-ocr page 1-

Nog eens de Veluwsche bossehen

EN UK

WET TOT BEVORDERING DER MARK-VERDEELING,

UOUll

Prolquot;. DE GEEll VAN JUTFAAS

EN

Mr. A. M PLEVTE.

BERICHT.

Op verzoek vau de lleeren Prol', de Ceer en Mr. Pleyte is dit stuk, lii'twelk verschijnen zal in de aflevering Februari van het Tijdselirift der Xederlandsche jraatsclia|ij)ij ter bevordei-ing- van Nijverheid, thans reeds voor hunne rekening afzonderlijk gedrukt, ten einde ten spoedigste fe worden medegedeeld aan de Leden der Tweede Kanier Staten (lenei-aal om te dienen bij de behandeling der ontwerp-Wet tot verdeeling der Markgrouden.

Gedrukt bij Dü Erven Loosjbs, te Haarlem.'

-ocr page 2-
-ocr page 3-

NOG EE^S DE VELUWSCHE BOSSCHEN EN DE WET TOT BEVORDERING DER MARK-VERDEELING.

Verweerschrift van de Heeren Prof. de Geer van Jutfaas en Mr. A. M. Pley te tegen de bodenquot; kin gen der Ge 1 dersc he Maatschappij van Land. bouw enz. op hunne memoriën.

(Zie Tijdschrift, Jaargang 1883, l)i. 141.)

Aan Heeren Directeuren der Nederlandsche Maat schappij ter Bevordering van Nijverheid.

De door ons aan U ingediende memoriën, opgenomen in de Aflev. van Mei 1883, blz. 141, van dit Tijdsch., ten betooge der wenschelijkheid dat de Veluwsche bosschen worden begrepen in de wet tot bevordering der verdeeling van mark-gronden, hebben van de zijde van een aantal gerechtigden in die bosschen eene uitvoerige memorie van bestrijding uitgelokt, met wier inhoud de Afd. Over-Veluwe der Geldersche Maatsch. van Landbouw en het Bestuur van genoemde Maatsch. zich, blijkens hunne adressen aan de Tweede Kamer der St. Generaal, hebben vereenigd.

De punten dezer bestrijding kunnen gevoegelijk in twee stellingen worden samengevat: ten eerste heeft men ontkend, althans betwyfeld, dat de Veluwsche bosschen marken zijn en ten anderen heeft men beweerd dat het tegenwoordig beheer door zijne deugdelijkheid, den besten waarborg oplevert voor het behoud dier bosschen.

Beide stellingen heeft men gebruikt om de wenschelijkheid van het behoud van den tegenwoordigen toestand te verdedigen.

Het zij ons vergund, deze beweringen, welke in hoofdzaak tegen ons beiden gericht zijn, aan een nader onderzoek te onderwerpen.

-ocr page 4-

2

Zijn de Veluwsche bossclien marken?

De vraag, of de Veluwsche bossclien en andere gronden der Veluwe, bekend onder den naam van buurschappen, maal-schappen, oorspronkelijk marken waren, is niet nieuw. Naar aanleiding der door J. A. Nijhoff, Mr. Gr. A. de Meester, Ta-dama en anderen geuite meening dat de marken als saksische instellingen in een frankisch land als de Veluwe geen reden van bestaan hadden, werd die kwestie door Mr. L. A. J. W. baron Sloet in de Bijdragen van Nijhoft', Dl. I p. 175 v. v. uitvoerig behandeld en in toestemmenden zin beantwoord.

In die verhandeling leert ons deze zoo bekwame beoefenaar der oude rechtsgeschiedenis van Gelderland, wat wij onder marken hebben te verstaan. Toetsen wij aan de door hem gegeven bepaling den toestand der bosschen, dan vinden wij dat ook daar een grondgebied met bepaalde grenzen aanwezig is, van hetwelk de natuurlijke voortbrengselen; hout, plaggen, gras, uitsluitend door daartoe gerechtigden, volgens door dezen vastgestelde regelen, worden genoten, en waarover een door die gerechtigden gekozen bestuur het beheer voert naar de eenmaal in de vaste samenkomst dier gerechtigden aangenomen bepalingen. Ook bij deze bosschen was eenmaal het recht van benuttiging aan bepaalde hoeven of erven gebonden. De gerechtigden worden dan ook in de oude keuren der bosschen aangeduid als personen „die daer inne gheguet ende gheërft sijnquot; ; zie Nijhoft', Geld. Volks-Almanak A0 1852, bl. 177. Sloet, Marken op de Veluwe, Bijdragen van Nijhotf, Dl. 1 p. 175 v. v.

Reeds zeer vroeg evenwel vinden wij voorbeelden dat dit recht van de erven afgescheiden en als een zelfstandig zakelijk recht weggeschonken of vervreemd is.

Ten bewijze daarvan strekken de plaatsen aangehaald door Mr. G. A. de Meester in zijne „Aanteekeningen omtrent een paar oude Veluwsche bosschenquot;: Nijhoff's Bijdragen, Dl. VII p. 294, waarvan wij slechts op enkele willen wijzen. A0 793 schenkt iemand aan Ludger: de helft van zijn recht in een bosch, welk recht als een eigendomsrecht werd beschouwd (dirnidietatem hereditatis meae in silva. Sloet. Oorkb. I n0 14 p. 17.) Nog duidelijker blijkt dit uit de schenking in 796 (Sloet, aid. n0 16 p. 19), waar sprake is van een aandeel in de gemeenschap „in omnem communionem in silva.quot; Klaarblijkelijk heeft men hier te denken aan gemeene bosschen, waarin verschillende personen daarom heen wonende, rechten hadden, waarover zij beschikten. A0 801 schenkt Rodulf aan het klooster Lörsch een hof, „curtile in pago Folum (Velow) in villa quae

-ocr page 5-

3

dicitur Englandi et duodccimam partem in silvam quae dicitur Braclog cum pascuis et plena dominatione quae jure legali ad illud curtile pertinere compertum estquot;; deze schenking bestaat dus uit een hof en het daarbij behoorende twaalfde deel in een bosch, benevens het recht om vee te weiden en andere rechten als daartoe behoorende (Sloet Oorkb. I n0 22 p. 24).

Blijkens het charter van 855 schenkt Folker aan het klooster van Werden: 28 scharen (scaras XXVI11) in het Putter bosch en in het Erraelosche bosch (50 scharen, benevens het recht om zeker getal varkens in het bosch te drijven (pastus por-corum) waaruit men kan afleiden dat deze bosschen toen voornamelijk uit eikenhout bestonden. (Sloet, Oork. I n0 45 p. 46. G. A. de Meester, Bijdragen van Nijhoff, Dl. VII, p. 296).

Voorts bevatten onderseheidene keuren der bosschen bepalingen tegen liet vervreemden van het recht in het bosch, afgescheiden van het gerechtigd erf of althans beperking van dergelijke vervreemdingen. In het Hoog-Soerensche bosch was het blijkens eene keur van 1482 aan de gerechtigden vérboden om aan dengenen, die niet in 't bosch gewaard is: „vijerdeelen of baren vijerdeelen te verpachten ott'vercoopenquot;. Uit een bepaling derzelfde keur kan men zien dat het recht in het bosch ten minste uit een vol vijerdeel bestond.

Het reglement van het Asseltsche bosch bevat een bepaling van 't jaar 1506, dat geen gerechtigde in dat bosch: „sijn holtmerchte vercopen en sail eenigen uuytheemschen luyden; sij en sullen den buren (gerechtigden) den coop bijden ende so moeghen die buren altoos den coop aan hen halden voor een ander man die geen buer en weerquot;.

Bovengenoemde bepalingen , die nog met vele dergelijke uit de verschillende uitgegeven keuren vermeerderd kunnen worden, leeren ons, dat dergelijke vervreemdingen zeer algemeen voorkwamen en dat de besturen der bosschen steeds hebben getracht, die tegen te gaan als een misbruik in strijd met den aard hunner corporatie; konden zij het misbruik in latere tijden niet geheel keeren, zoo poogden zij toch den nadeeligen invloed te verminderen door voorwaarden als de uit het reglement van het Asseltsche bosch genoemde, waardoor het verkochte recht ten minste in de meeste gevallen aan een ander gerechtigd erf zoude komen.

lleeds in de oudst bekende oorkonden die op de Veluwe betrekking hebben, wordt van marken aldaar melding gemaakt (men zie bijv. de bovenvermelde schenking van 793, waar sprake is van de marca Utiloch en de marca Apoidro, alsmede die van 801 betreffende het sylva (communis) Braclog nabij England. In de latere tinsboeken de Veluwe betreffende

-ocr page 6-

worden vele marken genoemd. (Zie Sloet: Marken in do Veluwe , Nijhoft', Bijdragen, Dl. I p. 175 v. v.) Wat nu in't bizonder de Veluwsche bosschen betreft, zoo is het wel merkwaardig, dat deze door de gerechtigden in hunne keuren met den naam van „mark'1 of van het daarmede synonie7ne „maalschapquot; worden betiteld. Zoo wordt het Hoog-Soerensche bosch bij afwisseling Suerre bosch of Suerre mercht genoemd. Het bosch van Engelland of het Bruccheler bosch komt in de keur van hetzelve voor als: „Engellander holtquot;, „Engellander marckquot;, „Brugcheler ofte Engellanders holtsmarckquot;. Het Arnhemmer bosch wordt in het register der inkomsten aan de abdij Prümen Aquot;. 1405 aangeduid als; nemus vel marka Arnhemensi; aan 't hoofd van het bestuur is een „judexquot; gesteld, qui teutonice „een marchrichterquot; vocatur et facit judicium cum quatuor forestariis teutonice „voerstersquot;. De gerechtigden komen in de keur van dit bosch als „merckge-noetenquot; voor.

In de Putter-, Speulder- en Sprielderbosschen, waarvan de keuren door Mr. Gr. A. de Meester zijn uitgegeven , worden de gerechtigden „vmaellmaen\ „maelluclenquot; genoemd; de keuren dier bosschen dragen den titel van „maele kneren'', terwijl aan het hoofd van het bestuur „holtrichters''' waren gesteld. Dat deze benamingen synoniem zijn met de in andere markeboeken voorkomende benamingen: markgenoot-wilkeur, markrichter, is door Mr. Sloet breedvoerig aangetoond.

Xeemt men dan ook het reglement van het Putterbosch van 1448, zooals dat door de Meester is medegedeeld, dan levert dit zeker het beste bewijs dat dit eene werkelijke mark was. Daar vinden wij de geërfden als „maelenquot; bepalende welke de plichten zijn der holtrechteren en maelmannen ; hoe de laatsten voor overtredingen van de „maele kuerenquot; te waken hebben, de overtreders moeten aanbrengen opdat de holtrichters hen berechten. Wij vinden er de holtspraken als de samenkomsten der gerechtigden aangewezen, terwijl wij duidelijke sporen aantreffen van het vroeger verband tusschen de rechten op de benuttiging en op het beheer der bosschen en het eigendom van hoeven. Nog wijst men in die Veluwsche bosschen de plaatsen aan, waar de gerechtigden hunne samenkomsten hielden en hunne holtrechters kozen (b.v. het Solsche gat); nog is het niet vergeten hoe zij de regelen stelden op het gebruik der bosschen.

Wat von Maurer (Geschichte der Marken-Verfassung p. 11) van den oorsprong der boschmarken zegt, zien wij op de Veluwe bewaarheid. Bij de eerste bebouwing van den grond „wurden gar keine Sonderwaldungen geduldet; alle Waldungen

-ocr page 7-

5

sollten vielmehr in Gemeinschaft bleiben und daher zur ge-meinen Mark geboren.quot; quot;VVaar de grond als aan den landheer beboerende, de bevolking als boorigen werden beschouwd, werden deze marken: „grundberrlicben of gemischte Marken. ' (v. Maurer p. 65, 78, 94). Al neemt men nu met Nijboff aan dat de bevolking der Veluwe bijna geheel uit boorigen bestond, en het land nagenoeg geheel aan den graaf toebehoorde , dan gaat het toch niet aan, daaruit de natuur dier bosschen als marken te bestrijden. Uit de talrijke tinzen die op de Veluwen werden betaald, leidde Nijhoff af. dat de Veluwsche bosschen oorspronkelijk eigendom van den land-vorst waren. (Gedenkw. I p. 352). Hij zag daarbij over het hoofd, dat daar die tinzen evenzeer betaald werden aan vele steden, aan den abt van Paderborn, aan de abdij van Elten; evenzeer als zulks b.v. het geval was in Gooiland, eene villa die aan de abdij Elten toebehoorde, en later aan den graaf van Holland, waar echter de bewoners als mark-genooten, onbetwiste rechten hadden van weide en plagsteking op de uitgebreide heiden, waaruit de rechten der erfgoyers ontstonden.

Voor zooverre de bevolking der Veluwe uit onvrijen bestond, (liten, zooals die in Folkerts schenking genoemd worden), heeft men daaronder te verstaan lieden die geen eigenlijk eigendom van den grond bezaten, maar toch ook op den door hen bewoonden en gebruikten grond zoodanige rechten hadden dat zij daarvan niet verwijderd, die rechten hun niet ontnomen konden worden. De opbrengsten en diensten waartoe zij verplicht waren, veranderden later in tinzen, vaste opbrengsten in geld van de hoeven, die in de tinsboeken zijn opgeteekend.

Van hoorigen werden dus die bewoners thinslieden en hunne goederen gevrijde- of thinsgoederen. Het recht evenwel om de bosschen, waaruit zij van ouds het hun benoodigde te nemen gewoon waren, ook verder te benuttigen en die bosschen te beheeren, bleef onveranderd. Dat zij zich later als eigenaars dier bosschen beschouwden, die zij uitsluitend gebruikten en beheerden, is geen wonder, te meer daar de herinnering aan hunne vroegere hofhoorigheid en latere thinsplichtigheid door de veranderde omstandigheden verloren ging. De Hertogen van Gelre hebben dan ook in hunne landrechten de marken op de Veluwe als zelfstandige lichamen erkend.

In 1432 bepaalt hertog Arnoud: Voirt so moegen onzen ondersaten van Veluwen gebruken mit den brande alle hoire marcken ende guede ongekroendt ende onbelast van onss of van onsen amptluden; Oeck en soelen wy aver onss marcken en gueden in Veluwen genen brantmeister setten enz.quot;

-ocr page 8-

6

Eveneens bepaalde het Gereformiert Lant-recht van Veluwen und Veluwenzoom, in titel XXXVI, handelende over het schutten van vee:

„Edoch een yeder Mercht, Maelschap und buyrschap oer „old recht, gerechticheyt und gewoonten op oeren ghemeynten „und bosschen te schutten und andersins hiermede onvercort.quot;

Titel XXXVII van datzelfde Landrecht handelende van „Ghemeynten, ghemeyne Steghen und Stratenquot; eindigt met de bepaling: „Beheltlyck int gene hier voor geseght is den amaelschappen, bosschen en buyrschappen oere rechten , previ-legien und gebruycken.quot;

In dit landrecht worden dus ook klaarblijkelijk de bosschen als maelschappen of marken beschouwd.

Door de veranderde staatsinstellingen verloren de marken hun publiek-rechtelijk karakter, doch overigens werd hun rechtstoestand door geene latere wettelijke regeling gewijzigd. Voor zooverre zij dus niet reeds zijn ontbonden, bleven zij tot op onzen tijd voortbestaan als zedelijke lichamen, welke naar hunne eigene instellingen en reglementen worden bestuurd. Al zijn dan ook in sommige Veluwsche bosschen nieuwe reglementen gemaakt, de rechtstoestand zelf van de bosschen werd daardoor niet veranderd, zooals dan ook in art. 1 van het Reglement van het Putterbosch a 1866 werd verklaard; het bosch bleef dus een maalschap; de gerechtigden bleven derhalve maalmannen, ook al worden die namen niet uitdrukkelijk in het nieuwe reglement vermeld.

Levert het tegenwoordig beheer door zijne deugdelijkheid den besten waarborg op voor het behoud der bosschen?

Men heeft als voornaamste grieve tegen ons afkeurend oordeel over het tegenwoordig beheer der bosschen aangevoerd, dat het door ons lichtvaardig zoude geveld zijn, zonder behoorlijke kennis van zaken, zoowel wat de lokale toestanden — als wat boschkuituur in 't algemeen betreft. Gaarne geven wij toe dat wij geen specialiteiten in boschkuituur zijn en onze woonplaatsen zijn te ver van de Veluwe verwijderd dan dat wij herhaaldelijk die bosschen zouden kunnen bezoeken; maar wij protesteeren er tegen, dat wij een ondoordacht en ongemotiveerd oordeel zouden gegeven hebben. Wij gaven onze opinie, na de bosschen bezien te hebben onder voorlichting van bevoegde deskundigen.

Wij vermeten ons dan ook niet te twijfelen aan de kunde en ervaring der in het adres der Geldersche Maatschappij genoemde bestuurders, waarmede onze kennis in dozen zelfs niet ver-

-ocr page 9-

7

geleken kan worden, te meer nu wij niet slechts uit gemeld adres, maar ook van andere zijden vernomen hebben dat de particuliere bosschen dier heeren uitstekend aangelegd en onderhouden zijn, maar wij beweren alleen, dat men de vruchten dier kennis en ervaring in de gemeenschappelijke bosschen niet bespeurt. En geen wonder! Volgens meergemeld adres der Geldersche Maatschappij van Landbouw , bestaat een groot deel der gerechtigden uit landbouwers , eenvoudige zandboeren, de slechtste houttelers der wereld of liever in 't geheel geen houttelers. Aangezien nu, dat groot aantal gerechtigden van wien door de personen, die zoo uitstekend met hen bekend zijn, dit fraaie getuigenis wordt gegeven, ook een grooten invloed uitoefent op het beheer der bosschen, ligt het voor de hand dat zelfs kundige en ervaren bestuurders in hun beheer voor dien invloed moeten wijken en verhinderd worden te exploiteeren op een wijze , die hun het beste voorkomt. Een nader bezoek, dat wij gezamenlijk aan de Veluwsche bosschen brachten, heeft ons vroeger oordeel in deze niet gewijzigd, doch ten einde niet wederom getroffen te worden door het verwijt dat wij in deze oordeelen over een punt, waarvan wij niet voldoende op de hoogte zijn, hebben wij ditmaal de voorlichting ingeroepen van een deskundige, wiens kennis, ervaring en onpartijdigheid wel niet zal worden betwijfeld. De heer L. Meyer, rentmeester van Z. K. H. den Vorst van Hohenzollern, te 's Heerenberg, heeft in October 11. de Elspeter-, Gortelsche-, Sprielder-, Speulder-en Putter-bosschen geïnspecteerd en ons een uitvoerig rapport van zijne inspectie verstrekt, waaraan wij het volgende ontleenen:

„De gesteldheid van den grond wat samenstelling en ligging betreft, is in 't algemeen voor de houtcultuur vrij gunstig. 1) De eik als akkermaalsbosch en ook als opgaande boom, de beuk, de lariks en de grove den willen er uitstekend groeien, mits de grond de noodige bewerking heeft ondergaan en de aanplantingen met goed plantsoen en met kennis van zaken worden uitgevoerd, hetgeen veel te wenschen overlaat. Immers de kweekerijen voor naald- en bladhout als zoodanig ontbreken. Wat onder dien naam voorkomt, verdient dien naam niet; de behandeling voor stek is voor een groot deel vrij slecht, terwijl wat de heesters betreft, kennis van snoeien en van kweeken ontbreekt.

„Het verkweeken van stek geschiedt niet, het aankweeken van dennenplanten om tweejarig zonder kluit te verplanten, schijnt hier onbekend te zijn.

1

) Men zie b.v. de eiken aan het Solsclie gat, de beuken te .Orie.

-ocr page 10-

8

„Het aanleggen van dennenbosschen door planten op vooraf bewerkten grond, eene methode, die de hoogste opbrengst oplevert, wanneer de kosten van werkloon niet bizonder hoog zijn, heeft niet of althans zeer weinig plaats; voorbeelden er van werden niet gezien. AVel zijn er akkerdennen in de laatste jaren door zaaiing ontstaan, sommige op bewerkten grond, de meeste zonder dat aan de zaaiing voldoende grondbewerking was vooraf gegaan; in beide gevallen zagen die dennen er kommerlijk uit, terwijl de naalden niet zwaar en niet lang genoeg zijn.

„Dennenbosschen van gemiddelden ouderdom worden niet aangetroffen, en er zijn nog slechts weinige hakbare dennenbosschen over.

„De lariks, een der kostbaarste boomen, waarvan de teelt niet genoeg kan worden aanbevolen in deze streken, ontbreekt geheel, 't geen zeer zeker een groot gebrek is.

„Wat de opgaande bosschen betreft, zoo schijnt men van een indeeling naar den ouderdom geen denkbeeld te hebben. In hoofdzaak vindt men dan ook slechts hakbare bosschen of cultures van de laatste jaren; toch behoeft de noodzakelijkheid eener zoodanige indeeling geen nader betoog; het is toch duidelijk dat men moet weten hoeveel bosch van verschillenden ouderdom aanwezig is ten einde in de hoeveelheden, die van eiken verschillenden leeftijd aanwezig zijn, evenwicht te onderhouden en zoodoende jaariyks eene gelijke hoeveelheid te kunneii hakken van bosschen die den vereischten leeftijd hebben bereikt. Uit het bovengemelde blijkt dat wat de opgaande bosschen betreft, dit evenwicht geruimen tijd reeds is verstoord. Ook de akkermaalsbosschen hadden het aanzien dat zij niet in regelmatige hakken ingedeeld waren.

„Van opgaande eiken en beuken zijn nog enkele oude boomvakken voorhanden van zeer goede hoedanigheid; deze vakken waren circa 80 jaren oud en op vooraf bewerkten grond aangelegd.

„De uiterst slechte boomvakken schijnt men als een blijvend aandenken van vorige mishandeling te laten bestaan en men schijnt thans bij voorkeur het hout dat jaarlijks verkocht wordt, weg te nemen uit de goede vakken; zoo was thans o. a. van een goed boomvak een gedeelte opgeruimd, terwijl van een der schoonste boomvakken een uitdunning was voorbereid. Beide handelingen zijn niet absoluut af te keuren, mits zij volgens bepaalden regel geschieden. quot;Wanneer echter kaal gehakte stukken niet onmiddellijk weder aangelegd worden, wanneer het uitdunnen zoo ver gedreven wordt dat er weinig anders dan struiken en slechte boomstammen overblijven^

-ocr page 11-

9

zooals er tal van hectaren te zien zijn, dan verdient die handeling afkeuring. Was alles behoorlijk geregeld, dan zou men niet slechts weten welke bosschen achtereenvolgens voor den hak bestemd zijn, maar dan zouden ook de betere en beste bosschen vooreerst gespaard blijven en de slechtst groeiende en slecht bezette bosschen het eerst worden opgeruimd, ten einde door weinig hout weg te nemen de gelegenheid te vinden grootere oppervlakren vrij te krijgen om doelmatig te worden aangelegd. Wat de uitdunningen betreft, deze mogen alleen ter verzorging en verpleging der bosschen geschieden, doch nooit mag daarbij de kwestie der financiën op den voorgrond staan.

„Beschouwt men dien toestand der bosschen in 't algemeen, en vergelijkt men dien met hetgeen zij hadden kunnen en moeten zijn, dan zou men zeker geneigd zijn te vragen of bij het beheer de geldkwestie niet steeds den boventoon voert.

,Omtrent de aanplantingen der dennenbosschen werd boven reeds gesproken. Ook de aanplantingen van eik en beuk laten doorgaans nog al wat te wenschen over; de fout is hoofdzakelijk te zoeken in het slechte plantsoen: de heesters zijn niet goed, vooral daar zij den vereischten piramidaalvorm missen.

„Het tusschenplaatsen van lariksen, dat zoozeer is aan te bevelen, geschiedt weinig of niet.

„Van akkermaalsbosschen zijn zeer goede vakken aanwezig; op het gebrek aan eene regelmatige indeeling is reeds boven gewezen, terwijl ook meer zorg zoude besteed kunnen worden aan het afhakken van stek en van het hakbare hout.

„Dat voor het opzicht in de bosschen goed gezorgd wordt, is mogelijk; te beoordeelen is dit niet, omdat, blijkens kennisgeving in de lokale bladen, quot;t weghalen van bladnaalden enz. in eenige bosschen werd toegestaan en het boschbestuur daartoe vergunning geeft. Deze manier om met bosschen om te gaan, strijdt met de regelen eener goede houtteelt. Eerst de bosschen aanleggen en na verloop van eenige jaren ze benadeelen door de boomen van hun natuurlijken mest te berooven, doorblad en naalden-afval weg te nemen, is tegenstrijdig werk. Zoo de omliggende hoeven, dien afval en dat strooisel noodig hebben, kan er bij een goede regeling nog vrij wat verstrekt worden zonder het bosch te benadeelen; men geve het blad en de naalden, die op de wegen en lanen vallen, de heide die daarop groeit, en men zal op die wijze nog meer kunnen verschaffen dan men vermoedt.

„Sints men echter weet wat de bosschen ons kunnen leveren, heeft het prijsgeven dezer kostbare bezittingen aan strooisel-hark en plaggenhak geen recht van bestaan meer.quot;

-ocr page 12-

10

De heer Meyer besluit zijn rapport met deze woorden:

„Zullen de Veluwsche bosschen (heide en woeste gronden gaan hier ook onder die betiteling door) worden wat zij behooren te zijn, dan moet er nog heel wat geschieden en dan verdient de vraag, welke middelen onder de bestaande omstandigheden 't spoedigste en zekerste tot dat doel leiden, wel ernstige overweging; want het zoude waarlijk te betreuren zijn dat er van de Veluwe slechts zou kunnen gezegd worden;'t is er: „male-risch aber nicht oeconomisch.quot;

Wij wenschen aan deze uitvoerige beschouwingen van den uitstekenden deskundige, die in de reeks van jaren, gedurende welke hij duizende hectaren beheerde en beheert, zeker wel in de gelegenheid is geweest kennis en ervaring op het gebied der boschkuituur op te doen, niets toe te voegen.

Naar onze meening levert dit rapport een afdoend bewijs voor hetgeen in onze memoriën omtrent het beheer der bosschen is gezegd. Wij blijven ook volharden bij hetgeen door ons is gezegd omtrent de gevolgen eener opname der bewuste bosschen in de onderhavige wet, hoe naief zulks ook moge gevonden worden. Immers van tweeën één; of een groot deel der gerechtigden bestaat uit de meergenoemde zandboeren, die zoodra er gelegenheid is, de verdeeling der bosschen zullen vorderen om hunne aandeelen te rooien en den grond verder woest te laten, maar dan zullen ook diezelfde gerechtigden al hun invloed gebruiken om bij handhaving van den bestaanden toestand het bosch zoo te exploiteeren dat zij jaarlijks veel genieten en weinig er aan ten koste leggen; — of de meerderheid der gerechtigden bestaat uit ervaren grondbezitters, door wier goede zorgen het gemeenschappelijk bosch zoo goed mogelijk wordt beheerd; zoo in dat geval door eigenzinnige eigenaren de verdeeling wordt bewerkt, dan belet niets de overigen na de deeling eene maatschappij te vormen tot gemeenschappelijke exploitatie hunner aandeelen; zij zullen dan zelfs hel groote voordeel hebben by de verdere exploitatie niet door eigenzinnige medegerechtigden gedwarsboomd te worden. Merkwaardig toch is het dat zoowel in de memorie als in de beide adressen aan de eene zijde eene onmiskenbare vrees aan den dag gelegd wordt voor de gevolgen der dwaze handelingen van eigenzinnige, domme gerechtigden, terwijl men aan den anderen kant niet schroomt dergelijke menschen te laten rnede-regeeren over zoo kostbare bezittingen.

Trouwens de bewoners der Veluwsche bosschen en omstreken worden in de bedoelde stukken weinig gevleid. Waar o. a. door ons is beweerd dat bij verdeeling de eigenaren der bosschen daarin beter toezicht zouden kunnen houden dan

-ocr page 13-

11

thans geschiedt, daar wordt ons voor oogen gesteld dooreen aantal gerechttgden in die bosschen, dat die eigenaars hunne aandeelen spoedig door kwaadwilligheid en brandstichting vernield zouden zien. Wij hadden niet durven vermoeden, dat in dit opzicht de Veluwe zooveel overeenkomst heeft met Ierland.

Met het bovenstaande vertrouwen wij hetgeen tot onze bestrijding is aangevoerd, voldoende te hebben weerlegd en handhaven wij de conclusie zooals die door den eersten onder-geteekende aan het slot zijner memorie is gesteld.

DE GEER VAN JUTFAAS. A. M. PLEYTE.

Utrecht, , jaruiari 1884

ii ee ken veen . ^

-ocr page 14-
-ocr page 15-