-ocr page 1-

OVER .SALMONELLA-INFECTIE^^
IN EENDENEIEREN

T. S. ZWANENBURG

BIBLIOTHEEK OER

rijksuniversiteit
utrecht.

J.

-ocr page 2- -ocr page 3-

ri,.'»

•f

m
f

Â

M

-ocr page 4- -ocr page 5-

OVER „SALMONELLA-INFECTIEquot; IN EENDEN-
EIEREN

-ocr page 6-

'ff
iM

m.

Cr-' im'^rz

-ocr page 7-

OVER „SALMONELLA^INFECTIEquot;
IN EENDENEIEREN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. W.E.RINGER, HOOGLEER AAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER VEEARTSE-
NIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 7 MEI 1937,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

THAEKE SJOUKE ZWANENBURG

geboren te oldeboorn

1937

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS ö JENS, UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT,

-ocr page 8-

im *wv nm

-ocr page 9-

Aan mijn ouders.
Aan mijn vrouw.
Aan mijn dochtertje.

-ocr page 10-

v:--.--quot;» nùni ruvA
- v'^•I
nbsp;mh

-ocr page 11-

Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij een welkome gelegenheid allen,
die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen, mijn welgemeenden
dank te betuigen.

In het bijzonder U, Hooggeleerde Van O ij en. Hooggeachte Promotor, ben ik
zeer veel dank verschuldigd voor de leiding en den grooten steun, die ik bij de
bewerking van dit proefschrift van U mocht ontvangen. Voor het vele, dat ik van
U geleerd heb gedurende den tijd. dat ik Uw assistent was, ben ik zeer erkentelijk.

U, Hooggeleerde Snijders, dank ik voor de leerzame aren, die ik in Uw
laboratorium heb mogen doorbrengen.

Aan het bestuur van het Nederlandsche Eiercontróle-Bureaa betuig ik mijn
dank voor den daadwerkelijken steun, die mij in staat heeft gesteld dit onder-
zoek te verrichten.

U, Gestrenge Tukker, ben ik dankbaar voor de gelegenheid, mij geschonken,
aan het Rijks-Instituut voor Pluimveeteelt de noodige proeven te nemen.

Den Heeren 1rs. Ubbel s en H oo g e ndoor n ben ik dank verschuldigd voor
hun krachtige hulp, verleend bij de controle van de proefdieren.

Waarde Mol, hartelijk dank voor de prettige samenwerking.

De dames Tammeling en Hooghiemster en de heeren Watrin en
Jongerius, dank ik voor de vele technische hulp, die zij mij hebben verleend.

Tenslotte dank ik allen, die op eenigerlei wijze hebben medegewerkt aan de
totstandkoming van dit werk.

-ocr page 12-

-t

ft»»

«Iii

iyik ^ t-^ ^ms^i/bmv.^ktk'iM^

. . ...»«.''ij

rs?

.^mß^ snuift

____^a»

«fel iwc ^^mn/aA

M ^^UwY^âq:»»^ t»

-ocr page 13-

INHOUD

Bladz.

Inleiding ....................... 1

EERSTE AFDEELING.

Literatuuroverzicht en oriënteerende onderzoekingen.

HOOFDSTUK I.

Eendeneieren als oorzaak van voedselvergiftiging.

§ 1. Chronologisch literatuuroverzicht..............3

Voedselvergiftigingen in Duitschland............ 11

Voedselvergiftigingen in Nederland............ 12

§ 2. Omstandigheden, die de infectie van menschen in de

hand werken.......................14

§ 3. Maatregelen ter voorkoming van voedselvergiftiging

door eendeneieren................. 16

Overheidsmaatregelen in Duitschland en in Nederland...... 18

§ 4. Samenvatting van Hoofdstuk I........... 21

HOOFDSTUK II.

Salmonellose bij eenden.

§ 1. Salmonellose bij kuikens............................23

§ 2. Salmonellose bij volwassen eenden..................28

§ 3. „Salmonella-infectiequot; in eendeneieren................38

§ 4. Bestrijding der Salmonellose........................40

§ 5. Samenvatting van Hoofdstuk II......................43

HOOFDSTUK III.

Hoe ontstaat de „inwendige besmettingquot; der eieren ?

§ 1. Literatuuroverzicht................ ^^

§ 2. Experimenteel onderzoek.............. 50

-ocr page 14-

HOOFDSTUK IV.

Toegepaste techniek.

Bladz.

§ 1. Bacteriologisch onderzoek..........................57

Onderzoek van niet-bebroede eieren . . . . . ................57

Onderzoek van „schouweierenquot; en van kuikens „dood-in-den-dopquot; - .nbsp;58

Bacteriologisch onderzoek bij sectie der eenden en kuikens ....nbsp;59

Faeces-onderzoek ............... ...nbsp;59

Nader onderzoek der geïsoleerde culturen .... ............60

Bereidingswijze der voornaamste voedingsbodems - . ..........60

§ 2. Serologisch onderzoek der volwassen eenden..... 62

HOOFDSTUK V.

Oriënteercnde onderzoekingen.

§ 1. Inleiding..........................................64

§ 2. Onderzoek van eendeneieren op „Salmonella-infectiequot; .nbsp;66

§ 3. Agglutinatorisch onderzoek van eenden..............68

§ 4. Ei-onderzoek van positief- en van negatief-reageerende

dieren...................... 70

TWEEDE AFDEELING.

Bijzondere onderzoekingen.

HOOFDSTUK VI.

Over den aard der geïsoleerde Salmonella-culturen.

§ 1. Literatuuroverzicht................ 72

§ 2. Serologisch onderzoek van eenige uit eendeneieren, eenden

of kuikens gekweekte „Salmonella'squot;............74

HOOFDSTUK VII.

Over het agglutininen-gehalte van het bloedserum van
geïnfecteerde eenden.

§ 1. Materiaal en methode van onderzoek................80

§ 2. Resultaten van het onderzoek......................83

§ 3. Hoogste en laagste agglutinatie-titer bij verschillende

eenden en woerden................................85

-ocr page 15-

§ 4. Sectie en bacteriologisch onderzoek van den proef koppel
§ 5. Agglutinatie-titer van het bloedserum en infectie der eieren 91
§ 6. Agglutinatie-titer van het bloedserum en functioneele toe-
stand van het ovarium .............. ^^

§ 7. Samenvatting van Hoofdstuk VII.......... 95

HOOFDSTUK VIII.

Bacteriologisch onderzoek van eieren als hulpmiddel bij
de bestrijding der infectie.

§ 1. Hoeveel eieren moeten per eend worden onderzocht? . 98
§ 2. Draagsters van „Salmonella'squot; in het ovarium, die door
het ei-onderzoek niet werden aangewezen......

DERDE AFDEELING.

Het verwerven van een eendenstapel, welke vrij is van „Sal-
monella-infectiequot;.

HOOFDSTUK IX.
Omschrijving van het vraagstuk. Voorloopige proeven.

§ 1. Infectie der eieren en broedresultaat.........104

§ 2. Over het verband tusschen kuikensterfte en „Salmonella-
infectiequot; in eendeneieren..............

§ 3. Kan voor het samenstellen van den broedkoppel in de
praktijk gebruik gemaakt worden van het agglutinatorisch
onderzoek van het bloedserum ?...........111

HOOFDSTUK X.

Het na twee generaties verwerven van „Salmonella-vrijequot;
kuikens, uitgaande van een koppel, die uitsluitend uit
besmette eenden bestaat.

§ 1. De eerste en tweede generatie...........

§ 2. De derde generatie................^20

§ 3. Beschouwing van den proefkoppel „Cquot; als geheel . • 121
§ 4. Gegevens over de nakomelingschap van eenige eenden

uit koppel „Ermeloquot;................^22

Bladz.

90

101

-ocr page 16-

Bladz.

HOOFDSTUK XI.

Het verwerven vsn een tgt; Salmonella-vrijequot; toom na één

generatie.

§ 1. De eerste generatie................126

§ 2. De tweede generatie...............133

§ 3. Beschouwing van den proefkoppel „Bquot; als geheel . . 135

HOOFDSTUK XII.

Slotbeschouwing ...................139

Literatuur......................146

Illustraties......................149

-ocr page 17-

INLEIDING.

In de jaren 1931 en 1932 kwamen in Duitschland een aantal
voedselvergiftigingen voor, waarbij de oorzaak gezocht werd in de
aanwezigheid van Salmonella-bacteriën in Hollandsche kalk-eenden-
eieren. [ W i 11 f ü h r. Fromme en Bruns (96) e.a.]

Gezien den grooten omvang van den handel in eendeneieren (versch
of geconserveerd) op Duitschland, verwekten deze mededeelingen
onder de belanghebbenden hier te lande groote onrust. Gevreesd
werd, dat op grond van bovengenoemde waarnemingen aan dezen
handel moeilijkheden in den weg zouden worden gelegd. Later bleek
o.a. aan Fürth en Klein (25), dat ook Duitsche eendeneieren
voor een zeker percentage besmet waren met „Salmonellaquot; en m
enkele gevallen aanleiding gaven tot stoornissen in de gezondheid
der gebruikers. Kon men daarna verwachten, dat de in Duitschland
te nemen maatregelen niet eenzijdig tegen de ingevoerde eieren
gericht zouden zijn, toch nam dit de ongerustheid niet weg. Boven-
dien moest gevreesd worden, dat ook in ons land zich na het
nuttigen van eendeneieren voedselvergiftigingen zouden voordoen.
Naast de daardoor aangerichte schade aan de gezondheid der ge-
troffenen, zou dit een grooten slag kunnen toebrengen aan de ont-
wikkeling der eendenhouderij, die als een belangrijk onderdeel van
de Nederlandsche pluimveehouderij moet worden beschouwd.

Een systematisch onderzoek naar de aanwezigheid van Salmo-
nella^bacteriën in Nederlandsche eendeneieren en naar de middelen
om deze infectie te voorkomen, moest dan ook zeer noodzakelijk
worden geacht. Door het bestuur van het Nederlandsche Eier-
contróle-Bureau werd daartoe in Juli 1934 opdracht verstrekt en
tevens middelen beschikbaar gesteld.

Op dit tijdstip was over het voorkomen van Salmonella-bacteriën
in Hollandsche eendeneieren niets bekend. Alleen de
jaarverslagen
der Rijksseruminrichting vermelden enkele gevallen van „Para-

-ocr page 18-

typhusquot; (nieuwe naam „Salmonellosequot;) bij eenden. De opzet van
het onderzoek werd daarom als volgt vastgesteld:

a.nbsp;Literatuurstudie over:

1.nbsp;Voedselvergiftigingen veroorzaakt door het nuttigen van
eendeneieren in binnen- en buitenland.

2.nbsp;Salmonellose bij eenden, in het bijzonder met het oog op de
infectie der eieren.

b.nbsp;Experimenteel onderzoek, ter beantwoording van de volgende

vragen:

1.nbsp;Is het juist dat een gedeelte der Nederlandsche eendeneieren
besmet is met bacteriën behoorende tot het geslacht „Salmo-
nellaquot;?

2.nbsp;Welke werkwijze, ter voorkoming van het voortbrengen van
geïnfecteerde eieren, is in de praktijk uitvoerbaar?

De resultaten van dit onderzoek zijn in de volgende hoofdstukken
neergelegd.

-ocr page 19-

EERSTE AFDEELING.

LITERATUUROVERZICHT EN ORIËNTEERENDE
ONDERZOEKINGEN.

HOOFDSTUK I.

Eendeneieren als oorzaak van voedselvergiftiging.

§ 1. Chronologisch literatuuroverzicht.

Volgens Scott 1933 (85) werden reeds in het begin van
de 20ste eeuw bij voedselvergiftigingen herhaaldelijk eendeneieren
als oorzaak verdacht, zonder dat dit te bewijzen viel. (In Frankrijk
door Peytoureau en Lecoq, in Duitschland door V a -
g a d e s, welke laatste uit de faeces van alle zieken een „para-
typhus Bquot; bacil isoleerde (1905) i). Carles schijnt de eerste
geweest te zijn, die de oorzaak van de voedselvergiftigingen door
slagroom, toeschrijft aan een bacterieele infectie van de eieren,
Welke bij de bereiding hiervan werden gebruikt en die bovendien
verklaart, dat in het bijzonder de eieren van de eend voorbestemd
zijn om geïnfecteerd te worden, omdat de watervogels de gewoonte
hebben te paren in het modderige, besmette water.

Tot 1913 hoort men dan weinig meer van eendeneieren als
oorzaak van voedselvergiftigingen. In dat jaar bewees Spencer
Low (83), dat bij een voedselvergiftiging in Yorkshire het infec-
teerende agens in eendeneieren, waarvan het eiwit gebruikt was
om slagroom te maken, aanwezig moest zijn geweest. Hij veronder-

Bij de bespreking van de literatuur worden de namen der culturen aan-
gegeven, zooals door den schrijver vermeld. In het eigen onderzoek wordt de
nomenclatuur gebezigd die door het „Salmonella sub-committee of the nomenclature
committee of the international society for microbiologyquot; werd vastgesteld (28).

-ocr page 20-

stelt, dat infectie door „Salmonellaquot; van ovarium, oviduct en ei
kan plaats vinden als onderdeel van een algemeene infectie van
de eend.

Doyle 1927 (18) wijst op het bijzonder belang van „Salmo-
nellaquot;-infectie bij pluimvee. Dit in verband met een noodlottig geval
van voedselvergiftiging in Engeland waarvan de oorzaak werd
toegeschreven aan het eten van een ei. Hij vond het 't meest
waarschijnlijk, dat het ei steriel was toen het gelegd werd. Door
slechte bewaringsomstandigheden zou echter de beschermende laag
gelatineus materiaal, die de schaal bekleedt, zijn beschadigd, waar-
door de infectie binnen kwam. Doyle is van meening, dat wanneer
een ei schoon, droog en behoorlijk koel wordt bewaard, dit laagje
gedurende één maand en waarschijnlijk nog wel langer intact blijft.
Als tweede verdedigingshnie noemt hij het eiwit, dat binnenkomende
bacteriën moeten passeeren voor ze het eigeel bereiken. Dit eiwit
zou een aanmerkelijke bactericide kracht hebben tegen bepaalde
bacteriën.

Scott 1930 (83) beschrijft een aantal voedselvergiftigingen,
die plaats hebben gevonden in de jaren 1926, '27 en '28. Daarbij
werd niet het absolute bewijs geleverd, dat eendeneieren de oorzaak
waren, doch de omstandigheden waren zoodanig, dat dit absolute
bewijs eigenlijk overbodig was. In het totaal werden 314 menschen
ziek — verdeeld over 4 groepen — waarvan er 3 stierven. De oor-
zaak van de beschreven gevallen werd resp. gezocht in: gebakken
eendenei, slagroom, vla en roomijs, welke laatste drie stoffen alle
bereid waren met eendenei. In de genoemde drie jaren zouden er
tenminste 7 voedselvergiftigingen in Engeland zijn geweest, waarbij
de omstandigheden met vrij groote zekerheid wezen in de richting
van eendeneieren als oorzaak. Schrijver is geneigd aan te nemen
dat „Salmonellaquot;-infecties door eieren in werkelijkheid veel meer
voorkomen dan men denkt. Want wordt in een huishouding maar
één persoon ziek, — hetgeen heel wel mogelijk is na het eten van
eieren, — dan denkt men niet zoo gauw aan voedselvergiftiging. Bij
acute gastro-enteritis, ook bij één persoon, zou men steeds aan een
ei als infectiebron moeten denken.

Müller en Rodenkirchen 1933 (69) berichten, dat in
1932 bij de aan hun instituut bekend geworden voedselvergiftigingen,
geïnfecteerde eendeneieren een tot dien tijd ongekende rol speelden.

-ocr page 21-

Zij vermelden 2 groepen vergiftigingen. Bij de eerste — in een
zuigelingentehuis in Oberhausen — werd Bac. enteritidis Gärtner
type „Kielquot; uit de faeces van eenige patienten (verpleegsters) ge-
isoleerd. Mayonnaise werd verdacht; hiervoor waren eendeneieren
gebruikt. Bij het 2e geval — een vergiftiging in een gezin te
Mülheim-Ruhr — werd uit 3 van de 24 onderzochte eendeneieren
Bac. enteritidis type „Jenaquot;, die echter dulciet niet binnen 24 uur
omzette, in reincultuur gekweekt. Pas na 48 uur trad in dezen
voedingsbodem zuurvorming en een spoor gasvorming op. Hetzelfde
type werd geïsoleerd uit de faeces der patienten. Verder werd in
1932 aan het instituut nog 3 maal voedselvergiftiging aan eenden-
eieren toegeschreven. (1 X „Breslauquot; infectie in Mülheim-Ruhr en
2 X dezelfde infectie in Oberhausen-Osterfeld).

Scott vermeldt in 1932 (84) 3 endemieën van acute gastro-
enteritis, veroorzaakt door eendeneieren besmet met Bac. „Aert-
ryckequot;. Bij alle drie kwam in ieder gezin slechts één patient voor
(één stierf). Gebruikt waren in twee gevallen gebakken eieren en
in het derde een rauw ei. Steeds werd de onderstelling bevestigd
door het ontdekken van door „Aertryckequot; geïnfecteerde eieren van
de correspondeerende koppels eenden.

Volgens S. trekt het voorkomen van gastro-enteritis, veroorzaakt
door infectie van voedingsmiddelen met „Paratyphusquot; (Salmonella),
dikwijls niet de aandacht van den hygiënist, tenzij er een epidemie
van behoorlijke uitgebreidheid ontstaat. Ook is het feit, dat een ei
meestal slechts door één persoon wordt genuttigd, oorzaak, dat men
— wanneer deze ziek wordt — niet aanstonds denkt aan voedsel-
vergiftiging.

Verder wijst Scott 1933 (85) er op, dat het bij een ali-
mentaire infectie dikwijls moeilijk is het absolute bewijs te leveren,
omdat in het algemeen niets van het verdachte ei is overgebleven.

Volgens denzelfden schrijver is de Bac. „Aertryckequot; zeer ge-
voelig voor warmte, zoodat gekookte eieren geen nadeel zouden
doen.

In het najaar van 1931 werden Willführ, Fromme en
Bruns (96) voor het eerst bij een geval van voedselvergiftiging
opmerkzaam gemaakt op de mogelijkheid, dat eendeneieren daarvan
de oorzaak kunnen zijn. Daarna namen zij dit meermalen waar,
zoodat zij gegevens verkregen over 25 groepen van ziektegevallen

-ocr page 22-

(met in het totaal 136 patienten), welke blijkbaar als oorzaak
hadden eendeneieren, die op de een of andere wijze met „Enteritisquot;-
bacteriën waren besmet. Twee zieken stierven. Bij 97 patienten
konden „Enteritisquot;-bacteriën in de faeces worden aangetoond en
wel bij 18 groepen „Breslauquot; en bij 5 groepen „Gärtnerquot;. Na het
bekend worden der eerste ziektegevallen, werden ook uit een viertal
naburige plaatsen verscheidene van dergelijke groepen van vergif-
tigingen gemeld, zoodat de schrijvers aannemen, dat eendeneieren
vaker de oorzaak zijn van gastro-enteritis bij den mensch dan zij
zich tot dien tijd hadden voorgesteld. Bij de verschillende voedsel-
vergiftigingen had als voedingsmiddel dienst gedaan o.a. aardappel-
sla, haringsla — beide bereid met mayonnaise van eendeneieren —
of pudding. Soms kon in de resten van het verdachte voedingsmiddel
dezelfde bacterie worden aangetoond als in de faeces der patienten.
Volgens de mededeelingen van de betreffende groothandelaren in
eieren zouden deze in een aantal gevallen afkomstig zijn uit Neder-
land. Schrijvers wijzen er echter op, dat zonder twijfel ook eenden-
eieren uit eigen land ziekte hebben veroorzaakt. Bij onderzoek van
81 kalkeieren konden geen „Enteritisquot;-bacterien worden aange-
toond. Naar aanleiding van de beschreven massa-vergiftigingen
waarschuwde de
„Regierungs-Präsidentquot; in Arnsberg tegen het
gebruik van eendeneieren in rauwen toestand. Schrijvers vermelden,
dat Dr. Löns in Dortmund uit een op de markt gekocht eendenei
Bac. enteritidis Gärtner had gekweekt (hetgeen hun nooit was
gelukt).

F ü r t h en K 1 e i n 1933 (25) beschrijven een massa-vergifti-
ging, die klinisch verliep als een enteritis. In een ziekenhuis werden
70 personen ziek. De verdenking viel op een vanille-pudding, die
een dag te voren was toebereid en wel zóó, dat het eiwit van
Hollandsche eendeneieren tot schuim was geslagen en over de
geheele pudding was uitgespreid. Deze werd weggezet om af te
koelen. Eventueel in het eiwit aanwezige kiemen kregen bij de
heerschende warmte aldus een prachtige gelegenheid zich te ver-
meerderen. Van de spijs kon niets meer worden onderzocht. Ook
beschrijven zij een tweede massa-vergiftiging in een „Frauen-
Schulequot; met eveneens 70 zieken, die allen aardappelsla hadden ge-
geten. Bij het eerste geval werd uit de faeces der patienten
„Gärtnerquot;, bij het laatste „Breslauquot; geïsoleerd. Ook hierbij kon niets

-ocr page 23-

meer van de spijs worden achterhaald. Mayonnaise bereid met 8
rauwe eendeneieren was gebruikt bij de samenstelling van de aard-
appelsla. Deze eieren waren afkomstig van eigen eenden, waaronder
bij onderzoek „Salmonellosequot; werd geconstateerd. Als mogelijke
manieren, waarop de infectie van de aardappelsla tot stand kwam
noemen de schrijvers:

1.nbsp;Op de eischaal zittende kiemen, die bij het openbreken in de
spijs kwamen.

2.nbsp;Kiemen, die zich in het inwendige van het ei bevonden; hetzij
dat deze reeds bij de eivorming in het dierlijk lichaam daarin
zijn gekomen of dat ze, nadat het ei gelegd was, door de schaal
heen zijn gedrongen.

Als voorzorg werd in het instituut verboden in het vervolg rauwe
eendeneieren te eten. Verder moesten alle eieren na reiniging een
halve minuut in kokend water worden gehouden, voor ze naar de
keuken werden gebracht.

Toen echter toch weer voedselvergiftiging optrad, werden alle
eenden opgeruimd en de grond gedesinfecteerd. Nog hielden de
ziektegevallen in de inrichting niet op, waarbij steeds als oorzaak
lang bewaarde etensresten, die voor het gebruik werden opgewarmd,
Werden aangewezen. Volgens schrijvers bestaat er nauwelijks twijfel,
dat de huishoudelijke voorwerpen sterk besmet waren en zoo ge-
legenheid gaven tot nieuwe vergiftigingen door geïnfecteerde spijzen.

Op de vraag of de ei-inhoud een bactericide werking heeft, zoo-
als door verschillende schrijvers wordt aangenomen, antwoorden
F. en K., dat door injectie van geringe hoeveelheden „Breslauquot;-
bacteriën in het ei bleek, dat deze zich daarin gemakkelijk vermeer-
derden. Zij achten het waarschijnlijk, dat in de beschreven gevallen
de infectie van spijzen en menschen is uitgegaan van op de schaal
der niet gedesinfecteerde, rauwe eieren aanwezige „Breslauquot;-
kiemen. Verder vinden zij een algemeene waarschuwing tegen het
gebruik van rauwe eendeneieren en daarmee bereide spijzen op
zijn plaats.

Van October '31 tot en met September '32 nam Fromme (21)
in zijn ambtsgebied te Witten 15 gevallen van voedselvergiftiging
waar met in het totaal 74 zieken, waarvan er één stierf. Steeds

-ocr page 24-

werden eendeneieren verdacht, die gekookt, gebakken of in mayon-
naise gebruikt waren.

Müller 1933 (68) beschrijft een geval van voedselvergiftiging
door pudding, waarbij 3 personen ziek werden aan een zware, met
koorts verloopende gastro-enteritis. Eendeneiwit, dat 3 tot 4 dagen
gestaan had, was o.a. gebruikt voor de bereiding van de genoemde
spijs. Dit bewaren is volgens M. waarschijnlijk voor de doorwoeke-
ring van het eiwit met deze kiemen van groot belang geweest. Uit
de puddingresten en de faeces der zieken werd Bac. enteritidis
Gärtner gekweekt, die eerst onbeweeglijk was. Na meermalen over-
enten op voedingsbodems en muizenpassage werden het normaal
gevormde, goed beweeglijke en door Gärtnerserum agglutineerbare
bacterien. De gekweekte stammen zouden een „Kümmerformquot; zijn
geweest. Als infectiebron meent M. het eendenei te mogen aan-
wijzen.

Mieszner en Köser 1934 (66) vermelden een voedselver-
giftiging bij 50 menschen, allen gasten op een boerenbruiloft in
Westfalen. Alleen die bezoekers, die van een bepaalde zoetigheid
hadden gegeten, werden ziek onder verschijnselen van profuse
diarrhee, lichte koorts, hoofd- en rugpijn en algemeene zwakte. Voor
de bereiding van de betreffende spijs hadden ook 4 of 5 eenden-
eieren gediend, die afkomstig waren van de eenden van den gast-
heer. Spijsresten konden niet worden onderzocht. Echter werd uit
één van de acht eieren — afkomstig van de betreffende eenden —
„Salmonellaquot; geïsoleerd. Met Schaaf en Beller zijn zij van
meening, dat voor de bacterieele levensmiddelvergiftigingen in de
eerste plaats die eieren in aanmerking komen, die in het ovarium
worden geïnfecteerd.

Fromme 1934 (22) beschrijft 2 voedselvergiftigingen, waarbij
de oorzaak wel overtuigend op geïnfecteerde Duitsche eenden kon
worden teruggevoerd. In het eene geval lukte het hem uit 2 eenden-
eieren van den betreffenden koppel „Breslauquot; te isoleeren en wel
eenmaal in reincultuur en andermaal gemengd met Coli. In beide
gevallen werd uit de faeces der patienten eveneens „Breslauquot; ge-
kweekt.

In het tijdsverloop van einde 1932 tot begin Juli 1934 hebben
Bruns en Fromme 1934 (24) nog kennis genomen van 25
massa-vergiftigingen — met in totaal 110 patienten — waarbij

-ocr page 25-

eendeneieren als oorzaak moesten worden aangewezen. Twintig
maal was „Breslauquot; de oorzaak en vijfmaal „Gärtnerquot;. Tot Juli
1934 bezaten zij gegevens over 50 voedselvergiftigingen door
eendeneieren.

Klinisch verliep de ziekte onder het beeld van een plotseling
optredende gastro-enteritis. Een halve tot twee dagen na gebruik
van het bewuste voedsel, ontstond plotseling hoofdpijn, diarrhee
en koorts, soms bewusteloosheid. Meestal duurde de ziekte eenige
dagen om dan echter vrij snel weer te verdwijnen. Dikwijls kwamen
licht verloopende vormen voor, die zich kenmerkten door later begin
en het ontbreken van dit of dat karakteristieke symptoom of wel
door mildere ziekteverschijnselen. Ook schijnen eenige „contact-
gevallenquot; vastgesteld te zijn.

Volgens genoemde onderzoekers wordt bij het bakken de tempe-
ratuur juist niet hoog genoeg om overal in het inwendige van het
ei de voor het dooden van „Enteritisquot;-bacteriën benoodigde tempe-
ratuur van 60° te bereiken. Zelfs bij koken zou dikwijls in het
inwendige niet een voldoend hooge temperatuur ontstaan. Fromme
en Bruns bepleiten o.a. een invoerverbod van Hollandsche eenden-
eieren en uitwendige desinfectie der Duitsche. Echter wijzen zij
er op dat dit laatste niets geeft tegen de in het binnenste van zulke
eieren aanwezige kiemen.

Sauer 1934 (77) deeU mede, dat in de provincie Hannover
van 18 gasten op een verjaarsfeest alle 16, die van een chocolade-
spijs hadden gegeten, ziek werden. Aan dit gerecht waren na het
koud worden nog 6 eendeneieren toegevoegd. Op de schaal van
het eene nog aanwezige ei (inwendige was kiemvrij) werden de-
zelfde bacteriën gevonden als in de faeces van de patienten, nl.
Bac. enteritidis Gärtner, die zich volgens sehr, gedroegen als het
type „Moskauquot; (vertraagde dulciet omzetting). De herkomst der
eieren kon niet worden vastgesteld. S. merkt op, dat de waarschu-
wing tegen het gebruik van rauwe eendeneieren ook ter harte dient
te worden genomen buiten de grenzen van
West-Duitschland, waar
tot dat tijdstip de meeste ziektegevallen voorkwamen.

In 1935 waren Fromme (23) 19 gevallen van voedsel-
vergiftiging, die voor het meerendeel met groote waarschijnlijkheid
aan het gebruik van rauwe eendeneieren waren te wijten, bekend
geworden. Als ziekteverwekkers werden 15 X „Breslauquot; en 4 X

-ocr page 26-

„Gärtnerquot; gevonden. 99 Menschen werden ziek, terwijl 4 stierven.
Bij 3 patienten had men met vrij groote zekerheid te maken met
een contact-infectie. Als besmet voedingsmiddel werd waargenomen:
o.a. aardappelsla met eenden-mayonnaise (7 X), gehakt bereid met
rauw eendenei, koeken (2 X), pudding met eendeneiwit (2 X).
De massa-vergiftigingen deden zich het meest voor in het Ruhr-
gebied (de mijnstreek). Daar worden vele Nederlandsche kalk-
eendeneieren gebruikt. Het staat voor hem vast, dat met den invoer
van deze eieren ook Bac. enteritidis Breslau en Bac. enteritidis
Gärtner in Duitschland worden binnen gebracht. Als maatregel
daartegen wil schrijver een invoerverbod, omdat voorlichting van
de gebruikers alléén op den duur toch niet voldoende zou zijn. Door
de Nederlandsche eendeneieren uit te schakelen acht hij het ziekte-
gevaar echter nog niet bezworen, aangezien het hem bekend is,
dat niet alleen deze, maar ook Duitsche eieren ziekte hebben ver-
oorzaakt.

Kathe en Lerche (51) namen in 1935 in Silezië een
voedselvergiftiging waar na het gebruik van eendeneieren. Drie
menschen, die spiegeleieren hadden gegeten, werden ziek. Uit de
faeces der patienten werd „Breslauquot; geïsoleerd. Bakken van het
ei was dus niet voldoende.

S e 1 i g m a n n 1935 (86) geeft een beschrijving van een massa-
vergiftiging in een groot ziekenhuis te Berlijn, waarbij 54 man van
het personeel (artsen, verpleegsters enz.) en 23 patienten acuut
ziek werden na het nuttigen van een gerecht, dat toebereid was
met mayonnaise, waarvoor eendeneieren waren gebruikt. In totaal 40
personen, die eveneens van de mayonnaise hadden gegeten, bleven
gezond. Een samenhang tusschen de hoeveelheid van de genoten
spijs en de graad van ziek zijn kon niet worden vastgesteld, evenmin
als tusschen de hoeveelheid en de duur der incubatie. Het ziekte-
beeld werd beheerscht door heftige diarrhee, gepaard gaande met
hooge temperatuur (39°—39.5°). Bij 43 zieken werden uit urine en
(of) faeces bacteriën van de ,,Paratyphusgroepquot; geïsoleerd, die
serologisch en op grond van het ontbreken van de slijmwalvorming
als „Breslauquot; bacillen werden aangemerkt. Zij onderscheidden zich
daarvan echter door een zeer zwakke pathogeniteit voor muizen en
het negatief verloopen van de Rhamnose en Tartraat-reactie. Van
de mayonnaise kon niets meer worden onderzocht. Het gelukte niet

-ocr page 27-

in een aantal nog aanwezige eendeneieren „Paratyphusquot;-bacillen
aan te toonen. Volgens den leverander waren de betreffende eieren
versch uit Nederland geïmporteerd. In de keuken van het ziekenhuis
werden ze al maanden lang gebruikt zonder nadeel te veroorzaken.

Leon hardt 1936 (55) bericht over een voedselvergiftiging
door eendeneieren, waarbij 66 personen ziek werden waarvan 6
stierven. Uit de resten van de gebruikte spijs en uit een over-
gebleven eendenei werden dezelfde
„Paratyphusquot;-bacteriën (Bac.
ent. Breslau) gekweekt als uit de excreta van de patienten.

Volgens Herrmann en Hohn 1936 (38) geeft aardappel-
sla met eendenmayonnaise van de verschillende voedingsmiddelen
het meest aanleiding tot voedselvergiftiging, daarna pudding en
spiegelei en in de laatste plaats het rauwe eendenei.

Sehr, achten het dulcitol negatief zijn — typische eigenschap van
de „Gärtner Essenquot; (zie Hoofdstuk VI § 1) — van groot belang
voor het opsporen van de oorzaak van met koorts verloopende darm-
aandoeningen bij den mensch. Bij verscheidene van dergelijke ziekte-
gevallen waar uit de urine of faeces der patienten „Gärtner Essenquot;
werd geïsoleerd, vestigden zij den aandacht op het eendenei als
zeer waarschijnlijke infectiebron. Bij nader informatie bleek hun
vermoeden juist te zijn. Volgens Sehr, heeft de Bac. ent. Breslau
epidemiologisch niet die beteekenis als de Bac. ent. Gärtner var.
..Essenquot;, omdat de geheele vogelwereld en in het bijzonder de duiven,
dragers van eerstgenoemde bacteriën kunnen zijn. Het vinden van
..Breslauquot; bacillen bij darmaandoeningen van den mensch zou op
zich zelf niets zeggen van de bron der infectie. Wij wijzen in dit
verband echter op hetgeen Jansen hieromtrent zegt (zie pag. 13).

Voedselvergiftigingen in Duitschland.

In 1934 maakt M e y e r (63) in zijn twee-jaarlijksch artikel
over de statistiek der
„vleesch-vergiftigingenquot; voor het eerst melding
van het feit, dat eendeneieren in aanmerking moeten worden ge-
nomen, als mogelijke dragers van „voedsel-vergiftigersquot;. In 6 ge-
vallen werden (in 1931 en '32) eendeneieren en wel speciaal
Nederlandsche kalk-eendeneieren, die voor de bereiding van
vleeschwaren hadden gediend, als dragers van
„vleesch-vergiftigers
aangewezen.

-ocr page 28-

Behalve de gevallen waarin met zekerheid eendeneieren als de
oorzaak der voedselvergiftigingen aan te wijzen zijn, zijn er ook
steeds een aantal, waarbij dit niet met stelligheid kan worden ge-
zegd. Zoo vermeldt M e y e r (64) er over 1933 en '34 een tiental,
waarbij speciaal eendeneieren samen met vleesch voedsel-vergifti-
ging hebben gegeven, zonder dat precies kon worden bewezen of
het vleesch dan wel de eieren de oorzaak waren. Slechts tweemaal
werden „vleesch-vergiftigersquot; in de spijs en in de eendeneieren van
dezelfde — uit Nederland stammende — zending gevonden. Het-
zelfde nam men waar bij gehakt en andere levensmiddelen, die
samen gebruikt werden met eendeneieren.

In 1935 kwamen in Duitschland in totaal 31 groepen van voedsel-
vergiftigingen voor, waarbij eendeneieren als dragers der infectie
werden aangewezen of verdacht. Hierbij werden 192 zieken en 1
doode gemeld [Meyer (65)]. ,.Breslauquot; werd 19 X, ,,Gärtnerquot;
7 X gevonden. Van deze 31 zouden 8 door Hollandsche eenden-
eieren zijn veroorzaakt. In één geval werd „Gärtnerquot; in een ei
aangetoond. Als geïnfecteerde voedingsmiddelen worden genoemd:
rauwe, gebakken of gekookte eieren, eieren met vleeschwaren,
mayonnaise, pudding, koeken, ijs en aardappelsla.

Voedselvergiftigingen in Nederland.

'Clarenburg en Pot 1935 (12) beschrijven een voedsel-
vergiftiging, die veroorzaakt werd door roomsoezen. Negen per-
sonen uit vier gezinnen werden ziek onder verschijnselen van
gastro-enteritis. Alle patienten hadden daags te voren gebakjes
gegeten van denzelfden bakker. Uit één roomsoes en uit de faeces
of urine der patienten, kon „Salmonellaquot; worden gekweekt. De
eieren, gébruikt bij de bereiding der roomsoezen, waren afkomstig
van de eenden van den bakker. Uit acht onderzochte eieren van
die eenden kon geen „Salmonellaquot; worden geïsoleerd. Op grond
van het faeces-, serologisch- en postmortaal bacteriologisch onder-
zoek der eenden (bij 2 dieren werd S. „Aertryckequot; uit ovariaal-
follikels gekweekt) nemen Clarenburg en Pot aan, dat de Salmo-
nella-bacteriën in de roomsoezen afkomstig waren van besmette
eendeneieren. Voor het eerst werd hiermede in Nederland een

-ocr page 29-

verband gelegd tusschen voedselvergiftiging bij den mensch en
Salmonellose der eenden.

Een voedselvergiftiging, die toegeschreven moest worden aan het
gebruik van eendeneieren bij de bereiding van consumptieijs, ver-
meldt de Koning (54) als tweede geval in Nederland. Hierbij
werden ± 60 menschen ziek na het eten van „ijsquot; op een kermis.
Uit één van de zes overgeblevene der eendeneieren, die bij het
bereiden van het „ijsquot; waren gebruikt, isoleerde sehr, een cultuur
welke door Jansen (50) werd herkend als een S. typhi murium.
De dooieragglutinatie was met S. typhi
murium-antigeen positief
bij twee van de 6 onderzochte dooiers. Uit een van deze twee werd
de bacil gekweekt. Onder de betreffende eenden waren „positieve
reactiedierenquot;. Wordt bij een voedselvergiftiging een dulcitol-
negatieve „Enteritidis Gärtnerquot; stam gekweekt of een rhamnose-
negatieve S. typhi murium, dan doet dit vlgs. J. in ons land denken
aan de eend of eendeneieren als oorzaak. Men bedenke echter, dat
rhamnose-negatieve S. typhi murium stammen, behalve bij de eend,
soms ook bij andere dieren o.a. rat en muis kunnen voorkomen.
[Jansen (50)].

In November 1936 vermeldden de dagbladen, dat nog een geval
van voedselvergiftiging door het nuttigen van eendeneieren zou
hebben plaats gehad te Kerkrade (L.). De Directeur van het Rijks-
Instituut voor de Volksgezondheid was zoo vriendelijk hierover het
volgende mede te deelen:

„Bij een familie in Kerkrade werden herhaaldelijk „Aertryckequot;
..bacillen in de faeces gevonden. Eerst werd gedacht, dat dit in
..verband zou staan met het eten van varkensvleesch. Spoedig bleek
..dat het gebruikte vleesch afkomstig was van een versch geslacht
..en goed varken, zoodat deze veronderstelling zeer onwaarschijnlijk
..werd. Toen werd medegedeeld, dat dezelfde familie iederen dag
..'s morgens spek met gebakken eendeneieren at. Maar eieren van
..dezelfde partij als de gebruikte konden niet achterhaald worden.

Het bovenstaande mag zeker niet als een vaststaand geval van
voedselvergiftiging door eendeneieren worden genoteerd. Hoewel
deze mogelijkheid niet is uitgesloten, is daaromtrent niets bewezen.
Het is veeleer een voorbeeld, hoe moeilijk het is de juiste
oorzaak
van zulk een infectie op te sporen.

-ocr page 30-

§ 2. Omstandigheden, die de infectie van menschen in de hand
werken.

In het voorgaande is omtrent dit onderwerp reeds het een en
ander medegedeeld. Hierna volgt hetgeen andere onderzoekers
daarover vermelden.

Wesselmann 1935 (95) kon in roerei, mayonnaise, panne-
koeken en pudding, die met besmette eendeneieren op de gebruike-
lijke wijze waren toebereid, „Salmonellaquot; aantoonen. Evenzoo was
dit het geval in den, gedurende 24 uur, bewaarden inhoud van een
ei, dat hij eerst 2 minuten in een bouilloncultuur van „Salmonellaquot;
had gelegd, gedroogd en vervolgens direct had stuk geslagen. Een
geval dus van besmetting van den ei-inhoud door besmette vingers
en schaal.

Lerche 1936 (56) acht het ontstaan dezer vergiftigings-
gevallen afhankelijk van de bereidingswijze der levensmiddelen en
van den ouderdom van de eieren. Hij merkte op, dat bij aanwezig-
heid van weinig „Enteritisquot;-bacteriën in versch eiwit de vermeerde-
ring wordt onderdrukt. Dit zou toegeschreven moeten worden aan de
bactericide werking van het eiwit. Prompt vond hij een sterke ver-
menigvuldiging bij overenting op eiwit van 20—^28 dagen oude
eieren. Deze kiemvermeerdering zou begunstigd worden door stoffen,
die uit den dooier in het eiwit door diffusie overgaan.

De kans op voedselvergiftiging wordt volgens L. bijzonder groot
als besmette eendeneieren worden verwerkt tot levensmiddelen,
waarin de bacteriën zich kunnen vermeerderen en die niet hoog
worden verhit. Dat inderdaad slechts groote hoeveelheden „Ente-
ritisquot;-bacteriën voedselvergiftiging bij den mensch geven, bleek in
een door L. beschreven geval. Kinderen, die niet van een bepaalde
spijs — welke bij andere gezinsleden vergiftiging veroorzaakte —
hadden gegeten, bleven gezond. Ze scheidden echter toch voor een
deel dezelfde ziekteverwekkers uit met urine en faeces. In de voor-
gaande weken hadden ze
wel eendenei gegeten. Vrij zeker was
het bij hen echter wegens het geringe kiemgehalte der eieren slechts
tot een latente infectie gekomen.

Het viel Teller 1935 (90) op, dat dikwijls eendeneieren in
den vorm van mayonnaise oorzaak waren van vergiftigingen, en
wel mayonnaise zooals die in de huishouding wordt bereid, terwijl

-ocr page 31-

daarentegen de fabriekmatig bereide nooit tot vergiftiging aanleiding
gaf. Uit zijn proeven blijkt, dat gewoon bereide mayonnaise door
aanwezigheid van azijnzuur of citroenzuur geen gunstige voedings-
bodem voor „Enteritisquot;-kiemen is. Mayonnaise zonder zuurtoe-
voeging gaf d.e.t. in enkele uren een enorme vermeerdering te zien.
Hij acht pudding, eierspijzen — d.w.z. in het algemeen voedingsmid-
delen, waaraan geen zuur wordt toegevoegd — goede voedings-
bodems voor de „vleesch-vergiftigersquot;; gewoon bereide mayonnaise
echter niet.

Het onschadelijk zijn van fabriekmatig bereide mayonnaise is vol-
gens T. toe te schrijven aan het daarin aanwezige (% %) benzoë-
2uur, dat blijkens zijn proeven in staat was in een betrekkelijk
korten tijd „vleesch-vergiftigersquot; in eenden-eigeel te dooden. Azijn-
zuur en citroenzuur bleken den groei van
„Enteritisquot;-kiemen in
mayonnaise zeer sterk te remmen, doch waren niet in staat hen te
dooden. T. is van meening, dat wil mayonnaise aanleiding zijn tot
Voedselvergiftiging, er direct met het ei zeer veel „Enteritisquot;-
bacteriën in terecht moeten zijn gekomen. Hij acht het niet mogelijk,
dat aan de schaal klevende kiemen, die bij het stuk slaan van het

of direct of langs een omweg (via de handen) in mayonnaise
zijn geraakt, in staat zouden zijn, dergelijke talrijke en zware
Voedselvergiftigingen te geven. Sehr, stelt voornamelijk het inwendig
geïnfecteerde ei verantwoordelijk voor deze vergiftigingen.

Volgens Schönberg 1935 (82) zouden vooral de eieren,
die geïnfecteerd worden door het eileiderslijmvlies, gevaar opleveren
Voor voedselvergiftiging. Daarbij zou het n.1. dikwijls komen tot
een overstrooming van het eiwit en ook van den dooier door
Salmonella-bacteriën. Hij stelt zich voor, dat dergelijke sterk met
quot;Breslauquot; of „Gärtnerquot; besmette eieren de toe te bereiden spijzen
direct al zoo sterk infecteeren, dat een ,,Anreicherungquot; voor het
optreden van voedselvergiftiging overbodig is. Overigens acht hij
Veel van die spijzen, waarvoor eendeneieren worden gebruikt (di-
verse slaatjes met mayonnaise), door hun lage PH geen gunstige
Voedingsbodem voor vermeerdering van Salmonella-bacteriën.

Ook Weber 1935 (94) is van meening, dat juist aan de
overstrooming van den ei-inhoud resp. van de met eendeneieren
toebereide spijzen, in de eerste plaats de buitengewoon ernstige
infecties bij menschen zijn toe te schrijven. Verder wijst W. er op.

-ocr page 32-

dat de wijze waarop de eieren meestal worden gebruikt (t.w. in
ongekookten toestand toegevoegd aan andere voedingsmiddelen)
meebrengt, dat in den regel verscheidene personen ziek worden.

Kathe en Lerche 1936 (51) merken op, dat versehe eenden-
eieren, die „Breslauquot; bevatten in uiterst kleine hoeveelheid, zonder
zichtbaar nadeel gegeten kunnen worden. De gebruikers scheiden
dan
wd „Salmonella'squot; uit met de faeces. Voedselvergiftiging treedt
volgens hen pas op wanneer het voedingsmiddel sterk doorgroeid
is met „Enteritisquot;-kiemen. Dit schijnt in de eieren pas het geval te
zijn, wanneer zij onder bepaalde omstandigheden een tijd lang zijn
bewaard.

§ 3. Maatregelen ter voorkoming van voedselvergiftiging door
eendeneieren.

Behalve het bestrijden van de „Salmonellosequot; bij de eenden, dat
door de meeste onderzoekers als de beste methode wordt geoor-
deeld ter verkrijging van eieren vrij van Salmonella-bacteriën,
noemen verschillende schrijvers eenige andere maatregelen, die ge-
nomen zouden moeten worden zoolang dat doel nog niet is bereikt.

Zoo wil Fromme 1933 (21) een aangifteplicht invoeren voor
alle
levensmiddelen-vergiftigingen in plaats van alleen voor vleesch-,
visch- en worstvergiftigingen. Betere gegevens en dus een beter
inzicht zouden dan worden verkregen. Oorspronkelijk waarschuwde
hij alleen tegen het gebruik van rauwe eendeneieren. Aangezien
echter ook besmetting van de spijs kan plaats vinden door op de
eischaal zittende „Enteritisquot;-bacteriën, lijkt het hem noodzakelijk,
behalve waarschuwing tegen het gebruik van eendeneieren, bepaalde
desinfectiemaatregelen te nemen op de verkoopplaatsen t.o.z. van de
eischaal. Het liefst zou hij (indien mogelijk) een algeheel verbod
zien uitgevaardigd tegen het gebruik van rauwe eendeneieren. Ten
slotte bepleit F. systematisch onderzoek van de koppels eenden op
„Salmonellaquot;-infectie.

Pallas ke 1933 (71) is het niet geheel met Fromme eens.
Een verbod voor het gebruik van rauwe eendeneieren in de industrie
en huishouding gaat hem te ver, tenminste voor de Duitsche eieren.
Hij wenscht bij vóórkomen van Salmonellose op Duitsche eenden-
houderijen, die eieren op de markt brengen, een verplichting tot

-ocr page 33-

aangifte. In verband met de mogelijke infectie door de schaal wijst
Schaaf 1934 (79) op het belang van het winnen van schoone
eieren en het droog en koel bewaren daarvan. Reiniging en des-
infectie van de eischalen lijkt hem aanbevelenswaardig, en wel des
te meer omdat het grootste deel van de eieren van buiten, het
kleinste deel van binnen geïnfecteerd zou zijn. Verder beveelt hij
aan geen rauwe eieren te gebruiken, maar ze minstens 8 minuten
te koken resp. goed door te bakken. Levende
,,Enteritisquot;-kiemen
zouden dan niet meer aanwezig zijn.

Mieszner en Köser 1934 (66) willen waarschuwen tegen
het gebruik van rauwe eendeneieren. Alleen eieren, afkomstig van
eendenhouderijen met gezonde dieren, zouden wel rauw gegeten
mogen worden. Met het oog op de vermeerdering der kiemen be-
pleiten zij het spoedig verbruiken der eieren. Koken van kalk-
en niet-geconserveerde handelseieren achten sehr, noodzakelijk. Van
een aangifte bij het voorkomen van „Salmonellosequot; op een bedrijf
willen M. en K. niet weten, omdat hierdoor te groote onrust onder
de fokkers zou ontstaan en een neiging tot verzwijgen.

Volgens Fromme en Bruns 1934 (24) wordt de tempera-
tuur bij het bakken juist niet hoog genoeg om overal in het ei
de voor het dooden van Salmonella-bacteriën benoodigde tempera-
tuur van 60° te bereiken. Zelfs bij koken van het ei zou ze ook
dikwijls niet voldoende hoog stijgen. Sehr, willen een invoerverbod
van Hollandsche eendeneieren voor Duitschland en verder des-
infectie van de eischaal (b.v. in sterk kalkwater). Zij merken echter
op. dat dit geen beteekenis heeft voor de in het ei aanwezige
Salmonella-bacteriën.

Ter bestrijding van de voedselvergiftiging door eendeneieren acht
Lerche 1936 (56) waarschuwingen tegen het gebruik van rauwe
eieren niet voldoende, omdat ook gebakken, gekookte of tot eier-
koeken verwerkte eendeneieren ziekte kunnen geven. Alleen een
Waarschuwing tegen elk gebruik van eendeneieren kan volgens hem
resultaat hebben. Desinfectie van de schaal van alle eieren acht L.
niet noodig, omdat de zich daarop bevindende bacteriën slechts
onder gunstige omstandigheden in het inwendige van het ei zouden
komen. Echter mogen de eieren niet bewaard worden en ook niet
in kalkwater geconserveerd. De meeste zekerheid voor
onbesmette

-ocr page 34-

eieren bieden vlgs. schr. zonder twijfel de eieren van gezonde
eenden.

Meyer 1933 (62) vindt, dat eendeneieren absoluut niet ge-
bruikt moeten worden voor spijzen, die niet behoorlijk worden
verhit.

Wesselmann 1935 (95) concludeert, dat tegen rauwe
eendeneieren in principe gewaarschuwd moet worden. Rauwe eieren
uit geïnfecteerde bedrijven mogen hoogstens gebruikt worden voor
spijzen, die lang en grondig verhit worden. Omdat onder bepaalde
voorwaarden een indringen van Salmonella-bacteriën plaats kan
vinden (snelle vermeerdering), zouden eendeneieren dus zoo versch
mogelijk gebruikt moeten worden. Voor conserveering beveelt
W. kalkmelk aan omdat de bacteriën, die zich op de schaal be-
vinden, daarin binnen 24 uur worden gedood. Met eendeneieren
bereide spijzen mogen niet uren of dagen lang worden bewaard.
Het bleek hem, dat 6 min. koken van een ei voldoende was (koud
gelegd in kokend water temp. na 6 min. 69°). Ook in een goed
doorgebakken koek bleken de „Salmonella'squot; gedood te zijn.

Volgens Clarenburg 1935 (11) en (13) verdient het
aanbeveling geen eendeneieren te gebruiken voor het bereiden van
voedingsmiddelen, waarin gelegenheid bestaat tot sterke vermeer-
dering van eventueel aanwezige Salmonella-bacteriën. De ervaring
leert, dat het gebruik van versche eieren geen gevaar oplevert. Schr.
wenscht een verplichte aangifte van Salmonellosen bij dieren ter
vermindering van het infectiegevaar van den mensch.

Overheidsmaatregelen.

Nadat de Duitsche regeering reeds in Februari 1933 gewaar-
schuwd had tegen het gebruik van rauwe eendeneieren voor mayon-
naise, bij aardappelsla, gehakt etc., werd op 24 Juh 1936 een
verordening afgekondigd, waarbij werd vastgesteld, dat eenden-
eieren alleen dan voor den verkoop in voorraad mogen worden
gehouden, wanneer ze duidelijk leesbaar het opschrift dragen:
„Entenei! — Kochen!quot;. Bovendien moet aan de winkels en verkoop-
lokalen op goed zichtbare plaatsen borden worden aangebracht
waarop o.a. aangegeven staat, dat eendeneieren minstens 8 min.
voor het gebruik gekookt moeten worden. Wij laten deze verorde-
ning hier in haar geheel volgen.

-ocr page 35-

Verordnung über Enteneier vom 24 Juli 193 6.

Auf Grund des § 5 Nrn. 4, 6 des Lebensmittelgesetzes vom
5 Juni 1927 in der Fassung vom 17 Januar 1936 (Reichsgesetzbl. I
S 17) wird verordnet:

§ 1.

(1)nbsp;Enteneier dürfen nur dann zum Verkauf vorrätig gehalten,
feilgehalten, verkauft oder sonst in den Verkehr gebracht werden,
■wenn sie die deutlich lesbare, in unverwischbarer, kochechter, nicht
gesundheitsschädlicher Farbe angebrachte Aufschrift

Entenei!
Kochen!

tragen. Die Kennzeichnung musz in ovalen Umrandung mit lateini-
schen Buchstaben von mindestens 3 mm Höhe aufgedrückt sein.

(2)nbsp;An den Behältnissen, in denen Enteneier feilgehalten wer-
den. musz an einer gut sichtbaren Stelle auf einem mindestens
20 cm langen und 15 cm breiten Schilde deutlich lesbare Aufschrift

Enteneierl

Vor dem Gebrauch mindestens 8 Minuten kochen oder in
Backofenhitze durchbacken!

angebracht sein.

§ 2.

(1)nbsp;Bei der Einfuhr in das Zollinland müssen Enteneier, die
zum
Verkauf bestimmt sind, die nach § 1 Abs. 1 erforderliche
Kennzeichnung tragen.

(2)nbsp;Sind sie nicht gekennzeichnet, so dürfen sie nur auf ein
Zollager unter amthchem Mitverschlusz gebracht werden. Auf
diesem kann die Kennzeichnung vorgenommen werden. Oberführung
Vom
Zollager in den Verkehr des Zollinlandes steht der Einfuhr
'n das Zollinland (Abs. 1) gleich.

-ocr page 36-

20
§ 3.

In den Geschäftsräumen und Verkaufsständen, in denen Enten-
eier feilgehalten werden, ist an gut sichtbarer Stelle in der Nähe
der feilgehaltenen Enteneier ein mindestens 24 mal 30 cm groszer
Schild anzubringen, das die deuthch lesbare Aufschrift trägt:

Enteneier dürfen zur Verhütung von Gesundheitschädi-
gungen nicht roh oder weichgekocht verzehrt oder zur
Herstellung von Puddings, Mayonnaise, Rührei, Setzei,
Pfannkuchen usw. verwendet werden. Sie müssen vor dem
Genusz mindestens 8 Minuten gekocht oder beim Kuchen-
backen in Backofenhitze völhg durch gebacken werden.

§ 4.

Diese Verordnung tritt am 1 September 1936 in Kraft.

Berlin, den 24 JuU 1936.

Der Reichsminister des Innern
in Vertretung
Pfundtner.

Der Reichsminister
für Ernährung und Landwirtschaft
in Vertretung
H. Backe.

De Nederlandsche Regeering heeft in 1936 door middel van de
dagbladen in de volgende bewoordingen tegen het gebruik van
rauwe eendeneieren gewaarschuwd.

Eendeneieren en paratyphus.

's-Gravenhage, 19 Dec. Vanwege het departement van Sociale
Zaken wordt het volgende medegedeeld:

Nu en dan worden gevallen van paratyphus-besmetting bekend,
veroorzaakt door het gebruik van eendeneieren. Om het optreden
van deze ziekte door het gebruik van eendeneieren te voorkomen
is het noodig voor direct gebruik deze eieren hard te koken (acht

-ocr page 37-

minuten) en ze in bakwaren slechts te gebruiken, indien deze hard
gebakken worden.

Aangeraden wordt daarom: eendeneieren niet te gebruiken voor
de bereiding van pudding, vla, slagroommengsels, e.d. taartvul-
lingen, consumptie-ijs, zacht gebak, kortom niet voor eetwaren,
welke niet of onvoldoende verhit worden.

§ 4. Samenvatting van Hoofdstuk I.

Reeds in het begin van de 20ste eeuw werden eendeneieren ver-
dacht oorzaak te kunnen zijn van voedselvergiftiging. Eerst in 1926
verschenen nadere mededeelingen over dit onderwerp vooral in
Engeland, Duitschland en den laatsten tijd ook in Nederland.

In het begin zag men in Duitschland de meeste gevallen optreden
in het Ruhrgebied, waar speciaal veel Nederlandsche kalkeieren
Werden gebruikt, welke daarom als oorzaak werden aangewezen.
Later kwamen echter ook vergiftigingsgevallen in andere streken
Van Duitschland voor, waarbij Duitsche eendeneieren de schuldigen
bleken te zijn. Vrijwel steeds waren spijzen genuttigd, waarin
eendeneieren in een of anderen vorm waren verwerkt, doch waarbij
deze nooit hoog verhit en meestal in rauwen toestand door de spijs
Waren gemengd. Dikwijls werd het betreffende voedsel niet direct
na de bereiding gegeten, doch had eerst nog eenigen tijd gestaan of
Wel waren de eieren reeds geruimen tijd bewaard (b.v. kalkeieren).
Dit waren dus omstandigheden, die een sterke vermeerdering van
de aanwezige kiemen in het ei of in het voedingsmiddel mogelijk
maakten. In de beschreven gevallen werden als genuttigde spijzen
genoemd: aardappelsla, haringsla, beide met mayonnaise, roerei,
spiegelei, pudding, koek, taartjes, slagroom en „ijsquot;.

Vooral mayonnaise stond in een kwaden reuk. Teller echter
toonde aan, dat gewoon bereide mayonnaise (dus met toevoeging
■^an azijn- en citroenzuur) geen goede voedingsbodem is voor Sal-
monella-bacteriën. Mayonnaise zonder zuur bleek echter een zeer
goede voedingsbodem te zijn. Dat fabriekmatig bereide mayonnaise
nooit aanleiding gaf tot vergiftiging, schrijft hij toe aan het daaraan
toegevoegde kwartprocent benzoëzuur, dat eventueel aanwezige
kiemen zou dooden.

Op de volgende wijze bleken de bacteriën de spijzen te kunnen

besmetten:

-ocr page 38-

1.nbsp;Doordat de ei-inhoud Salmonella-bacteriën bevatte.

2.nbsp;Doordat op de eischaal „Salmonella'squot; aanwezig waren, die bij
het stuk breken der eieren in de spijs terecht kwamen.

Als preventieve maatregelen worden aanbevolen:

1.nbsp;Het winnen van schoone eieren.

2.nbsp;Het koel en droog bewaren daarvan.

3.nbsp;Snel verbruik der eieren.

4.nbsp;Niet in rauwen toestand nuttigen der eieren (minstens 8 minuten
koken).

5.nbsp;Het voorzien der eieren van een waarschuwend opschrift (Enten-
ei! Kochen!).

6.nbsp;Het vrijmaken der eendenhouderijen van „Salmonellosequot;.

Bij de beschreven voedselvergiftigingen werden geïsoleerd Sal-
monella enteritidis of Salmonella typhi murium.

Ten slotte zij opgemerkt, dat wanneer bij een voedselvergiftiging
uit de faeces der patienten S. enteritidis wordt gekweekt, die dulciet
vertraagd omzet, men in de eerste plaats moet denken aan een
mogelijke infectie door eendeneieren of eend. Het zelfde geldt voor
het vinden van een S. typhi murium, die rhamnose-negatief is.
(Jansen).

De opgesomde gevallen van voedselvergiftiging na het gebruik
van niet of weinig verhitte eendeneieren maken het wenschelijk na
te gaan of bij tamme eenden ziekten beschreven zijn, die aan de
infectie met de hier genoemde ziektekiemen moeten worden toege-
schreven.

Dit overzicht is in Hoofdstuk II gegeven.

-ocr page 39-

HOOFDSTUK II.

Salmonellose bij eenden.

§ 1. Salmonellose bij kuikens.

Manninger (60 en 61) is de eerste, die gewag maakt van
spontane Salmonellose bij eenden. In 1918 beschrijft hij een con-
tagieuze ziekte bij jonge ganzen en eenden met een mortaliteit van
40—90 %, waarbij als oorzaak genoemd wordt Bac. paratyphi „Bquot;.
Bij den acuten vorm stierven de dieren binnen 2 tot 4 dagen, dikwijls
onder krampachtig trekken der achterste extremiteiten. Als ver-
dere symptomen noemt M. sufheid en Conjunctivitis. Bij langzamer
verloop zouden de oogleden verkleefd raken en darmcatarrh op-
treden. De dieren stierven dan zonder verdere verschijnselen of
onder krampen. Deze vorm duurt volgens M. ongeveer een week.
In alle organen gelukte het gram-negatieve staafjes in groote hoe-
veelheid aan te toonen. Cultureel bleken het „Paratyphus Bquot;
bacillen te zijn. Als pathologisch-anatomische afwijkingen merkte
hij op: oog-veranderingen, parenchymateuze degeneratie van de
lever, miltzwelling, darmcatarrh en pericarditis; bij oudere gevallen
necrotische haarden in de lever, minder in de milt.

In 1922 verschijnt een mededeehng van Rettger en Sco-
ville (74) over een uitgebreide sterfte onder eendenkuikens.
Mortaliteit bijna 100 %. Path. anat. afwijkingen werden niet waar-
genomen. Als opmerkelijke verschijnselen noemen schrs. hevige
dorst, plotseling omtuimelen en spoedig daarna sterven. Uit bloed
en organen werden micro-organismen geïsoleerd, behoorende tot
de „coli-typhus-paratyphus-groepquot;, welke zij voorstelden
te noemen
Bacillus anatum. Later bleek aan Edwards en Rettger, dat
de geïsoleerde cultures moesten worden onderscheiden in S. ,,Aert-
ryckequot; en een nieuw soort „Salmonellaquot;, welke tegenwoordig S.
anatum genoemd wordt.

-ocr page 40-

R. en S. wijzen er op, dat in Massachusetts, Connecticut en
Long-Island, groote farms tot de jaren 1917 en 1918 uitstekende
resultaten hadden gehad met het fokken en houden van „Peking-
eendenquot;. De groote vraag naar eenden was een prikkel naar steeds
grooter productie. In de loop van 1917 en in het bijzonder in het
voorjaar van 1918, trad plotseling op verschillende eendenfarms
reusachtige kuikensterfte op. In verband met het omtuimelen van
de jonge kuikens spreekt R e 11 g e r van „keel diseasequot;, (to keel =
omtuimelen).

Buzna 1925 (10) vermeldt sterfte bij jonge eenden- en kip-
kuikens, met een mortaliteit van 50—60 %. Bij sectie vond B.
haemorrhagische ontsteking van het darmslijmvlies en miltzwelling.
Uit de cadavers isoleerde Schr. een micro-organisme, dat behoorde
tot de „coli-paratyphus-groepquot;. Indol reactie was positief. Aggluti-
naties met paratyphus A-, typhus- en paratyphus B-serum verhepen
negatief. Men had hier dus niet te maken met de echte „Salmonellaquot;.
Ten onrechte wordt in de literatuur wel melding gemaakt dat
Buzna de ziekte ook al had waargenomen.

Gaiger en Davies 1930 (26) beschrijven een sterfte door
„keel-diseasequot; op een kuikenfokkerij in Engeland. Sterfte werd
waargenomen op een leeftijd van 1 tot 3 weken. Als symptomen
noemen de schrijvers: lichte oog- en neusuitvloeiing, constipatie
en in sommige gevallen lichte diarrhee. De kuikens vielen om en
waren niet in staat weer op te staan. Enkelen vertoonden hersen-
verschijnselen. Meestal volgde de dood bij jonge kuikens binnen
de 24 uur na het begin der ziekte. Oudere kuikens (3—9 weken)
waren uiterlijk gezond, behalve een lichte ooguitvloeiing. Alle ge-
nomen therapeutische maatregelen faalden. Het merkwaardige
was, dat de kuikens, die aangekocht werden, op de boerderij van
aankoop in de eerste 14 dagen ziek werden en in massa stierven,
terwijl die op de broedboerderij volkomen gezond bleven. Daar-
door konden de schrijvers geen steun geven aan de opvatting, dat
de infectie van de kuikens door volwassen dragers via de eieren
zou plaats vinden.

Norman Hole 1932 (40) nam drie epizoötieën waar bij
eendenkuikens. In het eene geval was de oorzaak Bac. enteritidis
Gärtner en in de andere twee Bac. „Aertryckequot;. Op de „Gärtner
farmquot; was plotseling sterfte opgetreden na vijf jaar succesvol

-ocr page 41-

eendenhouden. De grootste sterfte viel in de eerste tien dagen.
Door enting uit de levers der gesezeerde kuikens werd „Gärtner
in reincultuur gekweekt. Hole onderzocht de eieren van 33 positief
agglutineerende eenden (hoogste titer 1 : 20) en broedde
van deze
dieren. Uit het feit, dat hij uit 100 eieren geen „Salmonellaquot; kon
kweeken en er van den positief reageerenden koppel gezonde kuikens
werden geboren, concludeert hij, dat de ei-transmissie-theorie niet
waarschijnlijk is. Hij wijst er echter op, dat misschien geen van
zijn proefeenden met veranderd ovarium gedurende het onderzoek
eieren heeft gelegd. Ook acht Hole het mogelijk, dat slechts een
bepaald percentage van zulke eieren de bacillen bevat.

WarrackenDalling 1933 (93) stelden een onderzoek in
naar de infectiebron bij eendenkuikensterfte. Zij kwamen daarbij
tot de volgende conclusie:

1- „Salmonellaquot; kan worden overgebracht via het ei van geïnfec-
teerde volwassen eenden op de jonge kuikens (als bij Pul-
lorum). Dergelijke besmette eieren zouden dikwijls niet uit-
komen (speciaal bij Bac. ent. Gärtner).

2. Gezonde kuikens kunnen besmet worden door bronnen van
buiten. Zoowel „Aertryckequot; als „Gärtnerquot; werden door Schrs.
bij epizoötieën onder eendenkuikens geïsoleerd.

W. en D. beschrijven twee sterften onder eendenkuikens met
een mortaliteit van 50 %, beiden veroorzaakt door S. „Aertrycke' .

In het eene geval meenen zij besmetting van jonge kuikens aan
^en geïnfecteerde broedmachine te moeten wijten. Deze onder-
zoekers gaan echter uit van de onderstelling, dat de broedkoppel
niet besmet zou zijn, omdat deze in October 1932 serologisch
negatief reageerde, terwijl eerst vroeg in het voorjaar van 1933
Van dezen koppel werd gebroed. Na desinfectie van de broedstoof
Werden later kuikens van den zelfden koppel gebroed, welke vol-
komen gezond bleven.

In het tweede geval, waarbij infectie van buiten af werd aan-
genomen, bleek na desinfectie van de broedmachine en verplaat-
sing van het kuikenhok onder de volgende broedsels geen sterfte
meer op te treden. Schrs. zoeken verband met het houden van
Varkens, in de buurt van de kuikens. Aangetoond werd deze

-ocr page 42-

samenhang echter niet. Bij sterfte van jonge kuikens bevelen zij
aan bloedonderzoek van den broedkoppel. Is deze geheel negatief
dan moet men andere bronnen der infectie opsporen.

Schaaf 1933 (78) vermeldt een enzootic onder eendenkuikens,
die op een leeftijd van eenige dagen waren gekocht en over een
grooten afstand per trein werden vervoerd. Korten tijd na de aan-
komst stierven een aantal diertjes, na een ziek zijn van 1—3 dagen
(mortaliteit 90 %). Geen eetlust, sufheid, conjunctivitis en bevuil-
de cloaca werden door S. waargenomen. Bij sectie bleken hart,
nieren en longen geen macroscopisch waarneembare veranderingen te
vertoonen. Verkleving van de oogleden door catarrhaal etterig
exsudaat, enteritis, milt- en leverzwelling kwamen voor. Uit alle
organen, beenmerg en dooierzak werd „Breslauquot; geïsoleerd. Ne-
crotische haardjes in de organen werden niet gevonden. Het
gelukte hem eenige twee dagen oude eendenkuikens per os doode-
lijk te infecteeren. Behalve de reeds genoemde path. anat. afwijkin-
gen vond hij bij eenige van deze laatste diertjes necrotische
haardjes in de longen en geelkleuring van de lever.

Ook kon S. contact-infectie aantoonen bij twee dagen oude
eendenkuikens. Gepredisponeerd voor infectie zouden vooral zijn
zeer jonge zwakke dieren.

Sehr, is van meening, dat de natuurlijke infectie der kuikens
zeer waarschijnlijk tot stand komt per os, door opname van —
door faeces van zieke of latent zieke dieren — verontreinigd drink-
water en voedsel.

Jansen 1934 (43) vond bij sectie van gestorven jonge eenden-
kuikens enteritis en leverzwelling, terwijl uit de organen „Para-
typhusquot; in reincultuur werd gekweekt. De sterfte hield spon-
taan op.

Volgens Mieszner en Köser 1934 (66) moet elke eenden-
farm waar kuikensterfte heerscht, als verdacht worden beschouwd,
omdat ziekte der kuikens dikwijls op een „Breslauquot; infectie zou
zijn terug te voeren.

Dunning 1934 (19) beschrijft een geval van „keel diseasequot;
op een farm in Zuid Afrika. De sterfte trad op in het begin van
een heeten zomer. Het hevigst was ze van den 20sten-25sten dag na
het uitkomen. Bij chronisch verloop nam D. waar „waterige oogenquot;
en evenwichtsstoornissen. Isolatie, hygiënische- en voedings-

-ocr page 43-

voorzorgen hadden geen resultaat. „Waterige oogenquot; acht Sehr,
een gewoon symptoom ook bij den acuten vorm. De ziekte hield
spontaan op, waarvoor D. geen verklaring kon geven. Zij bleef
beperkt tot dit eene broedseizoen. Geïsoleerd werd o.a. S. enteri-
tidis. Dunning gaf het advies alle kuikens, die in groei achterbleven,
Waterige oogen hadden of locomotie stoornissen vertoonden uit de
koppels te verwijderen.

Uit proeven van geringen omvang meent Schaaf 1934 (80)
te mogen concludeeren, dat „Gärtnerquot; infectie van de broedeieren
hoofdzakelijk leidt tot afsterven der embryonen in het ei en dat
slechts relatief weinig geïnfecteerde kuikens worden geboren. Kui-
kens uit kunstmatig geïnfecteerde eieren stierven na zeer kort ziek
zijn (eenige uren soms) onder verschijnselen van diarrhee (ver-
kleefde cloaka), sufheid, wankelenden gang, omvallen en onver-
mogen weer op te staan. Dit omvallen is volgens Sehr, niet spe-
cifiek voor Salmonellose, daar hij dit ook zag bij rhachitische kui-
kens. Geïnfecteerde kuikens scheiden
„Enteritisquot;-bacteriën uit met
de faeces en kunnen zoo in korten tijd gezonde besmetten. S. is van
meening, dat bij de infectieuze enteritis van de eenden eenzelfde
..Ansteckungskreislaufquot; voorkomt als bij de Kleinsche ziekte van
de kippen, met dit verschil echter, dat bij de enteritis der eenden
de bacterie-uitscheiding door de faeces en de voederinfectie niet
alleen bij kuikens, doch ook bij volwassen dieren een belangrijke
rol speelt.

Jansen 1936 (49) is van meening, dat bij ziekgeboren kui-
kentjes de dooiermassa niet volledig geresorbeerd wordt, met als
gevolg „dikke buikjesquot;. Daarom is het goed, dat dergelijke „dik-
huikjesquot; reeds den eersten dag uit den koppel worden verwijderd.
Zóóveel waarde hecht hij aan de slecht geresorbeerde dooierrest, dat
hij deze een belangrijk punt vindt bij de diagnose en antidateering
van de ziekte bij koopkwesties over „eendagskuikensquot;. Kuikens,
die pas na de geboorte besmet worden, zouden een goedgeresor-
beerde dooierrest hebben.

Sehr, vermeldt eenige kuikensterften, waarbij deels de infectie
Van buiten af zou zijn ontstaan, deels via het ei zou hebben plaats
gehad (slecht geresorbeerde dooierresten).

Clarenburg 1935 (14) isoleerde bij sectie van een 18-tal
gestorven eendenkuikens uit drie „Aertryckequot;.

-ocr page 44-

Ook te Hennepe 1935 (34) kweekte uit ingezonden doode
eendenkuikens afkomstig uit Ermelo en Den Helder „Paratyphusquot;.

Ruys 1936 (76a) isoleerde Bac. „Aertryckequot; uit den darm-
inhoud van een jong eendje, dat bij het leven geen ziekteverschijn-
selen vertoond had.

§ 2. Salmonellose bij volwassen eenden.

Volgens Reinholdt 1912 (73) waren in 1912 spontane
ziektegevallen door Bac. enteritidis Gärtner — of „Paratyphus
Bquot; bij eenden nog niet bekend. Uit kunstmatige infectieproeven
bij volwassen dieren (intraperitoniaal, sübcutaan en per os) con-
cludeert R., dat deze wel vatbaar zijn voor infectie met deze bacil-
len. Onder normale verhoudingen zouden echter groote hoeveel-
heden virulente bacteriën noodig zijn om een infectie te doen aan-
slaan. Per os zou deze slechts plaats grijpen, wanneer door on-
gunstige omstandigheden of ziekte de afweerkrachten van het
organisme zijn verminderd.

Rettger en Scoville 1920 (74) zijn de eersten geweest,
die spontane ,.Salmonellosequot; bij volwassen eenden hebben beschre-
ven. Bij sectie van een volwassen dier, werd een afwijkenden eier-
stok gevonden, die Rettger zeer sterk deed denken aan het typische
Pullorum-ovarium bij kippen. Uit dezen eierstok en uit een abdoni-
naal-cyste van een andere eend, werd een zelfde „Salmonellaquot;
geïsoleerd als uit gestorven kuikens, die zij van de betreffende
boerderij ter onderzoek hadden ontvangen. Schrs. veronderstellen,
dat dergelijke eenden de infectie via de eieren kunnen overbrengen.

Een merkwaardige waarneming deed Pallaske (70) in
April 1930, toen op een goed ingerichte eendenfarm plotseling
sterfte optrad en wel alléén onder de manlijke dieren. Bij sectie
van twee jaar oude woerden vielen de afwijkingen aan hart
en testikels direct in het oog. In het epicard over het geheele hart
trof men fijne bloedinkjes aan. De pericardvloeistof was iets ver-
meerderd. De sneevlakte van de testikels was niet mergachtig zoo-
als gewoonlijk, doch toonde onsamenhangende velden en vlekken
van meer droog karakter en lichter kleur dan de weeke normaal-
uitziende deelen. Er was een ontstekingsoedeem in het interstitium
aanwezig. Bij microscopisch onderzoek vond men pericapillair en
verdeeld in het interstitium tallooze gram-negatieve korte staafjes.

-ocr page 45-

In de lever werden hier en daar bacterie-hoopjes in de poortader-
capillairen aangetroffen. Miltzwelling ontbrak zoo goed als geheel.
Uit hartebloed, lever, milt en testikels werd „Salmonellaquot; gekweekt,
welke door P. werd beschouwd als dicht te staan bij de Bac. ente-
ritidis Gärtner. Sehr, wijst op het belang van deze testikel-
veranderingen. Zulke dieren kunnen immers, als ze blijven leven,
als bacillenuitscheider fungeeren met als gevolg, een directe over-
dracht van de smetstof bij de coitus. Na eenigen tijd stierven ook
drie eenden. Bij sectie werd gevonden oöphoritis (geschrompelde
follikels met een droge, brokkelige massa als inhoud) en bij twee
bovendien een hevige eileiderontsteking. De geïsoleerde bacteriën
kwamen overeen met die uit de testikels van de woerden.

M c. G a u g h e y 1932 (27) deelt mede, dat op een farm in de
loop van verscheidene maanden een aantal eenden waren gestor-
ven. Eén dier werd gesezeerd. Als eenige afwijking nam Sehr,
waar een abnormaal ovarium, dat hem deed denken aan de mis-
vormde ovaria bij kippen, die lijden aan chronische Pullorum. Bac.
ent. Gärtner werd geïsoleerd uit lever en ovarium. Deze stam
Vormde uit dulciet zuur en gas. Sehr, vermeldt echter niet of de
omzetting al dan niet vertraagd was.

Dalling en Warrack 1932 (15) onderzochten het bloed
van volwassen eenden onder wier kuikens een groote sterfte was
opgetreden. Een aantal daarvan vertoonde positieve agglutinatie
®et Bac. ent. Gärtner-antigeen. Gedurende 12 maanden werd
herhaaldelijk een serologisch onderzoek ingesteld, waarbij bleek,
dat de negatief reageerende dieren negatief bleven, de positieven
positief. Bij sectie van 5 eenden, die „Salmonellaquot; in de eieren
hadden, werd bij alle vijf dieren „Gärtnerquot; geïsoleerd en wel alleen
uit de ovaria.

Rettger 1933 (75) wijst er op, dat het streven in de pluim-
veehouderij naar geweldige ei- en kuikenproductie tengevolge
heeft, dat de weerstand van de dieren vermindert, waardoor ze
gevoelig worden voor allerlei infecties o.a. „Salmonellaquot;. Er is
neiging om hokken en rennen te zwaar te belasten. Productie is
een hobby geworden, maar er is een grens waartoe men die kan
opvoeren. R. is daarom van meening, dat het optreden van de
2-g. nieuwere ziekten bij het pluimvee de schuld is van de fok-
kers zelf.

-ocr page 46-

Samen met Scott toonden WarrackenDalling 1933 (93)
aan, dat eenden, die eieren legden geïnfecteerd met S. ,,Aertryckequot;
of S. enteritidis, in hun serum agglutininen bezaten, waarvan de
titer wisselde van 1 : 50 tot 1 : 3000. Een 20-tal positief reageeren-
de dieren, waarvan het bloed in Juni en October 1932 werd onder-
zocht, bleek den tweeden keer een veel lageren titer te hebben dan
in Juni.

Bij onderzoek met „Aertryckequot;-antigeen van 3000 monsters
bloed van 30 verschillende boerderijen in Engeland, werd slechts
in één geval een positieve agglutinatie gevonden (titer 1 :320).
Onderzoek met „Gärtnerquot;antigeen deed positieve reageerders op
11 boerderijen aan den dag treden. Volgens schrs. werden ge-
infecteerde eieren gelegd
als de agglutinatie-titer hoog was. Lang-
zamerhand zakte de titer der positief reageerende dieren en vele
werden negatief.

W. en D. achtten het waarschijnlijk, dat eenden door S. „Aert-
ryckequot; slechts
tijdelijk worden geïnfecteerd en dat het ovarium een
van de geïnfecteerde weefsels is. Zuivering van de infectie van
het ovarium zou mogelijk zijn. Dit zou blijken uit de daling van
den agglutinatie-titer. Ook bij andere proeven namen zij waar, dat
bij daling van den agglutinatie-titer geen „Salmonellaquot; uit de eieren
werd gekweekt.

Beller 1933 (3) merkt op, dat bij alle vogelsoorten in de jeugd
neiging bestaat tot darmaandoeningen door bacteriën van het ge-
slacht ,,Salmonellaquot;. De overlevende volwassen dieren worden
voor een deel bacillendragers, waarbij de lievelingszitplaats van de
bacteriën de geslachtsorganen zijn.

Experimenteel lukte het Schaaf 1933 (78) niet om jaar
oude eenden door het voeren van „Breslauquot; bacteriën per os te
infecteeren. Ziekteverschijnselen traden niet op; wel konden deze
bacteriën acht dagen, nadat met het voeren van ,,Breslauquot;-cultuur
werd opgehouden, nog in de faeces worden aangetoond. Uit het
negatief resultaat van het serologisch onderzoek van 200 eenden
van 3 bedrijven en uit het negatief verloop van het faeces onder-
zoek van een klein eendenbedrijf, trekt S. de conclusie, dat in
Duitschland de eendenstapel niet sterk is besmet.

Scott 1933 (85) wijst op de mogelijkheid van besmetting der
eenden door cadavers van aan „Paratyphusquot; gestorven muizen.

-ocr page 47-

Aanwijzingen in die richting kon S. echter niet vinden. Bij een
geval van voedselvergiftiging isoleerde Sehr, uit 9 klinisch vol-
komen gezonde eenden bij sectie „Aertryckequot; uit ovarium, dikke
darm, oviduct of milt.

Willführ, Fromme en Bruns 1933 (96) nemen aan, dat
,.Enteritisquot;-bacteriën niet slechts saprophytisch bij eenden voor-
komen, maar dat ze ook oorzaak van ziekte kunnen worden. Door
voeder- en infectieproeven bij eenden en duiven bleek hun, dat per
os geïnfecteerde dieren in het algemeen geen ziekteverschijnselen
vertoonden, echter wel weken lang na het voeren van kiemen nog
..Enteritisquot;-bacteriën met de faeces uitscheidden. Dieren, die met
cultuur ingespoten werden, vertoonden daarentegen duidelijke
ziekteverschijnselen, een hoogen agglutinatie-titer van het bloed-
serum en na eenige dagen de overeenkomstige bacteriën in de
faeces. Bij twee eenden kon in alle organen en de ovaria „Salmo-
nellaquot; in groote hoeveelheid worden aangetoond.

Fürth en Klein 1933 (25) teelden bij een aantal van de
eenden, waarvan de eieren aanleiding hadden gegeven tot voedsel-
vergiftiging, „Breslauquot; uit de faeces. Bij sectie van vier dieren
Vonden ze bij twee grijze necrotische haarden in de lever. Boven-
dien werd „Salmonellaquot; geïsoleerd uit lever, gal, milt, hart, nieren
en eileider. Een samenhang met gebruikte bacterieele ratten-
verdelgingsmiddelen konden zij niet aantoonen.

Fromme 1933 (21) schrijft het feit, dat vroeger nooit waar-
nemingen werden gedaan van voedselvergiftigingen door eenden-
eieren, hieraan toe, dat sedert eenige jaren vooral Khaki Camp-
bell eenden ( = een ras met een zeer groote eierproductie) worden
gefokt. Deze eendensoort zou een bijzondere gevoeligheid bezitten
Voor „Enteritisquot;-kiemen.

'Daar volgens Pallaske 1933 (71) chronische „Salmonellaquot;-
infectie bij eenden, meer dan tot nu toe bekend was, gepaard kan
gaan met slechts enkele sterfgevallen (overeenkomst met Pul-
lorum), acht hij het onderzoek van die gestorven dieren van groot
belang. Eileiderontstekingen geven volgens de ervaring aanleiding
tot verminderde peristaltiek van den eileider met als gevolg ei-reten-
tie, welke dan voert tot het verschijnsel „legnoodquot;.

Haffke 1934 (30) onderzocht faeces van klinisch gezonde
eenden op Bac. enteritidis Breslau, doch kon deze door een-

-ocr page 48-

malig onderzoek van 390 eenden bij geen enkel dier aantoonen.
Bij kunstmatige infectieproeven van eenige woerden en eenden
(per os) traden weinig of geen ziekteverschijnselen op. Acht dagen
na de voedering van het geïnfecteerde materiaal werden aggluti-
ninen in het bloed aangetroffen. Na 14 dagen daalde de titer. Path.
anat. afwijkingen werden bij geen enkel dier gevonden. Slechts in
de eerste 4 tot 5 dagen na het voeren werd „Breslauquot; uit de faeces
geïsoleerd.

Een bijzondere gevoeligheid van bepaalde eendenrassen kon
Schaaf 1934 (79) niet vaststellen. Wat de natuurlijke infectie
betreft is Schr. tot de conclusie gekomen, dat niet alleen de bij-
zonder gevoelige
jonge dieren doch ook de volwassen eenden
geïnfecteerd kunnen worden. Bij de laatste treedt meestal geen
zichtbaar ziek zijn op, maar ze worden tot „Salmonellaquot;-dragers en
-uitscheiders. Het gelukte S. aan te toonen, dat er een dergelijke
infectie kringloop was — via het ei op de nakomelingschap — als
bij de Kleinsche ziekte der kippen (chronische oöphoritis). De zich
ontwikkelende, geïnfecteerde embryonen sterven dikwijls af;
kunnen echter ook geboren worden en aanleiding geven tot ver-
breiding van de ziekte. Schr, acht het waarschijnlijk, dat ook latent
geïnfecteerde dieren door vermindering van weerstand kunnen
doodgaan door een — dan zich ontwikkelende — septichaemie.
Als path. anat. afwijkingen bij volwassen eenden noemt S. karak-
teristieke veranderingen aan het ovarium (miskleurige, misvormde
— meest gesteelde — follikels met abnormalen inhoud, soms ook
necrotische haardjes in lever en milt). De testikelveranderingen bij
woerden acht Schr. karakteristiek. Voor de diagnose beveelt S.
aan bloed-, faeces- en ei-onderzoek. Verder pathologisch, anato-
misch- en histologisch onderzoek. Behandeling der dieren zou geen
zin hebben.

Onder ingezonden sectie-materiaal van 100 eenden kon Jansen
1934 (42) bij 6 dieren met zekerheid de diagnose „Paratyphusquot;
stellen. Als path. anat. afwijkingen nam hij waar, chronische
oöphoritis, Salpingitis en peritonitis. Ook uit gestorven eenden-
kuikens isoleerde hij ,,Paratyphusquot;. Van de 9 geïsoleerde cultures
bleken zeven „Gärtnerquot; en twee „Breslauquot; te zijn.

Ook Jansen wijst op de overeenkomst met Pullorum wat betreft
de ovariumafwijking. Verder toont hij de mogelijkheid aan om

-ocr page 49-

met pullorum-antigeen het bloedserum van eenden te onderzoeken
op aanwezige „Gärtnerquot;-agglutininen. Sehr, nam zelfs met pul-
lorum-antigeen een positieve reactie tot een hoogeren titer waar
dan met „Gärtnerquot;-antigeen.

Bij sectie van 19 eenden, die in de serumverdunning 1 op 20
geen positieve agglutinatie hadden vertoond, werd uit geen der
dieren een „Paratyphusquot;-bacil gekweekt. Geheel normaal was het
genitaal apparaat bij 13 dieren; 6 hadden een ovarium-aandoening
of aan de darmen verkleefde folhkels in de buikholte. Slechts één
Van deze 6 eenden had een oöphoritis, die door Jansen als typisch
Werd beschouwd. J. vermeldt niet of dit dier ten tijde van het
serologisch onderzoek aan den leg was. Zijns inziens ligt het voor
de hand, dat de ovariumafwijkingen ook door andere oorzaken als
quot;Paratyphusquot; kunnen ontstaan. Hij wil een oöphoritis, bij een dier
met negatieve agglutinatie, beschouwen als een van niet para-
typheuzen aard. Ook acht hij het mogelijk, dat een dier, dat ge-
ïnfecteerd is geweest, herstelt, doch een aantal abnormale follikels
overTioudt, waaruit meestal niets te kweeken zal zijn. Het is echter
denkbaar, dat toch nog eenige levende „Paratyphusquot; bacillen in
zulk een follikel aanwezig kunnen blijven, terwijl de agglutininen
uit het bloed zijn verdwenen. Een dergelijk sporadisch geval zou
echter geen beteekenis hebben voor de bestrijding zoodat
Jansen
neent te mogen aannemen, dat een eend met negatieve agglutinatie
quot;Paratyphusquot;-vrij is.
Bij dieren met een positieve agglutinatie werd
m 50 % van de gevallen een „Paratyphusquot;-bacil geïsoleerd. In de
gevallen, waarbij
geen „Paratyphusquot; werd gekweekt, waren de
^gglutinatie-titers niet lager dan bij de dieren waaruit de bacil
wel
quot;^erd geïsoleerd.

Mieszner en Köser 1934 (66) isoleerden bij twee eenden
quot;Paratyphusquot; uit cysteus ontaarde follikels, doch niet uit normale
Follikels of organen. Zij zijn van meening, dat de verhoudingen bij
quot;Paratyphusquot; der eenden overeenkomen met die bij Pullorum.

Opmerkelijk is, dat het Schaaf 1934 (80) eerst niet gelukte
de ziekte bij volwassen eenden vast te stellen, hoewel hij ver-
scheidene eendenbeslagen onderzocht (methode van onderzoek
uiet aangegeven). Na kunstmatige besmetting per os werden
Ziekteverschijnselen bij de latent geïnfecteerde dieren niet waar-
genomen. Ze zijn dus klinisch niet herkenbaar. S. zag het acuut
Worden van de zieikte bij één van zijn proefdieren, dat stierf onder

-ocr page 50-

verschijnselen van sufheid, bewegingsstoornissen en diarrhee.
Hij nam, behalve ontaarding van den eierstok, bij verschillende
dieren fijne, grauwwitte haardjes in de lever waar en peritonitis.
S. acht een samenhang van buikvliesontsteking en oophoritis aan-
nemelijk. Bij de 6 kunstmatig geïnfecteerde woerden werd path,
anat. en bacteriologisch niets gevonden.

Fromme 1934 (22) maakt melding van „Salmonellosequot; op een
Duitsch eendenhoudersbedrijf. Van de 19 onderzochte volwassen
eenden vertoonden 13 een agglutinatie-titer van 1 op 50 en daar-
boven. Bij 3 eenden werd „Breslauquot; in de faeces gevonden. Tevens
werd uit een aantal eieren dezelfde kiemen geïsoleerd.

Schönberg 1935 (82) onderzocht 4 eenden, waarvan de
eieren voedselvergiftiging hadden gegeven, benevens één woerd,
(alle Khaki Campbells). De dieren vertoonden geen ziekte-
verschijnselen. Bij herhaald faeces onderzoek werd bij alle eenden
één of meerdere malen „Breslauquot; aangetoond, nooit echter bij den
woerd. Alle 5 dieren hadden een positieve bloedagglutinatie
(1 : 400 - 1 : 1600). Bij sectie trof men zeer fijne, grauwgele haard-
jes in de lever aan. Bij drie eenden werd alleen uit den eileider
„Breslauquot; gekweekt, bij de vierde bovendien uit het gedegenereerde
ovarium, uit den darminhoud, de lever en de nieren; bij den woerd
uitsluitend uit milf en lever.

Schönberg wil vooral aandacht schenken aan de Khaki Camp-
bell- en Witte Indische loopeenden, die zóó in de ei-productie
richting zijn gefokt, dat ze daardoor constitutioneel zijn verzwakt
en als gevolg daarvan vooral dikwijls dragers zouden zijn van
voedselvergiftigers.

Hemshorn 1935 (33) is van meening, dat een „Breslauquot;-
infectie bij eenden geen echte
„Dauerausscheiderquot; geeft, maar
slechts
tijdelijke uitscheiders. Spontaan geïnfecteerde eenden,
scheidden slechts op zijn hoogst gedurende 75 van de 120 controle
dagen ,.Breslauquot; met de faeces uit. (Kunstmatig geïnfecteerde
eenden tot en met den 34sten dag na de infectie). Bovendien gelukte
het Hemshorn bij geen enkel dier in lever of galblaas „Breslauquot;
aan te toonen. Als path. anat. veranderingen bij volwassen eenden
vermeldt hij: leverzwelling, grijze haardjes in de lever, miltzwel-
ling, cysteuze ontaarding van het ovarium en ontsteking van het
eileiderslijmvlies.

-ocr page 51-

Aan Clarenburg en Pot 1935 (12) gelukte het niet om,
zelfs bij vele malen herhaald onderzoek, in de faeces van een 12-tal
aangekochte eenden, waarvan een groot gedeelte een positieve
agglutinatie vertoonde, „Salmonellaquot; aan te toonen. Uit toegezon-
den faecesmonsters van de oorspronkelijke hokken werd
wel „Sal-
monellaquot; geïsoleerd. Bij sectie werd bij twee eenden o.a. uit de
veranderde eifolhkels „Aertryckequot; gekweekt, voorts uit den inhoud
van den dunnen darm. Bij latere onderzoekingen van gestorven
eenden kweekten zij „Salmonellaquot; zoowel uit eiconcrementen als
uit normale eifolhkels van het zelfde ovarium.

Kathe en Lerche 1935 (51) isoleerden uit de faeces en
gedegenereerden eierstok van een gewone hoereneend, afkomstig
Uit Silezië, Bac. enteritidis Breslau. Bij andere eenden van de-
zelfde soort en kruisingsproducten van dezelfde boerderij werd
ook nu en dan „Salmonellaquot; uit de faeces gekweekt. Bij verder
onderzoek werden bovendien nog als
„Breslauquot;-uitscheiders onder-
kend één gans en vier varkens. Behalve de Khaki Campbell- en
Witte Indische Loop-eend, bleek dus ook de gewone boeren-eend
geïnfecteerd te zijn met „Breslauquot;.

Clarenburg 1935 (14) isoleerde bij sectie van 29 gestor-
ven eenden vijfmaal „Paratyphusquot; en wel éénmaal Bac. paratyphi
B ..Aertryckequot; en viermaal Bac. ent. Gärtner.

Vermeldenswaard is de opmerking van Lerche 1936 (56), dat
bij verzwakking van latent geïnfecteerde dieren de Salmonella-
bacteriën ook in de bloedbaan treden, zoodat ze bij geslachte dieren
zich ook in het vleesch kunnen bevinden. Hij onderzocht bloed en
faecesmonsters van eendenhouderijen in de provincie Brandenburg.
Bij 539 eenden werd
zesmaal een infectie met Bac. enteritidis Bres-
lau en
tienmaal een infectie met Bac. enteritidis Gärtner vastgesteld.

Samen met Bartel stelde Lerche 1936 (57) een onderzoek
in naar de epidemiologie van de Bac. enteritidis Breslau infecties.
Zij stellen vast, dat het nog nooit gelukt is aan te toonen, dat
de Bac. enteritidis Breslau als saprophyt in de natuur voorkomt.
Zij vinden het opmerkelijk, dat deze bacillen bij groote huisdieren
Wel steeds weer bij noodslachtingen worden aangetroffen, maar
dat ze geen aanleiding geven tot besmettelijke ziekten onder die
dieren. Zij meenen dit in verband te moeten brengen met een on-

-ocr page 52-

bekende infectiebron. Zij trachten deze op te sporen door syste-
matisch onderzoek van
alle dieren op de boerderij, wanneer op
een of andere wijze de aanwezigheid van „Breslau'-bacteriën was
gebleken. Zoo constateerden ze Salmonellose onder volwassen
eenden op een boerderij (van de 16 eenden agglutineerden 14 posi-
tief). Veertien dieren — ook de beide serologisch negatief reagee-
rende — scheidden „Breslauquot; met de faeces uit. Behalve bij de
eenden werd „Breslauquot; gevonden bij één gans, vijf varkens en
verschillende duiven op dezelfde boerderij. Een bepaalden infectie-
bron konden ze — met eenige zekerheid — niet aanwijzen. Wel
toonden zij in het water van den eendenvijver ,,Breslauquot; aan, maar
zij meenen, dat dit onmogelijk dezelfde bacteriën zouden kunnen
zijn, die twee jaar tevoren in de buurt ervan als muizengif werden
uitgelegd. De verspreiding van „Enteritisquot;-infectie schrijven zij
toe aan de geïnfecteerde eenden, die ze immers in rijkelijke hoe-
veelheid met de faeces uitscheidden. Opmerkelijk is, dat na aan-
koop van alle eenden op de nieuwe zitplaats bij geen enkel dier
meer „Breslauquot; in de faeces kon worden aangetoond, zelfs niet
bij herhaald onderzoek. Slechts bij één eend (met een agglutinatie-
titer van 1 : 160) was het bacteriologisch onderzoek bij sectie
positief. Alleen uit het ovarium (met gedegenereerde follikels) werd
„Breslauquot; geïsoleerd (speldeknop groote, necrotische haardjes in
de lever). Bij alle overige 15 eenden
(negatieve Widal) werden
geen path. anat. afwijkingen waargenomen en kon geen „Salmo-
nellaquot; worden geïsoleerd. Toch meenen zij eenden en ganzen
vooral als infectiebron in aanmerking te moeten nemen, ook al,
omdat deze dieren de meeste gelegenheid hebben met andere in
aanraking te komen. Dat echter nog andere infectie bronnen aan-
wezig moeten zijn staat voor hen vast. Vooral de duif toonde zich
zeer gevoelig voor „Breslauquot;. Daarom zou deze infectiebron onder
natuurlijke omstandigheden van groote beteekenis zijn.

Onderzoek van watermonsters uit een groot aantal plassen,
meertjes enz., (in het algemeen plaatsen waar zich eenden op-
houden), met negatief resultaat schonk Lerche 1936 (58 en 59)
de overtuiging, dat „Enteritisquot;-bacteriën zeer zelden in het water
moeten voorkomen. Zij werden ook daar niet gevonden, waar zich
door „Salmonellaquot; geïnfecteerde dieren ophielden. Hij schrijft dit
toe aan een snel te gronde gaan van de kiemen in het water onder

-ocr page 53-

invloed van zon en licht. Vochtige faeces bleek geen gunstig milieu
te zijn voor „Enteritisquot;-bacteriën. Twaalf dagen na kunstmatige
infectie met „Breslauquot; kon Sehr, deze bacteriën daarin niet meer
aantoonen. Zoodra de faeces echter droogde, werd de levensduur
zeer sterk verlengd. Volgens L. bleven
„Breslauquot;-bacteriën dan
minstens 228 dagen in leven. Dit is van belang, omdat snel drogen
van faeces juist plaats heeft op de eieren. Het bleek aan Sehr., dat
2e daarop veel langer in leven kunnen blijven dan een eendenei
kan worden bewaard. Bovendien is droge faeces van muis of duif,
gemengd met voer, een
infectie-mogelijkheid voor andere dieren.
Ten slotte wijst L. op een mogelijke wijze van ,,Salmonellaquot;-over-
brenging, waarop nog door geen anderen onderzoeker de aandacht
is gevestigd. Experimenteel geïnfecteerde slakken, (Stagnicola
pallustris, Agriolimax agrestris en Cepea hortensis), bleken
..Enteritisquot;-bacteriën gedurende weken tot maanden te kunnen
herbergen. Men kan zich voorstellen, dat deze dieren zich in besmet
■water infecteeren en na maanden, (wanneer het water al reeds lang
Weer gereinigd is), door eenden worden opgenomen, waardoor een
infectie tot stand kan komen.

In een uitvoerige publicatie geeft Jansen 1936 (49) een over-
zicht van de eendensalmonellose en hare beteekenis voor den
®ensch. Bij een artikel van Schaaf „Zur infektiösen Enteritis der
Entenquot; merkt hij op dat deze benaming niet te verkiezen is, omdat
hij kuikens de ziekte verloopt als „septichaemiequot;, terwijl men bij oude
dieren zeer dikwijls alleen maar een ,,oöphoritisquot; vindt. Hij acht
'.Salmonellosequot; den besten naam omdat daaronder iedere vorm van
2iek zijn door „Salmonellaquot; is begrepen (zooals b.v. arthritis waar-
aan de eend ook kan lijden). Volgens J. komen de S. typhi murium
S. enteritidis var. Essen infectie van de eend khnisch vrijwel
geheel overeen. De oöphoritis zou de voornaamste path. anat. af-
■wijking zijn bij de volwassen eend. Daarbij kunnen de follikels in
de buikholte loslaten, waardoor peritonitis met meer of minder
vochtvorming kan ontstaan. Eenden met een „hangbuikquot; acht J.
daarom verdacht van Salmonellose. Hij merkt echter op, dat bij
^en positief agglutineerende eend soms geen oöphoritis wordt
Waargenomen, terwijl niet iedere oöphoritis door „Salmonellaquot; ver-
oorzaakt hoeft te zijn. Arthritis van het articulatio cubiti door „Sal-
monellaquot; nam hij waar. Als middelen om de diagnose tijdens het

-ocr page 54-

leven bij de eend te stellen noemt hij onderzoek van eieren, faeces,
bloed en salpynxslijm.

Arroyo en Campos 1936 (2) beschrijven een ziekte bij
eenden, welke genas door voedering met vit. A en B. S. enteritidis
werd gekweekt uit versehe- en schouw-eieren en gestorven dieren.
Het bloedserum van gezonde leggende eenden agglutineerde in
22 % van de gevallen de gekweekte ,.Salmonellaquot;, dat van zieke
dieren in 50 %. De agglutinatie-titer bedroeg hoogstens 1 : 200.

Volgens Schaaf 1936 (81) verloopt de Salmonellose bij het
gevogelte in wezen als een septichaemische enteritis, waarbij ont-
stekingsprocessen in de longen, de gewrichten en geslachtsorganen
(ovarium, testikels) ook niet zeldzaam zijn. Door woekering van
de reticulo-endotheliale en histiocytaire cellen, met daaraan aan-
sluitend necrobiose en necrose, zouden daarbij karakteristieke
haardjes in de inwendige organen (vooral in de lever en milt) ont-
staan. Als infectiebronnen noemt Sehr, klinisch zieke-, latent ge-
infecteerde- of gezonde bacterieuitscheiders en wel in de eerste
plaats onder het gevogelte, met daarnaast waarschijnlijk ook
andere diersoorten als: muizen, ratten, runderen, paarden en var-
kens, of den mensch. Behalve de in het hteratuur overzicht reeds
genoemde, wijst Schaaf op de conjunctiva, voorste luchtwegen en
de navel (bij kuikens) als mogelijke infectiewegen. Als praedispo-
neerende invloeden vermeldt hij o.a. verkeerde voeding en ver-
pleging, ecto- en endo-parasieten, (wormen en coccidiën), andere
ziekten (tuberculose, aspergillose, avitaminose).

§ 3. „Salmonella-infectiequot; in eendeneieren.

Na de eerste publicatie over het voorkomen van Salmonellose
bij eenden, heeft het nog veertien jaren geduurd voor Salmonella-
bacteriën in het inwendige van het ei werden aangetoond.

Warrack en Dalling 1932 (15) zijn de eersten aan wie
dit gelukt is. Van 166 eieren, gelegd door 5 positief reageerende
dieren, afkomstig van een farm waar sterfte onder de eenden-
kuikens heerschte, bleken 7 Bac. enteritidis Gärtner te bevatten.
Uit latere onderzoekingen van dezelfde schrijvers 1933 (93) bleek,
dat geïnfecteerde eieren vooral werden gelegd, als de eenden een
hoogen agglutinatie-titer vertoonden. Dit was bij hun proefdieren
het geval in Juni. In October bleek de titer van dezelfde eenden

-ocr page 55-

sterk gedaald te zijn. In Juni 1932 isoleerden ze uit 8 van de 303
gelegde eieren S. „Aertryckequot;. Na October van dat zelfde jaar
werd nog eens ei-onderzoek verricht. Daarbij kon slechts uit één
van de 436 eieren „Salmonellaquot; worden gekweekt. Bij serologisch
onderzoek bleek, dat de agglutinatie-titer van de leggende eenden,
— in vergelijking met October — nog meer gedaald was.

Naar aanleiding van een geval van voedselvergiftiging onder-
zocht Scott 1933 (85) 81 eieren, (gelegd in Mei en Juni), van
18 positief reageerende eenden met een titer, die wisselde van
1 : 50 tot 1 : 3000. Uit 8 eieren werd „Aertryckequot; geïsoleerd. Niet
alle eieren van een geïnfecteerde eend bevatten de bacillen. Zoo
Werd b.v. een geïnfecteerd ei voorafgegaan door een niet ge-
ïnfecteerd.

Om een indruk te krijgen van de verbreiding van de „Salmonel-
losequot; op de Duitsche eendenhouderijen, onderzochten Beller en
Reinhard 1934 (4) een flink aantal (1566) eieren van 34 ver-
schillende farms. In 14 stuks toonden zij kiemen aan, die cultureel
en serologisch behoorden tot de „Salmonellaquot;-groep en wel in 7
gevallen „Breslauquot; en in eenzelfde aantal „Gärtnerquot;. 6 van de
..Gärtnersquot; behoorden tot het type „Jenaquot; en 1 tot het type „Kiel .
Zij vonden dus ± 1 % van de eieren besmet. Schrs. wijzen er echter
op, dat bij hun methode van onderzoek niet alle „Paratyphusquot;-
bacteriën werden achterhaald. Het werkelijke percentage was
Waarschijnlijk hooger. De „Jenaquot;-stammen splitsten dulciet niet en
demonstreerden daarin dus een afwijking. Op 21 % van de eenden-
houderijen bleek „Paratyphusquot;-bacillen in eieren voor te komen.

Schaaf 1934 (80) bestudeerde de ei-besmetting. Daarvoor nam
hij kunstmatig per os geïnfecteerde dieren. Binnen een uur na het
leggen werden alle eieren onderzocht op „Salmonellaquot;. Inwendig
bleek 3.7 % en uitwendig 20.7 % met „Gärtnerquot; te zijn besmet,
ßij 7 van de 11 leg-eenden werd een gedegenereerde en geïnfec-
teerde eierstok vastgelegd. Besmette eieren werden gelegd, af-
wisselend met niet besmette. Bij de 4 eenden, die „Enteritisquot;-bacte-
riën in de eieren hadden, wisselde de titer tusschen 1 :40 en
1 •■ 100.

S c h ö n b e r g 1935 (82) kon in 8 van de 50 eieren, afkomstig
Van eenden met een hoogen agglutinatie-titer (wisselend van 1 : 400
tot 1 : 1600), Bac. enteritidis Breslau aantoonen.

-ocr page 56-

Fromme 1934 (22) onderzocht een aantal eieren van een
Duitsche eendenhouderij, waarop door hem
zt 66 % serologisch
positief reageerende dieren waren aangetroffen. In 4 van de 166
onderzochte versche eieren van dezen koppel werd in het inwen-
dige van het ei „Breslauquot; gevonden, bij 3 op de schaal.

Clarenburg 1935 (14) isoleerde bij onderzoek van 328
eendeneieren vijfmaal „Paratyphusquot; en wel tweemaal Bac. para-
typhi B „Aertryckequot; en driemaal Bac. ent. Gärtner uit den
ei-inhoud.

Door Lerche 1936 (56) werd bij 332 handelseendeneieren uit
verschillende winkels 16 X „Breslauquot; op de schaal en 3 X dezelfde
bacteriesoort in het inwendige van het ei aangetoond.

Wesselmann 1936 (95) onderzocht 209 eieren van een 30-
tal eenden, die als besmet waren aangewezen. Bij 10 werd uit
het inwendige „Breslauquot; geïsoleerd, terwijl bij 21 „Breslauquot; op
de schaal werd gevonden.

§ 4. Bestrijding der Salmonellose.

Uit het negatief resp. positief blijven agglutineeren van volwas-
sen eenden tijdens een waarnemingsperiode van 12 maanden,
concludeerden Warrack en Dalling 1932 (15), dat men
in staat is een geïnfecteerden koppel te zuiveren, door de positief
reageerende te verwijderen en de negatieve onder voortdurende
observatie te houden.

Pallaske 1933 (71) wil, wanneer door sectie van gestorven
eenden is gebleken, dat de ziekte op een bedrijf aanwezig is, de
snel-agglutinatie methode toepassen om een indruk te krijgen van
den omvang van de infectie op dat bedrijf en ter saneering.

Als bestrijdingsmaatregel noemt Schaaf 1934 (79), behalve
het dooden van alle serologisch positieve dieren, hygienische maat-
regelen als b.v.: herhaalde desinfectie van kuikenstallen en bodem,
desinfectie van de broedmachine, verbranding van gestorven kuikens,
vermijden van overbevolking van rennen en hokken. Als voorzorgs-
maatregelen wil hij o.a.: alle dierlijk voedsel slechts na verhitting
voeren en alleen aankoopen van broedeieren, kuikens en volwassen
dieren toelaten uit gezonde koppels.

Mieszner en Köser 1934 (66) achten systematisch

-ocr page 57-

faeces- en aggluti'natorisch onderzoek voor het opsporen van latent
zieke dieren noodzakelijk. Zij wenschen alle eenden met agglutinatie
titers van 1 : 75 en daarboven, evenals die welke besmette eieren
leggen, uit het bedrijf te verwijderen.

Schaaf 1934 (80) is van meening dat het agglutinatonsch
bloedonderzoek geen volledig betrouwbaar middel is om bacterie-
uitscheiders te onderkennen,
zoodat hij daarnaast nog andere
methoden. — als faeces- en ei-onderzoek —, ter saneering van
de bedrijven noodzakelijk vindt. Wat het serologisch onderzoek
betreft, wil S. zekerheidshalve alle dieren, die een positieve
agglutinatie met volledige clarificatie in de serumverdunning 1 op
20 vertoonen, uit de bedrijven verwijderen. ( Gezonde dieren zouden
een agglutinatie-titer kunnen hebben van 1 : 10 of hoogstens 1 : 20
zonder ..ophelderingquot;).

Volgens denzelfden schrijver 1936 (81) moeten bij de bestrijding
de hygienische en praeventieve maatregelen op den voorgrond staan.

r r o m m e en Bruns 1934 (24) willen een hygienische
controle der eendenfokkerijen. Bij aanwezigheid van de ziekte op
een bedrijf een faeces- en agglutinatorisch onderzoek der eenden.

Hemshorn 1935 (33) beschouwt eenden met een aggluti-
natie-titer van
1 : 20 als gezond, tot 1 : 40 als verdacht en 1 : 80
en hooger als geïnfecteerd. Een herhaald faeces- en bloedonderzoek
Van een eendenbedrijf acht hij noodzakelijk, wanneer bij sectie een
eend in het bezit blijkt te zijn van een gedegenereerd ovarium en
daaruit of uit de organen
„Breslauquot; wordt geïsoleerd.

Fromme 1935 (23) is van meening. dat Salmonellose vooral
Voorkomt bij het Khaki Campbell ras. Hij bepleit:

1 • Faeces-onderzoek der Khaki Campbell eenden.

2.nbsp;Regelmatig ambtelijk onderzoek van de K. C. beslagen.

3.nbsp;Aangifteplicht voor infectieuze ziekten bij hetzelfde ras.

Bijzonder toezicht op de eendenfokkerijen.

C 1 a r e n b u r g 1935 ( 13) acht de bestrijding der Salmonellose
bij vogels zeer moeilijk, vooral door het voorkomen van bacterie-
quot;^ragers, welke noch door middel van
faeces-onderzoek, noch met
behulp van bloedserologisch onderzoek met zekerheid kunnen wor-
den onderkend.

Systematisch bloed- en faecesonderzoek tast het kwaad naar

-ocr page 58-

de meening van Weber 1935 (94) bij den wortel aan. Volgens
sehr, ligt bij positieve bacteriologische- of serologische bevindingen
het zwaartepunt der bestrijding, naast de uitschakeling der ge-
infecteerde eenden, vooral bij de desinfectie van hokken en rennen.
Deze zou ambtelijk gecontroleerd moeten worden.

Kathe en Lerche 1936 (51) bevelen als bestrijdings-
maatregel der Salmonellose aan regelmatige veeartsenijkundige
controle der bedrijven met het doel bacteriedragers en -uitscheiders
op te sporen en te verwijderen.

Lerche 1936 ( 56 ) wil deze onderkennen door systematisch
bloed- en faecesonderzoek van de koppels.

P i e n i n g 1936 (72) is van meening, dat de onderkenning van
latent geïnfecteerde dieren op groote moeilijkheden stuit, daar in
het inwendige van eieren slechts nu en dan „Paratyphusquot;-bacteriën
worden gevonden. Ook de agglutinatie acht hij niet absoluut
betrouwbaar. P. acht veterinaire politie-maatregelen niet te vermij-
den. Volgens schrijver treden van jaar tot jaar de bacteriologische
en pathologische ziekteproblemen bij pluimvee meer en meer op den
achtergrond; voor een deel door de wetenschap, dat de meeste van
de vroeger zoo gevreesde ziekten door hygienische e.a. maatregelen
met meer succes zijn te bestrijden dan met bacteriologische.

Volgens de B li eek 1936 (6) komt bij eenden S. ente-
ritidis het meest voor, echter ook wel S. typhi murium doch in
minder mate. Bij Salmonellose onder de vogels acht sehr, het het
beste de dragers op te sporen, deze te verwijderen en hygienische
maatregelen te nemen ten opzichte van het broeden.

Jansen 1936 (48) stelde vast, dat ei-dooier van geïnfecteerde
dieren de specifieke Salmonella-agglutininen kunnen bevatten (zoo-
wel wat betreft S. ent. var. Essen als S. typhi murium). Bij dieren
met een laag gehalte aan agglutininen in het bloed bleek de dooier-
agglutinatie negatief te verloopen.

Als noodzakelijk voor een goede bestrijding vermeldt dezelfde
schrijver: 1934 en '36 (43 en 49):

1.nbsp;Sectie en bacteriologisch onderzoek van gestorven oude dieren.

2.nbsp;Sectie en bacteriologisch onderzoek van gestorven kuikens.

3.nbsp;Bloeddruppel- of serumagglutinatie van alle op het bedrijf aan-
wezige eenden (minstens 1 X per jaar).

-ocr page 59-

Daarbij zou een strenge scheiding moeten worden gemaakt tus-
schen positief en negatief reageerende dieren.
Alleen van de
..negatieve dierenquot; zou gebroed mogen worden.

Het dooden van alle positief agglutineerende dieren bleek hem
bij een proef in de practijk, in verband met het groote aantal
(± 33 %), economisch niet mogelijk te zijn.

Een steekproef gaf als resultaat, dat na een jaar de besmette
eenden nog vrijwel alle positief reageerden, terwijl van de negatieve
een deel positief was geworden.

Dat negatief reageerende eenden toch besmet zouden kunnen zijn,
komt volgens Jansen niet in die mate voor, dat de agglutinatie in de
Practijk onbruikbaar zou zijn.

Uit ingestelde uitgebreide serologische onderzoekingen conclu-
deert hij, dat ook zeer gering reageerende dieren als besmet dienen
te worden beschouwd.

Door voortgezette jaarlijksche agglutinatie, bodemdesinfectie, hy-
gienische maatregelen bij broeden en opfok zou volgens denzelfden
onderzoeker zonder twijfel de Salmonellose op onze eendenfarms
afnemen.

§ 5. Samenvatting van Hoofdstuk II.

Na 1918 werden bij verscheidene enzoötieën onder eenden-
kuikens-bacteriën, behoorende tot het geslacht „Salmonellaquot;, als
ziekteoorzaak vastgesteld. Volgens verschillende schrijvers treedt
bij Salmonellose op den voorgrond het plotseling omvallen der
diertjes, waarna de dood spoedig volgt (keel-disease). Dit ver-
schijnsel werd echter ook waargenomen bij sterfte door andere
oorzaken. Daarnaast ziet men ook kuikens met
Conjunctivitis en
(of) darmontstekingen (diarrhee, bevuilde cloaca). Over de wijze,
Waarop de besmetting plaats vindt, loopen de meeningen uiteen.
Zonder twijfel moet daarbij gedacht worden aan voortplanting der
ziekte van het moederdier via het geïnfecteerde ei op het kuiken.
Bovendien achten verschillende onderzoekers exogene infectie na
de geboorte zeer goed mogelijk.

Volkomen overtuigende bewijzen worden echter voor geen der
beide zienswijzen bijeengebracht (zie Hoofdstuk IX § 1 en 2).

Onder de volwassen eenden blijken de ..Salmonella'squot; geen
®assa-sterfte te veroorzaken. In de koppels, die met deze bacteriën

-ocr page 60-

zijn geïnfecteerd, sterven meestal nu en dan enkele dieren, terwijl
over het algemeen daarbij de doodsoorzaak in verwijderd verband
staat met de aanwezige „Salmonellaquot;-infectie. Zeer belangrijk zijn
bij de volwassen eenden de afwijkingen, die aan de inwendige ge-
slachtsorganen werden waargenomen (Orchitis,
Oophoritis, Salpin-
gitis). Een enkele onderzoeker meent, dat de vermelde verande-
ringen aan de eifolhkels ook door andere oorzaken kunnen ontstaan.
Van eigenlijke darmontstekingen vindt men weinig vermeld. Wel
worden bij herhaling genoemd necrotische haardjes in de lever.
Besmetting van volwassen dieren (per os of via de geslachtsorganen
tijdens den coitus), wordt mogelijk geacht.

Het agglutinatorisch onderzoek van het bloedserum wordt door
sommigen wel, door anderen niet als een afdoend hulpmiddel bij
de diagnose beschouwd. Bacteriologisch onderzoek van faeces,
eieren en eventueel salpinxslijm wordt daarnevens als noodzakelijk
genoemd.

Over de verbreiding van de Salmonellose onder de eenden vindt
men slechts spaarzame gegevens. Eenige hiervan hebben alleen be-
trekking op sectie-materiaal, niet op levende dieren.

De afwijkingen aan de geslachtsorganen en de resultaten van
het bacteriologisch onderzoek van ovaria en Salpinx bieden een
verklaring voor het ontstaan van geïnfecteerde eieren.

Onderzoekingen over het voorkomen van Salmonella-bacteriën in
de faeces der eenden spreken al een minder duidelijke taal. Of
daardoor inderdaad groote kans ontstaat op latere infectie der
eieren, kan uit de literatuur niet worden opgemaakt.

Hoewel verschillende bronnen voor de infectie der eenden worden
genoemd (rattenverdelgingsmiddelen, Salmonellose bij duiven en
varkens) blijkt niets daaromtrent vast te staan. Zooals bij zeer vele
infectieuze ziekten moet ook bij Salmonellose aan verschillende
predisponeerende momenten waarde worden gehecht voor het op-
treden van de ziekte. Zoo leest men o.a., dat de neiging tot pro-
ductieverhooging de dieren zou verzwakken en gevoeliger maken
voor „Salmonellaquot;- en andere infecties. In dit verband worden
de eendenhouders zelve verantwoordelijk gesteld voor het optreden
der ziekte. Ook wordt gewezen op Vitaminengebrek als oorzaak
van ziekte bij eenden, waarbij na den dood „Salmonellaquot; werd
geïsoleerd.

-ocr page 61-

Uitvoerige mededeelingen over besmetting der eieren dateeren
van 1932. Een belangrijk aantal „uitwendigquot; (op de schaal) ge-
infecteerde eieren werden aangetroffen. Ook bleken echter verschil-
lende „inwendigquot; besmet te zijn. Het is aan twijfel onderhevig of
de techniek bij het onderzoek van den ei-inhoud wel in staat stelde
alle geïnfecteerde eieren op te sporen. Er is een duidelijke aan-
wijzing, dat de meeste van dergelijke eieren gelegd werden door
dieren met een hoogen agglutinatie-titer. Tevens blijkt, dat bij een
zelfde dier nu eens een wel-, dan weer een niet-geïnfecteerd ei ont-
staat (zie Hoofdstuk VIII § 1).

Een beschrijving van een goed geslaagde bestrijding der ziekte
is in de hteratuur niet te vinden. Verschillende maatregelen ter
verhoeding van besmetting van eenden en kuikens worden aanbe-
volen maar hun draagwijdte werd niet aangetoond. Verschillende
auteurs achten het mogelijk de Salmonellose uit te roeien alleen met
behulp van de agglutinatie-reactie. Anderen wenschen daarnaast
onderzoek van faeces en (of) eieren. Een enkele wijst er op, dat
het economisch niet mogelijk is alle positief reageerende dieren te
vernietigen. Dit in verband met het groote aantal.

-ocr page 62-

HOOFDSTUK III.

Hoe ontstaat de «inwendige besmettingquot; der eieren?

§ 1. Literatuuroverzicht.

De vraag wanneer en hoe de „Salmonella'squot; in de eendeneieren
geraken, t.w. vóór dat het ei werd gelegd of na dit tijdstip, doordat
op de schaal aanwezige kiemen deze doordringen, heeft vele schrij-
vers bezig gehouden. Behalve de, in hiervóór geciteerde artikelen,
daarover geschreven meeningen, vindt men in de literatuur nog de
volgende beschouwingen over dit vraagstuk.

L e c O q 1906 (30) stelt zich voor, dat bij den coitus Salmonella-
bacteriën in den eileider van de eend komen en op deze wijze een
infectie der eieren veroorzaken. De bacteriën zouden afkomstig zijn
van faeces van den mensch, die dikwijls op geliefkoosde treed-
plaatsen als greppels en dijken gedeponeerd wordt.

Spencer Low 1913 (83) houdt een infectie van het ei,
eileider en eierstok als gevolg van een algemeene infectie van de
eend met Salmonella-bacteriën voor mogelijk.

Scott 1930 (83) wijst op de derde infectiemogelijkheid van
het ei nl. de doordringing van de schaal door op het ei zittende
Salmonella-bacteriën. Door bewaren van kippeneieren en eenden-
eieren in een bouillon-cultuur van Bac. „Aertryckequot; toonde hij aan,
dat infectie via de schaal inderdaad plaats had en wel reeds binnen
enkele dagen. Sommige eieren bleken 6 weken en langer in een
cultuur van „Aertryckequot; te kunnen hggen en toch steriel te blijven.
Werd echter de cultuur op het ei gebracht en liet hij het daarna
gewoon drogen, dan trad geen infectie op. Bac. „Aertryckequot; bleek
zich in het begin heel langzaam in het ei te vermenigvuldigen en
maakte speciale cultureele maatregelen noodig om hem te ontdekken.

-ocr page 63-

Dit zou toegeschreven moeten worden aan de sterke bactericide
werking van versch eiwit. Worden de eieren echter ouder, (b.v.
door ze 14 dagen te laten staan bij kamertemperatuur), dan ver-
menigvuldigen de „Salmonella'squot; zich daarin vlug en zoo'n ei wordt
dan tot een geweldige dosis „Aertryckequot;.

In een latere publicatie (85) 1933 verondersteh Scott, in
verband met het isoleeren van „Salmonellaquot; uit ovarium en oviduct
hij klinisch volkomen gezonde eenden, dat — in de door hem
beschreven gevallen — de eenden per os waren geïnfecteerd door
een voldoende hoeveelheid ,,Aertryckequot; bacillen. Hierop zou een
algemeene infectie van het organisme met een min of meer perma-
nente infectie in het ovarium en den eileider zijn gevolgd. Op deze
wijze zouden de eendeneieren de bacillen reeds bevatten vóór ze
gelegd waren. Dat dit laatste inderdaad voorkwam, bleek toen het
hem gelukte uit een ei, dat in het oviduct van een der gesezeerde
eenden werd aangetroffen, „Salmonellaquot; te kweeken was. Ook
ei-infectie, als gevolg van besmetting van het oviduct door besmet
Water tijdens de paring, houdt Scott voor mogelijk. Doordringing
Van de schaal zou vooral plaats vinden, als deze sterk bevuild is
met faeces, die „Salmonellaquot; bevat en de bewaring geschiedt in
Vochtige atmosfeer.

Pallaske 1933 (71) wijst er op, dat woerden met verande-
ringen van de testikels, veroorzaakt door chronische ,,Salmonellaquot;-
infectie, behalve door verspreiding van de kiemen met de faeces,
ook bij kunnen dragen tot de ei-infectie, doordat bij het treden .van
de eenden het (eventueel) geïnfecteerde sperma in het oviduct
Wordt gespoten.

Beller 1933 (3) is van meening, dat de infectie vooral via
de lievelingszitplaats der Salmonella-bacteriën, (de geslachtsorga-
nen), op het nageslacht wordt overgedragen (dus ei-infectie in
ovarium en eileider). Infectie via de schaal acht hij echter ook
®ogelijk. Het zou dus niet noodzakelijk zijn, dat de eend, die
besmette eieren levert, zelf geïnfecteerd is. Hij wijst er op, dat men
3es te meer met de doordringing vanaf de schaal rekening moet
houden, omdat men hier te maken heeft met
beweeglijke bacteriën.
In verband met het voorkomen van Salmonella-bacteriën in de faeces
Van eenden, merkt hij op, dat het inwendige van het ei reeds in
het oviduct van de cloaca uit besmet kan worden. Deze infectie-

-ocr page 64-

mogelijkheid zou dan ondersteund kunnen worden door den coitus
(contracties van het oviduct).

Ook Scott 1933 (5) wijst op deze laatste kans op besmetting
der eieren.

W i 11 f ü h r, Fromme en Bruns 1933 (96) konden bij
onderzoek van een aantal eieren van experimenteel geïnfecteerde
eenden wel Salmonella-bacteriën
op de schaal, doch niet in het
inwendige van het ei aantoonen. Zij zijn van meening, dat binnen-
dringen van deze bacteriën door de schaal mogelijk is. Schrs. wijzen
op de levenswijze van de eend, die alles eet wat haar voor den snavel
komt en dus ook gemakkelijk ziekte-verwekkers — als voedsel-
vergiftigers — opneemt.

Ook Fürth en Klein 1933 (25) gelukte het niet „Salmo-
nellaquot; te kweeken uit het inwendige van een aantal eieren, welke
echter, i.t.m. die van voorgaande onderzoekers, afkomstig waren
van spontaan geïnfecteerde dieren, die Bac. enteritidis Breslau
met de faeces uitscheidden. Zij stelden vast, dat de eischaal van
de geïnfecteerde eenden dikwijls „Breslauquot; droeg. Op grond van
ingestelde proeven zijn ze van meening, dat het doordringen van
de eischalen door ziekteverwekkers slechts onder bijzonder gunstige
omstandigheden gelukt. Het aanwezig zijn van gedroogde bacteriën
op onbeschadigde eischalen is volgens hen in den regel niet vol-
doende om het inwendige van het ei te infecteeren. De infectie
van het ei zou meer plaats hebben vóór de vorming van de vaste
eischaal en wel in den ontstoken eileider of bij den coitus. Wel zou
door het bewaren van eieren in kalkwater of kalkmelk — door
veranderingen aan de eischaal — het passeeren van de kiemen
worden begunstigd.

Uit het negatieve resultaat van het onderzoek van vele faeces-
monsters op „Breslauquot; trekt Haffke 1934 (30) de conclusie,
dat de infectie van het ei hoofdzakelijk geweten moet worden aan
de besmetting
in het hchaam van de eend. De faeces zou dus wel
de geringste rol spelen. Het eigenaardige is dat Haffke alleen maar
onderzocht op „Breslauquot; en niet op „Gärtnerquot;.

Volgens Pallaske 1933 (71) worden de eieren alleen dan
tot dragers van ziekteverwekkers, wanneer de dieren zelf ergens
„Enteritisquot;-bacteriën herbergen en uitscheiden. Dieren met duide-
lijke veranderingen in de follikels en eileider resp. testikels zouden

-ocr page 65-

in de eerste plaats beteekenis hebben als „Dauerausscheiderquot; en als
infectiebron bij voedselvergiftiging.

..Um unnötigen Beunruhigen und einer nicht gerichtfertigten
Schädigung des Deutschen Geflügelzüchter vorzubeugenquot;, werd in
het „Zentralblatt des deutschen Landwirtschaftsrates und der
Preuszischen Hauptlandwirtschaftkammerquot; van 13 Mrt. 1933 (5)
er op gewezen, dat tot dien tijd in Duitschland zeer zelden bij eenden
ziekten door B. enteritidis Breslau of B. enteritidis Gärtner zijn
vastgesteld. Uitscheiding van met dergelijke bacillen besmette eieren
Wordt niet waarschijnlijk geacht, omdat volgens den schrijver door
..Paratyphusquot; geïnfecteerde eenden gewoonlijk na korten tijd sterven
of zoo erg ziek zijn, dat de leg direct ophoudt. {!) Hij legt meer den
nadruk op infectie door de schaal van buiten af. Deze gevarenbron
zou bij ingevoerde eieren (Hollandsche kalkeieren bedoeld) veel
grooter zijn dan bij Duitsche, omdat de eerste lang bewaard wor-
den en een lang transport achter den rug hebben (scheurtjes!).

Volgens Schaaf 1934 (79) mag men gerust aannemen, dat
een infectie van het vleesch der eenden of van eieren vanuit de
omgeving slechts een enkelen keer voorkomt en dat de hoofdbron
Van infectie van deze voedingsmiddelen te zoeken is in de „Ente-
ritisquot;-bacteriën herbergende en uitscheidende eenden zelf. „Schaal-
infectiequot; acht deze schrijver mogelijk. Door sterke bevuiling der
eieren zou dit vooral begunstigd worden. Een temperatuur van 20°
hij het bewaren scheen voor deze schaalpassage zeer geschikt te
zijn. Bij 10° ging de infectie via de schaal veel langzamer. Op de
schaal van 3 maanden oude, sterk bevuilde eieren kon hij nog
Salmonella-bacteriën aantoonen.

Fromme 1935 (22) is van meening, dat zoowel „germinatieve
infectiequot; van het ei, als infectie door de schaal heen mogelijk is.
Uit vier eieren isoleerde hij nl. 3 X een reincultuur van „Salmonellaquot;
en 1 X een mengcultuur van „Breslauquot; en „Coliquot;. De reinculturen
Wijzen er volgens F. op, dat deze bacteriën niet van buiten kwamen.
Immers is het moeilijk aan te nemen, dat alléén de „Enteritisquot;-
kiemen door de schaal heen zouden zijn gegaan. Bovendien waren
de eieren versch en de schaal van versehe eieren zou voor bacteriën
m den regel niet doorlaatbaar zijn.

Uit het feit, dat hij bij sectie van 4 eenden bij alle dieren
•.Salmonellaquot; uit den eileider kon kweeken, concludeert Schön-

-ocr page 66-

berg 1935 (82), dat de gelegde besmette eendeneieren gedurende
de eivorming van het eileiderslijmvlies uit met „Breslauquot;-bacteriën
werden geïnfecteerd. De geconstateerde aanwezigheid van zeer vele
,,Breslauquot;-bacteriën, vooral in het eiwit, laat zich volgens sehr, dus
gemakkelijk verklaren.

Wesselmann 1935 (95) concludeert uit ingestelde proeven, dat
bij aanwezigheid van „Breslauquot; kiemen op de eischaal, deze onder
bepaalde omstandigheden in betrekkelijk korten tijd het inwendige
van het ei kunnen infecteeren (b.v. sterk besmeurde eieren bewaard
in vochtig-warme ruimten). Ook moet z.i. de vraag of bij kalk-
eieren een verhoogde doorlaatbaarheid van de schaal bestaat be-
vestigend beantwoord worden.

Lerche 1936 (56) wijst er op, dat de Salmonella-bacteriën uit
het ovarium komen
in het ei en uit de faeces op het ei. Doordringing
van „Salmonellaquot; door de schaal heeft alleen dan plaats wanneer
het oppervlakkig eivhesje door indrogen of andere invloeden be-
schadigd is en als hoogere temperaturen en een bepaalde vochtig-
heid het indringen begunstigen. Als kortsten termijn voor het
indringen van bacteriën in het inwendige van het ei bij kamer-
temperatuur, stelde hij vast den 15den dag. Hij bestreek eenden-
eieren met geïnfecteerde faeces en bewaarde deze verscheidene
maanden in kalkmelk. Na 4 maanden bevatte 50 tot 80 % der
eieren Salmonella-bacteriën. Ook op de schaal waren meestal nog
kiemen vast te stellen. Kalkeieren acht hij daarom voor menschelijk
gebruik gevaarlijker dan koel en droog in lucht bewaarde eieren.
Hij wijst er op, dat het gevaar van infectie van den mensch stijgt
met het aantal bacteriën.

§ 2. Experimenteel onderzoek.

Uit de voorgaande literatuurstudie blijkt, dat eendeneieren besmet
kunnen worden, doordat ,,Salmonella'squot; daarin geraken vóór dat
de eischaal volledig is gevormd of wel doordat deze microben dóór
de eischaal van het reeds gelegde ei heendringen.

Infectie vóór de ,,sluitingquot; van de schaal kan geschieden:

A. Bij aan Salmonellose lijdende eenden door:

1.nbsp;in het ovarium aanwezige kiemen.

2.nbsp;in den eileider aanwezige kiemen.

-ocr page 67-

3. „Salmonella'squot;, die uit het darmkanaal via de cloaca in den
eileider binnendringen.

B. Bij gezonde, zoowel als bij „ziekequot; eenden, ten gevolge van
indringing der „Salmonella'squot; in den eileider. Dit kan in het
bijzonder tijdens den coitus plaats grijpen, terwijl de infectee-
rende kiemen afkomstig kunnen zijn:

1.nbsp;van den geïnfecteerden woerd (orchitis).

2.nbsp;uit het water, waarin de eend zich tijdens de geslachts-
gemeenschap bevindt.

Daarnevens zal men rekening moeten houden met het door de
eischaal heen dringen van deze kiemen, die daarop
tijdens of na
het leggen terecht komen.

Deze kiemen kunnen daarop geraken:
uit de faeces van de eend, die het ei legde.
2. door besmetting in het legnest (faeces andere eenden),
in een „besmettequot; broedmachine.

Zoowel met het oog op de bestrijding der voedselvergiftigingen
als bij de pogingen, die aangewend worden om de ziekte onder de
benden te bestrijden,
is het gewenscht na te gaan of deze door-
dringing van de eischaal zich in de practijk dikwijls voordoet.
Oorspronkelijk lag het in onze bedoeling daarnaar een uitvoerig
onderzoek in te stellen. Nadat wij echter de relatief geringe be-
teekenis van deze uitwendige besmetting voor het ons ter oplossing
Voorgelegde probleem hadden vastgesteld, hebben wij gemeend ons
te kunnen bepalen tot de volgende oriënteerende proefnemingen.

Voorop zij de mededeeling gesteld, dat in het algemeen door de
eischaal niet veel kiemen schijnen heen te dringen, althans niet in
de eerste dagen na het leggen. Bacteriologisch onderzoek van
Versche eieren toont aan, dat de meeste steriel zijn. Dan moet de
Vraag onder het oog gezien of eventueel in het ei binnendringende
quot;Salmonella'squot;, daarin blijven leven, resp. zich daarin vermenig-
'^uldigen. Wij namen tot dit doel de volgende proef (No. 1).

Drie kippeneieren, werden besmet door het in den ei-inhoud steken
Van een in verdunde bouilloncultuur van
Salmonella-bacteriën ge-

-ocr page 68-

doopte platinanaald. (De schaal werd te voren met een daartoe
geschikt instrument geperforeerd, waarna de opening weer gesloten
werd.) Daarop werden de eieren gedurende 2 dagen bij 37° C.
bebroed; na opening werd een weinig eiwit en dooier gescheiden op
den voedingsbodem volgens Conradi-Drigalski uitgestreken. In alle
drie de eieren werden in eiwit en eidooier de „Salmonella'squot; in groote
hoeveelheid aangetoond.

Proef No. 2.

Deze had ten doel, uit te maken of Salmonella-bacteriën in staat
zijn de eischaal te doordringen en den ei-inhoud te infecteeren. Voor
de uitvoering bezigden wij ongeveer dezelfde techniek als door
S c
O 11 (83) werd aangegeven. Tien vierentwintig uur oude kippen-
eieren werden gereinigd met borstel, zeep en water. Wij kozen tot
dit doel kippeneieren, omdat — zooals bekend — daarin geen
„Salmonella'squot; van de hier beschreven typen voorkomen. Om het
schaaloppervlak te desinfecteeren, verbleven zij vervolgens ± 15
minuten in alcohol 70 %, waarna zij werden gedroogd (broedstoof
bij 50° C.) en in een steriel cylinderglas gelegd. Hierbij deden wij
zooveel druivensuikerhoudende bouillon, dat de eieren net onder
kwamen te staan, terwijl tenslotte een flinke hoeveelheid agar-
cultuur van S. typhi murium, afgeschud in physiologische NaCI-
oplossing, werd toegevoegd. Het cylinderglas met inhoud zetten wij
in de broedstoof bij 37° C. Na 3 dagen was een enorme groei van
S. typhi murium-bacteriën in de bouillon opgetreden. Op dit tijdstip
namen wij 3 eieren (genummerd 1, 2 en 3) uit het glas, legden deze
10 minuten in lysoloplossing, daarna 15 minuten in sublimaat en ten
slotte eenige minuten in alcohol 96 %. Vervolgens werden zij, na
geflambeerd te zijn, met een steriel pincet geopend. Het onderzoek
van den ei-inhoud op „Salmonellaquot; had nu plaats als volgt:

1.nbsp;Een druppeltje eiwit werd uitgestreken op „Conradi-Drigalskiquot;.

2.nbsp;Hetzelfde geschiedde met een weinig eigeel.

3.nbsp;2 c.c. eiwit werd gevoegd bij ± 7 c.c. druivensuikerbouillon en
minstens 2 X 24 uur bebroed bij 37°, waarna eveneens werd
uitgestreken op „Conradiquot;.

4.nbsp;Met 2 c.c. eigeel handelden wij gelijkerwijs.

-ocr page 69-

5. De overgebleven ei-inhoud werd gegoten in een steriel pillen-
fleschje, dat een dito watten prop als afsluiting had.

Na drie dagen bebroeden bij 37° werd een druppeltje mengsel
van eiwit en eigeel uitgestreken op „Conradi-Drigalskiquot; en evenals
alle bovengenoemde uitstrijken na 24 uur bij 37° C. gecontroleerd
op groei van Salmonella-bacteriën. Het resultaat va'n dit onder-
zoek was, dat alleen de fleschjes met den gemengden ei-inhoud
een cultuur van Salmonella-bacteriën opleverden. Alle andere uit-
strijken (ook die uit de suikerbouillon met eiwit resp. eigeel) bleven
steriel.

Na 8 dagen werden de overige 7 eieren op precies dezelfde wijze
als de eerste 3 onderzocht. Opgemerkt zij, dat van twee stuks
(no. 9 en 10) de schaal reeds bij het inzetten van den proef scheur-
tjes vertoonde. Alle uitstrijken op „Conradiquot; van de nummers 4,
7, 8, 9 en 10 bleken een reincultuur van „Salmonellaquot; op te leveren.
Van No. 5 was alléén de uitstrijk uit het fleschje positief, terwijl
Van No. 6 geen enkele Conradiplaat groei vertoonde.

Conclusies uit Proef No. 2.

Zelfs bij eieren, die gedurende drie dagen in een cultuur van
quot;Salmonellaquot; hebben gelegen, en waarvan het opperhuidje bij de
voorbereiding tot den proef sterk beschadigd moet zijn, bleken deze
kiemen zoo spaarzaam te zijn binnengedrongen, dat zij eerst na
quot;Anreicherungquot; waren aan te toonen.

Na een verblijf van acht dagen in deze cultuur konden bij 5 van
de 7 eieren de kiemen door directen uitstrijk van iets eiwit en
eidooier worden aangetoond; bij één gelukte dit alleen na „An-
reicherungquot;. In één ei bleken de kiemen nog niet in eiwit en eigeel
te zijn binnengedrongen.

Wij willen aan deze proef nog de volgende beschouwing vast-
knoop en.

Neemt men de proef met de eerste drie eieren (No. 1, 2 en 3)
als bewijs, dat 3 dagen voldoende zijn voor de bacteriën om door
de schaal heen te dringen, dan zouden dus de nummers 5 en 6 nog
5 dagen tijd hebben gehad voor „Anreicherungquot;, daar zij pas na
8 dagen werden onderzocht. Waren de „Salmonella'squot; inderdaad

-ocr page 70-

in eiwit en dooier gedrongen, dan hadden deze kiemen op het tijdstip
van onderzoek in zoo'n groot aantal aanwezig moeten zijn in het
inwendige van het ei, dat zij direct bij
den eersten uitstrijk op Conradi
reeds voor den dag waren gekomen en
niet zooals hier het geval
eerst na drie dagen bebroeden in de fleschjes. Wij stellen ons voor,
dat bij de No's 1, 2, 3 en 5 de Salmonella-bacteriën
wel de
eischaal zijn gepasseerd, maar op hun tocht naar binnen stuitten op
een tweede barrière nl. het
schaalvlies, dat hen tegenhield. Zij
waren dus wel aanwezig tusschen kalkschaal en schaalvlies, maar
niet in eiwit en dooier toen ze werden onderzocht. Door ons werd,
na een ruime opening te hebben gemaakt, door middel van pipetten
eiwit en eidooier opgezogen en in suikerbouillon gebracht. Een be-
smetting van het eiwit resp. dooier door de bacteriën op het vlies
behoefde daarbij niet op te treden. Anders was het echter bij het
uitgieten van de rest van den ei-inhoud in fleschjes. Hierbij was
aanraking van den inhoud met vhes en den binnenkant van de
eischaal niet te vermijden, waardoor besmetting van den inhoud
vóór ze in de fleschjes kwam plaats vond. Enkele Salmonella-
bacteriën waren voldoende om in 3 dagen in de broedstoof zich zoo
sterk te vermeerderen, dat ze daarna door uitstrijken van een
druppeltje eiwit en dooier uit de fleschjes op „Conradiquot; konden
worden aangetoond.

Bij ei No. 6 is het o.i. waarschijnlijk, dat de bacteriën zelfs niet
door de schaal waren gedrongen, hoewel dat niet met zekerheid
valt te zeggen.

Bij onze eerste proefneming waren de omstandigheden voor het
doordringen van de schaal voor ,,Salmonellaquot; buitengewoon gunstig.
Behalve dat door het reinigen der eieren met zeep, water en borstel,
het beschuttende vliesje op de eischaal zeer sterk werd beschadigd,
stonden bovendien de eieren in de bouilloncultuur bloot aan een
mate van besmetting als in de praktijk nooit voorkomt. Verder zij
er aan herinnerd, dat wij gebruik maakten van kippeneieren om de
reeds vermelde reden. Aangezien de anatomische bouw van het
oppervlakkige vliesje van de eischaal bij eenden verschil vertoont
met dat van kippen, was de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ten
opzichte van de schaaldoordringing de verhoudingen bij eenden-
eieren anders zouden liggen. Bij de tweede proef experimenteerden
wij daarom met eendeneieren, terwijl tevens meer de natuurlijke

-ocr page 71-

omstandigheden werden nagebootst. De eieren betrokken wij van
een eendenhouderij, alwaar bij onderzoek van eenige honderden
eieren uitsluitend „Salmonella Dquot; i) was geïsoleerd. Voor onze
proefneming maakten wij daarentegen gebruik van S. typhi murium.

Proef No. 3.

Een zekere hoeveelheid gesteriliseerde eendenfaeces werd ge-
mengd met een 18 uur oude bouillon cultuur van S. typhi murium
(3 vol. faeces — 1 vol. cultuur). In dit papje rolden we de (versche)
eendeneieren, zóó dat het geheele schaaloppervlak ermee werd
besmeurd.

25 aldus behandelde eieren werden in een cylinderglas bij kamer-
temperatuur bewaard, terwijl 50 eieren werden geplaatst in een
broedstoof bij 37° C. Van deze 50 werden er twintig bedekt met
vochtige watten, terwijl de overige 30 in een droge atmosfeer ver-
toefden. Een deel van elk dezer groepen werd na 14 dagen onder-
zocht, de rest na vier weken. Wij onderzochten op beide tijdstippen
in de eerste plaats van vier eieren uit elke groep afspoelsels der
schalen in steriele physiologische NaCl oplossing. Zoowel na 14
dagen als na vier weken konden wij in 10 van de 12 afspoelsels
..Salmonella Bquot; 2) aantoonen. Daar te verwachten was, dat be-
halve „Salmonellaquot; ook andere bacteriesoorten naar binnen waren
gedrongen, werd het onderzoek van den ei-inhoud als volgt ver-
richt. Na de bij proef 2 beschreven reiniging en ontsmetting der
eischaal, werd de inhoud in een steriel fleschje gegoten. Vervolgens
quot;Werden voor elk ei buizen met den gewijzigden voedingsbodem
volgens Müller (zie blz. 61) afzonderlijk geënt met een oogje eiwit
of eigeel. Na 20 uur bebroeden bij 37° C. volgde het gewone onder-
zoek van deze buizen op „Salmonellaquot;. Ook werd na „Anreiche-
i^ungquot; in de fleschjes een weinig ei-inhoud op „Endo-agarquot; uit-
gestreken.

Wij konden de volgende resultaten vaststellen.

1. Uit 23 eieren, die bij kamertemperatuur waren bewaard, werd
4 X „Salmonella Bquot; gekweekt.

„Salmooellanbsp;Dquot; = Salmonella-bacteriën, serologisch behoorende tot de
»D-groepquot;.

„Salmonellanbsp;Bquot; = Salmonella-bacteriën, serologisch behoorende tot de
..B-groepquot;.

-ocr page 72-

2.nbsp;Uit 30 eieren, die bij 37°, doch in een droge atmosfeer waren
bewaard, teelden wij „Salmonella Bquot; 8 maal.

3.nbsp;Uit 18 eieren, die ook bij 37° verbleven, doch in vochtige lucht,
verkregen wij 5 maal deze kiemen.

Teekenen wij aan, dat 4 eieren wegens het aantreffen van
scheurtjes in de schaal van het onderzoek werden uitgesloten. In
totaal werden dus onder 61 eieren 17 of 28 %' geïnfecteerd be-
vonden met „Salmonella Bquot;. Wij erkennen, dat het aantal in de
verschillende groepen te klein was om een uitspraak te doen, of
de verhoogde temperatuur dan wel het bewaren in vochtige lucht
van grooten invloed is op het aantal eieren, waarbij de „Salmo-
nella'squot; door de eischaal heendrongen. Wel blijkt uit bovenstaande
proef, dat onder de gegeven omstandigheden Salmonella-bacteriën
de schaal moeten zijn gepasseerd.

Ten slotte stippen wij aan, dat in deze proef door de gevolgde
techniek geen oordeel geveld kan worden over de vraag, of de
Salmonella-bacteriën eventueel door het schaalvlies waren tegen-
gehouden of niet.

Overzien wij zoowel de gegevens uit de literatuur als de waar-
nemingen bij bovenstaande proeven gedaan, dan kunnen wij ons
niet onttrekken aan den indruk, dat de infectie van het inwendige
van het ei inderdaad na doordringing van de eischaal mogelijk is,
maar dat zulks alleen onder bijzondere omstandigheden voorkomt.
(Zeer ernstige infectie, bewaren gedurende längeren tijd). Wij
herinneren er aan, dat voor het tot stand komen der voedselver-
giftigingen het inwendig geïnfecteerde ei, waarin de kiemen zich
hadden kunnen vermeerderen, ook van meer beteekenis werd geacht,
dan het uitwendig op de schaal besmette. Een en ander versterkte
ons in de overtuiging, dat de infectie der eieren vóórdat de eischaal
volledig is gevormd, voor het ons ter onderzoek gestelde probleem
van grooter beteekenis moet worden geacht, dan de z.g. „uitwendige
infectiequot; van het ei. Wij komen daarop in een volgend Hoofdstuk
nog terug.

-ocr page 73-

HOOFDSTUK IV.
Toegepaste techniek.

§ 1. Bacteriologisch onderzoek.

Oxulerzoek van niet-bebroede eieren.

Bij de bestudeering der hteratuur was ons gebleken dat:

1.nbsp;Eventueel in de eieren aanwezige Salmonella-kiemen daarin
meestal alléén na „Anreicherungquot; zijn aan te toonen.

2.nbsp;Bacteriën zich in het algemeen in intacte eieren niet zoo gemak-
kelijk schijnen te vermenigvuldigen als b.v. in den gemengden
inhoud van een stuk geslagen ei. [Andresen (1)].

3.nbsp;Een versch gelegd ei practisch steriel is („Salmonellaquot; en even-
tueel andere pathogene kiemen buiten beschouwing gelaten) en
dus een prachtig miheu vormt om deze gemakkelijk aan te toonen.
Infectie van den ei-inhoud via de schaal mogelijk is, met als
gevolg verontreiniging van den ei-inhoud met Bac. coli, Bac.
paracoli etc.

Na eenige orienteerende proefnemingen werd door ons daarom
de hierna beschreven methode voor het
onderzoek van eendeneieren
toegepast. Na verwijdering van de gekneusde en gescheurde eieren
Volgde een grondige reiniging van de overblijvende met water, zeep
en borstel. Een verblijf van minstens 15 min. in een bak met 1 quot;/oo
sublimaat oplossing zorgde voor de uitwendige desinfectie van de
eischaal. Controle-proeven bewezen, dat de desinfectie volkomen
Was.

Eenige minuten verblijf in alcohol 96 % gevolgd door afbranden
van het ei-oppervlak met de vlam van Bunsen, waarbij het ei op

-ocr page 74-

een sterielen ijzeren ring was geplaatst, maakte dat dooier en eiwit
op steriele wijze door een, met een kiemvrij pincet ruim geopende
schaal konden worden gegoten in een gesteriliseerd pillenfleschje.
Dit werd afgesloten met een steriele wattenprop. Elk fleschje ont-
ving het zelfde nummer als het overeenkomstige ei. Dan volgde het
bebroeden gedurende minstens driemaal 24 uur bij 37° C., terwijl
de inhoud van de fleschjes eiken dag goed werd geschud. De aan-
wezige „Salmonellaquot;-bacteriën bleken zich na 3 dagen zoodanig te
hebben vermeerderd, dat zij door het uitstrijken van een klein drup-
peltje ei-inhoud op „Conradiquot;- of „Endoquot; waren aan te toonen. Uit
voorproeven bleek, dat de duur van bebroeding ruim voldoende was.

Was na het gedurende 24 uur bebroeden van den uitstrijk bij
37° op den gebruikten selectief-voedingsbodem groei opgetreden,
dan volgde een nader onderzoek van de geïsoleerde cultuur op ken-
merkende eigenschappen van het genus „Salmonellaquot;.

Voor versche eieren toonde de gebruikte werkwijze zich zeer
geschikt, aangezien slechts weinig andere bacteriën, die eventueel
aanwezige „Salmonella'squot; zouden kunnen overgroeien, werden aan-
getroffen. Voor oudere eieren waarin méér coh, paracoli en andere
micro-organismen werden gevonden, bleek een aanvullend onder-
zoek gewenscht. Daarom werd later als volgt gehandeld.

Na de driedaagsche bebroeding bij 37° werd uit elk fleschje op
de gewone wijze iets uitgestreken op „Conradiquot; of „Endoquot;. De
fleschjes met inhoud bleven bewaard. Elk ei waarvan den volgenden
dag de plaat begroeid was, werd behalve op de gewone wijze ook
nog eens onderzocht als bij het onderzoek van faeces is aangegeven
(zie blz. 59).

Onderzoek van ff schouwcierenquot; en yian kuikens
,„dood-üi-den-dopquot;.

Bespreken wij eerst het onderzoek van eieren van de eerste
schouw
(onbevruchte eieren en eieren met afgestorven kiemen). Uit
voorproeven bleek ons, dat een achtdaagsch verblijf in de broed-
machine — aan het einde waarvan de eerste schouw in den regel
wordt gehouden — over het algemeen niet voldoende was, om in
alle gevallen eventueel in dergelijke eieren aanwezige „Salmonellaquot;-
bacteriën zich zoodanig te doen vermenigvuldigen, dat zij door een-

-ocr page 75-

voudig uitstrijken van een druppeltje ei-inhoud op een selectief-
bodem waren aan te toonen. Daarom werd voor deze eieren dezelfde
methode toegepast als voor niet bebroede eieren.

Voor bij de tweede schouw verkregen eieren (met afgestorven
kiemen) bleek, ingevolge het groote percentage, daarin voorkomen-
de „Coliquot;, direct uitstrijken van een weinig inhoud op selectief-
voedingsbodems onvoldoende nauwkeurig te zijn. Daarom werd
later iets dooierinhoud van elk ei gegoten in steriele fleschjes. Na
uitstrijken op „Conradiquot; of „Endoquot; werd den volgenden dag de
inhoud van die fleschjes, welke overeenkwamen met de begroeide
platen, nogmaals onderzocht op de wijze als gebruikt bij het faeces-
onderzoek. Van de overige fleschjes werd de inhoud drie dagen
bebroed, waarna opnieuw uitstrijken op een selectief-voedingsbodem
volgde.

Bij de kuikens „dood-in-den-dopquot; moest worden volstaan met
een directen uitstrijk van iets dooierrest op „Conradiquot; of „Endoquot;.

Bacteriologisch onderzoek bij sectie der eenden en kuikens.

Hierbij entten wij in den aanvang, behalve uit alle organen en
galblaas uit de meeste follikels van het ovarium door iets van den
inhoud daarvan te brengen in druivensuiker-bouillon. Later werd
echter zooveel mogelijk het geheele ovarium met alle follikels op
steriele wijze in één of meerdere fleschjes met suiker-bouillon ge-
bracht. Bovendien werd geënt uit hersenen, beenmerg en bij
geconstateerde afwijkingen uit gewrichten. Het faeces-onderzoek
Vond plaats op de hieronder beschreven wijze.

Bij pas gestorven kuikens werd de diagnose Salmonellose gesteld
door enting uit de lever in bouillon, terwijl bij voortgeschreden
rotting eerst geënt werd in den gewijzigden bodem van L. Müller
(zie blz. 61).

Faeces-onderzoek.

Uit dikken en dunnen darm werd een weinig faeces gebracht
in i 2 c.c. physiologische NaCl oplossing. Na fhnk schudden
bleef dit mengsel ongeveer een uur rustig staan. Van het bovenste
laagje van de physiologische zoutoplossing werd een öse uitgestreken
op „Conradiquot; of „Endoquot;, welke plaat na 24 uur bebroeden bij 37°
Werd onderzocht op de aanwezigheid van
„SaImonellaquot;-kolonies.

-ocr page 76-

Tevens brachten wij een druppeltje mengsel van faeces en „physio-
logischequot; in den bodem van Müller-van der Hoeden-Kauffmann
zonder gal (zie blz. 61), waarvan na 18—20 uur bebroeden bij 37°
werd uitgestreken op „Conradiquot; of „Endoquot;. Nadat eenige malen
overgroeiing door Bac. proteus was gezien, entten wij bovendien
ook een buis met den bodem van Ruys (76). Ook hieruit werd na
18—20 uur uitgestreken op een selectief-voedingsbodem.

Nader onderzoek der geïsoleerde culturen.

Bij het gewone routine-onderzoek werd van de verkregen rein-
cultuur na bacterioscopisch onderzoek het gedrag nagegaan t.o.v.
glucose, lactose, sacharose, melk en lakmoeswei van Petruschky,
terwijl in Peptonwater eventueel gevormde indol werd aangetoond.

Bleken de veranderingen in deze beperkte serie voedingsbodems
te wijzen op „Salmonellaquot;, dan volgde agglutinatie van de betref-
fende cultuur met een S. enteritidis var. Essen- en een S. typhi
murium-serum, zoowel met levende bacteriesuspensie (O en H) als
doode (alleen O), welke laatste verkregen werd door een levende
bacterie-suspensie twee uur te verhitten op 100°. Op deze wijze
konden wij vaststellen:

1.nbsp;Of wij te maken hadden met Salmonella-bacteriën (beperkt bio-
chemisch-, aangevuld door serologisch onderzoek, waarbij gelet
werd op het optreden van vlokkige agglutinatie met levende
bacterie-suspensie).

2.nbsp;Of de betreffende cultuur behoorde tot „groep Bquot; of „groep Dquot;
van het geslacht „Salmonellaquot;.

Van enkele Salmonella-stammen werd een uitgebreider serologisch
onderzoek ingesteld (zie Hoofdstuk VI § 2).

Bereidingswijze der voomaamste voedingsbodems.
Voedingsbodem volgens Conradi-Drigalski.

1.nbsp;500 c.c. heet-vloeibare 2 a 3 % bouillon-agar.

2.nbsp;65 c.c. lakmoesoplossing (Kübel en Tiemann) eenige min. laten
koken.

-ocr page 77-

3.nbsp;7.5 gr. chemisch zuivere melksuiker. 3 bij 2 voegen en eenige
minuten laten koken. Daarna direct warm bij 1 voegen en goed
schudden. Dan in onderstaande volgorde aan dit mengsel toe-
voegen.

4.nbsp;1 c.c. heete steriele 10 % oplossing van watervrije soda.

5.nbsp;5 c.c. van een telkens versch te bereiden oplossing van 0.1 gr.
kristalviolet (Grüber) in 100 c.c. warm aqua dest.

Het geheel een half uur sterihseeren bij 100° C. (niet langer).
Eventueel vullen in platen ± 15 c.c. of in kolf bewaren. Het
gieten der platen geschiedt met tot ± 50° C. afgekoelden voedings-
bodem.

Na het stollen der platen worden deze 24 uur in de broedstoof
(37° C.) geplaatst met het deksel naar beneden voor controle op
steriliteit en verdamping van het condensvocht.

Endo-agar.

1.nbsp;100 c.c. heet-vloeibare 2 à 3 % bouillon-agar.

2.nbsp;1 gr. chemisch zuivere melksuiker.

3.nbsp;1 cc. warme 10 % sodaoplossing.

4.nbsp;0.5 cc. verzadigde alcoholische fuchsine oplossing (te maken van:
10 gr. Fuchsine f. Bac. met 100 cc. alcohol 96 %; afwrijven
in mortier, 12 uur laten staan; daarna filtreeren).

5.nbsp;2.5 cc. versch bereide 10 % oplossing van Natrium-sulfiet (cryst.)
in aqua dest.

Voor het gieten der platen geldt hetzelfde als beschreven bij
Conradi-Drigalski (controleeren en drogen in stoof).

De platen en eventueel de kolf met Endo-agar moeten altijd in
het donker bewaard worden (anders roodkleuring).

Voedingsbodem volgens L. Müller - van der
Hoeden - Kauffmann (39 en 52). zonder gal.

1.nbsp;Neem een Erlemeyer kolf van 250 c.c.

2.nbsp;9 gr. kalk (CaCos) wordt daarin gebracht en droog gesteriliseerd
gedurende 2 uur op ± 140° C.

3.nbsp;180 cc. steriele bouillon wordt op steriele wijze toegevoegd en
met de kalk tot een homogene massa vermengd.

-ocr page 78-

4.nbsp;20 cc. natriumthiosulfaat opl. vooraf gesterihseerd ook op steriele
wijze toevoegen (natriumthiosulfaat pur. cryst. 50 gr.; aqua dest.
100 cc.).

5.nbsp;4 cc. vatt een jood-joodkahum oplossing. (20 gr. jodium met
25 gr. joodkalium oplossen in steriel aqua dest. tot 100 cc.).

6.nbsp;2 cc. Brillantgroenopl. (1 : 1000) in aqua dest. Deze massa onder
voortdurend schudden op steriele wijze uitvullen in cultuurbuizen
elk 15 cc. en ter controle 24 uur in de broedstoof bij 37° C.
De bodem mag niet worden gesteriliseerd.

Voedingsbodem volgens Ruys.
Gewone bouillon Ph 7.5 600 cc.
Brillantgroen 1 : 1000 6 cc.
Esbach's reagens 12 cc.
Hiervan buizen vullen met 15 cc.
Half uur steriliseeren bij 100° C. in Koch.
(Esbach's reagens bestaat uit: 1 % pikrinezuur en 2 % citroen-
zuur).

§ 2. Serologisch onderzoek der volwassen eenden.

Hierbij werd steeds gebruik gemaakt van de z.g. langzame
methode (agglutinatorisch onderzoek in buisjes). Ter verkrijging
van serum werd den eenden uit de vleugel-ader 1 tot 2 cc. bloed
afgetapt in geëtiketteerde en gekurkte, steriele, kleine buisjes die
na in schuinen stand te zijn gelegd, gedurende ± 18—20 uur wer-
den bewaard bij kamertemperatuur, 's Winters werden ze, liefst zoo
gauw mogelijk na het tappen, eerst eenige uren geplaatst in de
nabijheid van een brandende kachel of radiator van de centrale
verwarming ten einde de serumafscheiding te bevorderen. In den
regel gelukte het op deze wijze een mooi helder serum te verkrijgen,
dat in den aanvang van het onderzoek direct na het verwijderen
van het bloedstolsel uit het buisje werd onderzocht. Later had eerst
nog verwarming plaats van alle sera gedurende een half uur op 56°
in het waterbad.

De gebruikte verdunningen. In het begin volstonden wij bij het
massa-onderzoek met voor elk antigeen één serum verdunning 1 : 25
aan te leggen. Bij het onderzoek van de proefkoppels echter werden
steeds in eerste instantie meer verdunningen gemaakt en wel op

-ocr page 79-

z'n minst twee ( 1 : 25 en 1 : 50 of 1 : 12.5, 1 : 25 en 1 : 50). Bij op-
treden van agglutinatie volgde titratie van het serum. Het maken der
verdunningen 1 : 25 geschiedde dusdanig, dat met een pipet van
0.1 cc. 0.04 cc. serum in het agglutinatiebuisje werd gedaan, terwijl
hieraan werd toegevoegd 1 cc. bacterie-suspensie; 0.02 cc. serum
en 1 cc. antigeen gaf de verdunning 1 : 50, 0.01 cc. serum 1 cc.
antigeen de verdunning 1 : 100. De serumverdunningen gt; 1 : 100
werden verkregen door het serum eerst in een bakje te verdunnen
met physiologische NaCl oplossing tot 1 : 100, waarna hiervan met
een pipet van 1 cc. in het le, 2e en 3e buisje werd gebracht resp.

en cc. Vervolgens werd aan den inhoud van het 2e en
3e buisje zooveel „physiologischequot; toegevoegd, dat alle drie buisjes
Y2 cc. bevatten. Door nu tenslotte in elk buisje te brengen cc.
bacterie suspensie (, diktequot; 2
X zoo groot als bij de afmeting met
de pipet van 0.1 cc.) ontstonden in het le, 2e en 3e buisje resp.
de verdunningen 1 : 200, 1 : 400 en 1 : 800. Grootere verdunningen
werden op dezelfde wijze gemaakt.

Antigcenberciding. Gebruikt werden cultures van S. enteritidis
var. Essen en S. typhi murium, die van te voren eenige malen waren
overgeënt op agar. Een öse ± 24 uur oude agar cultuur van den
betreffenden stam werd uitgestreken op een versch gegoten agar-
plaat. Dit leverde na 18—20 uur bebroeden door afspoelen met
steriele physiologische een dikke bacteriesuspensie, welke na ver-
dunning het te gebruiken antigeen vormde. De dikte van deze
bacteriesuspensie kwam zoo goed mogelijk overeen met buisje 3 van
de nephalometer van Mac. Farland. De controle van het antigeen op
agglutinabiliteit geschiedde met twee sera van bekenden titer, resp.
bereid tegen S. enteritidis var. Essen en tegen S. typhi murium 1).

Aflezing der agglutinatie. Deze geschiedde nadat de buisjes
20—24 uur bij 37° hadden gestaan. Om den aard van de agglutinatie
goed te kunnen vaststellen, werd het bodembeslag der buisjes op-
gewerveld en zoo noodig met een loupe (vergr. 6 X) bekeken. Als
titergrens werd genomen de serumverdunning waarin de reactie
nog duidelijk positief was.

De antigeensoorten worden in het vervolg aangeduid als „antigeen Bquot; (S. typhi
murium suspensie) en „antigeen Dquot; (S. ent. var. Essen suspensie).

-ocr page 80-

HOOFDSTUK V.

Oriënteerende onderzoekingen.

§ 1. Inleiding.

Uit de in de vorigei hoofdstukken beschreven hteratuur bhjkt,
dat de Salmonella-bacteriën, welke als oorzaak van voedselvergifti-
gingen worden aangewezen, zich kunnen bevinden in het inwendige
van het ei en (of) op het uitwendige van de eischaal.

Wij stelden ons de vraag of het nut zou kunnen afwerpen, na
te gaan bij welk percentage der eieren een z.g.
uitwendige besmetting
bestaat en bij welk percentage een z.g. inwendige infectie. Ten aan-
zien van de besmetting op de schaal zijn wij van meening, dat met
het vaststellen van het vóórkomen van Salmonella-bacteriën in de
faeces van Nederlandsche eenden kan worden volstaan. Wij namen
dit verschijnsel waar bij het onderzoek van den proefkoppel
„Ermeloquot; (zie Hoofdstuk VII § 4). Daarbij konden bij twee vrou-
welijke dieren en één woerd „Salmonella'squot; in den darminhoud
vastgesteld worden. In verband met de daarmee gepaard gaande
besmetting van bodem, hokken en legnesten mag men dus het voor-
komen van uitwendig besmette eieren als zeker aannemen. Aan een
nauwkeurige bepaling van de frequentie van dit verschijnsel kan
o.i. geen groote praktische waarde worden gehecht. Wanneer men
n.l. ter bestrijding der voedselvergiftigingen o.a. een uitwendige
desinfectie der eendeneieren zou voorschrijven, heeft het voor de
praktijk geen beteekenis of er onder de te behandelen eieren veel
of weinig zijn, die de gevreesde kiemen op de schaal dragen. Daar
ons geen hulpmiddelen ten dienste staan om de geïnfecteerde en

-ocr page 81-

niet geïnfecteerde eieren op een voor de praktijk voldoend snelle
wijze te scheiden, zullen immers alle bewerkt moeten worden. Boven-
dien zou deze bestrijdingsmaatregel als geheel onvoldoende moeten
worden beschouwd, aangezien de inwendig geïnfecteerde eieren
hierdoor niet onschadelijk worden gemaakt. Op grond van deze
overweging kwamen wij tot het besluit, dat de bestrijding er op
gericht zou moeten worden eendenkoppels te verkrijgen, die geen
inwendig geïnfecteerde eieren leggen. Dit laatste kan men alleen
met zekerheid verwachten van eenden, die niet geïnfecteerd zijn
door Salmonella-bacteriën. Uiteraard zullen zulke eenden ook geen
uitwendig besmette eieren leggen.

De vraag moet echter worden gesteld, of voor het aanwijzen
van eenden, die een inwendige infectie van eieren kunnen veroor-
zaken, [dieren met Salmonella-bacteriën in ovarium, eileider en
(of) faeces], een onderzoek van de schaal onontbeerlijk is te achten.
Aangezien de eischaal door de faeces van verschillende eenden
besmet kan worden (ook bij het winnen der eieren bij z.g. valnest-
contróle) meenen wij, dat uit het aantreffen van zulke kiemen op
het uitwendige van het ei, geen enkele conclusie kan worden ge-
trokken omtrent de eend, die het heeft gelegd. Een systematisch
faecesonderzoek zou daartoe eerder aangewezen zijn.

In het algemeen moet echter opgemerkt worden, dat alleen een
herhaald agglutinatorisch bloedonderzoek en een dito bacteriologisch
onderzoek van faeces, salpynx-slijm en eieren de betrouwbaarste
resultaten zal opleveren. Dat zulk een uitvoerig onderzoek in het
groot, op bedrijven waar 10.000 of meer eenden aanwezig zijn,
op onoverkomelijke bezwaren moet stuiten is duidelijk. Wij hebben
ons daarom beperkt tot:

a.nbsp;het vaststellen van de frequentie van de inwendige besmetting
der eendeneieren van bedrijven in verschillende plaatsen in
Nederland.

b.nbsp;het nagaan van de waarde van het agglutinatorisch bloedonder-
zoek der eenden en het verwijderen der positief reageerende
dieren voor het voorkomen der ,,inwendige infectiequot; der eieren.

c.nbsp;het streven naar het verkrijgen van koppels eenden, die geheel
vrij zijn van deze infectie, daarbij steunende op de resultaten van
het bloed- en ei-onderzoek.

-ocr page 82-

Wij waren ons er van bewust, dat het nalaten van het onderzoek
van faeces, door de daarmee samenhangende mogelijkheid van be-
smetting van de eischaal, het gevaar deed bestaan, dat een aantal uit
zulke eieren gebroede kuikens reeds geïnfecteerd ter wereld zouden
komen (passage van Salmonella-bacteriën door de eischaal) of zich
door contact met geïnfecteerde eischalen na het uitkomen in de
broedmachine zouden besmetten. Met het oog op den eisch van
uitvoerbaarheid van het onderzoek in het groot moest dit risico
echter worden aanvaard. Wij hopen aan te toonen, dat bovenbedoeld
gevaar, vooropgesteld dat het in werkelijkheid bestaat, geen beletsel
is om het gestelde doel — het fokken van eenden, die vrij zijn van
Salmonellose — te verwezenlijken.

§ 2. Onderzoek van eendeneieren op „Salmonella-infectiequot;.

Ter verkrijging van eieren wendden wij ons tot eendenhouders-
of eierhandelaren in de vier voornaamste productie-centra van
Nederland. Met groote welwillendheid werd ons dit in onbeperkte
hoeveelheid ter beschikking gesteld. Over het algemeen werden
versche eieren onderzocht. Daarnaast ontvingen wij ongeveer 200
kalk-eieren ter onderzoek. Daar het niet steeds mogelijk was elke
zending versche eieren direct onderhanden te nemen, kon een aantal
daarvan eerst na eenige dagen tot enkele weken worden onder-
zocht. (Bewaring bij kamertemperatuur of koelcel). Het onderzoek
had plaats in de maanden Juh, Augustus en September 1934.

Resultaten. Onderzocht werden in totaal 1407 eendeneieren,
waarvan 198 ± 4 maanden in kalkwater waren bewaard. Uit het
inwendige van 39 eieren (= ± 2.8 %) kon „Salmonellaquot; worden
geïsoleerd en wel 37 maal in reincultuur en 2 maal gemengd met
„Cohquot;. Gemiddeld 5 % der eieren bevatte Bac. coli, Bac. paracoli
en andere op de gebruikte selectief-voedingsbodems groeiende
micro-organismen.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de herkomst der
eieren en het aantal bedrijven, die ze leverden.

-ocr page 83-

TABEL l.

Plaats van
herkomst

Aantal onder-
zochte eieren

Daarvan met
Salmonella
geïnfecteerd

Aantal
bedrijven die
leverden

Aantal
bedrijven met
S. in eieren

Ermelo ....

471

17=±3.67O

24

11

Landsmeer . .

286

9 = ±3.17„

3

3

(versch)

Landsmeer . .

198

4 = ±2 %

3

3

(kalkeieren)

den lip ... .

207

6=±2.9»/o

14

5

Volendam . .

245

3 = ± 1.2»/„

onbekend

onbekend

Uit deze tabel blijkt, dat in één of meer eieren van 22 der 44
leverende bedrijven „Salmonellaquot; werd aangetroffen. Daarmede
staat vast, dat onder de volwassen eenden van die bedrijven Sal-
monellose heerschte. Men mag echter absoluut niet zeggen, dat de
andere 22 bedrijven „vrijquot; zouden zijn op grond van den negatieven
uitslag van het onderzoek van hun eieren. Daarvoor was het aantal,
dat van elk bedrijf kon worden onderzocht, te gering.

Tevens merken wij op, dat alle vier genoemde productie-centra
eieren leverden, die voor een deel besmet waren met Salmonella-
bacteriën. Ook bleek bij dit onderzoek overduidelijk, dat versche
besmette eendeneieren de „Salmonellaquot;-kiemen in zoodanige kleine
hoeveelheid bevatten, dat ze daarin zonder verdere kunstgrepen
moeilijk of geheel niet zijn aan te toonen. Ter illustratie daarvan
diene het volgende.

Van 378 versche eendeneieren werd een druppeltje eiwit en
eigeel uitgestreken op „Conradi-Drigalskiquot;. Slechts uit één ei werd
..Salmonellaquot; geïsoleerd (in reincultuur). Van alle overige eieren
bleef de uitstrijk steriel. Na bebroeding van den ei-inhoud ge-
durende 3 dagen bij 37° kon uit elf van deze zelfde 378 eieren
„Salmonellaquot; worden gekweekt (alle reinculturen). Bebroeding der
eieren was dus noodzakelijk om de bacteriën, die aanwezig moesten
zijn in het eiwit of dooier (reinculturen!), aan te toonen. Hoewel
in mindere mate bleek dit toch ook nog het geval te zijn bij kalk-
eieren, die 4 maanden lang in kalkwater hadden gelegen en daarna
op een zomerschen dag waren verzonden. Bij aankomst werd nl.
uit 2 stuks, — na bebroeden uit 4 eieren — „Salmonellaquot; gekweekt
in reincultuur.

-ocr page 84-

Serologisch bleken 10 van de geïsoleerde cultures te behooren tot
de „B-groepquot; en 29 tot „groep Dquot; van het geslacht „Salmonellaquot;.
(Zie Hoofdstuk VI). Op verschillende eendenhoudersbedrijven
kwamen vertegenwoordigers van beide groepen samen voor.

Conclusies.

1.nbsp;In den zomer van 1934 bleek minstens 2.8 % der onderzochte
Nederlandsche eendeneieren inwendig besmet te zijn met Sal-
monella-bacteriën. Dit percentage is een minimum, daar de voor
het aantoonen der kiemen noodzakelijk gebleken „Anreicherungquot;
het gevaar in zich draagt, dat andere eventueel aanwezige
microben (b.v. Bac. coli, Bac. proteus) het milieu dusdanig heb-
ben verontreinigd, dat in een aantal gevallen aanwezige Salmo-
nella-bacteriën niet zijn onderkend.

2.nbsp;Bij geïnfecteerde versehe eieren, is de infectie van den ei-inhoud
bijna steeds zoo gering, dat zij zonder bijzondere „Anreicherungs-
methodenquot; niet zou worden opgemerkt.

3.nbsp;De uit de eieren geïsoleerde cultures bleken voor ± 75 % te
behooren tot „groep Dquot; en voor =t 25 % tot „groep Bquot; van
het geslacht „Salmonellaquot;.

4.nbsp;Op een en dezelfde eendenhouderij kunnen beide groepen gelijk-
tijdig voorkomen.

§ 3. Agglutinatorisch onderzoek van eenden.

Uit de hteratuur blijkt, dat men de diagnose Salmonellose bij
levende volwassen eenden kan stellen door:

1.nbsp;Agglutinatorisch onderzoek van het bloedserum of bloed.

2.nbsp;Faeces onderzoek.

3.nbsp;Ei-onderzoek.

4.nbsp;Onderzoek van het Salpynxslijm.

Een indruk van den omvang van de infectie met „Salmonellaquot;
onder volwassen eenden kregen wij door agglutinatorisch onderzoek
met de bekende twee antigeensoorten „Dquot; en „Bquot; van het bloed-
serum van in totaal 7473 eenden en woerden, afkomstig van 12
eendenhoudersbedrijven te Ermelo. Hiervan bleken 2869 dieren in
de serumverdunning '1 : 25 een duidelijk positieve agglutinatie te
geven. Dit is dus bij ± 38 % van het totale aantal.

-ocr page 85-

Wij hebben daarbij niet op alle bedrijven een gelijk aantal eenden
kunnen onderzoeken. Voor verschillende bedroeg dit bijv. eenige
honderden tot duizend, voor andere soms minder dan honderd.
Het heeft dus weinig zin de gevonden percentages geïnfecteerde
dieren voor elk afzonderlijk te vermelden. Bovendien hebben zulke
cijfers slechts zeer betrekkelijke waarde. Het kan zijn, dat onder
andere groepen van dieren op het zelfde bedrijf de infectie in veel
geringer mate voorkomt. Bij voortgezet onderzoek zou het per-
centage dan dalen.

Anderzijds moet men in aanmerking nemen, dat:

1.nbsp;met behulp van elk antigeen slechts één verdunning werd ge-
maakt nl. die van 1 :25. Blijkens onze ervaring treedt bij
onderzoek van eendensera met behulp van S. typhi murium
en S. enteritidis var. Essen antigeen in de lage serumverdun-
ningen soms een remming van de agglutinatie op. Deze remming
kan in de verdunning 1 : 123^2 totaal zijn, is in de verdunning
1 : 25 meestal partieel, terwijl ze in de verdunning 1 : 50 en
daarboven zeer zelden tot uiting komt. Zij kan tengevolge heb-
ben, dat bij gebruik van één serum verdunning (1 : 25) geen
duidelijk positieve reactie wordt waargenomen, terwijl het dier
mogelijk toch in een hoogere serumverdunning een positieve
agglutinatie zou hebben vertoond.

2.nbsp;slechts eenmaal serologisch onderzoek werd verricht. Dit heeft
tengevolge, dat een aantal dieren, waarbij toevallig (zie Hoofd-
stuk VII § 3) juist op dat oogenbhk de hoeveelheid agglutininen
in het bloed zoo klein was, dat in de serumver dunning 1 : 25 geen
positieve reactie optrad, niet als besmet werden gesignaleerd.

3.nbsp;geen rekening werd gehouden met het al of niet aan den leg
zijn van de dieren. De hierna volgende onderzoekingen wijzen
er op, dat de functioneele toestand van het ovarium invloed
kan hebben op de hoeveelheid agglutininen in het bloedserum.
Zoo gebeurde het, dat eenden die „niet aan den leg warenquot; in
de verdunning 1 : 25 en lager een negatieve reactie vertoonden,
terwijl na het begin van „den legquot; de titer gestegen bleek te zijn
tot 1 : 800 en daarboven.

4.nbsp;niet voortdurend aanteekening werd gehouden van het aantal

-ocr page 86-

woerden, dat werd onderzocht. Dit is van beteekenis, omdat bij
ons onderzoek bleek, dat vergeleken met vrouwelijke dieren,
onder woerden slechts bij een zeer klein percentage een positieve
agglutinatie (b.v. in de verdunning 1 : 25) wordt aangetroffen.
'Zoo werden van een vijftal bedrijven in totaal onderzocht 202
woerden. Hiervan hadden 6 (= i 3 %) in de verdunning 1 : 25
een positieve reactie. Op de zelfde bedrijven reageerden ge-
middeld ±: 32 % der onderzochte dieren positief in dezelfde
verdunning.

Een „completequot; agglutinatie in de serum-verdunning 1 : 25,
zooals zoo dikwijls bij eenden werd waargenomen, deed zich
bij woerden nooit voor.

§ 4. Ei-ondeczoek van positief- en van negatief-reageerende dieren.

Om een indruk te krijgen van de waarde van het éénmalig
agglutinatorisch onderzoek, met daarop volgende verwijdering van
de positief reageerende dieren, voor de bestrijding van „Salmonellaquot;-
infecties in eendeneieren, werden op een vijftal bedrijven eieren
onderzocht afkomstig van:

1.nbsp;dieren, die geen agglutinatie vertoonden in de serumverdunning
1 :25.

2.nbsp;dieren, die in de verdunning 1 : 25 een duidelijke positieve agglu-
tinatie te zien gaven.

Zooveel mogelijk werden eieren van beide groepen in dezelfde
tijdsperiode onderzocht. Dit onderzoek ving aan einde 1934 en
duurde tot Mei 1935. Opgemerkt moet worden dat de zg. negatief
reageerende dieren (le groep) geïsoleerd waren van de positief
reageerende (2e groep). In totaal werden onderzocht:

a.nbsp;van de eenden behoorende tot de eerste groep 870 eieren, waarbij
uit 7 of ± 0.8 % „Salmonellaquot; werd geïsoleerd.

b.nbsp;van de tweede groep 284 eieren waarvan in 7 „Salmonellaquot; werd
gevonden = ± 2.5 %. Hierbij zij vermeld, dat de eenden met een
hoogen agglutinatie-titer vrijwel alle uit deze groep waren ver-
wijderd.

Deze getallen laten niet toe onvoorwaardelijk te besluiten, dat

-ocr page 87-

dit verschil in percentage besmette eieren gezocht moet worden in
het niet-, respectievelijk wèl agglutineeren in de serumverdunning
1 : 25. Men krijgt echter den indruk, dat eenmalige agglutinatie
der eenden bij Salmonellose, met verwijdering van alle in de ver-
dunning 1 : 25 positief reageerende dieren, wel een zekere waarde
heeft voor het verminderen van het percentage besmette eieren, doch
dat dit niet in staat is om het leggen van geïnfecteerde eieren in
voldoende mate tegen te gaan.

Eenmalig agglutinatorisch onderzoek bij eenden verschaft blijkens
het bovenstaande dus geen zekerheid, dat in de eieren der negatief
reageerende dieren geen „Salmonellaquot;-infectie aanwezig zal zijn. In
het midden latende of het verwijderen van gemiddeld een derde deel
der legsters (zooals volgens ons onderzoek noodzakelijk zou zijn)
economisch uitvoerbaar is, moeten ter bestrijding van voedselvergif-
tigingen tengevolge van het nuttigen van eendeneieren, dus andere
hulpmiddelen worden opgespoord. Een onderzoek daarnaar is in
de volgende hoofdstukken beschreven.

-ocr page 88-

TWEEDE AFDEELING.
BIJZONDERE ONDERZOEKINGEN.
HCX)FDSTUK VI.
Over den aard der gdsoleerde Salmonella-culturen.

§ 1. Literatuuroverzicht.

Uit het literatuuroverzicht in de Hoofdstukken 1 en II blijkt,
dat bij eenden, kuikens of in eendeneieren werden aangetroffen
bacteriën, die behoorden tot drie verschillende groepen van het ge-
slacht „Salmonellaquot; t.w.:

1.nbsp;de B.-groep: S. typhi murium.

2.nbsp;de D.-groep: a. S. enteritidis var. Essen.

b. S. enteritidis var. Dublin.

3.nbsp;de E.-groep: S. anatum.

Hierna volgen daarover nog eenige bijzonderheden.

Herrmann en Hohn 1934 (35) determineerden een aantal
„Gartnerquot;-stammen, die afkomstig waren uit eendeneieren. Op
grond van de trage dulciet-vergisting meenen zij deze tot het
„Moskauquot;-type te moeten rekenen.

Ook J ansen 1934 (44) komt bij onderzoek van eenige uit
eenden geïsoleerde S. enteritidis-cultures tot dezelfde conclusie.
Speciaal de S. enteritidis- van de eend zou de bijzondere eigen-
schap van trage dulciet-omzetting bezitten.

Herrmann en Hohn 1935 (36 en 37) kunnen echter hun
opvatting, dat de vroeger door hen onderzochte „Gartnerquot;-stammen
tot het „Moskauquot;-type zouden behooren, niet volhouden. Uit

-ocr page 89-

nieuwe verzadigingsproeven besluiten zij, dat deze stammen sero-
logisch behooren tot het „Jenaquot;-type, doch zich daarvan onder-
scheiden door de vertraagde dulciet-omzetting. Zij stellen voor dit
nieuwe type te noemen „Salmonella enteritidis var. Essenquot;. Volgens
schrs. heeft dit type een bijzondere affiniteit voor eenden en hun
eieren.

B O eek er 1935 (7) was reeds vroeger tot de conclusie ge-
komen, dat bovengenoemde stammen niet behoorden tot het „Mos-
kauquot;-type en wel op de volgende gronden:

1.nbsp;Het pas op den derden dag zuurvormen uit dulciet.

2.nbsp;Het aantoonen van de factor g.

3.nbsp;Het vlokkig agglutineeren met S. oranienburgserum (factor m.).

Schr. beschouwt deze stammen niet als een apart type, doch als
een, door vertraagde dulciet-omzetting gekarakteriseerde, minus-
variant van de Bac. ent. Gärtner „Jenaquot;. Hij wijst er op, dat be-
paalde type-namen alleen dan mogen worden gegeven, als ook het
overeenkomstig serologisch gedrag is vastgesteld.

In een later artikel (8) kan echter ook B o e c k e r zich er mee
vereenigen de uit de eenden gekweekte „Gärtnerquot;-stammen als een
apart type ,,Essenquot; te beschouwen; niet omdat zij zich cultureel
zeker van het type „Jenaquot; laat onderscheiden, maar omdat het
dulciet-negatief zijn zulk een belangrijken epidemiologischen samen-
hang (eend!) kan verklaren en tot onderkenning van een tot nu
toe niet bekend „Infektionskomplexquot; heeft gevoerd.

Bij uitvoerig onderzoek bleek ook aan Jansen 1935 (46),
dat de S. enteritidis van de eend niet indentiek is met de S.
enteritidis var. Moskau. Hij is het niet eens met de oorspron-
kelijke meening van Boecker (7), omdat al deze dulciet-vertraagd
sphtsende stammen zoowel in Duitschland als in Holland afkomstig
zijn van een zelfde diersoort, n.1. de eend. Bovendien moet de
eenden-Salmonellose naar zijn meening opgevat worden als een
zelfstandige ziekte, die typische kenteekenen bezit (chronische
oöphoritis bij volwassen dieren, geïnfecteerde eieren, acute eenden-
kuikensterfte). De vertraagde dulciet-omzetting acht hij een typische
eigenschap van de S. enteritidis van de eend, die hij voorstelt te
noemen S. enteritidis var. Mühlheim (omdat Müller en Rhoden-
kirchen hem daar voor het eerst vonden). Echter bleek, dat Hohn

-ocr page 90-

en Herrmann het nieuwe type al S. ent. var. Essen hadden gedoopt.
Van de S. typhi murium zegt Jansen 1936 (49 en 50):

1.nbsp;dat de agglutinogeen formule van S. typhi murium z.i. aangevuld
dient te worden met een nieuwen factor XIII welke de S. ent.
var. Essen ook zou bezitten. Hij wijst er nl. op, dat een eenden-
serum, dat een sterk positieve „Essenquot;-reactie gaf, tevens een
positieve S. typhi murium-reactie gaf en omgekeerd, terwijl dit
op grond van de formules IX, g o.m. en IV, Vi, 1, 2, 3 (als
in 1934 voor S. enteritidis resp. S. typhi murium vastgesteld
door het Salmonella sub-committee of the international society
for microbiology) toch niet mogelijk zou kunnen zijn. Ook S.
pullorum bleek met S. typhi murium dezelfde agglutinato-
rische verwantschap te hebben. Mede op grond daarvan komt
sehr, tot bovengenoemde conclusie. Wel krijgt hij echter den
indruk, dat de factor XIII zwakker is dan de andere O-factoren.

2.nbsp;dat alle door hem geïsoleerde S. typhi murium-stammen rhamnose-
negatief zijn, zoowel in „Simmons-substraatquot; als in de „Hottinger
bouillonquot;.

Ook is sehr, van meening, dat S. typhi murium-stammen niet
steeds volledig onderhng gelijk zijn. De naam S. typhi murium
zou een aantal „Salmonella'squot; samenvatten, die op grond van hun
antigeenstruktuur bij elkaar hooren. (Form. IV, V, XIII, i, 1, 2, 3).
De lichaamscomponent V kan echter ontbreken. Het rhamnose
negatief zijn der S. typhi murium-stammen uit eenden acht hij een
belangrijk punt, daar vele S. typhi murium-stammen, afkomstig van
andere diersoorten, rhamnose-positief zijn.

§ 2. Serologisch onderzoek van eenige uit eendeneieren, eenden
of kuikens gekweekte „Salmonella'squot;.

Techniek.

Gebruik werd gemaakt van de z.g. langzame agglutinatiemethode
(in buisjes). Voor het verkrijgen van een bacterie-suspensie schud-
den wij af een (±: 18 uur oude) agarcultuur van den te onderzoeken
stam met physiologische keukenzoutoplossing. Vervolgens werd zoo
lang verdund, tot een „dikte * was bereikt, welke zoo goed. mogelijk

-ocr page 91-

overeenkwam met buisje 3 van de Nephalometer van MacFarland.
Voor de O-agglutinatie verhitten wij de suspensie gedurende 2 uur
bij 100° C.

De gebruikte serumverdunningen 1 : 25, 1 : 50, 1 : 100, 1 : 250,
1 : 500, 1 : 1000, 1 : 2500, 1 : 5000 en 1 : 10000 werden gemaakt
volgens de methode met de druppelpipet [Vedder (92)]. Een
contrólebuisje met antigeen zonder serum was steeds in elk rekje
aanwezig. De aflezing der reactie geschiedde nadat de buisjes een
nacht bij 37° hadden gestaan. Daarbij werd gelet op het type der
opgetreden agglutinatie. Bij verzadiging van sera werd de techniek
gebezigd, die door Vedder (92) wordt aangegeven.

Agglutinatorisch onderzoek.

Met het doel na te gaan of een aantal uit eendeneieren ge-
isoleerde cultures, die alle bij het beperkte biochemisch onderzoek
eigenschappen van de Salmonella-groep toonden te bezitten, ook
serologisch daartoe waren te rekenen, agglutineerden wij in den
aanvang een twintigtal stammen (levende suspensies) met een S.
enteritidis- en een S. typhi murium-serum. (Deze werden ons wel-
willend ter beschikking gesteld door den Directeur van het Rijks-
Instituut voor de Volksgezondheid). Daarbij bleek, dat een zestien-
tal met het laatstgenoemde serum in de verdunning 1 : 100 een
negatieve reactie gaven, terwijl zij met het S. enteritidis serum
(titer 1 : 3200) vlokkig agglutineerden tot in de verdunningen, al
naar den stam, wisselend tusschen 1 : 400 en 1 : 3200.

Vier cultures agglutineerden met het S. typhi murium-serum (titer
1 : 25600) tot 1 : 12800 vlokkig. Daarentegen trad in de verdunning
1 : 100 met S. enteritidis-serum geen agglutinatie op. Blijkbaar
hadden we dus te maken met twee — serologisch goed te onder-
scheiden — groepen van „Salmonella'squot;. Voor zoover wij daartoe
in de gelegenheid kwamen, hebben wij gepoogd iets naders te weten
te komen van eenige vertegenwoordigers van elke groep. Als leid-
draad werd bij dit onderzoek gebruikt de tabel van Kauffmann-
White, zooals die in 1934 werd vastgesteld door het „Salmonella
sub-committee of the nomenclature committee of the international
society for microbiologyquot; (28).

-ocr page 92-

A. Onderzoek van eenige Salmonel la- stammen
uit de „D-groepquot;.

Van de eerste 16 stammen (bovengenoemd) werd No. 3 agglu-
tinatorisch onderzocht met een achttal diagnotische sera, zooals die
o.a. toentertijd werden gebruikt bij een serologische determinatie van
„Salmonella'squot; in het bacteriologisch laboratorium van het instituut
voor Tropische Hygiene te Amsterdam. De met deze sera overeen-
komende stammen vertegenwoordigden samen 5 groepen van het
geslacht Salmonella t.w.:

Groep A. S. paratyphi A-serum.

B.nbsp;S. typhi murium- en S. paratyphi B-serum.

C.nbsp;S. typhi suis var. Voldagsen- en S. Newport-serum.

D.nbsp;S. enteritidis- en S. typhi (O 901 )-serum.

E.nbsp;S. anatum (Cx)-serum.

Bij onderzoek hiermede bleek het S. enteritidis-serum (titer
1 : 10000, O-titer 1 : 2500) doode suspensie (alleen O) van onzen
stam No. 3 korrelig te agglutineeren tot 1 : 2500, levende suspensie
(O en H) tot 1 : 10000 vlokkig. Bovendien agglutineerde het S.
typhi O 901-serum de doode suspensie van stam 3 korrelig. Met
de sera uit de andere groepen trad met doode suspensie in de ver-
dunningen grooter dan 1 : 100 geen agglutinatie op. De stam 3
bleek dus hetzelfde O-antigeen te hebben als S. enteritidis (IX).
Hij behoort dus tot groep D van het geslacht „Salmonellaquot;.

In eigen laboratorium werd later het onderzoek van dezen stam
voortgezet met versch bereide sera. Daarbij werd het volgende
vastgesteld.

1.nbsp;S. typhi murium-serum (O-titer 1:500) agglutineerde doode
suspensie tot 1 : 50 korrehg; stam 3 bleek dus behalve de O-factor
IX ook den door Jansen beschreven hchaamsfactor XIII te be-
zitten.

2.nbsp;S. enteritidis var. Jena-serum, in de verdunning 1 : 100 verzadigd
met S. typhi (H-titer 1 : 5000), agglutineerde levende suspensie
tot 1 : 5000 vlokkig. Hieruit volgt dat stam 3 ook één of meer
„specificquot; H-factoren van S. ent. var. Jena moest hebben.

3.nbsp;S. Oranienburg-serum (m-titer 1 : 1000) agglutineerde levende

-ocr page 93-

suspensie tot 1 : 1000 vlokkig. Van de onder 2 genoemde H-fac-

toren bezat stam 3 dus zeker den factor m.

4. a. S. enteritidis var. Jena-serum (titer 1 : 10.000, O-titer 1 : 2500)
verzadigd met stam 3, gaf in de (laagste) verdunning 1 : 100
geen agglutinatie met levende suspensie van S. ent. var. Jena.

b. Omgekeerd bleek immuun-serum bereid tegen stam 3 (titer
1 : 10000, O titer 1 : 500) verzadigd te worden door S. ent.
var. Jena.

(De agglutinatie met stam 3 verliep in de verdunning 1 : 100
negatief).

Hieruit volgt, dat stam 3 dezelfde antigeenformule bezit als S.
ent. var. Jena. Volgens het schema van Kauffmann-White is deze
IX, g,
O, m. Overeenkomstig de waarneming van Jansen moet hier
echter aan worden toegevoegd de O-factor XIII. Aangezien stam 3
uit dulciet pas na 6 dagen zuur en gas vormde (vertraagde om-
zetting), bewijst dit, dat we te maken hadden met de S. ent. var.
Essen (beschreven door Hohn en Herrmann; Jansen).

Met immuun-serum, bereid tegen stam 3 (titer 1 : 10000, O-titer
1 :500) stelden wij vast, dat zeven stammen, die uit eenden
van den proefkoppel „Ermeloquot; (zie Hoofdstuk VII) waren ge-
ïsoleerd, benevens drie cultures, die gekweekt waren uit eenden-
eieren, in het bezit moesten zijn van den O-factor IX. De doode
suspensies gaven nl. met bovengenoemd serum tot 1 : 500 een kor-
relige agglutinatie. Hierbij kon de factor XIII niet in het spel zijn,
aangezien S. typhi murium-antigeen (doode suspensie) slechts tot
1 : 50 korrehg agglutineerde met hetzelfde serum. S. oranienburg-
serum (m-titer 1 : 1000) agglutineerde de levende suspensie der
stammen tot 1 : 500 of 1 : 1000 vlokkig. Ze waren dus ook in het
bezit van den „specificquot; H-factor m.

Cultureel bleken alle 10 cultures dulciet vertraagd om te zetten
(na 5—7 dagen).

Uit het bovenstaande volgt, dat de onderzochte tien stammen
met groote waarschijnlijkheid allen S. enteritidis var. Essen moeten
worden geheeten.

-ocr page 94-

B. Onderzoek van eenige Salmonella-stammen
uit de
„B-g roe pquot;.

Stam No. 19, die door het op blz. 75 genoemde S. typhi murium-
serum van het Rijks-Instituut voor de Volksgezondheid vlokkig
werd geagglutineerd, onderzochten wij ook agglutinatorisch met
dezelfde diagnostische sera als vermeld onder A (blz. 76).
Daarbij bleek, dat doode suspensie geagglutineerd werd door:

a.nbsp;S. typhi murium-serum (O titer 1 : 250) tot 1 : 250 korrehg.

b.nbsp;S. paratyphi B-serum (O titer 1 : 500) tot 1 : 500 korrelig.

c.nbsp;S. typhi-serum (O titer 1 : 1000) tot 1 : 100 korrelig.

d.nbsp;S. enteritidis-serum (O titer 1 : 2500) tot 1 : 250 korrelig.

Het agglutinatorisch onderzoek met de sera behoorende tot de
groepen A, C en E van het geslacht ,,Salmonellaquot; verliep met
bovengenoemde suspensie geheel negatief.

Uit het bovenstaande blijkt, dat stam 19 met de twee vertegen-
woordigers van de B-groep „veel Oquot; [factoren IV en (of) V], met
die van de D-groep „iets Oquot; (factor XIll) gemeen had. Hieruit
volgt, dat hij moest worden ondergebracht in de B-groep.
Wat de levende suspensie betreft, deze werd:

a.nbsp;door S. typhi murium-serum (titer 1 : 2500) tot 1 : 2500 vlokkig
geagglutineerd.

b.nbsp;door S. paratyphi B-serum (titer 1 : 2500) tot 1 : 1000 fijn
vlokkig.

c.nbsp;door S. Newport-serum (titer 1 : 10000) tot 1 : 5000 fijn vlokkig.

d.nbsp;door S. anatum-serum (titer 1 : 10000) tot 1 : 1000 fijn vlokkig.

Stam 19 had dus H-factoren („specificquot; resp. „Non-specificquot;)
gemeen met S. typhi murium, S. paratyphi B, S. Newport en S.
anatum.

Met versch bereide sera werd nu een nader onderzoek ingesteld
naar deze H-factoren. Daartoe werd S. typhi
murium-serum ver-
zadigd met S. paratyphi B en S. Newport (in de verdunning 1 : 100
was de reactie met beide genoemde stammen negatief).

Dit i-serum (titer 1 : 1000) agglutineerde No. 19 tot 1 : 1000
„grof-vlokkigquot;. Deze laatste bezat dus den „specificquot; H-factor 1.

-ocr page 95-

Verder bleek:

a.nbsp;S. Newport-serum, in de verdunning 1 : 100 verzadigd met S.
anatum (H-titer 1 :4000), stam 19 fijn vlokkig te agglutineeren
tot 1 : 2000,

b.nbsp;S. Newport-serum, in de verdunning 1 : 100 verzadigd met S.
typhi murium, geen reactie te vertoonen met stam 19.

c.nbsp;S. Newport-serum, verzadigd met stam 19 in de verdunning
1 : 100, S. typhi murium tot 1 : 400 fijn vlokkig te agglutineeren.

Uit a, b en c volgt, dat stam 19 één of meer, echter niet alle
„non-specificquot; H-factoren bezat van S. Newport resp. S. typhi
murium. Laatst genoemde stam bleek in staat te zijn serum bereid
tegen stam 19 (titer 1 : 5000) te verzadigen (geen agglutinatie met
S. typhi murium in de verdunning 1 : 100). Door een samenloop
van omstandigheden werd niet nagegaan of S. typhi murium-serum
te verzadigen was met stam 19.

Aangetoond werd dus, dat stam 19 minstens twee O-factoren ge-
meen had met S. typhi murium (IV en (of) V, XIII). Verder
bleek hij in het bezit te zijn van de „specificquot; H-factor i en de
„non-specificquot; H-factor 1. Vermoedelijk was het dus een S. typhi
murium.

Door onderzoek met immuun-serum, bereid tegen stam 19, bleken
vier uit eendeneieren, drie uit eenden en drie uit kuikens geïsoleerde
cultures alle te behooren tot de B-groep. De
doode suspensies wer-
den nl. door „serum stam 19quot; (titer 1 : 5000, O-titer 1 : 500) tot
1 : 250 of 1 : 500 korrelig geagglutineerd. Aangezien S. ent. var.
Essen (doode suspensie) met hetzelfde serum slechts tot 1 :50
korrelig agglutineerde (XIII), moesten ze in het bezit zijn van den
O-factor (en) IV en (of) V. Ook bleken alle den factor XIII te
hebben. S. ent. var. Essen-serum agglutineerde nl. de doode suspen-
sies tot 1 : 25 of 1 : 50 korrehg. Eveneens werd bij alle cultures
aangetoond de H-factor i. Met „serum stam 19quot;, verzadigd met
S. paratyphi B en S. Newport in de verdunning 1 : 100 (i titer
1 :2500), agglutineerden de betreffende stammen tot 1 : 1000 of
1 : 2500 vlokkig. Aangezien de tien cultures in het bezit bleken te
zijn van de O-factoren XIII, IV en (of) V en de „specificquot; H-
factor i, zijn ook deze stammen vermoedelijk S. typhi murium.

-ocr page 96-

HOOFDSTUK VII.

Over het agghitininen« gehalte van het bloedserum
van geïnfecteerde eenden.

§ 1. Materiaal en methode van onderzoek.

Bij ons oriënteerend onderzoek op Salmonellose in een aantal
eendenhouderijen te Ermelo door middel van de z.g. „langzame
agglutinatie-methodequot; kwamen wij tot de conclusie, dat in het be-
schreven geval (Hoofdstuk V § 4) éénmalig serologisch onderzoek,
gevolgd door verwijdering van alle in de serumverdunning 1 : 25
positief agglutineerende eenden, niet leidde tot het gewenschte
resultaat nl. dat practisch alle eieren van „negatief reageerende
dierenquot; in het inwendige vrij zouden zijn van Salmonella-bacteriën.
Vooropstellende, dat dit ongunstige resultaat niet — of althans
niet geheel — aan fouten in de door ons toegepaste techniek kon
worden geweten, leek het gewenscht een nader onderzoek in te
stellen naar de wisseling van het agglutininen-gehalte van het bloed
bij geïnfecteerde eenden.

Ter bestudeering van dit punt kochten wij een koppel eenden
en woerden, die alle in het najaar van 1934 met één van de beide
gebruikte antigenen een duidelijk positieve agglutinatie in de serum-
verdunning 1 :25 hadden vertoond. De genoemde dieren werden
vervoerd naar het Rijks-Instituut voor Pluimveeteelt te Beekbergen
en daar gehuisvest in groote, met gras begroeide rennen. Het
onderzoek duurde van einde Januari 1935 tot begin Augustus van
dat zelfde jaar. In dat tijdsverloop werden onderzocht: versche
eieren, schouweieren en gestorven (of gedoode) eendenkuikens,
terwijl in de maanden Juh en Augustus de koppel bij gedeelten
werd gedood, waarna sectie en bacteriologisch onderzoek plaats
vond. Door valnestcontróle met nauwkeurig merken van het ei

-ocr page 97-

TABEL IL

Agglutinatietiter der vrouwelijke eenden op de verschillende data van onderzoek.

Nummer
van de
eend

28-l-'35

l-3-'35

l-4-'35

11.7-'35

a 25-7-'35
b l-8-'35
c 8-8.'35

D ant.

B ant.

D ant.

B ant.

D ant.

B ant.

D ant.

B ant.

B ant.

B ant.

35

1 :50

1

200

1

25

1

100

1 :50

1

100

1

50

1

12.5

1

:200

b 1

:25

36

1 :50

1

400

1

25

1

50

lt; 1 :25

1

100

1

12.5

1

25

1

:12.5

a 1

:25

41

1 :200

1

800

lt; 1

25

1

50

lt; 1 :25

1

800

1

1600

1

400

1

: 100

c 1

:50

56

1 :400

1

50

1

400

lt; I

25

onv.

serum

1

800

1

100

E59

1 :200

1

50

1

25

lt; 1

25

lt; 1 :25

lt; 1

:25

1

25

1

12.5

1

: 12.5

a lt; 1

: 12.5

67

1 :50

1

4001)

1

25

1

100

lt; 1 :25

lt; 1

:25

1

12.5

1

25

1

: 12.5

c 1

: 12.5

76

1 : 100

1

100

1

50

1

50

1 :50

1

;50

1

50

1

100

84

1 :50

1

50

lt; 1

25

1

25

onv.

serum

lt; 1

12.5

lt; 1

12.5

_

93

1 :25

1

200

lt; 1

25

1

200

1

12.5

1

25

_

106

1 : 100

lt; 1

251)

1

3200

1

200

1 :800

1

100

1

800

1

100

1

400

c 1

50

197

1 :50

1

50

1

25

1

25

1 :50

1

25

1

12.5

1

25

1

200

b 1

50

229

1 :50

lt; 1

25

lt; 1

25

lt; 1

25

lt; 1 :25

1

25

lt; 1

12,5

1

25

1

12.5

a 1

12.5

240

1 : 100

1

50

1

50

lt; 1

25

1 : 100

1

25

1

25

1

12.5

243

1 : 100

1

50

1

50

1

25

1 :25

1

50

1

12.5

1

25

1

50

b 1

25

295

1 : 100

1

100

lt; 1

25

lt; 1

25

1 : 100

lt; 1

25

1

400

1

50

1

100

b 1

50

324

1 :3200

1

100

1

200

1

25

1 :200

1

25

1

200

1

25

1

400

c 1

100

387

1 :200

1

50

lt; 1

25

lt; 1

25

1 :200

1

100

1

12.5

1

12.5

1

100

b 1

50

388

1 :1600

1

50

1

800

1

25

1 :800

1

25

1

12.5

1

12.5

1

50

c 1

25

389

1 : 100

1

25

1

50

lt; 1

25

1 : 100

1

25

1

400

1

200

1

1600

b 1

100

391

1 :200

1

50

1

200

1

50

1 :400

1

100

1

200

1

50

1

800

b 1

100

392

1 :200

1

200

1

200

1

200

onv.

serum

1

50

1

25

1

400

c 1

200

393

1 :200

1

100

1

25

lt; 1

25

1 :200

1 ;

; 100

1

12.5

1

12.5

1

50

b 1

25

395

1 : 100

1

100

1

400

lt; 1

25

onv.

serum

1

50

1

12.5

1

100

b 1

50

396

1 : 100

1

100

1

50

1

25

1 :50

1

:50

1

1600

1

400

1

1600

b 1

400

397

1 :25

1

100

1

25

1

50

onv.

serum

1

25

1

50

1

12.5

a 1

25

400

1 :25

1

50

1

25

1

50

lt; 1 :25

lt; 1

25

1

12.5

1

25

1

12.5

a 1

12.5

3178

1 :200

1

50

1

200

lt; 1

25

1 :50

lt; 1

25

1

50

1

12.5

1

100

b 1

25

5882

1 :25

1

25

lt; 1

25

lt; 1

25

1 :25

lt; 1

25

1

12.5

1

12.5

1

200

b 1

50

6241

1 : 100

1

25

1

100

lt; 1

25

1 : 3200

1

100

1

400

1

25

00

ƒnbsp;i 1- ^^ uil UlCl ^CO^^lUllllCClU.

N.B. lt;1 :25 en lt; 1 : 12.5 wil zeggen, dat in de kleinste serumverdunning, die gemaakt werd (1 : 25, resp. 1 : 12,5), geen agglutinatie
werd waargenomen.

-ocr page 98-

TABEL III

Agglutinatietiter der woerden op dc verschillende data van onderzoek.

Nummer
van den
woerd

a 25-7-'35

28-l-'35

1.3.'35

l-4-'35

n-7.'35

b

l-8-'35

c

8-8.'45

D ant.

B ant.

D ant.

B ant.

D ant.

B ant.

D ant.

B ant.

D ant.

B ant.

1

25

1

50

lt; 1

25

1

50

1 :25

1 : 100

lt; 1

12.5

1

50

1

12.5

c 1

50

1

100

1

50

lt; 1

25

lt; 1

25

1 :50

1 :25

1

12.5

1

12.5

1

12.5

c 1

12.5

1

25

1

25

lt;1

25

lt; 1

25

1 :25

lt; 1 :25

lt; 1

12.5

lt; 1

12.5

1

12.5

c 1

12.5

1

25

1

25

lt; 1

25

1

25

lt; 1 :25

1 :50

lt; 1

12.5

1

12.5

lt; 1

12.5

a 1

12.5

1

50

1

50

lt; 1

25

lt; 1

25

onv.

serum

1

12.5

1

12.5

1

12.5

clt; 1

12.5

1

25

1

25

lt; 1

25

lt; 1

25

lt; 1 :25

lt; 1 :25

lt; 1

12.5

1

50

lt;1

12.5

a 1

12.5

lt; 1

25

lt; 1

25

lt; 1

25

lt; 1

25

lt;1:25

lt;1:25

lt;1

12.5

lt; 1

12.5

lt; 1

12.5

alt;l

12.5

00

52
59
80
226
250
2868
5608

-ocr page 99-

(nummer van de overeenkomstige eend en datum van leggen) kon
steeds precies worden nagegaan, van welk dier dit afkomstig was.

Oorspronkelijk lag het in onze bedoeling deze koppel steeds met
een tusschentijd van een maand te onderzoeken op de hoeveelheid
„Salmonellaquot;-agglutininen in het bloedserum. Aangezien echter een
storende invloed vanwege het herhaalde bloedafnemen op de broed-
resultaten niet kon worden uitgesloten, werd gedurende het broed-
seizoen geen serologisch onderzoek verricht. Omtrent de gevolgde
techniek valt voorts op te merken, dat steeds elk serum tot zijn
eindtiter werd uitgetitreerd. In den aanvang werd als laagste serum-
verdunning genomen 1 : 25; later werd de verdunning 1 : 12,5 ook
gemaakt (tabel II, pag. 81). De volgende verdunningen waren 1 : 50,
1 : 100, 1 : 200, 1 : 400, 1 : 800, 1 : 1600 en 1 : 3200. Op deze wijze
werd het serum van vrijwel elk dier (van een enkel kon soms
niet voldoende worden verkregen) 5 maal onderzocht met levend
S. enteritidis var. Essen- en S. typhi murium-antigeen.

§ 2. Resultaten van het onderzoek.

A. Aantal dieren, dat op verschillende tijdstippen van onderzoek
niet steeds een positieve agglutinatie in de serumverdunning
1 : 25 of hooger heeft vertoond.

Uit tabel II op pag. 81 blijkt, dat van een koppel van 29 eenden,
die op de 28-1-'35 of kort daarvoor (t.w. de eenden 67 en 106) in
de serumverdunning 1 : 25 een positieve agglutinatie hadden ge-
geven, in de volgende zes maanden 19 deze steeds bleven behouden.
Dit is dus ongeveer 65.5 % van het totaal aantal. De overige 10
of 34.5 % van de dieren vertoonden op één of meer tijdstippen in
de serumverdunning 1 : 25 geen agglutinatie.

Van de 7 woerden (tabel III, pag. 82) gaf slechts één (woerd
52) steeds een positieve agglutinatie, terwijl één (woerd 4608)
tijdens het onderzoek nooit positief heeft gereageerd. Bij de overige
vijf woerden was de reactie nu eens positief, dan weer negatief.

In dergelijke dieren, die niet steeds een positieve agglutinatie
geven, schuilt dus een gevaar, wanneer men bij de bestrijding van
de Salmonellose gebruik maakt van de „reactie van Widalquot; en een
negatieve agglutinatie 1 : 25 beschouwt als een indicatie van niet
geïnfecteerd zijn van het dier.

-ocr page 100-

B. Welk gedeelte vzin de als geïnfecteerd te beschouwen dieren
zou niet als zoodanig zijn onderkend bij één- resp. twee-malig
agglutinatorisch onderzoek?

I. Eenmalige agglutinatie.
Geval 1.

Zou de uitslag van het onderzoek op l-3-'35 als criterium hebben
gediend, dan zouden de No's 229, 295, 387 en 5882 niet zijn
aangewezen en verwijderd. Dit is dus rfc 13 % van het totale
aantal (29) te verwijderen eenden.

Eveneens op l-3-'35 zouden van de woerden 5 van de 7 niet zijn
„afgekeurdquot;.

Geval 2.

Nemen we den uitslag van het onderzoek op 1 -4-'35 als maatstaf,
dan zouden 3 van de 23 eenden (nl. 59, 67 en 400) of ± 13 %
als onschadelijk zijn gesignaleerd.

Hetzelfde zou het geval geweest zijn met 2 van de 6 onder-
zochte woerden.

Geval 3.

Op dezelfde wijze zou op ll-7-'35 ± 17 % der eenden (t.w. 84,
387, 388, 393 en 5882) en 5 van de 7 woerden niet als ondergeschikt
zijn verwijderd.

Geval 4.

Met de samengevoegde uitslagen van de onderzoekingen op 25-7,
1-8 en 8-8-'35 als criterium, werden ± 17 % der onderzochte
eenden (t.w. E 59, 67, 229 en 400) en 6 van de 7 woerden niet als
mogelijke „Salmonellaquot;-dragers onderkend.

Samenvatting.

Bij herhaald agglutinatorisch onderzoek van 29 eenden bleek
gemiddeld bijna 15 % niet als geïnfecteerd (en dus ook niet als
mogelijke „Salmonellaquot;-uitscheiders) te worden gesignaleerd, bij
gebruik van de serumverdunning 1 : 25 als maatstaf.

-ocr page 101-

II. T w e e m a 1 i g e agglutinatie.
Geval 1.

Zou dit b.v. hebben plaats gehad op l-3-'35 en l-4-'35 dan
zouden alle 29 eenden als mogelijke uitscheiders van „Salmonellaquot;
uit het bedrijf zijn verwijderd.

Twee van de 6 onderzochte woerden zouden bij onderzoek op
dezelfde data niet zijn afgekeurd.

Geval 2.

Bij een 2-mahg onderzoek b.v. l-3-'35 en ll-7-'35 zouden 2 van
de 29 eenden (387 en 5882) = ± 7 % niet zijn gesignaleerd.
Hetzelfde zou het geval zijn geweest met 4 van de 7 woerden.

Geval 3.

Onderzoek op l-3-'35 en 25-7-'35 respectievelijk l-8-'35 en 8-8-
'35 zou 1 (No. 229) van de 23 twee-maal onderzochte eenden
= ± 4 :% en 5 van 7 woerden niet zijn achterhaald.

Geval 4.

Onderzoek op l-4-'35 en ll-7-'35 zou alle 23 tweemaal onder-
zochte eenden als mogelijke uitscheiders hebben doen herkennen,
terwijl 1 van de 6 woerden aan het onderzoek zou zijn ontsnapt.

Geval 5.

Voor de eenden zou het zelfde resultaat als in geval 4 bereikt
worden bij onderzoek op ll-7-'35 en 25-7-'35 (resp. l-8-'35 en
8-S-'35).

Van de woerden zouden dan 5 van de 7 niet zijn gesignaleerd.
Samenvatting.

Tweemalig agglutinatorisch onderzoek bracht het percentage niet
aangewezen eenden terug op gemiddeld 2 %.

§ 3. Hoogste en laagste agglutinatie-titer bij verschillende eenden
en woerden.

Tabel IV op pag. 86 geeft hiervan een overzicht. Tevens vindt
men hierin vermeld de resultaten van de sectie, van het bacterio-
logisch onderzoek en van het ei-onderzoek.

-ocr page 102-

TABEL IV.

gt;T3
ii

2

Bèâ
ÎS, 0=quot;
0 !5 g

.5 gt; a
S ^ i
c

lil
sis

J ^ §

a

^ 2 Si
â a 3

Il S

S -Ü a

Is-i
ill

Sectie

ovarium

uitslag bacter.
onderzoek

84
229
400

j 1 :50

lt;1
lt;1
1

12.5
12.5
12.5

43
49
40

0
0
0

geen afwijkingen

76
240
243
397

■ 1 : 100

1
1
1
1

50
25
25
25

26
40

43

44

0
0
1
0

geen afwijkingen
afw. foll.'s
geen afwijkingen

35
E59
93

197
387
3178
5882

1 :200

1 :50
1 : 12.5
1 :25

1 :25
1 : 12.5
1 :50
1 : 12.5

49
4
22

21
59
16
19

2
0
0

0
2
0
1

geen afwijkingen
afw. foil,
geen afw. (eicon

in buikholte
afw. foll.'s
afw. foll.'s
afw. foil,
afw. foll.'s

faeces pos.
lever pos.

36
67
295
392
395

. 1 : 400

1
1
lt;1
1
1

25

12.5

25

50

50

23
35
37
47
66

0
2
5
8
1

afw. foll.'s
afw. foll.'s
afw. foil,
afw. foll.'s
afw. foil.

lever pos.

ovarium pos.
ovarium pos.
lever, milt pos.

56
391

1 1 : 800

1 :400
1 :200

18
36

3
10

afw. foll.'s
afw. foll.'s

lever, galbl. pos.
ovarium pos.

41

388

389
396

1 : 1600

1 :50

1 : 12.5
1 :50
1 :50

59

40
47
18

9

0
8
0

afw. foll.'s

afw. foll.'s
afw. foll.'s
afw. foll.'s

ovarium, ei uit ei-
leider pos.

ovarium, lever pos.
ovarium pos.

106
324
6241

1 : 3200

lt; 1 : 25 1)
1 :200
1 : 100

35
39
4

20
1
0

afw. foll.'s
eiconcr.buikholte
afw. foll.'s
eiconcr.buikholte
afw. foll.'s

ovarium, eiconcr.
pos.

eiconcr. pos.
ovarium, milt, nier,
faeces pos.

1) Op 4-12-34.

N.B. lt; 1 :25 en lt; 1 : 12.5 wil zeggen, dat in de kleinste serumverdunning,
die gemaakt werd (1 : 25 resp. 1 : 12.5), geen agglutinatie werd waargenomen,
afw. foll.{'s) = afwijkende follikel(s), Eiconcr. = eiconcrement.

-ocr page 103-

In totaal hebben van de 28 vijfmaal serologisch onderzochte
positief agglutineerende eenden:

3nbsp;als hoogsten aggl. titer gehad 1 : 50

nbsp;4..........1 : 100

7..........1 : 200

5nbsp;..nbsp;„nbsp;„ 1 : 400

2..........1 : 800

4..........1 : 1600

3 .......... 1 : 3200

Een overzicht van de hoogste en laagste agglutinatie-titers der
woerden geeft onderstaand tabelletje.

TABEL V

laagste
titer

Sectie

Nr. Woerd

hoogste titer

waargenomen
afwijkingen

Uitslag bact.
onderzoek

80

1 : 25 (D en B)

lt; 1 : 12.5

geen

_

5608

onbekend

lt; 1 : 12.5
(D en B)

quot;

226

1 :50

1 : 12.5

f*

_

250

1 : 50 (D en B)

1 : 12.5

tt

2868

1 :50

1 : 12.5

tt

_

52

1 : 100

1 :50

tt

_

59

1:100

1 : 12.5

t*

NB. D = Salm. ent var. Essen antigeen.
B = Salm. typhi murium antigeen.

Resumeerende blijkt, dat van de 6 woerden:

1nbsp;als hoogsten aggl. titer had 1 : 25
3..........1 : 50

nbsp;2..........1 : 100

Wij willen hier in de eerste plaats wijzen op het groote verschil
in grootte van den waargenomen titer hij de eenden en de woerden.
Van deze laatste hebben slechts twee een positieve reactie gegeven
in de verdunning 1 : 100. Bij geen enkelen woerd werd een hoogere

-ocr page 104-

titer waargenomen. Bij de eenden d.e.t. bleek de hoeveelheid
agglutininen over het algemeen veel grooter te zijn.

Bekijkt men tabel No. IV, dan valt direct op, dat er bij de
meeste onderzochte eenden gedurende het onderzoek een
sterke
wisseling in de hoeveelheid agglutininen
in het bloed moet hebben
plaats gehad. Het minst is dit het geval (voor zoover het vijfmalig
onderzoek ons daarvan een beeld geeft) bij de dieren No. 84, 229
en 400.

Ter demonstratie van het verloop van de daling resp. stijging
van de hoeveelheid agglutininen, moge dienen de wel zeer sterke
wisseling van den agglutinatie-titer bij de eenden No. 106, 324
en 6241.

Uit de grafiek op pag. 89 blijkt, dat bij eend 106 in 44 dagen
de agglutinatie-titer steeg van 1 : 100 tot 1 : 3200, in de daarop
volgende 31 dagen daalde het van 1 : 3200 tot 1 : 800.

Bij eend 6241 blijkt eveneens een stijging van den titer op te
treden en wel van 1 : 100 tot 1 : 3200 in een tijdsverloop van 31
dagen.

Bij eend 324 wad d.e.t. een dahng van 1 : 3200 tot 1 : 200 in
31 dagen te zien.

Een stijging of daling van den agglutinatie-titer van grooteren
omvang in eenzelfde tijdperiode werd niet waargenomen.

Bij de eenden 106 en 6241 werd uit het ovarium „Salmonella quot;
gekweekt, terwijl dit ook het geval was bij een eiconcrement uit
de buikholte van eend 324, welk concrement met groote waar-
schijnlijkheid afkomstig was van het ovarium. Het blijkt dus, dat
bij dergelijke eenden in een maand tijd van een lagen agglutinatie-
titer de waarde kan stijgen tot 1 : 3200 en ook in een zelfde tijds-
verloop weer kan dalen tot de oorspronkelijke waarde.

Uit deze waarnemingen valt echter niet op te maken of ditzelfde
ook kan plaats hebben in korteren tijd. Deze snelheid van wisseling
van den titer heeft een bijzondere beteekenis voor het serologisch
onderzoek. Immers geeft de wisseling op zich zelf al aan, dat het
gewenscht is niet éénmaal, maar meermalen te agglutineeren. De
vraag is dan echter, hoe lang men moet wachten om b.v. voor de
tweede maal het bloedonderzoek te verrichten.

Uit het vermelde onder B blijkt, dat in het beschreven geval een
tusschenruimte van een maand bevredigende resultaten gaf.

-ocr page 105-

/

O
O
r4

§

O oygt;

O
O

co

-ocr page 106-

Aangezien de proefkoppel al aan den leg was, toen hij werd
aangekocht, kon niet worden nagegaan of er verband bestaat tus-
schen den agglutinatie-titer en het optreden van den leg, daar een
onderbreking in de eierproductie gedurende ongeveer een maand
na den aankoop, niet beschouwd kan worden als „niet-aan-den-Ieg-
zijnquot;. Wel is duidelijk gebleken, dat bij functionneerend ovarium
de agglutinatie-titer zoowel hoog als laag kan zijn, ook bij eenden,
die Salmonella-bacteriën in het ovarium herbergen.

§ 4. Sectie en bacteriologisch onderzoek van den proefkoppel.

Na afloop van het broedseizoen en het ei-onderzoek werd de
geheele koppel bij gedeelten gedood resp. op 25-7, 1-8 en 8-8-'35.

De Tabellen IV en V geven een overzicht van de resultaten van
het bacteriologisch onderzoek der gesezeerde eenden en woerden,
gerangschikt naar hun hoogsten agglutinatie-titer.

Hieruit blijkt dat:

a.nbsp;bij de eerstgenoemde 7 eenden met tenminste een agglutinatie-
titer van 1 : 50 en ten hoogste 1 : 100 in geen enkel geval „Sal-
monellaquot; uit het ovarium werd geïsoleerd, terwijl slechts in één
geval het ovarium afwijkende follikels vertoonde (zie beneden).

b.nbsp;Van de volgende 7 eenden, alle met een agglutinatie-titer 1 : 200,
werden bij één eend „Salmonella'squot; uit faeces, bij een andere
deze bacteriën uit de lever geïsoleerd, echter in geen enkel geval
uit het ovarium. Bij deze 7 dieren vertoonde het ovarium van
2 dieren geen afwijkingen. De overige 5 eenden waren in het
bezit van één of meer follikels, die veranderingen vertoonden in
hun wand en (of) inhoud. Zoo troffen wij aan follikels met een
dikken, harden, rood-zwarten gekleurden wand en bloedkoek-
achtigen inhoud. Of een donkergekleurden, nog vrij dunnen wand
met vloeibaren, resp. soms nog ten deele vloeibaren inhoud. Ook
werd wel gezien, dat deze laatste gemengd was met een bloederig
bestanddeel. Bloedingen in een geplooiden folhkelwand, kwam
ook voor.

c.nbsp;Bij de 7 eenden met een agglutinatie-titer van 1 :400 en 1 : 800
werden in 3 gevallen „Salmonella'squot; alléén uit het ovarium, bij

-ocr page 107-

3 eenden uit de lever, en bij 2 hiervan bovendien uit galblaas
resp. milt en 1 X niets geïsoleerd. Alle 7 ovaria waren afwijkend.

d. Bij de laatste 7 eenden (hoogste titer 1 : 1600 resp. 1 : 3200) werd
1 X „Salmonellaquot; alléén uit het ovarium, 1 X uit het ovarium
' ei in eileider, 1 X uit ovarium en lever, 1 X uit ovarium en
eiconcrement, 1 X uit ovarium, milt, nier en faces, 1 X uit ei-
concrement en 1 X niets geïsoleerd. Ook van deze dieren bleek
geen enkel ovarium zonder afwijkingen te zijn. Bij deze laatste
groep werd dus in het totaal 5 X uit het ovarium „Salmonellaquot;
gekweekt.

Wat de woerden betreft, valt op te merken, dat bij geen enkel
dier path. anat. afwijkingen werden waargenomen, terwijl slechts
bij één woerd „Salmonellaquot; werd geïsoleerd t.w. uit de faeces.

Conclusies.

1.nbsp;Men krijgt den indruk, dat er een zeker verband bestaat tusschen
de hoogte van den agglutinatie-titer en het voorkomen van ver-
anderde follikels in het ovarium. Immers de meeste normale
ovaria werden waargenomen bij dieren, die tijdens het onderzoek
geen hoogeren agglutinatie-titer hadden dan 1 : 50 of 1 : 100.

2.nbsp;Evenzoo is het aanwezig zijn van een verband tusschen het
voorkomen van Salmonella-bacteriën in het ovarium en de hoog-
te van den agglutinatie-titer zeer waarschijnlijk. Want alleen bij
de eenden waarbij de titer 1 : 400 of meer heeft bedragen, werden
Salmonella-bacteriën uit het ovarium geïsoleerd en wel in 7 van
de 14 onderzochte gevallen.

Voor het verband tusschen het leggen van geïnfecteerde eieren
en den agglutinatie-titer van het bloedserum wordt naar de volgende
§ verwezen.

§ 5. Agglutinatie-titer van het bloedserum en infectie der eieren.

Wij herinneren er aan, dat „negatiefquot; reageerende dieren toch
geïnfecteerde eieren legden. Toegegeven moet worden, dat tusschen
het tijdstip der agglutinatie-reactie en het bloedonderzoek geruime
tijd verliep. Zekerheid, dat de eenden, toen zij deze geïnfecteerde
eieren produceerden, geen agglutininen in het bloed bezaten, bestaat

-ocr page 108-

dus niet. Wij hebben dit punt niet verder onderzocht doch de zaak
van een anderen kant trachten te benaderen door ons af te vragen:
„Leggen de positief reageerende dieren ook alle geïnfecteerde
eieren?quot;, of anders gesteld:
Welk deel van de positief agglutinee-
rende eenden scheidde Salmonella-bacteriën uit met de eieren?

Bij de beantwoording van deze vraag doet zich de moeilijkheid
voor, dat niet van alle dieren een voldoend aantal eieren ter onder-
zoek kwam. Beperken wij ons tot die, waarvan meer dan 15 eieren
(versche en schouweieren te zamen) werden onderzocht, dan blijkt
uit tabel IV, dat:

1.nbsp;Van 4 eenden met een agglutinatie-titer van ten hoogste
1 : 100 er slechts één een geïnfecteerd ei produceerde.

2.nbsp;Van 6 eenden met maximalen titer van 1 : 200 werden bij drie
één of meer geïnfecteerde eieren gevonden.

3.nbsp;Van 5 eenden met maximalen titer 1 : 400 legden er vier
geïnfecteerde eieren.

Voor de dieren, waarbij nog hoogere titers werden waarge-
nomen, mogen wij naar de tabel verwijzen. Dat deze niet alle ge-
infecteerde eieren voortbrengen, bewijzen de No's 388 en 396. Deze
hadden een maximalen titer van 1 : 1600. Toch troffen wij geen
geïnfecteerde eieren aan.

Uit bovenstaande opsomming blijkt echter voldoende, dat bij een
hoogen agglutinatie-titer er een zeer groote kans bestaat, dat een
dergelijk dier Salmonella-bacteriën met de eieren uitscheidt, of in
de toekomst uit zal scheiden.

Deze conclusie krijgt nog meer beteekenis, wanneer wij ons de
vraag voorleggen:
Bestaat er verband tusschen de hoogte van den
agglutinatie-titer en het meer o[ minder frequent produceeren van
inwendig geïnfecteerde eieren?

Uit tabel IV blijkt:

a. dat van de 7 eenden, met als hoogsten agglutinatie-titer 1 : 100

en daar beneden, werden onderzocht 285 eieren, waarbij uit één

„Salmonellaquot; werd gekweekt. Het besmettings-percentage was

dus ±: 0.4.

-ocr page 109-

b.nbsp;Van de 7 eenden, met als hoogsten agglutinatie-titer 1 : 200,
werden onderzocht 190 eieren waarbij uit 5 „Salmonellaquot; werd
geïsoleerd. Besmettings-percentage dus ± 2.6.

c.nbsp;Van de 7 eenden, met als hoogsten agglutinatie-titer 1 : 400 of
1 : 800, werden onderzocht 262 eieren, waarvan 28 of ± 10.7 %
Salmonella-bacteriën bleek te bevatten.

d.nbsp;Van de 7 eenden, met als hoogsten agglutinatie-titer 1 : 1600 of
1 : 3200, werden onderzocht 242 eieren waarbij uit 28 eieren of
± 11.6 % „Salmonellaquot; werd gekweekt.

Conclusie.

Uit het bovenstaande blijkt, dat de eenden, die een hoogen
agglutinatie-titer hebben vertoond, veel meer besmette eieren legden
dan de dieren waarbij de hoeveelheid agglutininen in het bloed steeds
laag is gebleven.

Men moet dus inderdaad een zeker verband tusschen den agglu-
tinatie-titer en het leggen van geïnfecteerde eieren aannemen.

Wij hebben uit deze studies dan ook de overtuiging gewonnen,
dat al moge het agglutinatorisch onderzoek alléén geen afdoend
middel zijn om een koppel eenden te verwerven, die — negatief
reageerend — geen geïnfecteerde eieren leggen, deze onderzoekings-
methode bij den strijd tegen de ei-infectie toch niet kan worden
gemist.

§ 6. Agglutinatie-titer van het bloedserum en functioneele toestand
van het ovarium.

Bij het agglutinatorisch onderzoek van den proefkoppel „Ermeloquot;
namen wij waar, dat bij vrouwelijke eenden de agglutinatie-titer
plotsehng belangrijk kon stijgen, zonder dat het dier klinisch ziekte-
verschijnselen vertoonde. De ei-onderzoekingen toonden aan, dat
eenden, waarbij één of meermalen een zoodanige stijging was waar-
genomen, percentsgewijs méér geïnfecteerde eieren legden, dan die,
waarvan de titer meer constant en lager was gebleven. Hier moet
dus een verband aangenomen worden tusschen het uitscheiden van
Salmonella-bacteriën met de eieren en de hoogte van den aggluti-
natie-titer. Bovenstaande had betrekking op de verandering in titer
tijdens de legperiode.

-ocr page 110-

We kregen echter ook den indruk, dat bij jonge eenden, die nog
geen eieren hebben geproduceerd, de agglutinatie-titer
lager is dan
na het optreden van den- leg. Dit moge blijken uit het serologisch
onderzoek van de nakomelingschap van den proefkoppel „Ermeloquot;,
die geboren werd in het voorjaar van 1935 (Hoofdstuk X,
koppel C).

Op 5-10-'35 werden deze dieren agglutinatorisch onderzocht (met
levend antigeen D en B), terwijl geen enkele eend aan den leg was.
Van de 38 vr. eenden en 12 woerden bleken 6 (nl. 5 vrouwelijke
dieren en 1 woerd) een agglutinatie-titer van 1 : 25 te vertoonen.
Op 24-1-'36 volgde een tweede serologisch onderzoek, waarbij van
de 38 vr. eenden

1nbsp;een titer had van 1 :400
1........1:200

2nbsp;„ „ hadden „ 1 :100

nbsp;3........I : 50

4nbsp;........1 : 25

Het „leg-percentagequot; was toen ± 70.

Alle woerden reageerden negatief in de verdunning 1 : 25.
Uit het bovenstaande blijkt:

1,nbsp;dat bij het tweede onderzoek veel hoogere agglutinatie-titers
werden waargenomen dan bij het eerste.

2.nbsp;dat het aantal vrouwelijke dieren, dat in de serumverdunning
1 : 25 een positieve agglutinatie gaf, ruim tweemaal zoo groot
was als bij het eerste onderzoek (11 resp. 5).

Naar onze meening hangt deze toeneming van het aantal 1 : 25
positief reageerende dieren en de stijging van den agglutinatie-titer
bij de verschillende eenden samen met het in functie treden van het
al of niet besmette ovarium.

Bij de eenden 518, 519, 548, 272 en 572 werd „Salmonellaquot; in
eieren aangetoond. Hier bestond hoogstwaarschijnlijk een infectie
van den eierstok.

Van de No's 563, 255, 269 en 574 bleek echter bij onderzoek
van een behoorlijk aantal eieren geen enkele geïnfecteerd te zijn.
Hier zouden we dus moeten aannemen een stijging van den titer

-ocr page 111-

door het functionneeren van het onbesmet ovarium alléén, al valt een
(bestaande) infectie daarvan niet uit te sluiten. Wij waren niet in
de gelegenheid deze ovaria bacteriologisch te onderzoeken.

Ook bij Pullorum zijn deze verschijnselen opgemerkt, wat weer
wijst op de gelijksoortigheid van deze ziekte bij kippen met de
Salmonellose bij eenden.

Wij mogen er voorts aan herinneren, dat bij het agglutinatorisch
onderzoek van runderen op infectie met Brucella Bang een soort-
gelijk verschijnsel wordt waargenomen. Bij geïnfecteerde jonge
dieren wordt dikwijls geen reactie of slechts een zeer lage aggluti-
natie-titer ten opzichte van deze bacterie gevonden. Na het meer
intensief optreden der geslachtsfuncties (geslachtsrijp worden,
drachtigheid, partus) neemt men in vele gevallen een hoogeren titer
waar.

Voor de practijk trekken wij uit onze waarnemingen de volgende
conclusies:

Agglutinatorisch onderzoek van eenden op Salmonellose zal, wil
men zooveel mogelijk geïnfecteerde dieren opsporen, verricht moeten
worden tijdens de legperiode.

Verricht men zulk een onderzoek buiten dit tijdperk, dan biedt
een negatieve reactie zeker geen voldoenden waarborg, dat het
betreffende dier niet geïnfecteerd is en allerminst dat het geen
geïnfecteerde eieren zal leggen.

§ 7. Samenvatting van Hoofdstuk VII.

Uit het vijfmaal herhaald agglutinatorisch onderzoek bleek, dat
een flink percentage der geïnfecteerde eenden nu eens een positieve,
dan weer een negatieve agglutinatie van het bloedserum in de ver-
dunning 1 : 25 vertoonde. Het aanleggen van een lagere serumver-
dunning b.v. 1 : 12.5 bewijst slechts in sommige gevallen goede
diensten d.w.z.: dat bij een geïnfecteerd dier de reactie in deze
laatste verdunning positief uitvalt, terwijl zij in de verdunning 1 : 25
negatief verloopt. Daar staat tegenover, dat bij een serumverdunning
1 : 12.5 in verscheidene gevallen een remming van de agglutinatie
kan optreden. Het is dus twijfelachtig, of men bij gebruik van een
verdunning 1 : 12.5 minder miswijzingen zou ondervinden dan bij
het toepassen van de serumverdunning 1 :25. Men zou beide

-ocr page 112-

reacties moeten uitvoeren, doch dit stuit in de practijk bij onderzoek
in het groot op bezwaren.

Tweemahg agglutinatorisch onderzoek gaf bij vrouwelijke eenden
een heel wat betrouwbaarder resultaat dan éénmalig onderzoek. Bij
woerden werd dok daarmede echter het grootste deel der dieren,
die als geïnfecteerd moesten worden beschouwd, niet achterhaald.
Wij merken daarbij op, dat het percentage reageerende woerden,
steeds veel kleiner is dan dat der eenden. Niettegenstaande de
relatieve onbetrouwbaarheid der herhaalde agglutinatie, is er bij
woerden waarschijnlijk toch een voor de practijk voldoende kans,
dat men die dieren, welke het meeste belang hebben voor het ver-
spreiden van de Salmonellose (geïnfecteerde testikels!) achterhaalt.

Wij konden vaststellen, dat over het algemeen eenden met een
hoogen agglutinatie-titer meer geïnfecteerde eieren leggen dan die
met een lagen, en dat er een zekere samenhang bestaat tusschen
het functionneeren van het ovarium respectievelijk het produceeren
van geïnfecteerde eieren en den agglutinatie-titer van het bloed-
serum. Maar als hulpmiddel bij de bestrijding van het euvel der
geïnfecteerde eieren hebben deze waarnemingen slechts bijkomstige
beteekenis. Immers bleek ons, dat bij eenden de agglutinatie-titer in
het tijdsverloop van één maand kan stijgen van 1 : 100 tot 1 : 3200,
terwijl zij in de daarop volgende weer kan dalen tot de oorspron-
kelijke hoogte. Het is dus in hooge mate afhankelijk van het toeval,
welke waarde men bij een bepaald geïnfecteerd dier als agglutinatie-
titer vaststelt. Wanneer een hooge titer wordt waargenomen, is
men wel gerechtigd een grootere waarschijnlijkheid aan te nemen,
dat zulk een dier geïnfecteerde eieren zal leggen.

Een éénmalige negatieve reactie in de serumver dunning 1 : 25 wil
absoluut niet zeggen, dat het dier vrij is van Salmonellose en
waarborgt allerminst, dat een dergelijke eend geen geïnfecteerde
eieren zal leggen. Baseert men de bestrijdingsmaatregelen alléén op
de toepassing van deze methode van onderzoek, dan moet de reactie
minstens tweemaal en liefst nog vaker bij hetzelfde dier worden
uitgevoerd. Daarbij is het zeer gewenscht, dat de koppel op het
moment van bloedonderzoek aan den leg is. Maar dit stuit in de
practijk op groote bezwaren! Herhaald bloedonderzoek vóór of
tijdens het broedseizoen uitgevoerd, verwekt ernstige stoornis in
het bedrijf.

-ocr page 113-

Wij zagen ons dan ook genoodzaakt een ander hulpmiddel ter
hand te nemen, dat naast het éénmalig agglutinatorisch onderzoek
kan worden toegepast en in combinatie daarmee een bevredigend
resultaat oplevert ten opzichte van het bestrijden van de ei-infectie.
Wij meenen dit gevonden te hebben in het bacteriologisch onderzoek
van een beperkt, doch uiteraard liefst zoo groot mogelijk aantal
eieren (versche, zoowel als schouweieren) van elke eend.

In de Hoofdstukken X en XI wordt nu een proef op vrij uitge-
breide schaal met deze gecombineerde werkwijze (agglutinatie en
ei-onderzoek) beschreven.

-ocr page 114-

HOOFDSTUK VIII.

Bacteriologisch onderzoek van eieren als hulpmiddel
bij de bestrijding der infectie.

§ 1. Hoeveel eieren moeten per eend worden onderzocht?

Uit het voorgaande is gebleken, dat bij het agglutinatorisch onder-
zoek van het bloedserum een gedeelte der eenden, die draagster zijn
van Salmonella-bacteriën, niet worden onderkend. Een zeker per-
centage van deze dieren herbergt die micro-organismen o.a. in het
ovarium, en zal dus geïnfecteerde eieren kunnen leggen. Het is
nu van belang om na te gaan, welke beteekenis het onderzoek van
eieren (niet bebroede en uitgeschouwde) zou kunnen hebben voor
het opsporen van dergelijke eenden. Tabel VI geeft een overzicht
van het aantal besmette eieren, gelegd door 7 eenden, waarbij uit
het ovarium bij sectie Salmonella-bacteriën werden geïsoleerd.

TABEL VI

Numiner
van de
eend

Aantal
onderzochte
niet bebroede
eieren

Aantal
eieren
geïnfecteerd

Aantal
onderzochte
Schouw-
eieren

Aantal
geïnfecteerd

Percentage
geïnfecteerde
eieren

41

30

5

30

4

15 0/0

106

10

7

25

13

±570/0

295

9

28

5

± 13.5 0/0

389

22

3

25

5

± 170/0

391

17

6

19

4

± 28 0/0

392

27

4

20

4

± 17 0/0

396

9

■—

9

■—

Totaal

124

25

156

35

Van de 280 onderzochte eieren waren dus 60 of i 21.5 % in-
wendig besmet door Salmonella-bacteriën. Hieruit trokken wij de

-ocr page 115-

conclusie, dat voor het opsporen van eenden met een geïnfecteerd
ovarium — die dus gepredisponeerd zijn voor het leggen van
in-
wendig
geïnfecteerde eieren — het onderzoek van niet-bebroede
en schouweieren zeer zeker practische beteekenis kan hebben, mits
maar een „voldoendequot; aantal wordt onderzocht.

TABEL VII.

Maanden waarin eieren werden onderzocht met
de data waarop deze werden gelegd

S.S

H-a-0

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

a □ S
ii:

Juli

41

106

30

28

295

31

389

24

26

30

391

392

Opmerkingen:

De data waarop een geïnfecteerd ei werd gelegd, zijn vet gedrukt.
? = datum, waarop het onderzochte ei werd gelegd, is onbekend.

31

-ocr page 116-

Voor het verkrijgen van een indruk van de grootte hiervan, is
het noodig eerst na te gaart hoe de verdeeling was van de ge-
infecteerde eieren over de legperiode. Uit de hiervoor staande
tabel VII blijkt, dat in de maand Maart het aantal geïnfecteerde
eieren het kleinst was. (Februari werd buiten beschouwing gelaten).
Immers werden onderzocht in:

Maartnbsp;55 eieren, waarvannbsp;geïnfecteerd bleken te zijnnbsp;3

Aprilnbsp;72 „nbsp;„nbsp;......18

Meinbsp;62 „ „ „ ............14

Juninbsp;56 „ „nbsp;„ „ „ „nbsp;15

Juhnbsp;30 „ „ „ ............10

Een verklaring van dit verschijnsel kan door ons niet worden
gegeven. Alleen zij opgemerkt, dat behalve de eenden 295 (die reeds
in Februari eenige eieren had gelegd) de overige dieren pas in Maart
begonnen te leggen. Wij achten het niet uitgesloten, dat er een
zeker verband bestaat tusschen het percentage geïnfecteerde eieren
en het tijdstip van leggen (aanvang, midden of einde van den leg)
en wel in dien zin, dat in den aanvang van den leg het aantal be-
smette eieren het kleinst is. Het is ons echter niet gelukt, daarom-
trent vaststaande gegevens te verkrijgen.

Verder blijkt uit de tabel VII, dat soms om den ander, geïnfec-
teerde, en niet geïnfecteerde eieren werden gelegd, waarna een
periode van onbesmette eieren volgde (eend 389 en 392). Ook neemt
men waar, dat dezelfde eend eenige dagen achtereen geïnfecteerde
eieren voortbrengt, om dan gedurende eenigen tijd niet besmette
te leggen. (No. 389 en 106). Voor het ei-onderzoek dient men dus
bij voorkeur zijn materiaal zoo te kiezen, dat het over een zoo lang
mogelijke periode verdeeld is. Bij onderzoek van schouweieren is
aan dezen wensch vaak reeds automatisch voldaan. Men neme dus,
indien mogelijk, geen eieren, die na elkaar zijn gelegd, daar dan de
kans, dat men een geïnfecteerd ei opspoort, geringer is, dan wanneer
men het onderzoek over een langere periode uitstrekt. De door ons
verzamelde gegevens stellen ons niet in staat het aantal eieren te
berekenen, bij onderzoek waarvan men met zekerheid kan besluiten,
dat de betreffende eend geen geïnfecteerde eieren zal leggen. Bij
de in tabel VII opgenomen eenden zou het onderzoek in Maart
behalve bij No. 106 geen resultaat opgeleverd hebben. Anders staat

-ocr page 117-

het in de volgende maanden. Bij alle zou in die periode een onderzoek
van b.v. 10 eieren wel de eend als legster van geïnfecteerde eieren
hebben aangewezen. Met het oog op de daaraan verbonden derving
van inkomsten der eendenhouders, die de eieren voor het onderzoek
afstaan, en den omvang der werkzaamheden, die voor elk ei verricht
moeten worden, zou dit aantal voor toepassing der methode in de
praktijk nog te groot zijn. Ook al neemt men daarbij in aanmerking,
dat de techniek van het onderzoek der eieren, die bij de tweede
schouw uit de broedmachine genomen werden, veel eenvoudiger
is en de eigenaar door het gemis van deze eieren geen verder verlies
lijdt. Men moet echter bedenken, dat de in tabel Vil opgenomen
eenden behoorden tot zeer sterk geïnfecteerde koppels en dat zij
alle op een of ander tijdstip een vrij hoogen agglutinatie-titer hebben
vertoond. Het is niet zeker, dat de verhoudingen bij eenden zonder
of met een geringe hoeveelheid agglutininen in het bloed voor ons
onderzoek even ongunstig zouden zijn.

§ 2. Draagsters van „Salmonella'squot; in het ovarium, die door het
ei-onderzoek niet werden aangewezen.

Dit verschijnsel deed zich voor in twee gevallen nl. bij eend
No. 6241 en No. 296.

a. Eend 6 24 1.

Deze was reeds op 28 Januari in den proefkoppel aanwezig en
vertoonde op dien dag en op l-3-'35 een agglutinatie-titer van
1 : lOO.

Op l-4-'35 was de titer gestegen tot 1 : 3200, terwijl hij op
ll-7-'35 weer was gedaald tot 1 : 400. Het dier kwam aan den leg
op 2-3-'35 en bleef leggen tot 16-3-'35. Na dien datum heeft de
eend geen enkel ei meer geproduceerd tot aan haar dood op 29-7-'35
toe. Het gevolg hiervan was, dat slechts 4 eieren, (t.w. 3 niet be-
broede en één schouwei, gelegd in de eerste weken van Maart),
konden worden onderzocht.

Op 30 Juli '35 werd sectie verricht op het reeds in bederf ver-
keerend cadaver. Hierbij bleek, dat het ovarium naast macroscopisch
normaal uitziende kleine folhkeltjes in het bezit was van een 15-tal
hazelnoot groote follikels met harden, zwartrood gekleurden inhoud

-ocr page 118-

en dito wand en drie groote follikels met geelrooden, vloeibaren
inhoud. Deze laatste zaten ieder aan een ± 6 c.M. lange steel, die
hen met het ovarium verbond.

In de buikholte was een warnet van draden te zien, die aan het
vrije uiteinde erwtgroote, harde bolletjes met drogen, zwart gekleur-
den inhoud hadden, terwijl het andere uiteinde steeds in verbinding
stond met het ovarium.

De uterus was geweldig uitgezet (worstgrootte), sterk gestuwd
en opgepropt met eidooiers.

De milt was 2 a 3 maal zoo groot als normaal. Uit een groote
abnormale foilikel en verder uit milt, nier en faeces werd „Salmo-
nellaquot; gekweekt. Hierbij zij opgemerkt, dat uitschudden van eenige
ösen miltpulpa in bouillon geen positief resultaat gaf, terwijl bij
enting van een flink stuk milt in bouillon een reincultuur van
„Salmonellaquot; werd verkregen.

b. Eend No. 3 9 6.

Uit het agglutinatieverslag (tabel II, pag. 81) blijkt, dat het dier
op 28-l-'35 een agglutinatie-titer had van 1 : 100, op 1 : 3-'35 en
l-4-'35 van 1 : 50, op ll-7-'35 en l-8-'35 van 1 : 1600. Na 5 Mei
werden nog maar 3 eieren gelegd, waarvan het laatste op 12 Juni.

In geen van haar eieren t.w. 9 niet bebroede en 9 schouweieren
werden „Salmonella'squot; aangetroffen.

Men ziet, dat het niet mogelijk was van deze eend eieren te
onderzoeken, terwijl ze een hoogen agglutinatie-titer had.

Bij sectie werd als eenige afwijking gevonden een abnormaal
ovarium, d.w.z. dat het in het bezit was van eenige follikeltjes met
harden, bloedkoekachtigen inhoud en een groote follikel met bloede-
rigen inhoud en duidelijk verdikten wand.

Uit verschillende folhkels werd „Salmonellaquot; gekweekt.

Samenvatting.

Uit de twee hierboven beschreven gevallen blijkt, dat men het
serologisch onderzoek bij de bestrijding van Salmonellose niet zal
kunnen missen.

Bij deze twee dieren was immers de agglutinatie duidelijk positief,
terwijl uit de eieren niets kon worden geïsoleerd. Vooral komt dit
tot uiting bij eend 396, omdat hiervan 18 eieren zijn onderzocht.

-ocr page 119-

dus een flink aantal. Bij eend 6241 had het ei-onderzoek minder
beteekenis, omdat dit dier maar 3 stuks legde.

Wij zijn er ons daarnevens van bewust, dat negatieve uitslag van
het ei-onderzoek, zelfs van een flink aantal eieren per eend, geen
absoluten waarborg geeft, dat zulk een dier in de toekomst geen
geïnfecteerde eieren zal leggen. Wij meenden het echter wel als
een zeer waardevol en doeltreffend hulpmiddel te mogen toepassen,
dat ons in staat stelt om een belangrijk deel der eenden — legsters
van geïnfecteerde eieren — die bij het éénmalig serologisch onder-
zoek zijn ontsnapt, alsnog als zoodanig te onderkennen. Aan de
andere zijde is ons gebleken, dat tal van dieren met een geringen
agglutinatie-titer, geen of zoo weinig geïnfecteerde eieren leggen,
dat zij, wanneer daartoe aanleiding is, voor de fokkerij gebruikt
kunnen worden, omdat onder hunne nakomelingen zich toch geen
geïnfecteerde dieren voordoen.

-ocr page 120-

DERDE AFDEELING.

HET VERWERVEN VAN EEN EENDENSTAPEL
WELKE VRIJ IS VAN „SALMONELLA-INFECTIEquot;.

HOOFDSTUK IX.

Omschrijving van het vraagstuk.

Voorloopige proeven.

§ 1. Infectie der eieren en broedresultaat.

In het voorgaande is er steeds op gewezen, dat men alléén met
zekerheid mag verwachten eieren te verkrijgen waaronder zich geen
„Salmonella-besmettingquot; voordoet, indien de eendenstapel geheel
vrij is van deze infectie. Een onderzoek als het onderhavige kan
dus voor de practische eendenhouderij alleen dan nut opleveren,
wanneer in aansluiting daaraan de weg gewezen wordt, waarlangs
dergelijke „Salmonella-vrijequot; koppels verkregen kunnen worden. Het
hgt voor de hand daartoe in de eerste plaats te pogen kuikens te
fokken, waaronder deze infectie niet voorkomt.

Alvorens een beschrijving te geven van onze proefnemingen in
die richting, moet worden opgemerkt, dat met het verwerven van
zulk een koppel gezonde kuikens het vraagstuk niet geheel is opge-
lost. De omstandigheden, waaronder zulk een gezonde koppel weer
besmet kan worden, ook al waakt men er voor, dat geen besmette
eenden daaraan worden toegevoegd, zijn niet geheel bekend. Wij
herinneren aan een mogelijk verband tusschen Salmonellose bij
andere dieren (varkens, duiven) en bij eenden, waarvan in het
literatuuroverzicht melding werd gemaakt.

Ook zijn de praedisponeerende oorzaken, die uitbreiding van een
dergelijke infectie onder de eenden begunstigen, nog weinig onder-

-ocr page 121-

zocht. Kan daartegen door bijzondere voeding of verpleging worden
gewaakt?

Welke maatregelen moet men nemen, welke omstandigheden ver-
mijden om te verhoeden, dat een gezonde koppel met „Salmonellaquot;
wordt geïnfecteerd? Ongetwijfeld is er op dit terrein nog veel arbeid
te verrichten, voordat een afdoende bestrijding van dit, de Neder-
landsche eendenhouderij bedreigende, gevaar is gevonden. Het
spreekt wel haast van zelf, dat het niet de taak van één onderzoeker
kan zijn, met de hem ter beschikking staande beperkte hulpmiddelen
al deze kanten van het vraagstuk te bewerken.

Het staat echter vast, dat bovenbedoelde proeven alléén genomen
kunnen worden, wanneer men in de practijk op vrij groote schaal
de beschikking heeft over koppels kuikens, waaronder deze infectie
niet voorkomt. Wij hebben ons dan ook van den aanvang af tot
taak gesteld een werkwijze op te bouwen, waardoor zulke toornen
in het leven worden geroepen, maar tevens den omvang van deze
arbeid tot dit onderdeel beperkt.

Het verdient aanbeveling eerst na te gaan of bij het broeden van
eieren afkomstig van eenden, waarvan een aantal Salmonella-
bacteriën met de eieren uitscheiden, inderdaad kuikens worden
voortgebracht, die deze infectie in letterlijken zin reeds „ab ovumquot;
mede ter wereld brengen. Men kan de meening vernemen, dat der-
gelijke geïnfecteerde eieren grootendeels niet uitkomen. Ware dit
inderdaad het geval, dan zou men bij toepassing uitsluitend van
maatregelen, die praedisponeerende oorzaken en besmetting van
buiten af uitschakelen, mogen verwachten, dat de „Salmonellosequot;
na eenige generaties verder van zelf zou zijn verdwenen.

Wij wijzen er op, dat een eventueel afsterven der embryonen in
geïnfecteerde eieren tot uitdrukking moet komen in het broed-
resultaat, dat dan bij eenden, die geïnfecteerde eieren produceeren,
ongunstiger zou moeten zijn, dan bij dieren, die geen besmette
eieren leggen. Bij ons onderzoek van den proefkoppel „Ermeloquot;
konden wij daarover een waarneming doen, waarvan het resultaat
is neergelegd in de hierna volgende tabel Vlll. Daarin is aange-
geven het aantal levende kuikens, dat verkregen werd uit bevruchte
eieren van eenden, die Salmonella-bacteriën met de eieren uitscheid-
den en van dieren waarbij dit niet kon worden aangetoond.

-ocr page 122-

106
TABEL Vin.

„Uitscheidstersquot;

„Niet-uitscheidstersquot;

Nummer
eend

aantal
eieren

levende
kuikens

Nummer
eend

aantal
eieren

levende
kuikens

41

106
295
389

391

392

69
33
47
62
29
13

26
8
6
14
3

76
397
84
240
400
229

11
38
41
21
40
16

2
11
9
16
2

Totaal

253

57

± 22V, «/„

Totaal

167

40
± 24 %

De berekening van het aantal bevruchte eieren geschiedde door
van het aantal ingelegde eieren de bij de eerste schouw onbevrucht
geblekene af te trekken.

Uit bovenstaande tabel blijkt, dat ±: 22.5 % der bevruchte eieren
van de „Salmonella-uitscheidstersquot; levende kuikens opleverden, ter-
wijl dit percentage voor de „niet-uitscheidstersquot;
dz 24 bedroeg. Deze
cijfers komen dus practisch overeen. In elk geval moet men tot de
conclusie komen, dat van een grootere sterfte van de embryonen
door aanwezigheid van Salmonella-bacteriën in de eieren in dit geval
geen sprake was, hoewel toch bij onderzoek van 115 versche eieren,
afkomstig van de acht „uitscheidstersquot;, 25 (of ± 22 %) besmet
bleken te zijn.

§ 2. Over het verband tusschen kuikensterfte en „Salmonella-
infectiequot; in eendeneieren.

Vervolgens moet onder het oog worden gezien of de aanwezig-
heid van „Salmonella-besmettingquot; onder kuikens zich altijd verraadt
door het optreden van sterfte onder deze dieren en men dus
een koppel, die zonder belangrijke verliezen aan deze ziekte opgroeit,
mag aanvoeren als bewijs, dat het gelukt is het bedrijf daarvan te
bevrijden. Wij waren in de gelegenheid op een drietal bedrijven over
dit onderwerp waarnemingen te doen.

Dat de aanwezigheid van geïnfecteerde eieren niet altijd tot
sterfte aanleiding geeft, blijkt uit het volgende.

-ocr page 123-

Op bedrijf No. 8 was in het begin van April 1935 nog geen
„abnormalequot; sterfte onder de in dat voorjaar geboren eendenkuikens
opgetreden. Door ons waren tijdens hetzelfde broedseizoen een aan-
tal schouweieren onderzocht. Van 357 stuks bleken 8 ■= ± 2.2 %
Salmonella-bacteriën behoorende tot de „D-groepquot; te bevatten.
Tevens had in het najaar van 1935 (maanden October en Novem-
ber) van de volwassen eenden, waaronder in het voorjaar als kuikens
geen sterfte had geheerscht, een onderzoek plaats van 200 versehe
eieren. Uit 11 = 5.5 % hiervan werd „Salmonella' gekweekt
(„D-groepquot;). Men mag dus met aan zekerheid grenzende waar-
schijnlijkheid aannemen, dat ook onder de eieren, die geheel werden
uitgebroed, met ,,Salmonellaquot; geïnfecteerde voorkwamen.

Bij het bekijken van de kuikens, bleken zich daaronder „achter-
blijversquot; (zie pag. 109) te bevinden. Bepaalde ziekteverschijnselen
werden hieraan niet waargenomen.

Onderzocht werden (enting alléén uit de lever):
4 minder goed ontwikkelde ééndagskuikens
10 minder goed ontwikkelde 2 dagen oude kuikens

2nbsp;„achterblijversquot; van 8 dagen

3nbsp;„achterblijversquot; van 21 dagen.

Uit één kuiken (8 dagen oud) werden Salmonella-bacteriën ge-
ïsoleerd, die serologisch behoorden tot de „D-groepquot;.

Hoewel dus de infectie onder den koppel voor bleek te komen,
is van het optreden van sterfte buiten de „normalequot; grenzen niets
bespeurd.

Kuikensterfte op bedrijf No. 5. Vermeld zij, dat van dit bedrijf
in het najaar van 1934 en het voorjaar van 1935 in totaal waren
onderzocht 182 versehe eieren, waarbij uit 4 i= ± 2.2 % Salmo-
nella-bacteriën („D-groepquot;) werden geïsoleerd. Ook hier kon men
dus onder de broedeieren geïnfecteerde eieren verwachten. Volgens
mededeeling van den eigenaar had hij in het loopende broedseizoen
veel last van sterfte onder zijn eendenkuikens, die meestal optrad
op een leeftijd van 5—7 dagen. Gemiddeld bleef slechts ± 50 %
der dieren in leven. Wij waren niet in de gelegenheid gestorven
kuikens te onderzoeken.

Bij een bezoek aan deze eendenhouderij merkten wij op, dat onder

-ocr page 124-

de aanwezige koppels, waarin sterfte had geheerscht nu op den
leeftijd van H dagen weinig ,,achterblijversquot; voorkwamen. De
fokker verklaarde dergelijke diertjes steeds zoo gauw mogelijk te
verwijderen. Van een algemeene diarrhee (zooals op bedrijf No. 2)
was hier geen sprake. Ook had de eigenaar dat bij andere kuiken-
koppels niet opgemerkt. Van de weinige „achterblijversquot; die wij
aantroffen hadden echter verschillende diarrhee, terwijl een gedeelte
blijkbaar niet goed kon zien. Ze knepen de oogen dicht, liepen niet
met den koppel mee, maar in een andere richting of bleven in een
hoekje zitten. Dit laatste was ook onder de vorige koppels van
allerlei leeftijd veelvuldig voorgekomen en was naast de sterfte een
op den voorgrond tredende klacht van den eendenhouder. De
kuikens hadden „waterige oogenquot;, werden blind. Bij nader bekijken
bleken dergelijke diertjes een
Conjunctivitis te hebben, al of niet
met verkleving der oogleden. Bovendien hadden sommige diarrhee.
Gesezeerd werden 3 „achterblijversquot; uit bovengenoemde 14 dagen
ouden koppel.

Alle drie hadden conjuctivitis en diarrhee. Bij 2 werd uit lever,
milt en nier, bij 1 alleen uit de lever „Salmonellaquot; gekweekt, die
serologisch behoorde tot de „D-groepquot;.

Hier heeft men dus een voorbeeld, waarbij kuikensterfte optrad,
terwijl daarvoor geen nadere oorzaak behalve „Salmonellaquot; gevon-
den werd.

Kuikensterfte op bedrijf No. 2. Van veel beteekenis zijn de
waarnemingen, die wij op bedrijf No. 2 konden doen. In het voor-
jaar van 1935 berichtte de eigenaar ons, dat onder zijn eenden-
kuikens een hevige sterfte was opgetreden. Tegelijkertijd zond hij
ter onderzoek 47 elf dagen oude gestorven kuikens, den oogst van
één dag uit een koppel, die bij het uitkomen omvatte ± 1700 levende
dieren. De bovengenoemde groep van 1700 kuikens had voor ons
nog een bijzondere beteekenis, omdat tijdens het broeden een groot
aantal schouweieren waren onderzocht. Hierbij werden uit 34 van
de 1009 stuks ^ ± 3.4 % Salmonella-bacteriën gekweekt.

Door enting van een öse leverweefsel in suikerbouillon, gelukte
het uit 25 van de 30 onderzochte cadavertjes Salmonella-bacteriën
te isoleeren, die serologisch alleen bleken te behooren tot de
„B-groepquot;. Behalve uit de lever werd bij 5 diertjes bovendien ge-

-ocr page 125-

ent uit milt en nier. In 4 gevallen kon ook uit deze organen „Sal-
monellaquot; worden gekweekt. Wij hadden hier dus te maken met een
eendenkuikensterfte, die blijkbaar veroorzaakt werd door een infectie
met Salmonella-bacteriën.

Bij informatie deelde de fokker ons het volgende mede. Van den
betreffenden koppel kuikens was de broeduitkomst goed geweest.
In de eerste dagen trad geen abnormaal groote sterfte op. Op den
zesden dag echter veranderde dit plotsehng. Ongeveer 50 doode
kuikens werden dien dag door hem verzameld. Volgens den eigenaar
was onder de koppels reeds kort na de geboorte diarrhee opge-
treden. Aangezien hij veronderstelde misschien „te zwaarquot; gevoerd
te hebben, werd de voedselsamenstelling veranderd (minder visch-
meel en levertraan). Inderdaad nam de sterfte af.

Bij een bezoek aan de eendenhouderij 17 dagen na het uitkomen
der kuikens was de mortaliteit binnen normale grenzen teruggekeerd.
In totaal waren toen ± 250 diertjes gestorven. Oppervlakkig gezien
was aan den koppel weinig te bemerken. Alleen viel het op, dat
vrijwel alle kuikens diarrhee hadden. Bovendien bevonden zich
tusschen de oogenschijnlijk verder normale diertjes een aanmerkelijk
aantal kuikens, die blijkbaar achtergebleven waren in groei.

Vijftien van dergelijke „achterblijvertjesquot; werden gedood en
bacteriologisch onderzocht, en wel 12 door enting uit de lever alléén,
terwijl bij 3 bovendien faecesonderzoek werd verricht. In 6 gevallen
werd alleen uit de lever „Salmonellaquot; gekweekt, in 2 uit lever en
faeces, en in 1 alleen uit de faeces.

Aangezien de kuikens naar de meening van den eigenaar niet
goed groeiden, begon hij ± op een leeftijd van 24 dagen weer
„zwaarderquot; te voeren. Vrijwel onmiddellijk daarna steeg de mor-
taliteit geweldig. Binnen weingie dagen werd de koppel bijna geheel
uitgeroeid. Slechts ± 200 kuikens bleven in leven.

In verband met het optreden van „achterblijversquot; in de koppels,
deelden verschillende eendenhouders mede, dat blijkens hun erva-
ring reeds direct bij het uitkomen van een aantal kuikens kan
worden voorspeld, dat ze het waarschijnlijk niet goed zullen doen.
Hiertoe rekenden zij de diertjes, die te laat uitkomen, waaronder
dikwijls kuikens, die geholpen moeten worden om uit de schaal te
komen.

Wij waren in de gelegenheid van bovengenoemd bedrijf een

-ocr page 126-

19-taI kuikens, die te laat waren uitgekomen bacteriologisch te
onderzoeken. Ze waren afkomstig van een broedsel, waarvan de
groote massa reeds 2 ä 3 dagen oud was (onder dezen koppel trad
na 6—8 dagen een groote sterfte op). De betreffende diertjes be-
vonden zich nog in de broedmachine. Een gedeelte was reeds
gestorven, de overige werden gedood. Door enting van een öse
dooierrest en lever in suikerbouillon kon uit 4 kuikens „Salmonellaquot;
worden geïsoleerd en wel driemaal alleen uit de lever en eenmaal
uit de dooierrest.

Van den bijbehoorenden 2—3 dagen ouden grooten koppel wer-
den bovendien nog 4 „achterblijvertjesquot; onderzocht; uit 1 hiervan
werd „Salmonellaquot; gekweekt (lever). In dit bedrijf bleek dus, dat de
aanwezigheid der „Salmonella'squot; alléén niet tot een groote kuiken-
sterfte behoeft te voeren, doch dat dit verschijnsel door een of
ander bijkomende oorzaak (voeding?) wel in het leven wordt ge-
roepen.

Wij zouden nog eenige opmerkingen willen maken over waar-
genomen verschijnselen bij de kuikens, waaronder sterfte heerschte
veroorzaakt door „Salmonellaquot;.

Op bedrijf No. 2 hadden vrijwel alle diertjes diarrhee. Volgens
verklaring van den eigenaar trad dit bij al zijn kuikens reeds vrijwel
direct na het uitkomen op. „Waterige oogenquot; werden door hem
en door ons niet gezien. Zonder voorafgaande waarschuwing vielen
de kuikens plotseling dood neer. Zoo gebeurde het, dat wij bij het
bekijken van de koppels alle doode diertjes eruit halende, eenige
minuten later weer een aantal gestorven kuikens uit dezelfde hokken
moesten verwijderen. Het is de hteratuur beschreven plotsehng om-
tuimelen en doodgaan onder trekken der achterste ledematen werd
gezien. (Echter werd dit door ons ook waargenomen bij sterfte
onder koppels eendenkuikens, waarbij Salmonellose zeker
niet de
oorzaak was).

In de verschillende groepen bevonden zich een aantal kuikens
die achterbleven in groei. (Bij sectie werd uit een aantal dezer
diertjes „Salmonellaquot; gekweekt). Op bedrijf No. 5 trok bij de
eendenkuikensterfte vooral de Conjunctivitis de aandacht, terwijl
diarrhee slechts bij enkele dieren (meestal „achterblijversquot;) werd
waargenomen. Aangezien wij ons bij het bacteriologisch onderzoek
door de groote hoeveelheid te verwerken materiaal reeds moesten

-ocr page 127-

beperken tot het enten uit één orgaan (slechts in speciale gevallen
werd geënt uit meerdere organen), kon om dezelfde reden geen
uitvoerig onderzoek der kuikens op pathologisch anatomische af-
wijkingen worden verricht.

Conclusies.

1.nbsp;Voor het ontstaan van echte kuikensterfte (d.w.z. mortahteit
ver buiten de normale grenzen), schijnt de aanwezigheid van
Salmonella-bacteriën in een zeker aantal broedeieren alléén niet
voldoende te zijn. Andere, nog onbekende factoren, schijnen
daarvoor onontbeerlijk te zijn.

2.nbsp;Het uitblijven van sterfte onder kuikens bewijst niet, dat daar-
onder geen met „Salmonellaquot; geïnfecteerde voorkomen en is
dus geen waarborg, dat door zulke dieren later geen geïnfecteerde
eieren gelegd zullen worden.

3.nbsp;Bij de bestrijding dezer infectie onder de eenden verdient het
aanbevehng kuikens, die te laat uitkomen niet in de koppels op
te nemen, omdat zich daaronder een betrekkelijk groot aantal
met „Salmonellaquot; besmette kunnen bevinden.

4.nbsp;Kuikens, die achterblijven in groei, moeten geregeld worden ver-
wijderd, omdat ook daaronder met „Salmonellaquot; besmette diertjes
kunnen voorkomen, die de kans op infectie der andere ver-
hoogen.

§ 3. Kan voor het samenstellen van den broedkoppel in de praktijk
gebruik gemaakt worden van het agglutinatorisch onderzoek
van het bloedserum?
De beschouwingen en de proefnemingen, in de beide vorige para-
grafen vermeld, stellen andermaal in het licht, dat het voor het
verwerven van kuikens, waaronder de infectie niet voorkomt, nood-
zakelijk is uit te gaan van een oudere generatie die geen geïnfecteerde
eieren voortbrengt. Gezien de resultaten, die met het tweemahg
agglutinatorisch onderzoek bij het aanwijzen der geïnfecteerde dieren
werden verkregen (Hoofdstuk VII § 2), hebben wij onderzocht of
dit hulpmiddel inderdaad tot het gewenschte doel zou kunnen
voeren.

Door het Rijks-Instituut voor Pluimveeteelt werd ons na afloop

-ocr page 128-

van het broedseizoen in 1935 voor deze onderzoekingen ter beschik-
king gesteld een broedkoppel (A), bestaande uit 17 Khaki Campbell
eenden (hierna steeds aangegeven met K.C.), 3 K.C. woerden, 17
Witte Indische loopeenden (hierna aangeduid met W.I.L.) en 4
W.I. woerden. Aangezien in de voorgaande jaren nooit abnormale
kuikensterfte was waargenomen en de dieren steeds onder de
gunstigste omstandigheden werden opgefokt, hoopten wij, dat in
dezen koppel geen of slechts een gering aantal geïnfecteerde dieren
aanwezig zou zijn. Wanneer dit laatste inderdaad het geval mocht
zijn, wilden wij trachten door middel van agglutinatorisch bloed-
onderzoek, met uitschakehng van de positief reageerende dieren,
te komen tot een „Salmonellosequot;-vrijen koppel.

Bij bovengenoemden koppel had op den 29^6-'35 het eerste
serologisch onderzoek met de gebruikelijke twee soorten antigeen
(D en B) plaats (verdunningen 1 : 12.5, 1 : 25, 1 : 50 en 1 : 100).
Daarbij bleek, dat van de 34 eenden en 7 woerden er in de serum-
verdunning 1 : 25:

a.nbsp;17 eenden (9 K.C. en 8 W.l.L.) positief agglutineerden.

b.nbsp;17 eenden (8 K.C. en 9 W.I.L.) en alle 7 woerden negatief

reageerden.

Bovengenoemde uitslag schonk ons de overtuiging, dat bij dezen
koppel, uitsluitend met het serologisch onderzoek en verwijdering
der positief reageerende dieren, niet het beoogde doel zou worden
bereikt. Immers zouden wij na deze éénmahge agglutinatie reeds
17 van de 34 vrouwelijke dieren = 50 % [wat overeenkomt met
dz 41 % van het totaal aantal (met woerden)] hebben moeten
uitschakelen, terwijl op grond van onze vroegere onderzoekingen
te verwachten viel, dat van de resteerende 50 % bij een tweede
bloedonderzoek eveneens een aantal een positieve reactie zou geven.
Een derde onderzoek zou ongetwijfeld weer positief reageerende
dieren aanwijzen. Naar onze meening kon men van een dergelijken
koppel verwachten, dat bij herhaald serologisch onderzoek met uit-
schakeling van de positief agglutineerende dieren er weinig eenden
zouden overblijven.

Bij deze beschouwing stelden wij ons op het standpunt, dat bij
toepassing van het agglutinatorisch bloedonderzoek als eenige be-
strijdingsmethode, alle dieren met een agglutinatie-titer van 1 : 25

-ocr page 129-

moeten worden afgekeurd voor de productie van broedeieren, daar
men er rekening mede moet houden, dat bij elk van die eenden
later een stijging van den agglutinatie-titer kan optreden. Wij
wezen er reeds op, dat bij een hoogen titer grooter kans bestaat,
dat geïnfecteerde eieren worden gelegd. Het aanleggen van een
andere maatstaf, b.v. waarbij alle dieren met een agglutinatie-titer
van 1 : 12.5 zouden worden verwijderd, zou het aantal afgekeurde
dieren doen stijgen tot ± 61 % van het totaal, terwijl bij een tweede
serologisch onderzoek ongetwijfeld nog meerdere zouden moeten
worden uitgesloten. Gevoegd daarbij het feit, dat er geen zekerheid
bestond, dat de negatief reageerende dieren ook inderdaad vrij waren
van Salmonellose, meenden wij het serologisch onderzoek als eenige
bestrijdingsmethode in dit geval als onbruikbaar te moeten be-
stempelen.

Wij werden in deze overtuiging gesterkt door den uitslag van
het tweede bloedonderzoek op 17-8-'35. Daarbij bleek nl., dat bij
alle dieren, die op 26-6-'35 in de serumverdunning 1 : 25 een posi-
tieve reactie hadden gegeven, op dat punt geen verandering was
opgetreden. Bovendien echter vertoonden nu ook 5 van de destijds
negatieve een positieve agglutinatie. Zou dus de uitslag van het
laatstgenoemde serologisch onderzoek als leidraad hebben gediend,
dan hadden wij 23 van de 34 (2 niet onderzocht wegens onvol-
doende serumafscheiding) = ± 68 % van de vrouwelijke dieren
moeten verwijderen. Dit komt overeen met ± 59 % van het totaal
aantal (met woerden).

Conclusie.

Bovengenoemd geval bewijst, dat bij aanwezigheid van een groot
aantal positief reageerende dieren, het agglutinatorisch onderzoek
van het bloedserum alléén practisch geen beteekenis kan hebben
voor de bestrijding der Salmonellose.

-ocr page 130-

HOOFDSTUK X.

Het na twee generaties verwerven van „Salmonella-vrijequot; kuikens,
uitgaande van een koppel, die uitsluitend uit besmette
eenden bestEiat.

§ 1. De eerste en tweede generatie.

Dc eerste generatie („grootmoedersquot;). Wij hadden voor dit
onderzoek de beschikking over de eenden behoorende tot den koppel
„Ermeloquot;, waarover in Hoofdstuk VII uitvoerige mededeelingen
zijn gedaan. Men kan zeggen, dat al deze dieren aan Salmonellose
lijdende waren. Indien het zou gelukken uit hunne nakomelingen
een toom kuikens te verkrijgen, welke niet geïnfecteerd was, dan
mocht men gegronde hoop koesteren, dat zulks ook onder de in
de practijk voorkomende uitbreiding der ziekte het geval zou zijn.
Vóór en na het broeden werden 433 versche eieren van deze eenden
onderzocht waarbij uit 27 of ± 6 % „Salmonellaquot; werd geïsoleerd.
Gedurende de broedperiode ontvingen wij van 20 dieren 367
schouweieren ter onderzoek, waarvan 35 of ± 93^2 % inwendig
met „Salmonellaquot; besmet bleken te zijn. Van deze 20 dieren, waar-
van 12 (± 60 %) „Salmonellaquot; in de eieren uitscheidden, werden
de hieronder beschreven nakomelingen verkregen.

De tweede generatie („moedersquot;, koppel „Cquot;). Er werden
189 kuikens uitgebroed. Van de eerste 3 broedsels (52 kuikens)
werd om technische redenen geen enkele aangehouden (een deel
stierf, terwijl de rest werd gedood). Van de overblijvende 137 dier-
tjes stierven tot op een leeftijd van 3 maanden 55, terwijl in dien
tijd 7 werden opgeruimd. Van de 55 gestorven kuikens waren 41
jonger dan 4 weken. Van de 130 kuikens, die daartoe in de gelegen-
heid werden gesteld, bereikten dus 130 — 55 = 75 een leeftijd
van ouder dan 3 maanden. Van de 114 (52 55 7), gedeeltelijk
gestorven en gedeeltelijk opgeruimde kuikens, werden 63 bacterio-

-ocr page 131-

logisch onderzocht (enten uit de lever bij jonge diertjes, uit alle
organen bij oudere). Uit 17 of ± 27 % werd „Salmonellaquot; ge-
ïsoleerd.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de onderzochte
kuikens en nummers der bij behoorende eenden der le generatie.

TABEL IX

Ö §
B
t

8 V

i S s
quot;■O s

•S

S«s

III

■a a g

óap
ai S ï

u a c
ÜJ

isèg
Squot;quot; g

i lia

PJ

ë 'S 'S O g

35

5

1

3

5

41

16

6

8

13

8

56

___

^

1

,—

84

8

2

5

5

240

4

4

4

243

5

3

1

1

295

4

2

3

1

387

1

5

1

389

11

4

6

7

4

391

2

1

1

1

395

13

4

6

8

_

397

2

1

___

2

1

,—

400

13

3

10

3

—.

3178

4

1

2

1

106

4

.—.

4

3

1

324

'—

1

Het blijkt, dat onder de geboren kuikens een flink aantal aan-
wezig was, dat geïnfecteerd was door „Salmonellaquot;. Opvallend is:

1.nbsp;dat onder de nakomehngen van de eenden 41 en 389, uit zoo'n
groot aantal „Salmonellaquot; werd gekweekt.

2.nbsp;dat in geen van de 8 kuikens van eend 395 „Salmonellaquot; werd
aangetoond.

Hierin komt het resultaat van het kuikenonderzoek overeen met
dat van het ei-onderzoek. Daarbij werd nl.:

a.nbsp;uit 30 versehe eieren en 29 schouweieren van eend 41 negen maal
Salm. gekweekt.

b.nbsp;uit 22 versehe eieren en 25 schouweieren van eend 389 acht maal
Salm. geïsoleerd.

-ocr page 132-

c. uit 41 versche eieren en 25 schouweieren van eend 395 één maal

Salm. gekweekt.

Dit wijst in de richting, dat de meeste besmette kuikens reeds
in het ei waren geïnfecteerd en dat de onderhnge besmetting, onder
de omstandigheden waaronder ze opgroeiden, niet zoo groot was.
Immers zou dat wel het geval zijn geweest, dan zouden we van de
overige 46 kuikens veel meer geïnfecteerd hebben moeten vinden.

Het opfokken der kuikens van de 2e generatie.

Na het uitkomen werden de diertjes gebracht op gaasbodem. Ze
bleven daarop tot een leeftijd van gemiddeld 50 dagen, waarop ze
uit de kunstmoeder werden gehaald en naar buiten gebracht in
rennen, begroeid met gras en op een plaats waar nog nooit eenden
waren gehouden. In verband met het weer optreden van kuiken-
sterfte na voedselverandering op een eendenhouderij te Ermelo
(zie Hoofdstuk IX § 2), werd een voederproef gedaan met het
grootste gedeelte van de geboren kuikens. Elk broedsel werd ver-
deeld in 2 groepen, waarvan in elk voor zoover mogelijk, evenveel
kuikens van een zelfde eend werden opgenomen. Van de eerste
levensdagen af kreeg de eene groep (1) voer van een samenstelling
als gebruikt was op bovengenoemde eendenfarms, de andere (II)
het gewone voedsel, dat steeds werd gegeven op het Rijks-Instituut
voor Pluimveeteelt. Een verhoogde sterfte in den koppel I kon niet
worden waargenomen. In eenzelfde tijdsverloop stierven nl. in
Groep I van de 55 kuikens 14 stuks, in Groep II van de 62 kuikens
22 stuks. Eenige invloed van het bewuste voedsel op de uitbreiding
der Salmonella-infectie kon dus niet worden vastgesteld.

Serologisch onderzoek (tabel X en XI, pag. 118 en
119). Op
5-10-'35 werd van alle dieren het bloedserum agglutina-
torisch onderzocht met D- en B-antigeen (levende suspensie).
Op dat tijdstip was de koppel nog niet aan den leg. Van de
38 eenden en 12 woerden, die na verwijdering van de overtollige
woerden waren aangehouden, reageerden 5 eenden (= ± 13 %
van de vrouwelijke dieren) en 1 woerd in de serumverdunning 1 : 25
zwak positief. Deze zes dieren werden van de overige geïsoleerd en
gehuisvest in kippenhok No. 12. De rest van den koppel werd ver-

-ocr page 133-

deeld over 8 andere kippenhokken (4, 6, 7, 8, 11, 3, 9 en 10), waarin
nog nooit eenden waren gehouden.

Op 24-1-36 had een tweede serologisch onderzoek plaats, waarbij
nu echter de koppel aan den leg was (legpercentage 60 a 70). Van
de 38 vrouwelijke eenden vertoonden 11 of ± 28 % een positieve
reactie 1 : 25 of hooger. (Men zie voor bijzonderheden Hoofdstuk
VII § 6). De woerden reageerden d.e.t. alle negatief. Een positieve
agglutinatie werd dus waargenomen bij ±: 22 % van het totaal
aantal dieren.

Op grond van den uitslag van dit 2e agglutinatorisch onderzoek
werden de hokken ingedeeld in 2 groepen nl. die waarvan
wel en
die waarvan
niet zou worden gebroed, vooropgesteld, dat het nog
te verrichten ei-onderzoek daarin geen wijziging zou brengen.

We stelden ons op het standpunt, dat alleen die hokken voor
het rapen van broedeieren in aanmerking zouden komen, die geen
positief reageerende dieren (verd. 1 : 25) bevatten. Als zoodanig
konden alleen worden aangewezen de hokken No. 4, 6, 7, 8 en 9.
Daar zich in hok 11 echter slechts één reageerend dier bevond,
dat bovendien slechts een titer had van 1 : 25 (No. 563) werden
de dieren hiervan ook bestemd voor het leveren van broedeieren.
D.e.t. konden van de eenden in hok 9 niet voldoende versche eieren
voor den aanvang van het broedseizoen worden gecontroleerd, met
het gevolg, dat ze voor de broedeierenproductie werden uitge-
schakeld.

De proefkoppel „Cquot; viel dus uiteen in twee groepen:

1.nbsp;C I waarvan wel gebroed werd (hokken 4, 6, 7, 8 en 11),

2.nbsp;C II waarvan niet gebroed werd (hokken 3, 9, 10 en 12).

(Zie Tabellen X en XI).

Het lijkt gewenscht hier de mededeelingen over de laatste onder-
groep eerst te laten volgen, alvorens de beschrijving der derde
generatie aan te vangen.

Groep C II.

Ten tijde van het 3e agglutinatorisch onderzoek op 11-7-36,
waren uit dezen koppel reeds een 5-tal dieren (nl. die eieren legden,
besmet met „Salmonellaquot;) verwijderd. De uitslag gaf weinig
nieuws (tabel
X). Een sterke stijging van den agglutinatie-
titer bij eend No. 548 bleek te zijn opgetreden. Bovendien

-ocr page 134-

reageerde nu No. 576 positief, terwijl dit op 24-1-'36 niet het geval
was. Van de groep C II werden uitsluitend versche eieren onder-
zocht en wel 211 stuks, waarbij uit 9 (of ±4.3 %) „Salmonellaquot;-
bacteriën konden worden gekweekt. Het ei-onderzoek had plaats
in de maanden Februari en Juni 1936. In de eerstgenoemde maand
werden 5 eenden (t.w. de No's 272, 273, 572, 518 en 519) als
uitscheiders van „Salmonellaquot; met de eieren aangewezen, in laatst-
genoemde maand bovendien nog 1 eend (nl. No. 548).

TABEL X.

quot;u

^ So

-r ö I

l

H

I

Ui

Is
tj

C (U

I'S

H

u 'S

'S

in S

Ol

vO tO

^Is

C II

fi

s

iquot;
B -O
3 ■'

Z

S §

« 'S

gt;n t;

'3

•aS-
Q
a.

3e aggl.
onderz.

le aggl.
onderz.

2e aggl.
onderz.

Eend
No.

Hok

1 : 25
l: 25-
1 :200
l : 400
1 : 25-
1: 25
l: 25-
1 :200
n. O.
n. O.

1 :25.
1:25.
1 :25 .
1 :25.
1 :25.

255
261
269

272

273

391
243
400
onbek.
84

12
13
12
5
7

400
onbek.
395
400
36

14
3
19
10
13

1 :25.
1 :25 .
1 :25.
1:25.
1 :25.

1 :25-
l :25 -
1 ;25-
l :25-
1 :25-

1 :25 .
1 :25.
1 :25 .
1 :25.
1 :25.

579

580

581

582

583

395
93
35
67
41

1 :25 -

n. o.
1 :50
1 :25-
l:25

15
9
11
12
13

1 :25-
1 :25
1 :50^-
l ;25-
l :25 -

570
572

574

575

576

1 :25 .
1 :25 .
1 :25
1 :25
1 :25.

10

1 : 50
^ : 100
1 :100
1 : 50
1 : 25

12

512

518

519
548
553

1 : 25
1 :25
1 :25
l :25
1 :25

1: 200
n. o.
n. o.
1 : 1600
1 : 25

389
389

onbek.

243
84

13
6
6
5
13







n. o. = niet onderzocht. Reeds uit koppel verwijderd.

-ocr page 135-

OO

n

f-H

cn UI UI Ln ui
0^ CTH 0^ Ln
•v] a^ U) vO

Ult; Ui

(TN 0^

gt;— 1— O O O
H- Ul to —

to to to —
^ O ^

Ni hO

OO O

Zs
p g.

^ ^ ^ ^

N) N)
UI UI

l \

Kgt; to
Ul Ul

l 1

§quot;

5A0.-35

niet leggend

KJ lO N) Ngt; Sgt;
UI ui UI ui Ut

l M M

to to to to to

Ul Ul Ul Ul Ul

M M 1

to to to to

Ul UI UI Ul

MM

to to

Ul UI
l l

to to

UI Ul
1 1

S-M

2 CQ
N lt;£,

24-l-'36
„legpercentagequot;
60-70

(O (O M lO KJ
UHJl Ulljl UI

l l l 1

to lO to to to

UI Ul UI UI Ul

M M l

to to to to

UI UI Ul UI

MM

^ H- H.. 1—

to to

Ul u\

Ulo
l ■

tjco.

11.7-'36

„legpercentagequot;

±50

lv) to to (O K)
UI UI UI UI UI

l l l M

to to to to tv)

Ul Ul UI Ul UI

M 1 l

to to to Ul
Ul Ul Ul O

M 1

\ \ \ \

M l 1

M l

1 l

Dieren waarvan de
reactie:

1.nbsp;steeds neg. was — —

2.nbsp;soms pos. was —

a\ a\

UI ^ ^ O

UI quot;O CTi

Ul

Aantal onder-
zochte versche
eieren

O O O O

O O

O O O O O

O O O O

O O

Aantal besmette
eieren

H- to to to
UI to to ^

o^ w

1— to quot;
00 ^ quot; 1—

Ul W c^

w ^

Aantal onder-
zochte schouw-
eieren

O O O O

OO

O O O O O

OOOO

O O

Aantal besmette
eieren

MM

\ \

M M l

MM

l l

Resultaat dus
van het ei-onder-
zoek

O ugt; O

Ui UJ

UJ 4». ON Ut Ul

vo to O ^

u to

ogt;
0

g.

O

e re ï*
C- -ï 0)
N a

O 1— O O

O to

Ut to O Ngt; ^

OJ 1— to

to

(T
lt;

s

O.

So S
a O B

M CT- —

re

MM

l 1

M M l

MM

1 l

Resultaat kuiken-
onderzoek

O O

UI H- O Ul 1—

to UJ to ^

Oi O

-to

Aantal aange-

O — O O

to O

W O O O —

O 1— O

houden kuikens

— — ^

to to

Ul UI
l l

„„„„„

Kgt; N)
Ut ut

1 l

Uitslag serol.
onderzoek „leg-
percentagequot;

60-70

to to to to

Ugt; UI UI UI

MM

to to to to to

Ul Ul UI UI Ul

M M 1

to to to to

Ul Ul Ul Ul

l M l

0

uj ugt; S-
\o OO O ^
UI UJ VO O ^

w

^ KU

OO

to W
vo vo VO O O
OJ UI Ul O O

Ugt; OO vo
OO ON

-O ^

Nummer v. d. groot-
moeder-eend uit proef-
koppel Ermelo

D3
pl
r

X

-ocr page 136-

Groep C I.

Hiervan kan nog het volgende worden medegedeeld. Bij het
3e serologisch onderzoek op
11-7'36 (dus na het broedseizoen)
bleek, dat 4 eenden, die vroeger negatief hadden gereageerd, in de
serumverdunning 1 : 25 een positieve agglutinatie vertoonden. Be-
halve in No. 4, waren dus in elk hok positief reageerende dieren
aanwezig of aanwezig geweest (No. 11). De gevonden titers waren
laag: (hoogste 1 : 50, nl. bij eend 619).

De resultaten van het verrichte onderzoek van versche eieren,
schouweieren, gestorven en gedoode kuikens (welke men vermeld
vindt in § 2) en ten slotte van het agglutinatorisch onderzoek der
aangehouden nakomelingschap, toonen echter aan, dat van die aan-
wezigheid van positieve reactie-dieren onder den broedkoppel, geen
nadeel werd ondervonden.

§ 2. De derde generatie.

Bij het beantwoorden van de vraag of de nakomelingen in de
derde generatie in meer of minder mate geïnfecteerd waren met
,,Salmonellaquot;, moet rekening gehouden worden met het resultaat
van het onderzoek der eieren, der gestorven of gedoode kuikens en
ten slotte van de volwassen dieren. Wij geven hier onder de ver-
zamelde gegevens volledig weer.

Ei-onderzoek. Ter beoordeeling van het al of niet geschikt zijn
van de eenden voor het leveren van broedeieren, werden van elk
dier minstens 5 versche eieren onderzocht op de aanwezigheid van
Salmonella-bacteriën in hun inhoud. Verliep dit onderzoek negatief,
dan werd de eend „goedgekeurdquot;. Van 17 eenden werden in totaal
gecontroleerd 106 niet bebroede eieren, waarbij geen enkel ei als
„inwendig besmetquot; werd aangewezen. Gedurende de broedperiode
onderzochten wij van dezelfde dieren in totaal 274 schouweieren.
Ook hierbij kon in geen enkel ei „Salmonellaquot; worden aangetoond.

Het bacteriologisch onderzoek van 68 gestorven en 29 gedoode
kuikens, {— overtollige woerdjes en achterblijvers in groei) leverde
in geen enkel geval een positief resultaat op. De opgetreden sterfte
onder de kuikens kon dus niet aan Salmonellose worden toege'
schreven.

-ocr page 137-

Bij serologisch onderzoek op 25-9-'36 resp. 2-10-'36 van de aan-
gehouden nakomehngschap (= koppel „C Nquot;), bestaande uit 47
vrouwelijke dieren (waarvan 42 met bekende en 5 met onbekende
afstamming) en 19 woerden, bleek, dat 2 niet genummerde vrouwe-
lijke eenden met onbekende afstamming (doch wel afkomstig van
proefkoppel C), aangewezen moesten worden als positief te rea-
geeren in de serumverdunning 1 : 25. (Ten tijde van het onderzoek
bedroeg het „legpercentagequot; 60—70).

Met de afstammelingen van koppel C, waren nl. een aantal
dieren gemengd, die afkomstig waren van negatief agglutineerende
eenden van het Rijks-Instituut. In totaal waren in de betreffende
rennen 11 eenden niet genummerd. Hiervan waren 5 voortgekomen
uit proefkoppel C en 6 uit de eenden van het R. 1. Van de niet
genummerde dieren, bleken 2 in de serumverdunning 1 : 25 een
positieve agglutinatie te geven. Deze konden dus zoowel behooren
tot de nakomelingschap van proefkoppel C als van het Rijks-Insti-
tuut. Neemt men het ongunstigste geval, nl. dat ze afkomstig waren
van C, dan moet dus worden gezegd, dat van de 47 vrouwelijke
eenden 2 (of ± 4 %) positief reageerden, terwijl alle 19 woerden
geen agglutinatie vertoonden in de verdunning 1 : 25. Betrokken op
het totaal aantal dieren (47 19 = 66) bedraagt het percentage
positief reageerende eenden ± 3.

§ 3. Beschouwing van den proefkoppel „Cquot; als geheel.

In de eerste plaats zij hier er op gewezen, dat deze eenden alle
afkomstig waren van een koppel dieren („Ermeloquot;) die
zonder uit-
zondering
een min of meer sterk positieve agglutinatie hadden ver-
toond bij onderzoek van het bloedserum. Bij driemalig serologisch
onderzoek bleken van de 38 vrouwelijke eenden 16 (of ± 42 %)
een positieve reactie te vertoonen.

Van de 12 woerden reageerden daarbij 2 positief.

Behalve het plaatsen van de kuikens in groote, met gras begroeide
rennen, gevolgd door het afzonderen van de sterk positief reagee-
rende dieren (hokken 3 en 12), zijn geen bijzondere maatregelen
bij het opfokken der kuikens genomen.

Het percentage positief reageerende vrouwelijke dieren daalde
zonder bepaalde ingrepen van 100 bij de eerste generatie (koppel

-ocr page 138-

„Ermeloquot;) tot 42 bij de tweede (koppel C) en tot ten hoogste 4 %
bij de derde.

Volkomen is daarmee in overeenstemming het. feit, dat de eenden
der eerste generatie eieren legden, die voor ± 6 % geïnfecteerd
waren door Salmonella-bacteriën, terwijl die van de tweede gemid-
deld slechts voor ± 2.8 % besmet bleken te zijn.

'Gezien het negatieve resultaat van het onderzoek van een groot
aantal eenheden als: niet-bebroede eieren, schouweieren, gestorven
en gedoode kuikens van koppel C, met daarbij gevoegd het feit,
dat de levende nakomehngschap van „Cquot; practisch geen positief
reageerende dieren vertoonde, meenen wij geslaagd te zijn in ons
streven in de derde generatie een „Salmonellaquot;-vrijen koppel te
verwerven.

§ 4. Gegevens over de nakomelingschap van eenige eenden uit
koppel „Ermeloquot;.
De tabellen XII en XIII geven een overzicht van de afstamming
van de nakomelingen der leden van koppel „Ermeloquot;.

Daaruit blijkt:

1. Dat de 5 „grootmoedersquot; behoorende tot den koppel „Ermeloquot;,
waarbij
alleen het agglutinatorisch onderzoek een positief resul-
taat gaf (ei- en eventueel kuikenonderzoek negatief) in de vol-
gende generatie (koppel „Cquot;) 16 kuikens leverden, waarvan:

a.nbsp;bij 8 zoowel het agglutinatorisch- als het ei-onderzoek negatief
verliep.

b.nbsp;6 serologisch positief reageerden, terwijl het ei-onderzoek een
negatieve uitkomst gaf.

c.nbsp;bij 1 zoowel het serologisch- als het ei-onderzoek een positief
resultaat had.

d.nbsp;bij 1 geen positieve agglutinatie werd waargenomen, terwijl
toch „Salmonellaquot; uit 1 van de 7 onderzochte eieren werd

geïsoleerd.

In de derde generatie werden hieruit 38 volwassen kuikens,
(24 eenden en 14 woerden), verkregen, waaronder zich geen enkel
positief reageerend dier bevond.

-ocr page 139-

123
TABEL XII.

Jongste generatie
(Koppel „CNquot;)

Moeders
(Koppel „Cquot;)

Grootmoeders
(„Ermeloquot;)

621

A-, E-, K-
583

36

A , E.

2$-. 6^«

627

A-, E-, K-

273

A-, E

553

A , E-

84

A , E-, K-

619

A , E-, K-
614

A-, E-. K-
566

A-. E-, K-

572

A , E

93

A , E.

ld-'

400

A , E-, K.

601

A-. E-, K-
602

A , E-, K-
563

A , E-, K-

269

A , E-

579
A--, E-

582

A-. E-

1$.
5$.
4$

590

A , E-, K

3178

A . E

5 sterk positieve reageerende grootmoeders leverden in de 2e generatie 38 kuikens
(24 $ 14 (f), die geheel vrij waren van „Salmonella-infectie

Opm.: A = agglutinatorisch onderzoek.
E = ei-onderzoek.
K = kuiken-onderzoek.
Ov. = ovarium-onderzoek.

-ocr page 140-

124

TABEL XIIL

Grootmoeders
(..Ermeloquot;)

Moeders
(Koppel „Cquot;)

Jongste generatie
(Koppel ..CNquot;)

/

j 574

A . E . K - \

' A . E -

605

—.

E-. K

567

A

E-

581

A

E-

570

A

E-

261

A

E-

548

395

A . E , K -

243

A , E , K

A , E

391

A , E , Ov4-

255

A , E-

295

A , E , Ov .
K

611

A-, E-, K-

1$.

,nbsp;620 ,
i A E K - !

,nbsp;564

jnbsp;A E -

,nbsp;512

inbsp;A , E -

,nbsp;518

inbsp;A , E

2$-. lef

389

A . E , Ov ,
K

41

A , E , Ov ,
K

!nbsp;230 ,

Inbsp;A-, E-, K- !

Inbsp;A , E-, K- !

,nbsp;576

inbsp;A , E-

10$-. 3jlt;
1?-

248

A-, E-, K.

575

A_, E-

3?-. Icf-

67

A . E

4 sterk geïnfecteerde grootmoeders, waarvan 3 met ..Salmonellaquot; in de ovaria,
leverden in de 2e generatie 22 kuikens (17$ 5 ^f). die geheel vrij waren van

«Salmonella-infectiequot;.

-ocr page 141-

2. Dat de 8 „grootmoedersquot; uit denzelfden koppel, waarbij zoowel
het serologisch- als het ei-onderzoek een positief resultaat had
gehad, in de volgende generatie (koppel „Cquot;) 18 kuikens lever-
den waarvan:

a.nbsp;11 negatief reageerden, terwijl ook uit geen der onderzochte
eieren „Salmonellaquot; werd geïsoleerd.

b.nbsp;5 een positieve agglutinatie vertoonden. Het ei-onderzoek ver-
liep negatief.

c.nbsp;2 een positieve agglutinatie te zien gaven, terwijl tevens bij
deze dieren uit 1 van de 6 resp. 5 onderzochte eieren „Sal-
monellaquot; werd gekweekt.

In de derde generatie werden dus uit vier zeer ernstig geïnfec-
teerde „grootmoedersquot;, waarvan er drie „Salmonella'squot; in de ovaria
bleken te dragen, 22 kuikens verkregen (17 vr. en 5 m.), die vrij
bleken te zijn van de infectie.

In het bijzonder vestigen wij de aandacht op eend No. 41, waarbij
de agglutinatie van het bloedserum positief was, die besmette eieren
legde en in wier ovarium „Salmonella'squot; werden aangetoond, terwijl
uit jong-gestorven kuikens van deze eend „Salmonellaquot; werd ge-
isoleerd.

Toch gelukte het in de tweede generatie van haar 11 volkomen
gezonde eenden en 3 dito woerden te verkrijgen.

Uit het bovenstaande meenen wij de conclusie te mogen trekken,
dat het niet alleen mogelijk is om een Salmonellose-vrijen koppel
te fokken uit de nakomelingen van uitsluitend positief reageerende
dieren, maar dat het in beginsel zelfs mogelijk is, wanneer men uit-
gaat van dieren, die alle geïnfecteerde eieren leggen.

Toch meenen wij, dat daaraan voor de practijk te groote gevaren
verbonden zijn. Wij achten het noodig zulke dieren van de fokkerij
uit te sluiten.

Een en ander bekrachtigt echter ten stelligste onze zienswijze,
dat het ook op grooter schaal mogelijk zal zijn jonge eenden voort
te brengen, die geheel vrij zijn van „Salmonella-infectiequot; door:

a.nbsp;eenmalig agglutinatorisch onderzoek en bacteriologisch onderzoek
van een vrij beperkt aantal eieren (versche en schouweieren).

b.nbsp;het nemen van eenvoudige hygiënische maatregelen, waardoor
reïnfectie in de jeugd wordt voorkomen.

-ocr page 142-

HOOFDSTUK XI.

Het verwerven v3ji een ft Salmonella-vrijequot; toom na één generatie.

§ 1. De eerste generatie (proefkoppel „Bquot;).

Het onderzoek van dezen koppel nam een aanvang op 15 Nov.
'35. Op dezen datum nl. werd de ééne helft, op 22 Nov. de andere
agglutinatorisch onderzocht. Op grond van dit eerste onderzoek van
het bloedserum werd een indeehng gemaakt in de volgende 4
groepen:

I. Dieren, die in de serumverdunning 1 : 25 geen agglutinatie ver-
toonden.

11. Dieren, die in dezelfde verdunning een twijfelachtige reactie
hadden.

III.nbsp;Dieren met een agglutinatie-titer van 1 : 25 en hooger, echter
kleiner dan 1 : 100.

IV.nbsp;Dieren met een titer van 1 : 100 of hooger.

Op het oogenbhk van bloedonderzoek was het „leg-percentagequot;
± 55. Alvorens naar een andere verblijfplaats te worden overge-
bracht bleven de eenden in hun oorspronkelijke hokken gehuisvest
tot begin December.

GROEP I. „NEGATIEF REAGEERENDE DIEREN.quot;

Deze werden verdeeld over twee rennen en resp. genummerd als
koppel Ia en koppel Ib.

Koppel Ia („Boschhutquot;).

Serologisch onderzoek. Deze dieren werden gehuis-
vest op boschgrond, waarop nog nooit eenden waren gehouden.
Overeenkomstig het resultaat van het eerste agglutinatorisch onder-

-ocr page 143-

zoek werden daar bijeen gebracht 7 K.C. eenden genummerd 801
t/m 807, 5 K.C. woerden genummerd 948, 949, 957, 958 en 959,
25 W.I.L. eenden genummerd 808 t/m 832, 5 W.I. woerden genum-
merd 943 t/m 947. Op 13-12-'35 werden deze dieren voor de tweede
maal geagglutineerd. „Legpercentagequot; ± 60. 1 K.C. en 7 W.I.L.
eenden werden nu uit de „Boschhutquot; verwijderd op grond van het
feit, dat de nummers 802 (K.C.), 810, 813, 816, 819 en 828 een
agglutinatie-titer hadden van 1 : 25, No. 812 van 1 :400 en 814
van 1 :4000. Laatstgenoemde twee Witte Indische dieren werden
op 3-1-'36 gesezeerd. Bij beide kon uit het ovarium een „Salmonellaquot;,
serologisch behoorende tot de „B-groepquot; worden gekweekt.

Over bleven dus 24 eenden, die alle een negatieve reactie in de
verdunning 1 : 25 hadden.

De tien woerden reageerden alle negatief. Met het oog op de
nakomelingen werden voor den aanvang van het broedseizoen de
5 K.C. woerden uit den koppel verwijderd.

Na afloop van het broeden werd voor de derde maal een aggluti-
natorisch onderzoek ingesteld. Daarbij bleek, dat van de 15 onder-
zochte eenden,

7 in de verdunning 1 : 25 geen agglutinatie vertoonden.

5 een agglutinatie-titer hadden van 1 : 25 (No's 801, 805, 820,

827 en 829).

2 „nbsp;„nbsp;......1 :50 (No's 807 en 824).

1..........1 : 100 (No. 806).

De 5 woerden agglutineerden zonder uitzondering negatief.

Ei-onderzoek. Van de 24 eenden, die bij de 2de agglutinatie
niet hadden gereageerd, kon van 16 dieren een behoorlijk aantal
eieren ter controle worden verkregen. In totaal werden nl. onderzocht
123 versche eieren, waarvan uit één (= ± 0.8 %) „Salmonella Bquot;
werd gekweekt. De betreffende Witte Indische Loopeend (No. 811 )
scheidde Salmonella-bacteriën in één van de 8 onderzochte eieren
uit. Bij sectie isoleerden wij uit ovarium, milt en eileider „Salmonella
Bquot;. Een andere eend (No. 825) stierf. Bij sectie bleek ze in het bezit
te zijn van een ovarium met misvormde folhkels, waarin geen
„Salmonellaquot; kon worden aangetoond.

Op 19-2-'36 waren in de „Boschhutquot; aanwezig 22 eenden, waar-

-ocr page 144-

van 14 dieren op grond van een tweemalig serologisch onderzoek
met negatief resultaat en het negatief verloopen van het bacterio-
logisch onderzoek van gemiddeld 7 niet bebroede eieren per eend,
geschikt werden geacht om broedeieren te leveren.

Van de overige 8 eenden werd niet gebroed.

Onderzoek Schou w-e i e r e n. Onderzocht werden in
totaal 200 schouweieren. Uit 3 werd „Salmonella Bquot; gekweekt. Deze
drie waren afkomstig van de Khaki Campbell eend No. 803, die bij
sectie in het ovarium Salmonella-bacteriën behoorende tot groep „Bquot;
bleek te herbergen. Bij het tweemalig agglutinatorisch onderzoek
(met negatieven uitslag 1 : 25), en het onderzoek van 8 versche
eieren, werd deze eend niet als uitscheidster onderkend. Uit drie
van de 31 schouweieren, van haar afkomstig, werd echter „Salmo-
nella Bquot; geïsoleerd, terwijl op het oogenblik van sectie de aggluti-
natie-titer 1 :400 bedroeg.

Samenvatting. In de „Boschhutquot; werd oorspronkelijk begonnen
met 32 eenden (25 W.I.L. 7 K.C.) en 10 woerden (5 K.C. en
5 W.I.L.). Door het tweede agglutinatorisch onderzoek werden
8 stuks (1 K.C. en 7 W.I.L.) verwijderd. Van de overblijvende
24 eenden werden op verschillende tijdstippen en om verschillende
reden (als sterfte, niet leggen, etc.) 9 verwijderd, waardoor een
koppeltje van 15 dieren overbleef. Vijf maanden na het 2e sero-
logisch onderzoek werden deze opnieuw geagglutineerd. Hierbij
bleken slechts 7 in de serumverdunning 1 : 25 negatief te reageeren.
Zou men dus alléén afgaan op de bloedserum-agglutinatie, dan
hadden uit de „Boschhutquot; van de 32 eenden 16 verwijderd moeten
worden. Door verschillende, normaal steeds voorkomende, oorzaken
vielen 9 dieren uit, waardoor slechts 7 eenden overbleven. Hiervan
kon, ook zelfs na driemahg onderzoek van het bloedserum, niet
met zekerheid worden gezegd, dat deze negatief zouden blijven
reageeren. Uit het bovenstaande blijkt weer, dat een bestrijding der
„Salmonellosequot; bij eenden door middel van de bloedserum-aggluti-
natie als eenige onderzoekingsmethode, onuitvoerbaar moet worden
geacht. Toch valt niet te ontkennen, dat het agglutinatorisch onder-
zoek van het bloedserum waarde kan hebben voor het onderkennen
van eenden, die Salmonella-bacteriën uitscheiden met de eieren. De
eenden No. 812 en 814 trokken immers de aandacht door hun

-ocr page 145-

hoogen agglutinatie-titer 1 : 400 resp. 1 : 4000. Bij sectie werd bij
beide uit het ovarium „Salmonellaquot; gekweekt. Waren ze blijven
leven, dan zouden ze met groote waarschijnlijkheid die bacteriën met
een zeker percentage van hun eieren hebben uitgescheiden. Echter
kon bij 13 eenden, die bij het 2e of 3e serologisch onderzoek een
agglutinatie-titer van 1:25, 1:50 of 1:100 (1 dier) hadden
en waarvan gemiddeld 8 eieren per eend werden onderzocht, in
geen enkel ei „Salmonellaquot; worden aangetoond. In dit verband
wijzen wij op hetgeen werd medegedeeld in Hoofdstuk VII § 5.

Neemt men aan, dat de No's 812 en 814 eventueel ook Salmo-
nella-bacteriën met de eieren zouden hebben uitgescheiden, dan
werden dus door het serologisch onderzoek 2 eenden als uitscheid-
sters onderkend, door het onderzoek van niet-bebroede eieren één
eend (811) en door dat van schouweieren nog één (803).

Het is zeer waarschijnlijk (zie boven), dat wij met het verwijderen
van deze vier dieren hadden kunnen volstaan.

Koppel Ib.

Deze dieren werden gehuisvest op grasland waarop in 1935 de
proefkoppel „Ermeloquot; werd gehouden. Bij den aanvang van het
onderzoek bestond Koppel Ib uit: 7 K.C. eenden (No's 833 t/m 839),
5 K.C. woerden (No's 941, 942, 943, 960 en 962), 28 W.I.L. eenden
(No. 840 t/m 865 en de No's 971 en 974), 5 W.I. woerden (No.
936 t/m 940). In totaal dus 45 dieren.

Serologisch onderzoek. Op 24-l-'36 bleken bij het
tweede bloedonderzoek 4 eenden (t.w. de No's 836, 840, 844 en
847) en 1 woerd No. 941 in de serumverdunning 1 : 25 een positieve
agglutinatie te geven. Hiervan vertoonde één eend (844) een titer
van 1 : 100. Al deze 5 positief reageerende dieren werden uit den
koppel verwijderd. Over bleven 31 eenden, waarvan eieren moesten
worden gecontroleerd op „Salmonella-besmettingquot;.

Bij het 3e agglutinatorisch onderzoek (na den broedtijd) bleken
van de 24 onderzochte eenden 19 in de serumverdunning 1 : 25
negatief te reageeren. Van de overige 5 hadden 4 een aggl. titer
van 1 :25 (No. 833, 839, 849 en 864), terwijl bij één (No. 848)
de aggl. titer 1 : 50 bedroeg.

De vijf onderzochte woerden reageerden alle negatief.

-ocr page 146-

Ei-onderzoek. Van twee dieren werden niet voldoende eieren
verkregen. Bij de overige eenden met een negatieve reactie 1 : 25
(2e agglutinatie) kon bij onderzoek van 197 niet-bebroede eieren
in geen enkel geval „Salmonellaquot; worden aangetoond.

Hetzelfde resultaat gaf de controle van 277 schouweieren, af-
komstig van 28 van de 29 dieren.

Bacteriologisch onderzoek bij sectie. Woerd
No. 941 vertoonde geen path. anat. afwijkingen. Uit de faeces werd
„Salmonella Bquot; geïsoleerd. Van eend No. 844 was het ovarium sterk
veranderd (misvormde folhkels, met harden dikken wand en afwij-
kenden inhoud). Het bacteriologisch onderzoek verliep geheel
negatief.

Verder werden 5 eenden gesezeerd, die in den loop van het
onderzoek stierven (resp. werden opgeruimd). Bij twee namen wij
waar een ovarium met misvormde folhkels. Uit geen der dieren kon
„Salmonellaquot; worden gekweekt.

Samenvatting. Koppel Ib bestond in den aanvang uit 35 eenden
(7 K.C. en 28 W.1.) en 10 woerden (5 K.C. en 5 W.L). Bij het
tweede agglutinatorisch onderzoek vielen uit 4 eenden (3 W.1. en

1nbsp;K.C.) en 1 K.C. woerd. Met het oog op het nageslacht werden
de overige K.C. woerden ook geëhmineerd.

Bij den aanvang van het broedseizoen waren derhalve aanwezig
6 K.C. en 25 W.1. eenden en 5 W.1. woerden. Wegens niet leggen
werden 2 W.1. Loopeenden gedood en daarna bacteriologisch onder-
zocht. Tijdens de broedperiode stierven 5 eenden (2 K.C. en 3
W.L). Na het broedseizoen bestond daardoor de koppel Ib uit 24 vr.
dieren en 5 woerden. Hiervan reageerden 5 eenden (2 K.C. en

2nbsp;W.1.) positief. Had men dus de koppel Ib willen bevrijden van
geïnfecteerde dieren door het verwijderen van alle in de verdunning
1 : 25 positief agglutineerende eenden, dan ware het aantal vrou-
welijke dieren ingekrompen van 35 op 26. Door sterfte en opruimen
wegens niet leggen bleven inderdaad slechts 19 eenden over. Wij
merken op, dat in dezen koppel geen legsters van geïnfecteerde
eieren werden aangewezen.

GROEP IV. AGGLUTINATIE-TITER OORSPRONKELIJK 1 :100
OF HOOGER.

Deze koppel bestond uit 35 eenden (15 K.C. en 20 W.I.L. een-

-ocr page 147-

den). Hieraan werden toegevoegd 5 W.I. woerden, die alle in de
verdunning 1 : 25 negatief reageerden.

Agglutinatorisch onderzoek. Alle eenden hadden
bij de eerste agglutinatie een titer van 1 : 100 of daar boven. Een
tweede agglutinatorisch onderzoek had eerst plaats na afloop van
den broedtijd op 9-5-'36. Daarbij bleek, dat van de 27 onderzochte
eenden (8 waren inmiddels gestorven of opgeruimd):

a.nbsp;20 een titer hadden van 1 : 100 en hooger.

b.nbsp;7 een titer hadden van 1 : 25 of 1 : 50.

Met andere woorden: 27 in November 1935 positief agglutinee-
rende dieren reageerden na ± 6 maanden nog positief. Echter was
bij 7 de agglutinatie-titer lager dan bij het eerste onderzoek. Alle
woerden reageerden ook nu weer negatief.

E i-o n d e r z O e k. In totaal werden onderzocht 239 niet bebroede
eieren afkomstig van 34 dieren. „Salmonella Bquot; werd geïsoleerd uit
6 eieren (= ±: 2.5 %). Hierdoor werden 5 W.I.L. eenden als
„uitscheidstersquot; uit den koppel verwijderd. Bij sectie bleken alle een
sterk afwijkend ovarium te hebben (gedegenereerde folhkels). Bac-
teriologisch onderzoek van deze ovaria werd niet verricht. Over
bleven dus slechts 29 dieren om van te broeden. Uit 377 schouw-
eieren, afkomstig van deze eenden, werd in geen enkel geval „Sal-
monellaquot; gekweekt. Na afloop van den broedtijd werd in de maand
Mei 1936 nogmaals een aantal versche eieren onderzocht t.w. 130
stuks, gelegd door 26 eenden. Ook hierbij kon in geen enkel ei
„Salmonellaquot; worden aangetoond.

Samenvatting. Door ei-onderzoek werd van een koppel van
34 dieren, die alle een agglutinatie-titer van 1 : 100 of hooger had-
den gehad, 5 W.I.L. eenden als uitscheidsters van Salmonella-
bacteriën met de eieren aangewezen. Dat wij van de overblijvende
29 broedeenden een gezonde
nakomehngschap konden verkrijgen,
blijkt uit § 2 van dit Hoofdstuk.

GROEPEN II EN III. AGGLUTINATIE IN DE VERDUNNING 1 :25
TWIJFELACHTIG OF POSITIEF, DOCH TITER lt; 1 : 100.

Het heeft aanvankelijk ook in onze bedoeling gelegen van deze

9*

-ocr page 148-

dieren een aantal eieren „in te leggenquot; om aan te toonen, dat men
van dergelijke positief reageerende dieren een gezonde nakomeling-
schap kan verwerven. Om technische redenen hebben wij van dit
voornemen moeten afzien en wel voornamelijk omdat de omvang
der proeven met de groepen I en IV het onmogelijk maakte, daar-
naast experimenten met groep II en III te nemen. Wij hebben ons
moeten beperken tot het bestudeeren van de wijziging, die de
agglutinatie-titer bij groep II onderging en het onderzoek van eieren
van beide koppels. Wij kunnen daarvan het volgende vermelden.

Groep II bestond uit 13 dieren, welke in Nov. 1935 in de serum-
verdunning 1 : 25 een twijfelachtige reactie hadden gegeven.

Het tweede serologisch onderzoek op 13-12-'35
deed haar uiteenvallen in twee gedeelten:

1.nbsp;Een zevental eenden (1 K.C. en 6 W.I.L. eenden = deel V)
die een agglutinatie-titer hadden van 1 : 25 en die dus geheel
te vergelijken zijn met Groep III.

2.nbsp;Een zestal W.I.L. eenden, die in de serumverdunning 1 : 25
negatief reageerden (Deel W.).

Het E i-o n d e r z o e k gaf het volgende resultaat.

1.nbsp;Van „deel Vquot; onderzochten wij van 5 dieren een behoorlijk aantal
eieren nl. in totaal 34 niet bebroede. Hieruit werd geen „Salmo-
nellaquot; gekweekt.

2.nbsp;Van „deel Wquot; konden van 5 dieren 41 eieren worden gecontro-
leerd, waarin eveneens geen „Salmonellaquot; werd aangetroffen.

Van groep II werd niet bebroed.

Groep IIL Deze bestond uit 12 dieren (5 K.C. en 7 W.I.L.
eenden), die alle bij de le agglutinatie een titer hadden van 1 : 25
of 1 : 50.

Van 11 eenden werden in totaal onderzocht 99 eieren, waarin
geen „Salmonellaquot; werd gevonden. Ook van groep III werd niet
gebroed.

Van te zamen 21 tot de groepen II en III behoorende eenden,
onderzochten wij dus 174 eieren (= i 8 per eend) zonder één

-ocr page 149-

enkel geïnfecteerd ei te treffen. Men mag zeer zeker de verwachting
uitspreken, dat ware van de eieren dezer eenden gebroed, onder de
kuikens geen of slechts zeer sporadisch geïnfecteerde diertjes zouden
zijn aangetroffen.

§ 2. De tweede generatie.

Onderzoek van kuikens.

In het voorjaar van 1936 werd gebroed van die eenden uit de
groepen I en IV, waarvan de onderzochte eieren geen „Salmonellaquot;
bleken te herbergen. Om een juist beeld te krijgen van het al of niet
voorkomen van „Salmonella'squot; onder de daarbij verkregen jonge
dieren, zou men ze eigenlijk alle op volwassen, geslachtsrijpen leeftijd
moeten onderzoeken. Zulks is niet mogelijk omdat:

1.nbsp;van de woerdjes om economische redenen een deel na enkele
dagen wordt gedood.

2.nbsp;een grooter of kleiner aantal sterft aan verschillende ziekten.

Wij hebben getracht dit bezwaar te ondervangen, door al deze
diertjes zooveel mogelijk bacteriologisch te onderzoeken. In de
volgende tabel ziet men hoeveel van de geboren kuikens (403) na
10 dagen nog in leven waren.

TABEL XIV.

u

ao

a

u u

U CP

Geboren

Gestorven

Gedood

NalOdagen
in leven

T3 C

0.quot;S

Q

a

TS

S

a
1

II

II

3
1

S

•O

c

e
1

-O

s ^

(D

S

a
a

a

V

1
»

T3
G J3
^ a

S quot;

1
O

1
§

S

•s

s
»

'tS
3
S

Ia
Ib
IV

N.B.
N.H.
N.IV

59
82
65

52
64
63

8
9
1

119
155
129

26
41
28

11
16
13

5
9
1

42
66
42

1
8
2

32
30
37

3

36

38

39

32

33
35

9
18
13

41
51
48

Totaal

. . .

403

150

113

100

40

140

Het blijkt, dat onder de geboren kuikens van alle groepen een
sterfte optrad, die echter niet aan „Salmonellosequot; kon worden toe-
geschreven. Het bacteriologisch onderzoek van 124 gestorven en 52
gedoode kuikens leverde namelijk in geen enkel geval een positief
resultaat op.

-ocr page 150-

Wij geven hieronder de verdeeling van dit kuiken-onderzoek
over de verschillende groepen.

1.nbsp;Van koppel „N.B.quot; werden onderzocht 36 gestorven en 19
levende kuikens.

2.nbsp;Van koppel „N.H.quot; werden onderzocht 53 gestorven en 18
levende kuikens.

3.nbsp;Van koppel „N. IVquot; werden onderzocht 35 gestorven en 15
levende kuikens.

Wij meenen uit het bovenstaande te mogen besluiten, dat onder
de jonge koppels in de eerste 10 dagen geen „Salmonellosequot; voor-
kwam.

Onderzoek van dezelfde generatie op volwassen leeftijd.

Nadat deze reeds eenigen tijd aan den leg was (legpercentage
60—70), werd op 25-9-'36 de eene, op 2-10-'36 de andere helft
der vrouwelijke dieren geagglutineerd met de antigenen „Dquot; en
„Bquot;. In het tijdsverloop liggende tusschen den tienden dag na de
geboorte en het moment van bloedserum-agglutinatie, waren 19
eenden (t.w. 5 uit koppel N.B., 7 uit N.H. en 7 uit N. IV) gestorven
of opgeruimd. Bacteriologisch onderzoek bij sectie vond plaats bij
14 van deze dieren (3 uit koppel N.B., 5 uit N.H. en 6 uit N. IV),
alles met negatief resultaat. Van de 81 eenden die in leven waren
gebleven, behoorden 25 tot de N.B.-, 29 tot de N.H.- en 27 tot
de N. IV-groep.

In totaal reageerden 79 of circa 97.5 % geheel negatief. Eén eend
gaf in de serumverdunning 1 : 25 een positieve en in de verdunning
1 : 50 een twijfelachtige agglutinatie, terwijl een tweede eend in de
serumverdunning 1 : 25 negatief reageerde en in de verdunning 1 : 50
een twijfelachtige reactie vertoonde.

De moeders van deze beide eenden waren resp. eend 817 en
eend 824 uit de „Boschhutquot;. Dat eend 817 bij het 3e agglutinatie-
onderzoek een titer had 1 : 25 bewijst niet, dat de hoeveelheid
agglutininen in haar bloed steeds zoo laag is geweest. Zij kan der-
halve een of meer geïnfecteerde eieren gelegd hebben. Eend No. 824
vertoonde bij het 3e agglutinatorisch onderzoek een agglutinatie-
titer van 1 : 50. Dit zou er op kunnen wijzen dat in het tijdsverloop
tusschen de 2e en 3e agglutinatie een sterke stijging van de hoeveel-

-ocr page 151-

Heid agglutininen in het bloed bij dit dier heeft plaats gehad, en
dat zij misschien eenige broedeieren heeft geleverd die Salmonella-
bacteriën bevatten. Een en ander bevestigt hetgeen wij reeds bij
vroegere proeven opmerkten, dat zelfs een tweemalig agglutina-
torisch onderzoek benevens ei-onderzoek nog geen zekerheid be-
hoeft te geven. De eind-uitslag van de proef bewijst echter, dat
desondanks een practisch „Salmonella-vrijequot; nakomelingschap ver-
worven wordt.

§ 3. Beschouwing van den proefkoppel „Bquot; als geheel.

Bij het eerste agglutinatorisch onderzoek (Nov. 1935) van 127
jonge vrouwelijke eenden geboren in het voorjaar 1935 uit de broed-
koppels van het Rijks Instituut voor Pluimveeteelt te Beekbergen
bleken:

1.nbsp;67 dieren in de serumverd. 1 : 25 niet te reageeren = ± 53 %
van het totaal aantal. (Groep I).

2.nbsp;13 dieren in de serumverdunning 1 : 25 een twijfelachtige reactie
te vertoonen (Groep II).

3.nbsp;12 een agglutinatie-titer te hebben van 1 : 25 en hooger maar
lager dan 1 : 100. (Groep III).

4.nbsp;35 een agglutinatie-titer te hebben van 1 : 100 en hooger.
(Groep IV).

Met andere woorden te zamen 60 reageerende dieren onder de
127. Het reactie-percentage was dus ± 47.

Hierbij zij opgemerkt, dat uitsluitend positieve agglutinaties tot
den hoogsten titer met S. typhi murium-antigeen werden gezien.
Mede door het feit, dat later uit eieren en eenden uitsluitend
„Salmonella Bquot; werd geïsoleerd, mag men aannemen, dat deze
koppel alleen geïnfecteerd was door „Salmonella Bquot; (waarschijnlijk

5.nbsp;typhi murium). „Salmonella Dquot; werd nooit geïsoleerd, terwijl
ook geen overtuigend positieve agglutinaties met dit antigeen werden
waargenomen.

Bij het tweede serologisch onderzoek van de „negatievequot; groepen
Ia en Ib en de groep der „twijfelachtige reactiesquot; II, waarbij de
dieren, die in de serumverdunning 1 : 25 een positieve agglutinatie
vertoonden, hieruit werden verwijderd en gevoegd bij de eenden

-ocr page 152-

van Groep III resp. IV (al naar de hoogte van hun titer), wijzigden
zich de verhoudingen als hieronder is aangegeven.

Er bevonden zich nu in:

Groep I. 67 — 8 (Ia) — 4 (Ib) 6 (II) =61 vrouwelijke
dieren met negatieve reactie = 48 % van het totaal
aantal.

Groep II. 13 — 6 — 7 = 0 vrouwelijke dieren (deze groep werd
verdeeld over III en IV).

Groep III. 12 7 (II) 6 (Ia) 3 (Ib) =28 vrouwelijke
dieren met agglutinatie-titer 1 : 25 en hooger maar lager
dan 1 :100.

Groep IV. 35 2 (Ia) 1 (Ib) = 38 vrouwelijke dieren met
agglutinatie-titer 1 : 100 en hooger.

66 van de 127 dieren == ± 52 % vertoonden dus in de serum-
verdunning 1 : 25 een positieve reactie. Zou men uitsluitend afgaan
op het serologisch onderzoek, dan zou na de 2e agglutinatie meer
dan de helft van de vrouwelijke dieren uit den koppel moeten worden
verwijderd. Wij merken op, dat men daarmede allerminst zekerheid
verkregen zou hebben, dat:

a.nbsp;er geen positief reageerende dieren meer in den koppel zouden
optreden (zie resultaat 3e agglutinatie).

b.nbsp;door de overblijvende dieren geen besmette eieren zouden worden
gelegd en dat de volgende generatie vrij zou zijn van deze
infectie.

Verder moet men zich afvragen, of het absoluut noodig is al
deze positief reageerende dieren op te ruimen. Om dit na te gaan
zonderden wij ze af van de negatief reageerende (Groep I). Ze
werden daarbij onderverdeeld in twee groepen:

1.nbsp;groep III (aggl. titer 1 : 25 en hooger, maar lager dan 1 : 100).

2.nbsp;groep IV (aggl. titer 1 : 100 en daar boven).

We stelden ons nu ten doel na te gaan of het mogelijk zou zijn
met behulp van ei-onderzoek en het toepassen van hygiënische
maatregelen tijdens het broeden en bij den opfok der kuikens, zoowel

-ocr page 153-

uit groep I als groep IV nakomelingen te verkrijgen, die practisch
vrij zouden zijn van „Salmonellosequot;.

De genomen hygiënische maatregelen beperkten zich tot:

1.nbsp;Het overbrengen van de negatief reageerende dieren gedeeltelijk
op boschgrond (waarop nog nooit eenden waren gehouden), ge-
deeltelijk op grasland, waarbij in beide gevallen de dieren be-
schikten over rennen, waarvan het oppervlak eenige malen grooter
was dan voor een dergelijk aantal eenden in de practijk wordt
gebruikt.

2.nbsp;Het desinfecteeren van de broedmachine.

3.nbsp;Het plaatsen van de kuikens van elke groep afzonderlijk op
grasland, waar nog nooit eenden waren gehouden.

Wij merken op, dat van de dieren met een agglutinatie-titer van
lt; 1 : 100 bij het onderzoek der niet bebroede eieren in 0.2 % ,,Sal-
monellaquot; werd gevonden, terwijl bij de dieren met een agglutinatie-
titer van 1 : 100 en hooger dit percentage 2.5 was. Onderzocht
werden nl.

1.nbsp;van 74 eenden met iter van lt; 1 : 100, 528 eieren, waarvan één
Salmonella-bacteriën bleek te bevatten (i 0.2 %).

2.nbsp;van 34 eenden met een titer van 1 : 100 en hooger 239 eieren
waarvan 6 geïnfecteerd waren met „Salmonellaquot; (± 2.5 %).

Hoewel het ons ook gelukte uit een aantal eieren van eenden met
een agglutinatie-titer van 1 : 100 en hooger een nakomelingschap te
verkrijgen, die practisch vrij bleek te zijn van „Salmonellosequot;, is het
in verband met het gevonden percentage besmette eieren o.i. toch
gewenscht om bij de bestrijding der „Salmonellosequot; dergelijke dieren
uit de broedkoppels te verwijderen.

Vermeld zij ten slotte, dat van den proefkoppel „Bquot;, zooals we
gezien hebben, 7 eenden geïnfecteerde eieren legden. Van deze 7
was één een Khaki Cambell, terwijl de overige zes W.I.L. eenden
waren.

Het eindresultaat van de proef kunnen wij als volgt omschrijven.
Nadat de nakomelingschap was opgegroeid en aan den leg was
gekomen, werd een serologisch onderzoek ingesteld, waarbij bleek

-ocr page 154-

dat slechts 2.5 % van de vrouwehjke dieren een positieve aggluti-
natie vertoonde. Wij constateeren derhalve een teruggang van het
reactiepercentage van ± 50 bij de ouders (proefkoppel B) tot 2.5
bij de jonge generatie.

Dit resultaat, gevoegd bij dat, vermeld in Hoofdstuk X, veroor-
looft ons de verwachting uit te spreken, dat het ook in de practijk
mogelijk zal zijn, door toepassing van agglutinatorisch onderzoek
van het bloedserum, in combinatie met het bacteriologisch onderzoek
van eieren, koppels eenden te verkrijgen, die practisch vrij zijn van
„Salmonellosequot;.

-ocr page 155-

HCXDFDSTUK XII.

Slotbeschouwing.

Overzien wij aan de hand van de in de „Inleidingquot; gestelde
opgave de resultaten van het onderzoek, dan kunnen wij het vol-
gende vaststellen.

Reeds van het begin dezer eeuw af heeft men in het buitenland
bij een aantal voedselvergiftigingen eendeneieren als mogelijke
oorzaak aangewezen. De endemieën in Duitschland en Engeland
omstreeks 1931 vestigden echter in het bijzonder de aandacht op
deze aangelegenheid. Nadien werd door onze Oostelijke naburen een
aanmerkelijk aantal voedselvergiftigingen, waarbij eendeneieren de
oorzaak waren, waargenomen. In Nederland vindt men tot heden
slechts een tweetal goed onderzochte gevallen beschreven. Men
krijgt den indruk, dat de frequentie van deze ziektegevallen, in
verhouding tot de hoeveelheid gebruikte eendeneieren en het percen-
tage, dat wij als met „Salmonellaquot; besmet hebben bevonden, gering
is. Deels is dit een gevolg van het feit, dat een aantal vergiftigingen
aan de waarneming ontsnappen, doordat slechts een enkeling ziek
wordt, waarbij men niet gewoon is te denken aan voedselvergifti-
ging. Verder moet het relatief spaarzaam ontstaan van deze
endemieën zonder twijfel worden geweten aan de bijzondere voor-
waarden, waaronder zij alleen tot stand kunnen komen. In de eerste
plaats moeten de eieren of spijzen, — waarin deze laatste zijn ver-
werkt. — gegeten worden zonder dat zij hoog werden verhit. Niet
altijd schijnt het op de gebruikelijke wijze koken of bakken der eieren
echter afdoenden waarborg te geven, dat de ziekteverwekkers wor-
den gedood. Voorts is het noodig, dat deze laatste, hetzij reeds
in het ei of in de spijs zich zeer sterk hebben kunnen vermenig-
vuldigen. Al is de toestand dus niet zoo, dat van het nuttigen van
eendeneieren geheel zou moeten worden afgezien, toch is er vol-

-ocr page 156-

doende reden om maatregelen door te voeren, waardoor de productie
van geïnfecteerde eieren wordt verhoed. Voor dit laatste is de kennis
van het eigenlijke ziekteverwekkend agens en van de wijze, waarop
dat in de eieren resp. de spijzen geraakt, onontbeerlijk. Er heerscht
eenstemmigheid over, dat in Europa deze ziektekiemen behooren
tot de groepen „Bquot; en „Dquot; van het geslacht „Salmonellaquot;. Van
groot belang moet worden geacht, dat de bij eenden voorkomende
vertegenwoordigers van deze beide groepen (S. typhi murium resp.
S. enteritidis var. Essen) typische kenmerken bezitten, waardoor
het mogelijk is bij een optredende voedselvergiftiging, na determi-
natie van het geïsoleerde micro-organisme, met groote waarschijn-
lijkheid te zeggen, of de oorzaak al dan niet is terug te voeren op
eendeneieren of eend.

Waren in het buitenland en ook hier te lande reeds verscheidene
epozoötieën, veroorzaakt door genoemde ziektekiemen, bij eenden-
kuikens bekend, wij konden vaststellen, dat in één van de voor-
naamste centra van eendenhouderij in Nederland de infectie in
belangrijke mate voorkomt onder de volwassen eenden. Ook consta-
teerden wij, dat in verschillende plaatsen, waar veel eenden worden
gehouden, een niet te verwaarloozen deel der eendeneieren in het
inwendige geïnfecteerd was met „Salmonellaquot;. Door ons werd niet
nagegaan, hoeveel eieren deze besmetting „op de schaalquot; mee-
droegen. Wij vergenoegden ons met vast te stellen, dat in de faeces
van volwassen dieren de ziektekiemen aanwezig kunnen zijn. Daar-
mede was de mogelijkheid der „uitwendige besmettingquot; der eieren
gegeven. Langer werd stilgestaan bij de vraag, op welk tijdstip de
„inwendig geïnfecteerdequot; eieren werden besmet. Wij concludeeren,
dat hoewel de mogelijkheid aanwezig was, dat op de aanwezige
ziektekiemen door de schaal naar binnen dringen, deze wijze van
infectie waarschijnlijk van ondergeschikte beteekenis is. Wij achten
het van grooter belang voor ons werk, dat een aantal eieren reeds
in het ovarium of in de eileider worden besmet. Daaruit blijkt de
noodzakelijkheid, zoodanige maatregelen te treffen, dat geen „in-
wendig geïnfecteerdequot; eieren worden geproduceerd. Dit zal met
zekerheid alleen dan het geval zijn, wanneer Salmonellose onder
de eendenkoppels niet voorkomt. Om dezelfde reden zullen in dat
geval ook uitwendig besmette eieren niet meer worden aangetroffen.

Wij zagen ons dus tot taak gesteld de hulpmiddelen aan te

-ocr page 157-

wijzen, waarmee het practisch mogelijk zou zijn „Salmonella-vrijequot;
dieren te verwerven. Wij hebben ons daarbij beperkt tot een onder-
zoek naar de wijze, waarop, uitgaande van een meer of minder sterk
geïnfecteerde oudere generatie, een practisch „Salmonella-vrijequot;
jongere kan worden verkregen.

Wij noemen daarbij in de eerste plaats het „agglutinatorisch
onderzoekquot; van het bloedserum, en erkennen, dat dit een onontbeer-
lijk hulpmiddel is. Sommigen veronderstellen, zonder dat zulks
experimenteel onomstootelijk bewezen is, dat daarmede met vol-
doende nauwkeurigheid de geïnfecteerde dieren worden aangewezen
en verwachten, dat de negatief reageerende eenden deze infectie
niet in zich zouden dragen resp. niet via de eieren op de volgende
generatie zouden overbrengen. Bij onze oriënteerende onderzoekin-
gen ondervonden wij reeds het bezwaar, dat soms een zeer hoog
percentage positief agglutineert, zoodat het practisch bijna onuit-
voerbaar was zich voor de fokkerij of voor de „eierproductiequot; tot
de resteerende negatief reageerende dieren te beperken. Tevens bleek
ons, dat ook onder de eieren van de eenden, die bij het serologisch
onderzoek niet hadden gereageerd, nog geïnfecteerde voorkwamen.
Wij komen daarop straks terug. Daar waar het groot aantal positief
reageerende dieren hunne verwijdering onmogelijk maakt, kan men
de vraag stellen of volstaan kan worden met het opruimen van een
gedeelte b.v. van de dieren met een zeer hoogen titer.

Hier willen wij er nog eens aan herinneren, dat het agglutininen-
gehalte van het serum geen constante grootheid is. Het kan bij
dezelfde eend binnen korten tijd van laag tot hoog en wederom
tot laag varieeren. De bij dit onderzoek te registreeren gegevens
vormen dus meer een opname van den toestand op een zeker oogen-
blik, dan een definitief beeld van den graad der infectie onder
den koppel. Desondanks kan men toch wel zeggen, dat het in alle
gevallen nuttig is om dieren met een bloedtiter 1 : 200 en hooger
op te ruimen; immers wij konden vaststellen, dat dieren met derge-
lijke titers een aanmerkelijk aantal geïnfecteerde eieren voortbrachten
(Hoofdstuk VII § 5).

Onder de groote groep van dieren met een agglutinatie-titer lig-
gende tusschen 1 : 25 en 1 : 200, zijn er vele, wier verwijdering niet
strikt noodzakelijk is, omdat zij geen geïnfecteerde eieren voort-
brengen. Toch zal men, om zoo groot mogelijke kans te hebben het

-ocr page 158-

doel te bereiken, een deel dezer niet voor de voortteling willen ge-
bruiken. Wij kunnen niet een algemeen geldende waarde aangeven,
waarbij deze grens gelegd moet worden. Dit zal voor elk bedrijf
afzonderlijk overwogen moeten worden. Men zal op een bedrijf met
een beperkt aantal positief reageerende dieren b.v. alle dieren met
een titer 1 : 25 kunnen verwijderen, bij een ernstig geïnfecteerden
koppel zal die grens eerst bij 1 : 100 gelegd kunnen worden. Maar
in al deze gevallen, en ook met het oog op de reeds vermelde
geïnfecteerde eieren, die door „negatiefquot; reageerende dieren worden
gelegd, zal een tweede hulpmiddel ter ondersteuning van het agglu-
tinatorisch onderzoek aangewend moeten worden.

Met het oog hierop gingen wij na of door bacteriologisch onder-
zoek van een zeker aantal eieren per eend voldoende gegevens ver-
zameld kunnen worden om de dieren, die geïnfecteerde eieren leggen
aan te wijzen.

Door het betrekken der „schouweierenquot; in ons onderzoek kwamen
wij tegemoet aan de noodzakelijkheid om de periode, gedurende
welke de te onderzoeken eieren werden gelegd, zoo langdurig
mogelijk te maken. Vonden wij onder deze laatste nog geïnfecteerde,
dan werden alle eieren van de desbetreffende eend uit de broed-
machine verwijderd.

Het negatief verloopen van het ei-onderzoek bleek op zichzelf
geen absoluten waarborg op te leveren, dat geen geïnfecteerde
kuikens zouden worden verkregen. In samenhang met de bloed-
serum-agglutinatie werd echter wel een voor de practijk voldoenden
graad van nauwkeurigheid bereikt.

De resultaten, die met beide onderzoekingsmethoden tezamen
bereikt kunnen worden, zijn in het schema op pag. 143 in beeld
gebracht. Hoewel de figuren niet de getalsverhoudingen volledig
juist weergeven, doet deze voorstelling zien, dat zoowel bij niet-, als
bij licht- of bij sterk-reageerende dieren geïnfecteerde eieren voor-
komen, zij het in deze volgorde in stijgende frequentie. Bij de keuze
der dieren, wier eieren men zal uitbroeden, zal daarom aan het
resultaat van het bacteriologisch ei-onderzoek het hoogste gewicht
gehecht moeten worden. Theoretisch zou men daartoe ook de sterk
reageerende dieren, — bij wie geen geïnfecteerde eieren zijn waar-
genomen — kunnen bezigen. (Kolom E.) Practisch heeft dit geen
zin, omdat het aantal dezer dieren zoo gering is, dat het de moeite

-ocr page 159-

1
sS
'il

O m

o S ^

o o
o o è
o o 1
o o
o o

1
J

i

J

o

T

O ® j t

o o ^

é

1 G)

o o
o o s
o o 1
o o
o o

j Qü

i
1

o o
o o
o o

1

o o
o o è
o o 1
o o ^
o o

..1

i ^ ^ J 1
^ ^ i{

J ^ 2quot;

1 1 1quot;
1 J

lt;S)

I

r

-ocr page 160-

van dit bijzonder onderzoek, waarbij per eend een groot aantal eieren
bewerkt moet worden, niet loont.

Van de voortplanting moeten worden uitgesloten zoowel de ,,niet-
reageerendequot; als de „licht-reageerendequot; dieren, waarbij geïnfec-
teerde eieren zijn vastgesteld (Kolommen B en D), omdat onder de
uit deze dieren te verwachten kuikens zeker geïnfecteerde dieren
zijn te verwachten.

Er blijven dus als materiaal over de dieren, die in de groepen A
en C zijn ondergebracht. Dat daarbij aan die uit groep A (aggluti-
natie negatief en geen geïnfecteerde eieren) de voorkeur gegeven
moet worden, spreekt vanzelf. Welk deel der groep C gebezigd
zal worden, dient in elk bijzonder geval te worden nagegaan in
verband met het benoodigde aantal dieren en den „graad van in-
fectiequot; van den koppel.

Nadat in het voorgaande de algemeene lijnen waren ontwikkeld,
moet nog worden verslag gedaan van een tweetal proeven op be-
perkte schaal, waarbij gestreefd werd naar het vormen van een
koppel jonge dieren, die practisch vrij van Salmonellose zou zijn.

Bij de eerste gingen wij uit van een aantal dieren met een
belangrijken tot hoogen agglutinatie-titer van het bloedserum. Bij
deze werd „Salmonella-infectiequot; aangetoond in een flink aantal
eieren, onder hunne kuikens, en ten slotte bij verschillende in het
ovarium. Door toepassing van ei- en agglutinatorisch bloedonderzoek
en eenige elementaire hygiënische maatregelen, gelukte het daaruit
in twee generaties een koppel jonge dieren te kweeken, waaronder,
toen zij voor de eerste maal aan den leg waren gekomen, practisch
geen positief reageerende werden opgemerkt.

Bij de tweede proef diende als uitgangsmateriaal een koppel
waarvan e.a. 50 % door de „reactie van Widalquot; als geïnfecteerd
werd aangewezen. Hierbij gelukte het door toepassing van de boven
beschreven hulpmiddelen reeds in één generatie te komen tot een
toom geslachtsrijpe dieren, die practisch vrij van deze infectie moest
worden geacht.

Hoewel wij meenen, dat hiermede de opgave, die wij ons hadden
gesteld, is vervuld, zijn wij er ons van bewust, dat daarmede het
vraagstuk van de duurzame bestrijding van dit — de eendenhouderij
bedreigende — gevaar nog niet volledig is opgelost. Slechts het begin
van den te volgen weg is gewezen. In de eerste plaats moet worden

-ocr page 161-

nagegaan of de door ons toegepaste werkwijze ook in het groot in
de practijk uitvoerbaar is en dezelfde betrouwbare resultaten op-
levert.

Het verheugt ons te kunnen mededeelen, dat in deze richting
thans reeds stappen worden gedaan. Daarnaast zullen echter de
omstandigheden bestudeerd moeten worden, die tot re-infectie van
de aldus vrijgemaakte koppels zouden kunnen voeren. De predispo-
neerende oorzaken van de uitbreiding der besmetting als gevolg van
de wijze van huisvesting, voeding, enz. zullen moeten worden opge-
spoord. Daarmede komen wij buiten het engere terrein, dat wij ons
aanvankelijk tot arbeidsveld hadden gekozen. Het lijdt echter geen
twijfel, dat deze laatstbedoelde onderzoekingen en de verdere toe-
passing harer resultaten in de praktijk niet uitvoerbaar zijn, zonder
dat bekend is, op welke wijze men telkens weer een jonge generatie
van behoorlijke getalsterkte kan voortbrengen, waarvan vaststaat,
dat zij practisch vrij van deze besmetting ter wereld komt. Wij
hopen er in geslaagd te zijn aan te toonen, dat dit doel, onder in
achtneming van eenvoudige hygiënische voorschriften, door toepas-
sing van het bacteriologisch onderzoek van eieren — als onder-
steuning van de eenmalige bloedserum-agglutinatie der moeder-
eenden — bereikbaar is.

-ocr page 162-

Literatuur.

1.nbsp;Andresen, F. Diss. Berlijn (1932).

2.nbsp;A r r O y O, C. en C a m p o s, R. Trabajos deJ Instituto de Biologia animal
Madrid Vo. 4, p. 63 (1936). Gerefereerd in het Tijdschr. v. Dierg. 64,
100, (1937).

3.nbsp;Beller, K. Zeitschr. f. Fleisch- und Milchh. 43, 365, (1933).

4.nbsp;Beller, K. en Reinhard, H. Berl. Tierärztl. Wschr. 50, 226, (1934).

5.nbsp;Berl. Tierärztl. Wschr. 1933, No. 14.

6.nbsp;Blieck, L. de. The Vet. Ree. 48, 971, (1936).

7.nbsp;Boecker, E. Zbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 133, 358, (1935).

8.nbsp;- Zbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 135, 501, (1935/'36).

9.nbsp;- Zbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 137, 321, (1936).

10.nbsp;Buzna, D. Zeitschr. f. Inf. Krankh. d. Haustiere, 38, 218, (1925).

11.nbsp;Clarenburg, A. Nederl. Tijdschr. v. Hyg., microbiol. en Serologie,
Antonie v. Leeuwenhoek Deel 1, 248, (1934).

12.nbsp;Clarenburg, A. en Pot, A. W. Versl. en mededeelingen betr. de Volks-
gez. 1935, pag. 375.

13.nbsp;Clarenburg, A. Handelingen van het XXVe Nederl. Natuur- en ge-
neesk. Congres 1935, pag. 276.

14.nbsp;Clarenburg, A. Versl. en mededeelingen betr. de Volksgez. 1936,
pag. 145.

15.nbsp;Dalling, T. en Warrack, G. Jl. of Path. and Bact. Vol. 35, 655,
(1932).

16.nbsp;Dorssen, C. A. van. Tijdschr. v. Dierg. 62, 570, (1935).

17.nbsp;- Diss. Utrecht. 1936.

18.nbsp;Doyle, F. M. Jl. of comp. path. and therap. 40, 71, (1927).

19.nbsp;Dunning, F. J. The Vet. Ree. 24, 423, (1934).

20.nbsp;E b e r, A. Die durch Obduktion feststelbaren Geflügelkrankheiten. (Hand-
boek).

21.nbsp;Fromme, W. Dtsche med. Wschr. 59, 655, (1933),

22.nbsp;- Dtsche med. Wschr. 60, 1969, (1934).

23.nbsp;- Arch. f. Hyg. 113, 29, (1935).

24.nbsp;Fromme, W. en Bruns, H. Münch, med. Wschr. 81, 1350, (1934).

25.nbsp;Fürth, E. en Klein, K. Veröff. aus dem Gebiete der Med. verw. 39,
363, (1933).

26.nbsp;G a i g e r, S. H. en D a v i e s, G. The Jl. df Comp. path. and therap.
43, 125, (1930).

-ocr page 163-

27.nbsp;Gaughey Mc. C. A. The Vet. Journal 88, 16, (1922).

28.nbsp;Genus Salmonella, Lignieres. J. of Hyg. 34, 333, (1934).

29.nbsp;Goslings, J. Proefschr. Amsterdam 1928.

30.nbsp;Hafkke, H. Diss. Hannover 1934.

31.nbsp;Har twig k, Hi Dtsch. Tierarztl. Wschr. No. 30, 526, (1936).

32.nbsp;Heel sb erg en, T. van. Handbuch der Geflügelkrankheiten.

33.nbsp;Hem shorn, A. Diss. Berlijn 1935.

34.nbsp;Hennepe, B. J. C. te. Handelingen van het XXVe Nederl. Natuur- en
geneesk. Congres 1935, p. 278.

35.nbsp;Herrmann, W. en Hohn, J. Zbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 133, 183.

(1934/'35).

36.nbsp;- Zbl. f. Bakt I Orig. Bd. 134, 277, (1935).

37.nbsp;- Zeitschr. f. Hyg. und Inf. Krankh. 117, 722, (1936).

38.nbsp;- Klin. Wschr. 15, 971, (1936).

39.nbsp;Hoeden, J. van der. Versl. en meded. betr. de Volksgez. 1927, pag.
1045.

40.nbsp;Hole, N. The Jl. of comp. path, and therap. 45, 161, (1932).

41.nbsp;Jansen, J. Tijdschr. v. Dierg. 61, 488, (1934).

42.nbsp;- Tijdschr. v. Dierg. 61, 1025, (1934).

43.nbsp;- Tijdschr. v. Dierg. 61, 1247, (1934).

44.nbsp;- Tijdschr. V. Dierg. 61, 1309, (1934).

45.nbsp;- Tijdschr. V. Dierg. 62, 517, (1935).

46.nbsp;- Zbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 135, 414, (1935).

47.nbsp;- Tijdschr. v. Dierg. 63, 140, (1936).

48.nbsp;- Deutsche Tierarztl. Woch. 44, 340, (1936).

49.nbsp;- Nederl. Tijdschr. v. Hyg., microb. en Serologie, Antonie v. Leeuwen-

hoek Deel 3, 184, (1936).

50.nbsp;- Nederl. Tijdschr. v. Hyg., microb. en Serologie, Antonie v. Leeuwen-

hoek Deel 3, 241, (1936).

51.nbsp;Kathe en Lerche, Zbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 136, 320, (1936).

52.nbsp;Kauf f man, F. Zbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 119, 148, (1930).

53.nbsp;- Zeitschr. f. Hyg. und Inf. krankh. Bd. III, 233, Muller (1930).

54.nbsp;K o n i n g, K. de. Nederl. Tijdschr. v. Hyg. microbiologie en Serologie,
Ant v. Leeuwenhoek. Deel 3, 238, (1936).

55.nbsp;Leonhardt, L. Ref. in Zeitschr. f. Fl. und Milchhyg. 46, 485, (1936).

56.nbsp;Lerche, M. Deutsche Tierarztl. Woch. 44, 531, (1936).

57.nbsp;Lerche, M. en Bartel. Tierarztl. Rdsch. 42, 685, (1936).

58.nbsp;Lerche, M. Tierärztl. Rdsch. 42, 758, (1936).

59.nbsp;- Zeitschr. f. Fl. und Milchh. 47, 191, (1937).

60.nbsp;Manninger, R. Allotorvosi Lapok, No. 21 (1918), Refraat in de Berl.
Tierärztl. Woch. 35, 5, (1919).

61.nbsp;Manning er, R. Allotorvosi Lapok, No. 25 (1918). Geref. in de Berl.
Tierärzü. Woch. 35, 98, (1919).

-ocr page 164-

62.nbsp;Meyer, R. Zeitschr. f. Fleisch und Milchh. 44, 81, (1933).

63.nbsp;- Zeitschr. f. Fleisch und Milchh. 45, 164, (1934).

64.nbsp;- Zeitschr. f. Fleisch und Milchh. 46, 62, (1935).

65.nbsp;- Zeitschr. f. Fleisch und Milchh. 47, 21, (1936).

66.nbsp;Mieszner, H. en Köser, A. Deutsche Tierärztl. Woch. 42, 717, (1934).

67.nbsp;Miesner, H. en Berge, R, Deutsche Tierärztl. Woch. 30, 516, (1936).

68.nbsp;Müller, R. Münch, med. Woch. 80, 1771, (1933).

69.nbsp;M Ü11 e r, C. en Rodenkirchen, J. Veröffentl. aus dem Gebiete der
Med. verw. 39, 377, (1933).

70.nbsp;Pallaske, G. Arch. f. Wissensch, u. prakt. Tierh. 62, 89, (1930/'31).

71nbsp;.--Deutsche med. Woch. 59, 1010, (1933).

72.nbsp;Piening, C. Berl. Tierärztl. Woch. 52, 362, (1936).

73.nbsp;Reinhol dt, W. Zbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 62, 312, (1912).

74.nbsp;Rettger, L. en Scoville, M. Ihe Jl. of Inf. Dis. 26, 217, (1920).

75.nbsp;Rettger, L. Jl. of the Amer. Vet. med. Ass. 82, 452, (1933).

76.nbsp;Ruys, Ch. Tijdschr. v. Geneesk. 74, 5145, (1930).
76a. - Tijdschr. v. Geneesk. 80, 3272, (1936).

77.nbsp;Sauer. Munch, med. Woch. 81, 1548, (1934).

78.nbsp;Schaaf, J. Zbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 128, 519, (1933).

79.nbsp;—— Tierärzd. Rundsch. 40, 555, (1934).

80.nbsp;- Arch. f. Wissensch, u. prakt. Tierh. 67, 224, (1934).

81- - Zeitschr. f. Inf. Krankh. der Haustiere 49, 322, (1936).

82.nbsp;Schönberg, F. Berl. Tierärztl. Woch. 51, 474, (1935).

83.nbsp;Scott, W. M. Brit. med Jl. 1930, p. 56.

84.nbsp;- Jl. df Path, and Bact. 35, 655, (1932).

85.nbsp;- Bull, de rOff. in krn. d'hygiene publ. 25, 828, (1933).

86.nbsp;Seligmann, E. Schweiz, med. Woch. 65, 550, (1935).

87.nbsp;Slestrop, J. iG. Proefschr. Utrecht, 1931.

88.nbsp;Si Iber st ein, W. Zeitschr. f. Hyg. und Inf. Krankh. Bd. 110, 129, (1929).

89.nbsp;Standfusz, R. Bakteriologische Fleischbeschau.

90.nbsp;Teller, E. Diss. Berlijn 1935.

91.nbsp;Top ley, W. en Wilson. G. The Principles of Bacteriology and Im-
munity.

92.nbsp;Vedder, A. Leerboek der Bacteriologie en Immunologie 1935.

93.nbsp;War rack, G. N. en D a 11 i n g, F. The vet. Jl. 89, 483, (1933).

94.nbsp;Weber, Beri. Tierärztl. Woch. 51, 649, (1935).

95.nbsp;Wesselmann, A. Diss. Berlijn. 1935.

96.nbsp;Willführ, Fromme en Bruns. Veröffentl. aus dem Gebiete der
medizinal verw. 39, 337, (1933).

-ocr page 165-

Afb. 1. Ovarium eend 388.

a.nbsp;Gedegenereerde follikels met dikken wand en
drogen, bloedkoekachtigen inhoud.

b.nbsp;Follikel met geplooiden, dunnen wand, waarin
uitgebreide bloeding. Inhoud geel, vloeibaar.

Afb. 2.

Ovarium met harde, misvormde follikels. Inhoud
droog, geel gekleurd.

-ocr page 166-

'fs,..

I -,

-Sicr^

-ocr page 167-

Afb. 3. Ovarium eend 392.

a.nbsp;Als afb. 1.

b.nbsp;Normaal uitziende follikels.

c.nbsp;Follikel met vele kleine bloedinkjes in den wand.

Afb. 4. Ovarium eend 106.
a. en
b. Als afb. 1 en 3.

c. Follikel met geplooiden wand. Inhoud geel, dun-
vloeibaar.

-ocr page 168-

lfm

-ocr page 169-

STELLINGEN.

I.

Het boutvuurformolvaccin is te verkiezen boven het boutvuur-
flhraat.

II.

Het jaargetijde oefent een belangrijken invloed uit op de ge-
dragingen van het autonome zenuwstelsel.

III.

Hoewel thrombose van de vena cava posterior bij het rund
klinisch niet is vast te stellen, kan de diagnose toch met groote
waarschijnlijkheid worden gesteld; het syndroom dezer aandoening
is eerst in den laatsten tijd bekend geworden.

IV.

Mede met het oog op de vraag of veterinaire politiemaatregelen
gewenscht zijn, is het noodzakelijk, dat een systematisch onderzoek
naar het voorkomen van de Trichomonaden-ziekte bij het rund in
ons land wordt ingesteld.

V.

De „voorwaardelijke goedkeuring tot verkoop in 't klein onder
toezichtquot; kan bij de uitvoering der Vleeschkeuring niet gemist
worden.

VI.

De critiek, uitgeoefend door Wilson op de waarde van de kiem-
getalbepaling voor de kwahteitsbeoordeeling van melk, is ongegrond.

G. S. Wilson; „The bacteriological grading of milkquot;.

Med. Res. Council. Spec. Rep. Series No. 206.

-ocr page 170-

_______^

if '-»» ab qo Ito bsoïvtónbsp;W »sàsô ai^öas^
........ . ^ ,l»eÎ5îeviriwm susooooJoa

Mlnbsp;«vi» ÈIÏ^ tA aßt^nbsp;^ ^

J^^----- .f, „-J a^jartnbsp;rt ilia ésttàâi

-ocr page 171-

'WißMK^^mi

•• • . .'.-s. . • •nbsp;'• , gt; ■ .

:. : ^ :nbsp;■.-v:' ■nbsp;■lt;';;:'^tji

-ocr page 172-

iSilii:^

'S

^ ' I

( I ^

gt; V

4

y

-ocr page 173-

V:
V.

M.-:

-ocr page 174-