordeel van verzachting der con-
junctuurfluctuaties niet opweegt; maar het is toch de
vraag, of dit bezwaar praktisch niet een beletsel voor het
invoeren der creditrente zou zijn. Immers, welke instelling
gaat vrijwillig haar rentabiliteit opofferen, al is het voor
nog zulk een goed doel? De aandeelhouders der Neder-
landsche Bank zullen eigener beweging hiertoe wel niet
overgaan. En de staat — zal deze de Bank ertoe dwingen?
Het is twijfelachtig. Immers aan den staat is het winstaan-
deel der Nederlandsche Bank zeer welkom. Ieder weet, hoe
50)nbsp;Whitney, blz. 39.
51)nbsp;Blz. 102.
-ocr page 87-moeilijk het den staat valt, in verband met de bijna regel-
matige moeilijkheden met zijn budget, van gemakkelijk te
verkrijgen inkomsten af te zien. Concrete voordeden op
korten termijn wegen in de praktijk dikwijls zwaarder dan
minder concrete in het verschiet, ook al zijn deze laatste
veel grooter.
Er zijn echter andere, belangrijker bezwaren. Laten wij
aannemen, dat de circulatiebank erin slaagt door vergoe-
ding van creditrente een aantal millioenen aan de commer-
cieele banken te onttrekken. Dit op zichzelf vermindert het
totaal der geldfactoren nog niet; immers in plaats van de
deposito's bij de commercieele banken komen deposito's
bij de circulatiebank, en er is geen reden om te veronder-
stellen, dat zij daar „idle depositsquot; zullen zijn. Wij be-
vinden ons in de hausse, en voor een rente van 3, 3^2 quot;/o
(dat is toch wel een zeer hooge creditrente) zullen de zaken-
lieden niet nalaten om voortdurend over de creditsaldi te
disponeeren.
Maar het mes snijdt nog aan een anderen kant. Het ver-
lies aan deposito's zal de banken dwingen tot credietbe-
perking. De vraag is nu: zal deze credietbeperkmg het
totaal der geldfactoren verminderen? Deze vraag is reeds
behandeld in hoofdstuk III (blz. 54 v.) en hierboven m dit
hoofdstuk sub A. Wij kunnen dus volstaan met te herinne-
ren aan het antwoord, dat wij vonden: credietbeperkmg
door de banken kan zeer wel worden gecompenseerd door
activeering van geldmiddelen; het is zelfs mogelijk, dat het
door de circulatiebank veroorzaakte middelenverhes der
banken wordt goed gemaakt, zoodat de credietverleemng
door de banken op peil kan blijven.nbsp;, , , ...
Hiermede is reeds ernstige twijfel aan de doeltreffend-
heid van de vergoeding van creditrente gegeven. Voliedig-
beidshalve willen wij echter nog een ander bezwaar noe-
men. De vergoeding van creditrente, ten rnmste van een
percentage, dat effect zal sorteeren zal instellingen treffen
voor welke de maatregel niet is bedoeld. Het percentage za
vrij hoog moeten zijn, 3, 3^2, misschien zelfs 40/o. Want
de commercieele banken kunnen tijdens de hausse ook een
hooge rente vergoeden, en zij zullen zich uit den aard der
zaak niet zonder slag of stoot door de circulatiebank laten
draineeren. De circulatiebank zal dus, om een bedrag van
beteekenis tot zich te trekken, een hoog percentage moeten
aanbieden; laten wij aannemen 3^2 ®/o. Wat zal hiervan
het gevolg zijn? Dat zij, die hun geld op korten termijn
hebben belegd, tot de circulatiebank worden aangetrokken.
Tot deze beleggers behooren de spaarders, die bij de Rijks-
postspaarbank 2.64, bij de particuliere spaarbanken tijdens
de gunstige conjunctuur gemiddeld 3, misschien 3^/4 ®/o
maken. Ook zij, die belangrijke saldi bij den postcheque-
en girodienst plegen aan te houden, zullen een sterke nei-
ging gevoelen hun saldi naar de Nederlandsche Bank over
te brengen; immers zij kunnen bij haar disponeeren gelijk
bij den postcheque- en girodienst.
De spaarbanken en de postcheque- en girodienst zien
zich dan voor de keus gesteld om hetzij een hoogere rente,
resp. rente te gaan vergoeden, hetzij een afvloeiing van
belangrijke bedragen te ondervinden. Zoowel het een als
het ander brengt hen in moeilijkheden. Afvloeiing van be-
langrijke bedragen (tot belangrijke bedragen komt het spoe-
dig, want bij de spaarbanken — boerenleenbanken inbe-
grepen — en bij den postcheque- en girodienst is op het
oogenblik in totaal ongeveer anderhalf milliard belegd)
zal hen dwingen om activa, speciaal effecten te gelde te
maken of te beleenen. Het eerste zal in een tijd, waarin een
creditrente in rekening-courant van 3^/2 Vo wordt vergoed.
De tegenwoordige percentages bij de particuliere spaarbanken zijn iets
lager. De rentevoet bij de spaarbanken is, naar men weet, weinig variabel.
Wij nemen dus aan, dat de maatregel der rentevergoeding zal gelden voor
creditsaldi in rekening-courant, en niet, althans niet uitsluitend voor termijn-
deposito's; zulks in overeenstemming met de voorstellen, die blijkens Somary,
Bankpolitik, blz. 143, destijds in Frankrijk en Duitschland zijn gedaan. Prof. G.
M. Verrijn Stuart laat zich over de vraag, of de rentevergoeding voor rekening-
courant dan wel voor termijndeposito's zal gelden, niet uit, maar wij hebben
reden om aan te nemen, dat ook hij den maatregel bedoelt voor rekening-
courant. De vergoeding van rente voor termijndeposito's laten wij derhalve
buiten bespreking.
met groote verliezen gepaard gaan^^); de effectenkoersen
immers zullen onder zwaren druk staan. Het tweede zal de
spaarbanken en den postcheque- en girodienst op bedrijfs-
verliezen jagen; immers als de creditrente in rekening-
courant 3^2 o/o is, zal de debetrente toch zeker wel SVo
moeten zijn. Als de spaarbanken en de postcheque- en giro-
dienst over belangrijke bedragen S^/o moeten vergoeden,
zal hun rentabiliteit in ernstig gevaar worden gebracht. Dit
zal hun des te meer onwelkom zijn, omdat zij in dezelfde
periode ook al groote koersverliezen zullen moeten boeken.
Uit algemeen oogpunt is het niet zoo verschrikkelijk,
dat de spaarbanken gedurende eenigen tijd bedrijfsverliezen
lijden. Maar zij zullen zich natuurlijk niet zonder meer
hierbij neerleggen. En daar zij zich in de welwillende be-
langstelling van publiek, volksvertegenwoordiging en re-
geering mogen verheugen, zal hun protest zonder twijfel
Weerklank vinden en leiden tot pressie op de Nederland-
sche Bank om den maatregel der rentevergoeding ongedaan
te maken.
Ook voorkoming van afvloeiing van gelden door ver-
goeding van (hoogere) rente zal de spaarbanken en den
postcheque- en girodienst in moeilijkheden brengen. Ook
hiervan zullen bedrijfsverliezen het gevolg zijn; de rente
immers zal hooger moeten zijn dan die, welke de Neder-
landsche Bank vergoedt, en dan zal zij wel even hoog zijn
als het gemiddeld rendement der activa.
Van de vergoeding van een doeltreffende creditrente
Zullen derhalve de spaarbanken en de postcheque- en giro-
dienst de dupe worden. Al is dit bezwaar niet doorslag-
gevend, het schijnt ons toch van genoegzaam belang om het
m het midden te brengen.
Belangrijker echter is het eerder genoemde bezwaar, dat
de credietbeperking, welke het gevolg van vergoedmg van
Nededandsche Bank de effect^^^nbsp;r^Ibilhe;™
getl boekwaarde maar f .^ge crSnbsp;-ds ongunstig, en zal
5 dÏrWeiÏJiro^oL no^^^^^^nbsp;« loopen van belangrijk verlies op
activa?
-ocr page 90-creditrente zal zijn, kan worden gecompenseerd en dat het
middelenverlies der banken zelfs kan worden ongedaan ge-
maakt. Dit is, gelijk gezegd, reeds voldoende om ernstigen
twijfel aan de doeltreffendheid van de vergoeding van
creditrente te wekken. Praktische toepassing heeft het mid-
del, jammer genoeg, nog niet gevonden; ook niet in de aan
experimenten zoo rijke Vereenigde Staten. En verschillende
auteurs hebben zich ertegen uitgesproken.quot;®) Zoodat onze
conclusie ten slotte niet anders dan van sceptischen aard
kan zijn.
D. VERANDERING VAN DE EISCHEN VOOR
DISCONTABILITEIT.
De circulatiebank kan de vereischten voor discontabili-
teit verzwaren en verlichten en daardoor gebruikmaking
van disconteeringsmogelijkheid bemoeilijken of aanmoedi-
gen. „Within the limits set abovequot;, aldus Whitney^®) „the
Reserve banks may vary their individual requirements
(d.w.z. voor discontabiliteit) to suit the kind of credit con-
trol which they wish to exercise.quot; De vereischten kunnen
betreffen den looptijd van het papier, de erop voor-
komende handteekeningen, de eraan ten grondslag liggende
transacties. Door de vereischten te verlichten zou de cir-
culatiebank het crediet kunnen uitbreiden en de ongunstige
conjunctuur in gunstigen zin kunnen beïnvloeden — door
verzwaring der vereischten zou zij tot crediet-contractie en
daarmee tot beteugeling der hausse kunnen medewerken.
Wij moeten hier herhalen, wat hierboven over de ver-
anderingen van M is opgemerkt. Veranderingen van M
(deze zijn het beoogd resultaat van veranderingen in de
vereischten voor discontabiliteit) behoeven nog niet over-
eenkomstige veranderingen in M^ en zeker niet in V en
V' ten gevolge te hebben; het is zelfs zeer goed mogelijk.
=5) Mr. A. M. de Jong, Het Centrale Bankwezen, De Gids 1931; Somary,
Bankpolitik, blz. 143.
2«) Blz. 41.
dat in M', V en V' tegengestelde veranderingen plaats
grijpen, die de verandering van M compenseeren.
Wat de verlichting van de disconteeringsvereischten be-
treft, die tot credietexpansie zou moeten leiden, hiervoor
geldt nog het ook reeds eerder ter sprake gekomen feit, dat
vergemakkelijking van het aanbod van crediet nog niet be-
hoeft te leiden tot meer gebruik van crediet; hiervoor is
ook vermeerdering van de vraag noodig. De circulatiebank
kan de ondernemers niet dwingen om credieten te nemen;
„you can take a horse to the waterquot; — zooals het spreek-
woord zegt — „but you cannot make it drink.quot; Zoo-
lang zij niet wenscht te vervallen in credietverleening aan
lieden, die goud uit zeewater willen maken of raketten
voor iiet verkeer met Mars willen fabriceeren, zal haar
vergemakkelijkt aanbod dus steriel blijven bij gebreke van
vermeerderde acceptabele vraag.
Het middel schijnt speciaal voor ons land niet effectief,
omdat het bedrag van door de Nederlandsche Bank gedis-
conteerd papier over het algemeen van weinig beteekenis
is. Tijdens de hausse in het vorige decennium was het van
dien aard, dat zelfs een halveering ervan op het totale
credietvolume nauwelijks van invloed kon zijn geweest )
En tijdens de laatste depressiejaren zou ook een verdubbe-
ling van het bedrag niet veel hebben beteekend. )
Ervaring met dit middel van credietreguleenng is er,
voor zoover mij bekend, zoo goed als niet. In de Ver-
eenigde Staten heeft slechts één Reserve Bank gebruik ervan
gemaakt.nbsp;.
Er schijnt geen reden om ten aanzien van dit middel een
optimistischer conclusie te trekken dan ten opzichte van de
vorige, in dit hoofdstuk genoemd.
..au™«,nbsp;'«v»»
■■«p. 43, 36 en 27 millioen.
-ocr page 92-E. VERANDERING VAN BELEENINGSPERCENTAGE'S.
De circulatiebank kan, tot uitbreiding of inperking van
het credietvolume, de beleeningspercentages voor effecten
en goederen verlagen, resp. verhoogen. Prof. G. M. Verrijn
Stuart b.v. beveelt „een drastische verlagingquot; aan ter be-
strijding van te sterke hausse-tendenzen.
Voor dit middel gelden dezelfde redenen tot twijfel,
welke reeds hierboven ten aanzien van verschillende andere
middelen te berde zijn gebracht. In de eerste plaats het ge-
brek aan afhankelijkheid, dat M'', V en V' ten opzichte
van M vertoonen. Wat verhooging der percentages tijdens
de depressie betreft, komt hetzelfde bezwaar voor den
dag, waaraan zoo juist sub D nog eenige woorden zijn ge-
wiid. En wat verlaging tijdens de hausse betreft, verminde-
ring der beleeningen zal niet zoo bijzonder veel invloed
kunnen uitoefenen, omdat het bedrag aan beleeningen bij
de Nederlandsche Bank zelfs tijdens de vorige hausse vrij
gering placht te zijn. Hier komt nog bij, dat in geval
van verlaging der percentages door veel credietnemers een-
voudig meer onderpand zal worden aangeboden. In een
land als het onze zijn velen daartoe wel in staat. Verlaging
der percentages tot b.v. de helft zal dus zeker geen ver-
mindering der beleeningen tot de helft ten gevolge hebben.
Praktijk-ervaring met dit middel is er niet, voor zoover
mij bekend.
2') Blz. 97, 2e druk (in den 3en druk heb ik deze aanbeveling niet gevonden).
»quot;) Gemiddeld bedrag gedurende de boekjaren 1924/'25 tot 1928/'29: 102
millioen.
'1) In de Vereenigde Staten is ingevoerd verandering der percentages voor
effectenbeleeningen door den Federal Reserve Board, geldende voor alle crediet-
gevers. Dit is iets anders en iets veel verder strekkends dan het veranderen der
percentages door de circulatiebank voor zichzelf alleen. En dit laatste alleen
wordt m den tekst bedoeld. In den tekst worden n.1. alleen die middelen be-
sproken, die de circulatiebank kan toepassen zonder dat de gewone banken en
andere credietgevers wettelijk aan banden worden gelegd. Verandering van
beleeningspercentages, geldende voor alle credietgevers, is o.m. aanbevolen
door E. Henny in Economisch-Statistische Berichten van 20 Aug. 1930. De
redactie van dit blad was echter blijkens een noot sceptisch gestemd t.a.v. de
uitvoerbaarheid van het door den schrijver ontwikkelde plan.
En onze gevolgtrekking kan alweer niet minder scep-
tisch luiden dan de voorgaande conclusies.
De minder op den voorgrond tredende middelen, welke
aan de circulatiebank ter beschikking staan, zijn hiermede
de revue gepasseerd. Zij laten niet den indruk achter, dat
met eenige zekerheid of zelfs maar waarschijnlijkheid effect
ervan kan worden verwacht.
Maar wij hebben hen ieder afzonderlijk behandeld. Is
het niet waarschijnlijk, dat zij bij gezamenlijke toepassing
effect zullen sorteeren? Dat de circulatiebank met één
wapen machteloos staat, wil nog niet zeggen, dat het ge-
lijktijdige gebruik van al haar wapens — en daar moeten
dan ook de al§ de meest doeltreffend beschouwde: disconto
en open markt operaties, bij zijn — haar geen voldoende
overwicht zal bezorgen.
Het is niet voor bestrijding vatbaar, dat de kans, dat
de circulatiebank zal slagen, stijgt, wanneer zij tegelijk van
alle middelen gebruik maakt. Men kan dit alleen dan be-
strijden, wanneer men positief aan elk middel alle effect
ontzegt. Maar in het bovenstaande is dit niet gedaan. Het
terrein is o.i. nog niet voldoende geëxploreerd voor zulke
positieve uitspraken. Wij meenden derhalve slechts gerech-
tigd te zijn tot het uitspreken van twijfel, ernstigen ^ijfel
aan de mogelijkheid van succes. Twijfel echter sluit niet
uit, dat er een kans op succes is, hetgeen wij ook in enkele
gevallen, waarin de kans op succes o.i. van beteekenis is,
met zooveel woorden hebben vermeld.
Verschillende kansen bij elkaar geven natuurlijk een
grootere kans. Zal deze in casu zoo groot zijn, dat zij een
vrij groote mate van zekerheid, althans een waarschijnlijk-
heid vormt?
In hoofdstuk III ten aanzien van den invloed van open markt aankoopen
°P het bouwbedrijf, (blz. 51/2) en ten aanzien van den invloed van open markt
verkoopen (blz. 58); in hoofdstuk IV ten aanzien van de credietrantsoeneering,
hlz. 72.
Crediet, Conjunctuur, Credietbeperking — 6
-ocr page 94-Het is uiterst moeilijk om dit te beoordeelen. Het blijft
ook hier een tasten in het schemerdonker. Het is wellicht
een kwestie van temperament en van omstandigheden hoe
men de vraag, of de gezamenlijke kansen een zekerheid of
waarschijnlijkheid zullen vormen, beantwoordt. De optimist
en de geleerde zullen een bevestigend antwoord geven; de
eerste, omdat hij gemakkelijk gelooft, wat hij wenscht, de
tweede, omdat hij meer theoretisch dan praktisch is ge-
oriënteerd en bezwaren van praktischen aard door hem
dus niet op hun ware sterkte worden gevoeld. De pessimist
daarentegen en de man van de praktijk zullen tot een ont-
kennend antwoord overhellen; de laatste zal geneigd zijn
aan de praktische bezwaren tè veel gewicht toe te kennen.
Het is misschien weinig wetenschappelijk om dit aan te
voeren, maar o.i zijn deze verschillen in temperament en
omstandigheden een zoo veelvuldige bron van meenings-
verschil, dat zij niet onvermeld mogen blijven.
Ook hier dus ten slotte weer twijfel — al is de mate
van twijfel geringer. Naar onze meening blijft zij echter
toch nog groot genoeg om ook aan de gezamenlijke kansen
de kracht van zekerheid of waarschijnlijkheid te ontzeggen.
En wel in het bijzonder wat betreft de maatregelen tot
credietexpansie ter bestrijding der depressie. Hierboven is
het spreekwoord vermeld: you can take a horse to the
water, but you cannot make it drink. Dit is een simpele
waarheid, maar daarom niet minder waar. De kans dat
het paard drinkt, als het ten gevolge van ziekte geen dorst
heeft, wordt niet vergroot door vermeerdering der hoeveel-
heid water in zijn drinkbak. Misschien, dat het een klein
weinig zal drinken, als het water met eenige suikerklontjes
bijzonder aantrekkelijk wordt gemaakt, maar dan blijft
het nog de vraag of dit veel goed zal doen. Zoo is het ook
met het bedrijfsleven. Als het ziek is en geen dorst naar
Er is zich hierover een nieuwe wetenschapnbsp;aan het ontwikkelen, de z.g.
typologie, aan welke de namen van Kretschmer,nbsp;Pfahler en onzen landgenoot
Hartzfeld verbonden zijn. In het licht van dezenbsp;wetenschap zijn onze opmer-
kingen wellicht dus toch niet onwetenschappelijk.
crediet heeft, zal het bij nog zoo overvloedig aanbod van
crediet onverschillig blijven. Alleen wanneer het aanbod
door een zéér lage rente bijzonder aantrekkelijk wordt ge-
maakt, zal het wellicht eenig crediet gebruiken (wij denken
hier in het bijzonder aan de bouwnijverheid). Maar zal
hiervan voldoende heilzame werking uitgaan?
Dit bezwaar bestaat niet ten aanzien van de crediet-
restrictie. Hier kan de gelijktijdige toepassing der verschil-
lende middelen dus inderdaad een vergroote kans opleveren.
Maar zal gelijktijdige toepassing van voldoende kracht in
de praktijk voor realisatie vatbaar zijn? Is het waar-
schijnlijk, dat de circulatiebank in de praktijk tegelijk een
drastische discontoverhooging, open markt verkoopen,
scherpe credietrantsoeneering, sterke verlaging der belee-
ningspercentages, enz. zal kunnen toepassen? Wij wezen
reeds meermalen op de praktische weerstanden tegen een
politiek van credietrestrictie. Met instemming halen wij
hier aan een uitlating van S. Posthuma, luidende: „Zoo-
lang het parlement nog een zekere macht heeft, is een
werkelijk consequente politiek van credietrestrictie dan ook
wel uitgesloten te achten. Zelfs een dictator zal een derge-
lijke politiek niet licht kunnen doorvoeren ....quot; Er zijn
altijd tendenzen aanwezig om het bedrijfsleven te stimu-
leeren — maatregelen tot terughouding ervan zijn uit den
aard der zaak zeer impopulair. Het is bovendien zeer moei-
lijk om uit te maken op welk punt de gunstige conjunctuur
overslaat in een gevaarlijke hausse. Natuurlijke neiging, het
bekende hausse-optimisme, waaraan men ook „an aller-
höchster Stellequot; niet ontkomt, zullen veroorzaken, dat dit
punt zeer gemakkelijk te laat wordt gezien. En als de hausse
eenmaal in een ver stadium verkeert, is haar macht van
Eén voorbeeld van recenten datum: in de week van 4 tot 10 Apnl 1937
kochten de Federal Reserve Banks $ 29 millioen regeermgsfondsen, terwijl zij ver-
schillende maatregelen tot credietrestrictie aan het nemen of overwegen waren
Reden: aandrang der regeering om de koersen harer obligaties eenigszins op ped
14 April 1937 (artikel: Het signaal
voor monetairen terugtocht?).
-ocr page 96-dien aard, dat de circulatiebank met al haar middelen er
weinig meer aan kan doen.
Alle middelen, die op het oogenblik ter beschikking
staan van een normale circulatiebank — disconto, open
markt operaties, de in dit hoofdstuk besproken middelen
— schijnen dus, ook te zamen toegepast, onvoldoende voor
een credietreguleering ter verzachting van de conjunctuur;
althans moet worden aangenomen, dat er in de praktijk
zeer ernstige weerstanden tegen een afdoende toepassing
zullen zijn.
Deze conclusie is niet slechts de onze. Zij wordt door
anderen gedeeld. Drie stemmen — een van theoretische,
twee van praktische zijde — mogen worden geciteerd om
dit te staven. „Our monetary and banking system,quot; schreef
niet lang geleden de Amerikaansche economist Angell
„has failed to show characteristics indicating that it is
amenable to continuous central or other prearranged con-
trol. Indeed, a growing body of students is coming to
believe that the system as now constituted is fundamentally
incapable of such control. In particular, they would hold
that with our present monetary and banking arrangements,
it is virtually impossible to control the quantity of money
itself continuously and with reasonable precision, in ways
agreed in advance to be desirable.quot; — Van de twee stem-
men üit de praktijk is de eerste een uitlating van den be-
kenden, voor eenige jaren overleden Governor Strong, den
leider van het Fed. Res. System in het vorige decennium,
een erkend bekwaam man, die meer dan iemand anders
het probleem der credietreguleering in de praktijk heeft
kunnen onderzoeken. In de „hearingsquot; van het Committee
of the U.S. Congress on Stabilisation heeft hij de beperkt-
heid der macht van het Federal Reserve System uitdrukke-
lijk in het licht gesteld. Hij erkende, dat „there are many
other things far beyond the influence of the volume and
3») Angell, The 100 »/o reserve plan. The Quarterly Journal of Economics,
November 1935, blz. 4.
cost of credit, such as the mood of the peoplequot;. ) De
tweede stem uit de praktijk klinkt uit het volgende couran-
tenbericht „In Wallstreet heeft men met belangstellmg
een redevoering gevolgd van een Ud van de federale reserve
bank te New York, Burgess, waarin deze de credietcontrole
besprak. Burgess verklaarde, dat bekeken van het stand-
punt van de federale reserve bank een dergelijke controie
niets geeft. Van een credietcontrole kan niet worden ge-
sproken, op zijn hoogst van invloed uitoefenen op de crediet-
verleening. Bovendien wees hij er nog op, dat de psycho-
logie van het publiek een credietcontrole onmogelijk maakt,
wanneer het optimisme eenmaal de overhand heeft ge-
kregen.quot; Zoowel de uitlating van den wetenschappehjken
economist, als die van de financiers van de praktijk slaan
op de Vereenigde Staten, maar al is het credietsysteem van
dat land niet gelijk aan dat van ons land, er is toch met
zulk een fundamenteel verschil, dat twijfel aan de moge-
lijkheid van doeltreffende credietcontrole, die voor de
Vereenigde Staten geldt, ook niet zou moeten gelden voor
ons land.
Report of Commissioners, blz. 295 v., geciteerd bij Keynes, Treatise on
Money, II, blz. 340 v.nbsp;, iq^c
»8) Nieuwe Rotterdamsche Courant, 10 Juli 1936.
-ocr page 98-Hoofdstuk V.
DICTATUUR DER CIRCULATIEBANK.
Natuurlijk kan aan de circulatiebank meer, veel meer
macht worden verleend door middel van wettelijke maat-
regelen. Hiermede betreden wij een nieuw terrein. Wij
hebben tot nog toe alleen besproken die middelen, die aan
de circulatiebank ter beschikking staan volgens de tegen-
woordige praktijk, zooals die in de meeste landen van een
financieele structuur, die niet al te sterk van de onze af-
wijkt, bestaat. Als onze conclusie ten aanzien van deze mid-
delen niet optimistisch kan luiden, wil dit natuurlijk niet
zeggen, dat er geen middelen denkbaar zijn, welke aan de
circulatiebank gegeven kunnen worden, en waarvan wèl
effect te verwachten is. De wet kan aan de circulatiebank
middelen verschaffen, die haar een verstrekkende macht
over het geheele credietwezen geven. Zij kan haar toekennen
de macht om de beleeningspercentages, door gewone ban-
ken en particuliere geldgevers in acht te nemen, te ver-
anderen. Zij kan haar de macht geven om een percentage,
waartoe onroerende goederen bezwaard mogen worden,
vast te stellen en om het te veranderen. Zij kan haar de
macht geven om de credietverleening door de gewone ban-
ken te beperken door middel van het voorschrift, dat deze
een zeker deel van haar deposito's bij haar moeten beleggen
of als kas moeten aanhouden, enz.
1) Het stelsel der required reserves. In de Vereenigde Staten bestaat dit stelsel
op grond der wet, in Engeland op grond der traditie. Zooals bet echter in
Engeland wordt en tot voor kort in de Vereenigde Staten werd toegepast, is het
voor de credietreguleering in verband met de conjunctuur van weinig of geen
beteekenis (zie b.v. G. M. Verrijn Stuart, blz. 104; Angell in The 100 °/o
Wanneer het geld- en credietwezen van een land onder
de macht van de circulatiebank wordt gebracht, dan heeft
deze uit den aard der zaak reguleering van het crediet-
volume veel beter in de hand. D.w.z. reguleering van M
en M'. Zeggenschap over V en V blijft haar onthouden.
Het blijft dus twijfelachtig, of zij het totaal der geldfac-
toren zal kunnen beheerschen. Intusschen moet worden toe-
gegeven, dat de macht over M' haar een flinken stap verder
brengt. Ten minste in één richting: in de richting van be-
perking. Het blijft zeer onzeker, of de circulatiebank daar-
door ook de expansie van het crediet in de hand krijgt.
Want — de herhaling wordt eentonig — voor expansie
is ook meer vraag naar crediet noodig. De banken kunnen,
zooals Durbin terecht opmerkt, de ondernemers niet
dwingen om credieten op te nemen. „Their (= der banken)
independent inflationary powers..... are negligible.quot; )
Daarbij komt nog de prealabele vraag, of het überhaupt
wel juist is om de depressie te bestrijden door expansie van
Reserve Plan, The Quarterly Journal of Economics Nov. 1935: „The system of
fractional reserves held as „backingquot; for demand deposit ^^bihtKS has ^
worked succesfullyquot;). Het is in Engeland en was m de Vereenigde Staten
een vast percentage, terwijl het, om kans te hebben om mv oed uit te oefenen op
het credietvolume ter beteugeling der conjunctuurschommelingen, wissdend moet
zijn: hoog tijdens de gunstige, laag tijdens de ongunstige conjunctuur. Het schijnt
overigens, dat het bestaan van het stelsel der required reserves m Engeland
grootendeels slechts schijn is. De Engelsche banken vertoonen op haar balansen
kasreserves van ongeveer 10 »/o, het officieele percentage, doch het Macmil an
rapport heeft aan het licht gebracht, dat de gemiddelde kasreserve in werke-
lijkheid slechts ongeveer 3 »/o bedraagt (Somary, Bankpolitik, blz. 69). Ook m
de Vereenigde Staten werd er niet altijd even precies de hand aan gehouden
(Lawrence, blz. 228). Hoe weinig beteekenis het systeem van vaste required
reserves heeft, althans tijdens de depressie, blijkt uit de ervaring van de laatste
jaren in de Vereenigde Staten: in de jaren 1929-1936 ging een groote toeneming
der reserves gepaard met een belangrijke vermindering der uitstaande credieten
(zie Tl,rpLnomist 3 Oct 1936, Bijvoegsel The New Deal, grafiek op blz. 15).
£nbsp;mge^oe^d djor de niep Amenkaansc^
geving (zie G. M. Verrijn Stuart, Bankpolitiek, blz. 156 en 247) en door de
Duitsche bankwet.
V.rlt;.eliik ook Somary, Bankpolitik, blz. 351: „Die Ohn-
maJhfS'Lt ) ÏÏrSien^ sliiker ^Is in de^le^^itigen Zusam-
mentreffen von niedrigster Bankrate und stärkster Arbeitslosigkeit .
het crediet; dat een autoriteit als Hayek deze vraag ont-
kennend beantwoordt, stemt tot nadenken.
Met deze korte opmerkingen over het stellen van het
geheele credietwezen onder de macht der circulatiebank
kan worden volstaan. Want het geven van een dergelijke
macht aan de circulatiebank schijnt ten onzent op het
oogenblik en in afzienbare toekomst niet tot de sfeer der
praktische mogelijkheden te behooren. Het leggen van die
macht in handen van de circulatiebank moge eenerzijds
aantrekkelijk zijn, het is tegelijk aan den anderen kant
uiterst gevaarlijk. Van één man, of van een zeer kleine
groep van mannen hangt dan voor een groot deel het eco-
nomische wel en wee van een geheel volk en, als het land
zeer belangrijk is, zelfs van vele volkeren af. Objectieve
richtlijnen — om te spreken in de woorden van den Presi-
dent der Nederlandsche Bank — worden vervangen door
subjectieve en opportunistische beslissingen. Vergissingen,
of verkeerde inzichten van dien eenen man, of van dat
kleine groepje kunnen verstrekkende gevolgen hebben. Nu
zullen de leiders van de circulatiebank wel van bijzondere
bekwaamheid zijn, maar zij zijn menschen, en zoolang ver-
gissingen menschelijk zijn, zullen ook zij die kunnen maken.
En wat verkeerde inzichten betreft, het is in het geheel niet
oneerbiedig om de mogelijkheid hiervan bij de leiders der
circulatiebank te veronderstellen.'') Economische en voor-
al monetaire problemen zijn dikwijls zoo moeilijk, dat het
maar al te gemakkelijk is om te dwalen. Bekwaamheid is
«) „To combat the depression by a forced credit expansion is to attempt to
cure the evil by the very means which brought it aboutquot; (blz. 21, Voorwoord). Wij
hebben deze vraag tot nog toe niet aangeroerd en volstaan ook thans met het
citeeren van Hayek. Wij wijzen slechts op diens meening, zonder haar tot de
onze te maken; dit zou beteekenen een partij kiezen voor een zuiver monetaire
conjunctuurtheorie, en met opzet onthouden wij ons van het kiezen van partij
voor eenige bepaalde conjunctuurtheorie.
s) Zie noot 5 in hoofdstuk III.
«) Verslag Nederlandsche Bank 1936—1937, blz. 8.
') Mises neemt aan, dat de leiders der circulatiebanken onder den invloed
van een inflationistische ideologie verkeeren en steeds trachten het crediet uit te
breiden ten einde de conjunctuur in opwaartsche richting te stimuleeren. „This
assumptionquot; schrijft Hayek (blz. 150) „may be correct in many casesquot;.
hiertegen geen waarborg. Eén voorbeeld: toen de deva-
luatie in ons land een punt van strijd was, waren er tal
van erkend bekwame mannen, die devaluatie verwerpelijk
oordeelden; maar er waren ook tal van even zeer bekwame
mannen, die devaluatie verdedigden. Het is duidelijk, dat
één van beide groepen moest dwalen. Maar dit zegt mets
tegen de bekwaamheid van die groep.
De ervaring bevestigt het zoo juist overwogene. Het ge-
bruik, dat de Federal Reserve Board van zijn bevoegdheden
heeft gemaakt, staat daar als een waarschuwend voor-
beeld. Men zie hieromtrent hoofdstuk III en speciaal de
daarin geciteerde uitlatingen van Miller, Reed, Hayek.
Bovendien worde hier nog geciteerd de volgende aanklacht
van Robbins tegen de „central bankersquot;: „Thus, m the last
analysis, it was deliberate „reflationquot; on the part of the
Federal Reserve Authorities, which produced the worst
phase of this stupendous fluctuationquot;.
Het is zeer teekenend, dat een van de grootste „central
bankersquot; uit de jaren van voor de crisis heeft gevoeld,
dat de moeilijkheid van „managementquot; tè groot, de ver-
antwoordelijkheid van het subjectief beslissen te zwaar
is. Het is Governor Strong, de vroegere leider van het
Federal Reserve System, geweest, die in 1927 voor het U.b.
Committee of Congress on Stabilisation de volgende merk-
waardige — merkwaardig vooral omdat zij van hem
kwamen — woorden sprak: „I have great confidence that
^hen the time comes to conduct these things as they were
in former years, a lot of the need for the type of manage-
ment which has to be applied in the present situation will
he eliminated. It will be more automatic. We won't have
to depend so much on judgment, and we can rely more
upon the play of natural forces and their reaction on prices
such as I have very roughly and inaccurately described. )
En: „It seems to me that if the Federal Reserve System is
ÏÏoSTcSrSt;'! u!'379, geciteerd bij Keynes, Treatise on Mon.y,
blz. 305.
recognised as a price regulator, it is going to be somewhat
in the position of the poor man who tried to stop a row
between an Irishman and his wife. They both turned in
and beat him.quot; Hier spreekt een man, die de crediet-
reguleering in praktijk heeft trachten te brengen, maar die
daardoor ook — wat den geleerde ontzegd blijft — de
groote moeilijkheden, welke zij in het werkelijke leven
ontmoet, heeft ondervonden. ^
De conclusie omtrent de maatregelen, die aan de cir-
culatiebank macht zouden geven over het geheele crediet-
wezen, kan dus niet van positieven aard zijn; het is
niet zeker, dat uitoefening dier macht tot het gewenschte
resultaat zou leiden, vooral wat de credietexpansie betreft;
en het schijnt bovendien, dat het verkenen van zulk een
macht aan de circulatiebank niet tot de actueele mogelijk-
heden behoort.
Hiermede is de geheele conjunctuurtherapie, voor zoover
vallende binnen de sfeer der circulatiebank, onderzocht.
Helaas zonder dat ook maar één positieve conclusie kan
worden bereikt.
Bij al onze onderzoekingen (van hoofdstuk II af) zijn
wij uitgegaan van de werkhypothese, dat vermeerdering
Report of Commissioners, geciteerd bij Keynes, blz. 343.
quot;) Men zie b.v. het aan de werkelijltheid ontleende dilemma, door Strong in
zijn verklaringen vermeld (geciteerd bij Keynes, blz. 341): er is een daling in de
prijzen van landbouwproducten, maar de speculatie schijnt het hoofd op te
steken; wat moet de circulatiebank nu doen? „There you are between the devil
and the deep seaquot;, verzucht Strong niet ten onrechte. En men denke ook aan
het dilemma, waartoe de situatie van 1929 aanleiding gaf en waarop Angell
(blz. 128 noot 1) wijst: aan den eenen kant, in het derde kwartaal, een enorme
ontwikkehng van de speculatie en van MV M'V', waaruit een politiek van
zoo scherp mogelijke credietrestrictie moest voortvloeien — aan de andere zijde
een neergang, begonnen in of reeds voor het midden van 1929, van de meeste
takken van niet-financieele activiteit, die volgens een aantal auteurs een politiek
van credietexpansie vereischte.
en vermindering van PT verbetering resp, verslechtering der
conjunctuur beteekenen. Op grond van deze hypothese
moeten dan veranderingen in het totaal der geldfactoren
(geld — M M' — maal omloopsnelheid) overeenkom-
stige veranderingen in de conjunctuur veroorzaken. Het is
noodzakelijk, dat wij ons nog even afvragen, welke waarde
de hypothese heeft. Angell wijst erop, dat de fluctuaties in
de omloopsnelheid voor een belangrijk deeP®) en de fluc-
tuaties in het geld zelf voor een mogelijk óók belangrijk,
maar vermoedelijk klein deePquot;) in verband staan met den
omvang van zuiver financieele transacties. Het is in theorie
mogelijk, dat vermeerdering der geldfactoren wel is waar
PT vermeerdert (gesteld dat er een causaal verband be-
staat), maar alleen op één gebied: dat van de financieele
transacties, terwijl het gebied der eigenlijke economische
bedrijvigheid onberoerd blijft. Dit is niet alleen in theorie
hogelijk: herinnerd worde aan de erkenning der Federal
Reserve Banks, dat de open markt aankoopen de toeneming
der makelaarsleeningen stimuleerden, terwijl zij de bedrij-
vigheid, enz. slechts in een minderheid der gevallen in de
gewenschte richting beïnvloedden. En statistische gepvens
toonen aan, dat „the volnme of financial transactions is
'^^ry far from moving closely with the various broad
Measures of nonfinancial economic activity.
Dat een vermeerdering van PT, die alleen aan de beurs
(het voornaamste centrum der financieele transacties) ten
goede komt, en de niet-financieele bedrijvigheid onberoerd
laat, geen verbetering der conjunctuur beteekent, behoeft
geen betoog.
Wat hier voor vermeerdering is gezegd, geldt mutatis
mutandis ook voor vermindering.
Als het bovenstaande juist is, vertoont onze werkhypo-
these een ernstig gebrek. Maar daarmee is dan tevens de
'quot;) Blz. 127.
quot;) Blz. 77, 128, 155.nbsp;■ .nbsp;■ j
quot;) Angell, blz. 127/8. De bedoelde „broad measures vmdt men m de gra-
f'sche voorstelling op blz. 117. Zie ook blz. 161.
-ocr page 104-mogelijkheid van een algemeene^®) credietpolitiek ter be-
heersching van de conjunctuur verder ondergraven. En wij
worden dus versterkt in onze conclusie, dat een voorzich-
tige overheid in het tegenwoordig stadium onzer kennis en
ervaring, geen conjunctuurpolitiek door de circulatiebank
kan laten voeren. Zij zal rekening moeten houden met
de mogelijkheid, dat Lawrence gelijk heeft, als hij zegt^®):
„The central bank should be the servant rather than the
master of a country's business. It is highly dangerous to
tamper with a force whose power you do not understand
and cannot control.quot;
1°) De mogelijkheid van een meer incidenteele credietpolitiek, op zekere con-
crete punten gericht, blijft nog open, want hierbij kan misschien het „verkeerd
terechtkomenquot; worden verhinderd.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat onze regeering kort geleden nog als
haar oordeel heeft te kennen gegeven, „dat het voeren eener meer actieve con-
junctuurpolitiek.......... niet ligt op het terrein van de Nederlandsche Bankquot;
(zie noot 5 in hoofdstuk III).
1«) Blz. 140.
-ocr page 105-Hoofdstuk VI.
Niet alleen de circulatiebank kan het crediet trachten te
reguleeren ter beteugeling der conjunctuurfluctuaties. Ook
de overheid zelf kan het doen. Zij kan tijdens de depressie
meer uitgeven dan zij ontvangt, en tijdens de hausse haar
uitgaven beneden haar ontvangsten houden. De depressie
Wordt dus bestreden — het klinkt eenigszins paradoxaal —
door een opzettelijk begrootingstekort, de hausse door een
opzettelijk overschot. Het tekort tijdens de depressie moet
natuurlijk gefinancierd worden door uitbreiding der geld-
circulatie. Het overschot tijdens de hausse moet worden
besteed tot vermindering van de circulatie.
Deze methode, die eigenlijk niets anders is dan inflatie
gedurende de depressie en deflatie gedurende de hausse,
beide door middel van budgetpolitiek, is aanbevolen door
Durbin.') Maar hij zelf ziet de nadeelen ervan. Hij
noemt haar „highly unorthodoxquot; en is zelfs van meening,
dat zij in een individualistisch-kapitalistische maatschappij
onuitvoerbaar is. Dat wil zeggen, de eene zijde ervan: de
bestrijding van de depressie door begrootingstekorten. De
Verschijning van belangrijke tekorten zou een schok in het
vertrouwen en daarmede een crediet-contractie te weeg
brengen, die het goede effect ervan geheel zouden com-
penseeren, misschien zelfs overcompenseeren.
Dat het middel onorthodox is, heeft niet verhmderd, dat
bet in twee landen is toegepast: in de Vereenigde Staten en
in Duitschland. Dit is te verklaren, wat de Vereemgde
Staten betreft, door het feit, dat de Amerikaansche mentah-
Blz. 203—205.
-ocr page 106-teit in vele opzichten weinig om orthodoxie geeft en niet
bang is voor „bold experimentsquot;, en wat Duitschland be-
treft, doordat het door de omstandigheden als het ware
ertoe gedwongen werd; Duitschland overigens bewaart
nog eenigszins, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, den
schijn door zijn begrootingen niet aan de publiciteit prijs
te geven.
Niet alleen omdat de publieke opinie in ons land er niet
rijp voor is, is de bedoelde budgetpolitiek, althans in de
depressie, in ons land voorloopig niet voor verwezenlijking
vatbaar, maar ook, omdat zij niet vereenigbaar schijnt met
handhaving van de buitenlandsche muntpariteit. En daar
het niet waarschijnlijk is, dat ons land een monetaire poli-
tiek zal gaan voeren, die de stabiliteit der wisselkoersen
aan voortdurend gevaar bloot stelt, behoort het middel
voor ons land niet tot de praktische mogelijkheden.
Al is het middel onorthodox en al is bespreking ervan
voor ons land niet actueel, het berust m.i. toch op een zeer
gezonde gedachte, die verdient in het licht te worden ge-
steld. Het is de simpele gedachte van het reserveeren in de
goede jaren om een „appeltje voor den dorstquot; te hebben
in de slechte jaren. Reeds Jozef in Egypte verzamelde
koren gedurende de zeven vette jaren, en in de zeven
magere jaren liet hij dat koren opeten. Tijdens de hausse —
om in moderne taal te spreken — ontving de Egyptische
regeering dus meer dan zij uitgaf (d.w.z. aan koren), en
tijdens de depressie deed zij het omgekeerde. En volgt ook
elk verstandig en eenigszins ouderwetsch huisvader niet de
zelfde budgetpolitiek (al gebruikt hij dit groote woord
niet)? En doen ten slotte tal van dieren niet hetzelfde? In
de gunstige conjunctuur (den zomer) verzamelen zij een
reserve, die zij tijdens de ongunstige conjunctuur (den
winter) consumeeren. Als eenvoud een kenmerk van het
2)nbsp;Durbin, blz. 206. Zoowel de Vereenigde Staten als Duitschland hebben de
wisselkoersen laten vallen — al heeft Duitschland ook hier eenigen schijn trachten
te bewaren.
3)nbsp;Zie hieromtrent nader blz. 104 v.
-ocr page 107-ware is, kan de juistheid van een budgetpoUtiek als hier
bedoeld onbetwistbaar worden geacht.
Nu moet echter bij de aanbeveling van deze politiek een
ding in het oog worden gehouden: dat zij bij voorkeur moet
beginnen tijdens de hausse en niet tijdens de depressie. Een
reserve vormen tijdens de hausse, en deze opteren tijdens de
depressie, dat is een gezond beginsel. Als men geen reserve
heeft gevormd, kan men in de depressie ook niets opteren.
Men kan dan alleen schulden maken, in de hoop, dat men
die in betere tijden weer zal kunnen aflossen. Maar dat is
een experiment; voor het eene land gevaarlijker, voor het
andere minder gevaarlijk % al naar mate van zijn econo-
misch weerstandsvermogen, maar het blijft een experiment.
E)e betere tijden kunnen zoolang op zich laten wachten,
dat de opeenstapeling van schulden tot moeilijkheden, mis -
schien zelfs tot een bankroet leidt. Gelijk Mr. W. M. van
Lanschot opmerkte in het debat ter vergadering van de
Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek op 24
October 1936 er bestaat nooit zekerheid, dat de tekorten
later zullen kunnen worden ingehaald met verhoogde in-
komsten uit economisch herstel. Ook de vrees, door Mr. van
Lanschot uitgesproken, dat de tekorten het staatscrediet naar
de maan zullen helpen, schijnt niet geheel ongemotiveerd.
De stelling, dat deze budgetpolitiek bij voorkeur moet
beginnen tijdens de hausse, met het maken van een reserve,
wil niet zeggen, dat zij geen resultaat kan hebben, a s zi)
begint tijdens de depressie, met het maken van schulden.
Egt;e ervaring in de Vereenigde Staten en m Duitschland
heeft wel anders geleerd.«) Daar heeft het maken van
Minder eevaarliik b.v. voor een land als de Vereenigde Staten, dat on-
niets af.
to:tobefl9?6 S;ol'g;el The New Deal, blz. 16, acht de
J The Economist, 3 October l-fib Jnbsp;Vereenigde Staten meer een
conjunctuurverbetering van de laatste jaren m
gevolg van de deficit-politiek dan van credietcreatie.
schulden, naar men mag aannemen, wel degelijk tot een con-
junctuurverbetering geleid. Of deze verbetering op stevigen
grond rust en van bliivenden aard zal ziin, is iets anders,
maar het neemt niet weg, dat er verbetering is bereikt.
De restrictie, dat de hier bedoelde budgetpolitiek bij
voorkeur moet beginnen tijdens de hausse zal haar in
veler oog vermoedelijk alle praktische waarde ontnemen.
Immers, weinigen zullen de meening zijn toegedaan, dat de
overheid tijdens de gunstige conjunctuur voldoende zelfbe-
heersching bezit om een reserve te vormen van zoodanige
beteekenis, dat de hausse erdoor wordt getemperd en dat
de depressie erdoor wordt verlicht. Gewoonlijk ziet men,
aldus Prof. G. M. Verrijn Stuart dat de overheid met de
conjunctuur meeloopt. Is de conjunctuur gunstig, dan
geeft zij veel uit'°); is zij ongunstig, dan krimpt zij de
uitgaven zooveel mogelijk in. Dat zij hiermede de conjunc-
tuurgolven niet weinig versterkt, is zonder meer duidelijk.
Tot nog toe is de financieele politiek der overheid — als
Een restrictie, die Durbin niet maakt.
8) Blz. 165.
') Dit wordt ook door Cassel geconstateerd: „In dieser Stellung (= als deel-
nemers aan de productie) haben sie (= de overheidsinstellingen) aber kaum zu
einer Mässigung der Konjunkturbewegungen beigetragen, im Gegenteil, durch
ihre gesteigerten Ansprüche die Hochkonjunkturen eher noch verschärft.quot; (Theo-
retische Sozialökonomie, le druk, blz. 554; 4e druk, blz. 573).
quot;^o) Billijkheidshalve dient te worden vermeld, dat hier te lande in de goede
jaren extra is afgelost op de staatsschuld, hetgeen ten slotte ook een vorm van
reserveering is, al is het niet de vorm van reserveering, die het meest geschikt
is om de hausse te temperen. Maar tegenover de vermindering der staatsschuld in
de goede jaren stond een nog iets grootere vermeerdering der schulden van
provinciën en gemeenten! De geconsolideerde staatsschuld verminderde in de
jaren 1925 t/m. 1930 met 465 millioen, de schulden van provinciën en gemeenten
vermeerderden in dezelfde jaren met 471 millioen. In ieder geval geeft onze
overheid tijdens de depressie belangrijk minder uit dan in de goede jaren. — Ook
dient melding gemaakt te worden van het z.g. conjunctuurfonds, dat de Einsehe
regeering de laatste jaren — die voor de voornaamste Einsehe industrie, de hout-
industrie, zeer gunstig waren — heeft gevormd. Dit fonds bedraagt, als ik mij
wel herinner, 500 millioen Einsehe mark. Een bescheiden, tè bescheiden bedrag.
Voor ons land zou een conjunctuurfonds allicht een half milliard moeten bedra-
gen. Dat is nog minder dan de uitgaven van één jaar, maar het is bijna tien-
maal zooveel als het bedrag van het werkfonds. — Ten slotte moet hier nog
worden vermeld de Duitsche „Rücklagenverordnung der Reichsregierung für die
Gemeindenquot; van 5 Mei 1936. Deze verordening verplicht de gemeenten om in
gunstige jaren reserves te vormen voor minder gunstige tijden.
het geoorloofd is haar zulk een testimonium paupertatis uit
te reiken — dus precies verkeerd geweest, wat de conjunc-
tuurfluctuaties betreft.
Als het praktisch uitgesloten schijnt, dat tijdens de hausse
reserves worden gevormd, is het dan niet beter — al is het
theoretisch minder juist — om toch maar tijdens de de-
pressie met dit soort budgetpolitiek te beginnen? Le mieux
est 1'ennemi du bien. De schulden, die tijdens de depressie
Worden gemaakt om haar sneller te overwinnen, zullen
dan wel tijdens de hausse worden terugbetaald, zoo kan
men zeggen. Met het bankroet van den staat zal het wel
meevallen: de staat gaat niet zoo gemakkelijk failliet.
Inderdaad, een bankroet zal wellicht vermeden kunnen
Worden. Maar zullen de gemaakte schulden in de betere
tijden werkelijk worden terug betaald? Dit is een vraag, die
geheel open moet blijven. De mentaliteit van de meeste re-
geeringen en overheden is van dien aard, dat er ook in goede
tijden van schuldvermindering weinig komt. In de gunstige
periode van de twintiger jaren, waarin eenige vermindering
Van den sterk gezwollen schuldenlast toch hoog noodig
quot;W-as, is hier te lande de totale schuld van staat, provinciën
en gemeenten nog iets gestegen.quot;) Terwijl wij toch een
niet bijzonder radicale regeering bezaten. De politieke druk
tot het doen van uitgaven schijnt gewoonlijk zóó sterk te
^ijn, dat gezonde economische beginselen ervoor moeten
wijken.
Maar als het waar is, dat het twijfelachtig is, of de
schulden, gemaakt tijdens de depressie, in de hausse vol-
doende zullen worden afbetaald, dan is daarmede nieteen
de raad om de hier geschetste budgetpolitiek maar tijdens
de depressie te doen aanvangen, veroordeeld, want als de
schuld niet voldoende wordt verminderd, gaat men de vol-
gende depressie in met een vrijwel ondragelijker! schulden-
last. Men kan wel trachten het nog eenigen tijd uit te zingen
door weer nieuwe schulden te maken, maar dat moet op
den duur toch vastloopen.
Zie noot 10.
^'■ediet, Conjunctuur, Credietbeperking — 7
-ocr page 110-Alvorens wij nu ten aanzien van het middel der budget-
politiek onze conclusie trekken, moet, ter voorkoming van
misverstand, nog één ding worden opgemerkt. Met vor-
ming van een reserve wordt niet bedoeld: het aflossen van
alle staatsschuld en het daarenboven nog een bedrag „opzij
leggenquot;. Dit schijnt slechts mogelijk in Utopia. Bedoeld
wordt alleen naast de normale aflossing op de staatsschuld
met opzet overschotten creëeren. Deze overschotten kunnen
worden gebruikt voor een versterkte aflossing op de staats-
schuldmaar om twee redenen is dit niet gewenscht. De
eene reden is, dat men in een volgende depressie de extra-
aflossingen weer bijna vergeten is, zoodat het publiek niet
gevoelt, dat de overheid, wanneer zij tekorten kweekt,
eigenlijk niets anders doet dan een gevormde reserve op-
teren. Dit is een psychologische reden. De tweede is van
meer materieelen aard: extra-aflossing vermindert de
circulatie niet; er blijft even veel geld, even veel crediet
beschikbaar, en als de geldgevers hun geld van de overheid
terug krijgen, zullen zij het wel bij anderen uitzetten, met
het gevolg, dat de hausse niet wordt getemperd.Daarom
is het noodig, dat de overheid de overschotten eenvoudig
in haar brandkast legt of deponeert bij de circulatiebank.
Dan worden de overschotten werkelijk gesteriliseerd. Op-
potting of deponeering bij de circulatiebank komt den
staat natuurlijk op verscheidene millioenen renteverlies per
jaar te staan'''), maar dit is een prijs, die voor tempering
der conjunctuurfluctuaties niet te hoog schijnt.
Trekken wij nu onze conclusie. Al is het middel der
budgetpolitiek theoretisch zeer goed verdedigbaar, een
juiste toepassing ervan behoort helaas niet tot de sfeer der
praktische mogelijkheden.
12)nbsp;Aldus ook de raad van G. M. Verrijn Stuart, De Conjunctuur, blz. 216.
13)nbsp;In denzelfden zin Posthuma in zijn Praeadvies (1936) voor de Verceni-
ging van Staathuishoudkunde en Statistiek (blz. 21, noot 2).
1«) Tenzij de circulatiebank creditrente gaat vergoeden — maar de kans hier-
op schijnt vooralsnog gering (zie hoofdstuk IV, sub C).
Hoofdstuk VII.
DE MOGELIJKE ROL DER COMMERCIEELE
BANKEN. - HET INTERNATIONALE ASPECT.
Van de middelen, die ter beschikking staan van de
circulatiebank en van de regeering, is er dus geen, waarop
^ij met redelijke zekerheid kunnen vertrouwen. Is er mis-
schien nog een middel te vinden bij de gewone (algemeene)
hanken? Zij zijn het, bij wie, volgens de heerschende mee-
ning, macht berust tot creatie van crediet en deposito's
^n daarmede tot het scheppen van giraal geld; en zij maken
^an die macht tijdens de hausse ook een ruim gebruik. Zij
zijn veel meer dan de circulatiebank (is niet de bankbil-
jettencirculatie over het algemeen merkwaardig constant?)
de eigenlijke bewegers van den crediet-hefboom. Het is daar-
om, dat men op het eerste gezicht geneigd is iets te ver-
dachten van den raad, dien Hayek i) geeft: dat de ban-
kiers rekening moeten houden met „the demand, now fairly
widespread, for the early application of a check to credit
expansionquot;. De verwachting van Hayek zelf echter schijnt
niet hoog te zijn gespannen — en terecht. Het is makkelijk
§ezegd, dat de bankiers vroeg in de hausse de crediet-
expansie moeten remmen, maar het is moeilijk gedaan.
Industrie, handel en landbouw kunnen in de hausse veel
crediet gebruiken, zij kunnen solide dekking aanbieden, een
fhnke rente betalen en de liquiditeit schijnt gunstig. Kan
nien dan van de banken verwachten, dat zij de crediet-
verleening in beduidende mate remmen? Zij kunnen het
haast niet. Het is in strijd met haar doel, dat ten slotte is,
niet juiste verzorging van credietbehoeften, maar het be-
Blz. 192.
-ocr page 112-halen van winst voor de aandeelhouders. Het is bijna
niet bestaanbaar in verband met de onderlinge concur-
rentie. Als bank A begint het afwijzen van credietaanvra-
gen, probeeren de aanvragers het bij andere banken, en zij
vinden er allicht een, die de aanvrage toestaat. Individueele
actie is altijd tot mislukking gedoemd. Eerst wanneer het
geheele bankwezen geconcentreerd was, zou het remmen
van credietexpansie door de banken succes kunnen hebben.
En dan zou het nog alleen maar denkbaar zijn, wanneer
het doel van het bankbedrijf geheel werd omgedraaid,
wanneer het werd gericht op het algemeen belang in plaats
van op het behalen van winst. Zoolang het bankwezen het
behalen van winst tot doel heeft, kan het niet anders, of
de bankpolitiek zal een expansionistische, inflationistische
strekking hebben. „Industry and the banks togetherquot;,
schrijft Durbin®) „are always in an inflationary mood.quot;
De banken zijn, evenals de industrie, uit op zaken doen,
en op zooveel mogelijk zaken doen.quot;)
Aangezien een algeheele concentratie van ons bank-
wezen en een radicale ombuiging van het doel der banken
voorshands niet tot de praktische mogelijkheden schijnen
te behooren, is de raad van Hayek, hoewel theoretisch zeer
goed te verdedigen, in werkelijkheid waardeloos.
Die raad is trouwens toch maar een halve raad. Het
remmen der credietexpansie remt de hausse, maar een be-
langrijk bestanddeel van een werkelijk all round conjunc-
tuurpolitiek is ook het remmen van de depressie, wanneer
deze intreedt. En Hayek's raad brengt natuurlijk daarvoor
geen baat. „Thus the crucial inabilityquot; — aldus Durbin
— „to increase the effective circulation when confidence
is shaken and profits are declining, remains the central
quot;) Uitzonderingen als de boerenleenbanken daargelaten.
') Blz. 203.
«) „L'intérêt des banques les pousse en effet k faire fructifier sans tarder les
capitaux qu'elles détiennentquot;, zooals Bouniatian (blz. 90) het uitdrukt. Ook
Keynes (A Treatise on Money, II, blz. 253) erkent de inflationistische tendens
van het moderne bankwezen.
5) Blz. 202.
-ocr page 113-deficiency of existing banking mechanisms.quot; En „It is time
that the impotency of the banks to control the financial
condition of our present economy should be honestly
faced.quot;
Wij hebben hiermede alle middelen van credietpolitiek,
die in onze tegenwoordige maatschappij mogelijk zijn en
van belang schijnen, de revue laten passeeren. Alvorens wij
nu onze slotsom trekken, moeten wij nog aandacht wijden
aan een tot nog toe verwaarloosd aspect van het vraag-
stuk: het internationale aspect. Dit is tot nog toe, bij de
bespreking der afzonderlijke middelen van credietpolitiek,
buiten beschouwing gebleven (behoudens een enkele ter-
loopsche opmerking), omdat het een algemeen karakter
draagt; het is voor elke credietpolitiek, door welke mid-
delen ook gevoerd, van belang.
Bij de bespreking van den internationalen kant van het
vraagstuk moet worden uitgegaan van twee veronderstel-
lingen: dat het land, dat wij in gedachten hebben, in
monetair opzicht zich niet van het buitenland kan af-
sluiten of een eigen weg kan volgen; en dat er groote
liquide kapitalen zijn, welker eigenaren in beginsel tegen
belegging buiten de grenzen van hun eigen land geen be-
zwaar hebben. Beide veronderstellingen behoeven nauwe-
lijks verdediging; zij strooken met de werkelijkheid. Neder-
land — en om ons eigen land is het ons ten slotte steeds
te doen — is bij lange na geen afgesloten economische
eenheid; het zal dus op commercieel en daardoor ook op
monetair gebied steeds veel aanknoopingspunten met het
buitenland moeten hebben. Het kan zich op monetair ge-
bied dus niet afsluiten of een eigen politiek erop nahouden,
die afwijkt van de algemeene - tenzij op straffe van
groote nadeelen (getuige de nadeelen, welke voortgevloeid
^ijn - volgens velen - uit de handhaving van den gouden
standaard in de jaren 1931—1936)
Het bestaan 4n groote liquide kapitalen, die interna-
-ocr page 114-tionaal beweeglijk zijn, is een verschijnsel, dat van tijde-
lijken aard schijnt. Immers het is een na-oorlogsch ver-
schijnsel. Toch is de duur van zijn bestaan reeds lang ge-
noeg om een beletsel te zijn tegen verwaarloozing ervan.
Daar komt nog bij, dat het er niet naar uitziet, dat de
politieke en sociale onrust, welke de voornaamste oorzaken
van de internationale bewegingen van liquide kapitalen
zijn, spoedig tot het verleden zullen behooren. Wij moeten
dus voorloopig met een groote mate van beweeglijkheid
van liquide kapitalen rekening houden.
De vraag, welke het stellen van een land in het tot nog
toe verwaarloosde internationale verband doet rijzen, is:
zal de nationale credietpolitiek niet worden doorkruist,
tegengewerkt, door internationale factoren? Is het niet
mogelijk of zelfs waarschijnlijk, dat credietrestrictie zal
worden gefrusteerd door toevloed van kapitaal uit het
buitenland, en credietexpansie door afvloeiing van kapitaal
naar het buitenland?
Credietrestrictie en -expansie gaan steeds gepaard met
wijziging van den rentevoet. Eén der middelen ertoe — de
discontopolitiek — bestaat zelfs in rentewijziging; de
andere middelen bestaan in een vermindering of vermeer-
dering van het aanbod van crediet, die uit den aard der
zaak den prijs ervoor, de rente, zal verhoogen, resp. ver-
lagen.
Een bepaalde credietpolitiek, die in één land wordt ge-
volgd en in andere landen niet, zal dus verschil in rente-
voet tusschen dat eene land en de andere doen ontstaan. Dit
verschil — dat, om werking uit te oefenen, niet eens zoo
groot behoeft te zijn'^) — zal de eigenaren van liquide
kapitalen bewegen om dat land op te zoeken of te ver-
laten, al naar mate het verschil voor hen voordeelig of
nadeehg is. Uitsluitend nationale credietpolitiek leidt der-
Zooals ook Keynes doet (A Treatise on Money, II, blz. 309).
') „Even a small and temporary divergence of the local rate of interest from
the international rate may be dangerousquot;, schrijft Keynes (A Treatise on Money,
II, blz. 309). Verondersteld wordt, dat er geen redenen van veiligheid zijn,
die de beweging der liquide kapitalen tegenhouden.
halve tot internationale bewegingen van liquide kapitalen;
credietrestrictie tot toevloeiing, expansie tot afvloeiing.
Op deze internationale werking van nationale rente-
wijzigingen berustte, voor een deel althans, de werking
van den gouden standaard: afvloeiing van goud leidde tot
discontoverhooging; deze trok kapitaal uit het buitenland
aan; gedeeltelijk hierdoor werd herstel van het evenwicht
bereikt.®^) Wat echter onder den gouden standaard het ge-
wenschte gevolg van discontowijzigingen was, is bij een
stelsel van nationale credietpolitiek ter beheersching van
de conjunctuur juist zeer ongewenscht. Want het spreekt
vanzelf, dat toevloed van kapitaal uit het buitenland bij
credietrestrictie deze geheel of gedeeltelijk ongedaan kan
maken afvloeiing bij expansie zal eveneens een neutra-
liseerend effect hebben.
De stelling, dat verschil in rentestand internationale
beweging van Hquide gelden zal veroorzaken, berust op de
stilzwijgende veronderstelling, dat er stabiliteit van wissel-
koersen heerscht. Is dit niet het geval, dan zal het risico
van koersverlies een krachtiger werking uitoefenen dan het
rente verschil. De stabiliteit der wisselkoersen kan een sta-
biliteit de jure zijn (door de wet vastgesteld, zooals bij het
heerschen van den gouden standaard) of een stabiliteit
de facto. Als het publiek voldoende vertrouwen heeft in
de duurzaamheid van een feitelijke stabiliteit, zal het zich
door het gemis van juridische verankering hiervan niet
laten weerhouden om liquide gelden naar het buitenland
te zenden om meer rente te maken. Het los zijn van den
gouden standaard zal dus nog niet altijd een beletsel voor
internationale kapitaalbewegingen op korten termijn als
gevolg van renteverschil zijn.
ook Keynes, A Treatise on Money II, blz. 303 („If any country
departs from this criterion (= de internationale r.chtlijn voor cred.etpolmek),
^hen it is inevitable that there must be movements of goldnbsp;blz^76
') G. M. Verrijn Stuart, blz. 69/70; Salter, Recovery, blz. 60; Nurkse, Inter-
t SSIZrXnti f Resident der Nederlandsche Bank m het
Verslag over 1936-1937 opmerkt (blz. 10), door de groote ruimte van middelen
tot machteloosheid zijn gedoemd.
Nu is, naar reeds werd opgemerkt, de situatie van
Nederland van dien aard, dat het zich op monetair gebied
niet kan afsluiten. Het zal steeds moeten streven — en
hierop is zoowel door de Nederlandsche Bank als door
onze regeering herhaaldelijk gewezen — naar stabiliteit van
onze wisselkoersen op de voornaamste landen, waarmede
wij in aanraking komen. Ons land zal dus óf zich aanslui-
ten bij den gouden standaard, zoodra deze weer inter-
nationaal aanvaard wordt, óf een feitelijke stabiliteit ten
opzichte van de voornaamste vreemde valuta's trachten te
handhaven (en gezien onze financieele ruggegraat zal dit
laatste wel gelukken ook). De stilzwijgende veronderstel-
ling, waarvan wij bij ons bovenstaand betoog zijn uitge-
gaan, schijnt dus, wat ons land betreft, gerechtvaardigd.
Is het echter niet mogelijk — zoo kan men zich af-
vragen — om de kapitaalafvloeiing en den kapitaaltoevloed
tegen te gaan of te neutraliseeren? Tegengaan is mogelijk
door een strenge deviezen-controle, zooals Duitschland op
het oogenblik kent. Maar niemand in ons land zal gaarne
van dit middel gebruik maken. Neutraliseering van kapi-
taalafvloeiing is mogelijk door credietexpansie; maar hoe
meer expansie, des te lager de rente, en des te sterker ten-
dens tot kapitaalafvloeiing! Dit middel keert zich dus ten
slotte tégen het doel, dat men ermee wil bereiken. Het-
zelfde kan worden gezegd van credietrestrictie tot neu-
traliseering van kapitaaltoe vloeiing.
Wat de kapitaaltoevloeiing betreft, ligt het voor de
hand om hier te denken aan de z.g. sterilisatie, die den
laatsten tijd opgang doet. Men wil de ingevoerde kapitalen
steriel maken door de gelden, die voor het ingevoerde goud
of de ingevoerde deviezen moeten worden betaald, te
onttrekken aan de open markt. Ons Egalisatiefonds zou
zich b.v. tot regel kunnen stellen: de middelen, die wij
noodig hebben voor aankoop van vreemde valuta, leenen
wij uitsluitend op de open markt, en niet van de Neder-
landsche Bank. Als wij eenvoudigheidshalve even aan-
nemen, dat „de open marktquot; gelijk is aan „de bankenquot;, en
dat de ingevoerde kapitalen bij de banken worden ge-
deponeerd, zal het gevolg van toepassing van dezen regel
zijn, dat de banken een bedrag X aan hquide middelen
kwijt raken om vervolgens hun deposito's met een gelijk
bedrag te zien aangroeien (waardoor de liqmde middelen
natuurlijk weer terugkomen). Per saldo —• aldus de ge-
dachtengang — heeft de kapitaalinvoer dus geen vermeer-
dering van liquide middelen ten gevolge gehad.
Men verliest hierbij echter uit het oog, dat de banken
toch een bedrag X aan schatkistpapier erbij hebben ge-
kregen Het eenige verschil tusschen financiering van
kapitaalinvoer door plaatsing van schatkistpapier op de
open markt en financiering door plaatsing bi) de Neder-
landsche Bank is, dat de banken in het laatste geval een
vermeerdering van kas krijgen en in het eerste een grootere
portefeuille schatkistpapier.quot;) Als men weet, welke rol
het schatkistpapier in de praktijk van het bankwezen
speelt, kan men dit verschil niet zoo bijzonder groot achten
Al kan worden toegegeven, dat de sterilisatie-politiek wel
eenig resultaat heeft, gehéél steriel kan zij de ingevoerde
kapitalen toch bij lange na niet maken.
Onze conclusie omtrent de mogelijkheid van tegengaan
of neutraliseeren van in- en uitvoer van liquide kapitalen
is derhalve, dat alleen bij kapitaalinvoer een zekere, ver-
moedelijk zwakke mate van neutralisatie mogelijk is. )
Het onderwerp is hiermede nog niet uitgeput. Nog twee
Sandick, Financieele Kroniek in De Economist van Maart 193A
- Verder nog gaat Van Sandick in een artikel (Goudsterilisatie: een dlus e)
in Economisch-sLitische Berichten van 26 Mei 1937^ De President der Neder-
het zevende jaarverslag dier instelling (besproken
jnnbsp;EconomiscL-Statistischenbsp;Beriedennbsp;van^^^^^^
bezwaarlijke van neutralisatie van den m lnbsp;^^^^ ^^^^
quot;) Mogelijk is - maar dat wil ^ Jnbsp;g^^ruik zal worden gemaakt.
verwachten, dat m de P^f quot;i^Nederlandfch Egalisatiefonds hebben lang niet
Zoowel het Engelsche als het Ned rkndsch gnbsp;^ ^^^ ^^^^^^^ ^^^
-n De Economist van Maart gt;37).
-ocr page 118-dingen moeten worden besproken. In de eerste plaats de
verhouding tusschen het bedrag van in- en uitvoer van
kapitalen en credietrestrictie, resp. -expansie. Men ver-
onderstelt, dat in- en uitvoer van liquide kapitalen de res-
trictie resp. expansie van het crediet slechts gedeeltelijk
compenseeren.' '*) Hoewel statistische gegevens hieromtrent
ontbreken, schijnt de veronderstelling aannemelijk. Immers,
geheele compensatie zou de rente weer op het oorspronke-
lijke niveau terugbrengen; het is echter waarschijnlijk, dat
de kapitaalbeweging zóó ver niet zal gaan; zij zal toch
in ieder geval wel een zekere marge voor moeite, kosten,
onzekerheid en dergelijke factoren laten bestaan.
In de tweede plaats moet nog even gelet worden op den
invloed van de beurs. Credietexpansie heeft rentedaling ten
gevolge, maar kan tegelijk een hausse op de beurs veroor-
zaken, tendeert in ieder geval tot verhooging der effecten-
koersen. Hierdoor wordt kapitaal aangetrokken, uit het
eigen land, maar wellicht ook uit het buitenland. Zal de
tendens tot kapitaalafvloeiing, die het gevolg is van de
verlaging van het rentepeil, niet worden gecompenseerd
door de aantrekkingskracht van de beurs? Het is moge-
lijk, dat dit in den eersten tijd geschiedt. Maar de periode
van koersstijging zal eindigen, en dan komen er realisaties;
het buitenlandsche kapitaal, dat zich bij de beurs heeft
geïnteresseerd, trekt zich terug, en het trekt zich zelfs terug
met winst, zoodat de credietexpansie ten slotte op twee
manieren doorkruist wordt: door de terugtrekking van
winsten van buitenlanders, en door de normale kapitaal-
afvloeiing naar het buitenland, die zal intreden, wanneer
de beurs zijn aantrekkingskracht heeft verloren.
Stijging van de effectenkoersen maakt bij mogelijkheid
van internationale investeering nog een derde wijze van
doorkruising waarschijnlijk: het buitenland, aangelokt door
de gunstige beurssituatie (van debiteurenstandpunt gezien),
zal trachten emissies te plaatsen.
14)nbsp;Nurkse, Internationale Kapitaibcwegungen, blz. 228.
15)nbsp;Nurkse, Internationale Kapitalbewegungen, blz. 225, noot 1.
-ocr page 119-Voor credietrestrictie geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Het bovenstaande betoog veronderstelt, dat een land een
bepaalde credietpolitiek in eenzaamheid voert. In het geva^l,
dat andere landen een gelijk gerichte politiek voeren, wordt
de mogelijkheid van kapitaalbewegingen natuurlijk gerin-
ger; en voeren alle landen dezelfde politiek, dan is zij geheel
uitgesloten (althans op grond van verschil in de vergoeding
voor het crediet). Maar zal het geval, dat een bepaalde cre-
diet-politiek internationaal op ruime schaal wordt toegepst,
zich gemakkelijk voordoen? Men kan met eenig recht hier-
aan twijfelen.^«) Op het oogenblik, dat wij dit schrijven,
voert vrijwel elk land zijn eigen credietpolitiek: de Ver-
eenigde Staten, Engeland, Frankrijk wijken in belangrijke
opzichten van elkaar af. Landen als Duitschland en Rus-
land staan geheel apart. Het sterlingblok, dat gedurende
eenige jaren een goed aaneengesloten geheel vormde, begint
sporen van afbrokkeling te vertoonen; in Zweden gaan
Waarschuwende stemmen tegen de Engelsche monetaire
politiek op.
Concludeerende kunnen wij zeggen, dat het buitenland
een vrij groot risico van doorkruising van nationale crediet-
politiek oplevert. Het kan het bereiken van het door
nationale credietpolitiek nagestreefde doel althans ten deele
Verhinderen.
A Treat.se on Money, II, blz. 303, wijst m een hoofdstuk over
..The problem of National Autonomyquot; op „the -quot;-^es.re thus n,^ fo
^hort-period independencequot;; deze „presents great difficulties . Sterker nog he
in 1913 (en is sindsdien de toestand verbeterd?) Taussig zichnbsp;^
the rivalry between nations, so intent is each upon itsnbsp;f/^»
nomics. Mei 1913, blz. 407/8).
-ocr page 120-Hoofdstuk VIII.
„IN DUBIÏS ABSTINEquot;.
Een regeering, die zich tot de bestrijding van het euvel
der conjunctuurfluctuaties zou willen aangorden, vindt,
zooals wij in hoofdstuk I zagen, geen diagnose klaar liggen,
waarvan zij met redelijke zekerheid kan aannemen: dat is
de juiste diagnose. Zij kan uit de vele theorieën alleen dit
distilleeren: dat het crediet een factor van beteekenis is in
de conjunctuurfluctuaties. Maar als zij dan verder zoekt
naar een richtlijn voor de therapie, die uit deze gedeeltelijke
diagnose voortvloeit, vindt zij weer niets anders dan een
Babylonische verwarring: stabilisatie-theorieën, de raad
van een onveranderlijk geldkwantum, van constante in-
komens, etc. En als zij dan nog verder gaat en vraagt naar
geneesmiddelen voor de kwaal, welke zij wil bestrijden,
vindt zij niets dan middelen, die ernstigen twijfel verwekken
aan hun doeltreffendheid of realisatiemogelijkheid. Waar-
heen zij het oog ook wendt — naar de circulatiebank, naar
de gewone banken, naar haar eigen budgetpolitiek —
telkens moet zij, bij critische beschouwing, ernstigen twijfel
bij zich voelen rijzen.
Het is dan ook geen wonder, dat in ons voorzichtige
vaderland nog niets aan credietpolitiek ter bestrijding der
conjunctuurfluctuaties is gedaan. En het is mogelijk, dat
wij ons hiermede geluk moeten wenschen. Want experi-
menten op dit gebied zijn uiterst gevaarlijk. Het is te
begrijpen, dat verantwoordelijke regeerders hiervoor terug-
schrikken. „Indeed, I am afraid,quot; zeide eenige jaren ge-
leden een gezaghebbend economist „that in the present
1) Het eenige middel, dat niet kan schaden, is een budgetpolitiek tijdens de
hausse, als besproken in hoofdstuk VI.
1») Hayek, Prices and Production, blz. 127.
-ocr page 121-state of knowledge the risks connected with such an
attempt (=to reconstruct our monetary systeni) are much
greater than the harm which is possibly done by the gold
standard.quot; Zoo ergens, dan geldt hier: in dubiïs abstine.
Wellicht rijst hier bij den lezer de gedachte — als zij
niet reeds eerder bij hem is opgekomen — dat hier aan
het woord is een „Geist, der stets verneintquot;. Dit is echter
niet het geval. „Verneinenquot; doe ik niet, slechts twijfelen.
Dat in de voorafgaande hoofdstukken (speciaal II, III en
IV) de nadruk vrij sterk op het „verneinenquot; is gevallen,
is een gevolg van het feit, dat tegenover de heerschende
meening, die doeltreffenden invloed aan discontopolitiek
open markt politiek, enz. toekent, de redenen voor twijfel
in het volle licht moesten worden gesteld. Ter voorkoming
van een misverstand, dat ik zou betreuren, merk ik hier
op, dat ik geenszins ervan overtuigd ben, dat in de toekomst
een goede credietpolitiek onmogelijk zal zijn en dat doel-
treffende middelen daarvoor onvindbaar zullen zijn. Ik
geloof, dat bij vooruitgang onzer kennis en bij evolutie
onzer maatschappij opbouw eener doeltreffende crediet-
politiek mogelijk zal zijn. Maar dat dit m nabije toekomst
zal kunnen geschieden, geloof ik niet. Onze voorbereiding
is nog geheel onvoldoende.
De meer doortastend dan voorzichtig aangelegde lezer
voelt tegenover het negatieve recept van onthouding wel-
licht twee tegenwerpingen bij zich opkomen. In de eerste
plaats deze: er is nooit eenstemmigheid over eenigen maat-
regel van economischen (of anderen) aard, de overheid
moet altijd een knoop doorhakken; waarom zou zij dat
dus ook hier niet doen? Hiertegenover valt op te merken,
Tlir^n gee. ook Angell V^ i^^terfn^aHL CS
dangerous, to attempt to -«quot;^-l^ff ^^^d jla about its character, about the
supply of money without know ng a go°d dealnbsp;^^^ ^^^^^
thmgs that make it vary ^^^^'JJ^ife (eL kennis, die wij volgens Angell
with other major factors in «^^iinbsp;to control Niagara, without
nog in onvoldoende mate bezitten). As wen .i y
a knowledge of engineering.quot;
-ocr page 122-dat het ontbreken van eenstemmigheid nog niet geUjk
staat met de ver gaande onzekerheid, die wij moeten con-
stateeren ten aanzien van de materie, welke ons hier bezig
houdt. Wanneer de regeering een maatregel voorstelt,
komt het gebrek aan eenstemmigheid gewoonlijk hierop
neer, dat er voor- en tegenstanders zijn. Onder de voor-
standers pleegt weinig verschil van meening te heerschen;
alleen in zoover verschillen zij, dat de een wat verder, de
ander wat minder ver wil gaan. Eerst dan, wanneer een
zekere maatregel door een belangrijke en homogene groep
van voorstanders voldoende is voorbereid, komt de regee-
ring en voert haar door. Ten minste zoo gaat het in een
land, geregeerd als het onze („noodmaatregelenquot; blijven
natuurlijk buiten beschouwing). Hoe staat het echter met
het vraagstuk der credietpolitiek? Is er een groote mate
van eenstemmigheid onder de voorstanders ervan? Wij
hebben helaas het tegendeel moeten constateeren. Zij be-
strijden niet alleen hun tegenstanders, maar ook elkaar. In
een parlement van alle conjunctuurtheoretici, voorstanders
van credietpolitiek, zou waarschijnlijk voor geen enkele
concrete credietpolitiek een meerderheid te vinden zijn. Het
aantal verschillende meeningen, de verschillen daartus-
schen zijn tè groot. Hier komt nog bij, dat de verschillende
meeningen elkaar niet op duidelijke, scherpe wijze tegen-
spreken. Zij gaan voor een groot deel langs elkaar heen,
volgen verschillende gedachtengangen, gebruiken dezelfde
woorden in verschillende beteekenis, of — wat nog erger
is — in niet scherp omschreven beteekenis. Het is geen
choc des opinions, die den indruk wekt, dat de waarheid
eruit naar voren zal springen. De strijd om de conjunc-
tuurpolitiek is, naar een uitlating van Valk grootendeels
') Vergelijk de opmerkingen, die W. W. Riefler maakt in The Quarterly
Journal of Economics, Augustus 1936, bij de bespreking van vijf boeken over
het centrale bankwezen: „They neither agree nor supplement each other, nor on
the contrary do they clash directly. There is absent even the negative virtue of
controversy, of a clean-cut divergence of analysis leading to a cleaner delineation
of the problemquot; (blz. 706).
*) Economisch-Statistische Berichten, 6 Januari 1937, artikel: Misverstand of
onwil.
een chaos geworden. „It (=the lack of agreement among
experts on the subject of central banking) approaches an
intellectual scandalquot;, constateerde de Amenkaan Riefler. )
Er is hier dus wel eenig onderscheid met het normale ge-
brek aan eenstemmigheid, waar de overheid overheen
stapt.nbsp;1 j 1 j
Geheel anders is het gesteld met andere onderdeelen der
conjunctuurpolitiek, waarbij men een veel minder groot
gebrek aan overeenstemming aantreft. Neem b.v. de poh-
tiek van openbare werken. Het is bijna communis opinio,
dat het gewenscht is ter bestrijding van de depressie open-
bare werken te doen uitvoeren. Het eemge verschil van
meening is, dat de een verder, de ander minder ver wil
gaan. Het is daarom dan ook geen wonder, dat de regee-
ring de uitvoering van openbare werken op haar crisis-
program heeft gezet.
De tweede mogelijke tegenwerping is: kan de overheid
zich onthouden? Is niet elke houding, die zij aanneemt, een
stelling nemen ten aanzien van de credietpolitiek tot be-
strijding der conjunctuurfluctuaties? Inderdaad, ook ont-
houding is een houding, ook het overlaten der conjunc-
tuur aan de vrije werking der krachten, die invloed erop
uitoefenen, kan men conjunctuurpolitiek noemen. Maar
dit is niet wat gewoonlijk, en ook in deze studie, met con-
van het in noot 3 geciteerde artikel;nbsp;ƒnbsp;^^^
gratest import upon the formulation of pubUc
«) Geheel in dLelfden zm l.et kort geleden A Loveday, J-recteur J je
„Fiiancial Section and Economic Intelligence Servicequot; -n d- Volkenbond z.^
uit, in een artikel, in Novembernbsp;verschenennbsp;Review ofjconom
Statisticsquot;, en vertaald -nbsp;tische Berichten van 3 Maart
onderzoek -nbsp;dat quot;e b't^nde theorieën, zij mogen
1937 ( Maar één dmg sta« -st^ nl datnbsp;^^ ^^^nbsp;^^^^^^
luist ofnbsp;aalhan^^^^^^nbsp;om algemeen aangenomen te kun-
te zijn, of me voldoend aanna gnbsp;^^^^^ ^^ ^^^^^^^^^^nbsp;^^^
nen worden alsnbsp;: jftLn gehad of de resultaten der politiek zoo
weinignbsp;uitwerkmgnbsp;opnbsp;denbsp;polnbsp;eknbsp;hebtennbsp;g^^^nbsp;^^^^^^^nbsp;^^^^^^^^nbsp;^^
weinig bevredigend dedennbsp;^^nbsp;heeft, maar dat de man uit de
dat geen der theorieennbsp;praktischnbsp;^^^nbsp;^^^ gemcenschappe-
praktijk verbijsterd staat door hun aantal en
lijke overtuiging onder de economisten ).
junctuurpolitiek bedoeld wordt. Bedoeld wordt die politiek,
die actief ingrijpt, die juist niet alles overlaat aan de vrije
werking der „natuurlijkequot; krachten. Als men het begrip
conjunctuurpolitiek in dien actieven zin opvat, is het
zéker mogelijk dat de overheid zich ervan onthoudt. En
die mogelijkheid wordt door de Nederlandsche economische
geschiedenis van de laatste jaren volkomen bevestigd. Onze
regeering heeft slechts in geringe mate conjunctuurpolitiek —
in actieven zin — gevoerd. Haar aanpassingsleuze was niet
anders dan het overlaten van de conjunctuur aan de vrije
werking der „natuurlijkequot; (i.e. deflatorische) krachten.
Haar steunpolitiek was slechts een correctie op bepaalde
ondraaglijke gevolgen van die werking. Haar monetaire
politiek was, gelijk uit de radio-rede van Minister Colijn
van 28 September 1936 is gebleken, ten deele een politiek
van nationale eer en waardigheid. De gouden standaard
politiek kón trouwens geen conjunctuurpolitiek meer zijn,
sedert de meeste groote landen dien standaard hadden prijs-
gegeven, en sedert „de regels van het spelquot; niet meer
werden opgevolgd.
Ook de jongste gebeurtenissen bewijzen de mogelijkheid
van het ontbreken van (actieve) monetaire conjunctuur-
politiek. Noodgedwongen, niet als gevolg van bewuste
politiek, is de gulden van het goud losgemaakt. En de regee-
ring heeft uitdrukkelijk verklaard, dat onze munt zijn eigen
„natuurlijkenquot; koers moest vinden; zijn koers zou worden
overgelaten in het vrije spel van vraag en aanbod; slechts
overdreven, onnatuurlijke schommelingen op korten ter-
mijn zouden door het Egalisatiefonds worden gecorrigeerd
En wat ten slotte de credietpolitiek als onderdeel van
conjunctuurpolitiek betreft, het kan niet aan bestrijding
onderhevig zijn, dat onze regeering tot nog toe ook hier-
tegenover een passieve houding heeft aangenomen.
Onthouding van credietpolitiek is dus, bij den tegen-
') Zie deze rede in Economisch-Statistische Berichten, 14 October 1936.
112
woordigen stand van onze kennis, zeer verdedigbaar, en
zij is ook praktisch mogeUjk. Maar — met dat al kan het
crediet zijn rol als factor in de conjunctuurbeweging
(welke rol volgens de in hoofdstuk I bereikte conclusie
als vaststaand mag worden aangenomen) ongehinderd
blijven vervullen. Het ontbreken van credietpolitiek be-
teekent, dat er noch tegen de groote expansie tijdens de
hausse, noch tegen de groote contractie tijdens de depressie
iets wordt gedaan. Het beteekent dus, dat wij tijdens de
hausse hooger stijgen, maar in de depressie ook dieper
vallen. Eenigen tijd geleden werd nog wel gemeend, dat
de depressies een niet al te hooge prijs waren voor onzen
fenomenalen vooruitgang tijdens de hausse. ®) Tegenwoor-
dig zijn dergelijke klanken verstomd. De jongste depressie
heeft ons — laten wij hopen voorgoed — van die meening
genezen. Men geeft thans de voorkeur aan een meer gelijk-
matig verloop der conjunctuur, zij het ten koste van een
minder snellen materieelen vooruitgang. ®)
Moeten wij echter de hoop niet opgeven om door crediet-
politiek in dezen iets te bereiken? Of zou er toch nog iets
te vinden zijn?
') Aldus b.v. Spiethoff in Handwörterbuch der Staatswissenschaften (onder
»Krisenquot;) Schumpeter in zijn Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung, en —
hoewel minder positief - Hayek (blz. 189/190).nbsp;j ,rj • r^
») B.v. G. M. Verrijn Stuart, De Conjunctuur, blz. 4; dezelfde in Ue
Economist van September 1936 (blz. 633); Mees, Reëele Economie, blz. 20.
Crediet, Conjunctuur, Credietbeperklng — 8
-ocr page 126- -ocr page 127-TWEEDE GEDEELTE
de mensch als uitgangspunt van crediet-
politiek. — credietbeperking als middel
tot bescherming tegen de conjunc-
tureele gevaren van het crediet.
Indessen halten wir dafür, dass im wohl-
verstandenen Interesse der Beteiligten und
des Gemeinwesens alles getan werden muss,
um die Wiederholung der Zustände zu ver-
hindern unter denen wir heute leiden.
Boodschap van den Zwitserschen Bonds-
raad aan de Bondsvergadering van den
23en Juni 1936.
WIG! M
-oi
-ocr page 129-Hoofdstuk IX.
HET CREDIET EN DE MENSCH.
De economie bestaat niet om zich zelfs wil. Zij is geen
„science pour la sciencequot;. Zij bestaat ter wille van de
menschheid, of, beter nog, ter wille van den mensch, den
concreten mensch. Haar hooge doel is, althans moet zijn,
den mensch te dienen, zijn nooden te lenigen, zijn welvaart
te bevorderen.
Des te meer verwondert het hem, die geen economist van
beroep is, die als het ware zoo maar eens in de economie
komt kijken, dat hij in de economische literatuur den
mensch zoo zelden ontmoet. Een deel ervan is van uitge-
sproken theoretischen aard; en voor zoover zij meer prak-
tisch georiënteerd is, is zij dat veelal op een algemeene,
abstracte manier die de sfeer van het studeervertrek ver-
raadt, en die met het wel en wee van den concreten mensch
weinig rekening schijnt te houden. Er is een bijna alge-
heel gebrek aan contact tusschen de economisten en de
sociaal voelenden, dikwijls zelfs ontaardend in antagonisme
— terwijl economie en het sociale streven juist hand in
hand moesten gaan.
1) Getuige de wiskunde, soms hoogere wiskunde, waarvan de nieuwere en
nieuwste economische literatuur zoo rijk voorzien is en die haar soms voor den met-
beroepseconomist, en een enkele maal zelfs ook voor den beroepseconomist haast
onleesbaar maakt. „Even for the ordinary economist the argument, being largely
in mathematical form, is difficultquot;, schrijft The Economist 29 Febr. 1936) in een
bespreking van het nieuwe boek van Keynes (The General Theory of Employ-
want het is zeer wel mogelijk, dat achter de
ko T ? l; rpdeneerine een warm hart staat, met het lot der menschen
eÏaÏTbeztd meT^^e^^^^^^^^^^ om door de theoretische behandeling der
eco'^lische problemen den mensch te helpen. Soms ziet men daarvan onver-
dachts het bewijs (zoo b.v. in Durbin, slot blz. 240 en 241).
») Ik bedoel hier niet de schuU op de economisten alleen te laden.
-ocr page 130-Voor de economie geldt ook wat Garrel verwijt aan dc
moderne maatschappij: „La société moderne ignore 1'indi-
vidu... et nous traite comme des abstractions.quot; Te veel
leeft de economie in de sfeer van den homo economicus. Is
het daarom, dat zij, aan wie zulk een groote, uiterst be-
langrijke taak is weggelegd, zoo steriel is? Is het daarom,
dat haar vat op de werkelijkheid, haar praktische invloed
zoo gering zijn?
De problemen, waarvan de economie uitgaat en die zij
tracht te doorvorschen, de problemen van prijsvorming, van
productie, van verdeeling, van interest, van conjunctuur
— zij zijn zonder twijfel van het grootste belang. Maar als
men nagaat, wat de moeite, de intellectueele inspanning, aan
de behandeling van die problemen besteed, ons hebben ge-
bracht, welke positieve waarde zij den concreten mensch
hebben opgeleverd, dan vraagt men zich af, of het niet tijd
is om óók eens een ander uitgangspunt te beproeven. Men
vraagt zich af, of de economie zich niet meer dan zij tot
nog toe heeft gedaan moet oriënteeren naar den mensch,
den concreten mensch, met zijn nooden en behoeften.
Wanneer wij deze oriëntatie tot de onze maken, en zulks
in verband met het onderwerp: conjunctuur, dan stuiten
wij in de eerste plaats op den nood, dien de werkloosheid
den mensch aandoet. Maar er is nog een ander leed, waar-
onder de depressie den mensch doet lijden, een leed, dat
in direct verband staat tot ons onderwerp: crediet en con-
junctuur, en waartoe wij dus onze aandacht zullen bepalen.
Dit is het leed, voortvloeiende uit het euvel der te hooge
•) L'homme, eet inconnu (ook in Nederlandsche vertaling verschenen onder den
titel: De onbekende mensch), blz. 326.
') Dat is nog iets anders dan de „menschelijkequot; oriëntatie, die men aantreft
bij de auteurs, tot de psychologische school behoorende (Pigou, Schumpeter). Bij
hen gaat het om een verklaring van het conjunctuurgebeuren uit de algemeene
psychische eigenschappen der menschen; mij is het te doen om te voorzien in
de nooden van den concreten mensch. Den theoretischen economist, gewend aan
een abstracte wetenschap „om de wetenschapquot;, zal dit uitgangspunt een degra-
datie voor de economie schijnen, een degradatie tot handleiding voor praktische
politiek. Maar is uit het zelfde uitgangspunt — de nooden van den concreten
mensch — niet een der meest geachte en vruchtbare wetenschapen, de medische,
geboren?
schulden. Dit euvel was tijdens de jongste depressie zeer
verbreid onder groote en nijvere bestanddeelen van ons
volk. Men trof het aan onder den middenstand en de ar-
beidersklasse. Maar het was in het bijzonder verbreid in
den landbouw, onder de huiseigenaren en in de binnen-
scheepvaart. In de goede jaren had men geld geleend om
een boerderij, een inventaris, huizen, een schip te koopen.
In de goede jaren was de leening niet te hoog, maar na den
fatalen teruggang der opbrengsten drukte zij veel te zwaar.
Die oude schuld zoog alles weg; het kostte den schuldenaar
groote moeite om de rente te betalen — om nog te zwijgen
van eenige aflossing; hij ging onder de zorg ervoor gebukt;
en dikwijls hielpen zijn werken en zwoegen, de ontberingen
voor hem en zijn gezin, hem niets; de oude schuld trok
hem dieper en dieper weg, en het einde was executie, fail-
Hssement, genadebrood. En die ellende was meestal onver-
diend. Ja, achteraf kan men zeggen, dat de menschen voor-
zichtiger hadden moeten zijn, dat zij met de mogelijkheid
van een depressie hadden moeten rekenen. Maar waren er wel
menschen, die tijdens de hausse een depressie, zooals wij heb-
ben beleefd, zagen aankomen? Klonken er waarschuwende
stemmen van gezaghebbende geleerden of financiers? Als zij
geklonken hebben, was het zóó zwak, dat zij niet zijn door-
gedrongen tot „the man in the streetquot;. Deze leefde in de
sfeer van algemeen optimisme, die de gedachte aan crisis
niet toeliet. En in dit optimisme was niet alleen het publiek
bevangen. Er waren zelfs geleerden, die openlijk verkon-
digden, dat het met de depressies voorgoed gedaan was.
Tot hen, die tijdens de hausse schulden hebben aange-
gaan, die tijdens de depressie te zwaar zijn, kan men dus,
over het algemeen, geen verwijt richten. Men mag hun met
toevoegen: het leed, waaronder gij thans gebukt gaat, is uw
eigen schuld. Neen, meestal is dat leed onverdiend.
») Misschien heeft ook de zeescheepvaart er wel j.f
..Crediet... . wordt door vele reeders gerecht gevreesd sehr,ft I. W Royer
in Economisch-Statistische Berichten van 6 Januar. 1937 (art.kel: Kenter.ng
in den Scheepsbouw). De vrees zal wel met zonder reden z.,n ontstaan.
Hij, die, gelijk schrijver dezes, dergelijk leed heeft ge-
zien, niet éénmaal, maar vele malen; hij, die bekend is met
de moeite en de zorgen, die te zware schulden veroorzaken;
hij, die menschen heeft zien lijden onder executie of fail-
lissement, die hen door hun schulden heeft zien ondergaan
— hij voelt het schuldenprobleem als een der ernstigste —
na de werkloosheid — die de jongste depressie ons ter
oplossing heeft gegeven. Hem dringt zich onweerstaanbaar
op de gedachte, dat het onze plicht, onze dure plicht is om
iets te doen tegen het euvel der te zware schulden, om her-
haling van de ellende, die daaruit is voortgevloeid, te
voorkomen.
Maar hoe?
Laat dit de vraag zijn, waarmede wij ons verder bezig
houden, nadat wij met de behandeling van het probleem
der credietreguleering als middel tot conjunctuurmitigatie
zijn doodgeloopen. Laat dit ons nieuwe uitgangspunt zijn.
Het is een uitgangspunt, dat minder perspectief schijnt te
bieden dan het probleem der credietreguleering, maar het
is een uitgangspunt, waarmee groote menschelijke waarden
direct zijn gemoeid. En bovendien, misschien zal blijken,
dat het óók nog tot eenig resultaat leidt ten opzichte van
de verzachting der conjunctuurfluctuaties.
Hoe kan de mensch worden beschermd tegen het maken
van schulden tijdens de hausse, die te zwaar zullen zijn in
een daarop volgende depressie? Alvorens wij ons bezig
houden met de beantwoording van deze vraag, moet eenige
aandacht worden gewijd aan een tweetal mogelijke prea-
labele tegenwerpingen.
De eerste is deze: gij hebt ons door uw gevoelvolle ont-
boezeming eenigszins onder den indruk gebracht van het
euvel der te zware schulden en van de verbreidheid daar-
van — maar wij verlangen méér dan een ontboezeming, wij
verlangen „facts, hard factsquot;; wij verlangen cijfers, welke
bewijzen, dat het euvel inderdaad in zoo ernstige mate
bestaat.
Dit verlangen is niet ongemotiveerd. Maar voldoening
eraan is helaas onmogelijk. Er zijn geen cijfers omtrent de
belasting met langloopende schulden (deze soort van schul-
den is het over het algemeen, die de overbelasting tijdens
de depressie veroorzaakt) beschikbaar. Het is bekend,
dat de statistiek betreffende hypotheken ten onzent weinig
waarde heeft; zij geeft alleen de ingeschreven bedragen;
maar de in werkelijkheid op een bepaald oogenblik ver-
schuldigde bedragen kan men slechts gissen, en gissingen
bezitten geen bewijskracht. Trouwens — al kenden wij den
omvang der hypothekaire schulden, dan konden wij ons
hieruit nog geen nauwkeurig beeld vormen van de totale
belasting met schuld. Het zijn niet alleen hypothekaire
schulden, waardoor het probleem wordt gevormd; er be-
staan ook honderden millioenen niet-hypothekaire schulden
op langen termijn en het is geheel onmogelijk om naar den
omvang hiervan zelfs maar een gissing te doen. En al ken-
den wij den omvang van alle langloopende schulden, welke
op onze volksgenooten drukken, dan nóg zouden wij het
schuldenprobleem niet kunnen beoordeelen. Want wij zou-
den daartoe ook moeten weten hoe de schulden verdeeld
zijn, en welke waarde het bezit der schuldenaren heeft.
Wanneer 100 millioen schuld gelijkelijk is verdeeld over
honderdduizend menschen met ieder ƒ2.000.— vermogen,
is geen van hen overbelast, maar als zestigduizend vrij
van schuld zijn en de 100 millioen gelijkelijk zijn verdeeld
over het resteerende getal, zijn veertigduizend menschen
overbelast. Het aantal der overbelaste schuldenaren hangt
dus af van de waarde van hun actief en de verdeeling van
het totaal der schulden. Deze beide gegevens onttrekken
zich geheel aan pogingen tot benadering; het bestaande sta-
tistische materiaal levert geen aanknoopingspunt ervoor en
het schijnt ook niet wel mogelijk, dat er - behalve door
praktisch bijna ondoenlijk individueel onderzoek - statis-
tisch materiaal over wordt verkregen.
Het algeheel ontbreken van concrete gegevens omtrent
de overbelasting met schuld blijkt ook uit de schriftelijke
en mondelinge toelichtingen op de verschillende wettelijke
maatregelen, die in deze materie zijn tot stand gekomen of
voorgesteld. Nergens vindt men cijfers, nergens concrete
gegevens. Dat het vrijwel onmogelijk is om deze te ver-
krijgen, kan ook worden opgemaakt uit het feit, dat zij in
de mij bekende desbetreffende buitenlandsche publicaties,
waarin men ze zou verwachten, niet te vinden zijn. Zij zijn
niet te vinden — behoudens één uitzondering, waarover
hieronder nader — in het zeer uitvoerige en gedocumen-
teerde artikel „L'endettement de 1'agriculturequot; in de Revue
Internationale de l'Agriculture van het Internationaal
Landbouw-Instituut. Evenmin in een rapport van dit
Instituut over de landbouwschulden in Centraal en Ooste-
lijk Europa. Evenmin in het eerste en van uitvoerige
beschouwingen over het schuldenprobleem in den landbouw
voorziene jaarrapport van de grootsche Amerikaansche
organisatie voor het landbouwcrediet, de Farm Credit
Administration. Evenmin in de Boodschap van den Zwit-
serschen Bondsraad tot indiening van het wetsontwerp
„über die Entschuldung landwirtschaftlicher Betriebequot;.
Er is, gelijk gezegd, één uitzondering. In het artikel
„L'endettement de 1'agriculturequot; komt voor het resultaat
van een Zweedsche enquête naar de landbouwschulden.
Deze enquête werd gehouden in 1933 en strekte zich uit
over 368.655 personen. Hiervan was 9.5 quot;/o belast met
schuld tot een bedrag van meer dan 100 Vo van hun
G. Costanzo, L'endettement de l'agriculture (Revue internationale de 1'Agri-
culture, uitgave van het Internationaal Landbouw-Instituut, Januari—April 1937;
het artikel is ook opgenomen in het Bulletin mensuel de renseignements écono-
miques et sociaux van genoemd Instituut, Januari—April 1937). In deze uitvoerige
studie wordt een geheele reeks van landen besproken; daarbij ontbreekt echter Neder-
land, waaruit zeker wel de conclusie kan worden getrokken, dat het met de
gegevens over de landbouwschulden voor ons land nog slechter gesteld is dan
met die voor andere landen.
*) Les conditions du crédit et de l'endettement de 1'agriculture dans les pays
de I Europe centrale et occidentale; rapport voor de Conférence monétaire et
économique (1933).
») First annual Report of the Farm Credit Administration, 1934. Zie over de
Farm Credit Administration een artikel van schrijver dezes in de Economist van
Januari 1935.
10) Zie hierover nader Hoofdstuk XII.
-ocr page 135-actief. Ongeveer 35.000 landbouwers dus waren overbe-
last. En een nog grooter getal (12.1 »/o) was op den
rand van overbelasting, namelijk tusschen 75 en lOO^/o. )
Deze cijfers zijn voor den ernst van het probleem m Zweden
veelzeggend. Vijf en dertig duizend landbouwers onder nul
— het is waarlijk geen kleinigheid. Het is echter uit den
aard der zaak onmogelijk om uit de Zweedsche cijfers
eenige conclusie te trekken ten aanzien van die in ons eigen
land, zoodat wij er voor den toestand in Nederland weinig
zeggen.nbsp;,
Hoewel het dus niet mogelijk is den ernst van het euvel
der overbelasting met schuld met cijfers te bewijzen, is het
wel mogelijk eenige feiten aan te voeren, die ten minste
„bewijs door vermoedensquot; opleveren. In de eerste plaats
worde gewezen op het feit, dat in vrijwel alle landen van
Europa en in de Vereenigde Staten wettelijke maatregelen
zijn genomen om den schuldenlast in meerdere of mindere
mate te verlichten en/of de schuldenaren tegen hun credi-
teuren te beschermen. Dergelijke maatregelen zijn, gelijk
bekend, ook in ons land tot stand gekomen: de wet op de
vergadering van houders van schuldbrieven aan toonder,
meer bekend als de wet betreffende obligatieleeninpn
buiten trustverband (1934), het hypotheekcommissiebesluit
(1935) en de crisishypotheekaflossingswet (1936). ) Van
quot;) Misschien waren zij m werkelijkheid voor ec^i, gedeelte wel o-r den m.d
heen, want de enquête hield volgens het geciteerde artikel alleen res S
.,lquot;endettement encouru pour faire face a des dépenses agrico es . Andere dan
bedrijfsschulden zijn dus blijkbaar niet meegeteld. In de
andere schulden bestonden, zal een landbouwer, die tot 75 Ä 100 /o met be
drijfsschulden was belast, dus gemakkelijk over de 1°°
Men zal wellicht opmerken, dat het aantal gevallen,
maatregelen gebruik is gemaakt, betrekkelijk geringJ ^^Xjnje'rkfng^^^^^^
het hypotheekcommissiebesluit b.v. zijn van 12 Maartnbsp;^nbsp;j^® j
tot 31 Maart 1937 slechts 604 verzoekschriftennbsp;-quot;f ,chts L^u k
De overbelaste debiteur kan van het hypotheckcomm.ss.ebestonbsp;gebrui^
maken, wanneer hij met executie wordt bedreigdnbsp;^^^nbsp;^^
gevallen van overbelasting de crediteur met totnbsp;•nbsp;eigen belang,
volge van welwillendheid, hetzij op grondnbsp;hem verkoopt. Ook
hetzij omdat de debiteur zijnnbsp;rJch maar niet tegen executie
zijn er gevallen geweest, waarin de schuiaena,. „',.i„ren was
heeft verzet, beseffende, dat hij toch reddeloos verloren was.
deze geldt de tweede alleen voor landbouwers. De regeering
heeft het zelfs noodzakelijk geacht om verder strekkende
maatregelen voor te stellen: de landbouwcrisishypotheek-
wet en de vaste lasten wet. Dat deze door de Tweede
Kamer niet zijn aanvaard, doet niets af aan de beteekenis
van het feit, dat de regeering hen noodzakelijk achtte; de
verwerping door de Tweede Kamer was een gevolg van
het feit, dat een deel der leden van meening was, dat de
wetsontwerpen het crediet te veel aantastten, terwijl een
ander deel der tegenstemmers hen niet radicaal genoeg
achtte.
Niet alleen in ons land zijn maatregelen genomen in
verband met de overbelasting met schuld; het is een inter-
nationaal verschijnsel. Men zie de hierlsoven genoemde
publicaties. De in andere landen genomen maatregelen
gaan over het algemeen verder, soms belangrijk verder dan
die, welke ten onzent zijn tot stand gekomen en voorge-
steld. Drastische rentevermindering, aantasting der hoofd-
sommen, vérgaande financieele steun van de overheid zijn
tamelijk gewoon.
Men mag aannemen, dat het feit, dat in ons land en
bijna overal maatregelen, en dikwijls drastische maatrege-
len zijn genomen ten aanzien van den schuldenlast, een
vermoeden oplevert, dat het euvel werkelijk van ernstigen,
zelfs zéér ernstigen aard was.
De bedoelde maatregelen gelden meerendeels den land-
bouw. Daar zal het euvel zich dus wel in zijn grootsten
omvang hebben voorgedaan. Maar zij gelden niet alleen
den landbouw. Wat ons land aangaat, de crisishypotheek-
aflossingswet en het vaste lasten ontwerp betreffen ook de
schuldenaren buiten den landbouw. Ook velen hunner
moeten dus in noodtoestand hebben verkeerd.
Als tweede „vermoeden-bewijsquot; mogen nog de volgende
uitlatingen van gezaghebbende zijde worden aangehaald.
Het Verslag over den Landbouw in Nederland over 1935
constateert ten aanzien van het akkerbouwbedrijf op de
zandgronden, dat „men wel mag aannemen, dat de schul-
denlast van een groot aantal bedrijven ontstellend groot is
geworden. De hypotheekhouders blijken over het algemeen
van de opbrengsten der executies geringe verwachtingen te
koesteren en gaan er derhalve in de meeste gevallen niet
toe overquot; (blz. 22). En wat de binnenscheepvaart betreft,
bet lid der Tweede Kamer Van de Bilt zeide bij de mon-
deUnge beraadslaging over de crisishypotheekaflossingswet,
dat driekwart van alle particuliere schippers ten gevolge
van hun hypothekaire schulden als het ware onder cura-
teele stonden en zich ieder oogenblik bedreigd gevoelden
met hun families van hun eigendom te worden gezet en aan
de grootste ellende te worden prijsgegeven.De regee-
ring sprak dit niet tegen; integendeel, de Minister van
Justitie gaf toe: „deze categorie van debiteuren is al sinds
langen tijd min of meer noodlijdendquot;.
Als derde en laatste „vermoeden-bewijsquot; worde aange-
voerd de daling der inkomsten van de verschillende cate-
gorieën van personen, die op groote schaal lang-loopende
schulden plachten aan te gaan. Wat de landbouwers be-
treft, het algemeen indexcijfer der landbouwproducten
daalde van 100 in de jaren 1924—1929 tot 52 m het jaar
1934/35 De kosten van levensonderhoud en de pro-
ductiekosten daalden in mindere matemaar ook wan-
neer zij in gelijke mate waren gedaald, zou toch het netto-
overschot evenzeer zijn verminderd, zoodat het begrijpelijk
is, dat het bij velen niet voldoende was om vaste lasten,
overgehouden uit den tijd der gunstige conjunctuur, eruit
te betalen. Dit wordt bevestigd door de cijfers der land-
bouwboekhouding. Om één voorbeeld te noemen: volgens
der Staten-Generaal 1935-'36, Tweede Kamer, blz. 1103.
quot;) Idem, blz. 1109.nbsp;, ,
quot;) Jaarcijfers voor Nederland 1935 van het C.B.S., blz. 134.
quot;) De prijzen der meststoffen en voederartikelen ^^ den g quot;i.ddeld
ongeveer even sterk, maar de loonen daalden slechts tot 71 (ibidem • Omtrent de
kosten van het levensonderhoud op het plattelandnbsp;1923-1929
Amsterdam daalden zij, voor arbeidersgezinnen vannbsp;tot 65.7 in
ot 77.1 in 1935; in 's-Gravenhage vannbsp;eest, maar men
1935. De daling zal op het platteland wel f^^^^Jf/,nbsp;de opbrengst
kan aannemen, dat zij lang niet evenredig is aan de aai gnbsp;f 8
der producten.
-ocr page 138-de landbouwboekhouding van de Groninger Maatschappij
van Landbouw was de gemiddelde winst per ha gedu-
rende het boekjaar 1935/36 ƒ63.52. Dit gemiddelde betrof
572 bedrijven — het is dus een vrij betrouwbaar gemid-
delde. En het betrof bedrijven ter gemiddelde grootte van
40 ha — dus behoorlijk groote bedrijven. Het winstcijfer
stelt voor de netto-opbrengst zonder aftrek voor huur of
hypotheekrente. Dus een boer met een eigen, onbelast be-
drijf van 40 ha maakte, volgens het gemiddelde, een winst
van ƒ2740.—. Wanneer hij in de gunstige conjunctuur —
toen het land ten minste ƒ3000.— de ha waard was —
een hypothekaire leening genomen had tot tweederde van
de waarde (dus tot ƒ80.000.—), zou hij uit die winst, waar-
van hij ook moet leven, een hypotheekrente (berekend a
4^2 Vo) van ƒ3.600.— hebben moeten betalen!
De indexcijfers der huren — na de landbouwers schijnen
de huiseigenaren de grootste categorie van slachtoffers van
langloopende schulden te vormen — vertoonen een minder
sterke, maar toch ook niet onbelangrijke daling. Men zie
hieromtrent de cijfers bij Glasz, Hypotheekbanken en
Woningmarkt in Nederland (blz. 101—110). Volgens een
door Glasz vermelde enquête waren de huishuren in Am-
sterdam, Rotterdam en Den Haag in 1934 gedaald met
resp. 12.1, 17.2 en 14 quot;/o, vergeleken met het niveau van
1931. Deze cijfers, aldus Glasz^^), zijn echter geenszins een
getrouwe weergave van den achteruitgang der inkomsten
van de huiseigenaren. „Deze hebben immers behalve de
daling der nominale huren te dragen de schade door: leeg-
staan, wanbetaling, faciliteiten, die zij gedwongen zijn den
huurders toe te staan---- Bovendien mag men niet ver-
waarloozen de inmiddels voortdurend gestegen overheids-
lasten.quot; Bovendien, zoo kan hieraan worden toegevoegd, is
de huurdaling sinds 1934 ongetwijfeld in versterkte mate
lea) 2ie ook de cijfers over de bedrijfsuitkomsten van een groot aantal
landbouwbedrijven gedurende de crisisjaren in de publicatie De Economische
Toestand van den Landbouw in 1935/36 en andere Onderwerpen (Verslagen en
mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1937, No. 1).
voortgeschreden. Hoewel men anderzijds rekening moet
houden met vermindering der kosten van onderhoud, is het
toch niet gewaagd om aan te nemen, dat de inkomsten der
huiseigenaren in 1936 met zeker 20 «/o zijn gedaald (bij
sommige categorieën van woningen vermoedelijk meer).
Die 20®/o was veelal juist ongeveer de winstmarge der
eigenaren, waarvan zij moesten leven. Leven moeten zij
tijdens de depressie nog — en dus komt vanzelf de be-
taling van rente en aflossing in het gedrang. Het is dus
begrijpelijk, dat ook bij de huiseigenaren de hypotheek-
schulden uit den tijd der gunstige conjunctuur in de de-
pressie een ernstig probleem vormen.
Een derde groep van schuldenaren, die door een sterke
daling van inkomsten zijn getroffen, zijn de eigenaren van
binnenschepen. Cijfers omtrent de daling der vrachten zijn
mij niet bekend; maar ook zonder cijfers kan worden aan-
genomen, dat de daling zéér sterk is geweest, getuige de
totstandkoming van de wet op de evenredige vrachtver-
deeling. Daartegenover zijn de exploitatiekosten en de kos-
ten van het levensonderhoud in geringer mate gedaald.
Hiermede is, naar ik meen, recht gedaan aan de eerste
tegenwerping.
De tweede is: het ligt niet op den weg van den staat
— van hem zullen de maatregelen tegen overbelastmg
met schuld uit den aard der zaak moeten komen — om
ervoor te waken, dat de menschen zich niet in te zware
schulden steken; de menschen behooren voor zichzelf ver-
antwoordelijk te zijn; zij moeten dus zelf er maar voor
zorgen, dat zij niet te veel schuld maken; en de geldgevers
moeten ook maar goed uit hun oogen kijken en zorgen, dat
zij niet te veel crediet geven. Deze tegenwerping dient opzij
te worden gezet op grond van de volgende overwegingen.
In de eerste plaats: bescherming van den mensch tegen
eigen zwakheid of onvoorzichtigheid is reeds sinds tal van
quot;) D,t werd mij bevestigd door een ambtenaar eener hypotheekbank.
-ocr page 140-jaren staatszaak; overal waar blijkt, dat de mensch hulp
noodig heeft in de moeilijke, gecompliceerde maatschappe-
lijke verhoudingen van onzen tijd, wordt die hulp in steeds
toenemende mate door den staat verleend; de economische
zelfverantwoordelijkheid wordt hoe langer hoe meer inge-
krompen. De voorbeelden hiervan liggen zóó voor het grij-
pen, dat het nauwelijks de moeite loont om er eenige neer
te schrijven. In de tweede plaats: het is nu eenmaal niet
van den doorsneemensch te verwachten, dat hij tijdens de
hausse niet meer schuld op zich laadt dan hij tijdens de
depressie dragen kan. Zooals reeds herhaalde malen werd
opgemerkt, tijdens de hausse heerscht een algemeen opti-
misme, waaraan bijna niemand ontkomt. Met deze realiteit
heeft men rekening te houden. Ten derde: de menschen
van onzen tijd hebben over het algemeen de neiging om hun
bedrijf, hun zaken steeds maar uit te breiden, en dit kunnen
zij veelal alleen doen met geleende gelden. Ook met deze
neiging — een uiting van onzen materialistischen tijdgeest
— moet rekening worden gehouden. Ten vierde: het is niet
alleen een particulier belang, dat de menschen tijdens de
hausse niet te hooge schulden maken, maar ook een alge-
meen belang. De looden last, die de hypotheken en andere
langloopende schulden in de depressie op het geheele eco-
nomische leven leggen, en de moeilijkheid om dien last te
verlichten, toonen dit maar al te duidelijk.
1») Men denke slechts aan de wetgeving betreffende de arbeidsovereenkomst,
het afbetalingscontract, de dwangverzekering, de pacht.
Hoofdstuk X
PROEVE EENER REGELING TOT VOORKOMING
VAN OVERBELASTING MET SCHULD.
Het is noodzakelijk, al is het minder aangenaam, om van
de algemeene richtlijn, die wij ons hebben gesteld, een
praktische uitwerking te geven. Een advies, waarvan met
vaststaat, dat het ten uitvoer kan worden gelegd, heeft
weinig waarde. Wij moeten dus onderzoeken, of het prak-
tisch mogelijk is den mensch te beschermen tegen het aan-
gaan van te hooge schulden, en hoe een regeling dienaan-
gaande zou moeten luiden. Het is onvermijdelijk, dat wij
daarbij eenigszins afdalen in détails. Want in het werke-
lijke leven hangt van détails juist zooveel af — hetgeen
helaas wel eens voorbij wordt gezien.
Is het wel noodig, dat wij hier een uitgewerkt plan ont-
vouwen? Kunnen wij niet volstaan met verwijzing naar
een reeds bestaand plan, en wel dat van Prof. Mees? Deze
eischt met grooten nadruk voor zijn herleidingsstelsel de
verdienste op, dat het den schuldenlast met de conjunctuur
in overeenstemming brengt. De meeste schulden, en zeker
de langloopende, worden, wat de nominale geldbedragen
betreft, herleid in verband met de conjunctuur. Indien dit
stelsel aannemelijk is, kan men zich ontslagen achten van
de moeite om andere plannen te ontwerpen. Daarom mogen
wij er hier niet aan voorbijgaan.nbsp;.
Zoowel geleerden als praktici spreken vrijwel unaniem
een veroordeelend vonnis over het herleidingsstelsel uit. Dit
bewijst nog niet de onjuistheid ervan, maar het maakt deze
toch wel waarschijnlijk. Bovendien - en dit is in verband
met onze vooral praktische oriëntati^e van doorslaand be-
lang - is een gevolg van de vrijwel algemeene afwijzing
Crediet, Conjunctuur, Credietbeperking — 9
-ocr page 142-van het stelsel, dat de kans op verwezenlijking ervan binnen
afzienbaren tijd op nihil moet worden geschat.
Prof. Mees, die zich herhaaldelijk beklaagt over onvol-
doende argumentatie bij zijn tegenstanders (niet altijd ten
onrechte), zal de terzijdestelling van zijn systeem, welke in
de zoo juist gemaakte opmerkingen is gelegen, als poover
gemotiveerd qualificeeren. Voor iemand, die in het systeem
gelooft, is de motiveering inderdaad onvoldoende. Daar-
om worde zij aangevuld met een korte bespreking van het
voornaamste, tevens het doorslag gevende bezwaar, dat o.i.
aan het herleidingsstelsel kleeft. Dit is, dat het bij daling
der conjunctuurcurve tot gevolg zal hebben oppotting van
geld en kapitaalvlucht, waardoor de daling verergerd zal
worden. Immers de daling geeft aanleiding tot een herlei-
ding van de waarde van vorderingen naar beneden; een
vordering van ƒ1000.— b.v. wordt herleid tot ƒ 950.—.Het
staat o.i. buiten twijfel, dat het publiek, wanneer het dat
voelt aankomen, of wanneer het een eerste herleiding heeft
meegemaakt, op groote schaal vorderingen zal gaan innen
en geld zal gaan oppotten of over de grenzen brengen. De
ernstige gevolgen hiervan liggen voor de hand. De depressie
wordt er in hooge mate door verergerd.
Prof. Mees gelooft niet in dit, ook door Koopmans') en
Prof. Goudriaan^) geopperde bezwaar. Zie zijn Reëele
Economie, blz. 115. Hij meent, dat er geen crisis meer zal
voorkomen, als het herleidingsstelsel heerscht, zoodat dit
stelsel niet zal behoeven te worden toegepast in zoodanige
mate, dat oppotting voordeelig zou zijn. Dit lijkt ons een
groote overschatting van de werking van het herleidings-
stelsel. Vooral wanneer dit stelsel alleen door Nederland
wordt toegepast (en op internationale toepassing is voor-
loopig geen kans, want in geen enkel ander land vindt het,
voor zoover mij bekend, belangrijken aanhang), zal het ons,
die zoo gevoelig zijn voor economische invloeden uit
1)nbsp;Economisch-Statistische Berichten, 30 November 1932 (artikel: Herleidings-
stelsel en Crisisbestrijding).
2)nbsp;Zelfde periodiek, 21 April 1937 (artikel: Conversie en Koopkrachttheorie).
-ocr page 143-het buitenland, zeker niet afdoende tegen crisis kunnen
pantseren.
Goed, zegt Prof. Mees, laat onverhoopt oppottmg plaats
hebben, wat dan nog? Dan herleiden wij verder en com-
penseeren hiermede de resultaten der oppotting. En
zouden wij hieraan willen toevoegen — dan geven wij tege-
lijk een nieuwe en nog krachtiger impuls aan de oppotting
en de kapitaalvlucht. Dan maar telkens verder herleiden?
Dat wordt een herleiding ad absurdum.
Prof. Mees schijnt nogal veel te verwachten van opvoe-
ding van het publiek. Velen zullen hem ook hierin met
kunnen volgen. Het publiek is kortzichtig en wordt heel
gauw van zijn stuk gebracht; dit is sinds menschenheuge-
nis zoo geweest, en het is moeilijk te gelooven, dat het
spoedig zal veranderen.
Wij zijn dus genoodzaakt om het herleidingsstelsel hnks
te laten liggen en een anderen weg te betreden.
Wanneer wij den mensch willen beschermen tegen te
hooge schulden, moeten wij in de eerste plaats een regeling
ontwerpen, die hem verhindert meer schuld te maken dan
zijn bezit bij het maken der schuld waard is. Dit kan ge-
schieden door de bepaling, dat personen, die een bedrijf uit-
oefenen geen schulden ter zake van hun bedrijf ) mogen
aangaan dan tegen voldoende zakelijke dekking uit hun
eigen vermogen. Hierdoor wordt bereikt, dat de totale
bedrijfsschuld blijft onder de waarde van het totale bezit.
3) Op hen, die geen bedrijf uitoefenen, behoeft de regebng geen betrekking te
hebben De credietverleening aan dergelijke personen heeft betrekkelyk wein.g
te beduiden. Hierop zijn echter twee uitzonderingen, ten
voor haar geldt de aan het slot van dit hoofdstuk vermelde reden om haa
buiten de regeling te laten; en ten tweede de groote categorie die z g. e„n ump
tief crediet neemt in den vorm van koop op afbetaling; h.erove b z. H /6
Privé-schulden moeten worden vrijgelaten; deze z,n f ^ f ^ .I^dle -
bekng. Schulden, die zoowel het een als het ander ^^^^^ ^^
ningen; hieraan is veelal niet te zien ofnbsp;schulden ter zake
drijfsdoeleinden moeten dienen), behooren veiligheidshalve
van het bedrijf te worden beschouwd.nbsp;^ mogelijkheid om daar-
Dit ontneemt natuurlijk aan credietgevers met
naast andere zekerheid (b.v. borgtocht) te bedingen.
Het beteekent, dat het blanco-crediet, het borgtocht-
crediet en het niet-gedocumenteerde wisselcrediet worden
afgeschaft. Dit zal sommigen een nogal beeldenstormende
wijziging toeschijnen. In werkelijkheid valt het mee. Credi-
teuren, die een blanco-crediet waard zijn, kunnen in den
regel zeer gemakkelijk zakelijke zekerheid geven; het zijn
juist de besten. quot;Wat de afschaffing van het crediet onder
borgtocht (alléén onder borgtocht, borgtocht als extra-
zekerheid zal mogelijk blijven) betreft, zullen velen hierom
treuren? Van bankstandpunt moge de borgtocht in door-
snee een praktische en goede zekerheid zijn, zij heeft
in de laatste jaren toch tot zooveel desillusies en moei-
lijkheden geleid, dat zij vermoedelijk in de toekomst,
zonder wettelijke maatregelen, toch al een kleiner plaats
zal gaan innemen dan zij in het verleden heeft gedaan. ®)
En wat het niet-gedocumenteerde wisselcrediet aangaat —
dit is feitelijk niets anders dan een crediet aan den laatsten
endossant onder borgtocht der voormannen — het moge
jammer zijn, dat zulk een gemakkelijk credietinstrument
verloren gaat, doch tegenover dit verlies staat een winst in
de verbetering van de kwaliteit van het wisselmateriaal.
Dat verbetering niet overbodig is, bewijst de klacht van
den President der Nederlandsche Bank in het Verslag over
het boekjaar 1925—'26. „In die marktquot; (=de Nederland-
sche wisselmarkt), zoo lezen wij op blz. 23 van dit verslag,
„is een bepaald gebrek aan wat men in den handel mooi
papier noemt; voor een al te groot gedeelte bestaat het aan-
geboden materiaal uit credietpromessen, nu en dan ge-
camoufleerd in het uiterlijk van een werkelijken wissel. Dit
verzwakt de markt...quot; Gedocumenteerde wissels zijn uit
den aard der zaak werkelijke, self-liquidating wissels, en
het vereischte van documenteering houdt dus ongezond
materiaal uit de markt.
Ook in andere landen heeft men ongunstige ervaringen met de borgtocht
opgedaan. Ik herinner mij uit een verslag van een vergadering van Zwitsersche
juristen, aan de borgtocht gewijd, dat een de praeadviseurs voorstelde om bij
de wet te bepalen, dat een gehuwd man voor het aangaan van een borgtocht de
goedkeuring van zijn vrouw zou behoeven.
Dat de bepaling, dat alle bedrijfsschulden zakelijk ge-
dekt moeten worden, medebrengt, dat het verkenen van
zakelijke zekerheid moet worden vergemakkelijkt en goed-
kooper gemaakt, en dat de mogelijkheid ervan moet wor-
den uitgebreid, is geen bezwaar. O.m. zal de zekerheids-
overdracht moeten worden geregeld; of in plaats daarvan
zal bezitloos pandrecht moeten worden ingevoerd; men
zal oogstverband moeten instellen; en misschien zal het
documenteeren van wissels moeten worden vergemakkelijkt^
Dit alles is te verwezenlijken. Tegenover elk economisch
verantwoord crediet staat een actief, en met eenigen goeden
wil kan de wetgever het mogelijk maken - voor zoover
het nog niet mogelijk is - dat dit op vrij eenvoudige wijze
tot zekerheid voor het crediet verbonden wordt.
Grooter bezwaar schijnt het inconvenient, dat tal van
transacties, die nu op (blanco) crediet plegen te geschieden,
volgens bedoeld voorschrift zakelijk moeten worden ge-
dekt. Een groote, gezkne firma, die bij haar relaties, van
wie zij inkoopt, al jaren lang blanco crediet gemet en dit
ook volkomen verdient - zij zou voor eiken aankoop op
crediet (en welke koop geschiedt niet op crediet ) zakelijke
zekerheid moeten gaan verkenen. En de winkelier, die bij
zijn boekhandelaar een grootboek koopt, zooals gebruike-
lijk op halfjaarsrekening, zou eveneens zakelijke zekerheid
hkrvoor moeten verkenen. Zulke consequenties schijnen
onoverkomelijke bezwaren.nbsp;n
In werkelijkheid echter zijn zij gemakkelijk te omzeilen. /
En wel door contant te betalen. Waarom zou de winkelier
zijn grootboek niet direct betalen? Waarom zou de groote
geziene firma hetzelfde niet doen met haar aankoopen?
Waarom moet letterlijk alles op crediet .geschieden.
Direct betakn, zal men zeggen, is
contanten in de kas, en de evolutk is juist in ^^^^^^^^^^
richting. Goed, laat men dan de cheque (P^^
bankcheque) tot betaalmiddel --^e- Bove^
zekere soorten crediet (speciaal w^^kelierscrediet aan klan
ten) een uitzondering kunnen worden gemaakt.
Contant betalen, zal verder wellicht worden tegenge-
worpen, is dikwijls niet mogelijk, omdat het geld vast zit
in goederenvoorraden. De groote, geziene firma van zoo
juist mag nog zoo solide zijn, als zij op crediet doorver-
koopt zal het haar moeilijk vallen om haar inkoopen con-
tant te betalen. Maar laat zij dan een bankcrediet nemen;
haar goederenvoorraden en andere activa zullen daarvoor
een ruim voldoende onderpand vormen. Het hindert de
firma in het begin misschien even, dat zij in plaats van
een blanco-crediet bij haar verkoopers nu een gedekt crediet
bij een bank moet nemen, maar dit is grootendeels een
sentimentsbezwaar, waar zij spoedig overheen zal komen.
Maar als men heeft bereikt, dat de schulden, wanneer zij
worden aangegaan, de waarde van het bezit niet overtref-
fen, heeft men nog slechts een eersten stap gezet. Personen,
die tien jaar geleden schuld hebben aangegaan tot twee-
derde van hun actief (tweederde, het usantieele maximum
voor eerste hypotheek), en die niet hebben afgelost, zijn in
de depressie bijna allen onder nul komen te staan. De maat-
regel, die toelaat het maken van schulden tot de waarde, die
het bezit van den schuldenaar tijdens de hausse heeft, is
dus onvoldoende. Zij moet worden aangevuld door een
tweeden maatregel.
Van welken aard deze maatregel moet zijn, vloeit logisch
voort uit de feiten, zooals zij zich aan ons voordoen. Wij
zien, dat de waarde van het actief, dat tegenover het passief
staat, in de depressie beneden het bedrag van het passief
daalt. Wij weten, dat hij, wiens schuld de waarde van zijn
bezit tijdens de depressie niet overtreft, het over het alge-
meen wel kan houden. En wij zien verder, dat het de lang-
loopende schulden (voornaamste type: de hypotheken) zijn,
die oorzaak zijn van de nadeelige divergentie tusschen
actief en passief. Het korte crediet is het niet geweest, dat
de moeilijkheden heeft veroorzaakt, en ook het middel-
crediet is er slechts weinig debet aan. Het is het lange
crediet, dat de oorzaak van de ellende is.
Hieruit vloeit voort, dat de verleening van
lang crediet moet worden gebonden aan een
grens, die medebrengt, dat dit crediet tijdens
de depressie de waarde van het onderpand
niet komt te overtreffen. Het moet, m.a.w., wor-
den gebonden aan de waarde, welke het onderpand tijdens
de depressie kan verkrijgen (men zou deze waarde „de-
pressiewaardequot; kunnen noemen).nbsp;.
Deze oplossing vereischt derhalve een scherpe afschei-
ding van het lange crediet. Alleen dddrvoor dient de grens
der depressiewaarde te gelden. Zij vereischt voorts vast-
stelling van de depressiewaarde van de onderpanden voor
het lange crediet.nbsp;.
Voldoening aan het eerste vereischte is gemakkelijker dan
voldoening aan het tweede. Als lang crediet kan worden
beschouwd alle crediet, dat volgens de overeenkomst tus-
schen credietgever en -nemer niet binnen een zekeren ter-
mijn, b.v. vijf jaar, geheel is afgelost. Het crediet, dat bm-
nen dien termijn valt, is middel- of kort crediet. Een voor-
ziening moet worden getroffen, dat crediet, dat zich juri-
disch als kort of middelcrediet aandient, met in lang cre-
diet ontaardt; immers zonder zulk een voorziemng zou
men aan de beperking voor het lange crediet kunnen ont-
snappen. Hierop komen wij later nog terug.
De vaststelling der depressiewaarde is uit den aard der
zaak niet gemakkelijk. Van vaststelling kan men eigenlijk
niet spreken; het is een schatting, en een ruwe schatting.
Men kan verschillende manieren voorstellen, waarop de
vaststelling tot stand moet worden gebracht. Zonder te
willen beweren, dat er niets beters te vinden is, zou ik het
(laa. ons zeggen: het Centraal Bureau ™or
volgt nauwkeurig pnjsver oop^nbsp;^^^
soorten van onderpanden, ^^quot;^„jihommelingen
-ocr page 148-wordt gesteld op 100. Wanneer nu in b.v. 1945 de waarde
van een bepaald soort van onderpand, b.v. bouwland, op
150 is gekomen, wordt de depressiewaarde vastgesteld op
66^/3 »/o. Na die vaststelling en tot aan de volgende vast-
stelling mag dus de geschatte verkoopwaarde van bouw-
land tot niet meer dan 66^/3 quot;/o als onderpand voor lang
crediet dienstbaar worden gemaakt. Wordt de waarde in
1950 op 200 vastgesteld, dan mag daarna slechts tot 50 0/0
der geschatte verkoopwaarde lang crediet erop worden
genomen.
Hoe dikwijls die vaststellingen moeten geschieden, hangt
af van het conjunctuurverloop. Het is denkbaar, dat het
Centraal Bureau voor de Statistiek gedurende een of
twee jaar de vastgestelde depressiewaarde onveranderd
zal kunnen laten; bij sterke schommeling en zal echter na
een half jaar of nog eerder wijziging moeten worden
aangebracht.
De vaststelling der depressiewaarde zou illusoir kunnen
worden gemaakt door een te hooge taxatie der verkoops-
waarde op het oogenblik der credietverleening. Gezien de
misstanden, die op het gebied van taxaties bestaan, is de
kans hierop niet gering. Daarom is een noodzakelijk com-
plement der regeling, dat ook de taxatie der verkoop-
waarde in betrouwbare, onafhankelijke handen wordt ge-
bracht. Er moeten dus ambtelijke taxateurs komen, en
taxatie van onderpanden voor lang crediet moet door hen
worden verricht.
Het vormt een bezwaar, dat voor elke verleening van
lang crediet een officieele taxatie van het onderpand (voor
zoover aan waardeschommelingen onderhevig) zal moeten
geschieden. Aan dit bezwaar kan eenigszins worden tege-
moet gekomen door in plaats van de taxatie ook genoegen
te nemen met de waarde, die het onderpand had blijkens
den laatst gehouden publieken verkoop of aanslag in de
successiebelasting, mits deze verkoop of aanslag niet langer
dan b.v. 10 jaar geleden is. Wanneer b.v. in 1940 een huis
is verkocht voor ƒ15.000.— en wanneer de depressie-
waarde voor dat jaar b.v. 80 is, kan de eigenaar de tien
daarop volgende jaren ƒ12.000.— erop leenen.
. Laten wij thans het voorgaande iets nader uitwerken. De
onderpanden, geschikt tot dekking van lang crediet en
onderhevig aan waardeschommeling, zijn voornamelijk on-
roerende goederen, schepen, effecten, fabrieks- en boerderij-
inventaris.
De belangrijkste groep hiervan is ongetwijfeld het on-
roerend goed. De verleening van crediet (en het zal wel
meerendeels zijn lang crediet) op onroerend goed is van
enormen omvang. Het uitstaand bedrag aan hypotheken
zal zeker wel vier milliard bedragen.®) Als de vast-
stelling van de depressiewaarde van het onroerend goed
behoorlijk geregeld is, zijn wij dus al een heel eind op-
geschoten.
De onroerende goederen zullen in verschillende catego-
rieën, die ieder een eigen prijsverloop vertoonen, moeten
worden onderverdeeld. Men moet eerst de verdeeling maken
tusschen gebouwde en ongebouwde eigendommen. De laat-
ste moeten worden onderverdeeld in gronden, bestemd voor
landbouw (in den ruimsten zin), gronden, bestemd om te
Om ook de waarde blijkens onderhandschen verkoop of volgens aanslag
in de vermogensbelasting als basis te nemen, schijnt gevaarlijk. Bij onderhandschen
verkoop kan gemakkelijk met den prijs worden geknoeid om een breedere crediet-
basis te verkrijgen. Het registratierecht is hiertegen niet zulk een sterke rem als
de kosten van publieken verkoop. Ook de vermogensbelasting is geen voldoend
beletsel voor te hooge aangifte om daardoor meer crediet te krijgen, m tegen-
stelling tot de zooveel zwaardere successie-belasting. Onderhandsche verkoop door
de overheid zou met publieken verkoop kunnen worden gelijk gesteld; bij ver-
koop door de overheid zijn geen manipulaties te vreezen.
8) Het juiste bedrag is niet bekend, maar ik kom tot vier milliard op grond
van de volgende redeneering: de hypotheekbanken hebben ongeveer een mdhard
uitstaan. Het aandeel van de hypotheekbanken in het totale openstaande be-
drag der hypotheken volgens de hypotheekregisters schommelde gedurende de
jaren 1925/1933 tusschen 15.3 en 17.5 »/o (Glasz, Hypotheekbanken en wo-
ningmarkt in Nederland, blz. 34). Het totale openstaande bedrag is dus ongeveer
zes maal een milliard. Maar hieronder vallen ook voogdi,-hypotheken, hypotheken
tot zekerheid voor borgstellingen, crediethypotheken, waarop dechts een g deelte
ver.huldigd i. hypotheken, die abus^^jk ^ ^-y^^nbsp;^
kend zyn particuheren met royement d.kwJ z-rnbsp;^^^ ^^^^
veihge marge te nemen, kan men ^^e « U ar^^^nbsp;..
Vier milliard — hetgeen dan m.i. een matige scim amp;nbsp;„•„,„„quot;
een te mooi woord in dit verband; beter ware het te spreken van „gissing .
-ocr page 150-worden geëxploiteerd als bouwterrein, en woeste gronden.
De gebouwde eigendommen moeten worden onderverdeeld
in woningen en gebouwen voor industrieele doeleinden
(hieronder ook te begrijpen kassen voor cultures). Het is
mogelijk, dat deze verdeeling niet geheel volledig is®); zij
is ook meer bedoeld als voorbeeld van hoe het zou kunnen
worden geregeld.
Voor die verschillende categorieën van onroerend goed
zal dus het prijsverloop moeten worden nagegaan, en aan
de hand daarvan zal de depressiewaarde moeten worden
vastgesteld.
Bij schepen — ook een belangrijk object voor lang cre-
diet, men herinnere zich wat in het vorige hoofdstuk gezegd
is over de belasting van de binnenscheepvaart — kan op
gelijksoortige wijze te werk worden gegaan. Voor de hand
ligt hier de onderscheiding: zeeschepen en schepen voor de
binnenvaart.
Een ander soort onderpand, dat in aanmerking komt
voor lang crediet, zijn effecten (al zijn zij in bank-tech-
nischen zin liquide, zij zijn toch investeeringen op langen
termijn). Men kan beginnen met hier de vraag te stellen, of
het niet overbodig is om de depressiewaarde vast te stellen.
Is het niet voldoende (zooals tot nog toe gebruikelijk), dat
de crediteur bevoegd is om de effecten te verkoopen, wan-
neer de overwaarde verloren dreigt te gaan? Deze vraag
moet ontkennend worden beantwoord, en wel om de vol-
gende reden: een groote executie vloed aan het begin van
een depressie is uiterst schadelijk; de depressie wordt erdoor
verergerd in het zoo gevoelige beginstadium; worden echter
lang-loopende leeningen op effecten verstrekt, dan is een
executie vloed onvermijdelijk. Daar komt nog bij, dat aan-
vaarding van effecten als onderpand voor de waarde ten
tijde der credietverleening aan effecten een ongemotiveerden
en ongewenschten voorrang zou geven boven andere onder-
») Misschien is het b.v. gewenscht om nog onderscheid te maken tusschen
woningen voor een of twee families en flatgebouwen; of tusschen bouwland, wei-
land, tuingrond, riet- of griendland.
panden, met name onroerend goed. Zulk een voorrang zou
kunnen leiden tot een zekere „vluchtquot; uit onroerend goed
m effecten; het evenwicht tusschen beide zou hierdoor
Worden verstoord.
Wat nu de vaststelling der depressiewaarde betreft, men
zou op dezelfde manier te werk kunnen gaan als bij onroe-
rend goed. Het C.B.S. verdeelt de effecten in verschillende
categorieën (b.v. goudgerande obligaties, andere binnen-
landsche obUgaties, buitenlandsche obligaties, binnenland-
sche bankaandeelen, binnenlandsche industrieele aandeelen,
andere binnenlandsche aandeelen, buitenlandsche aandee-
len, enz.). Voor elk dezer categorieën berekent het C.B.S. de
gemiddelde'quot;) jaarkoers sedert b.v. 1930. De laagste gemid-
delde koers der crisisjaren is de depressiewaarde. Is de ge-
middelde koers van binnenlandsche industriëele aandeelen
in 1934 b.v. 50, dan zal dit percentage de grens voor lanp
credietverleening op die aandeelen zijn. Wenscht iemand in
1945 een langloopend crediet op binnenlandsche indus-
trieele aandeelen, die dan op 200 staan, dan mag het crediet
dus niet meer bedragen dan de helft der dan bestaande
beurswaarde.nbsp;.
Eenige moeilijkheid wordt opgeleverd door de incou-
rante effecten. Ten aanzien van deze immers kunnen geen
beurskoersen worden vastgesteld. De depressiewaarde hier-
van zal dus in elk afzonderlijk geval moeten worden ge-
taxeerd (natuurlijk door een ambtelijke instantie). Deze
schatting zal wel wat lastig zijn, maar waarschijnlijk zal
zij niet dikwijls behoeven te worden verricht. Men denke
hierbij aan het feit, dat niet-zakelijk gedekte incourante
obligaties langzamerhand uit het verkeer zullen verdwij-
nen. Immers ook voor obligatie-leeningen, anders dan ten
laste van de overheidquot;), zal gelden de algemeene regel:
geen lang crediet zonder zakelijke dekking, geschat naar
de depressiewaarde. En als een obligatie is gedekt met in-
berekening van het gemiddelde zal een zekere weging moeten wor-
den toegepast.nbsp;,
quot;) Over deze uitzondering hieronder nog naüer.
-ocr page 152-achtneming van de grens der depressiewaarde, is vast-
stelling der depressiewaarde van de obligatie zelf niet meer
noodig; dat zou een dubbele vaststelling der depressie-
waarde zijn.
Fabrieks- en boerderij-inventaris lijken op het eerste ge-
zicht meer een object voor middelcrediet. Gezien de af-
schrijvingen, die erop noodig zijn, is het geen „langloopend
actiefquot;, zooals een huis of grond. Maar al gaan de afzon-
derlijke deelen van den inventaris niet zoo lang mede, de
inventaris als geheel blijft in stand. Zij wordt telkens ver-
nieuwd. Oude machines worden vervangen door nieuwe;
een veestapel wordt op peil gehouden. De inventaris is
dus in den regel een permanent actief, zoodat de gelden, die
voor de aanschaffing ervan worden geleend, niet binnen
korten of zelfs maar middelmatigen tijd kunnen worden
terug verwacht (afgezien van bijzonder gunstige jaren).
Het zal dus lang, althans tamelijk lang crediet zijn, dat
voor aanschaffing van een inventaris wordt gegeven, en
derhalve is ook hier het rekening houden met conjunctuur-
fluctuaties en derhalve het vaststellen van een depressie-
waarde noodig. Immers de inventaris — zoowel de fa-
brieks- als de boerderij-inventaris — is aan conjunctuur-
invloeden in sterke mate onderhevig. Een boer, die in 1929
een veestapel kocht voor ƒ 10.000.— en die hiervoor
ƒ 6.000.— leende, stond een paar jaar later, wat dit betreft,
onder nul, (aangenomen, dat hij niets heeft kunnen af-
lossen), al heeft hij zijn veestapel nog zoo goed op peil
gehouden.
Ook de vaststelling van de depressiewaarde van fabrieks-
en boerderij-inventaris zal moeten geschieden aan de hand
van het prijsverloop ervan.
Wij hebben hiermede de voornaamste onderpanden voor
lang crediet, die aan waardeschommeling onderhevig zijn,
de revue laten passeeren.
Er zijn ook onderpanden, die niet aan waardeschomme-
lingen onderworpen zijn, en waarvoor dus vaststelling der
depressiewaarde onnoodig is. Dit zijn vorderingen op naam
op langen termijn. Deze zullen zakelijk gedekt moeten zijn
en zullen de depressiewaarde van het onderpand niqt te
boven mogen gaan. De reëele waarde ervan zal dus, naar
verwacht mag worden, niet beneden de werkelijke waarde
dalen. Vaststelling van hun depressiewaarde zou beteeke-
nen een vaststelling der depressiewaarde in het quadraat.
Gedurende de eerste jaren, of zelfs gedurende de eerste
decennia, nadat de regeling betreffende de beperking van
het lange crediet in werking is getreden, zullen er echter
nog tal van vorderingen loopen, die niet volgens die rege-
ling gedekt zijn, en wier reëele waarde dus wel zal kunnen
dalen beneden de nominale waarde. Als overgangsmaatregel
zou voor deze vorderingen een taxatie moeten worden
voorgeschreven.
Onder de vorderingen op langen termijn vallen ook
de vorderingen, voortspruitende uit overeenkomsten van
levensverzekering. In verband met het staatstoezicht op de
maatschappijen van levensverzekering schijnt het overbodig
om voor deze vorderingen den eisch te stellen, dat zij
zakelijk gedekt zijn met inachtneming der depressiewaarde
van het onderpand. Zij kunnen wel zonder meer als
„depressionproofquot; worden beschouwd.
Wij moeten hieraan nog een en ander toevoegen omtrent
de scheiding van het korte crediet, het middelcrediet en
het lange crediet. Zooals boven reeds werd opgemerkt, is
het voor het slagen der regeling tot beperking van het lange
crediet een essentieel vereischte, dat het kort en het mid-
delcrediet niet kunnen ontaarden in lang crediet. Gewaar-
borgd moet dus worden, dat credieten, die als korte of
middelcredieten worden verleend, werkelijk hun karakter
behouden.
Voor korte credieten zal derhalve moeten worden voor-
Hoewel het in het geheel n,et ondoenlijk is om ten bfoe- jan de polis-
houders een verband op de activa der maatschappijen te leggen en om de
,, 1- , . veroinu opnbsp;tot de depressiewaarde van de
verplichtingen aan de polishouders te beperken tot ue f
activa der maatschappijen.
-ocr page 154-geschreven, dat zij niet langer dan een zekeren korten ter-
mijn (b.v. in den handel vier maanden, in de industrie zes
maanden, in den landbouw acht maanden, alles behoudens
uitzonderingen voor bepaalde takken van handel, industrie
en landbouw, die een längeren termijn behoeven) mogen
loopen, en dat de credietgever in geval van niet-afdoening
binnen dien termijn zeer spoedig moet executeeren, op straffe
van verlies van zijn zekerheid en van zijn verdere aanspra-
ken op interest. De afdoening moet natuurlijk een werkelijke
afdoening zijn — geen afdoening uit een nieuw crediet aan
denzelfden credietnemer op hetzelfde onderpand.
Een moeilijkheid vormen hier de credieten in rekening-
courant, die voor onbepaalden tijd worden gegeven. Al die-
nen zij ter verschaffing van selfliquidating bedrijfscrediet,
zij plegen toch jaren lang te loopen. Het is niet mogelijk den
eisch te stellen, dat zij na een zeker aantal maanden wor-
den afgewikkeld. Anderzijds is het juist ten aanzien van
dit soort credieten zéér noodig, dat voorkomen wordt, dat
zij in lang crediet ontaarden. Ieder bankier weet, hoe ge-
makkelijk een crediet in rekening-courant bevriest en hoe
moeilijk het is om het weer ontdooid te krijgen. In de
depressieperiode zijn het de bevroren credieten in rekening-
courant, die aan de bankiers èn aan hun cliënten de meeste
moeilijkheden baren.
Een goede regeling, waardoor het karakter van credieten
in rekening-courant als kort crediet wordt gehandhaafd, is
1') Zij moet dus voortspruiten uit verkoop van het onderpand. Men moet
hier bedacht zijn op de menschelijke vindingrijkheid om wettelijke maatregelen
te ontduiken. Importeur A, die een partij goederen heeft, die hij na vier
maanden liever nog wil vasthouden, kan deze partij in schijn verkoopen aan
zijn vriend B, die er dan weer vier maanden crediet op kan krijgen en zoo
noodig na verloop van deze tweede vier maanden de partij weer terug kan
verkoopen aan A, zoodat de termijn een wassen neus wordt. Hier moet natuur-
lijk een stokje voor worden gestoken. Dit kan geschieden door te bepalen, dat
de verkoop moet geschieden aan een volgend „stationquot; in de goederencirculatie
(de afdoening van het crediet van een importeur moet dus geschieden uit ver-
koop aan groot- of kleinhandel). Acht men dit voorschrift op zichzelf niet vol-
doende, dan zou een zekere straf op „goederenruiterijquot; kunnen worden gesteld
(b.v. tijdelijke uitsluiting van de mogelijkheid om crediet te krijgen).
Een nevengevolg van zulk een maatregel is, dat speculatie in goederen met
geleend geld eenigszins wordt tegengegaan.
niet bijzonder makkelijk te vinden. Men kan zich voor-
stellen, dat op de een of andere manier het liquide karakter
van elke dispositie, of groep van disposities, zou moeten
blijken. Bij eenvoudige bedrijven zou deze eisch misschien
door te voeren zijn, maar bij groote en gecompliceerde be-
drijven, wier rekening-courant eiken dag tientallen, soms
zelfs honderdtallen posten vertoont, is dit ondoenlijk.
Beter schijnt het den eisch te stellen, dat elk crediet in
rekening-courant, als bewijs van het liquide karakter ervan,
periodiek „schoonquot; komt te staan. Deze eisch heeft het
voordeel van eenvoud, maar voor die credietnemers, wier
credietbehoefte het geheele jaar weinig wisselt, is zij be-
zwaarlijk na te komen.
Een andere mogelijke oplossing is, dat de eisch wordt ge-
steld, dat het debet van elk crediet in rekening-courant ten
allen tijde moet zijn gedekt door zakelijke zekerheid, die
voldoende is om het debet te liquideeren en die het ook op
korten termijn zal liquideëren. Het bezwaar, hieraan verbon-
den, is de controle. Dit bezwaar is echter te overkomen (een
onafhankelijk controleerend orgaan zou steekproeven kun-
nen nemen), zoodat deze oplossing wel aanvaardbaar schijnt.
Kapitaalkrachtige bedrijven zouden trouwens in vele ge-
vallen aan het vereischte kunnen ontkomen door een crediet
in rekening-courant te nemen onder dekking van een on-
derpand, bestemd voor lang crediet en getaxeerd tegen de
depressiewaarde. Zulk een crediet zou geheel als lang
crediet kunnen worden beschouwd, en controle op het
liquide karakter ervan zou uit den aard der zaak over-
bodig worden (waarmede niet gezegd is, dat goed bank-
beleid zoodanige controle toch niet vordert: bedoeld is
alleen, dat het streven naar voorkoming van „Überschul-
dungquot; haar niet eischt).
Een enkel woord nu nog over het middelcrediet; het
crediet b.v. dienende voor aanschaffing van een machine,
een auto of in het algemeen van bepaalde onderdeelen van
den bedrijfsinventaris. Het is niet gebleken, dat dit crediet
zulk een fnuikende factor is geweest als het lange crediet,
en daarom schijnt het onnoodig om het te beperken tot een
vast te stellen depressiewaarde. Maar ook hier moet dege-
neratie tot lang crediet voorkomen worden. Het voor-
schrijven van spoedige amortisatie, een graad sterker dan
de normale afschrijvingen, is dus een vereischte. Daarnaast
ware een flinke aanvangsoverwaarde voor te schrijven.
Deze regeling zou natuurlijk ook dienen te gelden voor
dien vorm van credietverleening, die als huurkoop bekend
staat.
Eenige opmerkingen dienen nog te worden gewijd aan
twee soorten van crediet, die zich niet onder een der drie
besproken categorieën laten vangen: het speculatieve effec-
tencrediet en het consumptieve crediet.
Een speculatief effectencrediet is in den regel bedoeld
als kort; maar de credietnemer zal zich veelal het recht
willen voorbehouden om het crediet langer te houden; en
zoo kan een speculatief effectencrediet zelfs wel eens lang
crediet worden. Hieraan doet niet af het feit, dat dit crediet
juridisch meestal in den vorm van kort crediet (prolongatie)
wordt verleend. Als men de prolongatie geheel vrij laat,
hoopt zich tijdens de hausse een groot aantal prolongaties
op, die bij het begin der depressie groote moeilijkheden
veroorzaken.
Om dit te voorkomen ware te bepalen, dat het effecten-
crediet altijd gebonden zal zijn aan de grens: depressie-
waarde van het onderpand. Dan zal bij het begin der
depressie geen lawine van executies ontstaan; immers de
overwaarde is tegen zelfs zeer ernstige koersdalingen
bestand.
Is hier ook niet mogelijk het vrij laten, wat de te beleenen grens van het
onderpand betreft, van het korte crediet? Neen; en wel omdat het practisch on-
mogelijk schijnt om te bereiken, dat kort effectencrediet op den vervaldag ook
werkelijk wordt afgelost uit de opbrengst van het onderpand. De manier van
ontduiking, bedoeld in noot 13, is hier niet afdoend tegen te gaan. Men kan
niet verbieden, dat de eene speculant aan den anderen verkoopt. Men kan niet
nagaan, of verkoop van den eenen speculant aan den anderen al dan niet een
schijnverkoop is en een strafbepaling hiertegen zal dus geen voldoende uit-
werking hebben.
Het lijkt een drastische maatregel, maar in werkelijkheid
zal dit misschien nog wel meevallen. Beleening van solide
obligaties wordt er weinig door beperkt. Het is voorname-
lijk de credietverleening op aandeden, dus het speculatieve
effectencrediet, dat aan een sterke restrictie wordt onder-
worpen.
Is dit echter een nadeel? Ook al is men het niet geheel
eens met Taussig, die schreef: „In every aspect the evil
(d.w.z. het speculatie-euvel) is one of the greatest in con-
temporary historyquot; er bestaat toch wel een communis
opinio, dat een zekere beteugeling der speculatie aanbe-
velenswaardig is.
Ook voor het consumptieve crediet, althans voor een
belangrijke soort ervan, de koop op afbetaling, is eenige
voorziening wellicht gewenscht. Immers ook de koop op
afbetaling kan leiden tot overbelasting met schuld, door
onvoorziene waardedaling van het object ten gevolge van
crisis. Of deze overbelasting zich in de praktijk in groo-
quot;) Geciteerd door E. Henny, Speculatie en beurscrediet, Economisch-Statis-
tische Berichten, 20 Augustus 1930.
16) Mr. J. Ph. A. Enthoven, directeur eener financiermgsmaatschappij te
Utrecht, was zoo vriendelijk mij hieromtrent in te lichten. „Zoo is het m de
praktijk herhaaldelijk voorgekomen,quot; schreef hij mij, „dat door de waarde-
daling van automobielen deze boven hun waarde belast bleken. Weliswaar dient
op een auto een flinke aanbetaling te geschieden, doch deze aanbetaling is prak-
tisch geheel gelijk aan het verschil in waarde tusschen een nieuwen auto en een,
zij het ook weinig gebruikte, 2e-handsch auto. De auto wordt voorts wel in een
vrij korten termijn afbetaald (maximum in den regel 18—24 maanden), doch
daalt, bij veelvuldig gebruik, ook snel in waarde.
Tijdens de crisis is de verkoopprijs voor nieuwe auto's aanzienlijk gedaald.
Daardoor werd ook de waarde voor 2e-handsch auto's geringer, zoodat in som-
mige tijdvakken de waarde van 2e-handsch auto's sterker daalde dan dat daarop
Werd afbetaald.nbsp;.nbsp;,
Met de conjunctuurdaling hangt ook samen de door onze Regeermg gevoerde
politiek van belasting-verzwaring. Zoo is b.v. einde 1934 de wegenbelasting met
circa 50 0/O verhoogd. Een gevolg hiervan was, dat vele expediteurs en garage-
houders door de hoogere belasting hun verplichtingen met meer konden na-
komen. In het begin van 1935 is er dan ook een dusdanig aanbod van 2e-ha„dsch
auto's geweest, dat de markt daarmede overvoerd was. Iwee e- n
brachten toen ook daarom slechts zeer weinig op.
Bij kleinere artikelen (meubelen, radio's en.)nbsp;J^i^.'VJ^h^
stuk der overbelasting door »«^^vermmdermg (
salaris, voor zoover niet benoodigd voor kost nnbsp;noodzakelijke
wordt een gedeelte gebezigd voor ontspanning
Crediet, Conjunctuur, Credietbeperking — 1quot;
-ocr page 158-ten omvang heeft voorgedaan, is moeilijk te beoordeelen.
Men heeft den indruk, dat zij zoowel in omvang als in
ernst achterstaat bij de overbelasting in de drie hiervoor
genoemde „distressed areasquot;. Daarom is een voorziening
ten aanzien van de koop op afbetaling o.i. geen onmis-
baar bestanddeel van een regeling tot voorkoming van over-
belasting. Indien zij wordt getroffen, zou zij hierin kun-
nen bestaan, dat een „aanbetaHngquot; werd voorgeschreven,
die hooger is dan de tot nog toe gebruikelijke; hierdoor zou
extra-waardedaling van het object ten gevolge van crisis
geheel of grootendeels worden opgevangen.
Aldus de schets eener regeling tot voorkoming van te
zware belasting met schuld. Nog een paar lijnen moeten, om
het beeld vollediger te maken, eraan worden toegevoegd.
Ten eerste, dat tegen de oneffenheden, leemtes en onbil-
lijkheden, die bij de toepassing van zulk een regeling onver-
mijdelijk voor den dag zouden komen, een voorziening
ware te treffen in den vorm van een deskundige, onafhan-
kelijke instantie, aan wier beslissing concrete gevallen zou-
den worden onderworpen.
Ten tweede, dat de onmisbare sanctie op overschrijding
aankoopen (betere meubelen, radio). Daalt echter door salarisvemindering het
inkomen meer dan de kosten van levensonderhoud, zooals vaak is voorgekomen,
dan raakt huurkooper overbelast en moet óf op levensonderhoud bezuinigen, of
blijft in gebreke met de afbetalingen. Tweede-handsch meubelen en radio's hebben
echter slechts een geringe waarde, zoodat huurkooper in den regel, na terug-
name van het object en taxatie (c.q. veiling) nog een schuld overhoudt.quot;
Het afbetalingssysteem kan óók leiden tot een opeenhooping van schulden, die
de betalingscapaciteiten van den betrokkene te boven gaan (zie b.v. verslag van
de Commissie in zake wettelijke regeling van de afbetalingsovereenkomst, 1932,
blz. 13). Maar dit soort overbelasting heeft met conjunctuur niet te maken; zij
kan ook ontstaan bij stabiele conjunctuur en het moment van de moeilijke voor-
zienbaarheid der overbelasting, dat de voornaamste rechtsgrond is voor bescher-
ming door den wetgever, ontbreekt hier. Intusschen hebben de wetten tot
regeling van de overeenkomst van koop en verkoop op afbetaling en op het
afbetalingsbedrijf ook wel iets gedaan om zulk een opeenhooping van schulden te
voorkomen.
quot;) Salter (Recovery, blz. 295), adviseert tijdens de hausse „a temporary
suspension of instalment salesquot;. Het gebrek aan realisme, waaraan Salter
eenigszins lijdt, doet hem vergeten rekening te houden met het hausse-optimisme,
dat waarschijnlijk zal veroorzaken, dat er van zulk een tijdelijk verbod niets
zou komen.
van de gestelde grenzen der credietverleening zou kunnen
zijn, dat credietverleening buiten die grenzen geen vorde-
ring geeft, doch beschouwd wordt als kapitaaldeelname.
Hierdoor wordt de mogelijkheid opengelaten, dat iemand
geholpen wordt door famihe of vrienden, terwijl voor-
komen wordt, dat door deze hulp schuld ontstaat.
De derde lijn, die nog aan de schets moet worden toege-
voegd, bestaat in de uitzondering, die voor eenige soorten
van credietverleening moet worden gemaakt.
Credietverleening aan banken (in den vorm van depo-
neering van gelden) en aan levensverzekeringmaatschap-
pijen (in den vorm van betaling van premiën, waarvan de
tegenwaarde eerst later — dus op crediet — zal moeten
worden uitbetaald) dient buiten de regeling te vallen. Er
schijnt bij deze instellingen geen gevaar voor te zware be-
lasting met schuld, vooral wanneer hun uitzettingen — die
immers wèl onder de regeling vallen — weinig risico loopen
om vóór het tijdstip hunner liquidatie in waarde te vermin-
deren. Bovendien staan de levensverzekeringmaatschappijen
reeds onder staatstoezicht, terwijl het praktisch vrijwel on-
doenlijk zou zijn om den credietgevers van banken over-
eenkomstig de regehng zakelijke dekking te geven.
Dat het overheidscrediet buiten de regeling dient te val-
len, spreekt haast vanzelf. Zij is voor het overheidscrediet
ongeschikt, en bovendien schijnt het een politieke onmoge-
lijkheid, dat de overheid zich, wat haar credietmogelijk-
heden betreft, aan banden zou willen leggen, ook al is dit
economisch gewenscht.
Dat de banken als credietnemers buiten de regeling zouden moeten wor-
den gesteld, zou medebrengen toelating van overheidswege als „bankquot;. Zulk een
toelating is trouwens ook om andere redenen gewenscht. De huidige toestand,
waarin Jan en Alleman zich „bankquot; kan noemen, is onbevredigend en heeft al
heel wat onschuldige slachtoffers gemaakt. De uitzondering dient natuurlijk ook
te gelden voor de circulatiebank.
De erkenning, dat een begrenzing van het maken van overheidsschulden ge-
Wenscht is, is gro£ diende. Zie Ratchford, A Formula fornbsp;^tate and
Local Debts, The Quarterly Journal of Economics, November 1936. Of deze
erkenning echter tot praktisch resultaat zal leiden? De historie stemt m dit op-
dicht eenigszins sceptisch. De politieke drang tot het doen van steeds meer
Uitgaven is altijd zeer sterk gebleken.
Ten slotte zal het wellicht gewenscht zijn de credietver-
leening aan bepaalde instellingen met sociale strekking en
bepaalde vormen van geringe credietverleening, zooals het
winkelierscrediet, van de regeling uit te zonderen.
De critische lezer heeft bij kennisneming van het boven-
staande natuurlijk tal van bezwaren bij zich voelen op-
komen. Schrijver dezes is zich van de bezwaren maar al te
goed bewust. Wegen zij zwaarder dan de moeilijkheden en
ellende, die het gevolg zijn van de teugellooze credietver-
leening, die wij in de achter ons liggende hausse hebben ge-
had, en die zich in een volgende hausse ongetwijfeld zal
herhalen? Aan deze vraag zullen eenige opmerkingen
worden gewijd in hoofdstuk XI. Hieraan vooraf ga nog
een beschouwing van de nevengevolgen, die de regeling
wellicht met zich medebrengt.
Hoofdstuk XI.
NEVENGEVOLGEN DER REGELING.
Het doel, waarop de in de hoofdstukken IX en X
besproken regeling is gericht, is — ten overvloede worde
hieraan herinnerd - het voorkomen van een ten gevolge
van conjunctuurdaling te zware belastzng met schuld, van
de moeilijkheden en ellende, die daaruit voortsprmten.
Een maatregel van ingrijpenden aard als de voorgestelde
veroorzaakt echter niet alleen het gevolg, waarop zij is
gericht, maar ook verschillende nevengevolgen.
Het is noodzakelijk om na te gaan, welke nevengevolgen
in casu zullen worden veroorzaakt. Hierbij moet uiteraard
worden vooropgesteld, dat zij niet nauwkeurig en volledig
te berekenen zijn - economie is nu eenmaal geen wiskunde.
De beperking der credietverleening op langen termijn tot
de depressiewaarde van het onderpand zal deze crediet-
verleening tijdens de hausse in belangrijke mate remmen.
Daarmede wordt de uitbreiding der koopkracht en van de
bedrijvigheid tegengehouden. Zij, die een bedrijf willen
koopen of uitbreiden, kunnen daarvoor met zooveel geld
leenen als zij zouden kunnen doen onder het stelsel (als
men van stelsel spreken mag) van ongebreidelde crediet-
verleening. Zij zullen dus op bescheidener schaal moeten
koopen of uitbreiden, of misschien zelfs geheel van koop
of uitbreiding moeten afzien. De prijzen
deren zullen hiervan den terugslag ondervmden zij zullen
minder sterk stijgen dan andersnbsp;ten ge-
Men zal hiertegen aanvoeren d^ d^^^^^^^ e edietverlee-
volge van de beperking der moge^^^^^^^nbsp;^ ^^^
ning niet kunnen wordennbsp;Jat daardoor de
investeering zullen zoeken en vinden,
-ocr page 162-koopkracht en de bedrijvigheid toch weer op hetzelfde peil
zullen worden gehouden. Maar dan ziet men voorbij, dat
het feit, dat de uitbreiding der koopkracht en der bedrij-
vigheid wordt tegen gehouden, vermoedelijk ook de geld-
factoren (MV en M^VO inbindt. Angell heeft overtuigend
aangetoond, dat „deposits ordinarily move with or after
business activity, not beforequot;. En hetzelfde heeft hij aan-
getoond t.a.v. de omloopsnelheid. Waarschijnlijk mag dus
aangenomen worden, dat men, wanneer men de bedrijvig-
heid terughoudt, daarmede tevens de deposito's en de om-
loopsnelheid beperkt. Het is dus niet onaannemelijk, dat
er geen of weinig gelden „te veelquot; zullen zijn. De afsnij-
ding van bepaalde credietmogelijkheden en de beperking
van deposito's en omloopsnelheid zullen wellicht ongeveer
tegen elkaar opwegen.
Er is dus een kans, misschien mag men zeggen een goede
kans, dat de hausse door de beperking van het lange crediet
wordt geremd. En het tegengaan van de hausse is, vol-
gens velen®), het beste middel tegen de depressie!
Meer dan een remming van de hausse zal de beperking
van het lange crediet echter niet ten gevolge hebben, want
het korte crediet en het middelcrediet blijven grootendeels
vrij. ®) Het eerste wordt alleen onderworpen aan het ver-
eischte van zakelijke dekking en aan controle, dat het wer-
kelijk kort is en blijft; voor het tweede zullen alleen gelden
de voorschriften van zakelijke dekking en van amortisatie
in redelijke termijnen, alsmede de controle, dat het niet in
1) Blz. 159.
') Blz. 126.
») Dit itlinkt nogal vaag; positieve uitlatingen zijn op dit gebied echter no«'
niet mogelijk.nbsp;°
') Deze conclusie is in overeenstemming met de uitlating van G. M. Verrijn
Stuart in De Conjunctuur (blz. 228), dat ook de beschikbaarstelling van spaar-
kapitaal op langen termijn voor de conjunctuur van belang is, en met zijn raad
(blz. 231) om de opneming van lang kapitaal te beperken als middel tot rem-
ming van te groote uitbreiding van zaken.
p Zie noot 1 van hoofdstuk IV.
Hiermede bedoel ik niet, dat het korte crediet en het middelcrediet vrij
behooren tt blijven. In deze studie is echter alleen aan de orde de beperking
van het lange crediet.
lang crediet ontaardt. Aan kort en middelcrediet wordt dus
een groote mogelijkheid van expansie gelaten. Maar een
zekere rem zal ook hier toch wel merkbaar zijn. Deze zal
nog niet zoozeer liggen in het vereischte van zakelijke dek-
king als wel in de controle op den duur ervan. Als men
te voren weet, dat een crediet binnen een bepaalden termijn
moet worden afgewikkeld en dat men dan geen uitstel zal
kunnen krijgen, zal men bij het nemen van crediet wel
voorzichtiger worden. Men zal een grootere veiligheids-
marge nemen. Of men zal zich tevreden stellen, als men
aan geen controle onderworpen wil zijn, met een crediet
op onderpand, geschikt voor leeningen op langen termijn
en getaxeerd naar de depressiewaarde.
Ook het effectencrediet zal door de ervoor ontworpen
regeling eenigszins worden teruggehouden, het speculatieve
effectencrediet zelfs vrij sterk.
In tegenstelling tot de rem op de lange credietverleening
werkt de rem op de verleening van kort en middelcrediet
en effectencrediet even goed tijdens de depressie als tijdens
de hausse. Maar kwantitatief zal zij tijdens de hausse een
grootere uitwerking hebben: zij werkt dan b.v. op 1000
millioen behoefte aan kort crediet tegen op 250 milhoen
tijdens de depressie. De rem op het effectencrediet zal tijdens
de hausse veel krachtiger werken dan tijdens de depressie.
Zooals werd opgemerkt, het is nog niet mogelijk, om
positief te zeggen, dat er ondanks de beperking der crediet-
verleening op langen termijn geen of weinig gelden „te
veelquot; zullen zijn. Wij moeten dus rekening houden met de
kans, dat er wel gelden „overquot; zijn, waarvoor dan natuur-
lijk een uitweg wordt gezocht. De uitweg, die het eerst m
aanmerking komt, is belegging in solide effecten. Deze
belegging immers komt het meest overeen met de ten deele
verhi^erde investeering op hypotheek e.d. Er zal dus, indien
er geld „te veelquot; is, een grootere vraag ontstaan naar sohde
effecten. In de eerste plaats zal die vraag zich wel richten
op staatsfondsen. De koersen hiervan zullen dus stijgen en
de overheid zal tegen een lageren rentevoet kunnen leenen.
Het is denkbaar, dat zij van deze mogelijkheid een over-
matig gebruik zou maken; daardoor zou het spook der
vaste lasten op andere wijze weer binnen komen. Maar is
het ook waarschijnlijk? Is het niet met de overheid als met
de industrie, dat zij tóch leent wat zij meent noodig te
hebben, zoodat een procent meer of minder rente weinig
of geen invloed heeft op de grootte der geleende bedragen?
In de jaren 1923—'25 leende onze regeering bijna 600 mil-
lioen a 60/o; in de jaren 1926—'30, gedurende welke het
rendement voor de staatsfondsen dicht bij 4 quot;/o was, leende
zij slechts ongeveer 100 millioen^), waartegenover zij tege-
lijkertijd een paar honderd millioen afloste. Een bewijs
voor de renteongevoeligheid van het overheidscrediet leve-
ren deze enkele cijfers niet. Maar zij rechtvaardigen in ieder
geval ernstigen twijfel aan de rentegevoeligheid ervan. Zij
ontzenuwen het argument: maakt gij het crediet goed-
kooper, dan zal dit een overmatige uitzetting van de over-
heidsschuld veroorzaken. Zij keeren ten minste den bewijs-
last om; deze rust vooralsnog op hen, die van meening
zijn, dat het overheidscrediet in beduidende mate rente-
gevoelig is.
Een andere uitweg voor beleggers, die zich bij crediet-
verleening op langen termijn aan het bedrijfsleven een halt
zien toegeroepen, is investeering in het buitenland. Gezien
de Nederlandsche mentaliteit is het waarschijnlijk, dat van
dezen uitweg een druk gebruik zal worden gemaakt. Er zal
dus — aangenomen weer dat er gelden „overquot; zullen zijn
— een vermeerdering komen van de credietverleening aan
het buitenland, hetzij in den vorm van aankoop van hier te
lande geëmitteerde buitenlandsche fondsen, hetzij in den
vorm van directe investeering in het buitenland.
Ons volk heeft sinds 1914 door credietverleening aan
het buitenland milliarden verloren. Talloos zijn degenen,
die een grooter of kleiner deel van hun vermogen, van hun
') Ongeveer 60 millioen è »/o, 20 millioen i 4.40/0 en 22 millioen i 4 %■
-ocr page 165-spaargelden, daardoor hebben zien verdwijnen. En onder
die talloozen zijn er velen, die daardoor in groote moeilijk-
heden, soms zelfs in groote ellende zijn gekomen. Wanneer
wij ons dit voldoende realiseeren, dringt zich de conclusie
aan ons op, dat verhoogde credietverleening aan het bui-
tenland een zeer onwenschelijk gevolg van de regeling tot
voorkoming van „Überschuldungquot; zou zijn, dat dus de uit-
weg naar het buitenland eenigszins behoort te worden ver-
sperd. Ten minste voor zoover dit mogelijk is door maat-
regelen, die niet erger zijn dan de kwaal zelf. Het is niet
aanbevelenswaardig om de geheele credietverleening aan
het buitenland onder controle te brengen, want hiervoor is
een rigoureuze deviezencontrôle noodig, die volgens de
algemeene opinie veel schade veroorzaakt. Men stelle zich
tevreden met wat zonder te groote inconveniënten bereik-
baar is; dus met selectie van buitenlandsche emissies hier
te lande. Hiermede beperkt men natuurlijk niet de directe
investeering in het buitenland, de investeering, die niet via
een emissie hier te lande geschiedt. Selectie van buiten-
landsche emissies is dus slechts een halve maatregel. Een
maatregel echter, die toch wel eenig effect zal hebben.
Want de kleine beleggers, zooals er tienduizenden in ons
land zijn, investeeren toch niet direct in het buitenland.
Als de weg naar het buitenland via een emissie hier te lande
hun is versperd, zullen zij niet den anderen, directen weg
naar het buitenland nemen, maar dan zullen zij eenvoudig
binnenslands blijven. Het is dus zeer wel denkbaar, dat de
selectie van buitenlandsche emissies tot een belangrijke be-
perking der credietverleening aan het buitenland zal leiden;
een beperking, die de uitbreiding, welke zich zal kunnen
realiseeren in de directe credietverleening aan het buiten-
land, waarschijnlijk wel zal opheffen.nbsp;...
Een voordeel van selectie van buitenlandsche emissi^ is
de bescherming van spaarders, welke zij medebrengt. Wel
is waar is dit een onderwerp, dat buiten ons bestek valt,
») G. M. Verrijn Stuart, blz. 173.
-ocr page 166-maar het mag toch wel even worden vermeld, omdat het
aansluit bij het doel, dat wij ons hebben gesteld met de
regeling der credietbeperking: bescherming van den mensch
tegen de gevaren van het nemen van crediet. Hier, bij de
selectie van buitenlandsche emissies, beschermt men hem
tegen de gevaren van het geven van crediet.
Dat die bescherming gewenscht is — wie zal het be-
twisten? De verhoudingen in onze moderne wereld zijn
voor den gemiddelden spaarder te moeilijk te overzien en te
beoordeelen; hij raakt al te gemakkelijk verstrikt in schoon
klinkende prospectussen, voorzien van indrukwekkende
namen; hij is een te weerloos slachtoffer van de hooge
rente, welke hem wordt beloofd, van de schitterende voor-
uitzichten der aspirant-geldnemers, welke hem worden
voorgehouden. Men kan zich hier niet van af maken door
te zeggen: de mensch moet maar voor zich zelf zorgen.
Men moet rekening houden met de realiteit, dat de gemid-
delde mensch op dit terrein (evenals op vele andere ter-
reinen) niet in staat is voor zichzelf te zorgen. Men kan
zich ook niet ervan af maken door een beroep op den ezel,
die zich niet twee maal aan denzelfden steen stoot; de
mensch stoot zich wèl twee maal, en soms zelfs meerdere
malen, aan denzelfden steen (althans aan een steen, die
ongeveer hetzelfde is). Het is merkmaardig, hoe gemakke-
lijk de mensch er telkens weer in loopt, als hij meent eenig
financieel voordeel te kunnen behalen.
Beperking der credietverleening aan het buitenland —
sommigen zullen principieel hiertegen stelling nemen. De
economisten zijn over het algemeen voorstanders van onbe-
perkte credietverleening aan het buitenland (anders gezegd:
kapitaalexport).quot;) En een staatscommissie, onder voorzit-
') G. M. Verrijn Stuart, blz. 172/4; A. Henkemans Jr., Kapitaalexport op lan-
gen termijn. Diss. Leiden 1931 (speciaal blz. 82). Er zijn echter ook gezag-
hebbende stemmen tegen onbeperkte vrijheid in dezen. Zoo b.v. Keynes, A Treatise
on Money, II, blz. 335. „Laisser faire in international lending will clearly not
work cither in theory or in practice in this twentieth century worldquot;, schrijft
Sir Basil P. Blackett (in leven een der directeuren van de Bank van Engeland)
in Planned Money, blz. 160. Ook Salter, Recovery, blz. 110—121, is een over-
tuigd voorstander van selectie in de internationale credietverleening.
terschap van den toenmaUgen thesaurier-generaal Van
Doorninck heeft een tiental jaren geleden eveneens een
ontkennend antwoord gegeven op de vraag, of de kapitaal-
export aan beperkingen moest worden onderworpen. De
bezwaren ertegen zijn hoofdzakelijk van tweeërlei aard:
beperking ervan houdt tegen de beweging van het kapitaal
naar die plaatsen, waar de meeste behoefte eraan bestaat en
het meeste nut ervan te verwachten valt en zij is dus oneco-
nomisch; en de beperking is veel te moeilijk door te voeren.
Deze bezwaren zijn inderdaad van niet te onderschatten
belang. Maar tegenover het voordeel van kapitaalexport,
gelegen in de meest economische distributie van het kapi-
taal, staat een groot nadeel, dat niet uit het oog mag
worden verloren. Het nadeel van credietverleening aan
het buitenland tijdens een stijgende conjunctuur (en anders
wordt er bijna niet aan internationale credietverleening
gedaan) is hetzelfde als het nadeel van elke credietver-
leening tijdens de hausse: de conjunctuurgolf wordt erdoor
verergerd.Het is niet aan twijfel onderhevig, dat b.v.
de enorme credietverleening, die in het vorige decennium
heeft plaats gehad ten behoeve van Duitschland, de wel-
vaart aanzienlijk heeft vermeerderd, maar ook, dat zij den
terugslag des te sterker heeft gemaakt. Onze export van
tuinbouwproducten naar Duitschland — om maar een
voorbeeld te noemen — zou nooit den reusachtigen om-
vang hebben bereikt, dien de jaren 1928 en 1929 te zien
hebben gegeven, wanneer de koopkracht van Duitschland
niet zoo sterk was vergroot door den toevloed van buiten-
landsche credieten. Maar de uitbreiding, die de tuinbouw
voor een groot deel dus door die credietverleemng heeft
ondergaan, is ons duur te staan gekomen. Toen met de
stopzetting der credietverleening aan Duitschland de koop-
kracht van dit land een diepen val maakte, was de slag, die
aan onzen tuinbouw werd toegebracht, veel ernstiger dan
het geval zou zijn geweest, wanneer de export minder ware
AldVs^ook Nurkse, Internaüonale Kapitalbewegungen, bk. 194. Vergelijk
ook Salter, Recovery, blz. 106, 110.
opgeblazen. De tegenwoordige deplorabele toestand van
onzen tuinbouw, de ellende van tal van nijvere tuinders,
schijnt althans ten deele een gevolg van de teugellooze
credietverleening aan Duitschland. En de tuinbouw is, zoo-
als gezegd, slechts aangehaald als voorbeeld. quot;)
Kapitaalexport is dus zeker geen médaille zonder keer-
zijde. En het staat te bezien of de keerzijde niet even be-
langrijk is als de goede zijde. Staat die goede zijde trouwens
wel zoo vast? Is het wel juist, dat vrijheid van kapitaal-
export ten gevolge heeft, dat het kapitaal de plaatsen
zoekt, waar het het meeste nut sticht? Is dit niet wat te
simplistisch gezien? Heeft b.v. al het kapitaal, dat in het
vorige decennium naar Duitschland is geëxporteerd, daar
meer nut afgeworpen dan het zou hebben gedaan, wanneer
het in eigen land ware gebleven? Zijn er niet te veel buiten-
landsche „Fehlinvestierungenquot;, die bij zorgvuldig onder-
zoek ook te voren als zoodanig te onderkennen zouden
zijn geweest? En wat betreft het klassieke argument, dat
kapitaalexport den goederenexport van het credietgevende
land vermeerdert'®) — ook dit schijnt een te simpHstische
stelling. Twijfel aan haar algemeene gelding is gewettigd.
Belangwekkend in dit verband zijn eenige citaten uit Wiley, Agriculture
and the Business Cycle: „During the latter part of the war, and well after the
armistice, the European demand for American products generally was made
effective by the extension of frequent loans by the United States. Besides
government loans, vast sums were furnished freely by private agencies, exporters
and bankers. — With the cessation of U.S.' loans to Europe, which had con-
stituted a large source of the buying strength, the whole burden of financing
exports fell upon private agencies interested in the maintenance of active selling
abroadquot; (blz. 182). Op blz. 183/4 citeert Wiley de volgende zinsnede uit het
rapport van een Joint Commission of Agricultural Inquiry: „With the exhaustion
of the credits of European Governments in this country the purchasing power
of Europe in our markets began to fall. This resulted in a sharp decline in
exports, particularly of farm products. The exhaustion of credit and capital
coupled with the decline in exports gave the first impetus to the decline in
prices.quot;
12)nbsp;Bevestigend antwoord op deze vraag geeft Nurkse, Internationale Kapital-
bewegungen, blz. 210.
13)nbsp;Zie b.v. G. M. Verrijn Stuart, blz. 178; zie ook de meer uitvoerige weer-
gave ervan — maar met uitdrukkelijke erkenning van haar simplistisch karakter
— bij Nurkse, Internationale Kapitalbewegungen, hoofdstuk II.
1«) Zie Nurkse, Internationale Kapitalbewegungen, hoofdstuk III.
-ocr page 169-Eenige beperking van den kapitaalexport, of liever:
voorkoming van uitbreiding ervan, lijkt dus in beginsel
zeker niet verwerpelijk. En wat het andere, het prak-
tische bezwaar betreft, dit moge gelden voor algemeene
controle of kapitaalexport, maar het geldt met voor den
maatregel van beperkte strekking, die hierboven is voor-
gesteld. De selectie van buitenlandsche emissies is op ge-
makkelijke en eenvoudige wijze uit te voeren.
Hiermede is niet gezegd, dat gegarandeerd kan worden,
dat de selectie altijd op de juiste wijze zal geschieden.
„Het is niet moeilijk,quot; schreef eenigen tijd geleden de fman-
cieele medewerker van de Nieuwe Rotterdamsche Courant
(18 Juni 1935, Avondblad D), naar aanleiding van de
voorstellen tot controle op emissies in België, „tijdens de
depressie het ongezonde karakter van sommige emissies te
zien, die in de hausse-jaren hebben plaats gehad. Heel wat
meer inzicht en bekwaamheid is er evenwel toe noodig om
tijdens een hooge conjunctuur, wanneer vrijwel iedereen
met een ongezond optimisme is besmet, het kaf van het
koren te onderscheiden. Op zijn minst genomen moet het
twijfelachtig worden geacht of de daartoe aangewezen per-
sonen in staat zullen zijn zich te zijner tijd aan het a ge-
meene optimisme te onttrekken en met dezelfde koelbloe-
digheid beslissingen te nemen als thans zoo gemakkehjk is.
Tegen deze opmerkingen schijnt weinig m te brenpn.
Daarom zal een controle op buitenlandsche emissies alleen
dan effectief zijn, wanneer zij te voren aan vaste regels
worden gebonden. Als voorwaarden voor toelating zouden
b.v. kunnen worden gesteld een gezonde valuta-positie van
het debiteurland, niet al te slechte nakoming van ver-
plichtingen gedurende b.v. de laatste kwarteeuw en als
geleend wordt door een privaatrechtelijke instelhng, zake-
lijke dekking, getaxeerd naar depressiewaarde.
blz 243 geeft nog een ander,
Nurkse, Internationale Kapitaibcwegungen,^^^ ^^^^ 'contrôle op kapitaal-
zeer zeker de overweging waard zijnd argu ^^^^nbsp;^^^ ^^ ^^^^^^ grooter
export: vrijheid van kapitaalexportnbsp;economie,
wordende starheid en gebondenheid der omi
-ocr page 170-Het onderwerp: beperking der credietverleening aan het
buitenland, is hiermede natuurlijk slechts schematisch be-
handeld, maar het is eenigszins een hors d'oeuvre, en een
uitputtende behandeling ervan zou dus niet op haar plaats
zijn.
Een ander nevengevolg zal zijn, dat de omvang der
banken, die lang crediet verstrekken, der hypotheekbanken
dus, zal verminderen. Maar hier staat tegenover, dat haar
positie zal worden versterkt. Tegenover een kwantitatieve
vermindering staat dus een kwalitatieve verbetering.
Voor de gewone banken (de algemeene banken) zal de
regeling aan den eenen kant een beperking, aan den anderen
kant een uitbreiding van haar bedrijf ten gevolge hebben.
Een beperking door de beperkende tendenzen der regeling
ten aanzien van kort en middelcrediet. Een uitbreiding
omdat vermoedelijk veel leverancierscrediet zal worden
vervangen door bankcrediet. Het leverancierscrediet im-
mers zal worden bemoeilijkt door het vereischte: geen cre-
diet zonder zakelijke dekking. Leveranciers, vooral de klei-
nere, zijn er niet op ingeschoten om voor voldoening aan
dit vereischte zorg te dragen, en de afnemers zullen dus
wel in belangrijke mate naar de banken worden verwezen. ^
De regeling, gericht op handhaving der liquiditeit van
korte credieten, zal voor de banken slechts nuttig kunnen
zijn.
Het fatale probleem der vaste lasten zal in de volgende
crisis één van zijn voornaamste onderdeelen — het vraag-
stuk der overbelasting met schuld, speciaal hypothekaire
schuld — missen. Wettelijke maatregelen tot bescherming
van schuldenaren of tot verlichting van schulden zullen dus
En wij mogen voor het overige dus wel volstaan met een verwijzing naar
de literatuur ter zake. Men zie in het bijzonder Keynes — voorstander van
contrôle — A Treatise on Money, II, blz. 306—331. Voorts het hierboven ge-
noemde Staatscommissierapport, G. M. Verrijn Stuart, blz. 167 v., en Einzig,
Exchange Control.
1') Zie blz. 134.
-ocr page 171-overbodig zijn. Dat zulke wettelijke maatregelen — zelfs
al komen zij niet verder dan de status nascendi! — veel
kwaad doen, is nu wel voldoende bekend.
Een grooter percentage der beleggingen — laatste neven-
gevolg, dat wij noemen — zal het karakter hebben van
participatie in het bedrijf. De vader of vriend van een boer
of zakenman, die geld noodig heeft boven de toegelaten
grens van credietverleening, zal tóch wel helpen; maar ook
al helpt hij in den vorm van credietverleening, zijn hulp
zal toch het karakter krijgen van kapitaaldeelname.
quot;) Zie blz. 147/8.
-ocr page 172-Hoofdstuk XII.
DE BEZWAREN.
Het zou struisvogelpolitiek zijn om voorbij te gaan aan
de bezwaren, die aan de voorgestelde regeling verbonden
zijn.
Natuurlijk zijn er bezwaren aan verbonden. De vraag is
echter: wegen zij zwaarder dan de voordeden? Het is dus
noodig, dat wij trachten pro en contra tegen elkander af te
wegen — al moet het uit den aard der zaak een zeer ruwe
weging zijn.
Met de bespreking, in het vorige hoofdstuk, der neven-
gevolgen zijn wij reeds eenigszins in de bezwaren verzeild
geraakt. Wij noemden daar het remmen van de hausse.
Zooals in hoofdstuk VIII reeds werd opgemerkt, waren er
eenige jaren geleden nog menschen, die dit als bezwaar zou-
den hebben aangemerkt. Er zal op het oogenblik echter wel
niemand meer zijn, die een conjunctuurbeweging, zooals wij
nu hebben meegemaakt, wenschelijk acht. Het remmen van
de hausse behoeft dus niet als een bezwaar te worden be-
sproken.
Wij noemden als mogelijk nevengevolg, dat de rentevoet
voor obligaties van publiekrechtelijke lichamen zou dalen
en dat, als gevolg hiervan, de overheid tijdens de hausse
overmatig veel zou leenen. Maar het is, zooals wij reeds
opmerkten de vraag, of het hiermede zulk een vaart zou
loopen. Veel gewicht behoeft aan dit bezwaar dus niet te
worden gehecht.
1)nbsp;Als wij daardoor materieel wat minder vooruit gaan, zal dat ons ook geen
kwaad doen. Men leze slechts Carrel, L'homme, eet inconnu (ook in Neder-
landsche vertaling verschenen: De onbekende mensch).
2)nbsp;Zie blz. 152.
-ocr page 173-Wij noemden als mogelijk nevengevolg meer credietver-
leening aan het buitenland, maar wij gaven daarbij tegelijk
een middel aan om dit bezwaar te ondervangen.
Er zijn echter belangrijker bezwaren.
De credietverleening wordt binnen een keurslijf van
wettelijke voorschriften gewrongen (zooals de vrijheidlie-
vende Nederlander dat pleegt te noemen). Dat voor elk
crediet zakelijke zekerheid moet worden verleend, zal
last en kosten veroorzaken, ook al wordt de verlee-
ning van zakelijke zekerheid eenvoudiger en goedkooper
gemaakt en ook al worden bepaalde soorten van kleme
credieten, die weinig gevaar voor ernstige overbelastmg
opleveren, aan de regeling onttrokken. =') De vaststelling
van de depressiewaarde zal moeite en dikwijls (bij taxatie)
ook kosten veroorzaken. De controle op de hand-
having van de liquiditeit van het korte crediet — idem
idem.
Grooter bezwaar nog schijnt, dat de voorschriften oni-
trent het kort blijven van korte credieten en de amortis^le
van middelcredieten zullen leiden tot executies, die anders
vermeden hadden kunnen worden. Dit feit echter is met
enkel een bezwaar; het kan in vele gevallen een voordeel
zijn Tijdige executie is dikwijls niet alleen m het belang
van den crediteur, maar ook in het belang van den debiteur.
In de laatste jaren hebben heel wat schuldenaren het be-
treurd, dat hun schuldeischers niet strenger waren geweest
en het onderpand niet bij de eerste de beste nalatigheid
hadden geëxecuteerd; dan zouden zij zonder schuld eraf
zijn gekomen; latere executie veroorzaakte, dat zij met
een restant schuld belast blijven, dat het hun onmogelijk
maakt om er weer bovenop te komen. Spoedig executeeren
lijkt hard, maar in werkelijkheid is het dikwijls veel beter
dan laten doorzieken; beter voor den debiteur, voor den
crediteur en voor de maatschappij^ Het
Robbins^) tegen de „bankruptcyphobia , tegen de vrees
Zoo b.v. het kleine wlnkelierscrediet, zie blz. 133.
') The Great Depression, passim.
— 11
Crediet. Conjunctuur, Credietbeperking
-ocr page 174-om schoon schip te maken, is, al is het wat eenzijdig, niet
geheel ongemotiveerd.
De debiteur weet overigens te voren, wat hem te wachten
staat, wanneer hij nalatig is. Dit zal hem bij het opnemen
van het crediet ertoe brengen eenige voorzichtigheid in acht
te nemen.
Voorts — en dit is zeker een belangrijk bezwaar — moet
worden gewezen op het feit, dat de vaststelling der de-
pressiewaarde van onderpand voor lang crediet min of
meer een slag in de lucht is. Deze vaststelling is gebaseerd
op de huidige depressie. Het is echter zeer wel mogelijk, dat
de waarde van hetzelfde onderpand in een toekomstige
depressie een andere is. De waarde kan dan hooger of lager
zijn.'') De toekomst kan zich anders ontwikkelen dan wij
kunnen voorzien. Het is dus zeer wel mogelijk, dat in een
toekomstige depressie zou blijken, dat de bezwaringsgrens
óf te hoog óf te laag is gesteld; zelfs is het zeer onwaar-
schijnlijk, dat de gestelde grens precies zou passen op de
waarde der onderpanden in de toekomstige depressie.
De gegrondheid van dit bezwaar kan niet worden ont-
kend. Maar drie dingen moeten hiertegenover toch worden
opgemerkt. Ten eerste, dat de regeering haar steunpolitiek
kan richten op het stellen van de waarde van land, ge-
bouwen en andere onderpanden voor lang crediet op een
hoogte, die overeenkomt met de vastgestelde depressie-
waarde. Dan zullen er wellicht nog wel een algemeene dis-
crepantie en zeker belangrijke individueele afwijkingen zijn,
maar het verschil zal dan vermoedelijk toch niet al te groot
behoeven te zijn. Ten tweede moet worden opgemerkt, dat
Lager is ook zeer wel mogelijk. De prijzen van land b.v. zijn tijdens de
jongste depressie in het geheel niet bijzonder laag geweest, als men ze vergelijkt
met een iets verder terug liggend verleden. Men zie hierover Van Vliet, HypOquot;
theek op landerijen, in het jaarboekje 1919 der Vereeniging van Directeuren van
Hyoptheekbanken. Deze noemt als voorbeelden o.m. de volgende opbrengsten van
boerderijen: een boerderij met 18K ha land onder Callandsoog bracht in 1903
op ƒ 11.000.—; een boerderij te Anna Paulowna, groot 40 ha, bracht in 1904
op ƒ26.000—. Bij beide dus een opbrengst, ver beneden ƒ 1000.— de ha, terwijl
de opbrengst van normaal land in die streken zelfs tijdens de ernstigste phase
der jongste depressie nog ver boven de ƒ 1000.— (ongeveer ƒ 1500.—) was.
het te laag blijken van de grens niet zoo erg is als het
omgekeerde; het gestelde doel wordt daardoor met m ge-
vaar gebracht. Alleen een te hooge grens laat ruimte voor
overbelasting met schuld open. Maar de kans, dat de grens
te hoog zal blijken, schijnt kleiner dan de tegengestelde
kans. De prijsontwikkeling van het voornaamste onderpand
voor lang crediet, van den grond, over längeren tijd gezien,
is eerder stijgend dan dalend. In de derde plaats moet
Worden opgemerkt, dat de regeling uit den aard der zaak
geen wet van Meden en Perzen zal zijn. Bij een duidelijke
en drastische wijziging der omstandigheden (bij zeer be-
langrijke devaluatieb.v.) zal zij moeten worden veran-
derd. De verandering (of intrekking) zal echter met te ge-
makkelijk moeten worden gemaakt; anders zal de grens
tijdens de hausse natuurlijk worden verruimd zonder vol-
doende reden of zal de geheele wet over boord worden gezet.
Wijziging of intrekking zal dus aan bijzondere vereischten
moeten worden gebonden.
Het bezwaar, dat de grens willekeurig is, is dus misschien
niet zoo erg als het op het eerste gezicht lijkt, maar dat
het bestaat en dat het een belangrijk bezwaar is, schijnt
voor tegenspraak niet vatbaar.
Een ander bezwaar is gelegen in de moeilijkheden met
scheiding en deeling van nalatenschappen, welke de rege-
ling zal veroorzaken. Wanneer crediet op langen termijn
begrensd is tot de depressiewaarde van het onderpand, zal
een gewenschte scheiding eener nalatenschap, bestaande
uit onroerend goed, tijdens een gunstige conjunctuur dik-
wijls niet mogelijk zijn. Stel, dat iemand overlijdt met ach-
terlating van vijf kinderen; zijn vermogen bestaat uit een
fabriek, ten tijde van het overlijden waard ƒ 50.00U.—,
«) Dit is slechts een indruk; statistieken hieromtrent bestaan niet en zijn
Vermoedelijk ook niet samen te stellen. ■,.„,iuatienbsp;van een kleine 20 »/o,
') Alléén bij zeer belangrijke devaluatie; quot;/. Hit werknbsp;wordt afgedrukt, zou
zooals wij feitelijk hebben op het oogenbhk datnbsp;oefent zij
zeker geen reden mogen zijn om de regelmgnbsp;^^^
op de prijzen van de voornaamste onderpanden
doenden invloed uit.
-ocr page 176-maar met een depressiewaarde van ƒ30.000.—. Eén der
zoons is in de fabriek werkzaam en wenscht deze te exploi-
teeren; de andere kinderen gaan daarmede accoord, maar
moeten hun erfdeel ontvangen. De gewone gang van zaken
is nu, dat de zoon, die de fabriek wil overnemen, deze toe-
gescheiden krijgt en dat hij er een hypotheek op vestigt ten
behoeve van zijn broers en zusters tot een totaal bedrag van
ƒ40.000.—. Maar dit zal volgens de voorgestelde regehng
niet meer mogelijk zijn. De hypotheek zal niet hooger
mogen zijn dan ƒ30.000.—; dit bedrag is trouwens de grens
voor alle langloopende schuld, die de betrokken zpon ter
zake van de fabriek kan aangaan.
De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat de erfgenamen
zulk een nalatenschap onverdeeld laten, maar dit is een
omzeiling van het bezwaar, die weer andere bezwaren mee-
brengt. Beter is het, om het te ondervangen door een wijzi-
ging in het erfrecht. Er worde bepaald, dat toescheiding
van onroerend goed moet geschieden tegen een waarde, ten
hoogste gelijk aan de depressiewaarde plus een zoodanig
deel ervan als waarop ieder der overige erfgenamen (aan
wie het niet wordt toegescheiden) recht zou hebben, wan-
neer zij alleen erfgenamen waren geweest. Dan bereikt men,
dat de erfgenaam, aan wien het goed wordt toebedeeld,
het krijgt voor een zoodanig bedrag, dat hij het voor niet
meer dan de depressiewaarde behoeft te bezwaren. In het
gegeven voorbeeld zal de zoon de fabriek krijgen voor ten
hoogste ƒ 37.500.—. Aan zijn vier mede-erfgenamen moet
hij dan ƒ 30.000.— uitkeeren, juist zooveel als de depressie-
waarde.
Zulk een regeling zal aanleiding zijn tot twist tusschen
de erfgenamen. Er zullen er méér zijn, die het onroerend
goed tegen depressiewaarde plus toeslag willen hebben. In
dat geval zal de rechter uitspraak moeten doen, wie het
meest in aanmerking komt.
Mogelijk zou aan deze regeling kunnen worden toege-
voegd, dat het bedrag, dat de mede-erfgenamen daaren-
boven zouden hebben ontvangen, wanneer de toescheiding
was geschied op de basis van de verkoopwaarde, zal wor-
den beschouwd als kapitaaldeelname. Dan hebben de mede-
erfgenamen minder reden tot klagen en zal het wel met
zoo dikwijls voorkomen, dat de rechter moet ingrijpen.
Zij, die de praktijk kennen en die dus weten, dat boedel-
scheidingen tijdens gunstige conjunctuur een der belangrijk-
ste oorzaken zijn van te hooge schulden, zullen een oplos-
sing als bovenbedoeld zonder twijfel toejuichen.
Ten slotte moet als bezwaar worden genoemd het feit,
dat door de beperking der credietverleening op langen ter-
mijn de totstandkoming van nuttige en gezonde bedrijven
onmogelijk kan worden gemaakt. Tal van zaken worden
opgebouwd op crediet, op méér crediet dan volgens de
voorgestelde regeling zou mogen worden verleend. Als in
den goeden tijd voldoende wordt afgelost, komen zij op
gezonde basis en vormen zij een waardevol bestanddeel van
de maatschappij. Door de beperking der credietverleening
wordt de totstandkoming van dergelijke zaken verhinderd.
De flinke menschen zonder eigen kapitaal worden gehandi-
capt; de mogelijkheid wordt hun ontnomen om iets goeds
op te bouwen.nbsp;.. inbsp;u--
Ook dit bezwaar is zonder twijfel zeer reeel. Maar bij
de beoordeeling van het gewicht ervan mag met uit het oog
worden verioren, dat de mogelijkheid blijft bestaan, dat
kapitaal-arme ondernemers worden geholpen door kapi-
taaldeelname. Een ondernemer, die flink is en vertrouwen
inboezemt, zal wellicht langs dezen weg toch aan het noo-
dige geld kunnen komen. Een ondernemer, die geen kapi-
taaldeelname kan verkrijgen, zal veelal ook geen crediet
waard zijn. Er staat bovendien tegenover dit bezwaar een
voordeel, dat er misschien wel geheel tegen opweegt: de
beperking der credietverleening zal óók de totstandkoming
van ongezonde bedrijven tegengaan. De beunhazer^ ^
feit, dat gemakkelijke verkrijging van crediet een der fac-
toren, zoo niet de voornaamste factor is, die de beunhazerij
mogelijk maakt en in de hand werkt.
Wij moeten thans trachten een balans op te maken.
De niet of niet geheel te ondervangen bezwaren, die wij
vonden zijn:
de regehng zal last en kosten veroorzaken;
er zullen meer executies van onderpanden van korte en
middelcredieten komen;
de grens voor credietverleening op langen termijn is min
of meer willekeurig;
de beperking der credietverleening zal soms de totstand-
koming van nuttige zaken onmogelijk maken.
Hiertegenover staan de volgende voordeelen:
voorkomen worden de persoonlijke moeilijkheden en
ellende, die het gevolg zijn van te zware schulden op lan-
gen termijn;
voorkomen worden de voor de volkshuishouding zoo
schadelijke gevolgen van overbelasting met schuld;
8) Zie b.v. de volgende passage uit het antwoord van den Minister van
Handel, Nijverheid en Scheepvaart op een vraag van het lid der Tweede Kamer
Smeenk betreffende de afwijzing van een tweetal verzoeken van organisaties tot
algemeene verbindendverklaring van de ondernemersovereenkomsten in de bak-
steenindustrie en in de bakkerijen te Amsterdam en Rotterdam:
„De kern van de moeilijkheden in het bakkerijbedrijf is hierin gelegen, dat
nieuwe bakkerijen worden opgericht op plaatsen, waar deze vestiging economisch
met verantwoord is. Deze nieuwe bakkerijen trachten een afzetgebied te ver-
krijgen d^r prijsconcurrentie beneden kostprijsniveau en door het geven van
cadeaux Deze omstandigheid leidt voor andere bakkerijen tot debietverlies, ten-
zij ook deze haar prijzen verlagen of cadeaux verstrekken. Zijn zij hiertoe finan-
cieel met in staat, dan vallen zij af; het bedrijf blijft doorgaans echter bestaan en
wordt geëxploiteerd door een opvolger, wiens bedrijf zich in dienzelfden geest
ontwikkelt.
De hierboven geschetste situatie wordt in de hand gewerkt en verscherpt door
het slijters- en venterssysteem en door gemakkelijke credietvoorwaarden bij ves-
tiging van bakkerijen vanwege meelfabrikanten en ovenbouwers. (Cursiveering
van schrijver dezes).
Het gevolg van dit alles is ondermijning van den financieelen weerstand van
den broodbakkersstand, achteruitgang der qualitciten, een te groot en derhalve
onderbezet productie-apparaat.quot;
Het antwoord van den Minister, ingezonden 9 Februari 1937, is opgenomen
in het Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Tweede Kamer,
1936—1937, blz. 65.
stichting van economisch niet verantwoorde bedrijven
met de slechte gevolgen hiervan zal worden tegengegaan;
de hausse zal wellicht eenigszins worden geremd, en de
depressie zal daardoor worden verminderd.
Nauwkeurige afweging van voor- en nadeelen is natuur-
lijk niet mogelijk; men kan beider gewicht slechts taxeeren,
aanvoelen. Maar voor het gevoel van schrijver dezes is het
gewicht van de voordeden belangrijk grooter dan dat van
de nadeelen!
Hoofdstuk XIII.
STEMMEN EN ERVARINGEN.
De gedachte van een algemeene beperking van het lange
crediet, zooals in hoofdstuk IX uitgewerkt, zal velen ver-
moedelijk weinig plausibel schijnen. Nieuwe ideeën vinden
over het algemeen een meer sceptische dan welwillende ont-
vangst — hetgeen niet onbegrijpelijk is, want het meeren-
deel van de groote massa nieuwe ideeën, die voortdurend
door allerlei hervormers worden aangedragen, verdient
scepticisme maar al te zeer.
Overigens is het idee van beperking van het lange crediet,
naar ik tijdens het schrijven van deze studie bemerkte,
niet geheel nieuw. In Duitschland en Zwitserland is het
reeds meer dan eens opgekomen. Maar over het algemeen
stond men er afwijzend tegenover. De „Botschaftquot; van
23 Juni 1936, waarbij de Zwitsersche Bondsraad een wets-
ontwerp over de schuldontlasting van landbouwbedrijven
indiende, zegt hierover (blz. 86/7): „In der wirtswissen-
schaftlichen Literatur ist eine obligatorische und allgemeine
Verschuldungsgrenze bis vor kurzem abgelehnt worden.
Auch die Tagung des deutschen Lands wir tschaftsrates von
1897 hat sich dagegen ausgesprochen. Scharf werden solche
Bestrebungen als weltfremd, wirtschaftsfeindlich und ver-
werflich von Prof. Friedrich Areboe getadelt (siehe Agrar-
politik, 1928, S. 506). Auf der 27. deutschen Juristentagung
waren die Meinungen geteilt. Prof. Carl Johannes Fuchs
(Tübingen) stellt in seiner Schrift „Deutsche AgrarpoHtik
vor und nach dem Kriegequot; (Stuttgart 1927, S. 66 und 26)
die obligatorische Einführung einer Verschuldigungsgrenze
für die hypothekarische Belastung als einen der Haupt-
punkte der Reformbestrebungen hin, während er diese in
der 1. und 2. Auflage überhaupt abgelehnt hat.quot; Hieruit
blijkt, dat de afwijzing toch niet algemeen was, en dat zelts
midden in de gunstige conjunctuur een waarschuwende
stem opging. De geciteerde Boodschap maakt trouwens ook
nog melding van oudere stemmen: „Prof. A. Kraemer in
Zürich hat schon im Jahre 1898 die Einführung einer ge-
setzlichen Verschuldungsgrenze angeregt (siehe Landwirt-
schaftliches Jahrbuch der Schweiz, 12, 349/350). Auch
Prof. Ruhland in Freiburg ist dafür eingetreten. Am 26.
September 1916 hat Nationalrat Abt eine dahmzielende
Motion eingereicht, die jedoch nie zur Behandlung kam.
Dat de intreding der depressie de stemmen voor beperkmg
van het aangaan van schulden vermeerderde, is met ver-
wonderlijk. De Boodschap maakt melding van verschil-
lende moties van Zwitsersche parlementariërs en van
adressen van den Zwitserschen Boerenbond en van een
„Bund für Volk und Heimatquot;, welke de beperkmg bepleiten.
Bij de Duitsche en Zwitsersche stemmen heeft zich nu
ook een Nederlandsche gevoegd: „Ernstig zal behooren te
worden overwogen,quot; aldus de Staatscommissie voor de
reorganisatie der crisismaatregelen, „of een wettelijke be-
perking der hypothekaire bezwaring van landelijke eigen-
dommL aan de oplossing van het vastelastenvraagstuk
dienstbaar kan zijn.quot;')
Hun, die ondanks deze toch met van belang ontbloote
stemmen het idee eener beperking van het crediet als een
niet au sérieux te nemen of niet te verwezenlijken nieuwig-
heid beschouwen, moge ten slotte worden gewezen op het
feit, dat de Zwitsersche Bondsraad in het op 23 Juni 1936
ingediende wetsontwerp „über die Entschuldung l^ndwirt-
scLftlicher Betriebequot; ook heeft voorgesteld Massnahmen
zur allgemeinen Verhütung neuer Überschuldung (arttJ6
V.). Dit feit beteekent toch wel iets Dat ^e^ ^an^
delijke regeering dergelijke -^^^^^^^
die er sceptisch tegenover staan, toen w
Rapport (1936), blz. 30.
-ocr page 182-andere houding aan te nemen — een houding van althans
ernstige overweging. Vooral omdat de Zwitsersche regee-
ring nooit den indruk heeft gewekt te gevoelen voor finan-
cieele nieuwlichterij en experimenten. Evenals wij, zijn de
Zwitsers bedachtzaam van aard.
Ja, de gedachte is niet alleen in dit wetsontwerp de
praktische verwezenlijking genaderd, zij is zelfs, zij het op
kleine schaal, reeds tot verwezenlijking gekomen. De „Bot-
schaftquot; zegt hieromtrent het volgende (blz. 88): „Nun ist
die praktische Wirksamkeit einer Verschuldungsgrenze mit
ihrer wirtschaftlichen Konsequenzen in zwei Kantonen
längst erprobt. Die Kantone Unterwaiden ob den Wald
und Appenzell I.-Rh. haben in ihren Einführungsgesetzen
zum ZGB die vor 1912 geltende Belastungsgrenze für
landwirtschaftliche bzw. ländliche Grundstücke beibehalten
(Obwalden art. 146 EG, Appenzell I.-Rh. art. 197 EG).
Diesem Umstände verdanken es die beiden Kantone, dass
2) Het is wellicht van belang hier iets mede te deelen van den inhoud der
voorgestelde maatregelen. Het wetsontwerp bepaalt, dat landelijke eigendommen
(want alleen daarop heeft het betrekking) slechts tot de z.g. Schätzungswert met
hypothekaire inschrijvingen belast zullen kunnen worden. De „Schätzungswertquot;
hangt af van den „Ertragswertquot;. Dit is de waarde „der bei landesüblicher Be-
wirtschaftung in einer der Schätzung vorausgegangen längern Wirtschaftsperiode
durchschnittlich zu vier Prozent verzinst werden konnte.quot; „Dieser Ertragswert
mit einem Zuschlag von höchstens zwanzig Prozent ergibt den Schätzungswert.
In de toelichting wordt voor de „längere Wirtschaftsperiodequot;, waarmede reke-
ning moet worden gehouden, voorloopig genoemd een periode van 20 of nog
liever 30 jaar. De taxatie zou moeten gebeuren door ambtelijke schatters. Der-
gelijke schattingen van den „Ertragswertquot; van land worden in Zwitserland reeds
geruimen tijd verricht door taxateurs van het Schweizerisches Bauernsekretariat.
Ook in de Vereenigde Staten kent men schattingen van land, die niet de
oogenblikkelijke verkoopwaarde, maar een min of meer imaginaire, normale
waarde op het oog hebben. Volgens de Federal Farm Loan Act en de Emergency
Farm Mortgage Act moet tot basis der credietverleening aan landbouwers worden
genomen de „normal valuequot; van het land. „In arriving at the value of a farm
under these provisionsquot; zegt The Second Annual Report of the Farm Credit
Administration (blz. 18) „an estimate is made of the average annual yields of
crops that the farm would ordinarily produce in the hands of an average
farmer, taking into consideration quality of soil, topography, normal rainfall
frequency of subnormal precipitation, quality and adequacy of water supply,
and other related factors.quot; Etc. Ik maak hiervan melding om aannemelijk te
maken, dat het ook wel mogelijk zal zijn om de depressiewaarde, althans van
onroerend goed, te taxeeren; immers als een „normal valuequot; of een „Ertragswertquot;
kan worden getaxeerd, waarom zou dan ook niet een depressiewaarde kunnen
worden geschat?
sie eine Überschuldung des landwirtschaftlichen Grund und
Bodens nicht kennen. Die Hilfskasse für notleidende Bauern
des Kantons Obwalden bemerkt hierzu in ihrem Jahresbe-
richt pro 1934 folgendes: „Im Laufe des Jahres smd die im
Jahre 1933 eingereichten Hilfsgesuche in einer Tabelle zu-
sammengestellt worden. Es ergibt sich hieraus, dass in
unserm Kanton keine ÜherschuldungvonGmnd und Boden
vorliegt. Wenn wir bei 70 Gesuchstellern die amthche
Schätzung der Liegenschaften den hypothekarischen Belas-
tungen gegenüberstellen, so ersehen wir, dass die durch-
schnittliche hypothekarische Belastung der Liegenschaften
83.90/0 der amtlichen Schätzung beträgt. Rechnet man die
rückständigen Kapitalzinse noch dazu, so erhöht sich die
Belastung von Grund und Boden auf 89.7 0/0 im Verhältnis
zum Schatzungswert. Diese Feststellung zeigt uns deutlich,
dass der Gesetzgeber beim Erlass des Einführungsgesetzes
zum Zivilgesetzbuch den bessern Teil erwählt hat, als er
bei den hypothekarischen Bestimmungen die Verschuldungs-
grenze des alten obwaldnerischen Hypothekargesetzes
grundsätzlich beibehielt. Die Belastungsgrenze von 80 /o
der amtlichen Schätzung wirkt sich gerade in der heutigen
Zeit des allgemeinen Rückganges sehr gut aus. Obwalden
ist wegen dieser Vorschrift lange Jahre als rückstandig
kritisiert worden; heute jedoch wird sie als sehr gut und
vorsichtig anerkannt. Wir wollen uns heute glückhch schät-
zen, dass in unserm Kanton Grund und Boden nicht uber-
schuldet sind.quot;quot;
De „Botschaftquot; voegt hieraan toe, dat m den grooten
raad van het kanton Appenzell L-Rh. in 1931 een motie
tot opheffing der beperking bijna eenstemmig werd ver-
worpen. En naar aanleiding van een eerder genoemd be-
zwaar (dat ook hierboven m hoofdstuk XII is verme^
wordt nog opgemerkt: „Dass in diesen K^hVIf ^
landwirtschaftlichen Kräite^^
versperrt gewesen ware, datur negen tv
. , quot;inbsp;in den landbouw werkende
En een belangrijke, speciaal m uci
-ocr page 184-Zwitsersche bankinstelling schreef mij: „Tatsächlich sind
die Verschuldungen in Kantonen, welche bereits die Beleh-
nungsgrenze kannten, im allgemeinen geringer, und auch
wir könnten uns mit einer gewissen Limitierung einver-
standen erklären.quot;
Hiermede is de mogelijke scepsis van den lezer in ver-
band met het „nieuwequot;, het „onwennigequot; van het idee
hopelijk geheel verdwenen.
Het Zwitsersche wetsontwerp en de verordeningen der
beide kantons hebben, gelijk uit de geciteerde passage's
bleek, een beperkter strekking dan de regeling, in hoofd-
stuk X voorgesteld (evenals trouwens het meerendeel
der vermelde uitlatingen ter zake). Beperkter in twee
opzichten: zij hebben alleen betrekking op landelijke
eigendommen en zij stellen alleen een grens aan het hypo-
thekaire crediet. Met een enkel woord moge worden aan-
geduid, waarom deze beperkingen ongewenscht schijnen.
De overbelasting met schuld doet zich niet alleen in den
landbouw voor, maar ook daarbuiten. quot;Wat Zwitserland
betreft behoeft slechts te worden gewezen op het hotelbe-
drijf. En wat ons land aangaat, ieder weet, dat ook onder
de huiseigenaren en de schippers Überschuldung een veel-
vuldig verschijnsel is geweest. Beperking der maatregelen
tot den landbouw is dus niet gemotiveerd. En beperking tot
het hypothekaire crediet evenmin. quot;Want het zijn niet alleen
hypothekaire schulden, waaronder velen gebukt gaan, maar
ook z.g. „lossequot; schulden. Wanneer het hypothekaire
crediet beperkt werd en het overige crediet niet, zouden
veel credietnemers het hypothekaire crediet, dat zij ten
gevolge der beperking niet konden krijgen, eenvoudig ver-
vangen door crediet b.v. onder borgstelling. Gezien de ge-
makkelijkheid, waarmede veel menschen borg worden, al-
3) De uitdrukking losse schulden is een vermoedelijk van het platteland af-
komstige aanduiding van niet zakelijk gedekte (concurrente) schulden, die echter
door de regeering in de toelichting tot het ontwerp landbouwcrisishypotheek-wet
is overgenomen en daarmede haar intrede heeft gedaan in het officieele spraak-
gebruik.
thans tijdens een gunstige conjunctuur, zal een borgstelling
meestal wel te krijgen zijn. En de credietgevers zuilen er
wel genoegen mee nemen, althans tijdens de hausse, omdat
ook zij dan een optimistische bril op hebben, en omdat de
credietnemer hun kan voorhouden: Er is nog zoo-en zooveel
overwaarde op mijn onroerend goed, die ik met kan
belasten.nbsp;...
Ook de Zwitsersche Bondsraad voelt deze leemte m zijn
wetsontwerp. Maar hij maakt zich er van af met de op-
merking: „Soweit von dieser Seite aber eine Überschuldung
entsteht, stellt das ordentliche Recht bereits ^e ange-
messenen Lösungsmöglichkeiten zur Verfugung (Nachlass-
vertrag; Beitreibung auf Pf and Verwertung). Als bevredi-
gende „Lösungquot; kunnen surséance en executie van roerend
goed echter moeilijk worden beschouwd.
Een ander bezwaar van beperking der maatregelen tot
hypotheken is het reeds in hoofdstuk X aangestipte ge-
volg, dat daardoor een kunstmatige voorkeur zd worden
geschapen voor ander bezit dan onroerend goed. Dit laatste
Ll door het hierop rustend „servituutquot; van credietbeper-
kmg in een nadeelige positie worden
b.v effecten. Dat dit ongewenscht is, behoeft geen nader
Herschijnt dus een essentieel vereischte voor een werke-
lijk afdoende regeling, dat zij voor alle schulden op langen
termijn geldt.nbsp;. , i ••
Daarentegen schijnt het minder essentieel, dat zij ook
geldt voor alle categorieën van schuldenaren. Immers het is
niet voor tegenspraak vatbaar, dat het probleem der schul-
den op langen termijn voor sommige ^ftegorieen er^
is dan voor andere. Het is, zooals reeds werd op^^-^
m het bijzonder er.tig ^ ^^^^^^^^^^^^
opgevat, zoodat er b.v. ook tmnb^ ^^^ ^^^
bmnenscheepvaart, en onder de expnbsp;^^
Intusschen, of het praktisch mogelijK ^^^^^ ^^^
beperking tot deze „distressej a^eas^^^ g^^^^^ ^^ ^^
tweede. De grens zou moeten
personen der landbouwers, enz., omdat het óók gaat om
zuiver persoonlijke („lossequot;) schulden. Ging het alleen om
hypothekaire schulden, dan zou men kunnen volstaan —
hetgeen eenvoudiger zou zijn — met een begrenzing der
onderpanden (landelijke eigendommen, schepen en huizen
zouden dan binnen de grens komen te liggen). Aanwijzing
der personen moet natuurlijk berusten op zekere kwaliteiten:
het zijn van landbouwer, van huisexploitant, van exploi-
tant van een binnenschip. De moeilijkheid is nu, dat die
kwaliteiten dikwijls zoo weinig bepaald, zoo vloeiend
zijn. Is een architect, die b.v. een of twee huizen bezit, een
huisexploitant? Moet een dorpstimmerman, die ook eenig
land bebouwt, als landbouwer worden beschouwd? En
moet de grondbezitter, die zijn land verpacht, onder de
regehng vallen? Men komt bij zulk een begrenzing in tal
van moeilijk oplosbare praktijkkwesties, die de begrenzing
wel niet principieel veroordeelen, maar praktisch toch wel
moeilijk maken. Dit wil echter nog niet zeggen, dat die
moeilijkheden niet zouden zijn te overkomen.
Hoofdstuk XIV.
CONCLUSIE.
„The one thing,quot; aldus schreef een viertal jaren geleden
Hayek % „of which we must be painfully aware at the
present time — a fact which no writer on these problems
should fail to impress upon his readers — is how little we
really know of the forces which we are trying to influence by
deliberate management; so little indeed that it must remain
an open question whether we would try if we knew more.
Als een geleerde van den rang van Hayek dit zegt, kan
men gerust aannemen, dat de tijd vooreerst nog met rij^p
zal zijn voor een bewuste, consequente en doeltrettende
conjunctuurpolitiek door credietreguleering. De economie
is er nog niet in geslaagd een weg te banen voor de
praktici, die zoodanige politiek zouden moeten invoeren en
toepassen. Niet alleen, omdat de diagnose van de oorzaken
der conjunctuurfluctuaties nog lang met vast staat -
wat getracht werd aan te toonen hierboven in hoofd-
stuk I - maar ook omdat de recepten, die ons worden
gegeven, ons door hun onderlinge tegenspraak geen ver-
trouwen kunnen inboezemen en omdat de middelen die
te onzer beschikking staan, óf geen voldoende ^ekerheid
van doeltreffendheid geven óf praktisch met bruikbaar
schijnen (hoofdstukken II-VII). Men kan dquot;«
nog niet Van de praktici (de -geeHng) ^^^^^
een bepaalde politiek tot el-me^nbsp;^^^
zachüng van de conjunctuurfluctuaties m g ^^^^^
mag het met van hen verlangen^ In ^e ƒ ^^^j^^^tuur-
dium van onze kennis van de oorzaken u
Voorwoord, blz. 23.
-ocr page 188-golven en van de werking van de diep ingrijpende en
consequent doorgevoerde overheidsmaatregelen, welke con-
junctuurpolitiek zou vereischen, schijnt zulk een politiek
een roekeloos, gevaarlijk experiment. Niet gaarne zouden
wij Roosevelt nazeggen: „The country needs.....bold per-
sistent experimentationquot; Experimenteeren, en vooral
stoutmoedig experimenteeren kan, als het verkeerd uitkomt,
zoo ontzettend veel kwaad stichten.
Maar al is dus de tijd nog niet gekomen voor een breed
opgezette conjunctuurpolitiek, dit wil niet zeggen, dat er nu
maar niets gedaan moet worden. Het wil niet zeggen, dat
wij, na de jongste depressie domweg over ons heen te heb-
ben laten gaan, ons weer op de oude manier, alles ver-
getend en niets geleerd hebbend, moeten laten meesleepen
door de volgende hausse, om ten slotte weer neer te storten
in den afgrond van een nieuwe depressie. „Indessen halten
wir dafür, dass im wohlverstandenen Interesse der Betei-
ligten und des Gemeinwesens alles getan werden muss, um
die Wiederholung der Zustände zu verhindern, unter denen
wir heute leidenquot;, kunnen, neen móeten wij den Zwitser-
schen Bondsraad nazeggen. Wij moeten trachten de
maatschappij aan te passen aan het voorshands onvermij-
delijke bestaan der conjunctuurbeweging de menschen te
immuniseeren tegen de gevolgen der depressie, zoo lang wij
niet weten hoe wij de depressie kunnen voorkomen. Wij
moeten trachten eenige leering uit onze moeilijkheden te
trekken. En nu is hierboven gepoogd om, uitgaande van
den concreten mensch en zijn nooden, de leering aan te
geven, die wij, wat het crediet betreft, eruit kunnen trek-
Looking Forward, blz. 51.
') Zie de uitlatingen van Miller, Reed, Hayek en Robbins, geciteerd in hoofd-
stuk 111 (blz. 62/3) en hoofdstuk V (blz. 89).
♦) „Botschaftquot; (blz. 22), geciteerd in het vorige hoofdstuk. De aangehaalde
zinsnede heeft speciaal betrekking op het probleem der overbelasting met schuld.
Het woord „heutequot; beteekent: zomer 1936. Het praesens is thans minder op zijn
plaats, hoewel het toch ook niet geheel door het perfectum kan worden vervangen.
„Apart from this (= vroegtijdige credietrestrictie door de banken) the only
way of minimizing damage is through a far-reaching adjustment of the economic
system to the recognized existence of cyclical movementsquot;, zegt Hayek (blz. 192).
ken en om de praktische maatregelen te ontwerpen, waar-
toe zij aanleiding geeft.
Dat de juistheid dier leering zelf — dat gebleken is de
wenschelijkheid van beperking van lang crediet met het oog
op depressies — door velen zal worden aangevallen, meen
ik niet te kunnen gelooven. Waarschijnlijker is het, dat de
voorgestelde praktische uitwerking ernstige critiek zal
ondervinden. Maar ook al mocht zij den toets der critiek
niet kunnen doorstaan, dit zal niet wegnemen, dat het doel
dezer studie toch gedeeltelijk zal zijn bereikt. De aandacht
van sommigen zal immers zijn gevallen op een probleem,
dat naar mijn vaste overtuiging van zeer groot belang is,
en dat, naar ik hoop en geloof, ook wel vatbaar is voor
oplossing, althans voor een zekere voorziennig. Als de
regeling, hierboven voorgesteld, niet voor verwezenlijking
vatbaar is, zal er wellicht iets beter te vinden zijn.
Men kan zeggen: ook een regeling tot credietbeperking,
zooals hier beoogd, is een experiment; men weet niet zeker
of zij zal helpen, haar gevolgen zijn niet precies vooruit te
berekenen, en de gevolgen zullen misschien meer slecht dan
goed zijn. Ja — in zekeren zin is dat juist; maar hetzelfde
kan worden gezegd van bijna eiken maatregel. Bijna elke
maatregel is min of meer een experiment. Maar er is een
groot verschil, wat dit betreft, tusschen een poging tot
breed opgezette conjunctuurpolitiek en een regeling tot
credietbeperking als de voorgestelde. De laatste kan, als zij
mislukt, toch nooit véél kwaad doen, terwijl de eerste
fatale, bijna onherstelbare gevolgen kan hebben. De laatste
is een experiment met beperkt risico. Het is een experiment
op veel bescheidener schaal, en daarom in zijn gevolgen veel
gemakkelijker te overzien. Het is een experiment, dat meer
overeenkomt met den huidigen, beperkten stand van ons
weten op economisch gebied.
„It is common sense to take a method and try it; if it
fails, admit it frankly and try another. But above all,
try something.quot; Als men deze woorden van Rooseveltquot;)
0) Looking Forward, blz. 51.
Crediet, Conjunctuur, Credietbeperking — 12
-ocr page 190-toepast op voorzichtige wijze, zooals ons nuchteren Hol-
landers betaamt, als men ze alleen doet gelden voor maat-
regelen, die geen gevaarlijke experimenten zijn, voor maat-
regelen, welker gevolgen men eenigszins kan overzien, dan
zal ieder er wel mee kunnen instemmen. Het is luce clarius,
dat de tegenwoordige toestand van vrijheid om schulden
te maken, van teugelloosheid van het crediet zeer on-
bevredigend is. Het is common sense om een poging te doen
om hierin verbetering te brengen.
En die poging moet worden gedaan nu. Want straks,
als de maatschappij, naar wij hopen, de depressie weer ge-
heel te boven zal zijn, zullen wij niet meer terugdenken aan
de moeilijkheden, waaronder wij geleden hebben. Een ge-
zond mensch is zijn ziekte spoedig vergeten en hij pleegt
zich ook niet bezig te houden met gedachten aan kwalen,
die hem kunnen bedreigen. Een gezond mensch pleegt niet
eens voorzichtig te zijn. Dubbel geldt dit, wij weten het,
voor een maatschappij, welke het economisch goed gaat.
Het zal in een toekomstige hausse gaan zooals in de vorige:
men zal de depressie vergeten of haar zelfs bewust uit het
rijk der mogelijkheden bannen. En dan zal er zéker niets
komen van maatregelen, die ons althans eenigszins voor de
gevolgen der depressie behoeden.
Het is nu, nu wij de depressie nog navoelen, nu wij de
erdoor veroorzaakte ellende nog niet geheel te boven en
nog niet vergeten zijn, het psychologisch oogenblik om iets
te doen.
Moge het oogenblik niet onbenut voorbij gaan.
-ocr page 191-De met een • aaageduide werken zijn alleen met den naam
van den auteur geciteerd.
•nbsp;Angell, James W., The Behavior of Money, New York en Londen, 1936.
Dezelfde, The 100 quot;/o Reserve Plan, The Quarterly Journal of Economics,
November 1935.
Blackett, Sir Basil P., Planned Money, Londen, 1932.
•nbsp;Bouniatian, Mentor, Crédit et Conjoncture, Parijs, 1933.
Dezelfde, Les Crises Économiques, 2e druk. Parijs, 1930.
Cassel, G., Das Stabilisierungsproblem, Leipzig, 1926.
Dezelfde, The World's Monetary Problems, Londen, 1921.
Dezelfde, Theoretische Sozialökonomie, le druk, Leipzig 1918; 4e druk, Leipzig,
1927.
Costanzo, G., L'endettement de l'Agriculture, Revue Internationale d'Agricul-
ture (uitgave van het Internationaal Landbouw-Instituut), Januari—April 1937
(ook in Bulletin Mensuel de renseignements économiques et sociaux, Januari—
April 1937).
Directie van den Landbouw, Verslagen en Mededeelmgen van de —, 1937,
No. 1 (De economische toestand van den landbouw in 1935/1936 en andere
onderwerpen).
•nbsp;Durbin, E. F. M., The Problem of Credit Policy, Londen, 1935. i)
Einzig, Paul, Exchange Control, Londen, 1934.
Farm Credit Administration, First Annual Report, Washington, 1934; Second
Annual Report, Washington, 1935.
Fisher, Irving, The Purchasing Power of Money, New York, 1925.
Dezelfde, 100 % Money, New York, 1935.
Carcia-Mata, C. en F. /. Shaffner, Solar and economic relationships, The Quarterly
Journal of Economics, November 1934.
Genechten, R. van. De maatstaf de geldvoorziening, De Economist, October 1935.
Glasz, Ch., Hypotheekbanken en Woningmarkt in Nederland, Publicatie van het
Nederlandsch Economisch Instituut, Haarlem, 1935.
Goudriaan, /., Conversie en koopkrachttheorie, Economisch-Statistische Berichten,
21 April 1937.
Greidanus, Tj., Verlenging en wijziging van het octrooi der Nederlandsche Bank,
Economisch-Statistische Berichten, 8 Juli 1936.
Hardy, zie Owens.
Haberler, G., Prosperity and Depression, A Theoretical Analysis of Cyclical
Movements, League of Nations, 1937.
Hawtrey, R. G., Monetary Reconstruction, 2e druk, Londen, 1926.
•nbsp;Hayek, F. A., Monetary Theory and the Trade Cycle, 3e druk, Londen, 1933.2)
Dezelfde, Prices and Production, 2e druk, Londen, 1934.
Henkemans Jr., A., Kapitaalexport op langen termijn, Dissertatie Leiden, 1931.
Hexter, M. B., Social Consequences of business Cycles, Boston, 1925.
Holtrop, M. W., De omloopssnelheid van het geld, Proefschrift Amsterdam, 1928.
1) Durbin is — tot nog toe — een vrij onbekende ster aan het firmament der
economische literatuur. Zijn boek verdient echter ten volle het veelvuldige be-
roep, dat in deze studie erop is gedaan. Zie b.v. de uitspraak van Angell, blz. 131:
„This lucid and most suggestive studyquot;. , „ . , , .
5) Engelsche Vertaling van: Geldtheorie und Konjunkturtheone, Weenen 1929;
de vertaling heeft op het origineel iets voor, en wel een belangrijk voorwoord.
Crediet ConjuiKluur, Crediethejiprliins — VI*
-ocr page 192-Huntington, Ellsworth, quot;World Power and Evolution, New Haven, 1919.
Internationaal Landhouw-Instituut, Les conditions du crédit et 1'Endettement de
1'Agriculture dans les Pays de 1'Europe centrale et Orientale, Rome, 1933.
Jong, A. M. de. Het Centrale Bankwezen, De Gids, Januari 1931.
Kaag, A. H., Tarieven der particuliere banken. Gebrek aan aanpassing. Maand-
schrift Economie, Juni 1937.
Keynes, J. M., A Treatise on Money, Londen, 1930.
Koofmans, ]. G., Zum Problem des „neutralenquot; Geldes, m Beiträge zur Geld-
theorie, herausgegeben von F. A. Hayek, Weenen, 1933.
Dezelfde, Herleidingsstelsel en Crisisbestrijding, Economisch-Statistische Berichten,
30 November 1932.
• Lawrence, J. S., Stabilization of Prices, New York, 1928.
Leaf, Walter, Banking, revised by Ernest Sykes, Londen, 1934.
Lederer, E. Technischer Fortschritt und Arbeitslosigkeit, München, 1931.
Leeuwen, H. F. van. Het nieuwe octrooi van de Nederlandsche Bank, De Eco-
nomist, September 1936.
Liefmann, R., Geld und Gold, Stuttgart-Berlijn, 1916.
Loveday, A., De Volkenbond en het conjunctuuronderzoek, Economisch-Statis-
tische Berichten, 3 Maart 1937.
Machlup, Fritz, Börsenkredit, Industriekredit und Kapitalbildung (Beiträge zur
Konjunkturforschung, herausgegeben vom Oesterreichischen Institut für Kon-
junkturforschung), Weenen, 1931.
Mees, R. Azn., W. C., Reëele Economie, Wageningen, quot;1936.
Mises, L. von, Theorie des Geldes und der Umlaufsmittel, 2e druk, München-
Leipzig, 1924.
Dezelfde, Die Ursachen der Wirtschaftskrise, Tübingen, 1931.
Mitchell, Wesley C., Business Cycles, New York, 1927.
Moore, H. L., Generating Economic Cycles, New York, 1923.
Nurkse, R., Internationale Kapitalbewegungen (Beiträge zur Konjunkturfor-
schung, herausgegeben vom Oesterreichischen Institut für Konjunkturforschung),
Weenen, 1935.nbsp;,nbsp;,
Owens, Richard N. and Charles O. Hardy, Interest Rates and Stock Speculation.
A Study of the Influence of the Money Market on the Stock Market, New
York, 1925.nbsp;,nbsp;, r
Persons, W. M., Theories of Business Fluctuations, The Quarterly Journal of
Economics, November 1926.
Posthuma, S., Prae-advies over de vraag: Kan hier te lande, al dan niet na
overheidsingrijpen, een verbetering van de binnenlandsche conjunctuur intre-
den, ook zonder verbetering van onze exportpositie? Welke leering kan ten
aanzien van dit vraagstuk worden getrokken uit de ervaringen van andere
landen? (Prae-adviezen voor de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statis-
tiek, 1936).nbsp;.nbsp;. . ,
Dezelfde, Het Signaal voor een monetairen terugtocht? Economisch-Statistische
Berichten, 14 April 1937.
Rapport der Staatscommissie voor de reorganisatie der crisismaatregelen, 's-Gra-
venhage, 1936.
Ratchford, B. U., A Formula for Limiting State and Local Debts, The Quarterly
Journal of Economics, November 1936.
Reed, H. L., The Stabilisation Doctrines of Cari Snyder, The Quarterly Journal
of Economics, Augustus 1935.
Riefler, W. W., Money Rates and Money Markets in the United States, New
York, 1930.
Dezelfde, The Dilemma of Central Banking as illustrated in recent Litterature,
The Quarterly Journal of Economics, Augustus 1936.
Ridder, ]., De economische categorieën van de moderne conjunctuur. De Eco-
nomist, December 1935.
Robbins, L., The Great Depression, Londen, 1935.
Roosevelt, Franklin D., Looking Forward, New York, 1933.
Royer, W., Kentering in de scheepsbouw, Economisch-Statistische Berichten,
6 Januari 1937.
De Economise Februari
olzelfde, Financieele Kroniek, De Economist, September 1936 en Maart 1937.
Dezelfde. Goudsterilisatie: een illusie, Economisch-Statistische Berichten, 26 Mei
ScZmpeter, /., Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung, 2e druk, München
en Leipzig, 1926.
Shaffrier, F. /., zie Garcia-Mata.
Snyder Carl, Business Cycles and Business Measurements New York, 1927.
Deze/AerinHuence of Interest Rate on the Business Cycle, American Economic
De^dfdZ' Th^ Prälem of monetary and economic Stability, The Quarterly
Journal of Economics, Februari 1935.
Somary, Felix, Bankpolitik, derde druk, Tübingen, 1934.nbsp;j 1 VT
SpZThoff, A., „Krisenquot; in Handwörterbuch der Staatswissenschaften, deel VI,
4e druk, 1925.
Stuart, Verrijn, zie Verrijn Stuart.
TauZ'itp^W:. The Plan for a compensated Dollar, The Quarterly Journal of
ConjuLtuurdiagnose, Publicatie van het Nederlandsch Economisch
DezelfdT'uhwtts^nd of onwil? Economisch-Statistische Berichten, 6 Januari 1937.
Verri n Stuart C. A., Waardevast of neutraal geld? De Economist, December 1935.
• Verrijn Stuart, G. M., Geld en Crediet, 3e druk. Wassenaar, 1937.
Dezelfde, Bankpolitiek, 3e druk. Wassenaar 1936.
Dezelfde, De Conjunctuur in het Economisch Leven, Haarlem, 19j6. ;
Dezelfde, De Maatstaf der Geldvoorziening, De Economist, October 1935.
Dezelfde, Nogmaals het vraagstuk der geldvoorziening. De Economist, S.p-
Verd^'\T^de Commissie inzake wettelijke regeling van de afbetalingsover-
vFef r D.'quot;?;rHÄeT'op landerijen. Jaarboekje der Vereeniging van
.V^r^,nbsp;S^rol - The Federal Reserve System,
wfley l°V,%icnhure and the Business Cycle -nee 1920. (University of
wfs'consin s udils in the Social sciences and history, nr. 15) Madison 1930
yZnZan^A., The Efficacy of Changes in The Discount Rates of the Federal
Reserve Banks, The American Economic Review, September 1921.
Zwitsersche Bondsraad, „Botschaftquot; van 23 Juni 1936, waarbi, werd ingediend
een wetsontwerp „über die Entschuldung landwirtschaftlicher Betriebe .
») Geciteerd als: G. M. Verrijn Stuart, De Conjunctuur.
-ocr page 194-'^-isï*
Je.
gt;
Aftalion, A............,,
Angell, James W..... 9. 11, 12, 27, 36, 39, 46, 57, 64, 70,
71, 84, 86, 90, 91, 109, 150.
Blacket, Sir Basil P. . . 154.
Bouniatian, M...... 4, 5, 6, 24. 25, 35, 40, 48. 59. 100.
Cassel, G....... 4.nbsp;6,nbsp;9, 16, 24, 42, 96.
Costanzo, G......122.
Durbin, E.F.M..... 11,nbsp;12,nbsp;23, 40, 45, 47, 48, 87. 93, 94.
Einzig, Paul.....158.
Fisher, Irving..... 6, 9, 34, 37, 48, 66.
Garcia-Mata, C..... 4.
Genechten, R. van ...nbsp;10.
Glasz, Ch..............126, 137.
Goudriaan, J......130.
Greidanus, T]......31.
Hardy, Charles O. . . . 25.
Haberler, G...... 4, 5.
Hahn, A....... 5.
Hawtrey, R. G..... 5, 12.
H^lk F. A...... 3, 4, 5, 10, 11. 12, 37, 38. 63, 88,
89, 99, 100, 108, 113, 175, 176.
Henkemans Jr., A. ■ . .154.
Henny, E.......80.
Hexter, M. B...... 4.
Holtrop, M. W..... 10, 34, 36, 43, 46, 57.
Huntington, Ellsworth . . 4.
Jevons, Stanley .... 4.
Jong, A. M. de . . . . 31, 78.
Kaat AH......22.
Keynes, j. M...... 5, 11, 21, 24, 25, 41, 46, 61. 63. 100.
102,nbsp;103, 107, 117, 154, 158.
Koopmans, J. G.....10,nbsp;130.
Lanschot, W. M. van . . 95.
Lawrence, J. S..... 18, 19, 20, 21, 22, 24, 28, 29, 34, 35,
46, 48, 58, 59, 67, 71, 87, 92.
Leai, Walter.....12, 16, 31, 63.
Lederer, E..............5, 6.
Leeuwen, H. F. van . . .nbsp;31.
Lief mann, R......10.
Loveday, A......Ill-
-ocr page 196-Machlup, Fritz
Mees, R. A. In., W
Miller, A. I. . .
Mises, L. von . .
Mitchell, Wesley C.
Moore, H. L. . .
Nurkse, R. . . .
Owens, Richard N.
Persons, W. M.
Pigou, A. C. .
Posthuma, S. .
Ratchford, B. U.
Reed, H.L. . .
Riefler, W. W.
Ridder, J. . .
Robbins, L. . .
Robertson, D. H. .
Roosevelt, Franklin D.
Röpke, W. . . .
Royer, W. . . .
Salter, Sir Arthur .
Sandick, A. A. van
Schumpeter, ].
Shaffner, F. I.
Snyder, Carl
Somary, Felix
Spiethoff, A.
Strong, B. .
Stuart, zie Verrijn S
Sykes, Ernest
Taussig, F. W.
Tugan-Baranowski, M.
Tinbergen, ]. . .
uart
10, |
25, |
42. | ||
24, |
113, |
129, |
130, |
131. |
62, |
89. | |||
5, |
10, |
88. | ||
4, |
6, |
35. | ||
4. | ||||
103, |
106, |
155, |
156, |
157. |
25. | ||||
3. | ||||
4, |
118. | |||
83, |
98. | |||
147. | ||||
10, |
12, |
62, |
89. | |
17, |
110, |
111. | ||
5. | ||||
5, |
10, |
12, |
24, |
36, |
89, |
161. | |||
6. | ||||
176, |
177. | |||
5, |
10. | |||
44, |
119. | |||
5, |
103, |
146, |
154, |
155. |
5, |
31, |
105. | ||
4, |
6, |
113, |
118. | |
4. | ||||
6, |
9, |
16, |
24, |
25, |
18, |
29, |
48, |
76, |
87. |
3, |
4, |
6, |
113. | |
89, |
90. | |||
12, |
16, |
31, |
63. | |
107, |
145. |
4.
24.
Valk, W. L. . .
Verrijn Stuart, C. A
Verrijn Stuart, G. M
11.
5,
45,
87,
158.
Vliet, C. D. van . . . . 162.
Whitney, C......12,
59,
Wickseil, K......16.
Wiley, C. A......156.
Youngman, A......24.
17, 22, 24, 25, 26, 27, 31, 44, 48,
62, 63, 74, 78.
12, |
42, |
no. | |||||
9, |
10, |
11, |
18, |
24, |
28, |
36, |
37, |
46, |
48, |
66, |
67, |
68, |
74, |
76, |
80, |
96, |
98, |
103, |
105, |
113, |
150, |
153, |
154, |
Eerste Gedeelte
De mogelijkheid van credietpolitiek tot
beheersching der conjHnctuur.
Hoofdstuk I. Het crediet in de conjunctuurtheorie Blz. 3
Conjunctuurpolitiek moet eventueel uitgaan van de overheid,
die moet kunnen steunen op de door de economie bereikte
resultaten (blz. 3). De economisten zijn het over de oorzaken
van het conjunctuurverschijnsel allerminst eens (blz. 3). Echter
is de erkenning van het belang van monetaire factoren voor
het conjunctuurverloop de laatste jaren vrij algemeen gewor-
den (blz. 4). De belangrijkste monetaire factor, althans voor
de „korte golfquot;, is het crediet (blz. 7). Men kan dus als resul-
taat der conjunctuurtheorie aannemen, dat het crediet een
belangrijke factor in de conjunctuurbeweging is (blz. 8). Dit
resultaat brengt ons echter nog niet veel verder, omdat er zoo
weinig eenstemmigheid bestaat ten aanzien van de crediet-
politiek en haar doeleinden (blz. 9). De overheid kan dus aan
de wetenschap moeilijk een richtsnoer voor credietpolitiek
ontkenen (blz. 12).
Hoofdstuk II. Middelen van credietpolitiek. Het
disconto...............Blz. 14
Als het crediet een factor is in de conjunctuurfluctuaties,
moet een onderzoek worden gedaan naar de middelen tot be-
heersching van het crediet (blz. 14). Te onderscheiden: mid-
delen ter beschikking van de cirtulatiebank — middel ter
beschikking van de regeering — idem van de gewone banken
(blz. 14). Bespreking van het klassieke middel der circulatie-
bank: het disconto (blz. 15). Het is moeilijk aan te nemen, dat
het disconto een belangrijken invloed op den rentevoet in het
algemeen uitoefent (blz. 16). Ook is het zeer twijfelachtig of
verhooging van rente inkrimping van het crediet, e.o., veroor-
zaakt; de rente-gevoeligheid van landbouw, handel en indus-
trie schijnt niet groot te zijn (blz. 23) Op drastische verhoo-
gingen, die misschien meer effect zouden sorteeren, is in de
praktijk weinig kans (blz. 28). Negatieve conclusie (blz. 30).
Hoofdstuk III. Open markt politiek.....Blz. 31
Belangrijke plaats der open markt politiek in Engeland en
de Vereenigde Staten (blz. 31). Theoretische beschouwing der
open markt operaties aan de hand van de vergelijking van
F^er (blz. 33). De factoren V, M en V/ schijnen met of
weinig van M 'afhankelijk te zijnnbsp;35) Prakt,sch-georien-
teerde analyse van de gevolgen der aankoopen (blz. 39). Nega-
-ocr page 198-tieve conclusie (blz. 47), welke door een bijzondere beschou-
wing der bouwnijverheid niet tot een positieve kan worden
gemaakt (blz. 48). Praktisch-georiënteerde analyse van de ge-
volgen der verkoopen (blz. 52). Weinig positieve conclusie
(blz. 58). Slechte ervaringen in de Vereenigde Staten (blz. 59).
Negatieve eindconclusie (blz. 65).
Hoofdstuk IV. Credietrantsoeneering en andere
middelen...............Blz. 66
Credietrantsoeneering (blz. 66). Nieuw onderzoek naar de
causale verhouding tusschen bankbiljettenomloop en bank-
crediet, met negatief resultaat (blz. 67). Misschien biedt crediet-
rantsoeneering toch eenige kans op succes, maar er is gemis
aan ervaring (blz. 72). Pressie (blz. 73). Vergoeding van credit-
rente (blz. 74). Verandering van de eischen voor disconta-
biliteit (blz. 78). Verandering van beleeningspercentages
(blz. 80). Sceptische conclusie ten aanzien der hier besproken
middelen (blz. 81). Vermeerdering van kans op succes bij
gelijktijdig gebruik van verschillende middelen (blz. 81). Toch
twijfel, vooral ten aanzien van credietexpansie (blz. 82). Prak-
tische beletselen tegen krachtige en tijdige toepassing van mid-
delen tot restrictie (blz. 83). Negatieve eindconclusie omtrent
de middelen ter beschikking van de circulatiebank (blz. 84).
Hoofdstuk V. Dictatuur der circulatiebank . . . Blz. 86
Het stellen van het geheele credietwezen onder de macht der
circulatiebank vergroot uiteraard de mogelijkheid van doel-
treffende credietpolitiek, althans wat betreft de restrictie
(blz. 86). Het is echter gevaarlijk en behoort nog niet tot
de praktische mogelijkheden (blz. 88). Negatieve eindcon-
clusie ten aanzien van de conjunctuurtherapie binnen de sfeer
der circulatiebank (blz. 90). Zwakheid der werkhypothese, die
de grondslag der discussies over credietpolitiek vormt (blz 90).
Hoofdstuk VI. Budgetpolitiek.......Blz. 93
Bezwaren tegen het creëeren van begrootingsoverschotten
tijdens de hausse en van tekorten tijdens de depressie (blz. 93).
Theoretische verdedigbaarheid dezer budgetpolitiek (blz. 94),
maar zij moet bij voorkeur beginnen tijdens de hausse (blz. 95).
Negatieve conclusie (blz. 98).
Hoofdstuk VIL De mogelijke rol der commercieele
banken. — Het internationale aspect.....Blz. 99
Het is moeilijk om van de commercieele banken credietrestrictie
in de hausse en expansie in de depressie te verwachten
(blz. 99). De internationale zijde der credietreguleering ver-
sterkt den twijfel aan de mogelijkheid van toepassing (blz. 101).
Hoofdstuk Vlll. In dubiïs abstine......Blz. 108
Het is begrijpelijk, dat onze regeering, gezien de onzekerheid
omtrent diagnose, therapie en middelen, zich tot nog toe van
credietpolitiek onthouden heeft (blz. 108). De mate van mee-
ningsverschil over de materie is nog tè groot (blz. 109).
Mogelijkheid van onthouding (blz. 111).
Tweede Gedeelte
De mensch als uitgangspunt van credietpolitiek. — Crediet-
beperking als middel tot bescherming tegen de
conjunctureele gevaren van het crediet.
Hoofdstuk IX. Het crediet en de mensch . . . Blz. 117
De economie oriënteert zich weinig naar den concreten
mensch (blz. 117). Bij zoodanige oriëntatie treft ons als een
der groote euvelen der depressie de overbelasting met schuld
(blz. 118). Hieruit vloeit voort de vraag, hoe de mensch
hiertegen kan worden beschermd (blz. 120). De omvang van
het euvel (blz. 120).
Hoofdstuk X. Proeve eener regeling tot voorkoming
van overbelasting met schuld........B'z. 129
Tegen het herleidingsstelsel van Prof. Mees bestaat over-
wegend bezwaar (blz. 129). Ons voorstel; eerste regel: be-
drijfsschulden moeten door den debiteur zakelijk worden
gedekt; hierdoor wordt overbelasting bij het aangaan der
schuld voorkomen (blz. 131). Tweede regel: lang loopende
schulden moeten worden beperkt tot de „depressiewaarde
van het onderpand; hierdoor wordt overbelasting in een toe-
komstige depressie voorkomen (blz. 134). Vaststelling der de-
jressiewaarde (blz. 135). Maatregelen om te voorkomen, dat
iet korte crediet ontaardt in lang crediet (blz. 141). Het mid-
delcrediet (blz. 143). Het speculatieve effectencrediet (blz.
144). Het consumptieve crediet (blz. 145). Eenige détails
(blz. 146). Uitzonderingen (blz. 147).
Hoofdstuk XI. Nevengevolgen der regeling . . . Blz. 149
Kans op eenige remming van de hausse (blz. 149). Misschien
meer vraag naar beleggingsfondsen (blz. 151). Misschien meer
drang naar investeering in het buitenland (blz. 152); onge-
wenschtheid en voorkoming hiervan (blz. 153). Gevolgen
voor de hypotheekbanken en de gewone banken (blz. 158).
Het vaste lasten probleem (blz. 158).
Hoofdstuk XII. De bezwaren.......Blz. 160
Lasten en kosten (blz. 161). Meer executies (blz. 161). De-
pressiewaarde voor de toekomst moeilijk vast te stellen (blz.
162). Scheiding en deeling van nalatenschappen (blz. 163).
Bemoeilijking van totstandkoming van nuttige zaken, maar
tegelijk belemmering van de beunhazerij (blz. 165;. öalans
van bezwaren en voordeelen (blz. 166).
Hoofdstuk XIII. Stemmen en ervaringen . . . . Blz. 168
De gedachte van beperking van het crediet op langen termijn
is niet nieuw (blz. 168). Zwitsersch wetsontwerp tot beperking
van landbouwhypotheken (blz. 169). Zulk een beperking be-
staat reeds lang, en met goed gevolg m twee kantons
(blz. 170). Beperking alleen van hypothekaire schulden schijnt
echter niet doeltreffend genoeg (blz. 172). Minder bezwaar
bestaat tegen begrenzing van den maatregel tot die groepen,
die blijkens de ervaring het meest van overbelasting met
schuld te lijden hebben, hoewel ook dit moeilijkheden zou
opleveren (blz. 173).
Hoofdstuk XIV. Conclusie .........Blz. 175
Kort résumé van ons betoog (blz. 175). Wij moeten uit de
jongste depressie leering trekken en iets doen om herhaling
van het euvel der overbelasting met schuld te voorkomen
(blz. 176). Het is nu daarvoor het oogenblik (blz. 178).
Geciteerde literatuur.............Blz. 179
Namenregister...............Blz. 183
-ocr page 201-Van het particuhere bankwezen (waarmede wordt
bedoeld het geheele bankwezen met uitzondering van
de circulatiebank), zooals het thans in Nederland en
in de meeste andere landen bestaat, kan geen crediet-
politiek ter beteugeling der conjunctuurfluctuaties
worden verwacht.
II.
De voortschrijding der complicatie van het econo-
misch leven en de verergering der conjunctuur-
fluctuaties maken een verder gaande zorg van den
staat voor het economisch welzijn der volksgenooten
en een verder gaande inkrimping der verantwoorde-
lijkheid voor zichzelf in economisch opzicht onver-
mijdelijk.
Zoowel wetenschap als overheid schenken onvol-
doende aandacht aan de economische, sociale en
zedelijke waarde van het coöperatieve beginsel.
Gewenscht is een internationale regeling, waardoor
het zoogenaamde vagebondeeren van kapitalen wordt
tegengegaan.
De opnamen, die een in gemeenschap van goederen
gehuwd geweest zijnde man krachtens een door hem
tijdens zijn huwehjk aangegane credietovereenkomst
doet na het overlijden zijner echtgenoote, zijn door de
hypotheek, welke hij bij het aangaan der overeenkomst
tot zekerheid voor hetgeen hij schuldig zou worden
heeft gegeven, gedekt; medewerking van de andere
erfgenamen is hiervoor niet vereischt (anders Eggens,
W. P. N. R. nr. 3477).
VI.
Wanneer een vordering is gecedeerd tot zekerheid
eener schuld, is, na betaling dezer schuld, voor over-
gang der vordering op den cedent retrocessie vereischt
(tenzij een speciale bepaling de retrocessie overbodig
maakt).
VII.
Wettelijke regeling van het zoogenaamde bezitloos
pandrecht is dringend noodzakelijk.
VIII.
De oprichting eener stichting met een uitgesproken
vereenigingskarakter (een stichting met ,,ledenquot; of
,,aangeslotenenquot;, met de gewone vereenigingsorganen
en met een onbeduidend stichtingskapitaal) moet als
niet rechtsgeldig worden aangemerkt.
De meening van Prof. Van der Heyden, dat „beheerquot;
in art. 47 Wetboek van Koophandel slechts omvat de
gewone dagelijksche bedrijfsuitoefening (De Naam-
looze Vennootschap naar Nederlandsch Recht, 3e
druk, nr. 233), is niet juist; zij is bovendien voor de
praktijk moeilijk aanvaardbaar.
X.
De bepaling in de statuten eener vereeniging, dat
het enkele feit, dat een boete is opgelegd, het betrokken
lid tot betaling hiervan verplicht (zoodat hij tot
betaling verplicht is alvorens hij van de oplegging
kennis behoeft te dragen), is in strijd met de goede
zeden en derhalve nietig (cf. Hooge Raad 13 No-
vember 1930, N. J. 1931, blz. 251 met noot Meyers,
W. 12223).
XI.
De valschheidsprocedure, bedoeld in de artikelen
176 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, geldt niet voor de zoogenaamde
intellectueele valschheid.
Het Koninklijk Besluit van 12 Maart 1935, tot
wijziging van de artikelen 5 en 7 van het Crisis-
Organisatiebesluit 1933 (S. 108), op welk besluit het
Hypotheekcommissiebesluit is gebaseerd, is onver-
bindend.
«
Vi-quot;.
r ■ -iï. ■■•r^^
quot;■ïtisiis
mm^m
M i.
-ocr page 206-L-r r!'-.t
/
V
^ - V
» % 1.
r.v.j
-
iß :'
iffiS
-ocr page 207-,'V.ê, •«'••I -.^-Jl.
-v.-ji-
■f-w'
-ocr page 208-- '?-lt;: ; À/; ^jrw
^mm