■
Aö
Kast 228
PL F N0.41
EEN2AME DAGEN.
_ ■—
■
VOOlt
DOOR
Schrijver van „Gesloten Karaktersquot;, enz. enz.
AMSTERDAM,
Gedrukt bij F. E. Macdouald te Nijmegen.
biczfize 0]l?ccbct, mcl' ai alYij^ jctiq^iq batlc tn4- l'cc^xc- ficf^c, nccil' vcteti^ct^ bcox- ue-t-t- 1'ijo,
0e r-cctA éaaw ^sccno, i-i j 11 vzc-uab i n H i j^.vba p c) i i) v JHia/tle, %ii bcc* aipi qcesl'eo-vtttcSl' qewi jt1!
»de Beuijxe-Hohstquot;
onder Ltjnteüen.
EERSTE HOOFDSTUK.
Een heerlijke geur van dennen en bloemen zweefde door den breeden en hooggewelfden gang, die met festoenen van groen, oranjeboomen en fluweelachtige mosplanten vercierd was.
De hier en daar tusschen het groen geplaatste can-delabres, waarin het zachte kaarsenlicht flikkerde, verhoogden den aanblik van hot geheel.
Wel een treffende tegenstelling, wanneer de voordeur geopend werd en de ruwe wind de sneeuwvlokken naar binnen joeg!
Ondanks de hevige winterkoude bleef menigeen daar buiten staan, om, wanneer rijtuig op rjjtuig talrijke genoodigden aanbracht, een vluchtigen blik op al die heerlijkheid te werpen.
Eene in een eenvoudigen regenmantel gehulde vrouwengestalte baande zich met moeite een weg door al die nieuwsgierigen, die haar terugduwden, meenende het er eene was die beter wenschte te zien.
8
Tot algemeene verwondering echter stapte zij de stoep op, schelde aan — en verdween.
Langzamerhand ging de menigte uiteen; menigeen, 't zij oud of jong, na nog verlangend naar die huizinge te hebben omgezien, met den zuchtenden wensch dat hij ook daarbij mocht zijn.
Daar was feest, daar was immers ieder vroolijk en gelukkig!
Ieder ?
De ruime zaal aan het eind van den gang was gevuld met een talrijke schaar gasten, uitgenoodigd door den heer en mevrouw van Eijringen, om het huwelijksfeest hunner dochter Marie met Alfred Alden door hunne tegenwoordigheid op te luisteren.
De jongere zusters en broeders van de bruid, Elise, Lina, Nora, William en Peter, waren juist ter eere van het jeugdige paar aan een toepasselijke tooneel-voorstelling, toen de zaaldeur behoedzaam werd opengedaan, en nauw hoorbaar de gouvernante binnentrad.
Het was een vrouw van veertig jaar ongeveer, hoogst eenvoudig in het zwart gekleed. Het eenige cieraad was een gouden horlogeketen, waaraan een fraai medaillon hing.
Haar gelaat zag bleek en vermoeid, en op schoonheid kon het niet bogen.
De vriendelijke oogen vergoedden echter veel.
Haar binnentreden bleef onopgemerkt.
Een scherpe opmerker had kunnen zien hoe soms een traan, wel snel afgewischt, langs hare wangen
Ü
rolde, wanneer zij het gefluister hoorde: „Wat is William toch een aardige jongen!quot;
Het gordijn op het tooneel, dat aan het einde der zaal was opgeslagen, daalde, en een luid handgeklap beloonde de jeugdige acteurs en actrices.
„Nu, waar is je nieuwe gouvernante ?quot; vroeg Emma Bernstein, die met hare ouders bij mijnheer eu mevrouw van Eijringen logeerde, aan haar nichtjen Lina.
„Dat, nieuwe, kun je er wel aflaten, zij is al bijna een jaar hier!quot;
„Nu ja, maar ik was hier in geen jaar, dus voor mij is zij nieuw.quot;
Lina zag rond, doch bemerkte haar niet dadelijk.
„Ze zal nog lessen geven, want ik zie haar niet.quot;
„Lessen ?quot; herhaalde Emma verbaasd.
„Ja,quot; was het andwoord. „Zie je, papa en mama haalden zich in het hoofd, juf Flederhof, die hier maar enkele lessen aan huis gaf, geheel als gouvernante te nemen. En denk je dat zij dat met beide handen aannam; je begrijpt toch wel, papa en mama konden er wel twee aan iederen vinger krijgen. Wel neen! eerst wou ze niet, alleen toen haar verzekerd werd dat zij 's avonds na half acht vrij zou wezen om tot tien uur buitenshuis les te geven — ja wel, toen zou zij het dan maar eindelijk doen.
Je weet, mama blijft altijd 's avonds bij ons, ze wil dat nooit aan de gouvernante overlaten, dus heeft dat schepsel dan toch om zoo te zeggen niets te doen.
Ik houd niets van haar, zij merkt alles op. En
10
gierig is zij. Jij hebt er geen begrip van, alles wordt nog eens gekeerd, en gekeerd: een zomerhoed wordt een winterhoed, en toch ziet ze er altijd fatsoenlijk uit. O, daar staat de juf!quot;
„Mooi is ze ook niet,quot; zeide Emma.
„quot;Nu, die zal ook wel niet trouwen,quot; riep heel geestig Otto Limprecht, een lange opgeschoten jongen met fletse blauwe oogen en lichtgeel hair, uit. „JA; ten minste niet!quot;
„Maar wat doet ze dan met haar geld?quot; veryolgde Emma.
„Ja, dat weet ik niet.quot;
„O, wat ziet Nora er snoeperig uit,quot; viel Emma eensklaps in, op het tienjarig meisjen duidend, dat naar haar toekwam, en in hare lichtrose tullen jurk allerbekoorlijkst was. Hare guitige oogen dwaalden door de zaal alsof ze iets zochten, en in eens vonden, — dit was aan hun blijden gloed te zien.
„Lien, Lien, daar is de juf al, zou zij de comedie-voorstelling ook nog gezien hebben. Zou je denken?quot;
„Och jij altijd met je juf, jij bent steeds een en al juf.quot;
„Jij houdt ook niet van haar, maar juf zegt dat je grootsch bent, en laatst, dat het te hopen zou wezen dat jij nooit verdriet zou hebben.quot;
„Wel zoo, dank je voor je mededeeling, juffrouw wijsneus,quot; klonk het snibbige andwoord.
„Juf, juf!quot; hiermee rende Nora jubelend op de gouvernante toe, sloeg hare mollige armen om haar hals en kuste haar.
„Heeft u het gezien? Ja, heusch? En—' hiermee
11
hield hot meisjen verlegen op, verlangend mot verhoogde kleur naar „Jufquot; opziende.
„En jij hebt het er dat aardig afgebracht.quot;
„Meent u het?quot;
„Heb ik dan ooit iets gezegd dat niet waar was, Nora?quot;
„Zouden er vele menschen op straat gekeken hebben, om al de gasten te zien komen ? Wat zijn ze mooi, he!quot;
„Zeker, Noortjen; toen ik thuis kwam moest ik dooide menschen heen dringen.quot;
„Au!quot; riep Nora pijnlijk uit, toen Otto, die langs haar kwam, haar aan hare krullen trok. „Akelige jongen!quot;
Otto ging lachend verder.
Juffrouw Flederhof zag hem na, als wilde zij zich iets herinneren.
„Wie is dat, Noortjen?quot;
„Die akelige Otto Limprecht, ik heb een hekel aan hem!quot;
„ Dat had ik wel aan de gelijkenis met zijn vader kunnen zien,quot; mompelde de juf.
De vrouw des huizes trad op de gouvernante toe om haar iets te vragen. In dien tijd bekeek Nora op haar gemak het medaillon.
„He juf,quot; riep Nora uit toen haar moeder weg was, „toe, laat mij dat medaillon eens zien!quot;
„Kind,quot; andwoordde Juffrouw Flederhof met zekeren schrik, „waarom ? 't is van buiten heusch veel mooier.quot;
„Ja, maar van binnen zit toch ook iets. Ik heb er al zoo dikwerf om gevraagd, en nooit wou u het heb-
13
ben. Toe lieve, lieve, lieve beste juf, bederf mij nu maar eens!quot;
Was het mogelijk aan die vriendelijke oogen, die zoo vragend opzagen, weerstand te bieden?
Juffrouw Flederhof kon het ten minste niet, en hoewel aarzelend, opende zij toch het medaillon, dat een vlok hair aan de eene, en een portret van een lief jon-getjen aan de andere zijde bevatte.
„O, wat een lief ventjen!quot; riep Nora uit.
„Vindt ge?quot;
„Ja zeker, juf, snoepig! Kent u hem?quot;
„Zeker, zou ik anders zijn portretjen hebben ? — maar hij is nu veel grooter.quot;
„O, wat een aardig gezicht! waarom mocht ik dat nu niet eerder zien?quot;
„Omdat____ omdat____quot; de gouvernante weifelde.
„Nu omdat, o u maakt mij zoo nieuwsgierig.quot;
„Omdat ik bang was dat je hem misschien niet aardig zou vinden, en dat zou mij verdriet gedaan hebben.quot;
„Verdriet gedaan,quot; zeide Nora heel verbaasd, „maar,quot; liet zij er snel op volgen, „dan moet u heel veel van hem houden.quot;
„Ja, dat is zoo, — heel veel.quot;
„Nog meer dan van mij ?quot;
Een kus was het andwoord.
„Hoe heet hij?quot;
„Reinier.quot;
„Een mooie naam! Is hij hier in de stad? Ik wou hem wel eens zien! Ziet u hem dikwijls?quot;
„Neen, bijna nooit.quot;
„Waarom houdt u dan zooveel van hem?quot;
„Omdat,quot; hier beefde de stem der gouvernante. „Lief kind, kom, ga liever naar je vriendinnetjens, die je ouders voor jou op dit feest gevraagd hebben, daar heb je veel meer aan dan aan zoo'n stil oud mensch als ik ben.quot;
„Oud, neen dat mag u niet zeggen, ik ben dolgraag bij u; als u mij weg wil hebben — ik... ik,quot; hier barstte het meisjen in snikken uit.
„Nu, nu, zoo meen ik het niet,quot; dit zeggende wischte Juffrouw Flederhof de tranen uit Nora's oogen.
„Heusch niet, vertelt u mij dan van dat jongetjen-?quot;
„Kleine lieveling, weet je waarom ik zoo bang was dat jij zijn portretjen niet aardig zou vinden, kijk eens, voor heel lang geleden, toen was ik heel gelukkig — toen was er zoo 'n lief zacht stemmetjen, dat was van dat jongetjen, dat mij moeder noemde.quot;
„quot;Wat, het is dus van üw zoontjen?quot;
„Ja,quot; klonk het met een onderdrukten snik.
„Is hij dood, dat u hem niet ziet ?quot;
„Neen.quot;
„Als ik u was, zou ik hem altijd bij mij willen hebben.quot;
„Juffrouw Flederhof verbleekte, doch andwoordde zacht: niet ieder is zoo gelukkig om dat te kunnen hebben — dat kost geld, veel geld.quot;
„Hoe oud is hij wel ?quot;
„Ruim veertien jaar!quot;
„Dus net zoo oud als William. O, Marie,quot; vervolgde zij, de bruid ziende. „Verbeeld jequot; en daar volgde het geheele verhaal.
De bruid knikte juf eens vriendelijk toe, en trad met een glas wijn naar de gouvernante.
„Klink eens met mij op de gezondheid en de toekomst van Eeinier.quot;
De aangesprokene andwoordde niet, Kaar gemoed was te vol, de trillende lippen konden geen dank uitbrengen.
Onhoorbaar als zij gekomen was, verdween de gouvernante weder, en ging de trap op naar hare kamer, waar zij een korte pooze voor zich uitstarende met gevouwen handen nederzat.
Na een oogenblik zette zij zich aan de tafel, nam pen en papier en begon te rekenen.
„Zie zoo!quot; mompelde zij bij zichzelf: „als ik nu het geld van deze rekening voor fransche les bij van Tils binnen heb, kan ik juist de drie maanden kost- en schoolgeld voor Reinier betalen. En dan heb ik een gulden over. Kon ik voor het vertaalwerk maar iets meer van den uitgever krijgen! Als ik er te veel op aandring, laat die man mij misschien geheel loopen, en vertaalsters zijn er genoeg.
Maar één gulden over, in de verste verte niet genoeg voor een retourbillet, zelfs niet eens derde klasse, om mijn jongen eens te gaan zien. Ik kan ook niet met leêge handen komen, en toch geef ik niet te veel.
En de vraag zal wezen, of ik op den duur zooveel verdienen kan om de opvoeding, die alle jaren duurder wordt, te kunnen betalen. Och, als ik mijn jongen maar bij mij had, wat was dan alle moeite, wat waren dan alle zorgen voor de toekomst!quot; „Wat is die Wil-
liam een aardige jongen!quot; Die woorden trokken haar telkens door den geest. Haar Reinier was even oud, maar dit zou niemand van hem tot haar zeggen.
De blijde klanken der dansmuziek drongen tot de arme vrouw door, die daar peinsde en zwoegde op vertaalwerk, terwijl de cijfers der som, die zij noodig zou hebben om haar Reinier te gaan opzoeken, voor hare oogen dwarrelden. Eindelijk zonk de pen uit hare vermoeide vingers.
Zij hoorde den stap van mevrouw van Eijringen, die naar haar slaapkamer ging — 't was dus reeds laat in den nacht.
Een gevoel van jaloezie maakte zich van haar meester. Die vrouw bezat nog een echtgenoot, meer dan het noodige voor levensonderhoud, en zij kon bij en met hare kinderen wezen; terwijl zij, die er maar éen de hare kon noemen , verre van hem af moest toeven om te arbeiden voor zijn toekomst.
Als weduwe, geen fortuin hebbende, was zij gedwongen, ten einde geen bedekte aalmoezen te moeten aannemen, zelf de handen aan het werk te slaan. Reinier zou zich zijner moeder niet behoeven te schamen. Toch, hoe moedig zij zich ook gedroeg, toch snakte zij naar haar jongen, naar een hartelijk woord van hem. Alles wat hij ooit tot haar gesproken had, herinnerde zij zich. Dat was de schat, waarin zij putte om telkens die kostbaarheden te zien, die niemand haar ooit zou kunnen ontnemen, en die haar toch zoo deden gevoelen , dat hare levensdagen eenzame dagen waren.
Ifi
TWEEDE HOOFDSTUK.
Angeren was een provinciestadjen met straten en grachten, die allerslechtst geplaveid waren. Langs de huizenkanten waren kleinere steenen, waartusschen hier en daar gras of mos groeide.
De huizen echter, waarvoor hier en daar een zware olm of iep stond, zagen er nog flink, hoewel oud uit. Zij gaveu blijk, dat het stadjen vroeger grootere welvaart had gehad dan nu.
Voor de meeste ramen waren groene horren geplaatst of hingen wit geplooide gordijntjens op koperen roedjens, terwijl de valgordijnen zoodanig opgehaald waren, dat er tusschen franjes en roedjens een duimbreedte, genoeg om er over heen te gluren, overbleef.
Aan de pui van buiten waren in ijzer gevatte spie-geltjens, zoogenaamde spionnetjens, vastgemaakt, zoodat de bewoners alles op straat, heel in de verte zelfs, konden zien aankomen, en zien wie er op stoep stond, wanneer er gescheld werd.
Wanneer nu een vreemdeling, onbekend met die gluurgebruiken, ergens aanschelde, en dan eens naar dat spiegeltjen wou zien, gebeurde het menigmalen dat hij dan juist het gezicht van hem of haar zag, die daar binnen zat, en nieuwsgierig keek wie zich aanmeldde.
Dat zelfde gebeurde met een veertienjarigen jongen, wiens witte pet met een groen bandjen aanduidde, dat
17
hij tot de Hoogere Burgerschool behoorde, wat in Angeren het gebruik was.
Onder de vele goede eigenschappen, waarop Angeren kon bogen, was in de eerste plaats een uitnemende Hoogere Burgerschool, die dan ook door vele jongelieden werd bezocht.
Het jonge mensch met het groene bandjen trad de stoep op van een breed ouderwetsch huis.
De koperen schelleknop blonk als gepolijst goud. 'tWas dan ook Zaterdag, en de meid had er wel een uur op staan poetsen, even als op de koperen ringen, die twee groen geverfde leeuwenkoppen aan de gebeeldhouwde voordeur in den bek hielden.
Juist wilde hij aanschellen, toen een zacht getik hem deed opzien. Eerst zag hij in het spionnetjen het gezicht, dat zoo ver mogelijk was uitgestrekt om te kunnen zien , wie het was, van een oude dame met krullen, die uit haar muts te voorschijn kwamen, en een bril op. Het had een lachverwekkenden invloed, want de knaap proestte het uit, hij bedwong zich echter en keek naar het raam waar hij een andere dame zag, met plat langs de slapen weggestreken hair, die een breikous in de hand hield, met de eene pen tegen het raam tikte en van neen schudde, en toen weer met de breipen naar de schel wees.
Er niets van begrijpende, wilde hij den schelleknop grijpen, toen een harder getik en nog heftiger hoofdschudden volgde, wat beduiden moest, maar dat hij volstrekt niet begreep, dat het Zaterdag was en de pas gepoetste knop niet bevingerd mocht worden.
18
Weifelend wat te doen, vernam hij een schelle vrouwenstem die in den gang riep: „Chrisjen, daar is iemand,quot; na een korte poos iets scheller: „Chrisjen.quot;
„Ja, juffrouw.quot;
De krullekop, — de jongen had krulhairen, ferme donkere oogen en open gelaat, — begreep dus dat hy zich niet moest aanmelden.
De dienstbode deed na een oogenblik wachtens de zware deur open, en koek toen zij den jongen zag, eenigszins wantrouwend, of hij ook soms een spuitjen of zoo iets bij zich had, want de hoogere burgers waren volgens Chrisjen eigenlijk maar gespuis; als ze je een poets konden bakken, lieten zij het niet.
„Och meisjen, zou je eens aan de dames Veldorbaan willen vragen, of ik een raket, dat over de schutting hier in den tuin is gevallen, mag gaan oprapen?'
„Watte, op Zaterdag, nee dat kan niet, de tuin is net geharkt en de gang is net schoon,quot; zei de dienstbode hoofdschuddend.
„Ik zal mijn schoenen wel uitdoen, als het dat is,quot; en meteen bukte hij zich.
„He, he, heerschap ! niet zoo gauw, ik zal eerst eens naar binnen gaan,quot;
Terwijl dat gesprek in den gang gevoerd werd, keken de twee zusters Jans en Rika Velderbaan elkander aan, niet begrijpende dat Chrisjen niet dadelijk binnen kwam.
„He, Rika,quot; begon de oudste met de krullen, „wat zou het wezen?quot;
„Ik weet niet,quot; andwoordde Rika. „Ik ken dien
19
jongen niet, 't is zeker een nieuwe die bij Verloop liier achter in den kost is.quot;
„Rika, kijk eens, hiernaast komt ook visite,quot; en de twee zusters keken in het spiegeltjen. „Dat is mevrouw Dam, die was in geen zes weken hiernaast.quot;
Het gesprek werd door de komst van Chrisjen afgebroken, die, brommig over den last van dat mansvolk, de boodschap binnen bracht.
„Chrisjen, je vraagt maar eerst den naam van den jongenheer, we laten maar niet ieder in den tuin, be-grijp je,quot; sprak zuster Jans.
„Bestig, juffrouw,quot; — de meid verdween,
„Ja juist, Jans, we moeten eerst weten wie of dat is,quot; bevestigde zuster Rika.
„De dames vragen,quot; zoo klonk het van de dienstbode tot den bezoeker, „hoe of je heet, we laten hier niet ieder toe.quot;
De aangesprokene, die gaarne had willen vragen of ze bang waren liet paard van Trqje te zullen binnensmokkelen en dat hij Chrisjen misschien evenals Helena zou schaken, verzweeg dat echter, bedenkende dat zij wel nooit van de mythologie zou gehoord hebben, en vertelde dat hij „Reinier Flederhofquot; heette.
De meid verdween, kwam weer terug. „Of de jongeheer maar eens bij de dames binnen wou komen.quot;
Dat beviel maar half; bij vijftig kornuiten op een school te verschijnen, dat was niets, maar bij zoo'n paar oude dames! Reinier nam zijn pet in de handen, tikte aan, trad binnen en maakte een linksche beweging, die voor een buiging moest doorgaan. Aan het
20
einde der eenigszins duistere, met geschilderde paneelen behangen kamer, waar een dik smyrnaasch tapijt lag, zaten de twee dames in geborduurde leuningstoelen.
Hij trad nog een beetjen naar voren en maakte dezelfde beweging.
„Dames,quot; begon hij.
„Neem maar eerst een stoel,quot; richtte zich de oudste der dames tot hem.
„O jé,quot; dacht Eeinier bij zich zelf: „een stoel nemen, dat wordt een lange geschiedenis,quot; hij nam er een die bij den schoorsteen stond, doch stootte bij ongeluk het haardstel om, zoodat pook, tang en asch-schop met een kletterend geweld omvielen. De twee dames sprongen met een gilletjen van schrik een weinig van hare stoelen, waarop zuster Jans de hand op haar hart legde, en zuster Rika verontwaardigd naar den rustverstoorder keek, die zich heel onhandig (daar hij erg lachen moest) verontschuldigde en even onhandig met erg lawaai het stel weer in orde bracht.
„Eindelijk !quot; klonk het van juffrouw Jans' lippen tot Reinier eenigszins snibbig, toen hij zat.
„Zoo, je heet dus Reinier Flederhof, en ben je hier al lang?quot; vroeg zuster Rika.
„Niet zoo heel lang, mewouw.quot;
„Zeg maar juffrouw, we zijn geen mevrouwen,quot; viel de oudste uit.
„En woon je hier achter ?quot; hernam zuster Rika.
„Ja — mev.... juffrouw, bij Mijnheer Verloop in huis.quot;
„Zijn er daar veel?quot;
31
„Vier kostjongens, juffrouw.quot;
„En vertel eens, ben jij uit de hoofdstad des rijks ?quot; Rika Velderbaan had altijd de gewoonte nooit van Amsterdam, maar van de hoofdstad des rijks te spreken, — dat klonk waardiger.
„Ja, juffrouw, maar ik zou zoo graag mijn raket hebben; als u dus.....quot;
„Ja, jongetjen, maar de tuin is net geharkt, en het is alles behalve aangenaam wanneer de jongelui van de achterburen zoo over de schutting gooien; dat veroorzaakt in een kalm, geregeld huishouden last,quot; zeide zuster Jans op gewichtigen toon.
Zuster Rika was echter niet van plan den jongen zoo spoedig te laten schieten, voordat zij alles van hem wist.
„Je hebt immers zoo'n haast niet. En wat doet je Pa ?quot;
„Vader is dood, dien heb ik bijna niet gekend.quot;
„Arme jongen!quot; klonk het meewarig van zuster Rika, en zuster Jans schudde haar hoofd heen en weer.
„En je ma?quot;
. Die leeft nog. Ziet u, die is vader en moeder te gelijk voor me. Die is zoo lief, en zoo verstandig, ik wou dat u ze kende, maar och! ik zie haar zoo weinig.quot;
„Hoe dan?quot; vroeg Rika nieuwsgierig.
„Och moeder is bijna altijd in,quot; bijna had Reinier gezegd „de hoofdstad des rijks,quot; doch hij verbeet zijn spotlust en zei eenvoudig: „Amsterdam.quot;
„Maar ga jij dan nooit naar haar toe?quot;
„Neen, juffrouw.quot;
„Dat is me ook een moeder,quot; viel zuster Jans in,
23
die liet nooit nalaten kon iets scherps te zeggen, „veel liefde voor haar kind, ze heeft zeker een heelen troep ?quot;
Daar stoof Reinier op. „Dat verdraag ik niet, dat mag u van mijn moeder niet zeggen, die de zelfopofferende liefde in persoon is. Wanneer er iemand geëerd moet worden, dan is zij het. Veel kinderen, neen, zij heeft er maar een en dat ben ik. ïoen vader stierf, moest zij zich redden , en om mij een opvoeding te kunnen geven, om mij te doen leeren door eigen kracht later door de wereld te komen, daarom moest zij van mjj scheiden en onder de menschen gaan les geven.
Nu is zij gouvernante, toch moet zij 's avonds nog door weêr en wind, en dat alles voor mij ! Maar oude juffrouwen, die altijd op haar stoel zitten, weten niet wat er dikwijls voor ellende is. ' De jonge spreker met zijn flikkerende oogen vergat in zijn opgewondenheid den eerbied , aan ouderen van dagen verschuldigd, zeer tot verontwaardiging van zuster Jansj die half oprijzende van haar stoel, tot den jongen zeide:
„Mag ik u verzoeken dadelijk de kamer te verlaten ?quot;
„Nu, nuvergoelijkte zuster Eika, „hij meent het zoo erg niet,quot; en fluisterend tot zuster Jans klonk het:
„Hoe kun je nu in eens zoo iets zeggen, je moet iemand toch altijd in het harnas jagen, hij heeft toch een goed hart.'quot;' Tot den knaap klonk het weder : „beste jongen, je toondet dat je een braaf hart hebt, maar bedenk toch altijd een beetje tegen wie je spreekt, enquot; vervolgde zij al knipoogend tegen haar zuster: „Juf-
frouw Jans wou je maar eens beproeven, niet waar zus ?quot;
De aangesprokene humde maar zei niets; die vergoelijking viel volstrekt niet in haar smaak.
Rika stond snel op, ging naar een hoekkastjen, kreeg er een trommeltjen met koekjens uit. „Komaan, jongeheer. Neem er maar eens een paar.quot;
„Dat was te veel, — hem, een veertienjarigen hoo-geren burger, koekjens te durven presenteeren.
„Dank u, juffrouw,quot; klonk het stijve andwoord, dat mot een minachtend, verontwaardigd gezicht werd gegeven.
Den scherpen blik van zuster Jans ontging niets, en triomfantelijk keek zij naar zuster Rika die een nederlaag leed, die haar voor dien jongen verlegen maakte en daarop in eens zei: „Kom, nu het raket,quot; tot spijt van hare zuster die ook den jongen nog wel wat uit had willen hoeren over het huishouden van Verloop, tevens tot haar schrik voor do pas geharkte paadjens van den tuin.
„Eeem de hark mcê, Rika.quot;
Tot groote opluchting van Reinier, die zich al braaf verveelde voor hij zich driftig gemaakt had, kon hij, door de jongste juffrouw Yelderbaan voorafgegaan, de kamer verlaten.
Zij gingen den langen gang door naar den popperig onderhouden tuin, waar op de grasperken geschilderde houten voetstukken met wit gepleisterde kinderbeelden stonden, die groote schelpen in de hand hielden.
De randen der grasperken waren keurig afgestoken, en fijn kiezelzand lag op de smalle paden.
34
Aan het einde stond eene rood en groen geschilderde theetent, waar 's zomers, bij groote hitte, dus bij groote uitzondering, door de twee dames thee werd gedronken.
's Winters, zooals nu, werd, wanneer er geen sneeuw lag, toch de tuin evenals 's zomers onderhouden en opgeharkt. Over de bedden lagen takken, om tulpen en crocussen tegen oneerbiedige katten te beschermen.
Juffrouw Rika zette gauw een kap op het hoofd, en ging toen in den tuin, nadat zij Eeinier een hark had gegeven. Het raket hing aan een tak van een ouden pereboom, dien haar vader, zooals zij zeide, eigenhandig gepoot had, reden waarom Rei nier het raket niet zelf naar beneden mocht duwen met den stok van den hark, — hij mocht eens een tak breken.
Met de eene hand muts en kap tegen het achterhoofd houdende om beide voor afvallen te beletten, wipte juffrouw Velderbaan, na een paar vergeefsche pogingen tot inwendige pret van Reinier, en tot verbazing der dienstboden, die voor de keukenramen het wonder aanzagen, het raket uit den boom.
Zorgvuldig moest Reinier al de betreden plaatsen aanharken. Toen zij weder in huis waren, kon hij niet nalaten te zeggen, dat het jammer voor het mooie opliarksel was, dat de lucht er naar stond of het zou gaan sneeuwen.
Op een draf snelde hij de stoep af, vergetende eerbiedig zijn pet af te nemen voor juffrouw Jans, die, hoewel onzichtbaar door de schuifgordijntjens, er toch zat, zooals zij heel verontwaardigd tegen zuster Rika zeide, waarop deze „Ja, juistquot; andwoordde.
25
Hijgende door het loepen, kwam Eeinier aan den hoek van de straat, waar zijne kameraden hem ongeduldig opwachtten.
„Nu, jjj bont ook een mooie!quot;
„Zoo, hen jij daar eindelijk?quot;
„Hebben die heksen je niet betooverd,quot; vroeg Otto Limprecht, die geen erge vriend van Reinier was.
„Nee maar, ik zal je eens vertellen, ze wilden mij een koekjen geven!quot;
Eén verbazende lach-uitbarsting.
„Ze dachten zeker, dat jij het toch zoo zelden kon krijgen,quot; zeide Otto met een valschen trek op zijn gelaat.
„Misschien wel,quot; andwoordde Reinier, „dan had ik eigenlijk dankbaar voor hare gulheid moeten wezen.quot;
„En hoe was 't daar aan huis, vertel eens,quot; vroeg Hugo Olderhoff.
„Hebben ze je geen madera gepresenteerd?quot; vroeg Willem Vrend.
„Hoor die lekkerbek,quot; vielen de anderen lachend in.
De drie makkers, aan wie Reinier zijn wedervaren verhaalde, de dames nadoende met gebaren en stembuiging, waren met hem in de kost bij den heer Yer-loop, leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Angeren.
Otto was de eenige zoon van een bankier, die 's zomers op een landgoed nabij Angeren buiten was, doch bij uitzondering, door ziekte van zijn vrouw, ook dezen winter — dat wil zeggen van Zaterdag tot Maandag. Hugo was uit China gekomen, om zijn opvoeding in Holland te ontfangen; Willem, die niet door verstand of werklust uitmuntte, was de zoon van een houthan-
26
delaar aan de Zaan en naar Angeren gezonden, hopende dat hij meer zou werken, gedachtig aan het spreekwoord: „vreemde oogen dwingen.quot;
Otto was evenals Reinier slechts kort bij den leeraar.
„Jongeheer!quot; riep de dienstbode van don heer Verloop, toesnellend naar Otto.
„Kan je niet zeggen: mijnheer,quot; bulderde Otto haar toe.
„Jong.....mijnheer wil ik zeggen,quot; sprak do aldus
toegesprokene, „uwrs pa is er, of uwe dadelijk wou komen.quot;
„Dat treft, me zakgeld is net op,quot; sprak Otto tot zijne kameraden, en tot de dienstbode zei hij: „alla vooruit, ik kom, hoor. 't Is gemakkelijk een Pa te hebben die wat geven kan, niet waar, Reinier?quot;
„'t Is een zegen er een te hebben die ons zyne liefde geeft,quot; andwoordde Reinier bedaard.
Otto slenterde naar huis, gevolgd door de drie anderen.
Terwijl de verwachte zoon naar zijn vader ging, die hem in het zoogenaamde salon wachtte, gingen Willem, Reinier en Hugo de trap op naar hunne kamers, daar het raketspel in den tuin vooreerst niet voortgezet kon worden.
Hugo en Reinier hadden samen éen vertrek.
Reinier begon een brief aan zijne moeder en Hugo staarde mistroostig voor zich uit.
„Aan wien schrijf je. Rein?quot;
„Wel, aan moeder!quot;
„Jij bent wel gelukkig!quot;
27
„Omdat ik haar bijna nooit zie, ja, heel gelukkig !quot;
„Zoo bedoelde ik het niet, Rein, maar een heelo enkele keer, jij krijgt veel brieven van haar, en ik...quot; hier barstte Hugo in tranen uit.
„Kom, kerel, houd je goed,quot; andwoordde Reinier, wiens oogen ook vochtig werden, terwijl hij opstond en hem de hand op don schouder lei.
„Laat mij eens uithuilen, dat doet mij goed. Ik weet wel,quot; ging de bedroefde Hugo al snikkende voort, „dat het heel kinderachtig is, maar zie je, ik heb,quot; hier sloeg hij op zijn hart, „zoo'n leeg gevoel hier. Ik heb niemand, ik ben ver van allen af. Al tien jaar geleden heb ik mijne ouders verlaten, toen ging ik heel alleen op dat groote schip, toevertrouwd aan het geleide van vreemden. Daarna ben ik van de eene kostschool op de andere gegaan, maar het huiselijke leven heb ik nooit gekend. Dat ken jij ook niet, dat is zoo, maar je ziet je moeder soms. Ik krijg twaalf brieven in een jaar, en wat dan nog? 't Is soms of mijn ouders onverschillig voor mij zijn, ik wil wel gelooven dat het niet zoo is, maar ze kennen mij niet meer , ze weten niet hoe mijn karakter is, wat mijn liefhebberijen zijn , och ! en de gewoonten hier zijn zoo anders dan in China en Indië, waar zij nu ook reeds lang wonen. Ik ben en blijf hier altijd de Chinees , zoo werd ik immer genoemd. Werd ik vroeger uitgenoodigd, dan geschiedde het vaak uit mede-Ijjden, want wie hield er van den ingetrokken jongen ? Dat is nu wol wat beter, omdat ik mij wilde aansluiten, maar toch steeds dat gevoel van eenzaamheid!... Jij
28
bent de eenige die mij begrijpt; denk niet dat ik over jou klaag, neen, Rein, dat is het niet. Dat weet je ook wel, dat is overbodig te zeggen; maar zie, menigmaal op 31 December stond ik aan het venster; als ik kon, opende ik het; wanneer dan de twaalf slagen langzaam door de lucht dreunden, dan overzag ik als het ware in een oogenblik het geheele afge-loopen jaar, en hoevele eenzame dagen waren daarin. Rein!
En wanneer de laatste slag verstorven en het nieuwjaar was, wie had ik dan geluk te wenschen ? Alleen de meesters en de kostschool-mevrouw, mijn ouders waren zoo verre.
Eens, o ik zie het nog zoo voor mij — 't is jaren geleden — 't was op mijn eerste kostschool, we bleven allen op om den overgang van het oude in 't nieuwe te vieren; die w e waren de kinderen van den kostschoolhouder en ik, de andere jongens waren allen naar huis.
Op slag van twaalf uur vielen al de kinderen de ouders om den hals, ik stond alleen. Toen de ouders de hunne geluk hadden gewenscht, zagen zij mij en vol medelijden werd ik door mevrouw gekust, doch hoe hartelijk ook, moeder's kus was het niet.
Ik dacht dat ik er wel aan zou wennen, maar ik ben het nog niet en zal het ook nooit worden.quot;
Hier zweeg Hugo; wat zou Reinier tot troost andwoorden ? Hij voelde maar al te goed, wat er soms in de ziel van zijn vriend omging.
Na een langdurig stilzwijgen sprak Hugo eindelijk:
29
„Kom, eindig je brief nu aan je moeder, Rein.quot;
„Ja, dat wil ik,quot; was het andwoord, „ik zal jou groeten doen en vertellen hoe 'n trouwe vriend jij voor mij bent, Hung, dan houdt ze zeker van je en denkt aan je, want zij schreef mij eens: die jou vrienden zijn en van je houden, zijn ook de mijne!quot;
„Ik mag je niet benijden, maar ik zou wel willen,quot; klonk het zacht en bevend van Hugo's lippen.
Juist was de brief gereed, toen Otto binnenkwam.
„Ik heb weer duiten, hoor, doch jullie moeten mee beneden komen. Papa zegt dat al de lui, die hier in den kost zijn, van Zaterdag tot Maandag mee naar buiten moeten gaan, — daar zijn jullie natuurlijk ook bij. 't Ziet er naar uit of het flink zal gaan sneeuwen, dat zou treffen, want dan konden wij gaan arren.quot;
Hugo pn Reinier benevens Willem, die ook van zijn kamer gehaald was, volgden Otto naar beneden, waar zij zijn vader vonden.
Deze had veel van zijn zoon. Dezelfde blauwe waterige oogen, dezelfde snit van gezicht, het geelblonde hair lag wat dun op den schedel, die er door heen scheen, alleen was hij iets gezetter. Zijn geheele uiterlijk maakte op Reinier geen onverdeeld gunstigen indruk.
„Hier, Papa, is Hugo Olderhoff, onze Chinees, zal ik maar zeggen.quot;
Hugo's gezicht betrok. „Vervolgens Willem Yrend, die zal uw wijn eer aandoen, en hier ten laatste is Reinier Flederhof.quot;
30
't Scheen den laatstgenoemde toe of de bankier eenigszins van kleur verschoot, doch het was zeker verbeelding, want zijn stem klonk heel opgewekt.
„Wel, jongelui, het doet mij genoegen de medemakkers van mijn zoon te zien, die jullie Zaterdag maar naar mijn buiten „Oedenbergenquot; moet vergezellen, 't Is wel geen zomer, maar als het weer wat mee werkt, kan jullie er nog pleizier genoeg maken. Hoe meer pret hoe beter, jongelui. Ik houd niet van kniezen, hoor. Bij goed weer komt de braeck jullie halen, 't Zal wel luchtig wezen, maar Hollandsche jongens moeten gehard zijn en tegen de kou kunnen.quot;
„Tot ziens, dag jongelui! Dus tot Zaterdag, he!quot;
„Met veel genoegen, mijnheer,quot; klonk het uit aller mond.
Het was dan ook een prettig vooruitzicht. Oedenbergen, waar zij zooveel van gehoord hadden: van den grooten stal met paarden, van de vijvers, waar zij als het vroor op zouden kunnen schaatsenrijden, dat zouden ze nu eens zien.
Otto vergezelde zijn vader tot aan de deur.
„Hm, Otto.quot;
„Papa!quot;
„Waar komt die Flederhof van daan?quot;
„Wel uit Amsterdam; och, hij is hier, dus we moesten hem toch vragen. Zijn moeder is gouvernante bij neef van Eijringen, daar zag ik haar op de bruiloft.quot;
„Wat is het voor een soort van jongen, Otto ?quot;
„Erg zoet, papa, en leeren, — mij al te braaf!quot;
31
„Net als zijn vader,quot; mompelde do bankier binnensmonds.
„Zei u iets?quot; vroeg de zoon, die het gemompel hoorde.
„Ik? neen, jij bent zoo braaf niet, he!quot; Hiermee klopte de vader zijn zoon op den schouder, stapte zijn coupé in, en reed weg.
„Is dat geen kapitale inval van den „ouwe?quot; riep Otto,quot; weer binnentredende.
„Spreek toch niet zoo oneerbiedig van den „ouwe,quot; viel Rei nier eenigszins kriebelig uit.
„Ho, ho, jongeheer, ik ben een paar jaar ouder, vergeet dat niet!quot; andwoordde de andere op een toon van meerderheid.
„Dat geeft je daarom toch geen recht, je vader aldus te noemen!quot;
„Jawel, brave Hendrik,quot; en als een soldaat voor zijn meerdere aanslaande: „nog meer te bevelen, generaal ? ook eens opstekenquot; — hier haalde hij een koker met sigaren voor den dag.
„O neen, jij rookt nog niet, 't zijn manilla's, beste, hoor. Hier, Willempjen, jij bent van mijn gild, wil je?quot;
„Dank je Otto, ze zijn fameus,quot; verzekerde Willem, er een paar trekjens aan doende.
„Hoe jammer dat mijn brief juist dicht is, Huug, anders had ik moeder van dat pretjen kunnen vertellen.quot;
Terwijl de twee anderen hunne sigaren rookten, bouwden Reinier en Hugo allerlei luchtkasteelen en maakten zij verschillende plannen wat of ze wel die
82
twee dfigen buiten zouden doen : groote wandelingen over de plaats maken, en schaatsenrijden, als liet ten minste wou vriezen.
Vroolijk gingen zij 's avonds naar bed.
Gelukkige jeugd, die, hoe groot het verdriet ook is, toch zoo spoedig een middel vindt om door een genoegen het leed voor een tijd te vergeten, en zich geheel aan een heerlijk vooruitzicht te wijden; toch zelfzuchtige jeugd, die zich dan tevens een oogenblik niet herinnert, hoe daar, evenals voor Reinier, ver en eenzaam een moeder zwoegt, arbeid en geld berekenend tot laat in den nacht!
Dien nacht viel er dik sneeuw, die den wensch dei-knapen verwezenlijkte, maar die het lesgeven der moeder in de stad door de gladheid bemoeilijkte en haar wel eens deed zuchten.
Had zij geweten, hoe zeer die sneeuw haar Reinier verheugde, wis was het voor haar ook vreugde geweest.
Het geluk der kinderen, in wat dan ook, is de levensvreugd van onzelfzuchtige ouders.
De sneeuw was door felle vorst ffevolsd.
O O
Tot wanhoop der bewoners van de keurig nette huizen van Angeren, moest op de stoepen asch en zand liggen om voor vallen te behoeden. De stoep te boenen of te dwijlen, daar was geen doen aan, de dwijl vroor vast aan de steenen.
Ook op de kleine steentjens aan den huizenkant was zand, hier en daar asch of verbrand steenkoolgruis gestrooid; wat zou het een smeerboel wezen, wanneer het ging dooien!
Daarover peinsden onze jongelui in liet geheel niet, maar zij begroetten met vreugde de vorst.
Vroolijk scheen de zon over de met sneeuw bedekte daken, en deed van tijd tot tijd van de takken der boomen sneeuwvlokken afvallen.
Was het in gewone tijden reeds stil in het stedeke, nu des te meer: alleen klonk nu en dan het geklingel van een bol aan den kop van een paard, dat een kar of rijtuig voorttrok.
Eensklaps verbrak een luid geklingel van bellen en het gebriesch van vurige paarden de stilte.
Alle bewoners snelden naar de ramen om te zien wat daar wol aankwam, en ze aanschouwden een in vollen ren voorbijjagende arreslode. Een in bont gehulde koetsier zat op het achterbankjen, terwijl een dito pal-
3
34
frenier op zijde van de slede stond. De paarden hadden blinkende haMachementen aan, rijk met zilveren bollen bezet. Op het hoofdstel wuifden witte en blauwe pluimen. De ar zelf, van binnen met blauw fluweel bekleed, even als de kussens waar ze niet door de kostbare bonten plaids bedekt waren, was schitterend met verguldsels bedekt.
Met een cierlijken zwaai zwenkte do koetsier een straat in, toen weer een gracht op en hield stil voor het huis van den leeraar Verloop.
Een stoet nieuwsgierigen omringden de ar, en menigeen kwam uit huis op stoep om dat fraaie geheel te zien. De koetsier zag, evenals de palfrenier, met onverschillige verachting naar hen die nog zelden zoo iets aanschouwd hadden. Willem, Hugo en Reinier keken met verbaasde en bewonderende blikken, waar Otto zich aan vermeide, hoewel hij langzaam een sigaar opstak en op de uitroepen zijner vrienden, beter gezegd medemakkers, kalm andwoordde: „O ja, dat
is nog al aardig!quot;
Weldra stapten zij in, Otto nam de teugels en voort ging het in pijlsnelle vaart.
De dames Velderbaan, waar de jongelui voorbijsnelden, schudden hare hoofden over die luxe en het verwennen van jongelui. In haar tijd was dat vrij wat anders: toen waren de jongelui blijde wanneer zij uitgevraagd waren, en om daar te komen, drie, vier uur ver voor moesten loopen, doch tegenwoordig werd het hun zoo gemakkelijk gemaakt, dat ze geen twee stappen meer konden loopen.
35
Met verhoogde kleuren en tintelende oogen genoten de vier makkers van den tocht over de gladde wegen, door pijnbosschen of open velden.
Vooral Rei nier, die een open oog voor natuurschoon bezat, genoot. Otto vond dat de bijdehandsche bruine erg „heetquot; was, dat ze verduiveld lekker liepen en dat het toch een paar „mooie schepselsquot; waren.
Eindelijk zwenkten zij den oprit van „Oedenbergenquot; in.
Het huis was betrekkelijk nog een nieuw gebouw, met licht gepleisterde muren en groote spiegelruiten.
De groote vijver er achter was toegevroren.
Nadat de jongelieden hunnen gastheer begroet,, en een kleine versterking gebruikt hadden, gingen zij naar buiten. Allereerst liet Otto hun den stal zien, waar zés fraaie paarden tusschen de eikenhouten beschotten stonden, terwijl boven elke plaats de naam van het dier was aangegeven. De koetsier sloeg de warme dekens, die do naamletters van den bankier droegen, halverwege op, om de glanzige „robequot; te doen zien, en drukte met duim en tweeden vinger op de ruggestreng, om de paarden op hun voordeeligst te doen uitkomen. Een paar keken met een zacht gegrinnik om, als vroegen ze iets. Doch de meesteres, die hun anders alle dagen suiker of een snede roggebrood bracht, moest hare kamer nog houden.
Toen Otto zijn makkers alles genoegzaam had laten bewonderen, traden zij den stal uit. „Vooruit, jongens, naar den vijver, hoor, en ons geoefend voor de wed-rennerij op schaatsen.quot;
„Wat,quot; viel Reinier verbaasd in, „een wedrennerij ?quot;
36
„Ja,quot; andwoordde Otto, „ik mocht het jullie niet zegsten, maar het zal een heel feest wezen. AVe zullen
Oo '
om prijzen rijden op den grooten vijver achter den tuin, bij het licht van lampions en flambouwen.quot;
„Dat is verrukkelijk!quot; juichte Reinier.
„En,quot; vervolgde Otto, „de beste rijders krijgen prijzen, je begrijpt ik niet, want als ik eens won zou het net wezen of papa het er om deed. Nu, wat sta jij sip te kijken, Chinees ?quot;
„Och, ik weet toch vooruit dat ik niet winnen zal,quot; zei de aldus aangesprokene.
„Wat een gekheid,quot; sprak Reinier, „en jij rijdt zoo flink.quot;
„Wanneer ik soms niet zoo'n last van mijn rechter been bad, Rein, doch je weet wel dat ik daar soms zoo'n ellendig gevoel in kan hebben, en hoe vaak ik er koorts door heb. Wanneer onder het rijden die pijn komt, kan ik soms in eens niet vooruit.quot;
„Dat zal toch niet altijd zoo wezen, Huug.quot;
„Och, je weet wel, hoeveel dokters er al aan geknoeid hebben.quot;
„Kom, kom, nu niet zeuren, maar vooruit naar den rivierkant, dat is ook zoo'n mooie baan. De groote vijver is voor morgen avond.quot;
Vluks liep het viertal langs de oprijlaan, een smaller pad in en kwam zoo aan de rivier, die de grens van het buiten vormde. Het middengedeelte, hoewel toegevroren, toonde echter nog duidelijk aan dat er ondanks de eerste ijskorst nog een schip was doorgegaan.
37
„He, wat is dat voor een aardig huisjen!quot; riep Willem uit, op een oud steenen gebouwtjen wijzende dat in Zwitsersclien stijl was opgetrokken, en door een grooten tuin, die eveneens aan de rivier uitkwam, omgeven was, omrasterd door een haag.
„Daar woont onze buurman; die ligt met zijn kasteel juist in onze plaats en moet altijd over een md van papa, als hij den straatweg wil bereiken. Papa wil het niet van hem afkoopen, dat is nu eenmaal zoo'n gril van hem; er woont een heele oude heer met een huishoudster of zoo iets, een spook van een mensch, die een kabaal bij pa pa kwam schoppen, toen ik eens met mijn flaubert een kanarie en een kat van haar had doodgeschoten. Je hadt eens moeten zien, hoe kapitaal het was. De kat zat juist in een boom toen ik haar schoot; hoe het kwam weet ik niet, doch zij viel niet naar beneden, zeker door een tak tegengehouden, 's Avonds kwam ik er toevallig ('t was zomer) nog eens langs en dat dier zat er nog. Juist kwam juffrouw Mientjen, de huishoudster, uit de deur, dat kon men gemakkelijk over de haag zien, en hoorde ik haar zeggen: „Maar waar zit Minet toch!quot; Zij keek rond en zag eindelijk haar hartelap, „Minet, kom gauw!quot; Doch het dier bleef natuurlijk waar het was. „Minetjen, wat ben je weer ondeugend,quot; fleemde die ouwe tang opnieuw. De huishoudster verdween in huis, en kwam toen met een trommeltjen koekjens terug. Zij trommelde daar met haar vingers op om haar lieveling te lokken, doch vergeefs. Toen schudde ze even aan den boom, plof! daar viel Minet aan haar voeten. Met een gil vloog
38
de juffrouw achteruit. Toen zij zag dat zij zoo dood als een pier was, ging het schepsel huilen, en daarop proestte ik hot uit. Ik wou dat je haar toen gehoord had, 't was kapitaal ! Later kwam zij bij papa, kapitaal! ha, ha!quot; Hier schaterde Otto liet uit, Reinier had een verachtelijken trek op zijn gelaat, en de twee anderen lachten iets gedwongen.
De schaatsen werden aangebonden en Huks zwierden de jongelui over de ijsgladde baan. Au was Otto eens voor, dan Reinier, of tot zijn groeten schik Hugo.
In het Zwitsersche huis stond de huishoudster voor het venster te kijken naar het lustige rijden van de jongelui, waarbij zij tot haar gramschap den door haar ge-haten Otto herkende. Dat was genoeg om zich met den rug naar het venster te keeren, toen eensklaps een gil van de meid beneden haar deed opvliegen en naar beneden hollen.
De jongelui reden vroolijk en lustig voort, totdat eensklaps een geschreeuw en gewuif met zakdoeken hen deed opzien. Aan den kant van de bevroren rivier stond juffrouw Mientjen met een meid. „Kijk, daar zijn die twee heksen ook,quot; lachte Otto, „ik kom niet binnen, hoor, dank je.quot;' Nauwelijks had hij het gezegd of een gekraak deed zich hooren, en het ijs zakte onder hem weg, met een gil zonk hij in de diepte. De drie anderen stoven ontzet terug.
Wat te doen! Otto worstelde, om er weer uit te komen. Reinier, die zijn tegenwoordigheid van geest niet verloor, wierp zich op zijn buik, schoof zoo voort tot bij het gat en greep toen Otto vast. Eindelijk na
39
veel moeite gelukte het, en kroop de drenkeling er uit; door de pogingen van Rei nier echter brokkelde het ijs af, waar hij zijn linker hand op gestut had; en voor hij zich zelf achteruit kon schuiven, schoot hij met zijn hoofd in het water onder het ijs. Hoewel kunnende zwemmen, zag hij een wissen dood voor oogen. De gedachten gingen den armen knaap met bliksemsnelheid door het hoofd. Zijn arme moeder! Als hij maar weer bij het gat kon komen. Ondanks de wanhopige pogingen stootte hij telkens tegen de ijskorst. De krachten begonnen hem te begeven, en de denkkracht te verflauwen. Voor de oogen werd het -hem groen en blauw, vurige vonken en stralen schoten als het ware door den appel heen. Zijn armen bewogen zich nog, om het gat te vinden en zich aan de ijskorst vast te grijpen.
Blootshoofd, doodsbleek, kwam dra een oud man, met lange witte hairen, aangesneld en met een langen polsstok, dien de jagers gebruiken, in de hand. Zich niet storende aan de smeekbeden van juffrouw Mientjen om zich niet te dicht aan het gat te wagen, ging hij vooruit.
Dra verscheen de hand boven het gat, en greep zich aan de ijskorst vast, doch die brokkelde weer af, en de hand verdween in de diepte.
Mannen aan de overzijde, die het ongeval gezien hadden, kwamen met touwen aandragen. Een maakte er een lus in. Hij deed den ouden man wat terug gaan en sloeg wat meer ijs aan stukken, daar zag hij nog een hand, fluks wierp hij de lus er om heen, en trok toen het touw naar zich toe.
40
Met angstige spanning volgde de anderen den uitslag , eindelijk verscheen een arm. Behoedzaam bukte de man, door den grijsaard van achter vastgehouden, en trok er den bewusteloozen Reinier uit.
„Naar mijn huis.quot; sprak de oude man met trillende stem.
Otto was daar al heen gesneld. Juffrouw Mientjen had door den angst allen wrok vergeten en wollen dekens gehaald, waar Otto, na zich uitgekleed te hebben , zich in had gewikkeld; hij zat bij het keukenvuur cn dronk een glas cognac.
Reinier werd neergelegd op een paar stoelen en cognac in den mond gegoten. Na een oogenblik sloeg hij de oogen op.
Een algemeene zucht van verlichting en blijdschap ontsnapte de omstanders.
Hugo barstte in tranen uit.
„Wat is er?quot; vroeg de geredde met flauwe stem. Niemand andwoordde dadelijk, en Reinier herinnerde zich spoedig alles.
Ondanks zijn tegenstreven werd hij in een bed gelegd, rijkelijk van warme kruiken voorzien.
„Dat rs ook een schrik geweest,quot; zei Otto, die toen hij zag dat het gevaar voorbij was, zijn gewone onbeschaamdheid herkreeg. Eerst was hij lafhartig geweest en had zijn ooren dicht gemaakt met zijn vingers, want hij wou het woord „doodquot; niet hooren.
„Zeg eens, juffrouw, zou de meid ook wat goed kunnen gaan halen bij mij aan huis, maar ze mag niets zeggen, anders hebben de ouwelui een doodschrikquot;; en
II
dacht hij bij zich zelf; dan wil mama niet hebben dat het ijsfeest doorgaat.
„Geef me maar eens even een potlood en papier, en is die stakkerd weer beter? ja ja, zulke luidjens vergaan zoo gauw niet!quot;
Juffr ouw Mientjen beefde van verontwaardiging, doch beheerschte zich en gaf zwijgend pen en papier.
Otto schreef haastig eenige regelen aan den huisknecht om een dubbel stel kleeren, linnengoed en kousen, met verbod iets te zeggen.
„We hebben nog drie uur voor den eten, dus ze zullen thuis niets merken.quot;
Keinier lag spoedig in een bad van zweet en wilde opstaan, wat de oude man die voor zijn bed zat, belette, hem verzekerend dat hij er minstens twee uur in moest blijven.
„Maar?..
„Geen maar,quot; viel zijn verpleger hem in de rede.
„Je hebt ons erg doen ontstellen; waarom luisterdet jullie niet naar de waarschuwing van juffrouw Mientjen en de meid ? Daar was gisteren pas een schip doorgegaan, het ijs was nog te dun, dat kon een kind wel begrijpen.quot;
„Dat wisten we niet, en wij begrepen eerst niet wat er bedoeld werd; toen we het gewaar werden, was het te laat! Ik ben hier heeleinaal vreemd. Ik ben voor den eersten keer op Oedenbergen.quot;
„Zoo, zoo. En ben je een vriend van den zoon van den bankier?quot;
„Een vriend ?quot; zei Reinier langzaam, niet wetende
■12
wat te andwoorden; hij kou toch niet zeggen „neenquot; van iemand, wiens gastvrijheid hij genoot. „Ik ben hier gevraagd, omdat al de kostjongens van mijnheer Verloop uitgenoodigd waren, en ik behoor daartoe.quot;
„Ik zou je hem ook niet als vriend toewenschen, doch dat zijn mijn zaken niet,quot; mompelde de oude tus-schen zijn tanden.
Eeinier dacht aan de geschiedenis van de kat en kanarie, en vond het toch wel wat kras iemand alleen daarom te veroordeelen,
Om het zwijgen te verbreken, want de man zat maar stil voor zich uit te staren, vroeg Eeinier:
„Woont u hier winter en zomer?quot;
„Ja, mijn jongen, en ik zal wel altijd hier blijven tot de Heer mij oproept; sedert jaren ben ik nooit van deze plaats af geweest.quot;
„Wat zegt u,quot; andwoordde de jongen verbaasd.
„Och als men oud is, dan verlangt men zich niet meer zoo te verplaatsen, dan is men al blij wanneer men een eigen huisjen beeft, waar men gezellig kan wonen.quot;
In eens schoten Reinier de tranen in de oogen. Hij dacbt aan zijn moeder; ach, als die ook eens zoo'n huisjen had, waar zij altijd kon wonen, bevrijd van zorgen en van zwoegen, om zoo door weer en wind te gaan. Wanneer hij eens zou kunnen, dan zou hij werken, en nog eens werken met hoofd en handen, om haar zulk een eigen huisjen te bezorgen.
De oude man, die de vochtige oogen zag, vroeg:
43
„Wat scheelt er aan? Je bent nu toch hoog en droog in je bed.quot;
„I^een, dat niet, maar ik dacht zoo dat ieder niet zoo gelukkig is, een huisjen te hebben om zijn hoofd, als men op jaren komt, rustig neder te leggen. Ik hoop, dat ik zoo iets eens zal kunnen verdienen.quot;
„Nu, jij komt pas op de waereld kijken; als je eens zoo oud bent, dan is het waarachtig te hopen, dat dan je wensch is vervuld.quot;
„Zoo oud als u, iieeu, ik wou het veel eerder bezitten.quot;
„Om dan gemakkelijker van je geld te kunnen leven, ei, ei,'; zeide de oude man hoofdschuddende.
„Daarom niet, mijnheer, neen dan zou ik nog dubbel zoo hard werken, 't zou voor mijn moeder wezen/'
„O dat is wat anders,quot; zeide de grijsaard met een zachte stem, en terwijl hij Eeinier een hand gaf: „dau hoop ik, dat het heel spoedig gebeurt. Als de wensch van een oud, afgeleefd mensch als ik ben tot het welslagen kan meewerken, wees er dan van overtuigd dat de mijne met je is.quot;
Na een kort stilzwijgen vervolgde de spreker: „doch komaan, jonge vriend, vertel me nu je naam eens.quot;
„Reinier Plederhof!quot;
„Fle... Flederhof,quot; herhaalde de oude, Reinier aanziende, „dan had je een braven vader!quot; voegde hij er met een trillende stem bij: „een braven vader!quot;
„U kende hem dus?quot; vroeg de jongen ontroerd.
„Zeker, maar heel, heel lang geleden. Doch,quot; liet do aangesprokene er op volgen; „Weet je moeder, dat jij op Oedenbergcn bent?quot;
)
44
„Misschien van avond, van morgen niet. Mijn brief was net weg. Ik schrijf haar tweemaal 's weeks. En,quot; hier kleurde Eeinier even, „ik kan maar twee postzegels 's weeks verbruiken. Dinsdags en Zaterdags schrijf ik. Dus van morgen meldde ik het; hoe laat zoo'n brief te Amsterdam wordt bezorgd, weet ik niet.quot;
„Je hebt ook een edele moeder!quot;
„IJ kent haar dus, maar ik hoorde haar nooit over u spreken, doch wanneer ik uw naam wist.quot;
„Dan zoudt ge den mijnen, Lindblad, nog niet vernomen hebben. Ik zag haar maar eens, och, al heel lang geleden, en heel kort, toch lang genoeg om je vader te benijden die zoo'n vrouw had. En jij op Oeden-bergen!quot;
„Doch, mijnheer, ik begrijp u niet; u spreekt in raadsels voor mij.quot;
„Eeinier,quot; hernam Lindblad op ernstigen toon, „daar zijn zooveel raadsels in het leven, die nooit worden opgelost, en waar ik oude man geleerd heb mij bij neer te leggen. Peins daar niet over, jonge vriend. Maar wanneer gij ooit steun en raad noodig mocht hebben, wees dan verzekerd dat jij ze hier zult vinden. Ook zonder dat, wanneer gij eens een vrijen dag hebt, en je die wat eenzaam toeschijnt, kom dan hier. Kijk ben ik niet, groote feesten of een tafel met lekkernijen geef ik niet, maar aan het eenvoudige maal is een plaats voor je open!quot;
Eeinier wist niet waar hij die vriendelijkheid aan te danken had, maar toch nam hij ze dankbaar aan.
„Zie zoo, ouwe jongen,quot; aldus sprekende trad Otto
met een pak kleederen en linnengoed binnen, „daar hebben we wat om je presentabel te maken. Stap nu je bed maar gauw uit, niet met je verkeerde been, hoor, kleed je aan, dan hebben we juist den tijd om tegen het diner op Oedenbergen te komen, doch je zegt er maar niets van tegen mama, want dan gaat het feest morgen avond niet door. Mijnheer Lindblad,quot; dus wendde hij zich tot den ouden man, die met een strak gezicht op zijn stoel zat. „Ik ben je allemachtig dankbaar voor je onthaal en verzorging. Als papa ooit wat voor je doen kan, dan doet hij dat stellig, als hij dit weet.quot;
Otto dacht stellig op die tirade een dankbaar andwoord te bekomen, doch de aangesprokene zwoeg; eenigszins verbluft ging hij daarop heen.
Eeinier, die groot voor zijn jaren was, paste het goed van den ouderen kameraad, en weldra was hij geheel gereed en nam afscheid van den ouden vriend, aldus scheen Lindblad hem na die weinige minuten reeds te zyn.
„Hartelijk dank, mijnheer,quot; en hij schudde de gerimpelde hand met ontroering.
Ook juffrouw Mientjen dankte hij zoo vriendelijk en ongedwongen, — wie zou iu hem den jongen herkend hebben, die bij de dames Velderbaan zoon hekel had om binnen te komen! — dat zij er verrukt over was en hem, zooals zij tegen den ouden heer verklaarde, allerliefst vond.
De jongelieden wandelden, druk over het gebeurde sprekende, naar het huis terug en lieten zich het mid-
■U)
dagmaal best smaken, hoewel Reinier toch eenigszins onder den indruk van het gebeurde was, zoodat Otto glimlachend vertelde dat „Reinierquot; een nat pakjen had gehaald, doch dat dit niets was. Waarop zijn vader lachte en zeide dat zulks wel tiink was.
Na den eten, toen zij wat platen gezien hadden en een protocol gemaakt, trachtte Otto den firma-naam van zijn vader te schrijven.
„Kijk eens, papa, als ik in de firma ben, zal ik net zoo als u teekenen.quot;
Waarlijk had de handteekening iets van die van zijn vader.
„Dat 's flink, jongen,quot; en in gedachten zag de bankier zijn zoon reeds als compagnon, evenals hij teekenend Limprecht en Co.
De vreeze voor dooi werd niet bewaarheid. Inderdaad vroor het nog harder dan den vorigen dag, zoodat de baan op den vijver, bestemd voor het feest van den avond, nog eens flink werd begoten.,
Reinier had ruimschoots tijd om over den vorigen dag na te denken, vooral over het gesprek met Lind-blad, dat in hooge mate zijn belangstelling opwekte.
Tegen zeven ure kwamen de verschillende genoo-digde jongelieden, die in de koepelzaal, welke met openslaande ramen naar buiten leidde, werden ontfangen.
Eenige jongelieden, geheel naar de mode gekleed, hadden het hair naar voren gestreken, zoover mogelijk het voorhoofd bedekkend, zeker om het daarachter heerschende gebrek aan hersenen te verbergen. Een blond jong mensch, een student in de
47
rechten, had zijn hair in oen cierlijke krul aan beide zijde van zijn slapen doen afhangen, welke zich als het ware in een bakkebaard met een snor vereenigde.
Zijn kin was geschoren. Hij had een hooge gestalte, vrij wat verbeelding van zich zelf, en verkocht aardigheden als er jonge raeisjens waren, wanneer er bijvoorbeeld chocolade, koffie of ijs werd gepresenteerd. „Mag ik u een kop iieete koffie gevenquot; enz. enz. wat vreeselijk aardig werd gevonden, en hij ging dan ook voor een onmisbaar mensch op het bal door. De veel jongere Reinier zag met verbazing, evenals Hu-go, naar dat jonge mensch op, en zij lachten er samen braaf om. Zij waren de eenigen die wanten aan hadden, de andere droegen keurige lichte handschoenen met roode of blauwe zijden strepen erop, en daarover nog gebreide polsmofjens. Een jongmensch, die, zooals hij verklaarde, bijna om zijn studie niet had kunnen komen, hoewel daar niet veel van geloofd werd, — hij was student'in de medicijnen, —■ had een toepasselijk ijscostuum aan, geheel met bont afgezet. Ook hij had zijn blonde hairen zooveel mogelijk plat naar de ooren gestreken, doch had alleen een snor en blauwe onbe-teekenende oogen.
In een der knoopsgaten had hij, zooals de meeste jongelui, een groen blad met geurende violettes gestoken.
De glazen raamdeuren werden geopend, en een too-verachtige aanblik ontrolde zich voor aller oogen. De groote vijver was geheel door flambouwen en lampions verlicht. De met sneeuw bedekte takken der boomen staken fantastisch af tegen den blauwen hemel,
18
met millioenen flonkerende sterren bezaaid. Een kleine tent, aan het einde der baan, bevatte keurige prijzen voor de overwinnaars. Er was niet alleen in het om het hardst rijden eer te behalen, maar ook in het scboonrijden.
Lustig ging het over de krakende sneeuw naar den vijver, waar de schaatsen werden aangebonden, — en de strijd begon.
In vlugge vaart ging het over de spiegelgladde baan. Ieder deed zijn best, niet het minst Reinier, die aan de pieterige modeheertjens eens wou toonen, dat hij met zijn wanten aan, waar velen smalend naar gezien hadden, toch net zoo goed kon rijden, wellicht beter dan zij.
Yier waren eindelijk het eerst van al de anderen gelijk aan de eindpaal, na tweemaal den vijver te zijn rondgeweest, Tusschen die vier moest nu beslist worden, wie daarvan nu de eerste zouden zijn. Ditmaal waren Reinier en Hugo, die van zjjn been geen last had, samen de eersten. Daar echter slechts een de overwinnaar kon wezen, werd er door de jury, die uit den gastheer, Otto en nog een lieer bestond, besloten nu die twee te laten kampen.
De opgewondenheid werd algemeen.
Met sierlijken zwaai ging Reinier Hugo voorbij, doch deze haalde zijn makker in. „Vooruit, jongen,quot; klonk het, „toe, Reinier! bravo,quot; was het weder, wanneer-de een den ander voor kwam. Op het laatst begon Reinier te winnen, nog een halve baan slechts en hij was de overwinnaar.
49
In eens echter rees in zijn brein het verslagen gezicht van Hugo op, toen hij zei, „dat hij toch niets zou winnen.quot; Gehoor gevende aan een edelmoedige opwelling, verminderde hij bjj den laatsten zwaai zijn snelheid, voor anderen onopgemerkt, eenigszins. Hugo, die erg zijn best deed, gleed hem voorbij, en bereikte onder een donderend hoera het eerst de paal. Toen had Rei nier wel een oogenblik spijt van zijn grootmoedigheid. He, had' dat gejuich hem gegolden! Doch het stralende gezicht van Hugo ziende, die hem opgewonden toeriep: „dat is mooi gewonnen, he!quot; gaf hem een voldoening die tegen alles opwoog. Zijn vriend die zoo vaak bedroefd was, had nu toch ook eens een gelukkig oogenblik.
Het feest liep verder in vroolijkheid af.
Reinier kreeg, als tweede aankomende, ook een prijs ; Hugo, de -eerste, had een zilveren horlogeketen gewonnen.
Zijn vriend ontfing een nette lederen portemonnaie, waarin de heer Limprecht, toen hij zag wie den tweeden prijs zou behalen, snel een goud tientjen had gedaan.
Reinier was als overbluft. Het was een droom, zooveel geld had hij nog nooit bij elkander gehad.
„Hiep , hiep, hoera!quot; juichte hij, „daarvoor ga ik Zondag naar moeder.quot; Daar zou hij haar mee verrassen. Wat zou hij niet voor haar koopen ! Een paar gulden zouden op zij' gelegd worden. Dat was al vast voor het huisjen.
Hoe dikwerf gaf hij dat geld in zjjn gedachten niet uit! telkens besteedde de gelukkige het anders.
4
50
Zicli voorstellende hoe heerlijk het zou wezen wanneer hij moeder verraste, sliep hij 's nachts in, en droomde heerlijke droomen hoe gelukkig zij beide waren.
Och, mochten schoone droomen ook altijd door een even schoone werkelijkheid gevolgd worden!
VIERDE HOOFDSTUK.
Over de glibberige straten van de hoofdstad stapte mevrouw, of—zooals zij zich altijd liet noemen om niet aanmatigend te schijnen in hare afhankelijke positie — juffrouw Flederhof.
Het kostte haar moeite te gaan, vooral door de vreeze van te zullen vallen. Een zucht van verlichting ontsnapte haar, toen zij aan het huis aanschelde waar zij les moest geven.
„O, het is de juf maar,quot; riep een der dienstboden, die door het keukenraam zag wie het was. „Ze moet maar even wachten, totdat ik dat kraagjen gestreken heb.quot;
Aangezien het wat lang duurde, schelde de wachtende nog eens, vreezende zij niet gehoord was.
„Wel, heb ik van mijn leven!quot; barstte de meid uit, die opstond en brommig den gang inslofte om open te doen. „Ik was op zolder, juf! een mensch kan toch niet vliegen.quot;
51
Juffrouw Flederiiof beet zich op de lippen. Hoezeer zij aan die bejegeningen van de dienstboden gewend was, hinderde het haar toch opnieuw. Omdat zij zelf „voor geldquot; kwam, daarom meenden dezen haar on-heusch te kunnen behandelen.
„Juffrouw Flederhof, u komt een kwartier te laat,quot; voerde een snerpende stem, die van de vrouw des huizes, haar tegemoet, „Ik wen mijn kinderen aan de striktste orde : dus verlang ik ook dat hunne onderwijzeressen hun voorgaan met het voorbeeld van op tijd te zijn.quot;
„De straten waren zoo glad, mevrouw! dat ik bijna niet voort kon komen.quot;
„Dan hadt u maar een kwartier vroeger van huis moeten gaan: nu hebben de meisjens maar driekwartier les.quot;
De liefdevolle vrouw ging daarop heen en liet hare dochtertjens met de onderwijzeres alleen, die altijd heel stipt op haar tijd was.
Innig verdrietig, maar zich beheerschende, begon zij haar les De leerlingen waren domme, onverschillige kinderen, die het geduld op groote proef stelden.
Hoe menigmaal was de arme vrouw op het punt geweest, bij zulke onaangename tooneeltjens voor de les te bedanken, maar de noodzakelijkheid, die zij nooit uit het oog verloor, deed haar het hoofd bukken en onverdiende berispingen ondergaan.
Niet alle huishoudens waren zoo. Verre van daar. Zooals dat van de van Eijringen's, waar de heer en vrouw des huizes voor haar deden wat zij konden,
53
omdat die haar hoogachtten en hare kundigheden op prijs stelden.
Toen zij, op voorwaarde van nog andere lessen te mogen geven, de post als gouvernante bij hen aangenomen had, wilde zij geen mevrouw genoemd worden om van pijnlijke vragen verschoond te zijn: ook daarin hadden de van Eijringen's toegestemd. Toevallig was Nora te weten gekomen, wat hare ouders reeds wisten, evenals de oudste zuster.
Toen de les was afgeloopen, ging juffrouw Plederhof naar een ander huis, verre van daar. Daar wachtte haar een leerlinge op de piano. Gedurende een uur moest zij de valsche gamma's, hoe dikwerf ook verbeterd, aantoonen en het kind een stukjen voor va-der's verjaardag inpompen. Toen dat slecht ten uitvoer werd gebracht, daar het kind niet wilde stu-deeren, heette het natuurlijk dat het de schuld der onder wij zeresse was, die geen tact en geduld had om met het kind om te gaan.
Onnoodig te zeggen, toen het uur geslagen was om naar de van Eijringen's terug te gaan, dat het blijde begroet werd. Daarbij kwam de zekerheid, een brief van haar alles, van haar lieveling te ontfangen.
Met haastigen tred wilde zij naar haar kamer snellen, toen Nora haar met een brief in de hand te ge-moet rende. „Juf, juf, daar is een brief voor u, zeker van Reinier! Is u nu niet in uw schik?quot; en het lieftallige kind kuste hare gouvernante.
Toen Nora eindelijk van Eeiniers bestaan wist, was er aan het vragen geen einde geweest, en zij had geen
53
rust gehad voor zij wist waar hij was, of hij dikwerf schreef, of hij vroolijk was, kortom, alles!
Daar zij het postmerk Angeren gezien had, kon het niet anders of die brief moest van haar zoon zijn.
Nora volgde juffrouw Flederhof naar haar kamer, waar zij zich stillekens op een stoel bij het raam, haar lievelingsplekjen, neerzette'.
Haastig verbrak de eenzame moeder het couvert, en kon een kreet A'an verbazing niet weerhouden.
„Reinier bij Limprecht! zou hij wellicht nu met den zoon trachten wat bij den vader .... Dat nooit! Hij zal daar niet weder komen. Eu zijn zoon bij Verloop in huis. Daar moet de mijne dagelijks mee omgaan. Die jongen maakte zoo'n allerellendigste indruk op mij. O, wat is het toch vreeselijk, arm te wezen; dat ik niet bij mijn kind kan toeven om te zien wie zijn makkers zijn en voor de slechten te waken! Hij is nog zoo jong en voor indrukken vatbaar.quot;
Weder nam zij den brief op en herlas dien. „Veel van Otto te houden, schijnt Reinier toch niet, des te meer echter van dien Hugo Olderhoff.
Doch hoe verhinder ik het, dat hij weder naar Oedenbergen gaat, wanneer hij daar op gesteld is en veel vriendschap op den duur voor Otto gaat opvatten ? Ik ben ook alleen: daar is niemand, niemand die mij raad geeft, niemand voor wien ik mijn hart kan uitstorten. Ik moet alles in mij zelf opkroppen: ik moet trachten een opgewekt gezicht te zetten wanneer het harte wil barsten. Ik dien mij zelf te beheerschen om niet jaloersch te zijn, wanneer ik moeders zie, die haar
54
zoon bij zich laebbcn, als ik zie hoe die zoons hunne moeder steunen ... en ik, ik ben eenzaam, ik heb niets!quot;
Een uitbarsting van tranen en wanhopig snikken volgde.
Nora, wier tegenwoordigheid geheel vergeten was, stond met een bleek gezichtjen van haar stoel op en sloeg stillekens de armen om jufs hals, fluisterende:
„Juf, lieve juf! schrei niet zoo, is Reinier ziek?quot;
Met een soort van schrik wilde de bedroefde vrouw zich uit Nora's omhelzing los maken, doch deze klemde de armen steviger om haar hals.
„Is hij heusch niet ziek?quot;
„Heusch niet, lieveling.quot;
„Maar u is zoo bedroefd, kom juf! leg nu uw hoofd eens tegen mij aan, anders doe ik het altijd tegen u. Wil ik wat Eau de Cologne krijgen?quot; wip was Noortjen naar de waschtafel en deed wat Eau de Cologne op haar zakdoek. „Dat is frisch, he?quot;
De liefde van dat kind deed de tranen nog milder vloeien, al drukte do bedroefde het kind ook dicht tegen zich aan, want, zoo heerlijk als die kinderlijke hartelijkheid ook was, als haar kind dat eens gedaan had!
„Kom Noortjen, ga nu maar vast naar beneden, ik kom dadelijk bij je.quot;
Schoorvoetend ging het jonge meisken, dat zoo gaarne meer gehoord had, en wie een ingeboren tact ingaf niet meer te vragen, maar te gaan.
Een oogenblik zat juffrouw Elederhof met het hoofd voorover; toen echter stond zij op, en droogde hare oogen af, al mompelende: „Een uur kan ik met de
hand onder liet hoofd zitten, maar langer ook niet____
Dan maar weer met moed den strijd van het leven begonnen!quot;
Nauwelijks had zij de roode oogen eenigszins met koud water gebet, om de sporen der droefheid te doen verdwijnen, toen er geklopt werd en gezegd dat mijnheer Hof haar wenschte te spreken.
Het was de uitgever, voor wien zij vertaalde.
Hof, een lang en gezet mensch, met kaal hoofd en zwaren bakkebaard, kruipend vriendelijk, boog toen zij binnentrad.
„Ik kom u even het honorarium der laatste drie maanden brengen voor het vertalen in het tijdschrift „Erica.quot;
„U is wel beleefd, mijnheer.quot;
De uitgever haalde zijn portefeuille te voorschijn, en telde -haar twee bankjens van vijf en twintig gulden voor, waarbij nog zes guldens gedaan werden, benevens een kwitantie die de vertaalster verzocht werd te teekenen.
„Maar, mijnheer, merkte deze bescheiden aan: het moesten zestig gulden wezen!quot;
„Heel juist aangemerkt, ik maak u mijn compliment daarover, ik wilde dat ik u op het kantoor had voor de groote kas ; doch u heeft behalve de twee present-exemplaren, die ik u gaf van uw laatste vertaalde boek, mij om nog twee verzocht, dat maakte vier gulden!quot;
„Maar, mijnheer Hof,quot; viel zij hem verontwaardigd in de rede, „een boek daar ik zooveel voor werkte,
56
wilt u mij die twee exemplaren in rekening brengen ?quot;
„'t Spijt mij, juffrouw, dat ik hier geen verandering in kan brengen. De boeken, door u vertaald, vinden niet zooveel aftrek, dat ik zulks kan doen.quot;
„Dan hadt u mij zulks wel vooruit kunnen zeggen : dat had ik fatsoenlijk gevonden.quot;
„Ik dacht, juffrouw Flederhof,quot; was het andwoord, „ dat u wel wist, dat, wanneer men meer vroeg dan de present-exemplaren, die voor kosten der vraagster waren.quot;
Er schoot dus niets anders over dan om te teekenen.
Vier gulden minder, hoe zou zij die er weer bij verdienen ! Geen enkelen cent kon zij missen.
„Het Engelsche boek dat u mij aanboodt te vertalen, juffrouw, schijnt mij wel geschikt toe, maar, er is een groote maar,quot; liet hij er langzaam op volgen.
„En die „maarquot; is, mijnheer?quot;
„Als honorarium kan ik u slechts tachtig gulden toestaan.quot;
„Mijnheer, dat is onmogelijk, dat is bloedgeld,quot; viel verontwaardigd de vertaalster uit.
„Bloedgeld? Dat is wat kras. Ik ben,quot; liet hij er met een loerenden blik op volgen, „volstrekt niet gedwongen om uw arbeid te nemen. Daarbij,quot; hier haalde hij een paar letterkundige bladen van weinig bekendheid en gehalte uit zijn zak, „hier zijn boekbeoordee-lingen, die over uwe laatste vertalingen alles behalve gunstig oordeelen. Dat heeft invloed op het koopend
57
publiek, juffrouw, daar moet ik rekening mee houden. Lees ze maar eens!quot;
„Ik dank u, mijnheer; wat onbekende beoordeelaren van mij zeggen, is mij geheel onverschillig, en wat uwe handelwijze aangaat om ..hier hield de verontwaardigde vrouw op. In eens schoot het haar door den geest, dat, wanneer zij wellicht te ver ging, hij nooit iets meer van haar zou aannemen, en wat dan ? zij moest geld verdienen, koste wat het wil. Zich met moeite bedwingend, voer zij op gedempten toon voort: „Dus u wilt mij niet meer dan tachtig gulden geven ? Bedenk, dat ik een gedeelte van mijn nachtrust moet opofferen: ik heb den geheelen dag niet voor mijne beschikking.quot;
„Dat is heel lastig voor u, maar bedenk toch dat ik u niet tot het vertalen dwing; u heeft mij zelf het boek aangeboden. U is volkomen vrij om het te doen of niet. Daar zijn anderen genoeg, die het met vreugde zullen aangrijpen.quot;
Hof stond op. „U begrijpt,quot; sprak hij verder, zijn hoed nemende, „dat mijn tijd kostbaar is. Deukt u er nog over of niet?quot;
„'t Is goed, mijnheer, ik zal het doen,quot; was het andwoord dat met een zucht werd gegeven.
De uitgever vertrok, terwijl hij zich in den gang in de handen wreef, hij had weer twintig gulden uitgewonnen.
Nauwelijks was de deur van de kamer achter hem dicht, of juffrouw Flederhof's billijke verontwaardiging barstte los.
58
Wat een vreeselijk gevoel, te hebben moeten toegeven, omdat de nood dwong! Zich te hebben moeten vernederen en haren billijken trots te moeten buigen; wanneer zij alleen geweest ware, duizendmaal liever hongerlijden ! doch zij had een plicht, en daar moest alles aan worden opgeofferd, daar moest zij zich voor laten trappen: de toekomst voor haar zoon.
Zou die toekomst haar eenmaal voor alles beloonen ?
Met langzamen tred ging de gouvernante naar hare kamer, deed een laadjen der schrijftafel open, waar zij haar geld en kostbaarheden bewaarde, om het zoo even ontfangene er bij te voegen.
Die kostbaarheden waren de brieven van haar overleden echtgenoot en van Eeinier, benevens nog een verzegeld pakket, waarop stond:
„ Aan mijn zoon, als hij drie en twin tig jaar is.quot;
Dat was de hand van Reinier's vader.
Peinzend nam zij het op en staarde lang op het flinke, mannelijke schrift.
Nog negen jaren voor dat het geopend zou worden; wat kon er niet nog in dien tijd geschieden ! Wie kan zeggen, welk een strijd in die tusschenruimte nog gevoerd zou worden!
Zou zij haar levenstaak volvoerd hebben, zooals zij zich die voorgenomen had ? zouden geen onoverkomelijke bezwaren zich voordoen?
En hij, hoe zou hij zijn, wanneer zijn vingeren dit pakket openden?
„Juf, lieve juf!quot; aldus stormde Nora binnen, „o ik
59
heb wat bedacht: een heerlijk plannetjen! eu meteen danste zij handenklappend in 't ronde, doch het geopende laadjen ziende, vroeg zij nieuwsgierig: „Zit er iets moois in?quot;
„quot;Volstrekt niet, kleine vraagal,quot; andwoordde juffrouw Floderhof vriendelijk en sloot het laadjen, „doch wat heb jij wel voor een plan? vertel me dat eens!quot;
„Raden, juf! raden.quot;
„Dat kan ik niet, daar beu ik te dom voor.quot;
„U te dom, dat is ook! 't Is een heerlijk plan: wanneer is u jarig ?quot;
„Kind,quot; zeide de gouvernante, droevig glimlachend. „Ik jarig, dat is een feest dat ik al lang aan kant gezet heb.quot;
„Dat zou ik nooit doen ; het is al te prettig. Ik moet het weten, want anders kan mijn plan nooit doorgaan,quot; voegde het meisken er juichend bij.
„Och ! je mag het wel weten, doch je mag het aan niemand zeggen, hoor.
„Dat kan ik niet beloven, kom juf, ik wou het zoo erg gaarne weten.quot;
„Wou je, lieveling?quot;
„Dolgraag.quot;
„Nu dan, 14 April.quot;
„Dat is al gauw; weet u wat ik dan aan Pa zal vragen ?quot;
„Je mag niets aan je vader vragen, dan had ik het niet gezegd.quot;
„Ik kan het niet alleen doen, zooveel geld heb ik niet. Ik heb maar twee kwartjes, of Pa er net zooveel
60
bij wil doen, dat Reinier hier kan komen op uw verjaardag. Wat zegt u daarvan?quot;
Tot groote verbazing van Noortjen, zei juffrouw Pleder-hof niets. Deze was bleek geworden en haar lippen trilden.
Het kind staarde haar aan, niet wetende hoe groote vreugd of ontroering soms doet zwijgen. Eindelijk hoorde Nora: „God zegen je, kind.quot;
Er werd weer getikt. „He, ik kan ook nooit eens ongestoord wezen,quot; kwam eenigszins driftig van de lippen der gouvernante, die zoo gaarne nog een oogen-blik met het lieve kind samen Avas geweest.
„Binnen!quot;
De meid verscheen. „Juffrouw, daar is iemand om u te spreken : ze staat in den gang, ik moest maar zeggen als dat de oude Trui er was, dan zou u het wel weten.quot;
„Zeker, laat haar maar even hier komen.quot; De meid vertrok.
„Nu Nora, nu zal je eens een oude getrouwe zien. Trui is de kindermeid geweest van Reinier's vader.quot;
„O, hoe gezellig!quot; met een kreeg Nora een stoel.
Bons! ging het op de deur.
„Kom maar binnen. Trui!quot; De deur ging open en de oude getrouwe verscheen.
Trui Lakenveld was een niet al te groote persoon, die ondanks hare jaren — ze was drie en zestig — nog zwart hair had. Zij had een bril op met schildpadden randen. Over haar groene japon droeg zij een dikken zwarten mantel, uit haar hoed gluurde de ouderwetscb geplooide kornet, en zij had bruine handschoenen aan.
61
„Komaan Trui, dat is goed van je dat ik je eens zie. Ga zitten! de jonge juffrouw heeft al een stoel voor je klaar gezet.quot;
„Dat is mijn jongste leerling, en een lievelingetjen, niet waar Noor? En hoe maak je het?quot;
„'t Graat nog al, mevrouw, soms wat last van de rhime-tiek, maar ik heb voor me jaren niet te klagen. Ik heb 't toch maar bestig op het hof; maar heere mevrouw laat ik u eens bekijken, wat ziet u er slecht uit! U is oud geworden in den kaatsten tijd. Eu hoe maakt het de jongeheer ?quot;
„Dat gaat best, dank je, kijk eens, ik zal je eens zijn portret laten zien.quot;
„Zijn portret, wat zeit uwe. En staat ie daar nu net zoo op als hij is, ja? wat zeit uwe!quot;
Trui zag de fotografie, „'tls krek mijnheer, krek, vindt uwe ook niet. Och, och, en is ie nu al veertien jaar. Waar blijft de tijd! Het heugt me nog als de dag van gisteren dat ik bij mijnheer's papa en moe was, en dat hij naar me toe kwam, hij was altijd zoo vriendelijk, zoo niets geen „mijnheer,quot; zoodat ik wel eens moeite had om geen „Koquot; meer tegen hem te zeggen, nou maar ik zei dan dat hij naar me toe kwam, en toen zei hij: „Trui, daar is een nieuwtjen te raden!quot; Och mevrouw, wat zou ik nu geraaien hebben? en eindelijk zei hij: „Trui, ik ga trouwen!'' Ko! riep ik, en de schrik schoot mij in de beenen! Ik had er heelemaal nooit aan gedacht dat hij al zoo groot was. 't Is een heel lief meisjen, zei hij, en hij liet me een portretjen zien: dat was 't uwe. Ja, toen had uwe krul-
62
len, toen zag u er niet zoo miserabel uit als nou, want het is ongepermiteerd. Och ja, en toen was liet trouwen, en kort daarop stierven mijnheer's ouders, na een jaar, en toen, en toen,quot; de oude meid stamelde, „en toen „onze Ko! Och mevrouw, 't was of men eigen kind stierf. Hij heeft me toch nog even toegeknikt voor dat hij de eeuwigheid inging ; hij zei ook nog: „dag-Trui,quot; en toen weet je het ook wel, mevrouw.''
„Kom Trui, je moet je nu niet zenuwachtig maken, dat dient nergens toe, we moeten berusten in den wil van God,quot; zeide Juffrouw Plederhof, en vervolgde: „Maar vertel mij eens, hoe gaat het met je nichtjen Chrisjen ?quot;
„Daar kwam ik juist over, mevrouw! ik zou liet door die herinneringen vergeten. Me nichtjen Chrisjen woont in Angeren bij de dames Velderbaan, 'n beste dienst. Ik zou het voor zoo'n betrekkelijk jonge meid niet begee-ren : 't is alles op zijn elf en dertigst, maar zij moet het zelf weten. Ik heb haar beloofd om haar eens te gaan opzoeken, en zal de volgende week gaan. Ku dacht ik, als mevrouw eens iets mee te geven had voor den jongenheer, of de kompelementen of zoo iets, dan kon ik dat net doen.quot;
„Ik vind het heel vriendelijk van je, Trui! een pakjen heb ik niet, maar als je de komplimenten wil doen, heel graag. Och Trui, en kijk dan eens hoe het er in huis uitziet, he ? Ik kon er niet naar toegaan, ik heb hem daar op aanbeveling geplaatst. Als je de mevrouw eens ziet, merk dan maar eens op wat een soort van mensch of het is. Reiuier schrijft wel dat
63
het een lief mensch is ; maar hij is zoo goed en klaagt nooit.quot;
„Net als Ko, mevrouw. Zou ik den jongenheer ook affronteeren, als ik een trommeltjen koningskrakelingen mee bracht? daar hield hij vroeger zoo van.quot;
„Zeker niet Trui, maar heusch dat moet je liever niet doen.quot;
„Waarom niet ? 't is zoo'n kleinigheid, en 't herinnert mij zoo aan vroegere dagen ; als men oud wordt leeft men in de herinneringen. Nu, mevrouw,quot; zei Trui opstaande „nu, dan zal ik maar de kompelemen-ten doen en zooveel als dat u wel is.quot;
„Ja, dat's best, doch zeg hem niet dat je vondtdat ik er slecht uitzie, want dan is mijn jongen maar ongerust.quot;
„De ouwe Trui heeft ook nog een hart! die zal niets zeggen, en die mevrouw eens goed in de oogen zien: als je dat maar doet, o dan weet je al zoo veel. Dag mevrouw, 't beste hoor, dag jongejuffrouw.quot;
„Ik zal je even uitlaten, Trui!quot; Tevens wilde de gouvernante opstaan doch Nora, die met open mond en oor had zitten luisteren, zeide: „dat zal ik wel even doen.quot;
Trui en Nora verlieten de kamer; aan de voordeur gekomen, zeide de oude getrouwe : „u moet toch maar erg lief voor haar wezen, jongejuffrouw.quot;
„Goeie oude ziel,quot; dacht juffrouw Flederhof toen zij alleen was „wat zijn er toch nog goede menschen in de waereld, in tegenoverstelling van velen. En dat kind, die innige hartelijke liefde. Er worden dikwerf
64
■vele diepe wonden geslagen, maar Grod geeft er balsem voor.quot;
De bittere gewaarwordingen, opgewekt door den aanvang van den dag, waren geheel uit hare ziel geweken, en blijmoedig leide zij zich 's nachts op hare legerstede, na tot twee uur vertaald te hebben, — toen verbood de vermoeidheid meer te doen.
Evenals de vreugde een keerzijde heeft, bezit het verdriet die ook, en dit is de troost die bemoedigt en het harte weer opbeurt.
„Eeinier!quot;
Met een jubelkreet snelde de moeder op haar zoon toe, die onverwachts voor haar stond en dien zij in hare armen hield.
Haar jongen, haar schat, dien zij zoovele maanden niet gezien had, was daar, vroolijk en gezond! Hoe straalden zijn oogen, hoe blozend waren zijn wangen. Wat was hjj flink uit de kluiten gewassen, sedert zij hem het laatst gezien had,. . . maar was ook veel veranderd, zijn open gelaat niets. Wat een geluk! zij zag haar jongen weêr !
(55
„Wat een verrassing, ho moes!quot; juichte Reinier overgelukkig.
„Ga mee, jongen, naar mijn kamer! Doch wacht even,'' voegde zijne moeder er snel bij, terwijl haar gelaat betrok. Zij diende toch vergunning aan mevrouw te vragen om niet meê naar de kerk te gaan, doch haar zoon op hare kamer te laten. Wat een bitter gevoel, te moeten verzoeken haar kind te ontfangen !
Met de meeste hartelijkheid werd het toegestaan en tevens gezegd dat hij den geheelen dag moest blijven. Nora had dadelijk naar hem toe willen gaan om hem te zien, doch mevrouw van Eijringen hield haar terug, en gebood haar geduld te hebben tot het koffie-uur. Juffrouw Flederhof was toen wat zelfzuchtig, want ze moedigde Nora niet aan: ze wilde Reinier ten minsten eens een paar uur voor zich-zelf hebben.
Toen zij naar de voorkamer terugging, schoot haar in eens in: Waar heeft hij het geld van? Het zakgeld was te ontoereikend. „Kom, jongen, meê naar boven!quot;
Op hare kamer zette' zij hem met het gezicht naar het licht en ging zelf met haar rug tegen het raam zitten, opdat zij hem vooral goed kon zien. Wat zag hij er goed en gezond uit! Wat stonden die oogen helder!
„Vertel nu eens. Rein! hoe kom je zoo aan dat geld voor een retour ?quot;
„Dat zal ik u eens vertellen,quot; tevens haalde hij de veroverde portemonnaie uit zijn zak: „zie eens wat een mooie,quot; en terwijl hij het gold heen en weer deed rammelen, „en er zit nog meer in, hoor maar!quot;
5
66
Het gezicht van zijn moeder drukte de grootste verbazing uit.
„O ik zal u alles vertellen,quot; ging Reinier in do grootste opgewondenheid voort.
Zooals dat bij zulke gelegenheden meer gaat, haspelde hij alles door elkander van plezier, zoodat hij van de ar vertelde, maar niet dadelijk van het oogenblik toen hij in het water lag, maar van den wedren. „Ja, en toen, en het was zoo mooi. Geheel met flambouwen verlicht. En toen was de beslissing nog maar tusschen Hugo en mij: we reden en reden, en ze riepen allemaal vooruit „hou je taai!quot; o, moes! ik wou dat u het gezien hadt, en toen was ik de tweede die aankwam en toen kreeg ik de portemonnaie met tien gulden. Moes, moes! is het niet prachtig ? en daarom beu ik nu hier naar toe gegaan, en ... doch, moes! wat heeft u ?'' liet Heinier er eensklaps ontnuchterd op volgen, ziende dat zijn moeder zijn opgewondenheid niet deelde. „Ik heb immers geen ongeluk met dat rijden gehad, wel den vorigen dag, maar dat is immers goed afgeloopen.quot;
„Een ongeluk, Eein, om Grodswil spreek!quot;
„Maar, moeslief ! alles is immers voorbij, maak u toch niet over niets angstig,quot; en het verhaal volgde, niet al te erg voorgedragen. Toch was het genoeg om haar een koude rilling door de leden te jagen. Als het eens anders uitgekomen ware ; als hij eens niet gered ware geworden, dan zou zij nu zonder jongen geweest zijn. quot;Wie zou haar die mededeeling dan gedaan hebben! Limprecht ? die man! Die gedachte bracht haar weder op de portemonnaie.
07
„Roinicr,quot; begon zij weifelend, „jij vroegt mij straks, waarom ik niet in je vreugd deelde, maar.hier hield zij op. „Nu, moeder! wat maar ..
Haar zoon aanziende en zijn hand in de hare nemend, ging zij voort: „Dat was heel aardig voor je van de portemonnaie, maar heusch, ik had dat liever niet gehad.quot;
„Liever niet gehad?quot; vroeg Reinier verbaasd.
„Ja, Reinier, en ik heb er nog een wensch bij, dat je de portemonnaie terug gaaft!quot;
„Teruggeven? Dat nooit. Ik heb hem eerlijk verdiend, — en het geld dan?quot;
„Ook dat, jongen.quot;
„En mijn retour heb ik er af!quot;
„Dat geef ik er bij, doch ik zag gaarne dat je de portemonnaie met de tien gulden terug gaaft.quot;
„Dat doe ik niet! Waarom, moeder?quot;
„Is het niet genoeg dat ik het graag wensch?quot;
„Neen, ik doe het niet! ik wil alles voor u doen maar dat niet.quot;
„Wanneer ik het wil, Reinier ?quot;
„'t Is wat moois! u bederft mijn heele pleizier er mee. 't Is soms heel ellendig dat ik geen geld heb, en nu ik het won, nu moet het weer weg,quot; mopperde de jongen.
„Als een ander het je had gegeven, dan had ik er mij in verheugd, maar ik wil niet dat je van dien man iets aanneemt of in het vervolg vriendschap geniet. Als je bedankt en hij vraagt waarom, dan zeg je maar: omdat ik het wil.quot;
68
„Maar wat beteekent dat met dien man ? De mijnheer, die mij verzorgde, vroeg mij zoo veelbeteeke-nend of u het wist dat ik op Oedenbergen was. ILj weidde over papa uit, en zei dat hij u ook eens gezien had.quot;
„Hoe heette die man dan?quot;
„Lindblad, hij is heel oud.quot;
„Lindblad,quot; peinsde zijn moeder, „o ja, die naam is mij wol bekend. Rei nier ! jongen, als je ouder bent zal je alles duidelijk worden waarom ik dat wensch, hoe vreemd en moeilijk het je nu toeschijnt. Kom, geef mij die beurs!quot;
„Neen, 'k wil niet! Zeg mij dan waarom!quot;
„Reinier, daartoe ben je nog te jong.quot; „Misschien had ik beter gedaan om hem die beurs te laten houden,quot; dacht zijn moeder, „doch hem een gift van Lim-precht te laten aannemen, is mij ook onmogelijk.quot;
Reinier was opgestaan en trommelde tegen de ruiten; zijn moeder trok hem zacht naar zich toe. „Jongen, beste jongen!quot;
„Och u heeft mijn heelen dag, mijn heele pleizier weggenomen,quot; riep hij uit en wendde zich van haar af. Dat sneed zijn moeder door de ziel; wat zou zij niet voor hem gedaan hebben en wat deed zij niet voor hem! 't Was haar onmogelijk de tranen te weerhouden, die haar in de oogen sprongen. Zij draaide haar hoofd om, om ze niet te doen bemerken. De spiegel echter verried haar.
De tranen van zijn moeder deden Reinier zijn hard gezegde gevoelen, maar een soort van trots weer-
69
hield hem nog dit te zeggen; doch toen hij opnieuw het diep bedroefde gezicht van zijn moeder zag, viel hij haar om den hals en riep:
„Ik bedoelde hot zoo niet, ik was erg onaardig togen u. Daar is de beurs! ik had ze dadelijk moeten geven en niet vragen waarom. Moes, het was een soort van koppigen trots, die mij zoo deed handelen. Kom, u moet niet meer bedroefd zijn!quot; Onder die zoo hartelijk geuite woorden klaarde moeder's gezicht op.
„Weet u wat, ik zal morgen zelf de beurs teruggeven. Mijnheer Limprecht komt zelf bij mijnheer Verloop. Toe, laat ik dat nu maar doen! u moet toch zoo voor mij zwoegen en arbeiden.quot;
„En wanneer hij je vraagt, en het niet wil aannemen ?quot;
„O geen nood! ik zeg hem dat u het verlangt en daarmee uit. Laat ik nu eens toonen dat ik geen kleine jongen meer ben, maar u begin te steunen.quot;
Na eenig aarzelen gaf zijn moeder toe.
„Zou ik nog eens naar dien mijnheer Lindblad gaan ? Hij vroeg het zoo welgemeend.quot;
„Zeker, jongen! maar wees niet te onbescheiden om te dikwerf te gaan.quot;
„Weet ge waar ik in den laatsten tijd zoo over dacht en zoo'n plannetjen voor de toekomst maakte?quot;
„Laat eens hooren, doch kom oerst wat dichter bij mij zitten. Zoo ! dat is gezellig.quot;
Hoe heerlijk toch, haar zoo vaak ontbeerde jongen bij haar!
„Wel, moedertjen! wanneer ik nu eenmaal aan het
70
geld verdienen kom, dan zal ik arbeiden zoo hard als ik maar kan, en zooveel mogelijk besparen. Als ik nu eenmaal genoeg daarvoor heb, huur ik een huisjeu: later hoop ik het te koopen, en daar gaat u dan in wonen met een meid, on dan kom ik bij u. Wat zal dat gezellig wezen, hè! Dan is u daar onbezorgd, en uw eenige zorgen zullen wezen als mijnheer uw zoon thuis komt, om hem heel gezellig te ontfan-gen.
„Wanneer het dan winter en guur weder is, zitten wij 's avonds bij den haard. Op tafel staat een gezellige olielamp en dan ruischt het theewater zachtjens. We zijn dan den koning te rijk, en spreken dan nog eens over den tijd toen wij elkander zoo misten, en over den eersten dag toen wij samen in dit huisjen kwamen.
„'s Zomers, er moet natuurlijk een tuintjen bij wezen met een prieel er in, dan zitten we daar en luisteren naar het getjilp der vogels. Ik plant er dan kamperfoelie of een kleine roos tegen; doch een roos dat gaat, geloof ik, niet in een stadstuin; maar er moet iets in dat lekker ruikt. Wat zal dat een heerlijke tijd wezen! Was het maar zoo ver!quot;
Moeder genoot in de opgewonden beschrijving van Reinier, doch haar ervaring, gescherpt door de vele moeilijkheden en teleurstellingen des levens, vroeg in stilte: „Zal het ooit zoo vorkomen?quot; Dat zeide zij natuurlijk niet, maar ze luisterde toch gretig naar al hetgeen haar jongen vertelde.
Toen moest hij veel van zijn kosthuis mededeelen en
71
hij wijdde zeer over Hugo uit. „Die arme stakkert,quot; besloot hij, „heeft weer zoo'n last van dat been en heeft er nu koorts door. De dokters weten daar toch geen raad voor. 't Is zoo'n goeie jongen. Moes! u moot hem een brief schrijven, dat zou hem stellig zoo'n verschrikkelijk groot pleizier doen.
„Laatst was hij zoo erg bedroefd dat zijn ouders zoo ver af zijn, en dat hij zoo weinig brieven krijgt. Al vraagt u maar naar zijn been of zoo iets. Hij wordt zoo vaak „de Chineesquot; genoemd. Dat hindert hem zoo. IJ hadt moeten zien, toen hij op Oedenbergen den prijs won! Huug sliep den geheelen nacht niet, en den volgenden morgen schreef hij een heelen langen brief naar zijn ouders om het te vertellen.quot;
Reinier's moeder ontsloot het laadjen waarin het geld lag, en nam er zooveel uit als noodig was om de tien gulden aan te zuiveren en deed dat weer in do por-temonnaie, die zij vervolgens netjes in een papier wikkelde.
Daarna nam zij nog een gulden : 't kon er eigenlijk wel niet af, maar dan zou zij nog maar wat harder arbeiden. Uit haar zak kreeg zij een ouderwetsche beurs met zilveren knip, — het was die van haar overleden echtgenoot, — ledigde die, en deed er den gulden in. Zij kon het wel met een mindere doen : ze had nog een half versleten over.
„Reinier, jongen! hier is een andere beurs met een gulden er in, meer kan ik niet missen. De beurs is echter niet zoo mooi, en menige jongen zou er zijn neus voor ophalen, doch hij is nog van je vader. Ik
72
ben er erg aan gehecht, doch aan wien zal ik hom beter geven dan aan jou? Je vader kreeg dien zilveren knip van zijn moeder. En hij heeft dien nooit geopend om er onnoodig geld uit te nemen, of guldens in te doen die verdiend waren op een wijze, niet strafbaar voor de wet, maar wel voor het geweten dat zich nooit laat omkoopen.quot;
„Moeder, beste moeder! U bederft mij. O, die beurs is mij duizendmaal meer waard. Ik zal die beurs in eere houden, en niet slechts zorgen die nooit te verliezen , maar ik wil ze steeds openen zooals mijn vader dat deed. Die zilveren knip zal tot mij spreken en waarschuwen. Ik meen eens gelezen te hebben van een beurs, waarvan de zilveren knip, wanneer er slecht verdiend geld in kwam, aansloeg en dof werd. Waren er alleen zuur maar eerlijk verdiende penningen in, dan blonk hij dat men er zich wel in kon spiegelen.
„Zoo zal het bij mij steeds zijn! En wanneer die beurs eens geheel leeg zal wezen, — ik zal dan wel zorgen ik er weer gauw in verdien, — dan zij het omdat ik het huisjen voor u kocht!quot;
Moeder sloeg den arm om den hals van haren zoon en beiden zagen elkander lang aan.
Daar is een spreken zonder woorden, dat belooft en — volbrengt.
Nora, die kwam vertellen dat de koffie gereed was, stond verbaasd. Was dat haar Juf? Haar geheele gezicht scheen veranderd en verjeugdigd. „Wat zietu
73
er nu goed uit, Juf! zoo moest u er altijd uitzien.quot;
Reinier's opgewekte gezicht betrok een -weinig: „Juf,quot; tegen zijn moeder!...
Zij, met hare vrouwelijke scherpzinnigheid en hart, begreep zijn geziclitsuitdrukking dadelijk, en fluisterde hem in 't oor:
„Dat klinkt mij van dat kind veel hartelijker, Eein!quot;
„Ik heb je al eens gezien,quot; zeide Kora eenigszins verlegen tot hem.
„Mij? Waar dan, kleine meid?quot; vroeg Reinier verbaasd.
„Ik heet Nora!quot; „Kleine meidquot; vond zij zoo erg geringschattend, en vervolgde toen: „Wel, in het medaillon van Juf, toen was je heel wat kleiner.quot;
Hartelijk werd hij aan de koffietafel door de van Eijringen's ontfangen, behalven door Lien, die het al zeer overdreven vond.
„Och, mevrouw!quot; klonk het met fijnen tact, waarvoor de aldus aangesprokene haar dankbaar was, door mevrouw van Eijringen: „We moesten van daag maar eens anders dan gewoonlijk gaan zitten. U naast mijn man, en dan aan uw andere zijde Eeinier.quot;
Gfelukkige menschen, die beschaafd heeten en het ook toonen!
Het was Reinier den volgenden dag als een droom, toen hij weder te Angeren in de kamer, die hij met Hugo deelde, wakker werd. Hugo trok hem aan zijn ooren en zat op den rand van het bed. Hij moest er alles van weten: hoe zijn vriend het te Amsterdam gehad had, hoe of zijn moeder was. He, als hij dat
74
ook eens kon hebben! doch daar kon nooit sprake van wezen.
Reinier zag wel wat tegen den dag op; op welk een wijze zou hij het pakjen aan Limprecht teruggeven ? Doch hij wilde nu eenmaal toon en aan zijn moeder dat hij kon handelen als een man.
In korte woorden vroeg hij den heer Verloop, wanneer de heer Limprecht kwam, hem een oogenblik, voor dat Otto werd geroepen, met dien heer alleen te laten, daar hij iets te zeggen had namens zijne moeder.
De bankier verscheen, en was niet weinig verbaasd toen, in plaats van zijn zoon, de jonge Flederhof binnentrad.
„Neem mij niet kwalijk, mijnheer Limprecht! als ik even tot u kom; maar ik wou u iets zeggen,quot; daarbij frommelde hij het pakjen in zijn hand heen en weer.
„Volstrekt niet, mijn jongen! is er iets waar ik je mee van dienst kan wezen, met genoegen, vrind!quot;
„Dat niet, mijnheer! maar toen ik bij u was won ik die portemonnaiequot; — hier weifelde hij.
„Ja; en...?quot;
„Die wilde ik u teruggeven.quot;
„Teruggeven? Ben je gek, jongen? Eens gegeven, blijft gegeven!quot;
„Hier, mijnheer, is het pakjen.quot;
„Denk je dat ik dat aanneem? Nooit! Wat betee-kent die gril? Weet je wel dat dit beleedigend is? Wie heeft je dat in je hoofd gepraat?quot;
„'t Is de wensch van moeder, en daar voldoe ik aan.quot;
„Van je moedor, gekheid!quot;
75
„Neen, mijnheer! 'tis geen gekheid: 't is ernst; hier is de beurs, ik houd die niet!quot;
„En zeide zij je waarom ?quot; vroeg Limprecht gespannen, al trachtte hij onverschillig te schijnen,
„Neen, dat niet.quot;
„Kom, jongen, houd jij dat ding maar.quot;
„Neen, mijnheer ! moeder's verlangen is wet.quot;
„Dat is heel braaf van je, maar zoo'n gril!quot;
Dat was olie in het vuur geworpen, want nu stoof Reinier op. „Een gril, mijnheer! die heeft moeder niet. Al hare daden zijn wel overwogen. Zij doet niets of heeft zij er geldige redenen toe. Een gril! neen, mijnheer , het is een daad die goed is, anders zou zij mij niet gevraagd hebben ze te verrichten. Zij had het u zelf terug willen zenden, doch ik wenschte het voor haar te doen. Al ben ik jong, toch durf ik alles doen, waar haar voorbeeld mij aanspoort. Ik zou geen oogenblik rust hebben, wanneer ik tegen haar zin dien portemonnaie hield. Wat zij er tegen heeft, weet ik niet, maar ik ben er van overtuigd, dat, wanneer ik het zou weten, ik voluit zou zeggen: moeder, u heeft gelijk. Menigeen, mijnheer! zal voor haar de oogen moeten neêrslaan, dat geloof ik vast en zeker. Ziehier, mijnheer, het pakjen.quot;
„Zoo, en denk je dat ik mij van zoo'n kwajongen zulke dingen laat zeggen ? Nooit, hoor je!quot; barstte Limprecht los. „Neem aan dat pakjen!quot;
„Neen, mijnheer ! 't is uw eigendom,quot;
„Ik verkies het!quot;
„Ei, ei, wat heeft dat te beteekenen?quot; aldus kwam
76
Otto binnen. „Reinier! wel manneken,quot; klonk het tot Eeinier, „wat durf jij doen, he?quot;
„Niets, Otto!quot; yiel zijn vader in, „dat zijn zaken die jou volstrekt niet aangaanen zich tot Reinier wendende klonk het kalmer: „We spreken daar nog wel eens later over, jongmensch.quot;
„Dat behoeft niet, mijnheer,quot; was het vaste andwoord; „ik verander niet van gedachten.quot; Reinier vertrok.
„Evenals zijn vader,quot; mompelde Limprecht.
„Wel, papaatjen? wat was dat nu voor een herrie ?quot;
„Herrie, wel jongelief.quot; Otto's vader trachtte onverschillig te schijnen. „Herrie was 't volstrekt niet. Je weet, ik ben driftig en schreeuw licht: hij bracht mij een boodschap van zijn moeder, die mij wat bevreemdde, maar niets bijzonders. De jonge bruin is kreupel geworden, dat wou ik je eens vertellen.quot;
„Aha,quot; dacht Otto, „je wil er over heen praten, doch ik hoor het toch van Reinier. Dat's jammer, papa.quot;
De bankier bleef nog even bij zijn zoon, dien hij 's maandags meestal opzocht, toeven, en vertrok toen, het pakjen echter achterlatend.
„Wel Reinier,quot; aldus zocht Otto hem op, „vertel eens: wat hadt jij met papa?quot;
„Mets bijzonders,quot; antwoordde Reinier, die zijn moeder niet gaarne in zulke gesprekken mengde.
„Nu ja, maar het was toch niet gewoon.quot;
„Zoo?quot; merkte de andere droogjes aan.
„Jij kan je verbazend goed houden, doch jongeheer, ik weet alles!quot; Hiermee dacht hij Reinier door verbazing aan het praten te krijgen.
77
„Als je alles weet. dan vind ik het mal van je om me nog te vragen; dat is tamelijk overbodig.quot;
Otto was woedend dat zijn list niet gelukte. Dat zou hij hem later wel inpeperen.
Toen Reinier weder alleen was, ging hij naar het salon en vond het pakjen er nog. Hij stak het bij zich, en vroeg vergunning, die hij verkreeg, om een flinke wandeling na schooltijd te maken.
Nadat de heer Limprecht 's avonds weer terugkwam uit de stad, overhandigde hem de huisknecht een pakjen. Hij opende het, het was de portemonnaie.
Reinier had die zelf gebracht.
ZESDE HOOFDSTUK.
De dames Velderbaan, of de Velderbaantjens, zooals ze onder hare kennissen genoemd werden, zaten op haren oude plaatsen in de spionnetjens te kijken, en goed op te letten wat er bij hare buren voorviel.
„Dat is zij zeker, Rika!quot;
„Ja juist,quot; andwoordde de aangesprokene, in haar spionnetjen zieude, „dat geloof ik ook.quot;
Doch haar beider geloof werd beschaamd, de persoonlijkheid, die zij meenden dat aan haar huis zou schellen, ging voorbij.
78
„He,quot; peinsde zuster Jans, „wie zou dat wezen, en waar zou die naar toe gaan ?quot;
„Die is het stellig,quot; viel Rika in, toen de gestalte van Trui, die met twee trommels zwoegde, in liet spiegel-tjen zichtbaar werd , weldra op stoep stond en aanschelde.
Ditmaal had zij dus gelijk.
„Je tante,quot; had jufProuw Rika tot Chrisjen gesproken , „moet maar eerst even binnenkomen, terwijl je in de eetkamer de koffie klaar zet.quot;
Na een oogenblik werd er geklopt, en Trui verscheen.
„Dag, dames!quot;
„Zoo — eh,quot; zeide zuster Jans niet wetende hoe haar aan te spreken ; „juffrouwquot; klonk al te dwaas. „Meisjen,quot; daar was Trui te oud voor.
„Goeden morgen vervolgde zuster Rika.
„De dames zijn wel heel vriendelijk, dat ik zoo mijn nichtjen eens mag opzoeken.quot;
„We zijn ook best over Chrisjen tevreden,quot; merkte zuster Rika aan.
„Jawel, natuurlijk we moeten wel eens wat schikken,quot; vervolgde zuster Jans.
„Hadt je een goede reis?quot; ging zuster Rika voort.
„Jawel juffrouw, maar ziet uwe, 't zakte me toch een beetje in de beenen, zoo'n beetje moeiig,quot; and-woordde Trui.
„En dan de groote trommels ook nog!quot; merkte zuster Rika eenigszins nieuwsgierig aan.
„Ik kon toch niet met leege handen bij mijn nichtjen
79
komen, on daarbij, ik heb nog oen trommel met krakelingen voor den jongenheer Flederhof!quot;
„Flederhof,quot; riepen de beide dames verrast uit, „Reinier?quot;
„Wel zeker, kent n hem?quot; vroeg Trui verheugd.
„Ik heb hem wel eens gezien,quot; andwoordde zuster Rika haastig, bevreesd dat zuster Jaus weer een scherpen uitval zal doen, „maar ken jij hem dan goed?quot;
„Of ik, juffrouw! ziet u eigenlijk meer zijn familie. Ik ben de vroegere kindermeid van zijn Papa.quot;
„Vertel ons dan eens wat van de familie! We vinden het zoo vreemd dat hij bijna nooit naar zijn moeder gaat, en dat die geen eigen thuis heeft.quot;
„Ja, dames,quot; hier pinkte Trui een traan weg, „'tis treurig genoeg. U moet weten, dat de ouwe mijnheer en mevrouw Flederhof hun fortuin verloren hebben, weet u geen schuld aan iemand, God bewaar me. Ik bleef bij ze, dat spreekt. Toen de jongeheer, ik meen mijnheer, Ko trouwde, had hij geen geld, zijn vrouw ook niet. Kleine Reinier was nog niet zoo heel oud toen zijn vader stierf. Toen had mevrouw niets. Ze nam een flink besluit, om door lesgeven haar kost te verdienen en de opvoeding van haar kind te bekostigen.quot; Daarop volgde een heel omstandig verhaal, hoe of Rei-nier's moeder moest zwoegen, hoe 'n flinke vrouw zij was, hoe respectabel en zoo voort, waarop door juffrouw Rika verscheiden malen met „ja juistquot; geandwoord werd.
„Maar,quot; besloot zij „als de dames zich eens iets aan den jongenheer gelegen wilden liggen, och ze zouden er zoo'n goed werk mee doen.quot;
80
Daarna vertrok ouwe Trui naar de keuken.
„Zie je wel Jans,quot; hief zuster Rika aan, „dat er niets vreemds aan was dat die moeder haar zoon zoo aan anderen moest overlaten. Ik mocht dien jongen dadelijk wel lijden.quot;
„Ja zeker! jij hebt wel graag eens een beschermeling, maar die jongen houdt er niet van beschermd te worden, die redt zich zelf wel. Jij wilt hem zeker volstoppen met koekjens, daar houdt hij nog al van, denk maar aan den laatsten keer. Jij stondt wat mooi te kijken met je trommeltjen!quot;
Zuster Rika was uit het veld geslagen.
„Jongeheer,quot; zoo slofte de dienstmeid van de familie Verloop naar binnen. „Jongeheer Reinier, daar is zoo-veul as ouwe Trui voor u!quot;
„Wat zeg je!quot; meteen wipte de aangesprokene van zijn stoel den gang ingt;
„Dag Trui, dag ouwe Trui, ben jij het waarachtig?quot; en meteen kneep hij hare handen zoo stevig dat zij dacht dat die vermorzeld werden. „Komaan, nu ga je mee naar binnen, hoor!quot;
„Maar, jongeheer ! wat zullen ze binnen wel denken ?quot;
„Gekheid, als ze wat verkeerds denken of zeggen, dan hebben ze met mij te doen.quot;
„Maar laat ik je nu eens eerst bekijken. Wat zie je er goed uit, en wat ben je... groot geworden,quot; had zij willen zeggen, maar zij slokte dat bij tijds in, — daar houden de jongelui niet van, dat wist zij nog van Ko. „Nu, je ziet er kapitaal uit. Vele complimenten van uw moe.quot;
„Ik heb haar verleden Zondag gezien.quot;
„Wat zeit uwe, was u in de stad? O, dan had ik
81
niet behoeven te komen. Toen ik bij mevrouw was, wist zij er nog niets van.quot;
„Dat wil ik wel gelooven, Trui! 'twas een verrassing. Nu naar binnen.quot;
„Wacht nog even, jongeheer! Kijk eens, ik heb hier een trommel met koningskrakelingen mee gebracht: daar hieldt u vroeger zooveel van, ik hoop niet dat ik er u mee affronteer.quot;
„Keen, zeker niet; dank je wel. Trui.quot;
„ISFu moet je die maar voor je zelf houden en niet het meeste weggeven: ik bracht ze voor uwe mee.quot;
„Dat kan je begrijpen. Trui! we eten er allemaal van op jou gezondheid. Maar ben je gevallen ? je japon is zoo vuil.quot;
„Och ja! net zoo, 't is zoo glibberig, weet uwe, en bij den hoek, daar lag ouwe Trui. Ik hoop maar niet dat al de krakelingen kapot zijn.quot;
Trui aan de eene, den trommel in de andere hand, stevende Reinier naar binnen , waar allen vereenigd
7 D
waren. „Daar heb je nu de ouwe Trui, Mijnheer en Mevrouw ! van wie ik u wel eens vertelde.quot; Meteen kreeg hij een stoel en zette er een stoof voor: „Zie zoo, nu vertel maar eens van je hof en van alles !quot;
„Net zijn vader,quot; betoogde de meid tegen mevrouw Verloop. Otto proestte het uit en liep weg.
Trui gaf haar oogen goed den kost terwijl zij praatte, en vond dat het er nog al knap uitzag: nog al geen erge stoppen in de kleeden, of zoo van die kleine gaatjens in het twaalfuur-servet; — dat zou ze alles trouw aan mevrouw berichten.
6
83
„Kijk eens, Trui, wat ik van moeder kreeg!quot; en hij duwde haar den portemonnaie onder den neus.
„De beurs van uws pa! U raag er wel voorzichtig mee wezen Ik zie nog dat mijnheer hem van uw grootmoeder kreeg, — en wat deed hij ? hij kocht toen voor een dubbeltjen pepermunt-balletjens, omdat hij wist ik daar veel van hield, en toen zei hij: daar, Trui! dat 's voor jou.quot;
„En dat zal ik ook doen!quot;
Voor Trui nog iets kon zeggen, was Reinier de kamer uit.
„Een goeie jongen, mevrouw ! jammer dat zijn moeder hem niet bij zich kan hebben. Zeg eens, mevrouw! hij maakt het toch goed hier, niet waar? En heeft hij nog al zoo iemand waar hij mee omgaat.quot;
„Jaquot; andwoordde mevrouw Verloop, op Hugo wijzend: „hier dezen jongeheer en hij zijn dikke maatjes.quot;
„Het is mijn beste vriend,quot; zeide deze.
„En kan hij het ook nog al met uws ouders vinden ?quot; vorschte de meid verder.
„Die kent hij niet: die zijn heel ver weg in Indië,quot; zei Hugo droevig.
„Och, wat zeit uwe!quot; klonk het met een meewarig hoofdschudden, en tot mevrouw Verloop: „Heeft de jongeheer ook soms wollen kousen of zoo iets noodig ? Ziet u, dan zal ik ze wel breien en sturen — u zegt daar maar niets van: dat is zoo iets onder ons.quot;
„Daar zijn ze hoor, versch!quot; aldus stoof Reinier half buiten adem weer binnen, eet ze in gezondheid!
„Dat is nu jammer, doch het is haast tijd om weer
83
naar school te gaanquot; zei Reinier, op do klok ziende.
„Ik ga ook heen, ik ben blij dat ik u zoo goed gezien heb.quot;
„Wacht, Trui! ik zal je even brengen; waar ben je ook weer?quot;
„Bij de dames Velderbaan.quot;
„Daar bij die ouwe...' hier hield hij lachend op: „ik ben daar eens geweest, O Trui, 't was me zoo'n vertooning, toen ik binnen moest komen. Maak nu wat voort, anders heb ik geen tijd meer ?quot;
„U moet mij niet brengen! ze zullen je uitlachen.quot;
„Denk je dat me dat kan schelen ? Geen tegenstribbelen, Trui! het gebeurt.quot;
Voorzichtig hielp Reinier de oude dienstbode de stoep af en nam toen haar arm in den zijne.
„Grut, jongeheer!quot; meteen wou zij dien, maar vruchteloos, terugtrekken, „wat zullen de menschen wel zeggen!''
„Niets anders dan dat de ouderdom op de jeugd steunt.quot;
Zoo wandelden zij, samen gearmd, de Hoogere Burgerschool voorbij waar tal van jongens buiten stonden, die met verbazing naar hun makker keken, en gezichten tegen hem trokken, naar de dames Velderbaan.
„Eika, Rika, kom eens gauw hier!quot; riep zuster Jans die voor het spionnetjen stond en het paar zag aankomen. Zuster Rika, die juist aan het omwasschen van den koffieboel was, kwam hard aanloopen, theedoek en melkkan, die zij daar juist mee afdroogde, in de hand en viel in haar haast bijna over den turfbak: ze zag even als haar zuster het paar.
84
Toen Trui en Eeinier vlak bij het huis waren, zei hij eensklaps:
„Trui, weet jij er ook iets van wat er toch met dien mijnheer Limprecht gebeurd is en Papa?quot;
„Limprecht,quot; herhaalde Trui peinzend; „o bedoelt u dien mijnheer van de papiertjens ?quot;
„Ik begrijp je niet.quot;
„Ja wel, die zal het wel wezen! neen, dat weetik niet. Vroeger kwam hij wel eens bij uw grootouders, ook toen uw Pa getrouwd was. En dan stuurde hij briefjens, en dan riep uw Pa wel eens: neen, ik wil niet, en verscheurde die, maar ze kwamen, o zoo dikwijls, en dan hoorde ik mevrouw wel eens zeggen: „O Ko, je slaapt er weer niet van,quot; meer weet ik niet; maar hoe zoo, jongeheer ?quot;
„Ik wou het maar eens weten. Trui! Zie zoo, daar zijn wij er. 't Is geen Zaterdag, ik mag dus aanschellen,quot; en met een schelde hij zoo hard of er brand was.
„Ja wel, we hooren het wel,quot; gromde Chrisjen in zich zelf.
Toen Eeinier snel de stoep afhuppelde, knikten de dames, o wonder ! ook zuster Jans, hem vriendelijk toe.
„Dag, snoesen,quot; mompelde hij, zijn pet afnemende.
„Ik had het zoo verkeerd niet gezien dat er een goeie aard in dien jongen zat, Jans! Ik blijf er bij, ik neem hem onder mijn bescherming,quot; zei zuster Rika beslist.
„Ik laat me zoo niet» aan den kant zetten, wat denk je wel,quot; andwoordde zuster Jans scherp, „niet alles voor jou, begrepen!quot;
Zuster liika was inwendig blyde over den uitval van zuster Jans, want nu zij die niet tegen had, ging het veel gemakkelijker. Doch, hoe nu die rol van beschermster op te vatten? Ze kon toch niet tot hem gaan zeggen; „wij zijn je beschermengelen.quot; Dat zou wel fraai geklonken hebben, dacht zij, maar tevens moest zij om haar zelf lachen. Zuster Jans hoorde die gedachten niet. Daar werd wel op gepast.
Op de burgerschool werd Keinier vrij wat geplaagd, vooral door Otto. „Zoo, vindt jij dat zoo bespottelijk dat een jong mensch een oud mensch helpt. Ik verkies geen woord er over te hooren. Al was zij een dienstbode, zij had een braaf, edel, goed, trouw hart.quot;
„Tut, tut, jongeheer!quot; sarde Otto, „soort zoekt soort, jij bent ook de zoon van iemand die haar brood als ondergeschikte verdient. Een gouvernante, een juf, meer niet.quot;
„Meen je dat?quot; vroeg Reinier doodsbleek, zoo bedaard mogelijk trachtend te blijven.
„Denk je dat ik zeg, wat ik niet meen,quot; andwoord-de Otto uitdagend, hoewel inwendig eenigszins bevreesd voor den fleren blik van zijn makker. Hij wilde wat achteruit gaan, doch de andere jongens hadden een kring om beide gevormd, zoodat hem dat belet werd, en beiden in het midden stonden.
„Zoo! meen je dat?quot; Reinier trad dichter op hem toe, zag hem ferm in de oogen, gaf hem een klap om zijn ooren: „dat is voor lafaards die hun kracht in schelden zoeken!quot; daarop volgde nog een klap; „dat
86
is voor hem die een moeder bij haar zoon zoekt te vernederen, en kom nu op als je durft, ik ben voor jou niet bang!quot;
Juist gaf Otto hem een onverwachten stomp in zijn zij'.
„Dat 's gemeen, dat 's valsch,quot; riepen de andere makkers, „toe Reinier, toon dat je pooten aan je lijf hebt, — jij valsche rakkert,quot; klonk het tot Otto, „eerlijk vechten, hoor!quot;
Reinier greep Otto's vuist en zeide: „schaam je, valschaard! groote woorden, maar niet durven.quot;
„Ik niet?quot; beefde Otto.
„Zeker niet, dan zou je wel een eerlijk gevecht begonnen zijn. Al heb ik geen rijken vader, ik heb net zoo goed twee handen aan mijn lijf : daarin zijn wij gelijk!quot;
Otto rukte zich los en viel Reinier aan. Het ontaardde in een verbazende worsteling.
„Toe, Reinier! flink zoo, geef hem op zijn kop.quot;
Reinier viel, met een triomfkreet wierp Otto zich op hem, doch de andere op het uiterste getergd door de woorden: „daar ga je, wat zou de „juf,quot; grienen als ze je zoo zag!quot; raapte al zijn krachten bijeen, stond ondanks het stompen van Otto op , en slaagde er eindelijk in zijn makker te overwinnen. „Zeg dat je overwonnen bent, en ik laat je los.quot;
„Nooit,quot; brulde Otto, vergeefsche pogingen doende om op te staan.
„Dan blijf je liggen,quot; andwoordde Reinier, die een blauw oog had.
87
„Help! help!quot; schreeuwde Otto.
Juist kwam de leeraar Verloop er aan. „Wat is er, jongens?quot; Verschrikt stoof do kring uit een, en hij zag beide kampioenen. „Help!quot; schreeuwde Otto toen hij den leeraar zag, „hij zal me nog vermoorden.quot; Met een gebaar van minachting liet Eeinier de handen los: „Sta op, lafaard.quot;
„Mijnheer! 'tis gemeen,quot; schreeuwde Otto tot den leeraar, op Reinier duidende: „Hij .. .quot; Doch het was hem niet mogelijk voort te gaan.
„Wat?quot; gilden de andere jongens door elkander. „Hij ? neen jij! jij bent begonnen met je laffe streken, met je gemeenigheden. Geloof hem niet, mijnheer.quot; Met moeite deed de leeraar de opgewondenheid bedaren. „Ik zal de zaak gestreng onderzoeken, maar jullie hebt beide ongelijk hier op straat te vechten.quot;
„Ongelijk, mijnheer?quot; zei Eeinier die brutaal werd, „neen, mijnheer ! dat heb ik niet, waar ik partij voor mijn moeder nam; al zou ik tegenover den Koning staan, dan deed ik het nog.quot;
„Bravo, Eeinier !quot; klonk het onder de anderen, die tevens met schik zagen, dat hij den leeraar aandurfde.
„Die Verloop moet het bij papa verandwoorden, dat hij mij met zulk een jongen in den kost neemt. Je krijgt nooit meer sigo.ren van me, en je behoeft niet te denken dat ik je ooit meer buiten zal doen vragen of eens aan geld helpen, kerels dat je bont!quot; barstte Otto tegen de makkers los. „Tk laat jullie links liggen.quot;
„Dat kan ons ook wat schelen,quot; klonk het tot Otto
88
terug, „houd jij je sigaren maar, en je geld ook. Dacht jij dat wij je geld boven een flinken jongen stellen ? Bah, we lachen wat om je. Speel jij met je geld maar ergens anders het heertjen, hoor je! Reinier, dat is onze man.quot; Meteen werd Otto op zij geduwd en stond hij alleen.
Zoo was de macht, hoe groot dan ook, van het geld, zelfs reeds erkend op school, toch overwonnen door de zedelijke overmacht!
ZESDE HOOFDSTUK.
„Is papa thuis ?quot; Aldus vroeg Otto aan den huisknecht op Oedenbergen, die op het gelui van den bel was toegeschoten.
„Neen, jonge — mijnheer,quot; verbeterde de knecht snel.
„Zeg, kan je niet wat eerder opendoen, dat gaat zoo niet, versta je, zoo te luilappen,quot; snauwde hij hem toe.
„Maar, mijnheer,quot; verzekerde de knecht.
„Ik verkies geen tegenwerpingen; dadelijk brood en kaas en port, hoor je.quot;
„Best, mynheer.quot;
„Slaapt mama ook?quot;
89
„Ik zal het aan de kamenier vragen.quot;
„Gauw wat, versta je.quot;
Mevrouw Limprecht die door het gelui uit den slaap was geschrikt, had juist haar kamenier gezonden om te vernemen waar dit geweld van daan kwam. De huisknecht, haar tegenkomend, zei: „'t Is de jonge mijnheer; maar wat of daar voor een donderwolk hangt weet ik niet, doch 't is niet pluis.quot;
De kamenier ging weer naar boven, de knecht naar binnen.
„Mevrouw is wakker, mijnheer.quot;
Otto stoof naar boven, en deed zijn zwakke möe-der niet weinig ontstellen.
„Wanneer komt papa hier?quot;
„Hij zal wel gauw van den trein komen, het rijtuig is al lang weg om hem te halen,quot; andwoordde mevrouw met zwakke stem. Maar ik begrijp niet hoe je hier komt.quot;
„Ik ben beleedigd,quot; stoof hij op. „O daar is het rijtuig,quot; vervolgde hij, door het raam ziende. „Gelukkig papa.quot;
Een zware voetstap kondigde den bankier aan, die, voor hij zijn vrouw goeden dag zei, eenigszins driftig aan Otto vroeg : „Wat beteekent dat, jij hier, in de week ? je behoort op school.quot;
„Wat dat beteekent, papa?quot; barstte Otto los. „Ik ben beleedigd, ik ga nooit meer naar Angeren terug.quot;
„Och, Limprecht!quot; smeekte mevrouw, die een scène voorzag, „bedenk toch hoe zwak ik ben, ga toch met Otto in een andere kamer!quot;
90
„Volg mij,quot; sprak de bankier kortaf. Toen zij in zijn schrijfkamer waren, zei hij tot zijn zoon:
„Welnu, spreek op!quot;
„Die Flederhof heeft mij beleedigd.quot;
„Flederhof,quot; herhaalde de bankier met gefronsde wenkbrauwen.
„Ik ga niet meer naar Verloop terug, als die jongen er nog is.quot; Nu vervolgde het verhaal van het gebeurde, wel natuurlijk veranderd in Otto's voordeel, en eindigde hij stampvoetend: „Die jongen van zoo'n gouvernantejuf, mij te durven overwinnen! Ik verkies niet met hem op een school te wezen, en — papa! nu weet u het.quot;
„Zoo? maar ik zeg je dat je, naar An geren en naar mijnheer Verloop terug gaat. Het zal je niets schaden of jij met Mederhof omgaat.quot;
„Zoo, u neemt ook al partij voor hem, u verzaakt uw eigen zoon.quot;
„Hei, hei wat! dat doe ik niet, maar ik beschouw de zaak zooals hij is: een jongenstwist, die morgen weer vergeten is. Je hebt elkander een blauw oog geslagen, dat is alles.quot;
„Alles? Volstrekt niet, papa. Ik zal het niet vergeten , en hij laat mij genoeg voelen dat hij zich mijn meerdere voelt.quot;
„Gekheid!quot;
„Geen gekheid, maar u wilt nu eenmaal niet hooren; hij durft mij een lafbek noemen, en op school toont hij een minachting, wanneer ik wat meer geld heb dan andoren.quot;
91
„Daar moet jij je ook niet op verhoovaardigen!quot;
„U valt mij ook heelemaal af, en laatst zei u zoo: ja, jongen, met geld kun je alles koopen. Kijk ze eens voor ons groeten; ze zeggen, daar heb je den rijken bankier, met zijn zoon.quot;
De vader beet zich op de lippen: dat had hij ook eens gezegd, doch sedert eenigen tijd twijfelde hij er wel aan of men voor geld alles kon koopen. „Wat zou Eeiniers moeder hem hebben kunnen zeggen?quot; peinsde de bankier: daar moest hij zekerheid van hebben, hij moest haar aanspreken. In den laatsten tijd had hij zoo'n onrust.
Onrust ? Had hij, de geëerde man, daar dan reden toe ?
„Welnu, papa?quot; liet zijn zoon die vergeefs op andwoord wachtte weder hooren.
De vader schrikte uit zijn overpeinzing op, en streek zich over het voorhoofd.
„Kort en goed, jij gaat van avond naar Angeren terug.quot;
„Ik wil niet!quot;
„Jij hebt geen wil!quot; andwoordde zijn vader driftig, „'t Is wel eens goed dat jij iemand ontmoet die zich niet buigt voor jou, mannetjen! Ik ben soms wat al te goed voor je geweest, en pluk daar nu door je onwil de slechte vruchten van.quot;
„Papa, heeft u iets met Flederhof uit te staan?quot;
De bankier ontzette', als door een adder gestoken.
„Ik, jongen?quot;
„Zeker, want de laatste maal toen ik u met Rei-
93
nier in de kamer vond, naar het scheen twistende, wilde noch u, noch hij zeggen wat het was.quot;
De bankier was gerust gesteld en zei half lachend: (al was het gedwongen) „welnu, jongen, 't was een verschil van meening, anders niets, over iets geheel on-beteekenends. Je hebt mij begrepen, nietwaar? je gaat; ik zal je laten brengen.''
„Dat zal Eeinier ondervinden,quot; mompelde Otto vinnig, ongelukkig hoorbaar voor zijn vader.
„Pas op, haal geen streken uit, waardoor jij ooit weêr met Flederhof ruzie krijgt, of de andere jongens zich van je verwijderen. Ik wil dat je geëerd zult worden als ik, en dat het niet schijnt alsof het een „parti prisquot; is dat je Rei nier niet kunt uitstaan.quot;
„Hoe bedoelt u dat?quot;
„Mets, niets!quot; was het haastige andwoord.
Ik moet de moeder trachten te spreken, dacht de bankier, en te weten zien te komen wat zij hem wel verteld kan hebben.
Na een oogenblik van stilte, hervatte de vader: „Kom, Otto ! zet nu die wraakzuchtige drift uitje hoofd. Ik ben ook wel eens zoo woedend geweest in mijn jeugd, doch juist met degenen waar ik zoo mee vocht en kibbelde, werd ik later de grootste vrienden. Rei-nier zal erg driftig wezen, en gauw op zijn toontjens getrapt, maar ben jij dat ook niet ? Hij schijnt mij toe een flinken, helderen kop te hebben, het zou mij genoegen doen als ge vrienden werdt.quot;
Otto andwoordde zijn vader met een schouderophalen en ging de kamer uit.
98
Do bankier zette zich voor zijn schrijftafel en schreef.
Huize Oedenbergeu bij Angeren.
Mevrouw,
Hoogst aangenaam zou het mij wezen, in het belang van uw zoon Roinier een onderhoud met u te mogen hebben, terwijl het voor mij dan tevens aangenaam zal zijn eene kennismaking, al is ze lang geleden, te hernieuwen.
Ontfang, mevrouw! de betuiging mijner ongeveinsde hoogachting.
Samuel Limprecht.
Dicht bij het huisjen van den ouden Lindblad was een postbus, waarheen Limprecht zelf den brief bracht.
Met gebogen hoofd, vervuld van allerlei gedachten, wandelde hij den straatweg over naar zijn huis terug, ternauwernood de diep groetende arbeiders bemerkend.
't Was een mooie, heldere winternamiddag. De ondergaande zon wierp een rooden gloed op de glinsterende sneeuw, en de statige denneboomen staken tegen de lichtgrijs-blauwe lucht af, waar heel in de verte een kleine wolk aan zweefde. In een door zware denneboomen gevormd laantjen stond de gestalte van een oud eerwaardig man, wiens lange zilverwitte hairen op de schouders neerdaalden. Zijn handen had hij over elkander gevouwen, gestut op een stok, en zijn oogen staarden naar den hemel, als sloegen zij daar met aandacht iets gade.
94
Limprecht, die er langs kwam, zag met een glimp de gestalte, en verschrikte.
Opmerkzaam geworden door het kraken der sneeuw, keek Lindblad naar den naderende, en merkte den schrik op.
„Ik ben het maar, mijnheer Limprecht!quot; sprak de grijsaard langzaam.
„Ik was zoo in gedachten verzonken, dat zelfs het vallen van een blad mij ontsteld zou hebben. Doch, hoe gaat het, buurman ?quot; klonk het hartlijk, en tevens stak hij hem de hand toe. De oude man deed of hij de beweging niet zag, maar hield de handen op elkander gevouwen, en sprak: „Ook ik stond in diepe gepeinzen, doch mijne blikken waren naar den hemel gericht.quot;
„Dat moet een oude van dagen ook; voor hem heeft de aarde zooveel aantrekkelijks niet meer. Ik denk wel dat onze gedachten geheel verschillend waren.quot;
„Dat veronderstel ik ook, buurman! gij kent het geluk niet een zoon te bezitten zooals ik. Een vader heeft slechts ééne gedachte, waar alle anderen om draaien, evenals de planeten om de zon.quot;
„Een zoon om mijn ouden dag te verheugen, heb ik helaas, niet! Dat zou een heerlijkheid wezen, om mijn trillende hand op zijn schouder te leggen en te zeggen: „steun mij!quot; Dubbel heerlijk, omdat ik mijn leven zoo geheel zou kunnen openleggen, zonder voor myn zoon de oogen te moeten neerslaan. Ik heb zoo menige ervaring opgedaan ; en al zijn mijne oogen oud, toch zien ze nog scherp rond. Hoe vaak nu toch gebeurt zulks! Het moet voor een ouder vreeselijk wezen,
wanneer hij zicli in zijn zoon bedrogen ziet, maar hoe zou wel het gevoel zijn dat een zoon heeft, wanneer hij bemerkt, dat degeen, dien hij zoo hoog stelde, toch als mensch zwak, heel zwak geweest is. En voor zulk een vader ook moet dat een drukkende last zijn, altijd te vreezen; nu moest mijn jongen dit of'dat van mijn vroeger leven opmerken. Zie je, mijnheer Lim-precht! die kleine wolk, heel aan den horizon? Zoo denk ik dat het in het leven van zoo 'n man is. Langzaam maar zeker groeit die wolk aan, eindelijk is het een groot gevaarte, donker en dreigend geworden, en de levenszon wordt er door verduisterd, het heele leven somber.
Ik geloof dat dat de straf is, want nooit, evenmin als ik aan God twijfel, nooit denk ik dat er tuchtiging uitblijft, al is die ook onzichtbaar voor de waereld. Daardoor wellicht nog te pijnlijker, want men kan zich niet uiten en moet het alleen dragen. Hoe worden dan des te meer de menschen gezocht, verstrooiingen, maar de somberheid daarbinnen kan niet ontvlucht worden, en dan zijn de levensdagen, te midden van zooveel omgeving, toch eenzame dagen.quot;
„Wat sombere gedachten, mijnheer Lindblad!quot; and-woordde de bankier, huiverig door de winterkoude.
„Somber, noemt u den ernst, de waarheid van het leven somber? U is jonger dan ik, dat is zoo, en dan noemt men zoo spoedig somber, wat de grijsheid ernst noemt. Ik zag echter niet alleen menschen wie de herinneringen aan een verleden alles verbitterde, maar ook die den moed hadden, openlijk te bekennen waar
96
zij eenmaal zoo zwak geweest waren. Voor de men-sclien daalden zij in achting, doch in hun eigen schatting rezen zij en leerden een rust kennen die lang, lang niet meer de hunne was geweest.quot;
De grijsaard zweeg.
Limprecht werd de stilte ondragelijk. Hij stond als aan de plek gebannen; ver in de ronde werd geen enkel geluid gehoord. Het was als greep de koude met nog verstij vender hand om zich heen, aldus dacht de bankier en hij hulde zich dichter in zijn pels; om toch iets te zeggen, sprak hij eindelijk:
„De natuur geeft wel tot zulke overdenkingen aanleiding.quot;
„De natuur, mijnheer Limprecht ? Mij dunkt, dat die wel zoo verheven schoon is, dat zij alleen gedachten opwekt aan hetgeen goed en edel is.quot;
In de verte liet zich een bellengerinkel hooren, en weldra joeg een rijtuig , waarin Otto met een norsch gezicht gezeten was, voorbij.
Beide oogden het rijtuig na.
„Daar zijn velen, mijnheer Limprecht, wie de fortuin niet zoo toelacht.quot;
„quot;t Is te hopen dat dat zijn geluk zal wezen, en dat hij nooit jaren van tegenspoed zal kennen.quot;
„Zooals 48,quot; liet de grijsaard, strak den bankier aanziende, er op volgen.
Limprecht sloeg de oogen neer en mompelde: „Dat verhoede God! dat was een vreeselijk jaar.quot;
„Zouden wij ook eens langzaam opwandelen , de schemering zal weldra vallen,quot; merkte Lindblad aan.
97
Langzaam schreden de beide mannen naast elkander voort. De jongere, door allerlei gedachten bestormd, wilde iets, wat dan ook, zeggen en hief aan:
„U is nog al niet gebogen door uwe jaren, mijnheer Liudblad!quot;
„'t Gaat wel, mijnheer! Er zijn jongeren die vaak ge-bogener zijn, maar door een anderen last dan dien dei-jaren. Zij kunnen somtijds dien last nog van hunne schouders wentelen, maar wij den onzen niet.quot; Toen reikte de oude man Limprecht de hand „vaarwel, mijnheer,quot; en sloeg hetquot;pad naar zijn woning in. Aan het eind daarvan stond hij stil en zag achter zich om.
De bankier ging langzaam voort, maar wendde het hoofd niet om.
Omzien is soms zoo moeilijk 1
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Ondanks al zijne pogingen wilden den bankier de woorden van den vorigen dag maar niet uit de gedachten gaan: zij waren als kleine roestvlekken, die zelfs het hardste ijzer op den duur doorvreten.
Ontstemd ging hij per trein naar zijn kantoor, waar hij tegen den middag het andwoord van Reinier's moeder ontfing. 't Waren slechts enkele regelen.
7
98
„De laatste maal dat ik u zag, hoopte ik dat onze icegen zich nooit meer zouden kruisen. Ik zal zien dat vol te houden en onifang uiv bezoek dus niet!quot;
„Zij zal mij ontfangen !quot; mompelde de bankier driftig, terwijl hij liet briefjen in elkander frommelde.
Peinzend hoe het aan te leggen om toch juffrouw Plederhof te spreken , liep hij langs de gracht het huis der van Eijringen's voorbij. Juist stond zij op stoep en wachtte om binnen gelaten te worden.
Snel was zijn plan gemaakt, en hij trad de stoep op.
Doodsbleekte overtrok het gelaat der gouvernante, toen zij den man zag. Voordat zij iets kon zeggen, ging de deur open, en sprak Limprecht haastig maar luid, opdat de dienstbode het zou hooren : „Het is mij hoogst aangenaam dat ik u even spreken kan, ik zal u niet lang ophouden.quot; Wat moest juffrouw Flederhof doen? Hem terugwijzen ging moeilijk , — een man zoo bekend en geacht als Limprecht tegenover de dienstbode. Wat zou die wel denken, en wat erger was: zeggen! Voor alles moet zij zorgen dat zij nooit het onderwerp van gesprek, zelfs niet van boden werd.
Zij liet hem dus in de spreekkamer.
Nauwelijks was de deur gesloten, of juffrouw Flederhof begon, met een door verontwaardiging trillende stem;
„Noemt u dat een waardige handelwijze om zoo iemand te dwingen u te ontfangen, al weet u dat het die persoon onaangenaam is?'
„Noodzakelijkheid doet soms tot een geoorloofde krijgslist overgaan,quot; was het andwoord.
99
„ Geoorloofd ? In uw oogen alleen, zooals zoovele dingen dat zijn.quot;
„Het kampen met voel moeilijkheden doet een vrouw soms bitter zijn. Ik wil niet zoo kleingeestig wezen, om uwe woorden euvel op te nemen. Ik kom in het belang van uw zoon. Dat zal mij, dunkt mij, toch wel recht geven op een aangenamer onthaal.quot;
„Wat mijn zoon betreft, ik heb tot nog toe zonder hulp van vreemden voor hem gezorgd, en hoop dat vol te houden.quot;
„U schijnt hem tegen mij een soort van haat in te boezemen ?quot;
„Haat ? Daar vergist ge u in!quot;
„Doch u liet hem die beurs toch terug geven.quot;
„Dat is zoo, omdat ik niet wenschte dat hij van u geschenken, of vriendelijkheid zou ontfangen.quot;
„Maar wat hebt u dan eigenlijk tegen mij ?quot;
De aangesprokene fronsde de wenkbrauwen. „Och mijnheer Limprecht! laten wij voor elkander maar geen masker voordoen, en vergeet niet dat ik de vrouw van Plederhof ben, voor wie hij geen geheimen had, die alles aan haar meedeelde, ook de briefjens die u hem vroeger zondt en die zoo menig nacht verbitterden, omdat hij niet wilde toegeven aan uwe schoone voorspiegelingen. Meer nog dan dat staat tusschen ons het jaar 48! In den laatsten tijd van zijn leven kwam mijn man veel te weten, en met zekerheid.quot;
„En die zoogenaamde zekerheid?quot; vroeg de bankier schamper.
„Bestaat, en is in mijn bezit.quot;
100
„Toon die! opdat ik ze kan tegenspreken, anders geloof ik dat het een list van uwe zijde is, om zekerheid te erlangen van een verdenking die ongegrond is.quot;
„Denk wat u wilt, mijnheer! Het zal eenmaal aan Reinier staan dat te doen.quot;
„Maar die is nog een kind.quot;
„Dat is voor later. En dan zal ik zien of de verachting die ik voor u koester gegrond is, of niet. Daarbinnen zegt eene stem van ja.quot;
„U spreekt daar een vreeselijk oordeel uit,quot; sprak de bankier, als verplet onder haar woorden, met trillende stem. „En weet uw zoon dat oordeel ook?quot;
„Neen, mijnheer! kinderen zegt men zulke zaken niet. Door in Reinier belang te stellen, langzamerhand met weldaden te overladen, hem hier, hem daaraan te helpen , hem wellicht op kantoor te nemen, daardoor wildet gij hem aan u verbinden om dankbaarheid, gij wenschtet wellicht dat er tusschen uw zoon en den mijnen vriendschap zou bestaan, om zoo een onheil van uw hoofd af te wenden, dat uw geweten zegt dat eenmaal zal komen.
„Mijn jongen is arm, mijnheer. Ik moet zwoegen en slaven om hem een opvoeding te kunnen geven. Zijn nabijheid kan die taak helaas! niet gemakkelijker en vreugdevoller maken. Ik zie, ik spreek hem zelden. Dat is een vreeseljjke opoffering voor het moederhart ; dat doet tranen, bittere tranen storten ; dat geeft soms een bijna onoverkomelijk gevoel van eenzaamheid, en toch — ik zou niet gaarne in uwe schoenen staan, ik zou niet wenschen dat Reinier uw zoon was, hoe be-
101
geerlijk in menig oog die positie ook is, want mijn zoon zal met trots kunnen terug zien op het leven van ouders en grootouders.
O, ware Reinier op dit oogenblik oud genoog om de papieren te kunnen openen, opdat de inhoud mijn woorden mocht bevestigen, wat nu slechts mijn vaste overtuiging doet!quot;
Limprecht was aschgrauw geworden, maar zich zelf beheerschend sprak hij: „Velen zijn onverdiend beschuldigd in de waereld : — dat verbittert ook, dat zou zelfs een vijandschap kunnen doen ontstaan, die niets zou ontzien.quot;
Juffrouw Flederhof voelde dat zij al te ver was gegaan, en zich een vijand had verworven. Ditmaal had haar verstandige voorzichtigheid haar verlaten en had zij zich wellicht nieuwe moeielijkheden voor Reinier's opvoeding berokkend. Doch nu zij eenmaal had uitgesproken wat de overtuiging van haar geweten was, wilde zij niet teruggaan en andwoordde:
„Vijandschap, mijnheer? dat beteekent dus: mij op allerlei wijzen tegenwerken, mij het leven verbitteren, de toekomst van Reinier verdonkeren!quot; — Zich fier opheffend en den man strak aanziende, vervolgde zij : „ Ga uw gang, mijnheer ! ik heb als vrouw zooveel het hoofd moeten bieden: met Grods hulp zal ik ook uw vijandschap wel overkomen, die trouwens voor mij nu een zeker bewijs van uw schuld is, die ik niet herhalen zal. Menschen, die verkeerd beoordeeld worden, zijn gegriefd of bbos, maar veranderen niet in vijanden, die alles zullen doen om hunne beschuldigers te breken; ze
103
zullen trachten hen te overtuigen. Wenscht u dit pijnlijke onderhoud nog langer te doen voortduren, mijnheer ? Ik niet.quot; Hiermede schelde zij, en verliet de kamer.
„Dat zult ge ondervinden, dat ge u mij tot vijand maaktet; buigen of barsten, gij of ik!quot; mompelde de bankier die in een grenzeloozen staat van woede en opgewondenheid verkeerde.
„Ik wilde trachten een beter mensch te worden, en het verleden uit te wisschen: dat is nu onmogelijk gemaakt. Het zij zoo!quot;
In den gang wachtte de meid Limprecht op, om hem uit te laten.
De winterkoude en de snerpende wind deden den bankier weêr eenigszins tot zich zelf komen, en bedaarder gedachten ingang vinden, nadat hij eenige grachten verder geloopen was. Hoe zou hij nu liet beste handelen om die vrouw te vernietigen, om haar wellicht te dwingen anders tegen hem te worden dan zij nu geweest was? Rei nier zou hij het niet doen ondervinden. Koste wat het wilde, Otto moest vrienden met hem worden, hoe dan ook. En eenmaal zou de zege hem zijn. Niet slechts voor zich zelf handelde hij aldus, maar voor zijn zoon. Evenals die vrouw recht had voor de toekomst van haar kind te zorgen, had hij het ook. Hiermede trachtte hij zijn geweten in slaap te wiegen, dat toch getuigde dat hij het pad des verderfs meer en meer insloeg.
Op zijn kantoor heerschte een groote drukte en beweging, en zag men met verlangen naar de komst van den bankier uit. Telegrammen waren ontfangen,
103
die een crisis op de New-Yorksche beurs aankondigden. Groote faillissementen en bankroeten hadden plaats gevonden, waarvan zoo even de berichten aangekomen waren.
Verschillende chefs van handelshuizen kwamen vol zenuwachtige opgewondenheid naar Limprecht vragen, doch hij was er nog niet.
Eindelijk weerklonk de welbekende tred van den chef.
Een der bedienden bracht hem de telegrammen, die zijn compagnon had geopend. Zijn vennoot trad hem snel tegemoet en besprak een en ander. Persoonlijke moeilijkheden vloeiden er niet uit voort, doch verschillende andere firma's zouden wel hunne hulp behoeven. Welke zou wel de zekerste wijze van helpen wezen, zonder zelf gevaar te loopen, en er tevens toch voordeel van te trekken?
Onder de velen die tot Limprecht kwamen was ook de heer van Eijringen, die doodsbleek om een onderhoud vroeg.
De zoo even ontfangene tijdingen brachten de noodzakelijkheid van een onmiddellijken steun voor een korten tijd met zich mede.
De bankier hoorde bedaard zijn neef aan, en wetende dat hij een solied man met eene solide firma voor zich had, was hij niet ongeneigd te helpen, te meer daar hem in eens een plan in de gedachten kwam.
„Hoor eens, van Eijringen,quot; klonk het op den beschermenden toon, die zoo menigeen aanneemt wanneer hij om hulpe wordt gevraagd: „Dat is alles goed en wel, maar ge zult toch zeker wel een raad van mij ten goede willen houden?quot;
104
„Zeker, zeker !quot; andwoordde van Eijringen haastig, die alles wilde hooren en doen, mits liij maar uit de onmiddellijke en tijdelijke verlegenheid geholpen zou worden.
„Welnu,quot; ging de andere voort, „ik vind dat gewei wat al te groot hebt geleefd in den laatsten tijd.quot;
„Te groot? maar ik verzeker je.quot;
„Tut, tut, je behoeft mij niets te verzekeren: dat zijn jou zaken, het is maar een goede raad, wat ik in jou plaats zou doen. Het is nu juist het saizoen om te bezuinigen, wat de buitenwaereld niet behoeft te merken, je vrouw is toch zwak ook. Laat je vrouw en kinderen naar Montreux vertrekken, doe ze in een pension, en daarna den geheelen zomer op een der bergen. Ge kunt dan het huis sluiten, de dienstboden afdanken, de maandpaarden ook gedurende die maanden, enfin! je begrijpt me wel. Het scheelt je allemachtig veel in de belasting, en andere uitgaven. De diners, die je in de volgende maand gaf, blijven dan ook achterwegen, — en te veel om op te noemen waar ge op bezuinigen kunt. Denk er maar eens over na! 'tis een welgemeende raad. Doch laten we nu verder eens over de zaken beginnen.quot;
Inderdaad had van Eijringen wel wat groot geleefd wanneer er vele verliezen kwamen, de raad van bezuinigen was niet kwaad en vond gereeden ingang.
Lang en breed werd alles besproken, en van een zwaren last van angstigheid ontslagen, ging van Eijringen weer naar ziju kantoor terug.
105
Des avonds had hij een langdurig gesprek met zijn vrouw en overtuigde haar van de noodzakelijkheid om voor geruimen tijd de stad te verlaten en in den vreemde te toeven, waarvoor hare zwakke gezondheid een voorwendsel moest -wezen.
Met een zucht gaf mevrouw toe, wie het tegen de borst stuitte om eigenlijk comedie te spelen.
„Maar hoe doen wij met de gouvernante, die zal ons niet willen vergezellen, met haar lessen hier, en haar zoon te Angeren?quot;
„Die moet maar voor zichzelve zorgen: we zullen haar drie maanden uitbetalen. Gelegenheid tot les geven aan onze kinderen vindt gij wel hier of daar,quot; was het andwoord van haar echtgenoot.
Inderdaad vermeerderden de faillieten der verschillende firma's en wat zou van Eijringen zonder den bankier begonnen hebben?
Mevrouws gezondheid, die nooit zoo heel sterk was, werd slechter en do dokter vond het uitstekend dat zij voor langeren tijd een andere luchtstreek in het zuiden of zoo opzocht.
Yan Eijringen werd zeer beklaagd; hij zou zijn vrouw vergezellen en wanneer hij in den vreemde op orde was, naar stad terugkeeren.
Een paar dagen nadat het besluit was genomen, vroeg de heer des huizes juffrouw Flederhof om een onderhoud, Mevrouw van Eijringen deed dat liever niet, het was als zouden de oogen van de gouvernante tot in het diepst van hare ziel lezen.
In het kort deelde hij haar de reden van zijn ge-
106
sprek mee, een flauwe poging doende haar over te halen, meê naar den vreemde te gaan.
„En mijne lessen dan ?quot;
„Ja, daar heeft u gelijk in, dat gaat moeilijk. Het spijt me anders zeer.quot;
„Mij ook,quot; en de tranen liepen de gouvernante over de wangen.
„En Nora was zoo aan u gehecht!quot; zei de heer van Eijringen met een zucht, want het ging hem aan het harte de droefheid te zien, waarvan hij de oorzaak wel begreep. Na nog een kort gesprek zat Juffrouw Flederhof alleen.
„Wat nu! Nog drie maanden ontfing zij honorarium , doch over een maand moest zij voor hare eigen kamer en onderhoud zorgen. Met één oogwenk overzag zij den slag. Met moeite had zij reeds het geld bijeen gebracht, geschraapt als het ware, om Reinier te Angeren in den kost te doen, en behalve de hoogere burgerschool, nog andere lessen te doen volgen.
„Wat nu?quot; herhaalde zij werktuigelijk. Nu had zij zooveel meer voor zich zelf noodig, zoodat zij al de voor Reinier benoodigde gelden niet bijeen zou kunnen krijgen.
Al wilde zij nog zoovele lesuren geven, leerlingen zijn niet in eens gevonden. Al kon zij met hare geringe behoeften het wel met een zolderkamertjen doen, dat ging met hare positie als onderwijzeresse niet aan. Het zou toch eens kunnen gebeuren dat leerlingen tot haar wenschten te komen, of om raad vroegen, wat dan ?
Zou er dan nooit een einde aan de moeilijkheden ko-
107
men ? Toen zij bij de van Eijringen's aan huis kwam, was het waarschijnlijk dat het voor eenige jaren achtereen zou wezen. Nora was nog jong. Enkele der minste lessen had zij daarvoor opgeofferd. En thands ? Meer vertaalwerk was onmogelijk. De uitgevers wilden het niet aannemen. In alles was op het oogen-hlik een stilstand of achteruitgang. Terwijl zij zoo peinsde, werd de deur geopend en luid schreiend trad Nora binnen.
„Juf, juf! gaat u van ons van daan? Maar ik wil niet van een ander leeren, wie zal mij nu aan mijn werk helpen? Lieve, lieve juf! ga maar met ons mede. Als ik het vraag, gebeurt het heusch.quot;
„Neen, lieveling, dat kan niet. Denk je dat ik er geen verdriet van heb dat ik je verlaten moet?quot; En dat was ten volle waar; dikwerf, zonder het te beseffen, was de lieftallige Nora een groote troost, een zonnestraal in het leven der eenzame vrouw geweest. Zij had met haar gebabbel zoo vaak droeve gedachten verjaagd, ook dat werd van haar weggenomen.
„Toe juf!quot; vleide Nora, „is daar nu niets aan te veranderen. Ben ik ook soms onaardig geweest, dat u daarom niet zooveel meer van me houdt? Of dien keer dat Reinier er was, was ik toen wellicht ook soms niet vriendelijk genoeg tegen hem ? Och, zeg mij wat ik doen moet!quot;
„Jij hebt nrets gedaan, lieveling! doch heusch, daar helpt nu niets aan, wees nu een groot kind. Ge zult daar toch wel menschen vinden van wie je evenveel zult houden als van mij, wellicht nog meer, menschen
108
die veel vroolijker met je zullen wezen dan ik het ooit was, die met je stoeien.quot;
„Neen, juf! dat mag u niet zeggen, ik houd nooit zooveel meer van iemand na moeder, dan van u. Bedenk u nu nog maar eens.''
„Zou je dan willen dat ik zoover van Eeinier afging ? Denk eens aan, wanneer ik erg ziek werd, dan zou hij nooit bij mij kunnen komen. Of als hij mijn hulp noodig had, en ik was dan bij jou, hoe zou je dat dan wel vinden ? Neen, lieveling ! dat kan niet, wees verstandig en schik er je in. Ik zal dikwijls aan je schrijven en denken.
Wanneer je terugkomt, zoek je mij immers eens op; wat zal je veel te vertellen hebben van de mooie streken die je zag, van die vreemde vriendinnetjens die je maakte.quot; Ziende dat Nora ontroostbaar bleef: „Maar, Noralief! maak je toch niet zoo bedroefd vóór den tijd, wij zijn immers nog een heele maand samen.quot;
„Ja, dat is waar,quot; was het snikkende andwoord; „maar dan ?quot;
Dat zuchtte de gouvernante het kind inwendig na. Jong en oud beide hadden, zij het op verschillende wijze, dezelfde vraag: „maar dan?quot;
109
ACHTSTE HOOFDSTUK.
In de slaapkamer van Hugo en Reinier stond een taart op tafel, daaromheen glaasjens en likeur-karaffen. De zon scheen vroolijk in het vertrek, alles had een feestelijk aanzien, 't Was Hugo's verjaardag, doch de arme jongen lag om zijn boen weder in bed. De koortsen, die nu wel verdwenen waren, waren al erger geworden en er werd zelfs onder de doktoren en professor gemompeld, om het been af te zetten. J^Tu was Hugo er gelukkig weer wat boven op , maar moest toch in zijn bed blijven. Hij had verzocht dat zijn kameraden op zijn kamer mochten komen om hem geluk te wenschen, dat hem natuurlijk was toegestaan, 's Morgens had hij het, namens zijn ouders, gewone geldgeschenk ontfangen van den Heer Verloop. Hoeveel had hij er niet voor gegeven, als hij beiden eens bij zich had kunnen zien; als vaders of moeders stem een hartelijk: „ik feliciteer je, jongen,quot; tot hem had gesproken ! Och neen! niets van dit alles.
's Morgens bij zijn ontwaken , wetende het zijn feestdag was, had hij bitter geschreid; eerst had hij zijn gezicht in do kussens geduwd en toen de lakens over zich heen getrokken, opdat Reinier vooral toch zijn snikken niet zou hooren. „Pa! Moe!quot; had hij geroepen; hoe kon hij ook zoo dwaas wezen! ze waren er immers niet, waarom moest hij ook zoo ver
van hen af wezen, zou hij lien wel eenmaal weerzien ? Waarom was liet toch niet mogelijk, zich over dat eenzame gevoel heen te zetten ? Had hij dan niet veel vrienden, was Eeinier niet als een trouwe broer voor hem ?
Dat alles was waar, het was ondankbaar van hem dat hij een en ander niet wat meer waardeerde, maar het was toch niet wat hij zoo gaarne wenschte.. . En daar barstte de tranenvloed los.
Schichtig keerde Hugo zich even in bed om of Reinier hem ook zag, doch neen, die lag rustig te slapen.
Gelukkige jongen! als die jarig is, krijgt hij een hartelijken brief, niets anders, maar o, je moest dien lezen, dat was het heerlijkste dat hij bedenken kon. Zijn ouders schreven ook, maar zoo'n brief kwam vroeger of later: dat hing van de mail af. Op nieuw verborg Hugo hot gelaat in de kussens. En van daag kon hij niet eens het bed verlaten. Als Reinier nu naar school zou wezen, dan lag hij geheel alleen en verlaten. Dat was zijn verjaardag! En dan dat been... waar zou dat wel op uitloopen, het werd hoe langer hoe erger. Het trok door het geheele gestel heen.
Op eens hoorde hij een kraken van zijn bed. Haastig wischte Hugo met een tip van het beddelaken do oogen af en zag om. Reinier zat op den rand der legerstede : „Zie zoo, daar hebben we onzen jarigen kerel. Sou, jarige man, eerbiedwaardig jongmensch met je zestien jaar! van harte geluk, hoor je. En je zorgt nu maar, dat dat been je geen parten meer speelt, begrepen ? Kijk eens hier. Om een cadeautjen voor je te koopen, heb ik geen
Ill
geld, maar ik heb een plankjen aan elkaar geknutseld, waar je op schrijven kunt, terwijl je nog in je bed ligt. Als je weêr op bent, dan trap je het maar in elkaar, want mooi is het niet.quot; Hiermeê overhandigde Reinier het getimmerd geschenk,
„Dank je hartelijk. Rein! och wat ben je toch goed voor me!quot;
„Komaan, gekheid, 't Is mooi weêr, zonneschijn, dat is een goed voorteeken,quot; riep Reinier zoo vroolijk mogelijk, want hij wilde Hugo niet zenuwachtig maken. „ Van middag plechtige ontfangst en gelukwensching op je kamer, he! dat zal een vuif' wezen. Als ik er een zwarten rok en een witten das op nahield, ik trok ze aan, hoor!quot;
Aldus was de morgen geweest. Dat trok door Hu-go's gedachten, toen hij naar de gereedstaande tafel zag.
Ze konden nu wel haast komen; de school was toch al uit. Het was Zaterdag middag twee uur.
Eindelijk werd er getikt: Willem Yrend trad binnen. „Tk wensch je veel heil en voorspoed, hoor je! Hier is een pak met papier voor je en een pennemes, ik wist anders niets te bedenken.quot; De makker ging zitten en keek met een verlangend oog naar gebak en port. Verder hoorde men hem dan ook den geheelen middag niet meer, zoodat dikwerf zijn tegenwoordigheid vergeten werd. Als Willem maar wat goeds te eten en te drinken had, was hij tevreden, 't Zou een goeie nul in de maatschappij worden, die niemand ooit iets zou doen, mits men nooit aan zijn eten en drinken kwam, evenals van die goeiege groote honden.
Otto trad binnen: „Allemachtig, kerel, een beroer-
112
de verjaardag, enfin! ik feliciteer je — hier heb ik een pakjen voor je. Je neemt me niet kwalijk als ik weêr ga, want ik ga naar Oedenbergen. Het rijtuig is voor en de bruintjens die erg warm zijn kunnen niet wachten,quot;
„Volstrekt niet, dank je, ga je gang!quot;
„Adieu!quot; Otto vertrok. Zijn geschenk was een kostbaar album, met fluweel bekleed, voor portretten, doch het maakte niet veel indruk op Hugo.
Meerdere kameraads kwamen opzetten. Het werd heel levendig in de kamer.
Daar werd getikt. Allen zagen nieuwsgierig op.
„Binnen!quot;
Een gelach volgde toen de deur openging. Daar kwam Reinier aan, met een kachelpijp op, die hem zoo wat tot op de ooren zakte.
„Jarige!quot; zoo sprak hij, „ik kan niet nalaten u ook een bezoek te komen brengen. Ik kom uit naam van de gemeente Angeren u gelukwenschen. Wij , als ik van wij spreek meen ik de geheele burgerij, wij zijn er trotsch op uw quot;VVelEdelGeboren in ons midden te zien, en hopen dat het der vroede stad Angeren nog lang gegeven zal zijn te mogen gewagen van Hugo Olderhof.quot;
Hugo zat lachende en met glinsterende oogen in zijn bed.
„Wij wenschen,quot; ging Reinier altijd met een grafstem, die soms oversloeg, voort, „dat uw WelEdelGeboren nog vele lange jaren uw WelEds. verjaardag zult mogen vieren en dat ge ons dan vaak lekkere port moogt geven. Is ie lekker, jongens?quot; vroeg hij, op eens uit zijn rol vallende.
113
„Of ie!quot; riepen de anderen, „wil je ze eens proeven ? maar geen stuk in je kraag! Jarige, hoeveel mag do ambassadeur hebben ?quot;
„Zooveel als hij wil.''
„Ja, maar geen bierglas vol; dan hebben wij niet genoeg voor ons!quot; klonk het in koor.
De verschillende jongens zaten in verschillende houdingen; twee op den bedderand, anderen op tafel, twee op den kant van de stoelen, weer anderen als een snijder met gekruiste beonon op den grond; maar geen van allen zat, zoo als do dames Velderbaan ooit zouden denken dat een fatsoenlijk jongmensch moest zitten — en wel deftig op een stoel voor een tafel.
Toen Reinior het glas in do hand had, riep hjj : „Een oogenblikjen, heeren!quot; tikte aan het glas en hernam :
„Ik ben ook gekomen om de afgezant der burgerij te wezen, daar ik een dichter beu, die zoo toasten kan maken. Zoo lang als je maar wilt: voor twee centen per regel Hoort maar:
Vriend Hugo! gij zijt jarig:
Wij wensohon u eenparig
Een heerelijken dag,
En dat nog vaak zoo'n jooltjen Ons, jongens van dit sohooltjen.
Te saam' voreenen mag.
Die port is gants uitstekend,
En voor zoo'n dag berekend:
En lekker is je taart.
Laat ons den „vosquot; verlakken,
En menig poets nog bakken —
Geen meester zij gespaard !
114.
Wij drinken jou gezondheid ;
Dat gij heel je ouwe rondheid
Herkrijge met den tijd!
Komt, jongens! laat ons klinken,
Bn op den jaarge drinken, —
Hem zij dit glas gewijd!
„Bravo!quot; klonk het van alle kanten. „Hiep, hoera! leven de dichter en de jarige! Daarop begon een geschreeuw dat gezang moest heeten: „Lang zullen zij leven.quot;
Een der jongens, die op een kant van het bed was gaan staan, zijn pet in de ronde zwaaiende, hield zich aan het bedgordijn vast, dat kraakte en scheurde zoodat hij op den grond viel, wat met kreten van: „dat is knap gedaanquot;, begroet werd. Op dat zelfde oogen-blik kwam Mevrouw binnen om eens naar al die hur-rie te zien, want zij had beneden zitten dreunen op haar stoel, en was bang dat het den herstelde maar nog zwakken Hugo te druk werd gemaakt.
Bij haar verschijnen volgde in eens doodehjke stilte, terwijl de jongen, die gevallen was, confuus opstond.
„Maar, jongelui?quot; kon mevrouw zich niet weerhouden te zeggen, toen zij het gescheurde gordijn en de hurrie zag.
„Och mevrouw!quot; smeekte Hugo, „ze waren zoo aardig; zeg u er niets van!quot;
Uit medelijden voor den knaap zweeg zij en zeide tot Reinier; „Daar kwam net een brief voor je.quot;
„O, dank u! Van moeder!quot; zeide hij als tot zich zelf, terwijl hij hem in den zak stak: — „dien bewaar ik voor strak.quot;
115
Dat pleiziertjen wilde hij niet genieten, waar de anderen bij waren.
Kort daarop vertrokken de jongelui. De verschijning van Mevrouw Verloop had wel eenigszins de opgewondenheid bekoeld, die toen niet meer tot haar vorige hoogte kwam, zoodat de schare eenparig besloot te vertrekken, nadat zij eerst aan Hugo verzekerden, dat ze „allemachtig veel lolquot; gehad hadden!
Ook hij had zich zoo'n vrooljjk uurtjen niet kunnen voorstellen. „Dank je wel, meer dan ik je zeggen kan. Dat is jou werk, hoor. Rein ! met je grappige uitvindsel ; zonder jou had ik een ellendigen dag gehad.
„Kom, kerel! zooveel is het niet.quot;
,,'t Is meer dan ik je kan zeggen, dat vergeet ik nooit,quot; sprak Hugo, dankbaar Reinier's hand schuddend en hem in zijn trouwe, blauwe oogen ziende.
Welgemoed zette Reinier zich aan het raam om den brief te lezen. Nadat hij hem geopend en de eerste regelen gelezen had, kreeg zijn gelaat een geheele andere uitdrukking: het werd somber en hij zag doodsbleek. Mismoedig liet hij den brief op zijn knieën vallen en staarde onbestemd door de ruiten.
„Rein! wat is er?quot; vroeg Hugo, wien de doodelijke stilte en onbewegelijkheid troffen.
Geen andwoord volgde.
„Rein!quot; hervatte zijn vriend angstig. „Zeg eens, je moeder is toch niet ziek....?quot;
„Neen, Goddank niet, maar het is vreeselijk.quot;
„Wat dan?quot;
116
„Huug!quot; sprak de knaap op somberen toon, „we hadden zoon vroolijken dag, en wat is het einde nu? We zullen wellicht van elkaar moeten scheiden.quot;
„Scheiden ?quot;
„Ja, ik ga hier misschien van daan. Ik zal je strak wel alles vertellen, laat mij eerst wat aan mij zei ven over. Ik zal in den tuin wel wat opkoelen.quot;
De ontfangen brief luidde als volgt:
Beste Rein,
Zooveel mogelijk heb ik je het verdriet en de zorgen des levens trachten te besparen. Maar er komen wel eens bezwaren opdagen, die onze beste voornemens verijdelen. Rein! jongen! al ben je pas 15 jaar, toch komt nu je moeder tot je en vraagt om raad. Zooals ge weet, moest ik altijd hard werken voor je opvoeding, voor je kostgeld, en het is mij een heerlijkheid dat ik zulks kan doen. Nu echter treft mij een onverwachte ramp. De familie van Eijringen verlaat voor geruimen tijd het land, en mijn betrekking als gouvernante vervalt dus: daarmede het groote honorarium, inwoning en voeding.
Dat scheelt honderden guldens; hoe zal ik die nu bij elkander kunnen krijgen, om jou inwoning en alles te bekostigen? Voor de eerste drie maanden heb ik het juist bij eengespaard. Maar dan?
Ik tob mijn arm hoofd af, maar zie daar geen kans toe. Eindelijk besloot ik jou te vragen en voor het eerst mijn natuurlijken steun, — wat een zalige gedachte, dat ik zulk een steun bezit! — te gebruiken.
Bedenk wat je maar wil, ik zal het doen. Je weet
117
niet hoeveel hel mij kost, je dat droevige nieuws mee te deelen, doch ik zie geen uitweg. Als ik het nog maar drie jaar vol had kunnen houden, dan hadt ge den cursus geëindigd, doch thands ? Voor alles, jongen ! het hoofd omhoog gehouden, evenals ik het doe ! er zal wel een uitweg gevonden worden, daar ben ik van overtuigd : het is immers vroeger ook wel gegaan. Misschien zijn mijn gedachten nu niet zoo gescherpt, omdat het bewustzijn in mjj wakker werd, dat ik toch een steun had, met wien ik praten kan, en niet meer zoo alleen sta dan toen ge klein waart. Bij de grievende teleurstelling en tegenspoed, die nu mijn deel zijn, is dat iets toch, dat mij zelf gelukkig doet heeten, en anderen, welke dien zegen ontbeeren, beklagen.
Vaarwel, lieveling! Vergeef het je moeder maar, dat zij met zulk droevig nieuws tot je komt.
Ik denk dikwerf om dat huisjen, waar we samen eens zullen wonen, maar 't is er nü nog heel ver van af, niet waar, Eein? Een kus van je liefhebbende moeder.quot;
Hij las den brief weêr enweêr: — wat te doen? Natuurlijk van Angeren vertrekken, en zien dat hij ergens geplaatst werd. Op een kantoor, zei zijn verstand, daartoe was hij nog te jong. Wellicht als boodschappenjongen ? dat zou zijn moeder niet willen! Les geven ? maar was hij daar wel knap genoeg voor, en daarvoor moesten er examens gedaan zijn; op een kantoor trachten te komen, zou nog het eenige wezen. quot;VVel zou hij dan niets verdienen. Daar hielp hij moeder ook niet mee en hij moest niet voor zich zelf denken, doch haar helpen aan een plan voor de toekomst. Arme moes!
118
dat je zoo moet zwoegen en slaven! Waarom heb jij liet zoo hard in de waereld, en wat zijn er niet veel anderen, die liet zooveel gemakkelijker hebben! Daar zitten zulke oude jongejuffrouwen, als hier achter, den heelen dag voor de spionnetjens te kijken, en beklossen de heele buurt, en dan moet zoo'n goeie lieve moeder tobben, 't Is immers ellendig!quot;
Wat kon hij wel voor haar bedenken, dat hij toch vooral haar vertrouwen waard en wezenlijk al een steun zou wezen? Dus mijmerend kwam hij weer by Hugo terug en stortte zijn hart uit, doch wat kon die voor raad geven ? In eens viel hem iemand in. Lind-blad, die had hem immers zoo hartelijk verzekerd, den laatsten keer nog, — hij was er sedert dit ongeval nog eens geweest, — dat als hij hulp en steun noodig had, hij maar eens bij hem moest komen. Lindblad was niet rijk, juist daarom des te eerder naar hem gegaan; nu had het niet den schijn of hij om geld kwam. Met dat voornemen sliep hij 's avonds in en had het gevoel of er al redding was, bij de herinnering aan dien trouwhartigen grijsaard.
Terwijl bij Hugo dat verjaarbezoek was, hadden de dames Velderbaan koffievisite, en wel van juffrouw Mientjen, de huishoudster van Lindblad. Zij was wel in geen acht maanden bij hare vriendinnen geweest, tot dat een kattebelletjen van zuster Jans haar op de koffie had gevraagd, indien zij ten minste nog wist dat de Velderbaantjens bestonden.
Juffrouw Mientjen, een goedhartige dikke schommel,
119
moest dan ook voor haar zelf verklaren, dat zij het wel wat erg gemaakt had. De twee zusters waren van plan haar dat even te laten voelen.
„Dat is wat al te gek, hoor!quot; had zuster Jans tot zuster Rika gezegd.
„Wees jij nu niet al te vriendelijk, want we behoeven ons nu maar niet zoo door haar te laten wegcijferen, 't Is wel een heel eind loopen, maar ze is ook jonger dan wij,quot; waarop zuster Rika „ja juist!quot; geandwoord had.
Toen echter juffrouw Mientjen was gekomen , en na de zusters eens ferm gezoend en gezegd te hebben, terwijl zij haar linkeroog half toekneep, zeide: „En nu ben jullie erg boos, he! op dat onhartelijke mensch. Ik heb brommen verdiend,quot; toen waren de voornemens der zusters vergeten en verheugden zij zich die trouwe ziel weder bij zich te hebben. Er werd vrij wat aan afgepraat, het ongeval en de schrik op het ijs niet te vergeten.
Daar was juffrouw Rika op haar praatstoel, en ze weidde lang en breed uit, hoe zij zoo gaarne beschermster over dien jongen was, maar niet wist hoe het aan te vangen; dat zij al eens naar de hoofdstad des rijks had willen gaan om eens met de moeder te spreken , maar dat dat ook zoo gek was, in het kort, dat zij maar niet tot een besluit kan komen. Zuster Jans, wie het ergerde dat haar naam in het geheel niet genoemd werd, terwijl zij er evenzeer zoo over dacht als hare zuster, viel scherp uit: „Nu, Mien! daar heb je het; nu ze geen kat heeft om van te houden, die zij ver-
120
troetelen kan, — die kan ik niet velen, want ze trekken je alles met die scherpe nagels kapot, — nu moet zij een levenden jongen hebben. Wat zou zij er wel meê doen? Soms eens op de koffie vragen, taartjens voeren, zoodat hij zijn maag bederft, en dan zeker een dominospelletjen doen, — 't is me er wel een jongen voor. Het haardstel omgooien, dat kan hij!quot;
Juffrouw Mientjen zweeg op dien uitval, maar trok een goedig gezicht, terwijl zij met een verzoenend lachjen naar de twee zusters keek.
„Ik zal eens voor je bedenken, en dan schrijf ik het jullie wel eens,quot; verzekerde zij, terwijl zij met een roode kleur van een half glaasjen anisette opstond om heen te gaan.
De zusters lieten haar de voordeur uit, en het knikken duurde juist zoolang, totdat juffrouw Mientjen den hoek van de straat omsloeg.
„'t Is toch een goed schepsel,quot; verzekerden de Vel-derbaantjens elkander. Of zij nu eens goed over Rei-nier zou denken, peinsde zuster Rika tevens. Het jongste Velderbaantjen had er zoo'n erge behoefte aan om iets voor iemand te doen, of eens wat toe te stoppen. Ze had al vaak teleurstellingen op dat gebied gehad, en zuster Jans had dan wel eens gezegd, wanneer zij zag dat zuster Rika er verdriet van had: „Wat doe je ook met zoo'n goed, medelijdend hart!quot;
„Maar,quot; dacht de andere zuster dan weder, „als zij er niets meê moest doen, zou God het haar dan wel gegeven hebben?quot;
121
Plechtig klonken de orgeltonen van het naspel van den psalm, door de eeuwenoude, gnjsbemoste kerk van Angeren. Het,zonlicht, dat door de rijk beschilderde boogvensters daalde, wierp zijn veelkleurige stralen op de gewitte muren, waartegen de oude gebeeldhouwde eikenhouten banken donker afstaken. Hier en daar op de koperen, aan lange stangen hangende, kroo-nen weêrglinsterde een lichtstraal. Soms vernam men een onderdrukten kreet of een gesnuit, dat de dames Velderbaan op hare plaatsen gezeten, waar zij reeds jaren achtereen zaten, met een ontevreden gezicht deed opzien. Ook Reinier was onder het gehoor, doch onder de preek dwaalden telkens zijn gedachten af naar moeder. Zou die ook zooveel nu aan hem denken als hij aan haar ? zou zij nu ook in de kerk zitten en met trillende stem het gebed nabidden: „Heer! Uw wil geschiede en niet de mijne?quot; Zou zij ook met luide stem meezingen: „God is goed?quot; Zou zij dan niet eens denken, hoe hard haar lot was? Dan dacht Reinier weer aan den middag waarop hij zooveel hoop bouwde, eu dan, —het was juist het nagebed, — bad hij zoo innig voor moeder en dat ze nog eens eenmaal samen zouden wonen in dat huisjen, dat hij zou verdiend hebben.
132
De schare verliet het kerkgebouw.
Met vluggen tred schoof Reiuier ieder voorbij: hij had vergunning, zijn ouden vriend Lindblad op te zoeken. De dames Velderbaan vereerde hij met een vluch-tigen groet, die door zuster Jans met een statige buiging, door zuster Rika met een vriendelijk knikjen werd begroet, wat door andere harer kennissen met verwondering werd opgemerkt, daar gewoonlijk de zusters beiden op Zondag een plechtig zuurzoet glimlachjen met hoofdnijging voor de groetenden ten beste gaven.
Toen Reinier echter op den breeden straatweg liep, die naar de woning van Lindblad leidde, verminderde zijn haastige tred.
Hoe zou hij zijn gesprek aanvangen? Zoo met de deur in huis vallen ? Zou zijn moeder het wel goed vinden?— kwam in eens in hem op. Waarom ook niet? Het was immers iemand die zijn vader gekend had, die hem zoo roemde als een braaf man: — zou hij met dien dan niet eens bespreken, wat te doen?
De oude Lindblad liep, een lange goudsche pijp roo-kcnd, in zijn kamer heen en weder, toen hij in de verte Reinier zag aankomen.
„Mientjen!quot; riep hij, „ik geloof waarlijk dat de jonge Plederhof hier komt: zet gauw een bord en een stoel aan de koffietafel!quot;
„Zeker, mijnheer!'' En juffrouw Mientjen kreeg haastig een bord uit do kast, snelde naar boven om een vingerdoekjen te krijgen, en week toen van hare gewoonte af, om nooit met hare zondagsche zwartzijden japon naar het provisiekamertjen te gaan. Doch als
123
die jongen kwam, moest er toch wat extra's wezen, dat vond mijnheer stellig wel goed.
Reinier schelde aan eu werd door Lindblad zelf opengedaan.
„Daar doe jij eens goed aan, jongen ! dat jij den ouderdom niet vergeet. Ga nu maar eerst mee naar mijn kamer, terwijl juffrouw Mientjen de koffie zet.quot; Zij was daar al mee bezig, doch erg aan het tobben, daar de koffie niet door wou loopen. De groote kan. was ook zoo lastig. Den geheelen tijd nam zij de filtereer er uit eu stootte die op en neêr, doch de koffie liep er niet sneller om door, — en mijnheer was zoo op den tijd gesteld!
Lindblad merkte dadelijk het bedrukte gezicht van Reinier op, en begreep dat er iets aan haperde. Nadat er eerst wat over dit en dat gesproken was, vroeg hij hem: „Scheelt er wat aan?quot;
Een paar dikke tranen waren het andwoord, en eindelijk klonkhet: „Och! u zei zoo vriendelijk dat het goed was dat ik den ouderdom niet vergat, maar dat heb ik niet verdiend, ik kwam... ik ben zoo vrijpostig om u een raad te komen vragen. Ik hoop niet dat u het kwalijk neemt.quot;
„Wel neen! zeker niet. Waar hapert het? Hurrie met de meesters gehad, of last met het zakgeld ?quot;
„Neen, mijnheer! om geld kom ik niet,quot; andwoord-de Reinier, „zie, als u rijk was, dan zou ik niet tot u gekomen zijn.quot; Eensklaps bedenkende dat het laatste gezegde wellicht niet zoo heel beleefd was, voegde hij er snel bij : „Dat zei u ten minsten zelf. — 't Is
134
over mijn moeder.quot; En daarop volgde het geheele verhaal. „Ik weet niet of ik er slecht aan doe, maar lees u dien lieven brief eens. Och, mijnheer! wat zou u mij raden ? Ik ben nog te jong om te kunnen verdienen; of zou u iets voor mij weten ? O! ik had zoo graag het diploma van de school gehaald. Het leeren viel mij zoo gemakkelijk, en ik kan toch niet van mijn moeder vergen, dat zij zoo slaaft en zwoegt voor mij. Dat mag ik niet toestaan.quot;
„Jij al geld verdienen !quot; andwoordde meewarig de grijsaard, „dat kan nog niet, en de school verlaten, dat zou niet goed wezen ; dat zou voor je moeder een veel grooter verdriet zijn dan het moeilijkste werk.quot;
„Niet de school verlaten, mijnheer! maar het kostgeld bij Verloop, waar moet dat dan van daan komen ?quot;
„Dat moet op de eene of andere wijze gevonden worden.quot;
„Niet door vragen, mijnheer! Ik heb handen aan mijn lijf, al zou ik ook ambachtswerk moeten doen.quot;
„Dat 's flink gesproken, jongen!quot; sprak de grijsaard, hem vriendelijk op de schouder kloppende: „We zullen wel raad schaffen, jonge vriend!quot; Hij las nog eens den brief der moeder over, en het werd vochtig voor zijn oogen. De herinnering aan zijn eigen moeder steeg voor hem op. Al was hij ook oud, die had hij nooit vergeten en hij voelde hoe hare zachte hand langs zijn wangen streek of door zijn hairen woelde. Wat zou zij ook niet geleden hebben, wanneer zij in de plaats van Reiniers moeder geweest ware! Zeker had ook zij zulk een liefderijken en toch krachtigen brief gezonden.
125
Terwijl de oude man zich een oogenblik in de overpeinzingen verdiepte, zat Reinier stil voor zich uit te staren.
In de benedenkamer, waar de zon vroolijk scheen op het heldere, hagelwitte tafelservet, waar krenten-broodjens en ander brood gesmeerd wachtten naast de schaaltjens kaas, sancise de Boulogne en hazenpastei, door de huishoudster zelf gemaakt en die ze juist had te voorschijn gehaald, terwijl het gezellige koffieblad met de blauw porseleinen kopjens en de geopende lepeldoos blonk, en een heerlijke koffiegeur door het vertrek steeg, verwonderde juffrouw Mientjen zich, waar Mijnheer en Reinier bleven, 't Was zeker een half uur over den tijd. Dat was ze niet gewend. Er was zeker iets bijzonders. Naar boven gaan durfde zij ook niet. Eindelijk vernam zij den tred van den ouden Heer, die weldra met Reinier binnen kwam.
Eén blik overtuigde haar, dat er iets gaande was.
„Zie zoo, jongen! tast nu maar eens flink toe, laat juffrouw Mientjen je maar eens eerst bedienen!quot; Deze sneed een flink stuk van de hazenpastei af, lei het op Reiniers bord en deed er nog wat gelei bij. „Een warm kopjen koffie zal je goed doen, Reinier! Je ziet bleek van de kou,quot; en een geurig kopjen mokka met room werd voor hem neergezet. Het smaakte Reinier met al zijn verdriet best, en ook saucise de Boulogne, kaas en krentebrood; dat alles werd de verschuldigde eer aangedaan. Juffrouw Mientjen keek onder het koffiedrinken nu naar den een en dan naar den andere. „Onze jongen heeft verdriet,quot; sprak Lindblad eindelijk.
126
„Verdriet jij, stakkert ?quot; en de huishoudster keek hem zoo vriendelijk aan. Reinier, die juist in een derde broodjen hapte, voelde zijn oogen overloopen en de tranen op het broodjen vallen.
„Maar het zal zich wel schikken,quot; liet de oude man er op volgen. „Juffrouw Mientjen, jij moest maar eens gaan wandelen met hem, hoor! en zorgen dat hij van middag wat lekkers te eten heeft.quot;
Juffrouw Mientjen dacht zoo : op Zondag kan men niets krijgen, doch ze zou het wel in orde maken.
„Maar, mijnheer! ik had gezegd dat ik om drie uur terug zou zijn.quot;
„Dat's niets, ik zal het wel even vertellen dat je pas van avond terug komt:. ik ga uit, naar Angeren.quot;
„Uit!'' herhaalde juffrouw Mientjen zoo verbaasd, dat zij bijna den koffiepot omgooide. Dat gebeurde haast nooit, vooral niet op Zondag.
„Ja, uit!quot; glimlachte Lindblad om hare verbazing, en je moet een rijtuig in het dorp laten bestellen, ik ben te oud om heel naar Angeren te loopen. Ik kan niet zoover gaan als jij, Mientjen. Waar was jij ook gisteren weer ?
„Bij de Velderbaantjens op de Kromme Gracht.quot;
De meid ging spoedig om het rijtuig te bestellen, dat tegen twee uur voorkwam.
'tWas een ouderwetsche vigilante, met een ouden boerenkoetsier, en een paard met knikkende knieën, dat sjok, sjok voortreed, terwijl juffrouw Mientjen, die al spoedig wist wat er aan scheelde, met Reinier een eind wandelde.
127
„Een vigilant!quot; riepen de zusters Velderbaan, als door een electrischen schok getroffen, toen het ouder-wetsche voertuig voor haar huis stilhield. Ze waren juist aan een glaasjen moerbijen op brandewijn, dat zij altijd Zondags namen, en hadden daardoor niet in het spionnetjen gezien, waardoor de verbazing des te groo-ter was. „Grut, Rika! zet gauw de glaasjens weg, we hebben er niet meer van.quot; „Ja, juist!quot; waarop door Rika gejaagd snel de glaasjens in de kast werden gezet met de compote, doch in hare verbouwereerdheid het blaadjen met een lepeltjen er op, dat uit zuster Jans' glaasjen gevallen was, liet staan en later toen de visite binnen was tot beider schrik ontdekt werd.
„Grut! de ouwe mijnheer Lindblad,quot; riep zuster Jans, toen de oude heer uitsteeg.
„Ik doe de dames toch geen belet,quot; vroeg Lindblad, binnen komend.
„Volstrekt niet.quot;
„Heel aardig!quot; verzekerde zuster Rika, zenuwachtig, want er mocht eens iets met Mientjen gebeurd zijn en ze had gisteren nog wel boos op haar willen wezen: hoe had ze dat kunnen bedenken!quot;
„Vele groeten van juffrouw Mientjen.quot; He! dat was een opluchting. Doch was er zeker iets bijzonders: de nieuwsgierigheid werd, toen de onrust voorbij was, dus dubbel opgewekt.
Lindblad, die van juffrouw Mientjen vernomen had, hoe zeer de dames Velderbaan in Reinier belangstelden en hem ook van de kluchtige kibbelarij tusschen de twee zusters verteld had, had een plan gevormd. Be-
128
denkende hoe wel te beginnen, staarde hij voor zich uit juist naar het blad met het lopeltjen, zonder dat iuist op te merken. De zusters, de richting van zijn blik volgende, zagen elkaar met een verwijtenden schrik aan, en zuster Rika riep uit:,, O mijnheer! wat zal u gebruiken ; we hadden juist, me zuster en ik, ziet u .
„U meent? vroeg Lindblad verbaasd.
„Of u ook iets gebruiken zal.quot;
„Ik, o neen, dank uT'
„Jans, geef me even den sleutel van den kelder.quot;
„Doet u geen moeite,quot; en eerst na herhaalde verzekeringen gelukte het hem zuster Rika, die een en al agitatie was, tot zitten te krijgen.
„Ik heb van juffrouw Mientjen gehoord, dat u veel belang steldet in Reinier Flederhof.quot;
De dames waren gespannen, vooral Rika die den spreker met groote oogen aanzag.
„Zeker, mijnheer!quot;
„Vroolijk is het leven van dien jongen of van zijn moeder niet. Zijn vader was een respectabel mensch, en zijn moeder is het in hooge mate,quot; en nu volgde heel omstandig het geheele verhaal; tot zelfs de brief, dien Lindblad schijnbaar bij ongeluk gehouden had, werd voorgelezen. „U begrijpt, dames! stipte geheimhouding.quot;
„Natuurlijk, mijnheer!quot; andwoorddezuster Jans , „bij ons is alles veilig.quot;
„Ja, juist!' klonk het van zuster Rika met tranen in de oogen.
„U ziet, dames! hoe moeilijk geval het is. Geld ge-
129
ven baat niet, dat zou niet worden aangenomen, en toch moet er raad geschaft worden. En als die er niet spoedig is, dan zal Reinier Angeren dienen te verlaten, want hij kan niet hij Verloop blijven. Ik wist wel wat ik deed, wanneer ik te Angeren woonde, doch mijn woning is veel te ver hier van daan.quot;
De twee zusters keken elkander aan.
„Dat is toch erg, dat die jongen dan zijn school zou moeten verlaten,quot; zei zuster Jans.
„Wij moesten hem hier in huis nemen,quot; sprak zuster Rika. Jans die ook in eens aan zoo iets gedacht had, maar niet velen kon dat de andere dat daar zoo uitsprak, zei:
„Bespottelijk!quot;
„He, Jans!quot; andwoordde zuster Rika ijverig. „Bedenk toch eens wat wij daar veel nut mee zouden doen; en we zouden er met één zoo'n gezelligheid aan hebben.quot;
„Een mooie gezelligheid, zoo'n woelwater in huis! Hij zou er wat aan hebben: bij twee zulke oudjens als wij zijn.
Ons geheele huis werd het ondersteboven gekeerd; neen! ik dank je.quot;
„Ja, dames!quot; mengde nu Lindblad zich weer inliet gesprek, „dat heeft zeer vele moeilijkheden in, al zou het voor den jongen wel een uitkomst wezen. Voor uw rust is zulks niet aan te raden, en toch zou ik zoo gaarne wenschen, dat u hem op de een of andere manier kondt helpen.quot;
„Ik ben vast besloten,quot; andwoordde Rika opnieuw,
130
„enfin! ik zal eens met mijn zuster overleggen wat we wel zouden kunnen doen, en wat het beste is.quot;
Lindblad stond op en sprak: „Ik lieb gemeend de dames niet onkundig te mogen laten van hetgeen zoo met iemand in hare onmiddellijke nabijheid gebeurde, en hoop niet dat ik wat onbescheiden ben geweest.quot;
„Wel volstrekt niet, mijnheer!quot; riepen de dames Yelderbaan als uit éen mond. „We hopen integendeel u nog eens te zien. Vele groeten aan Mientjen.quot;
„Ik zal niet mankeeren. Dames, uw dienaar!quot;
Lindblad verliet het huis, en weldra sjokte de vigilante voort. „Zie zoo,quot; dacht de oude heer, „dat is gewonnen, het zal nog wel wat gekibbel tusschen de zusters geven, maar hij komt er in huis.quot;
Inderdaad barstte er een hevige woordenstrijd tusschen de zusters los. Zuster Rika had zich nu eenmaal in het hoofd gezet haar lievelingsgedachte, een beschermeling te hebben, te verwezenlijken, hoewelzij de groote moeilijkheden er niet van voorbijzag.
Had zuster Rika maar even van bezwaren gesproken, dan zou zuster Jans die dadelijk weggecijferd hebben, doch dan had ook zij de eer der overwinning. Den geheelen avond werd er druk over gepraat: Rei-nier in huis nemen of niet ?
Dien nacht sliepen de twee zusters geen van beiden, doch de slotsom van beider overdenkingen was: dat Reinier een huisgenoot zou worden.
131
In de schrijfkamer van den bankier op „Oedenber-genquot; liep intusschen de eigenaar onrustig heen en weer.
Ondanks alle pogingen kwamen hem telkens en telkens de woorden van juffrouw Flederhof in de gedachten en ook die, welke de oude Lindblad gesproken had.
Eindelijk zette' hij zich voor zijn schrijftafel neder, en rukte een laadjen open, waarin oude, door den tijd vergeelde, papieren lagen. Haastig zocht hij onder de verschillende brieven, en vond eindelijk wat hij zocht: een kleinen, door een vrouwenhand geschreven brief, en las en herlas het:
„Limprecht,
In plaats van mijn man, te geschokt door al het gebeurde, schrijf ik. Wat ons overkwam is vreese-lijk, maar gij zijt er de oorzaak van. Beken liet ons en we zullen je vergeven. De slag op onzen naam is gevallen, al zullen wij er ook voor zorgen dat er geen smet op kleven blijft; maar in naam van een oud, door uw schuld, ongelukkig man, smeek ik u; beken! In later dagen zal het niet zoo zwaar wegen op uw ziel, als wanneer gij hardnekkig blijft weigeren; ge laadt dan niet alleen de verachting van een oud paar menschen op u, maar die van uw eigen geweten.
Bedenk, dat gij aan onze tafel gegeten, gastvrijheid genoten en het volle vertrouwen ontfangen hebt.
Beken, en hoe zwaar het ons vallen moge, wij zullen u de hand reiken.
Elise Flederhof.quot;
132
Limprecht viel voorover met zijn hoofd op tafel in zijn handen.
Jaren lang had hij geen buitengewone ontroering gehad, in den laatsten tijd telken male.
Zijn zoon werd grooter en grooter, en zou weldra spoedig een plaats op zijn kantoor innemen. Hij was de drager van een algemeen geachten naam, die in alle kringen een goeden klank had. Wanneer hij eens een huwelijk wilde aangaan, wat een goede partij zou
Otto geacht worden! totdat..... dién zin durfde de
bankier in zijn gedachten niet voltooien.
Daar waren twee personen op de waereld, die zijn stoutste verwachtingen konden doen ineenstorten; daar was wel geen zekerheid, maar dat papier, waar die vrouw van had gesproken, en dat Reinier eenmaal zou ontfangen, — wat bevatte' dat ?
Waarom was hij niet naar die menschen toegegaan na het ontfangen van dat briefjen, en had bekend? Het laatste woord glipte onwillekeurig over zijn lippen. Limprecht schrikte op, en zag vreesachtig rond of ook iemand hem had kunnen hooren.
Doch hij was alleen.
„Bekend!quot; Voor het eerst klonk dat woord, door hem zelf uitgesproken, in zijn oor en. Jaren en jaren lang had hij dat zelfs niet willen denken, en nu was het uitgesproken.
Hij was dus schuldig, schuldig aan dingen die hem niet alleen de achting der menschen zou kunnen doen verliezen, maar ook aan zijn zoon den naam ontrooven: aan zijn eenige, aan zijn hope, aan zijn alles!
133
Brandende tranen druppelden onder zijn oogleden vandaan.
Waarom kon het leven niet van voren af begonnen worden? 'tWas te laat nu, te laat!
Zwakheid hielp niet meer; nu maar met een stalen voorhoofd alle moeilijkheden het hoofd geboden.
Een anderen toon tegen die vrouw aan te slaan dan hij begonnen was, zou nu dwaasheid wezen, 't Was niet voor zich zelf thands: 't was voor zijn zoon.
Doch dat briefjen moest vernietigd worden.
Daar naderden voetstappen, de bankier sprong overeind, sloot het briefjen en de andere papieren weg, doch er vielen onopgemerkt een paar op den grond; juist sloot hij gejaagd zijn schrijftafel dicht, toen Otto binnenkwam.
„Allemachtig, papa! wat heb je? U ziet er uit als een geest!quot;
„Ik ben ook opgeschrikt; ik zat in droomerijen, in berekeningen verdiept, zoodat ik het geheele bestaan van alles vergeten was.quot;
„Dus ook van mij? Merci, papa!quot; andwoordde Otto al lachend, doch dacht inwendig: die heeft ook iets dat hij niet zeggen wil. Hij bemerkte de papieren op het kleed doch zei niets.
„U mocht wel eens naar mama gaan, u is al zoo lang boven geweest.quot;
„Ja, ik ga dadelijk,quot; andwoordde zijn vader, te blij om de vorschende blikken van zijn zoon te ontkomen, en vertrok.
Nauwelijks was Otto alleen of hij raapte de papie-
1 34
ren op en bekeek ze: „mijn allerliefste, engelachtige Samuel!quot;
„Wel allemachtig! een minnebrief van mama, toen zij geëngageerd was. En die ook, maar dit, wat is dat?quot; mompelde hij verbaasd, toen hij de onderteeke-ning „Floderhofquot; las. „Van Eeinier? dat kan niet. WelEdgeb. Heer, Uw aanbod, hoe vleiend, hoe voordee-luj ook, kan ik niet aannemen. De winst, mij daar geboden, is er eene die wel niet voortvloeit uit zaken, stra fbaar voor de wet, als zijnde gewettigd door de usance, volgens mijn begrip van recht, billijkheid en eerlijkheid zijn ze dat niet; ik weiger uw voorstel, waarmeê ik u verzoek mij nooit meer lastig te vallen. Flederhof.quot;
„Daar begrijp ik niets van,quot; peinsde Otto; „enfin! we zullen dat jongmensch eens ondervragen,quot; hiermede stak hij het papier in zijn zak. „Dat geeft mij misschien oplossing van die kibbelpartij tusschen hem en mijn vader, die ik, al is ze nog zoo lang geleden, niet vergeet. Daarbij moet ik zoo vrienden met Rei-
nier zijn, en..... hij heeft nog altijd wat van mij
te goed sedert die rospartij.quot;
De minnebrieven in zijn hand, ging Otto naar het vertrek van zijn moeder, die op de chaise longue log uitgestrekt. Zijn vader zat daar, in de schaduw van de lampenkap, opdat zijn vrouw zijn meer of min nog ontstelde trekken niet zou zien.
„Nu, papaatjen!quot; lachte Otto, „nu begrijp ik wel waarom die secretaire zoo snel werd dichtgedaan, doch u verborgt niet alles goed, want er lagen nog een paar papieren op den grond.quot;
135
Een ijskoude rilling doorliep den aangesprokene, die krampachtig met zijn handen de leuning van zijn stoel greep. De keel was hem als het ware toegesnoerd; wat zou hij gevonden hebben?
„Mijn allerliefste, engelachtige Samuel!quot; schaterde Otto het uit.
„quot;Wat beteekent dat?quot; vroeg zijn vader, eindelijk een gestrengen toon trachtende aan te nemen.
„Nu, papaatjen! wees maar niet boos,'t zijn minnebrieven van mama aan u, kostelijk!quot;
Een onuitsprekelijk gevoel van kalmte beving den bankier. Mets anders dus, Goddank !
„Maar, Samuel!quot; lispelde de zieke, „hoe is het nu mogelijk?quot;
„Och vrouw, ik had mij in die oude herinneringen verdieptklonk het andwoord, en tot Otto gestreng: „zulke grappen komen niet te pas, om in je vaders kamer te gaan snuffelen.quot;
„Snuffelen!quot; andwoordde Otto geraakt. „Is u dan bang dat ik iets vinden zal wat u liever niet heeft?quot;
Zijn vader gaf hem scherp ten andwoord: „Eens en vooral, ik verkies zulke onbescheidenheden niet te hebben. Geef hier die brieven! ik zal ze dadelijk weg sluiten.quot;
Zijn zoon reikte ze hem over, de bankier ging naar zijn kamer terug, waar hij ze wegsloot en zorgvuldig nazag of er ook nog iets anders lag.
Limprecht leunde tegen zijn secretaire aan en staarde op de figuren van het dikke smyrnasche tapijt, doch het was hem als werd het te benauwd en te eng in
136
liet vertrek; hij rukte de zware rood satijnen gordijnen vaneen, en ontsloot het venster om de frissche avondlucht in te ademen. Yergeefs! de drukking bleef bestaan; hij was als het ware gevangen in een benauwde atmosfeer, die hem de borst toeklemde, die hem als in een gevangenis deed hijgen, waaruit hij vergeefs dacht te ontsnappen, 't Was de gevangenis, waarin zijn geweten hem opsloot, alle zorgelooze oogenblikken weerde, en alleen een kleine deur zou openen, wanneer het berouw zou vragen om binnengelaten te worden.
Hoewel het Woensdag was, hadden de dames Vel-derbaan toch hare beste japonnen aan; zuster Jans in 't bruin zijde met een groote gouden broche, waarin achter een glas gevlochten hair van haar ouders zat, en een muts op met roode papaverbloemen, klapbessen, en roode, witte en zwarte glazen aalbessen; zuster Eika een zwarte satijnen japon met een broche van mozaïek, de St. Pieterskerk te Rome voorstellende, dito oorbellen en een gevlochten armband van hair aan, benevens de onontbeerlijke gouden horlogeketting.
Ze zaten niet in de bekende voorkamer, maar in het
137
salon, dat met goudleer was behangen, voorzien van blauw-damasten gordijnen en dito bekleede meubelen.
Op een hoektafel, met een geborduurden rand, stonden in albast de drie Gratiën en aan weerszijden daarvan twee albasten vazen.
De kachel, die, even als de kamer, niet veel gebruikt werd, stonk naar de lak.
Zuster Jans zat op de kanapé, waar tegenover een groote, met kolossaal groote rozen geborduurde leuningstoel stond. Zuster Eika kon geen twee minuten blijven zitten, maar rende onnoodig heen en weer, om te zien of de koffietafel wel in orde was, een botervlootjen recht te zetten, of te zien of er ook soms een smetjen of stofjen ergens op zou kunnen zijn.
Of hare zuster al kribbig uitriep : „Maar, Rika ! blijf nu toch zittendaar was niets aan te doen, totdat klokke twaalf uur de schel ging. De dames streken snel de japonnen glad, zuster Rika wierp nog snel een zenuwachtigen blik in den spiegel, of haar kraagjen wel recht zat, schikte tot ergernis van zuster Jans nog iets aan haar japon, toen de verwachte gasten, Lind-blad en juffrouw Mientjen, binnentraden.
Met bijzondere plechtigheid werden zij begroet, zoodat Lindblad een glimlach niet kon overwinnen.
Juffrouw Mientjen was blijkbaar onder den indruk, want na een paar dikke klapzoenen zweeg zij.
Zuster Jans, als de oudste, zou beginnen.
„Mijnheer Lindblad! 't is na een rijp overleg dat
138
mijn zuster en ik tot een besluit zijn gekomen, dat wij u heden -wilden meedeelen.quot;
„Ja, juist!quot; bevestigde zuster Rika.
„Wij hebben wel overwogen, welk een verandering dat in onze huishouding zal geven, doch zuster Rika die er zoo bijzonder voor was, — 't verveelde haar zeker met mij alleen, — heeft er mij toe overgehaald; en bedenkende dat het de plicht eener Christinne is,quot; zuster Jans was later over die uitdrukking zeer tevreden, „zooveel mogelijk te helpen, hebben wij dan besloten om Reinier Flederhof bij ons als huisgenoot op te nemen.quot;
Zuster Rika, die al een weinig heen en weêr had zitten schuiven, viel daarop in: „Geheel als kind in huis; hij mag natuurlijk wel eens een vriend bij zich hebben.quot;
„Rika! hoe dikwijls heb ik je gezegd: niet te druk aan; ik spreek over Reinier en jij begint al over de vrienden. Mij dunkt, éen is genoeg, 't Zal wel een heele ommekeer geven.quot;
„Ja, dames! dat zal het,quot; begon nu Lindblad, „maar het verheugt mij zeer voor dien jongen; nog meer voor de moeder, voor wie het een groote rust zal wezen, dat haar jongen bij zulke lieve menschen komt.quot;
Juffrouw Mientjen betoogde dat door een paar hernieuwde klapzoenen.
Het gesprek werd nog een oogenblik aldus voortgezet, totdat eindelijk zuster Rika, die door verschillende mimes aan zuster Jans trachtte te beduiden, dat
139
zij bang was dat de pasteitjens koud werden, eindelijk schroomvallig waagde: „of ze ook eens iets zouden gaan nuttigen.quot;
Lindblad bood daarop zijn arm aan zuster .Tans, waarop Mientjen, die in een grappige stemming geraakte, den haren aan zuster Eika bood, die hem aannam, na echter eerst iets aan den strik van achteren op zuster Jans' japon verricht te hebben, waarop deze omkeek met een gezicht, alsof ze zeggen wou: „Wat voer je daar nu weer uit?quot;
Aan de koffietafel werd er nog zeer veel besproken en de oude man zou het voorstel namens de dames aan Reinier gaan doen.
Toen Lindblad vertrokken was, oordeelden de zusters het noodig om Chrisjen en de andere dienstbode het nieuws mee te deelen, dat er misschien wel een „jongeheerquot; in huis zou komen; waarop Chrisjen, die begreep dat haar kalme leventjen wel wat minder gemakkelijk zou worden, vinnig uitriep, tot diepe verontwaardiging van zuster Rika: „Ik wist niet, dat de dames een commensaal gingen houden!quot;
Reinier zat met Hugo voor de ramen van de voorkamer, toen Lindblad aanschelde. Zijn vriend had hem juist zooveel mogelijk moed ingesproken, en ziet! nu zou hij wellicht iets te weten komen.
„Zie zoo, jonge vriend! daar zijn wij nu. Ik val nu maar dadelijk met de deur in huis,quot; begon de grijsaard op vriendelijken toon. „Onverwachts doet zich een uitweg voor, waardoor jij op school hier kunt
140
blijven en je moeder niet zoo behoeft te zwoegen om het kostgeld bijeen te garen.quot;
„Mijnheer!quot; riep Reinier met glinsterende oogen: „zou dat waar zijn, meent u dat? Zou mijn goede lieve moeder niet zoo hard moeten werken? Zegt u wat het is, geen arbeid zal mij te zwaar vallen.quot;
„Arbeiden moet ge wel niet, hoewel het je wel eenige opoffering zal kosten.quot;
„Wat is zoo'n opoffering, vergeleken bij die moeder zich steeds moet getroosten; maar wat is het?quot;
„Er zijn twee dames, die zich wat eenzaam gevoelen. Die zouden gaarne iemand bij zich hebben, met wien zij zich echter niet den geheelen dag behoeven bezig te houden.
Zij spraken mij over jou, en je begrijpt dat ik het met beide handen voor jou vast aannam. Doch, Reinier ! je zult je natuurlijk naar de gewoonten dier dames dienen te schikken; veel vrienden in huis halen, veel drukte of hurrie maken gaat niet; je zult, hoop ik, wel verstandig genoeg zijn om dat in te zien. Datquot; is dus hetgeen jij doen moet: haar opvroolijken en geen last veroorzaken.quot;
„En wie zijn het?quot; vroeg Reinier gespannen.
„De dames Velderbaan,quot; was het andwoord.
„Ve .. . Velderbaan,quot; klonk het van Reinier's lippen, terwijl zijn gezicht betrok. In eens kwam hem dat huis, waar men Zaterdags niet aan de gepoetste schel mocht trekken, de sombere voorkamer en de stjjve dames in de gedachten. Hij begreep dat hij echter wat zeggen moest en zei: „'t Is heel vriendelijk!quot;
141
„Maar je waart liever ergens anders geweest,quot; viel de grijsaard hem glimlachend in de rede.
Reinier kleurde en stotterde zoo iets.
„Ja, jongen! een huis met kornuiten zou wel zoo gezellig wezen, maar iets zooals dit komt niet alle dagen voor.quot;
„Ik ben er heel dankbaar voor: het zal mij eerst zoo vreemd wezen,quot; andwoordde de jongen, besloten om zich over het minder aangename heen te zetten ter wille zijner moeder.
„Mij dunkt, dan moesten wij er maar eens samen heengaan, niet waar?quot;
Met ongeduld zagen de drie dames in het salon de komst van Lindblad en den beschermelins: te semoet.
O O
Op tafel prijkte intusschen een met ruitjens geslepen kaï-af, waarin madera was, benevens daarbij behoo-rende glaasjens, aan notendopjens gelijk.
Chrisje nam den jongen bezoeker van hoofd tot voeten op, zag hem tamelijk bits aan en grauwde: „Goed voeten vegen, jongeheer!quot;
Het werd Reinier een weinig benauwd om het hart, toen hij die vreeselijke netheid aanschouwde en in het salon trad.
„Daar is hij nu! U begrijpt, dames!quot; sprak Lindblad goedig, „dat onze jonge vriend wat overrompeld is door zulk een vriendelijken voorslag.quot;
Reinier wilde dadelijk al toonen, dat hij, als het erop aankwam, niet zoo onhandig kon wezen, en andwoordde bescheiden, hoewel het hart hem in de keel
143
zat: „Ik hoop maar dat ik de goedheid der dames genoeg zal kunnen waardeeren, door te toonen dat het mij ernst is flink te werken en te zorgen dat ik weinig stoornis in huis aanbreng. Ik wou dat ik wat beter mijn woorden kon vinden, om u te zeggen hoe oprecht ik het meen,quot; Daarbij keek hij de dames flink iu de oogen.
Juffrouw Mientjen, die zich verkneep dat hij geen goeden indruk zou maken, praatte hem met hare lippen na, en had een uitdrukking op haar gezicht alsof zij wilde zeggen: „Toe, zeg dit nu, zeg dat nu!quot;
„Ik hoop,quot; zei zuster Jans stijf, „dat we inderdaad een aangenamen tijd met je zullen doorbrengen, en dat je nooit uit het oog zult verliezen, dat wij „oude damesquot; zijn, die niet zoo met de jeugd kunnen meedoen.quot;
„Nu ja,quot; viel zuster Rika goedig in, „zoo heel erg is het nu niet met ons: we hebben nog een jong hart en lachen nog eens heel graag. Mij dunkt, wij moesten nu eens een glaasjen madera drinken en eens klinken op het aanstaande gezellige samenzijn, nietwaar?quot;
De glaasjens werden ingeschonken, en rond geklonken.
„Je begrijpt, Eeinier! je moet altijd stipt op je tijd thuis wezen, en Zondags ga je niet anders dan met ons uit.quot;
lie iu i er zag zich al in zijn gedachten Zondagsmorgens midden tusschen de twee dames in de kerk zitten , 's middags evenzoo wandelen; hij rilde er van.
Lindblad, die ongeveer zijn gedachten wel kou raden , sprak daarop:
143
„Hij zal toch wel eens bij mij ook mogen komen, niet waar, dames ?quot;
„Zeker, mijnheer Lindblad! bij u; u begrijpt, voor de verantwoording kunnen wij hem niet bij iedereen laten gaan.quot;
Er werd afgesproken, dat Remier na een maand zijn nieuwe tehuis zou komen bewonen. Nog vier weken dus, en dan in de gevangenis zooals hij het inwendig noemde, hoewel dat niet in den brief merkbaar was dien hij aan zijne moeder schreef. Wat lag daar niet een hartelijkheid in den toon, toen hij betoogde wat een groote tegemoetkoming dat nu voor haar was! Hoe zij gerust kon wezen, dat die dames goed voor hem zouden zorgen en hoe hij alles zou doen, opdat zij van hem alle vreugde zouden genieten! „Werk nu maar niet al te hard! den tijd van mijn schoolgaan ben ik thands geborgen, en is die om, dan zal ik met alles wat ik weet wel door de waereld komen, en aan uwe zijde voor u werken, ü stemt er zeker wel in toe, niet waar, dat ik naar de dames Velderbaan ga ?quot;
Het was voor Reinier's moeder een groote verlichting, dat zij niet meer voor het hooge kostgeld behoefde te zorgen, en toch gaf het haar een steek door het harte. Daar was nu al alles geschied buiten haar om! Zij zou nu daarvoor niet meer behoeven te werken dat haar jongen kost en inwoning had, maar zou daar dan ook geen dank voor inoogsten. Vreemden zouden nu hare plaats vervullen in dat tehuis, dat haar jongen thands zou krijgen.
144
Dat alles was echter spoedig verjaagd en daarop kwam het gelukkige gevoel boven, dat het haar jongen, haar eenige, toch goed ging. Weldra zette zij zich neêr en schreef een brief aan de twee dames, die, zooals Lindblad later vernam, de onverdeelde goedkeuring van beiden had weggedragen.
's Avonds, op de naaikrans van Dorcas, vertelden de dames het groote nieuws, dat echter reeds door de meiden was verbreid, waarop het algemeene oordeel was: „dat ze wat aandurfdenquot; en de stilzwijgende gedachte: „dat de Velderbaantjeus uit den hoek kwamen, dat zij er wel niet veel pleizier van zouden hebben, dat het bespottelijk was,quot; enz. enz.
Het viel Hugo zwaar, het droeve nieuws, dat zijn vriend weldra zou scheiden, te vernemen. Nu zou hij wederom zoo alleen zijn, want van veel opzoeken over en weer, daar zou vooreerst ten minste, meende Rei-nier, wel niet veel van kunnen komen.
Hugo tobde over zijn toekomst: hoe zou die wel wezen ?
Nu ging zijn beste vriend van hem heen. In plaats dat het met zijn been beter ging, werd het erger. De koortsaanvallen herhaalden zich meer en meer, de zwakte werd grooter; wat zou hij eenmaal in de waereld kunnen uitvoeren, al waren zijn ouders rijk genoeg, men kan toch niet niets doen! Werken is de eenige troost die de eenzaamheid doet vergeten.
De arme jongen was geheel ter neergeslagen. Wat
145
kon Eeinier, die zelf ook niet opgewekt was, wel tot troost zeggen.
Ze werden uit hunne overpeinzingen gewekt door de stemmen van Otto en mevrouw Verloop en hoorden duidelijk;
„En ik ben geen kwajongen meer, dat u behoeft te brommen als ik wat later terugkom dan u verkiest.quot;
„Zoolang ge hier in huis zijt, dient ge naar de orde van het huis je te gedragen, begrepen, Otto!quot; klonk mevrouw's stem.
Een hevige slag met een deur toonde aan, dat Otto naar zijn kamer was gegaan.
Keinier begaf zich naar mevrouw Verloop, om haar mee te deelen, dat hij over vier weken haar woning zou verlaten.
Deze was ten uiterste verbaasd over den snellen loop der zaken: aan zoo iets had zij in de verste verte niet gedacht. Het deed haar leed, niet om het kostgeld, — jongelui kon zij genoeg krijgen, — maar om Keinier, van wien zij hield. Zjj wist wel dat Eeinier's moeder voor hem arbeidde, maar niet dat het er zoo op aan kwam. Hij vond niet noodig, haar alles van den brief mee te deelen. Zij was er in haar binnenste een weinig geraakt over, dat de jongen haar dat zoo kort te voren meedeelde.
„Maar ik weet er niets van je moeder zelf van,quot; heette het.
„Die zal u wel spoedig schrijven.quot;
„En waar ga je naar toe?quot;
„Kaar do dames Velderbaan.quot;
10
146
Mevrouw Verloop sloeg de handen in elkaar. „Nemen die iemand in huis? Dat had ik nooit gedacht.quot;
„Ze wilden gaarne iemand hebben, en toen heeft mijnheer Lindblad mij voorgedragen.quot;
„Je zal nog wel eens naar hier terug willen, denk ik,quot; andwoordde mevrouw, die een beetje kriebelig over die verandering was.
Reinier onderdrukte een zucht maar zei niets. Otto trad binnen, waarop mevrouw heenging.
„Dat is net goed dat ik je zie, Reinier! ik heb je al lang eens onder vier oogen willen spreken.quot;
„Zoo!quot; zei Reinier koeltjes, „'tis goed dat je het nu doet: over vier weken zou dat niet zoo gemakkelijk meer gaan.quot;
„Hoe zoo ?quot;
„Wel, omdat ik hier van daan ga.quot;
„Uit Angeren ?quot;
„Neen, bij de dames Velderbaan, hier achter.''
„Bij die oude teuten, ha, ha, dat is prachtig!quot; schaterde Otto het uit. „Veel pleizier, jongeheer! Nu, daar behooren ook zulke brave jongetjens als jij. Ik kom bepaald eens voorbij wandelen, om jou daar tus-schen die lievertjens te zien zitten.quot;
Reinier voelde zijn bloed weer beginnen te koken, en zei korzelig: „Kom, zeur niet, maar vertel wat ge hebt.quot;
„Bedaard, jongetjen! kort en goed, ik wilde weten wat ge met mijn vader hadt uittestaan: 't is al heel lang geleden, kort na dien wedstrijd op schaatsen.quot;
147
„En je zei mij toen, dat je het wist.quot;
„O,quot; andwoordde Otto lachend, „een leugentjen om achter de waarheid te komen.quot;
„Bah!quot;
„Als jij maar eens wat ouder zal wezen, zal je wel niet meer zoo preutsoh zijn. Maar vertel nu: wat was het ?quot;
„Dat raakt je niet.quot;
„Wat, mij niet raken? ik ben toch de zoon van dien man; gauw wat!quot;
„Als je het weten wil, dwing dan je vader, doch mij niet!quot;
„O zoo, daar denk je er zeker meê van af te wezen ? Mis! Jij bent zeker net als jou vader.quot;
„Hoe bedoel je dat?quot; andwoordde Reinier gespannen.
„Wel, dat jij wel eens dingen zegt, die je niet zal kunnen verandwoorden.quot;
„Otto!quot; viel de andere doodsbleek in. „quot;Weet je wel wat je zegt ?quot;
„Zeker,quot; hernam Otto met een schouderophalen.
„Je beleedigt mij.quot;
„Beleedigen? een fraaie uitval! Denk je dat ik zoo iets zeg zonder bewijzen? lees dit briefjen maar eens,quot; en het briefjen werd te voorschijn gehaald. Reinier las het en sprak daarop:
„Dat is een flink, edel schrijven, waarop ik als zoon trotsch ben.''
„Trotsch? maar dat bevat een beschuldiging die valsch
IS.
148
„Valsch ? Neen, ik ben te zeer overtuigd van mijns vaders oprechtheid: daar hoorde ik te veel van mijne moeder over.quot;
„üizs jij durft dan ook mijn vader beschuldigen?quot; vroeg Otto, nu eveneens bleek.
„Zeker! op dit briefjen. Op school vertelde een der leeraren van het handelsrecht, hoe er in zekere dingen zoogenaamde voordeelen voorkwamen, die, niet strafbaar voor de wet zijnde, toch oneerlijk waren. Zoo iets zal jou vader den mijnen hebben voorgeslagen. Dat is mijne meening.quot;
„Dus, eigenlijk bedoel je hiermee, dat mijn vader, zoo algemeen geacht, overal bemind, eigenlijk een oneerlijk man is; dat zijn firma dus... Trek in je woorden!quot;
„Nooit! Na het lezen van hetgeen je mij liet zien, ben ik er van overtuigd; je vader was alzoo de man van de briefjens ...quot;
„Wat bedoel je met dat laatste?quot;
„Iets waar ik vaak over dacht, maar niet begrijpen kon.quot;
„Geef mij uitlegging!quot;
„Volstrekt niet! aan jou ben ik geen uitlegging schuldig.quot;
„Trek in je woorden; denk jij dat ik mijn vader, mijn goeden naam ongestraft laat beleedigen door zoo'n kwajongen als jij bent.quot;
„Otto!quot; hernam de andere dreigend, „begin niet weer opnieuw; je weet als ik driftig word, dat ik krachtig ben.quot;
149
„Eens heb je bij toeval overwonnen, maar voor het verdedigen van mijns vaders naam ben ik een reus, versta je mij? en niets ter waereld zal mij daarin kunnen doen buigen.quot;
„Toch blijf ik bij mijne meening: ik sta voor mijn vader in, die, ik verklaar het je, zulke briofjensnooit zou geschreven hebben, wanneer zij onwaarheid bevatten.quot;
Een hevige klap, die het vuur Reinier uit de oogen deed springen, was het andwoord.
„Je verdedigt je nu met een klap, omdat de wo.or-den je ontbreken. Otto, nu zal ik je zeggen wat er tusschen jou vader en mij was, daar ik thands begrijp waarom mijn moeder hebben wou dat ik dus handelde. Ik moest je vader die gewonnen beurs met het geld teruggeven. De reden werd mij niet gezegd, doch de zoon, wiens vader een oneerlijk aanbod van den bankier Limprecht van de hand wees, kon niet van dien man weldaden aannemen.quot;
Buiten zichzelven van drift, greep Otto een stoel om dien Reinier naar het hoofd te slingeren, en zeker zou er een ongeluk geschied zijn, ware het niet dat op eens een stem zich deed hooren :
De aangesprokene keerde zich verrast om.
„Papa! O, u komt als geroepen. Dat jonge mensch daar, durft u beschuldigen.quot;
„Mij?quot; vroeg de bankier verbaasd, doch niettemin weinig op zijn gemak.
„Ja u! Hij heeft de onbeschaamdheid te durven zeg-
150
gen, dat u vroeger dingen heeft durven doen die niet strikt eerlijk waren.quot;
„Ik?quot; De bankier werd doodsbleek, — van drift zooals Otto meende.
„Bewijs mij dat, schaamtelooze jongen!quot; grauwde hij niettemin.
„Het bewijs heeft Otto in handen.quot;
„Bah! dat briefjen noemt hij een bewijs, bespottelijk papa!quot; en Otto toonde het aan zijn vader.
„Hoe kom je daar aan ?quot; voegde deze hem ontzet toe.
„Gevonden, papa! en ik wou daar het mijne van hebben. Die Plederhof verveelde mij, ik zeg u latei-wel hoe.
„En daarop durf jij den vader bij den zoon beschuldigen,quot; Wendde Limprecht zich tot Reinier, zijn best doende om zich goed te houden.
„Ja,quot; andwoordde Reinier vastberaden, „de woorden van mijn vader zijn voor mij een evangelie. Nu begrijp ik waarom mijn moeder liever zag dat ik niet meer bij u kwam of geschenken aannam.quot;
't Was voor den bankier een vreeselijk oogenblik. Hij moest alle krachten te samen rapen om niet in een te zinken of het hoofd te buigen. Aan den eenen kant zijn zoon, die hem aanzag en verdediging, ja vernietiging van de beschuldiging wachtte, aan den anderen een knaap, wiens oogen als het ware tot in het diepst zijner ziele doordrongen. Hij verwon zich en sprak:
„Otto! heb je vertrouwen in mijn woorden?quot;
„Het volle vertrouwen, papa!quot;
15 I
„Mijn naam is onbevlekt; wie zal daar ooit een smet op kunnen werpen! Vraag wie je wilt of de firma Limprecht en Co. niet met eere bekend is. T „ Dat briefjen werd geschreven, om op mij een blaam
te kunnen werpen in vroeger jaren. Eeinier's vader was wat opgewonden en begreep daardoor spoedig verkeerd— aldus ontfing ik toen dit papiertjen, dat dooreen toeval in jou handen kwam, omdat ik het niet verbrandde, daar ik het bewaarde, om mij in dagen van voorspoed te kunnen herinneren, dat niet alles even gemakkelijk is gegaan, en dat niet allen mijne vrienden waren. Die recht door zee gaat, telt vijanden, Otto! En denk je dan dat het oordeel van zoo'n jongen nog indruk kan maken? Zie, ik heb dat alles willen vergeten en hem onder mijn dak ontfangen. 'f Toen ik zag dat hij den tweeden prijs won, deed ik
er tien gulden in om hem zijne ontberingen minder te doen gevoelen. Maar je ziet, weldaden worden nooit beloond.quot; Ziende dat Reinier zweeg, ging hij driester voort: „En jij durft een vader tegenover zijn zoon beschuldigen? jij durft hem verdacht maken ? En diezelfde jongen die dat durft, spreekt nog met vereering over z ij n vader, dien hij nooit kende, over zijn moeder, die arbeiden moet, omdat die vader niet voor haar of haar kind zorgde! Ik zal niets van jou vader zeggen, omdat ik jou gevoel wil sparen. Dat is laag, I zoo tegenover een vriend te spreken! Het is mijn
wensch geweest, dat Otto en jij vrienden zoudt worden, omdat ik dacht dat jij een edelaardig karakter hadt. Helaas! ik heb mij bedrogen, en nu verbied ik
I
|
152
voortaan der intiemen omgang. Ik zal niet over je klagen bij den heer Verloop, omdat ik je moeder zooveel mogelijk verdriet wil besparen, maar ik vind jou handelwijze, om zoo tegen mijn zoon uit te vallen, al heel min.quot;
Reinier trilde over zijn geheele lichaam, doch zich bedwingende kalm te zijn, andwoordde hij met bleeke lippen: „U beschuldigt mij valsch, mijnheer Limprecht! Als mijn vader niet genoeg zorgde, is het omdat hij vroeg stierf, en eerlijkheid raapt niet altijd in deze waereld schatten bij elkaar. Al ben ik een jongen, en onervaren in het leven, toch wijk ik niet van mijne gedachten af dat m ij n vader recht had, en dat waar mijn moeder uw omgang met mij minder gaarne zag, zij daartoe redenen heeft die u in het binnenste van uw hart moet billijken. Mijn vader verdedigen kan ik nu niet, maar daar zal eens een tijd komen waarop ik dat zal kunnen, opdat ik dat nu wil; daar zal eens een tijd komen, waarop ik weêr van aangezicht tot aangezicht tegenover u zal staan, dan zal ik u rekenschap vragen van hetgeen u nu heeft uitgesproken, en dan, daar ben ik van overtuigd, zal u de oogen moeten neerslaan en zal ik uw schuld bewijzen.
„Dit zal het doel van mijn leven zijn: eenmaal niet in geld, maar in overtuigende kracht u te bewijzen, dat dat briefjen van mijn vader het uitvloeisel was van een eerlijke, ware verontwaardiging, waarop ik als zoon het recht heb fier te wezen.
Beschuldig mij achter mijn rug van wat u wil: wat nu nog duister is, zal eenmaal licht worden!quot;
153
Zonder een van beiden nog een groet te verwaardigen, ging Reinier het vertrek uit.
Een heir van gedachten doorkruiste het brein van den bankier, toen Reinier vertrok. Niet alleen de moeder, maar nu nog don zoon, zou hij tegenover zich hebben: de strijd zou zwaar zijn, maar teruggaan was onmogelijk; toch zag hij met ontzetting de verre toekomst te gemoet.
De laatste oogenblikken hadden Reinier gerijpt en veel ouder gemaakt dan hij was. Uit den strijd om zich kalm te houden en waardig de eer zijns vaders te verdedigen, was het begin der kracht geboren, die hem later tot de overwinning zou voeren.
ELFDE HOOFDSTUK.
Het uitzicht van Hugo was treurig om aan te zi.en. Bleeke, ingevallen wangen, groote oogen, die echter mat van glans waren. „Och!quot; had hij in zijn wanhoop tot don dokter geroepen, „doe wat u wil, maar red mij toch! om tot zulk een leven gedoemd te wezen. Geen opoffering is mij daartoe tc groot.quot; Gehoor gevende aan den wensch van den lijder, had hij den dokter van de ziekenverpleging, in de nabijheid van Angeren, tot een consult ontboden.
154
Met spanning wachtte de arme Hugo den uitslag daarvan af. lieinier was op het punt om naar de dames Velderbaan te gaan. „En dat jij nu ook van mij vandaan gaat! jij sprak mij nog moed in, maar wien heb ik anders? Zieken maken geen vrienden,quot; voegde Hugo er bitter bij.
„Jongeheer, daar is een brief voor uwes,quot; aldus bracht de dienstbode er een aan den zieke. Van zijn ouders! Wat een zalige verkwikking! Daarvan maakte Reinier gebruik om hem vaarwel te zeggen: „Nu, vriend! het ga je goed, ik laat je niet zonder gezelschap achter: beter kan je wel niet verlangen,quot; doch Hugo hield krampachtig de hand van zijn vriend vast, en vond geen woorden.
„Ik ga immers de stad niet uit, ik zal zoo dikwijls aankomen als ik kan.quot;
„O, wat zal ik alleen zjjn, Rein! vooral 's nachts; als ik nu niet slapen kan, zie ik jou leêge bed; als ik beter ben, komt daar een vreemde in die mij niet schelen kan. Beter worden, och dat gebeurt toch niet!quot;
„Kom, jongen! wind je zelf niet op. Wie weet hoe dikwerf we elkaar zien, en dat gij bij mij moogt komen; dag, Huug!quot;
„Dag, Rein!quot;
Hugo was alleen. De brief van zijn ouders die voor hem lag was wel heerlijk, maar hij kende niet die hem geschreven had, terwijl er nu iemand was heengegaan, die zooveel voor hem was, van wien hij zulk een hartelijkheid genoten had.
Hij peinsde en peinsde, en brak eindelijk den brief
155
open. Twee portretten vielen er uit. Dat waren dus zijn ouders ; de portretten die hij bezat dagteekenden van jaren geleden en waren zoo verbleekt.
Lang bezag hij ze, als van een paar vreemden: waarom konden die levenlooze lichtbeelden niet spreken ? Als die lippen van moeder en vader zich maar eens even geopend en hartelijk gezegd hadden: „dag, jongen !quot; Die oogen, waar op de fotografie niet veel uitdrukking en leven in zat, staarden hem zoo onverschillig aan.
Zouden zijn ouders aan hem gedacht hebben, toen zij daar voor den fotograaf zaten ?
In het leven zijn vele vragen, waarop nooit het andwoord vernomen wordt; doch dubbel hardis het, wanneer daar mogelijkheid op kon bestaan zooals hier, en dat dan niet het geval is.
Do brief werd ontvouwen. Eensklaps ontsnapte hem een kreet van verrukking: las hij wel goed, bedrogen zijne oogen zich niet? zij schreven van naar Holland te komen, hij zou ze weer zien! O God, wees gedankt, mijn lieve ouders, ik zal ze spreken, ik zal moeders kus ontfangen, zij komen weder! Wanneer? dat was nog onbepaald, maar toch spoedig! Dan zouden zij blijven, hij zou bij ze aan huis komen: hij zou een thuis hebben.
Een thuis ? Gezegend woord! hij zou niet meer van den een naar den ander zwerven, of op kamers wonen, neen, hij zou een tehuis hebben.
Wat een jubel doortrok zijn ziele! Ziekte en zwakte waren vergeten.
156
Een thuis! Toch hoevelen zijn er niet onder de jongens, die haken naar den ouderen leeftijd, opdat zij yrij zullen wezen en op kamers wonen, zooals tegenwoordig zoo vaak geschiedt. Wel komen zij nog aan het middagmaal, doch het is zoo iets anders geworden. Men gaat uit, komt thuis, zonder dat er op gelet wordt, dat schijnt een ideaal, maar ach, zoovelen hebben daaraan een droevig verder leven te danken; het staan op eigen beenen is schoon, maar moeilijk. Och, wie een eigen thuis heeft, keere daar steeds weder, zegge het niet te snel vaarwel; de onverbiddelijke dood scheidt dikwerf zoo spoedig uiteen wat een zegen was als het bijeen bleef! Valsche schaamte doet zoo menigeen tegenover zijn kameraden lichtzinnig over het „tehuisquot; spreken, en zie ! daar is toch niets wat voor het leven in allerlei verzoekingen zulk een steun geeft als juist dat, hetwelk velen tegen „eigen kamersquot; verwisselen!
Vraag aan menigen grijsaard, die onverschillig voor alles werd, vraag hem of daar niet een vochtige glans in zijn oogen komt, wanneer een jongere in zijn tegenwoordigheid uitspreekt: „Ik ga naar mijn thuis!quot;
Menig jongmensch haalt er wellicht zijn schouders over op; toch zal er wel eens een tijd komen, moeilijk voor zich zelf te bekennen, waarin gezucht wordt: „hadden wij nimmer op kamers gewoond!quot; Hugo was in de volste illusie, een thuis te zullen bezitten. „Rei-nier!quot; riep hij luide. Geen andwoord kwam tot hem. Toen, in die alles overweldigende vreugd, voelde hij zijn eenzaamheid des te meer.
Als hij nu maar beter en gezond was, wanneer zijn
157
ouders kwamen, en niet op zijii bed lag, dat zou vree-schjk zijn! Liever alle martelingen ondergaan dan dat! Geen opoffering, hoe groot dan ook, zou hem daartoe te zwaar vallen.
De twee doktoren traden binnen; vol meewarigheid zagen zij hem aan. Hij bemerkte dat niet, te vervuld van zijn vreugd. „O heeren,quot; riep Hugo uit, „ik moet beter worden: mijn ouders zullen in het land komen, wanneer weet ik niet, maar het plan bestaat en dat zal volvoerd worden. Als een zieke kan ik ze niet opwachten, ik bid u, om Godswil maakt mij beter!quot; en de jongen zag hen met smeekende oogen aan. Op de portretten wijzende, ging hij opgewonden voort: „Zie, zie, dat zijn mijn ouders, die ik in geen dertien jaar zag, ik was drie jaar toen ik ze verliet, ik ken ze niet meer, maar ik zal ze leeren kennen en liefhebben. Wat zal ik den eersten keer blij wezen, als ik 's avonds zeggen zal: „Nacht vader, nacht moeder!quot; Begrijpt u het wel, ze komen, ze komen!quot; Een tranenvloed volgde, doch toen Hugo wat bedaard was, en de twee doktoren aan zijn bed zaten, sprak hij zacht en bedaarder: „niet waar, er is immers wel kans van beterschap ?quot;
Dokter Dralu, van het ziekenhuis, nam het woord en zei ernstig:
„Gij zijt zeer ziek, Hugo!quot;
„Er is toch wel herstel op ?quot; vroeg Hugo angstig.
„De kans is er wel, maar het middel hevig.quot;
„Ik zal alles doen: ik wil niet sterven, ik ben zoo jong, tering heb ik niet... Neen, niet sterven voor dat
138
ik mijn ouders gezien heb. Rek mijn leven ten minste zoo lang.quot;
„Ik hoop dat ge herstellen zult,quot; hervatte dokter Dralu. „Maar zoudt gij je wel een groote opoffering getroosten willen ?quot;
„Ik zei immers: alles.quot;
„Ge weet niet, jonge vriend! wat het is; ge zoudt een operatie moeten ondergaan, ge zoudt een gemis hebben dat nooit vergoed zou kunnen worden.quot; De geneesheer aarzelde voort te gaan; wat hij hem zou meêdeelen, was zoo droevig.
„Mijnheer Dralu!quot; smeekte Hugo, „pijnig mij niet langer, maar zeg mij wat het is.quot;
„Ge zoudt een lichaamsdeel moeten missen, je linker been laten afzetten.quot;
Hugo gaf een kreet van ontzetting. „Dat is vree-selijk!quot; steunde hij.
„Wel vreeselijk, arme jongen! en toch het eenige middel om je gezondheid weer te geven.quot;
„Het eenige middel! We hebben alles nauwkeurig onderzocht, gewikt en gewogen, maar er is niets anders op. Doch het moet geheel met je toestemming geschieden; als ge eenigszins weifelt, geschiedt het niet, maar dan is herstel niet mogelijk. Je toestand zal dan verergeren, terwijl, hoe wreed het is met een houten been door het leven te moeten, jij dan toch nog veel levensgeluk en genot kunt genieten.quot;
Hugo was weder alleen. Allerlei gedachten woelden door zijn brein. Zou hij er toe overgaan, zou hij den moed hebben om altijd met een houten been voort
159
te strompelen ? Als anderen van zijn leeftijd zouden dansen, paardrijden, schaatsenrijden, zoo heerlijk als dien keer op Oedenbergen, dan zou hij kunnen toezien. Vroohjke spelen met jonge meisjens, waar vlugheid toe vereischt werd, zouden niet meer de zijnen kunnen zijn. Slechts een been te bezitten ! Waar en bij wien hij ook de trap zou opgaan, overal zou men dadelijk hooren dat hij het was, — aan het gestommel.
Deed hij het niet, dan werd de ziekte erger en erger. Wat zou hij dan wezen? niets dan een bedlegerige, onbekwaam voor alles. Wellicht zou hij zijn ouders niet kunnen ontfangen, misschien zag hij ze nooit meer. O het was een vreeselijke tweestrijd, waarin de arme jongen verkeerde, een tweestrijd waarin niemand een raad kon geven: zij die het zouden doen waren allen vreemden. Naar zijn ouders schrijven ? Tusschen vraag en andwoord gingen maanden voorbij, en dan was het wellicht te laat!
Hugo wilde er niet meer aan denken; als het morgen werd, bracht de nieuwe dag wellicht raad, wat te doen. Hij trachtte aan zijn ouders, aan het weerzien te denken, vergeefs, telkens kwam met meerdere onstuimigheid die vraag hem in de gedachten met het voor en het tegen, en woelde hij rusteloos heen en weer.
Toen de morgen aanbrak, lag Hugo doodstil, en met een gezicht als van een doode. Onder de oogen waren diepe blauwe wallen en de oogen rood van 't aanhoudend weenen. Nu brandden zij. Zoo lag hij onbewegelijk, totdat mevrouw Verloop, zooals alle morgens
160
aan zijn bod kwam om hem zijn thee te brengen. Zij kon een beweging van schrik niet weerhouden toen zij den lijder aldus zag: hij bemerkte dat en zei met een droevig lachjen: „'tls niet erger, mevrouw! ik heb veel gedacht en dat heeft mij vermoeid.quot;
De morgen had audwoord op de vraag gebracht. Hugo was besloten: het been zou worden afgezet.
In de groote ouderwetsche kamer, waar het blinkende mahoniehouten ledikant met groene saaien gordijnen stond, sliep Reinier voor het allereerst. Toen hij wakker werd, moest hij zich een oogenblik rekenschap geven waar hij zich bevond, 't Was als een droom. Hij was nu in zijn nieuwe tehuis. JSTadat de gordijnen van elkander geschoven waren, blikte de nieuwe huisgenoot uit zijn bed eens rond. Yóor hem hingen groote ouderwetsche portretten van een oud heer met paruik, stok met gouden knop en een snuifdoos in de hand, daarnaast dat eener gepoeierde dame, met zeer laag ontblooten hals en een zoetzuren glimlach, waarmee zij naar een wit hondjen, met een blauwen strik om den hals, keek. Dat waren, zooals juffrouw Rika had gezegd, „wijlen mijne grootouders, die in de hoofdstad des rijks woonden.quot;
Op het behang waren groote ouderwetsche bloemen, waartegen geborduurde schilderijen en een in glas gezette, kunstige borduurlap hing. Het boekenplankjen in den hoek was met Bunyan's reize naar de Eeuwigheid, Maurits Lijnslager, Sara Burgerhart, de historie van Willem Levend, benevens andere ouder-
161
wetsche boeken voorzien. De groote vergulden pendule, vercierd door een Neptunus, die grimmig zijn drietand in het uurwerk scheen te stooten, wees op half acht. O, hemel! Reinier had zich verslapen; in plaats van om zeven uur op te staan, lag hij er nog in. Juist verrees hij, toen er zachtjens geklopt werd en een stem riep: „'t Is hallef acht!quot;
„Jawel, meisjen!quot; andwoordde de langslaper.
„Meisjen! fluisterde zuster Ilika, „kent hij nu niet eens mijn stem: meisjen!quot; Hoewel zij zich voornam er niets van tegen hare zuster te zeggen, kon zij toch hare ergernis niet binnen houden. „Wat heb ik je gezegd, Eika! daar heb je het nu al, om met alle geweld zelf dien jongen te willen roepen; hij waardeert het niet eens,quot; was het andwoord van zuster Jans.
Nadat Reinier bijna het glas water op zijn nacht-tafeltjen had omgesmeten, — ook al door zuster Rika's zorg daar neergezet: „de jongen mocht eens dorst hebben,quot; —- ging hij naar beneden, waar hij de zusters aan het ontbijt vond, en twee dunne gesmeerde boterhammetjens op zijn bord. Die leken ai heel dun voor iemand die gewend was 's morgens minstens twee cadettenbroodjens op te eten,
„Heb je goed geslapen, Reinier ?quot; vroeg zuster Rika. „Waren de kussens wel goed?quot;
„Best, mevr..., juffrouw!quot; verbeterde de aangesprokene snel.
„Een jongen slaapt overal goed, niet waar?quot; vervolgde zuster Jans. „Hoor eens, Reinier! nu je hier zoo in huis bent, nu moest jij maar tante zeggen, dat
11
162
juffrouw is zoo akelig, en we willen geen juf genoemd worden. „Jufquot; is voor gouvernantes en dat soort.quot;
Reinier beet zich op de lippen; onder dat soort behoorde zijn moeder ook. Het was echter geheel zonder gedachte, dat juffrouw, of thands gezegd tante Jans, dat geuit had.
„Je moeder zal wel eens om je denken. Rein!quot; begon tante Rika, wie de verbazende stilte van haar beschermeling, die ondertusschen rammelde van den honger en het niet wou zeggen, hinderde: „Zoo den eersten morgen in je nieuwe omgeving.quot;
De jongen snakte om weg te komen, wat vroeger dan hij kon, om even bij Hugo te kunnen aanloopen. Hij stond ten dien einde op
„Wat, Rein!quot; vroeg tante Jans, op de pendule ziende, „ga je nu al naar school ? 't is nog twintig minuten te vroeg!quot;
„Neen, juf... tante meen ik, ik ga nog niet naar...quot; het hok had hij willen zeggen, doch dacht bijtijds dat zulke uitdrukkingen hier minder gewenscht waren, en verbeterde dus: „Naar schoei, doch ik wou eens even bij mijn vriend Hugo aanloopen, — die is ziek, — en eens zien hoe hij het maakt, als u het ten minste goed vindt.quot; Dit laatste werd er snel bijgevoegd.
„Daar had je wel mee kunnen beginnen; ik vind, van morgen moest je dat niet doen, zoo dadelijk den eersten keer, verwent maar, en dagelijks gaat niet,quot; zei zuster Jans. „Men moest zoo'n jongen dadelijk de kans ontnemen om eigenmachtig te handelen, anders was er later geen regeeren aan.quot;
103
Eeinier's gezicht betrok: hij zou hier als in een gevangenis wezen; waarom had zijn moeder toch geen geld, dat hij bij haar kon wonen, zonder altijd onder die vreemden te verkeeren? Wie weet, hoe Hugo naar hem zou verlangen!
„Kom, jongen! neem nog een kopjen thee,quot; zei tante Rika goedig, en schoof hem een kopjen erg zoete thee toe, waar hij van walgde, maar dat hij toch opdronk.
Met welk een verluchting verliet Reinier eindelijk het huis om naar school te gaan, en zich daar door allerlei drukte schadeloos te stellen voor den druk, feoo juist ondervonden! Toch was hij niet meer dezelfde onbezorgde, opgewonden, dwaze jongen: er was een zekere ernst en nadenken over hem gekomen, die velen opvielen. Het heftige onderhoud tusschen den bankier en hem was daar de oorzaak van. Met nog meer ijver legde hij zich op het leeren toe, want hij voelde dat vóór alle dingen groote kennis een machtig wapen is, waar men zeker mee kan treffen. Vooral de wiskunde werd met nog meerderen ijver bestudeerd. Zij ontwikkelt het bedaarde, logische denken; dat zou hem later te stade komen, om uit verschillende kleinigheden , die het toeval hem wellicht zou doen ontdekken , een logisch geheel samen te stellen, ten einde den bankier eenmaal te bewijzen dat hij, Reinier, waarheid had gesproken na het lezen van dat briefjen, hem door Otto gewezen. Van het bestaan van dat verzegelde couvert wist hij niets af, en vermoedde niet dat zijne moeder meer wist dan hij.
Otto behandelde hem met een zeker soort van stil-
164
zwijgende minachting, welke hij zijn best deed om niet op te merken, hoewel hem dat soms moeite kostte.
Des te meer viel hem op hoe sommige makkers niet meer dezelfde hartelijkheid jegens hem hadden als vroeger, evenals hunne ouders, die zijn groet niet meer zoo beandwoordden als hij gewend was. Wat kon hij hun gedaan hebben ? Toch was het niet zóó, dat hij naar hen toe kon gaan en vragen, wat de oorzaak daarvan was; het was wellicht verbeelding, en dan werd hij daarom natuurlijk uitgelachen.
Limprecht, die in den laatsten tijd meer dan ooit op Oedenbergen toefde, kwam daardoor vaak in Angeren, en hoorde daar met den nauw verholen glimlach van den stedeling, in groote plaatsen gewend, het klein-steedsche gebabbel over elkanders medemenschen aan. Het voornemen, dat Eeinier bij de Velderbaantjens zou komen, was al reeds vaak besproken, doch nu opnieuw begonnen, toen hij gisteren daar in huis zijn intrek had genomen.
Limprecht, die zijn zoon wilde opzoeken, doch bemerkte dat de school nog niet uit was, liep de Kromme Gracht wat op en neêr, en wierp een schuinschen blik op het huis der twee dames.
„He, mijnheer Limprecht!quot; klonk het eensklaps, „hoe maakt u het ?quot; Hij, die aldus sprak, was een rijzig man, met bakkebaarden peper en zout, een hoogen hoed op, en een bruine, nauwsluitende overjas aan, terwijl zijn gezicht zich in honderde goedaardige plooien van vriendelijkheid wrong.
„Wel, mijnheer Spanjaard! dat is een tref dat ik u
165
ontmoet,quot; andwoordde de ander, terwijl hij hem de hand toestak.
Spanjaard was oen algemeen gevierde persoonlijkheid in Angeren. Hij was de onmisbare persoon. Zonder hem was geen feestjen of dineetjen compleet. Waar hij die eer aan te danken had, wist hij zelf niet, hoewel hij zich daar veel op liet voorstaan; en in alle huishoudens klonk het, wanneer er sprake was van dezen of genen, te zien: „Mij dunkt, we moesten Spanjaard maar vragen!' Wanneer hij op zoon avondjen was, fluisterde men elkander zoo toe, schuins naar hem ziende: „'n alleraardigst mensch, die Spanjaard!quot; Hij wist natuurlijk alles, en was zoowat de vraagbaak voor iedereen.
Dit wist Limprecht, en wachtte zich dus wel den man de verschuldigde eer niet te bewijzen.
„Ik zag u in lang niet op Oedenbergen, mijnheer Spanjaard! Mijn vrouw ontfangt wel is waar niet, maar u zal toch den heer des huizes wel een oogen-blikjen van uw kostbaren tijd willen geven ?quot;
„Natuurlijk, het zal mij zeer veel eer zijn,quot; andwoordde Spanjaard, al buigend.
„Mij dunkt, u moest maar eens komen eten; Dinsdao1?quot;
/ O
„'t Spijt mij,quot; andwoordde de ander gevleid; „want dan ga ik bij de familie ten Bosseren.quot;
„U is ook zoo bemind; enfin, dan een anderen dag.quot;
Naar het huis der dames Velderbaan wijzende, zei Spanjaard: „Een heele verandering in dat huishouden !quot;
Dat was koren op den molen van Limprecht, die het
166
gesprek juist op Rei nier wenschte te brengen. „U meent dien jongen, he?quot;
„Juist, mijnheer Limprecht! een heel courage-stuk, vooral men kende hem hier zoo weinig, en het schijnt alsof de dames er niet zoo heel veel van af weten: ze gaven alleen gehoor aan haar verlangen om iemand bij zich te hebben.quot; De dames Velderbaan waren inderdaad zoo gesloten als een bus gebleven, en hadden behendig alle vragen, Reinier's familie betreffende, ontweken.
„Daarbij,quot; vervolgde Spanjaard, „zijn gunstig uiterlijk had er niet weinig toe bijgedragen.quot;
„Een uiterlijk,quot; hernam de bankier, „daar kan men niet altijd van op aan.quot;
„Dat is zoo mijnheer, hm!quot; hier humde Spanjaard wat: „He, u zou mij een ontzacheljjk pleizier kunnen doen ... de familie Trost meende zijn naam wel eens gehoord te hebben; weet u ook soms iets naders van hem, hij is uit Amsterdam, geloof ik.quot;
„De familie is mij wel bekend, ik spreek er niet zoo gaarne over.quot;
„Ah zoo!quot; gaf de andere dubbel geprikkeld ten andwoord: „Dan natuurlijk wil ik niet zoo onbescheiden zijn.quot;
„Mijnheer Spanjaard! u vroeg het mij zoo op den man af, en wie het vraagt is niet hetzelfde.quot;
Spanjaard boog gevleid.
„Ik heb wel eens gehoord, dat die vader nu juist niet zoo heel bijzonder was en zich wel eens airs gaf, of hij allee n zich een eerlijk mensch kon noemen. U begrijpt, de vrouw is in zeer zorgelijke omstandighe-
107
den achtergebleven en bijna niemand verschaft haar hulp. Was haar echtgenoot meer bemind en geacht geweest, dan had men haar zeker geholpen. De zoon, Eeinier, hij was met Otto bij Verloop, heeft ze wol een beetje achter den mouw zitten, en of al zijn mooie praatjens wel waar zijn, enfin ! —Ik zelf heb eens voor tijden geleden iets van hem ondervonden dat alles be-halven aangenaam was, doch daar ga ik maar overheen en zorg dat mijn zoon wat oppast. U begrijpt, mijnheer Spanjaard! dat is „entre nousquot;: iedereen behoeft daar niet mee te maken te hebben.quot;
„Begrepen, mijnheer! uw dienaar, ik mag u niet zoo lang ophouden. Mijnheer Limprecht, aangename wandeling!quot; Spanjaard stapte verder.
In dien geest had Limprecht meer tot anderen gesproken, en daarvan was bij sommigen die verandering begonnen, te recht door Reinier opgemerkt, — men was wat op zijn hoede.
Op de koffievisite, waar Spanjaard genoodigd was en met een allergenoegelijkst gezicht een stukjen citroentaart gebruikte, liet hij zoo een en ander van het gehoorde los, zonder den bankier te noemen, en allergenoegelijkst weidde hij er zoo over uit, hoe sommige uiterlijkeii zooveel leeljjks kunnen verbergen.
Aan het koffieuurtjen vond Reinier een briefjen van Hugo om toch even bij hem te komen, waarop hij ronduit tot de dames verklaarde dat hij hoopte zij niet boos zouden zijn, maar dat hij de roepstem van zijn zieken vriend niet kou weigeren, evenmin dat
168
wanneer zij zijn hulp noodig zouden hebben, zij niet vergeefs op hem zouden rekenen.
Zuster Rika had alweer de tranen in haar oogen: „wat had hij toch een goed hart!quot; Op zuster Jans maakte dat evenzeer een aangenamen indruk, hoewel zij dat niet liet merken.
Bij Hugo komende, vernam hij hot groote nieuws van de aanstaande komst zijner ouders, maar toen tevens het treurige bericht van de operatie, waartoe zijn vriend besloten was.
Reinier was er heelemaal van ontsteld. Zoo jong en dan reeds zoo iets te moeten ondergaan !
„Zeg niet om het niet te doen, Rein!quot; smeekte zijn vriend. „Ik ben nu besloten, maak mij niet aan het wankelen. Wanneer ik daar nu in die ziekenverpleging lig, zoo eenzaam en verlaten, dan kom je toch alle dagen, he ?quot;
„Ik beloof het je!quot;
„Er is nog iets, Rein, wat ik je zeggen wou. Prettig is het niet, maar ik kan het toch niet zwijgen , 't is beter dat je het weet. Ik ben er woedend om geweest, en verdedigde je zooveel mogelijk.quot;
„Mij verdedigen?quot; vroeg Reinier gespannen en verbaasd.
„Ja, Otto was straks hier.quot;
„Otto!quot; sprak de andere met een verachtelijk gekrulde lip.
„Wat hij tegen mij zei, zal hij net zoo goed tot de anderen zeggen, daarom deel ik het je mee, anders had ik het gezwegen.quot;
169
„Nu, wat zei hij dan? vooruit er mee!quot;
„Trek het je niet te veel aan; maar, dat je niet erg oprecht was, dat men je niet te veel moest vertrouwen, dat je getracht had, twist te stoken tusschen hem en zijn vader.quot;
„Wel, wat een schurkenstreek!quot; barstte Reinier los, „en zei hij ook waardoor?quot;
„^een, dat niet, hij sprak in zulke onbestemde termen. Je moetje verdedigen, hoor, Rein!quot;
„Tegenover hem, dat is mij niet do moeite waard, die lafaard!quot;
Hoe goed hij zich ook wilde houden, toch hinderde hem dat verschrikkelijk. Het werd hem hoe langer hoe meer duidelijk, dat hij aan Otto een vijand zou hebben, voor wien hij op zijne hoede diende te zijn, en dat ook zou wezen. Gelukkig, dat hem nog zulk een trouwe vriend overbleef die waarschuwde! Als zijn moeder het maar niet vernam, dan had die er ten minste geen verdriet van. Weinig vermoedde hij, dat het vertrek der van Eijringen's destijds door den bankier was aangegeven met de geheime bedoeling en berekening, dat dan zijn moeder de voordeelige plaats, welke niet licht weêr te vinden was, als gouvernante zou verliezen.
Reinier had vijanden, die niet gemakkelijk waren te overwinnen, maar hoe zwaar die taak ook was, ze was licht in vergelijking van den vijand dien de bankier moest trachten te overwinnen, en te vergeefs: de stem van het Geweten!
170
TWAALFDE HOOFDSTUK.
Even buiten de gemeente Angeren stond een niet al te groote huizinge, midden in een tuin door muren omgeven, zoodat geen sterveling er overheen kon zien. Hooge booraen, die haar omringden, verspreidden schaduw over de heining op den weg. In het midden dier muren was een smalle ingang, door een ijzeren hek afgesloten, dat op zijn hengsels knarste en met een eigenaardig gepiep open en dicht ging. Daar de publieke weg wat hooger was, daalde men eenige treden af, als men het kleine hek doorging. Aan het einde van den muur, en lager, was een grootere afsluiting: een inrid voor rijtuigen. Een koperen plaat bij den kleinen ingang duidde aan dat het de ziekenverpleging was.
Trad men naar binnen, dan zag men dat de muur geheel verborgen was door groote laurescerussen, hulsten en andere conifeeren. Tegen de gewitte muren van het huis stonden geraniums en andere bloeiende planten, terwijl de groen geverfde jalouziën er vroolijk tegen afstaken
Onder de schaduw der hooge boomen zaten hier en daar herstelde zieken met bleeke gezichten, zorgvuldig in dekens gewikkeld, of strompelde hier en daar een gestalte rond.
De directrice der inrichting, juffrouw Elsebeet, liep met eenige versnaperingen rond, toen in de verte het
171
rollen van oen rijtuig hoorbaar werd. „O, dat zal zeker die arme stumpert wezen!quot; mompelde zij en trad naar binnen om na te zien of in de kamer aan het einde van den gang alles in orde was.
De vigilante hield stil voor het kleine hek, en langzaam trad Hugo er uit, die in de laatste dagen veel beter was, waardoor zijn moed nog grooter werd. De koetsier kreeg een fooitjen: „Nou, het beste, jongeheer!quot; Angeren was natuurlijk vol van hetgeen Hugo zou ondergaan, en menigeen had hoofdschuddend en medelijdend de vigilante met het bleeke gezicht er in zien wegrijden. Mevrouw Verloop had hem willen brengen, doch hij had uitdrukkelijk verlangd alleen te gaan, daar hem het gevoel, om in de verpleging alleen gelaten te worden, nog droeviger toescheen.
Een oogenblik stond Hugo besluiteloos, het hek binnen te treden, eindelijk vatte' hij moed. Daar viel het hek weer toe: de stakkert was er in. Met bevende hand trok hij aan de schel van het huis, en zei toen dat dokter Dralu een kamer voor hom besteld had.
Het vertrek dat hem werd aangewezen, was groot en luchtig, met drie ramen, waarvan een tot een groot balkon toegang gaf. Aan den muur hingen twee groote, in vergulden lijsten gevatte pastelteekenin-gen achter glas, Maria Theresia voorstellende en een harer hofdames. Op den schoorsteen stonden vazen met bloemen en vruchten onder stolpen, waartusschen een ouderwetsche pendule tikte. Een waschtafel, een bed, en groote, met lichtrood bekleede stoelen voltooiden het geheel.
172
De directrice, een lange magere vrouw, met erge roode koonen, spitsen neus en langzame spraak, meldde hem dat dokter Dralu dadelijk zou komen.
Hugo zag schuw rond; nergens zag hij de zoo gevreesde instrumenten, het was dus zeker zijne kamer niet. Hij wilde zich met alle geweld goed houden, en wat men wil, kan men vaak.
Dokter Dralu trad binnen: „Zie zoo, mijn moedige jonge vriend!quot; sprak hij, terwijl hij hem de hand gaf. „Is de kamer je nog al naar je zin ? Ge zult hier wol vroolijk liggen, en als de ramen open zijn, hoor je het gezang van de vogels, die je wat gezelschap zullen houden. De goede God laat ze niet voor niet zoo heerlijk zingen. Je zult eens zien, wanneer alles voorbij is, hoe verrukkelijk of dat klinkt.quot;
„Is dit mijn kamer? Maar ik zie geen instrumenten!quot; vroeg Hugo bevend.
„Oho! je stelt het je veel erger voor; kom, ga nu maar rustig naar je bed, je slaapt in, en als ge wakker wordt, is alles voorbij. Ik kom straks weer bij je.quot; Dokter Dralu verliet de kamer.
„Wat moet, dat moet, vooruit maar!quot; en langzaam kleedde Hugo zich uit, vouwde alles netjens op, nog nooit deed hij het zoo; 't was om het maar lang te doen duren. Eindelijk stapte hij in bed, en trok de dekens over zich heen. Eensklaps wierp hij ze weer van zich af, en bezag toen het been, dat weldra niet meer het zijne zou wezen, betastte het... neen, neen, hij had geen moed; doch toen dacht hij dat zijn gezondheid weer zou komen, aan zijn ouders, en de
173
wanhopige bui ging voorbij. Hij drukte zijn gezicht in de kussens om niets te zien.
Dokter Dralu trad binnen; Hugo hief het hoofd op, maar zag niets dan een lange flesch, een handdoek en een rond hollen deksel.
„Kom!quot; sprak de dokter niet een bemoedigend lachjen, „laat ik je nu maar kalm doen inslapendit zeggende sprenkelde luj ether in het masker, plaatste dat Hugo op het gezicht en dekte daar den handdoek over.
„Vader! moeder!quot; steunde Hugo. Een gesuis drong door zijn hoofd, namenlooze loomheid overviel hem, overal begon een geprik als met spelden, gelijk wanneer een of ander lichaamsdeel slaapt, en een doodskou drong van zijn voeten door het geheele lichaam heen.
Daarbuiten bleven de vogelen hun lied doorzingen, de zon scheen helder in het vertrek.
Reiuier liep buiten heen en weêr voor het hek met de dames Velderbaan, die, nadat zij de vigilante hadden zien wegrijden, met hem den weg waren opgewandeld.
'tls toch erg,quot; betoogde zuster Jans, „zoo jong en dan reeds zoo'n operatie!quot;
„Ja, juist!quot; andwoordde zuster Rika, die gaarne zou weten hoe of alles gebeurde en wat er aan scheelde, want zij had een erge belangstelling in al wat ziekte was.
Reinier meende in zijn ooren geschreeuw te hoeren, en zijn hart kromp ineen; het was echter verbeelding.
174
Ook andere lui van Angeren kwamen langs de „Verplegingquot; loopen en wierpen nieuwsgierige blikken door het smalle hek.
Door het hoofd van Hugo suisde het meer en meer; het was hem als voelde hij klappen op zijn wangen, wat ook zoo was. Dokter Dralu tikte hem daar inderdaad op, het wonderlijke gevoel werd sterker, en met moeite tilde hij de zware oogleden op; onduidelijk schemerden gestalten voor zijn oogen, onbekende gezichten. Als verwezen staarde hij onbepaald in het rond, totdat de stem van dokter Dralu hem zeide: „Wel, zou je ook eens wakker worden?quot;
Wat was er eigenlijk met hem gebeurd, peinsde Hugo; in eens schoot het hem te binnen, zijn been moest worden afgezet. In luid snikken uitbarstende, riep hij: „ik heb geen moed meer: zet mijn been niet af! ik heb angst voor de operatie!quot;
„Maar, jongenlief, die is geschied!quot;
„Greschied? Ik merkte niets!
„Dat wil ik wel gelooven, je sliep.quot;
Langzamerhand werd Hugo geheel wakker en kwam tot zijn zinnen. Dat ontwaken was zoo droevig.. . niets dan vreemde gezichten om zich heen. Allen die hij liefhad waren zoo verre, geen enkele van die stemmen sprak: „Gelukkig, dat het voorbij is!quot;
Nooit gehoorde stemmen spraken tot hem: de ziekenoppasser, die zijn kussen zoo gemakkelijk onder het hoofd lag, de directrice, de andere dokter, er waren genoeg personen bij hem, eu toch, wat een gevoel van verlatenheid! Wat kende hij niet vele
175
eenzame dagen en lioevelen zou hij misschien nog kennen, voordat ziju ouders kwamen!
„De complimenten van mijnheer Flederhof,quot; sprak juffrouw Elsebeet.
„Was hij hier?quot; vroeg Hugo mat, maar dankbaar; dat deed hem goed.
„Straks, maar u mag van avond niemand zien: hij zou morgen weer komen.quot;
„Goeie, trouwe vriend, die mij toch niet vergeet!quot;
Met innige blijdschap vernamen de dames Velder-baan, dat alles goed geslaagd was en dat Hugo niets gevoeld had.
„Wat gaat de kunst toch ver tegenwoordig!quot; zei zuster Jans, die een slechte kies had en die niet durfde doen trekken, doch nu op eens leeuwenmoed bezat.
„Ja, juist!quot; andwoordde zuster Kika, „je zou er haast van griezelen, ze kunnen je wel armen en bee-nen afzetten zonder datje er iets van merkt.quot; Zij besloot in haar binnenste zich nooit te doen inslapen, wanneer zij de eene of andere operatie noodig mocht hebben, uit vreeze men dan iets anders met haar zou uitvoeren.
Toen zij naar huis terug wandelden, scheen het Reiuier toe alsof tante Rika wat op het harte had. Zij was zoo afgetrokken en gaf somtijds averechtsche andwoorden, waar hij zeker om gelachen zou hebben, ware het niet dat hij te veel met gedachten aan Hugo en zichzelf vervuld was.
Zuster Jans werd weêr ongeduldig: „hemel, Rika! wat ben je toch afgetrokken!quot;
176
„Ik dacht, je weet wel, om hetgeen ik van morgen hoorde.quot;
„Bah! trek jij je die dingen aan, ik dacht dat je wijzer was,'' andwoordde de andere.
Tante Kika had echter geen vrede, en begon tot Reinier, wol eenigszins aarzelend, nadat zij hem een paar maal had aangezien: „Zeg, Rein, zou je ook soms denken of jij een vijand hadt?quot;
Zuster Jans sloeg de handen in elkaar over zoo weinig takt.
Reinier, op zulk een vraag niet verdacht, kreeg een kleur tot achter zijn ooren.
„Ik?quot; stotterde hij geheel verrast, daar hij juist weder over hetzelfde liep na te denken.
gino tante Rika voort, „'tis beter dat jij het weet; maar wij spraken van morgen voor do koffie mevrouw Tateraars, ene ... ene ..
„Als je nu a zegt, zeg dan ook b,quot; viel zuster Jans kriebelig in, wie het niets beviel, dat zuster Rika daarover begonnen was.
„Ja, ja, je haast zoo. Nu dan, mevrouw Tateraars begon er zoo n beetje over, of je wel heel oprecht was, want ze had er zoo iets van gehoord, hier en daar.quot;
„O, ik weet wel wie dat uitgestrooid zal hebben,quot; viel Reinier bitter uit, „en het wordt natuurlijk geloofd!quot;
„He, Rein!quot; andwoordde tante Rika gekrenkt.
„Daar heb je het nu, Rika! om toch te willen spreken .. . ik had gezwegen,quot; merkte hare zuster aan. „Hoor eens. Rein! wij denken er niet over.quot;
177
„Dank u, tante!quot; klonk liet dankbaar. „Ik kan best bevroeden uit welke bron dat voortkomt! — Maar wat kan ik er aan doen?quot; voegde hij er wanhopig bij. „Wat heb ik hem gedaan? Niets dan dat ik zei wat ik meende; maar onrecht houdt geen stand, al kan ik daar nu op het oogenblik niets aan doen, dan bedaard mijn gang gaan.quot;
„Dat is ook het beste, Rein!quot; zei tante Rika, die er nu meê in zat, dat zij er over gesproken had, de drift en droefheid van den beschermeling ziende.
„Och, tantes!quot; smeekte Rein, „ik kan het toch-eigenlijk zoo erg slecht velen. Laat mij naar den ouden heer Lindblad gaan, en hem om raad vragen. Hij heeft zooveel ervaring.quot;
„Dat is een goede inval,quot; bevestigde tante Jans. „Wij gaan mede, en spreken er ook eens met den ouden heer over, en brengen tevens juffrouw Mientjen een bezoek. We moesten maar dadelijk een vigilante tegen vijf ure bestellen.quot;
Zoo gezegd, zoo gedaan; tegen den bepaalden tijd reed het drietal naar het Zwitsersch huisjen, waar het blijde door juffrouw Mientjen werd begroet.
De oude heer maakte juist zijn gewone avondwandeling.
Reinier werd, zeer tot zijn vreugde, er op uit gezonden den grijsaard op te zoeken. Nu zou hij ten minste eens alleen zijn hart kunnen uitstorten, en over alles spreken wat hij niet doen wilde, waar de drie dames bij waren.
De korte wandeling — want spoedig zag hij in de verte zijn ouden vriend — deed hem goed. Met genot
Vi
178
snoof hij de heerlijke geuren op, die uit de pijnbosschen opstegen, vermengd met die van het eikenhakhout.
De zon scheen over de rijpende, wuivende graanvelden, en wierp de lange avondschaduwen op den weg.
Alom heerschte stilte, slechts verbroken door het getjilp van een vogel.
Er was een stemming van vrede, die Reinier weldadig aandeed, en het jonge bruisende bloed wat tot bedaren bracht; want bij liet zien van den grijsaard, wien hij al zijne grieven wou uitstorten, was bij het snelle herdenken aan dat alles zijn drift weder opgewekt geworden.
«Wel, Reinier! dat is flink, dat ik je weêr eens zie,quot; aldus schudde Lindblad zijn jongen vriend hartelijk de hand; „doch vooral vertel eens, of je al wat weet van je vriend Hugo ?quot;
„Zeker, de operatie is goed gelukt!quot;
„Dat zal je wel een pak van je hart wezen, niet waar ?quot;
„Zeker, mijnheer Lindblad! maar het is toch nog zwaar genoeg.quot;
„Hoe zoo?quot; vroeg de grijsaard, Reinier oplettend aanziende. Hem trof de zwaarmoedige trek in zijn gezicht. „Is je moeder in nieuwe moeilijkheden?quot;
„Zoo erg is het. Goddank! niet:'t betreft alleen mijzelf ; ik zal er haar geen verdriet meê doen, doch mijn hart is te vol: ik mag het immers wel aan u uitstorten ?quot;
„Behoefje dat nog te vragen?quot;
„Men belastert mij!quot; viel Reinier hartstochtelijk uit,
179
en in de richting van Oedenbergen wijzende: „Ik heb daar vijanden, maar ik zal ze overwinnen!quot; Nu volgde het geheele verhaal van zijn onderhoud met Otto en zijn vader, van hetgeen Hugo hem verteld had, en wat de dames Yelderbaan meedeelden.
„Wat moet ik doen, mijnheer? Raad mij!quot;
„Ga dat met stilzwijgen voorbij; toon, dat hot valsche geruchten zijn, door altijd eerlijk en flink te handelen!quot;
„Dat zal ik, en geen oogenblik rusten, totdat het mij gegeven zal zijn, den bankier te noodzaken den blaam, dien hij op mijn vader wierp, terug te nemen. Neen, nog meer; daar zal eenmaal een oogenblik komen, waarop hij mij om vergiffenis zal moeten vragen, waarin hij erkennen zal dat ik zijn meerdere ben, waarop hij zich voor mij en mijne moeder zal moeten buigen ! Dat zal een heerlijk oogenblik van mijn leven zijn! Wolk eon zelfvoldoening: ik dien man aan mijn voeten zien, bekennende dat mijn vader waarheid schreef in dat briefjen. Hij vernederd! Mijn ziel juicht er reeds over: dat is het doel van mijn leven. Wat zal mijn moeder dat gelukkig maken en trotsch op haar jongen doen zijn, niet waar, mijnheer Lindblad?quot; Reinier had in de hevigste opgewondenheid gesproken.
De grijsaard zag hom lang en hoog ernstig aan.
„Reinier!' begon hij langzaam, „'tis niet meer dan natuurlijk dat gij den wensch voedt om dieu man te overtuigen, om zelf een bekwaam, eerlijk mensch te worden, en daardoor tot je doel te geraken. Doch bedenk dat gij in alles wat ge doet, moet opzien tot den hemel, en nooit vergeten,quot; hier hief hij den vin-
18Ü
ger opwaarts, „dat de Heer heeft gesproken: „Mij is de wrake!quot; Daar is een klip in het leven, waarop gij gevaar loopt te stoeten, en wel het gevoel van wrake. Laat je daardoor niet verleiden, jonge vriend ! Dat is iets onedels, en een edele levensdaad mag slechts op edele beginselen rusten. Arbeid moedig voort, bewijs den bankier dat hij onrecht had, doch verjaag den wenseh van vernederen! In zijn binnenste zal hij genoeg moeten bukken voor de stem, die in elk menschenharte nimmer ophoudt te spreken.
„Ik ben een oud man, mijne dagen zijn geteld, het ernstige nadenken is mijn boezemvriend geworden, die mij over veel in het leven spreekt, en die mij ook thands zeide wat ik tot u sprak. Denk echter niet, dat ik mij niet in uw toestand verplaatsen kan, of dat de ouderdom mijn bloed zoodanig heeft bekoeld, dat het niet meer opbruisen kan bij het vernemen van onrechtvaardigheden! Integendeel, dan is het mij of ik nog even jong en krachtig ben als vroeger, maar de gerijpte ervaring is dan tevens daar, om voor onbezonnenheden te hoeden, die de jeugd zoo spoedig begaan zou.
„Je vader, Eeinier! was een eerlijk, braaf en edel mensch. Wanneer die hoorde wat ik tot je zei, billijkte hij dat zeker. Ge hebt den man, helaas! vroeg verloren, maar laat hy in je geest leven, en geef daar getuigenis van door je levensdoel te bereiken, door te streven een mensch in de maatschappij te worden, voor wien, ter wille van zijn daden, allen zich buigen, en je moeder trotsch kan wezen, een mensch die
overwonnen heeft, maar niet bezield door het gevoel van wrake 1quot;
Reinier stond getroffen. De woorden hadden diepen indruk op hem gemaakt: hij voelde dat ze waarheid bevatten; want daar was die onedele zucht geweest, nu echter verjaagd door hetgeen hij vernomen had. Zoo had de ouderdom de jeugd gelouterd, en haar een krachtigen wandelstaf gegeven op de glibberige baan van het leven.
Zwijgend reikte Reinier zijn vaderlijken vriend de hand. Nimmer, wat er ook geschiedde, zou hij dien avond vergeten, en als een schilderij, door een nog onsterfelijke!- hand dan een Rembrandt gepenseeld, stond hem jaren daarna nog dat landschap voor oogen, waar de laatste stralen der ondergaande zon een grijs-aard met edele trekken, bezielde oogen en lange, op den schouder neerdalende, zilverwitte hairen, omstraalden.
't Was voor Reinier een groote overgang, toen hij weer bij de dames zat, die, hoe lief en goed ook, tot de meer gewone menschen behoorden, wier geest zich geen oogenblik boven het alledaagsche verhief, 't Was hem als kwam hij uit een verheven kerkgebouw in een bedompte achterkamer.
Den volgenden morgen scheen de zon vroolijk in het vertrek der ziekenverpleging waar Hugo lag, die weldra wakker werd. De ziekenoppasser Jones zette de ramen open en schudde' de kussens van den lijder op, die op het oogenblik geheel vrij van koorts was, en de laatste
183
uren goed geslapen had: „als een prins,quot; zooals Jones quot;verklaarde.
Juffrouw Elsebeet trad -binnen, gevolgd door twee honden en vier katten. „Wel, hoe gaat het met u ?quot; sprak zij met hare teemende stem. „Zie eens,quot; vervolgde zij, nadat zij eenige stoelen voor het bed had gezet waarop de twee honden en de vier katten sprongen, „dat zijn mijn kinderen, die mijnheer goeden morgen komen wenschen. Allons! Crosq, Djelly, Minet, Mia, Coco en Muizen schrik, opzitten!quot; Coco, een wit katjen, kon dat maar niet en viel telkens, tot ergernis harer meesteres , om, die zich verbazend veel moeite gaf hare vierpootige lievelingen te dresseeren. „Ku moest mijnheer ze een stukjen geven,quot; dit zeggende gaf ze eenige stukjens beuling aan Hugo, die zijn hand uitstrekte, waarop de dieren het een voor een aannamen. „Och, als ik je zeg, mijnheer! ze kibbelen nooit, niet waar, mijne snoesjens? Daar heeft u bij voorbeeld Crosq,quot; en hierbij wees zij op een grijsachtigen poedel of smous ; wat het eigenlijk was, daar kon Hugo niet best uitkomen. „Dat lieve dier zal nooit iets lekkers eten, of hij roept de anderen er eerst bij. Coco, het witte poesjen, is zoo braaf niet: die knauwt wel eens een muisjen alleen. Zou u wel gelooven, dat Crosq het merkt wanneer er een operatie gebeurt? Dan loopt hij zoo onrustig heen en weer, en gluurt voor de operatiekamer, en komt dan weer eens bij mij kijken, alsof hij zeggen wou: „die arme stakkert!quot; doch is de operatie gebeurd, dan gaat dat staartjen zoo heen en weêr, of hij wil zeggen: „gelukkig, dat is weer in orde!quot; niet
183
waar, Ciosq? 0, u zal zien, hij komt alle dagen bij u kijken hoe of het met u gaat, en dan is hij zoo blij. O, het dier is zoo slim! ik zeg maar: het spreken ontbreekt hem. De andere, Djelly, die is meer dom, ook eigenlijk net als de menschen. Niet waar, Djelly, jij slaapt altijd bij de vrouw. Crosq ligt met de vier katten voor mijn bed. Mijn goeie Crosq heeft mij vierhonderd guldens gekost, zou u dat wel gelooven ?quot;
„Vierhonderd guldens!quot; zei Hugo ongeloovig, wien het vele praten verveelde; doch hij kon haar toch niet wegjagen, en Jones was juist de kamer uit. Och, waarom had hij geen moeder die bij hem zat ? die zou dat geredeneer wel verbroken hebben. Hij wist niet dat hij dezelfde grief tegen de directrice met zooveel anderen deelde. Doch zoodra iemand zonder troost was, dan wilde zij dien den tijd wat korten, maar had het ongeluk om vervelend te wezen, wat zij natuurlijk zelf niet begreep.
„Ja, vierhonderd guldens!quot; vervolgde juffrouw Else-beet. „Vroeger verhuurde ik kamers aan commensalen, met den kost. Nu was er een jongmensch, de eigenaar van Crosq, die was van heele deftige familie zooals hij zei: zijn moeder was een gravin, en zijn vader een baron. Op een goeien dag, hij was al een jaar bij mij en had eens betaald, kwam zijn aangetee-kende brief niet; zijn ouders woonden niet in Rotterdam, waar ik destijds was. Juist werden er pakken linnengoed thuis gebracht: hij verzocht mij die te betalen, ik deed dat, en hij ging naar zijn ouders om het geld te halen, en liet linnengoed en een mooie, kostbare
181
pels achter, dus er was geen gevaar bij. Op een Vrijdag, ik was naar de vischmarkt, kom ik thuis, en toen zegt de meid, dat mijnheer Bassen er geweest is, alles weggehaald heeft, daar zijn vader ziek is, maar een brief achtergelaten had, O, dat is het geld! dacht ik. Ik open het, en daar stond alleen in: „Geld heb ik niet, maar ik laat Crosq als betaling achter!quot; 'tWas een schade van vierhonderd guldens.quot;
Juist trad Jones binnen. „O juffrouw, is u weer aan het beesten verhaal, ik denk dat zal de zieke wel vermoeien.quot;
„Mijnheer is heel goed!quot; andwoordde de directrice geraakt.
„AJles goed en wel, maar dokter Dralu heeft mijnheer aan mijn zorg toevertrouwd, dus ik wou graag dat u ging; als er misschien andere visite voor mijnheer komt, dan zou hij moe wezen.quot;
„Ik ga al!quot; andwoordde juffrouw Elsebeet geraakt, die, gevolgd door de honden en katten, de kamer uitstevende.
Iets later werd een bescheiden tikjen vernomen en Eeinier trad binnen, wat zenuwachtig, want hij wist niet hoe hij zijn vriend, wiens aangezicht van vreugde blonk over het bezoek, zou aantreffen.
't quot;Was voor beiden een eerste dag van een nieuw leven. Hugo zag de morgenzonne, zooals hij die in het vervolg steeds zou zien, met een half verminkt lichaam. Reinier begroette den dag met edeler en gelouterder gevoelens, door den grijsaard opgewekt, die hem immer zouden bijblijven.
185
DERTIENDE HOOFDSTUK.
Allergenoegehjkst, met een allergenoegelijkst gezicht, met een eenigszins verhoogde kleur door het genot van bourgogne hij het déjeuner, en een fijnen, geuri-gen sigaar, wandelde Spanjaard de oprijlaan uit van Oedenbergen, naar Angeren terug. Hij had een allerliefste , bepaald allerliefste ontfangst bij den bankier gehad. Een gedistingueerd mensch, die hem had meegedeeld, dat zijn zoon Otto Angeren verlaten en te Londen op een kantoor zou gaan, want „och! die examens op zoo'n burgerschool beteekenden toch zooveel niet,quot; wat Spanjaard ten volle beaamde, evenals dat hij bet gedaan zou hebben bij anderen, die wèl vonden dat ze wat beteekenden. Men kan zoo iemands gevoelens niet kwetsen, niet waar ?
Met een diepen groet wilde hij den ouden heer Lind-blad voorbijgaan, doch deze trad op hem toe.
„A propos, Spanjaard! zou je me even te woord willen staan ?quot;
„Spanjaard? iedereen noemde hem „mijnheerquot; Spanjaard,quot; de aangesprokene liet zijn ergernis niet bemerken, zei: „met genoegen, mijnheer Lindblad,quot; en liet er met een zekere onverschillige nonchalance op volgen: „ik heb net zoo bij Limprecht gedejeuneerd doch tot zijn verwondering maakte dat gemeen-
186
zame zeggen van „bij Limprechtquot; of dat hij er gedejeuneerd had, geen den minsten indruk.
„Daar heeft u zeker veel Angersche nieuwtjens verteld ?quot;
„Hoe bedoelt u dat ?quot;
„Nu, zooals men dat wel meer doet, en dan zoo over een jongen gesproken die bij de dames Velder-baan in huis is, niet waar?quot;
Spanjaard raakte niet erg op zijn gemak; die oude heer zag hem zoo doordringend aan: „Ikke?quot;
„Kom, kom, Spanjaard! houdt je nu maar niet zoo dom. Ik heb het van Angersche dames gehoord.quot;
„Och zoo, he?quot;
„Ja zeker, en dat weet je net zoo goed als ik dat die jongen niet zoo erg vertrouwbaar is, en dat het met dien vader ook zoo iets vreemds geweest was. Je ziet, ik ben goed op de hoogte. Durf je nog zeggen dat daar niets van aan is ?quot; — De toon had zoo iets ernstigs , en de oogen boorden als het ware door zijn voorhoofd heen, dat Spanjaard onthutst stamelde; „O ja, 'tis waar, ik herinner mij, 'k heb wel eens gehoord... iets...quot;
„Yan wien gehoord?quot;
„Dat weet ik nu zoo juist niet, ik spreek zoo veel menschen.quot;
„Van wien gehoord? herhaal ik nog eens, ge zult het mij zeggen, want het is laster!quot; herhaalde Lind-blad opnieuw.
Spanjaard, die niet wist hoe er zich uit te redden, wilde dat met een onbeschaamde drift doen; „Hoor
187
eens, mijnheer Lindblad! alles goed en wel, maar ik sta hier niet voor een rechter om mij te laten uit-hooren. Ik vind uwe handelwijze vreemd, bepaald zéér vreemd. Adieu, ik heb de eer u te groeten,quot; hiermede wilde Spanjaard verder gaan, doch de hand van den ouden man pakte zijn pels vast; wat had die grijsaard nog een kracht! „Dat gaat zoo niet, je maakt je er zoo niet met een Jantjen van Leiden af, voor lastertaal ben ik onverbiddelijk, ik wil andwoord hebben.quot;
Spanjaard werd klein. „Ik vernam het en dacht dat het waar was. Als ik had kunnen denken, och, wezenlijk niet! doch het kwam uit zoo'n goeie bron, waarachtig, mijnheer Lindblad, u zou het ook geloofd hebben, als zoo iemand als Limprecht...quot;
„Limprecht!quot; viel de grijsaard scherp in. Spanjaard voelde dat hij zich versproken had.
„Uh...quot;
„Limprecht!quot; herhaalde de oude man. Geen anderen uitweg ziende, zeide de andere haastig: „Och ja, die was het; hij zeide het mij echter in diep vertrouwen , ik versprak mij. Wanneer hij dat soms bemerkte, u begrijpt, uh, dat zou zoo'n vreemden indruk maken.quot;
„Wees daarvoor niet bang,quot; was het andwoord, dat minachtend werd gegeven; „ik zal u niet noemen.quot;
Spanjaard was gerustgesteld.
„Spanjaard, als je nu weer op visite gaat, vertel dan dat je verkeerd was ingelicht; dat de vader zéér, versta je me? zéér respectabel was, en dat de jongen
188
een flink karakter heeft, open en rond, begrepen ?quot;
„Zeker, mijnheer Lindblad! het doet mij ontzettend veel plezier, want het ging mij aan mijn hart, iemand met zoo'n open gezicht.quot;
„Ellendige leugenaar!quot; dacht Lindblad.
„'tDoet mij ontzettend reel genoegen dat ik u ontmoette en dat van u hoorde, ik vertel het stellig, ik zal niet mankeeren,quot; en met diepen groet, die niet beandwoord werd, ging Spanjaard verder.
„Allerfataalst, alleronaangenaamst,quot; dacht de genoe-gelijke man, die het nu niet meer was; „die ouwe leest je tot in de zieü 't Is eigenlijk een lamme kerel , maar ik moet op hem passen!quot; en hij werd in zijn binnenste driftig, evenals een klein kefhondjen, dat, zoodra het veilig in de verte is, keft, maar nabij zijnde, van angst kruipt, met zijn staart tusschen de beenen.
Lindblad richtte zijn schreden naar Oedenbergen en betrad langzaam de oprijlaan. „Wie had gedacht dat ik ooit weer hier zou komen, na zooveel jaren? Wat kan de mensch weinig zeggen over zijn doen en laten! De laatste maal dat ik hier tegenover Limprecht stond, zeide ik: „nooit ziet gij mij hier weer!quot; En thands ?quot;
Met verbazing zag Limprecht den grijsaard naderen. „Wat zou dat beteekenen?quot; Het hart van den bankier sloeg sneller. „Niet thuis geven? Bah! wat zou het hier baten? Neen, zelf hem ontfangen!quot;
Hij snelde den breeden corridor in, juist bijtijds, om, voor dat Lindblad kon schellen, de glazen deur te openen en hem welkom te heeten.
189
„Wel, mijnheer Lindblad! dat is mij een welkome verrassing. U hier ? Treed binnen! dat is een eer die mij in lang niet is wedervaren.quot;
„Die eer, als mijn bezoek een eer is, is zoo groot niet,quot; andwoordde de grijsaard ernstig.
Zij waren in de blauwe kamer, die aan den gang grensde. De bankier bood Lindblad een stoel aan, die echter geweigerd werd. „Mijn bezoek, en hetgeen ik u te zeggen heb, zal van te korten duur zijn.quot;
Limprecht voelde zijn onrust weder opkomen.
„Met welk recht, Limprecht! belastert gij Reinier Flederhof, en met welk recht zijn vader?quot;
„Ik?quot;
„Ja, u! Angeren is er vol van, en ik weet dat het van u uitging. Daarover kom ik u rekenschap vragen : daarom heb ik weder den voet hier gezet, waar ik nooit meer had willen komen.quot;
„U weet toch wel, mijn beste mijnheer Lindblad! dat kleine plaatsen vaak, wat men noemt: klessen!quot;
„Even zeker als ik dat weet, weet ik ook dat het gesprek door u is ingeblazen. Waarom dat nog bij het verleden gevoegd ? Is het niet genoeg, dat dat door niemand wordt wakker geroepen ?
Herinnert ge u dien avond niet meer, toen ik u sprak over het geluk van zoons te hebben ? Over het vreeselijke, als een vader voor zijn zoon de oogen zou moeten neerslaan ?quot;
Limprecht herinnerde zich dat maar al te goed: hoe dikwerf had dat gesprek hem niet door deu geest gespeeld!
190
„Welk een drijfveer heeft u,quot; ging Lindblad voort, „zulke geruchten uit te strooien omtrent dien jongen? Angst, dat eenmaal ruchtbaar zal worden, wat al lang bekend had moeten zijn, en waar ik de zekerheid zonder bewijzen van heb ?
Denkt u dan, dat zulke armzalige lasteringen u daarvoor zullen behoeden? Daar is in het Koorden de middernachtszon, die nooit ondergaat, die schijnt te zullen verdwijnen, doch wanneer men denkt dat het de laatste heldere straal was, daar verrijst zij opnieuw in vollen luister. Alzoo is de waarheid: ge zult die bijna kunnen verduisteren, maar op eenmaal herstraalt zij in doordringenden luister, en wijst het zwarte in de menschen: den logen aan 1
Ik ben hier alleen gekomen om u te waarschuwen, om u te zeggen dat gij dien laster herroepen moet, en zoo gij weigert, zal ik u dwingen!quot;
„Mij dwingen?quot; hernam den bankier bleek, doch schamper.
„Zeker! De woorden van een oud man, op den rand van het graf, met overtuiging uitgesproken, vinden weerklank in het menschenharte, en worden daar door het geloof ontfangen. Reinier weet dat gij het zijt, die aldus over hem spreekt.quot;
„Alzoo heb ik in dat jongmensch dus een vijand ?quot;
„Een vijand? ISTeen, dat hadt gij kunnen hebben. Doch hij is een waardig zoon, van een waardig vader. Een vijand te wezen, is iets onedels. Dat hij trachten zal latere dingen van vroeger tijd, die hem voorkomen duister te zijn, op te helderen, is niet meer dan bil-
191
lijk; doch een gevoel van vijandschap zal hem niet leiden, en in dat opzicht zal hy ook eens uw meerdere zijn.
Gij weet al te goed hoe ik zijn grootvader heb gekend, en hoe ik hier in zijn naam heb gestaan en een brief van zijn grootmoeder overhandigde; hoe ik u toevoegde, dat ik nimmer hier weer zou komen, maar dat ge eenmaal gestraft zoudt worden. Ik wil hier niet verder over uitweiden, want geen enkel woord, geen enkele daad van toen, zal er ooit uit uw gedachten gegaan zijn: alles zult gij u herinneren! Het staat niet aan mij uw rechter te zijn, maar het is wel mijn recht een jongen te verdedigen tegen valsche geruchten. Stapel niet ongerechtigheden op ongerechtigheden, verbitter uw eigen leven niet meer dan het reeds is!quot;
Limprecht zweeg en zocht vergeefs naar woorden; de grijsaard had hem overrompeld.
Lindblad ging bedaarder voort: „Den laatsten keer op den weg heb ik u uit mij zelf de hand gereikt, met mijn woorden doelde ik toen op .een zuivering van uw eigen leven, en daartoe reikte ik u de hand. De ervaring van uw lasteren leerde mij echter, dat gij niet tot u zelf zijt ingekeerd.quot;
Het zwijgen van den bankier duurde voort. Inderdaad, in de laatste tijden was zooveel gebeurd dat hem met schrik vervulde: het onderhoud met Reinier's moeder, toen met den zoon zelf, het vinden dier briefjens door Otto. Zijn lippen kleefden ais verdroogd op elkander.
„Uw zwijgen is een welsprekende uiting van de
193
waarheid van mijn gezegde: ge zult dus alles doen om die beweringen omtrent Eeinier te doen verdwijnen, dat eisch ik, en anders zal ik spreken wat ik denk.quot;
Nu vond de bankier woorden, het zweet parelde hem op het voorhoofd:
„Neen, neen, om Godswil niet! Ik zal doen wat u verlangt. Spreek niet uit wat ge denkt! ik heb een zoon, mijnheer Lindblad.quot;
„O, daarmee bekent ge dus,quot; viel de grijsaard haastig in.
De bankier, tot spreken gekomen zijnde, voelde den misslag dien hij beging, raapte al zijn onbeschaamdheid te samen, en hei-nam:
„Bekennen, wat? Ik wilde mijn zoon vrijwaren voor geruchten zonder grond, die u zou kunnen verbreiden. Dan zou u hetzelfde doen, waar u mij van beschuldigt.quot;
Inderdaad had Lindblad voor hetgeen hij zou kunnen vertellen, geen andere bewijzen dan zijne overtuiging , doch dat is in de waereld, die tasten en voelen wil, niet genoeg.
„Het zij zoo!quot; hervatte de grijsaard, en Limprecht strak aanziende, die zijn oogen neersloeg, vervolgde hij; „ge zult er dus voor zorgen, niet waar, dat die geruchten verdwijnen ?quot;
„Als dat aan mij ligt,quot; andwoordde de ander.
„Tracht nu maar niet te veinzen, maar doe wat ik u zeg.quot;
„U schijnt u dien jongen zeer ter harte genomen te hebben ?quot;
193
„Zeker, voor wie ook, jongen of volwassenen, in wie ik een flink, eerlijk karakter ontdek, daar voel ik een begeestering voor, die mij mijn ouderdom doet vergeten en mij jeugdige krachten leent, die door het, door ervaring gelouterd, verstand worden geleid, om zoo iemand ter zijde te staan!quot;
„Wees gerust, mijnheer Lindblad! ik sluit mij bij uwe edele gevoelens aan, en zal niet nalaten te vertellen dat u den jongen genegen is: dat is zeker voor anderen een waarborg voor zijn karakter.quot;
Openlijk toegeven dat hij wat hij van Reinier gezegd had zou herroepen, wilde hij niet; toch durfde de bankier niet weigeren, en gaf er nu die wending aan, welke de grijsaard zeer wel doorzag; maar het voornaamste was toch, dat hij zijn doel had bereikt.
Toen de oude man vertrokken was, zag Limprecht hem na.
„Benijdenswaardige ouderdom, die nog zoo krachtig kan spreken !quot; mompelde hij.
Aldus benijdde hij dien man, vergetende dat alleen een vlekkeloos leven zulk een kracht geeft, en dat ieder, van den aanvang van het leven af, de middelen bezit, om zulk een ouderdom eenmaal den zijne te mogen heeten.
De twee honden en de vier katten zaten op stoelen voor Hugo's bed, en keken allen gespannen naar zijn handen, die wat stukjens Engelsche biscuit braken om er do viervoetige vrienden, die hem zoo trouw goeden morgen kwamen wenschen , op te onthalen.
13
194
Het was boven verwachting met Hugo gegaan. De wond was goed geheeld, en hij zelf voelde een verbetering in zijn gezondheid, die hem reeds hoogólijk beloonde voor de droevige uren van het verleden.
„Wel, heeft men goed geslapen?quot; aldus trad de directrice binnen. „Ei, ei, zijn de viervoetige vriend-jens er weer? Crosq!quot; zoo vervolgde zij tot den eenen hond, „als je mij verstaan kon, maar dat kan je ook eigenlijk wel, dan zou ik je vertellen dat het een heele gewichtige dag is. Wanneer,quot; klonk het nu tot den herstelde, „zal men het been aandoen?quot;
„Straks, juffrouw.quot;
„Wel, wel, men zal dan wel gelukkig wezen.quot; Onder het vele dat Hugo in de directrice hinderde, was dat zij zoo vaak van „menquot; sprak, en meer dan eens had het hem inwendig kriebelig gemaakt, als zij zoo sprak van: wat zal „menquot; eten, heeft „menquot; bezoek gehad, en is „menquot; de koorts kwijt?
Inderdaad zou Hugo voor het eerst zijn kunstbeen aandoen, en weldra trad de ziekenoppasser Jones er mee binnen. „Zie zoo, daar is het kunststuk! is het niet of het voor een Keizer is gemaakt? Je zult loepen als een Prins. Last van likdoorns of pootje zal je nu wel niet hebben ?quot; lachte Jones. Hugo lachte flauwtjens meê. De ziekenoppasser hielp hem van het bed verrijzen, en toen dokter Dralu kwam werd het been aangedaan.
„Zie zoo, jonge vriend, vooruit maar!quot; zeide deze; „loop nu nog maar jaren lang op een gelukkige levensbaan.quot;
—■ 1
19 5
Hugo deed de eerste stappen, doch het sneed hem door zijn ziele, toon hij, — de kamer had oen houten vloer zonder kleed, — het gestomp van het houten been hoorde. Wel had hij het zich altijd zoo voorgesteld, doch de werkelijkheid was niet minder droevig. Hij steunde, hoewel het onnoodig was, op Jones. Een vreemde leidde dus zijn eerste stappen en trachtte door een zoogenaamd grappig gesprek den jongen uit zijn droevige gevoelens op te heffen.
Ach, hoe pijnlijk was het toch ! Al zou hij niet meer de Chinees genoemd worden, nu zou het toch altijd heeten: „Olderhof met het houten been.quot;
Zoo zat hij daar buiten onder het lommer der hooge boomen, en zag door het nauwe ingangspoortjen enkele menschen voorbijgaan. Het hek ging met het eigenaardige geknars open en viel weer dicht.
De brievenbode trad binnen.
Zou er wellicht een brief voor hem zijn ?
De hope werd bewaarheid, 't Was er een met Indische postzegels, zijn ouders woonden nu sedert eenige jaren te Soerabaja.
Groote vreugde en toch iets pijnlijks trokken er door Hugo's ziel.
De brief meldde hem, dat zij op het punt waren naar Holland te vertrekken, doch dat zij, alvorens in Holland te komen, eerst te Napels zouden landen, en dan een reis door Italië, Zwitserland en Frankrijk zouden doen.
Dat trof hem pijnlijk dat ze niet dadelijk tot hem kwamen; hij wist wel dat vele Indiegasten aldus han-
196
delden, maar had gehoopt dat zijn ouders eerst tot hem zouden komen.
Nu waren het nog slechts maanden die hem van de zijnen scheidden. Zij geleken jaren, die niet zouden om te komen zijn.
Met grooten jubel verkondde hij het nieuws aan Rei-nier, die hem dagelijks bezocht, en vaak lekkernijen van de dames Velderbaan bracht, die erg van lieinier waren beginnen te houden, evenals hij van haar, nadat hij aan hare eigenaardigheden was gewend.
„En dan woon ik bij ze aan huis, dan kom je bij mij logeeren, hoor!quot;
Reinier had een gevoel van jaloerschheid; zijn vriend zou een tehuis hebben; maar hij zou wel nooit, ten minste in de eerste tijden niet, bij zijne moeder kunnen wonen!
„En je moes ook,quot; vervolgde Hugo snel, die de schaduw op Reinier's gezicht zag en begreep, „dan zijn jullie eens gezellig samen.quot;
Toch hinderde het Hugo, dat zijn ouders niet zoo naar hem verlangden als hij naar hen.
Zoo heeft de grootste vreugde toch ook een keerzijde !
Eindelijk brak voor hem de tijd aan, waarop hij het ijzeren hek uitstapte om naar Angeren weer te keeren.
Hugo wendde zich om en zag de ziekenverpleging aan. Daar had hij eenzame dagen doorgebracht, maar tevens veel geleerd iu de school van geduld en beproeving.
Thands voelde hij zich gezond en krachtig. Met moed ging hij het leven in, en zijn hart fluisterde hem
197
toe, dat, waar het mogelijk was, hij de eenzamen om zich heen, zooveel als in zijn vermogen was, ter zijde zou staan.
Een moeilijk oogenblik brak nog voor hem aan toen hij Angeren binnenstapte en zoovelen naar dat been zagen, elkander aanstootten en hem nagaapten.
's Avonds in zijn oude bekende legerstede liggende, vloeiden tranen van dankbaarheid, toen hij de handen ineenvouwde om God te danken die hem moed en kracht had gegeven tot die opoffering, welke hem de gezondheid had weergegeven.
Voortdurend door zijn droomen heen klonken nacht aan nacht de woorden: „Mijn ouders komen! Ik heb weldra een thuis!quot;
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
Statig verhieven aan de beide zijden zich de hemel-hooge bergen en gletschers, die zich tegen de blauwe, hier en daar bewolkte lucht afteekenden.
Het uitgestrekte meir met zijn groenachtige tint weerspiegelde de steile oeverkanten.
In een der talrijke, goed beheerde pensions, zooals die in Zwitserland gevonden worden, was een talrijk
198
gezelschap na de table d'hote bijeen. Onder de groote, begroeide en rijk met bloemen vercierde veranda werd menige lach gehoord, en soms klonk die van Nora van Eijringen boven allen uit. De van Eijringen's waren veel, veel langer buitenslands gebleven en hadden, na de warmere winteroorden. de koelere verblijven aan het meir opgezocht.
Aan nieuwe bekenden ontbrak het niet, en sedert eenige dagen was die kring grooter geworden dooide kennismaking met nieuwe tafelburen: de heer en mevrouw Olderhof die, uit Indië komende, naar Holland vertrokken.
Nora, die zich alles, en voornamelijk namen herinnerde , had zoo plotseling gevraagd of zij ook de ouders van een zekeren Hugo waren, van wien zij wel eens gehoord had.
Die vraag, dewijl zij bevestigend beandwoord werd, had dadelijk toenadering gegeven, aangezien Nora nog al een en ander wist door Reinier's moeder. Yooral mevrouw Olderhof, die niet zoo onverschillig als haar man door het heete klimaat en de lange afwezigheid geworden was, vroeg het meisken honderd uit, meer dan zij natuurlijk kon beandwoorden.
Reinier's lof werd niet minder verkondigd, en daar Hugo's ouders door zijne brieven reeds veel van hem gehoord hadden, groeide hunne belangstelling in Reinier.
Vroolijk zat aldus het gezelschap bijeen. Hier en daar, met witte mutsjens op, de Engelsche Mrs. en Misses, die voor de natuur niet anders dan ecne Engelsche bewondering hadden, en halstarrig weigerden,
199
uit onkunde wellicht, een andere taal dan de hare te spreken.
In de gezelschapszaal rammelde een jonge dame „La prière d'une viergequot; af, waarop een paar oudere dames elkander toeknikten of ze wilde zeggen : „Lief, he!quot;
Eensklaps echter werden gesprekken en muziek afgebroken , want de omnibus die gasten van de trein haalde, kwam aangereden.
Nieuwsgierig zagen de verschillende oogen, wie er wel uit te voorschijn zouden komen. Eerst zagen ze een paar parapluies in groene zakjens, daarna opgerolde regenmantels, een ouderwetsch geborduurd valies, waarop met kralen letters: „Bon voyage,quot; een ouder-wetsche mutsenmand van stroo, en eindelijk drie personen, waarvan er twee dames de algemeene lachlust en verbazing opwekten, en daarna werden de lorgnetten op een jongmensch gericht.
„Maar dat is Eeinier!quot; riep Nora uit en wildenaar hem toegaan, wat een berisping van hare zuster Lien, die een erge nuf geworden was, ten gevolge had. Nora bleef dus op hare plaats.
Inderdaad was het Reinier met de dames Yelderbaan.
Heel Angeren had gedacht dat de waereld ten einde ging, toen het nieuws had weerklonken dat de „Vel-derbaantjensquot; naar Zwitserland gingen. Eerst werd ongeloovig het hoofd geschud, maar toen het waar bleek te zijn, werd de verbazing geuit, of zij het dan zoo goed hadden, of haar geld maar verreisden, en dat het einde den last zou dragen.
Zuster Jans had het besluit genomen, en hoewel het
200
zuster Rika wel toelachte, had deze toen zich-zelve afgevraagd of zij er goed aan deed zooveel geld voor zichzelf te gebruiken en niet wat meer aan anderen te geven, en wat of de anderen er wel van zouden zeggen.
Ook Reinier had niet gemengde gevoelens het nieuws vernomen. Verrukking om op reis te zijn, en tevens bezorgdheid hoe het met die dames wel zou gaan, die aan alle oude gewoonten gehecht waren.
Reinier's moeder, hoe dankbaar ook dat haar jongen zoo mocht genieten, kon toch een pijnlijk gevoel van jaloezie niet onderdrukken, dat nu weder vreemden haar kind dat zouden laten zien ; dat elke verwondering over het nieuwe ongekende, dat elke kreet bij het zien van zooveel natuurschoon niet haar, maar die dames zou gelden; en dat was in een lichte prikkelbaarheid kenbaar, doordat zij niet zooveel geduld met hare leerlingen had als anders.
Die opwelling was echter spoedig voorbij, en met geheel haar hart verheugde zij zich in de genotvolle reize die haren eenige te wachten stond.
De dames schikten zich waarlijk best op reis, be-halven dat zuster Jans op het punt van kamers erg lastig was, en meer dan eens verklaarde, dat zij in zulk een hok niet inging, en veel vijven en zessen had op quot;die punten. De bedden zonder gordijnen waren ook een erg bezwaar geweest, terwijl zuster Rika zich altijd erg „gegeneerdquot; voelde wanneer zij een groote eetzaal moest binnentreden, en steeds bet een en ander aan haar kraagjen of japon verschikte, meenende dat het niet goed zat.
201
De kleeding der dames was wel geschikt om spoten lachlust op te wekken, doch do houding van Reinier had menigeen doen bedaren, wanneer men zijn voorkomendheden en geduld voor die dames zag. Niet altijd viel hem dat even gemakkelijk, doch daar hij een ernstigen wil had om zich zooveel mogelijk hare goedheid waardig te toonen, gelukte het.
Onder de eigenaardigheden der dames behoorde, dat Reinier onmiddellijk bij aankomst moest verklaren dat zij Hollanders waren; dikwerf, tot ergernis van Rika, werd dat door de kellners koeltjens opgenomen, die zich weinig om de nationaliteit bekommerden, mits er maar goede fooien werden gegeven. De dames wilden ook steeds logeeren in hotels die „Hotel de Hollandequot; heetten.
Het duurde niet lang of Reinier, die mevrouw van Eijringen herkende, trad op haar toe, tot groote vreugde van Nora, die nu eens over hare lieve Juf kon spreken.
„En hoe ziet uw moeder er uit, mijnheer?quot; vroeg mevrouw.
„Slecht, mevrouw! Mijn goede moeder moet erg tobben en zwoegen, meer dan zij mij wel wil zeggen, veronderstel ik. Soms vind ik mij zelf erg slecht, dat ik zoo geniet en het zoo goed heb, doch ik hoop maar op de toekomst. Ik ben nu in mijn laatste jaar te Angeren, en dan zal ik toonen wat ik kan, om te trachten te verdienen voor mijn moeder!quot;
„Dat zal een gelukkig oogenblik voor je zijn, als ge eenmaal zoover zijt, veronderstel ik, en voor uwe moeder niet minder. Nora mist haar zoo, evenals ik, zij was mij als het ware eene lieve vriendin geworden.quot;
302
Reinier zag haar dankbaar aan, dat gezegde deed hem goed.
Hoe ouder hij geworden was, des te meer gevoelde bij welk een moeilijken levensloop zijn moeder had.
„De ouders van Hugo zijn hier!quot; viel Nora eensklaps in.
„Hoe!quot; riep Reinier verbaasd. „Hoe is het mogelijk; zij nog hier, en die arme jongen die zoo naar hen snakt!quot;
„Och, ja!quot; andwoordde mevrouw van Eijringen, „doch zoo zijn de meeste Indischen: die willen eerst Europa zien voor zij Holland weer betreden.quot;
De heer en mevrouw Olderhof kwamen in de verte aan, en Nora snelde op hen toe, om hun het nieuws te vertellen, dat die Reinier bij hare moeder stond te praten.
Met welgevallen zag hij de vroolijke, jeugdige gestalte na, die zoo onbedorven was gebleven onder de conventie der maatschappelijke samenleving. Welk een tegenstelling met hare zuster Lina, bij wie niets natuur, maar alles bestudeerd was; die eenmaal hoopte een eigen huis te bezitten, niet om een kalm, eenvoudig geluk, maar om een te hebben, waar zij kon toegeven aan hare zucht om alles prachtig in te richten, fraaie kleederen te dragen, een stoet van dienstboden te hebben, kortom een rijk huwelijk te doen.
Zij vond alleen die jongelieden aardig, al waren ze ook nog zoo dom en onbeteekenend, die een „positiequot; bezaten, welke aan hare eischen voldeed.
303
Anderen, meer begaafd met verstand en ontwikkeling, doch minder door de fortuin begunstigd, werden met een medelijdend lachjen aangezien.
Ach, hoeveel medelijden moet men niet met haar en andere meisjens van haar gehalte hebben, wier eenig dool een goed huwelijk op het punt van geld is!
Al de fraaie toiletten en baljaponnen, uit Brussel of Parijs ontboden, moeten het hare daartoe bijdragen; en hoe menige dochter wordt door hare moeder in de waereld voorgesteld met de hope, dat zij daar weldra tot hare bestemming zal komen! Verdienen die geen medelijden, voor wie het leven slechts zulke wufte gedachten heeft ? en vraagt eens, welke tranen er dikwerf achter den glimlach der waereld verborgen zijn!
Soms wekt hot spot onder de jongelieden, soms een niet uitgesproken medelijden op, wanneer zij op de bals de verouderde schoonheden zien, die steeds met denzelfden lach, dezelfde beweging der hand het glas champagne opheffen, om aan het souper met hare dansers te klinken en te verzekeren dat het bal aller-charmantst is. De meer verstandige meisjens, die zich terugtrekken, wijdden zich wel vaak aan allerlei liefdadige doeleinden doch buitenshuis, in plaats van in eigen kring te zoeken wat daar te vinden is.
Zoo zou Lina wellicht ook eene worden, en lid van eene der vele vereenigingen zijn, die voor Afrika, Australië of eenig ander ver afgelegen waerelddeel arbeiden, maar haar eigen land dikwerf voorbijzien. Des te gretiger zullen zij zich daar bij aansluiten, wanneer invloedrijke personen uit de hoogste standen
304
daarbij voorzitten, zoodat de vereeniging zeer „fashionablequot; is.
lot opofferingen en energie, zooals Reinier's moeder, zou Lina wellicht nooit kracht gevoelen; die geeft alleen een huwelijk uit ware liefde gesloten, waar de jonge man en het jonge meisjen elkander ernstig de hand reiken, met voornemens door God gewijd en door Hem gezegend.
üe heer en mevrouw Olderhof traden op Reinier toe, en de kennis was weldra gemaakt. Hoe hun zoon er nu wel uitzag! 't Was verbazend jammer, verzekerde mijnheer, van dat been, doch dat zijn zoon toch veel moed getoond had, dat hij, de vader, zeker nooit zoo resoluut geweest zou zijn.
„Ja,quot; andwoordde lieinier met vuur, „dat is zoo, en wanneer men zoo geheel alleen is, niemand die men lieft, zooals zijn ouders, om raad te vragen of moed in te spreken. Uw arme jongen heeft vaak droeve, eenzame dagen gehad, maar hij heeft er zich dapper doorgered. Daar was een troostrijke gedachte waar hij steeds op staarde en nog doet: op uwe terugkomst.quot; Het ergerde den spreker, dat die ouders zoo konden rondreizen, en hij kon niet nalaten daaraan lucht te geven.
„Ik hoop maar niet, dat hij al te zenuwachtig zal wezen,quot; verzekerde mijnheer Olderhof: „Ik houd niet van zulke roerende scènes aan spoorstations.quot;
Reinier zag hem geringschattend aan, die zoo leuk kon spreken, waar het een jongen gold, wien zijn ouders alles waren.
205
Mevrouw Olderhof viel daarop in, als wilde zij het onhartelijke van haren man vergoeden: „Och, mijn man is altijd zoo in zaken geweest, dan heeft men voor zenuwen zoo geen tijd; een moeder, dat is wat anders, dat zal je later wel begrijpen! Je weet niet hoe ik verlang hem weer te zien. Maar zie je, ik zal er toch raar van opzien, als ik daar zoo'n volwassen persoon zie: ik heb hem het laatst gezien toen hij drie jaar was, en nu is hij achttien. Wat zal het mij vreemd zijn! Eerst droeg ik hem, en nu,quot; mevrouw Olderhof was een kleine vrouw, „kan hij mij \yel dragen. Ik verlang erg naar hom. Wat zal ik deftig aan den arm van mijn zoon loopen. Ik zou wel graag bij hem geweest zijn, doch eigenlijk ben ik blijde dat die operatie gebeurd is. Ik kan geen bloed zien, en iemand van wien je houdt te zien lijden, dat is ook vreeselijk. Nu is hij toch beter, niet waar?quot;
„Zeker, mevrouw!quot; andwoordde Eeinier, „hij is nu heel gezond en werkt met lust om zijn schade in het leeren in te halen. Naar omstandigheden loopt hij flink met zijn houten been.quot;
„'tls niet prettig voor mij; mijn vrouw en ik zijn toch gezonde menschen, dat we nu een zoon met een houten been hebben!quot;
Reinier's lippen beefden van verontwaardiging. Hij was nog te onbedorven enthousiast, om zich zulk een koelheid te kunnen voorstellen. Als men jong, opgewonden is, en hartelijk voelt, dan meent men dat ieder zoo moet wezen; en hoe diep gaat de teleurstelling, wanneer men bemerkt dat zulks in geenen deele zoo is!
206
„U gaat,quot; vervolgde Reinier tot mevrouw, „nu toch zeker spoedig naar hem toe?quot;
„Ja, dat hoop ik; het hangt van mijn man af. Vertel eens: op wie gelijkt hij, op mij of op zijn vader?quot;
Het klonk Reinier toch zoo vreemd zulke vragen te hooren, en dat hij aan de ouders vertellen moest hoe de zoon er uitzag ! Hij had dat wel dikwerf vernomen van kinderen, die vroeg naar het Moederland werden gezonden, en die de ouders in lang niet zagen, doch nu hij het in werkelijkheid ondervond, viel het hem koel op de leden. In zijn gedachten zag hij weder Hugo's verrukking bij het ontfangen van den eersten brief: zou zijn vriend niet een teleurstelling ondervinden?
De heer Olderhof geraakte met Reinier in gesprek over handelszaken, hoewel de laatste slechts theoretisch daarover kon spreken. Hij ontwikkelde echter zulk een helder practisch verstand, dat de heer Olderhof met genoegen met hem sprak, evenals Reinier omgekeerd, die uit zijn gesprekken veel leerde en daardoor eenigszins den tegenzin vergat, welken hij eerst tegen dien leuken vader voedde.
Onder Reinier's idealen behoorde, eens een gletscher te bestijgen, doch de angst der dames Velderbaan had hem daarin weerhouden.
In het pension echter leerde hij verschillende lieden kennen, welke hem zoo aanmoedigden, dat hij er weder over sprak. Zuster Jans was er niet zoo tegen, maar zuster Rika vond het iets vreeselijks. De oudste der zusters merkte zeer wel de spottende blikken der jeugd op, en beseffende dat men een jongmensch toch
207
niet al te veel aan banden moest leggen, besloot zij dat hij zijn zin zou hebben.
Tante liika sliep dien nacht niet, toen Reinier 's morgens vroeg vertrekken en eerst den volgenden dag wederkeereu zou. In haar hart hoopte zij dat het baksteenen zou regenen, dat belette don tocht, doch haar onchristelijke, maar uit een goed hart voortkomende wensch werd gelogenstraft. Het weder was heerlijk schoon.
Vroolijk vertrok Reinier, den bergstok in de hand, met andere jongelieden en gidsen.
Het was een heerlijk gezicht dat zich voor hunne oogen uitbreidde, toen zij al hooger en hooger klauterden. De weg werd hoe langer hoe moeilijker. De plantengroei verdween, en hier en daar waren plekken sneeuw, die grooter en grooter werden. Eindelijk werden de ijsregioenen bereikt. De gidsen hakten treden in het ijs om 7,00 op te stijgen, en bonden het gezelschap met koorden om hun midden aaneen. Xu eens glijdende, toch altijd er bovenop krabbelende, ging de tocht voorwaarts.
Van uit het pension werden zij door een grooten verrekijker door de verschillende families nagestaard. Klein, zeer klein waren hunne gestalten op de ijsvlakte zichtbaar.
Tante Rika zag maar niets, tot algcmeene verbazing ; nu schoof men het glas in, dan uit, doch vergeefs, zij ontwaarde niets, maar vond dat het glas steeds dof was. Dit bemerkende, vergat zij dat hare oogen op zoo'n oogenblik steeds door een vochtig waas
208
waren overtogen ; och, als Reinier eens wat overkwam! Hoe zou zij dat wel tegenover zijne moeder kunnen verandwoorden ? en zij voelde zich bezwaard dat zij hare toestemming gegeven had.
De tocht ging al hooger en hooger; een snerpende koude blies de jongelieden om de ooren, en volgens de gidsen was het stevig koud.
Eindelijk was de top daar.
Met welke gevoelens staarde Reinier om zich heen! Nu had hij het bereikt waarnaar hij gewenscht had; en zie! om hem heen verhieven zich majestueus andere, nog hoogere gletschers. Hij zag over een zee van toppen heen, wier ijskristallen in duizendvoudige kleuren weêrfonkelden. Aan zijne voeten waren scheuren, die groenachtig inzagen.
Verrassend was de aanblik, die een diepen indruk maakte. De aarde lag als het ware aan zijne voeten, en hij gevoelde zich gelijk een overwinnaar.
Doch aanschouwde hij dan die andere, hoogere toppen, dan werd het hem duidelijk, dat men het hoogste meent bereikt te hebben, en dan op eenmaal bemerkt, hoe weinig men nog verkregen heeft.
Hij dacht terug aan zijn levensvoornemens, en bemerkte dat daar nooit stilstand mogelijk is: dat men steeds naar hooger, naar meerder moet trachten, niet in aardsch aanzien, maar in loutering der ziel.
Opnieuw traden de woorden voor zijn geest die Lindblad tot hem had gesproken, toen hij Reinier deed ontdekken, dat de geest der wrake hem bezielde. Te midden dier grootsche natuur, die met een indruk-
209
wekkende stem tot hem sprak, klonken de woorden: „Mij is de wrake!quot; Opnieuw erkende de jongen hoe juist de grijsaard in zijn ziele gelezen, en welk een onedele zucht daarin gewoond had.
„Moeder!quot; riep Reinier uit, de armen in verrukking uitbreidende. „Moeder! gij ziet, gij hoort mij niet; en wellicht, wanneer gij op dit oogenblik aan mij denkt, trilt er toch in uw geest een welbekende klank door de macht der herinnering; de stem van uw kind! Ik sta zoo hoog op de bergen, maar gij, door uw ziele, staat nog hooger. Laat ik eenmaal op die hoogte komen, opdat ik uwer waardig zij door een vlekkeloos leven, waarin ik alles, wat onedel is, heb bestreden en overwonnen!quot;
In zijn vervoering was Reinier nog iets hooger gegaan, en had hij zich van zijn gidsen verwijderd. v
Onder hem klonk een dof gedreun ; dat eener sneeuw-lawine. Een oogenblikkelijk gevoel van loomheid overviel den bergbestijger; hij zette' zich neer, en toen maakte een ouwederstaanbare slaap zich van hem meester.
In eens kwam de gedachte in hem op, dat hij eenmaal gelezen had hoe men bevriezen kon in hot gebergte , en hoe toegeven aan den dan opkomenden slaap, den dood ten gevolge kon hebben. Hij trachtte zich op te richten, maar de krachten ontbraken hem. Zou hij zoo, zonder zijne moeder gezien te hebben, voor altijd van haar gaan ? . ..
De oogleden sloten zich en het hoofd zonk achterover. De kleur van het aangezicht was geheel geweken , en de wangen schenen ingevallen te zijn. De
U
210
neus, die geheel blauw zag, stak als liet ware meer naar voren dan anders liet geval was.
Een doodelijke stilte heerschte over de Alpen, en do ijskoude wind, die er over heen streek, bracht zelfs geen geluid aan.
Het was Reinier als voelde hij zijn maag branden, zijn handen prikten; daar sloeg hij met een zucht de oogen open, en hij zag hoe de gidsen met bezorgde gezichten hem met sneeuw wreven en brandewijn in den mond goten.
„God zij dank!' klonk het uit aller mond, toen Reinier weder bijkwam; natuurlijk werd hij berispt dat hij zich van de anderen verwijderd had. De gidsen namen hem onder de armen en onder het loopen kwam het leven weder in zijne verstijfde ledematen terug.
Reinier rilde bij het herdenken aan het gevaar dat hij geloopen had; wat zou zijn moeder wel gevoeld hebben, als bij, die beloofd had zooveel voor haar te zullen doen, daar boven ingeslapen zou zijn om nooit meer hier op aarde te ontwaken?
Bij het vele, dat hij uooit in zijn leven zou vergeten, was ook die tocht op de gletschers. Steeds herinnerde hij zich die als een beeld: hoe men op den levensweg moet stijgen, maar nimmer stilstaan, om zich niet door den kouden adem van het nietsdoen te laten bevriezen.
311
Aan het groote station wemelde het van menschen, komende en gaande, blijden en droeven, en van hen die betrekkingen wachtten. De vurige paarden voor de coupé van den bankier Limprecht trappelden ongeduldig, evenals hun meester het was, die zijn zoon, na afwezigheid van een jaar, uit Londen terug verwachtte.
Onder de velen, die op het perron heen en weer liepen, behoorde ook Hugo, die nu over weinige minuten zijne ouders zou weerzien. Zou hij ze herkennen van hunne portretten, en zij hem ?
Hij was wel een uur te vroeg aan het station geweest, met een bleek gezicht en huiverig. Hoewel het niet koud was, kon hij maar niet warm worden.
In het groote hotel, waar hij de kamers besteld had, waren de lichten in de vertrekken reeds opgestoken , opdat alles er zoo gezellig mogelijk bij de komst der ouders zou uitzien.
Wat een onmogelijkheid scheen was waarheid geworden ; geen half uur kon meer verloopen of hij zou tot iedereen kunnen zeggen: „Ik ga naar mijn ouders, ik zal het mijn ouders vragen.quot;
Soms boog hij zich op het perron voorover of hij ook door de duisternis — het was avond — kon heen-
312
turen. Menigmaal meende hij de lichten der locomotief te zien, doch het waren de seinlichten.
Eindelijk weerklonk door het stationsgebouw hot sein, dat de trein liet laatste blok voorbijgegaan was.
Ais hot mogelijk was, werd Hugo nog bleeker en een rilling overviel hem.
Daar aanschouwde hij de vurige oogen van het stoomvaartuig, dat dreunend en hijgend nader kwam met schol fluiten.
De portieren werden geopend, nu... nu zouden zijn ouders komen. De adem begaf hem, en eon ongekende drukking kroop op tot aan zijn keel. Krampachtig wrong hij den oenen handschoen in zijn handen heen en weer.
Eon massa menschen spoedden zich naar den uitgang. Zouden dat zijn ouders wezen, of die, maar daar in de verte, die geleken op liet portret, doch die vrouw was zoo klein, en toch... Hugo deed eenige stappen naar voren, het paar bemerkte hem. Alle drie zagen zij elkander aan... „Vader! moeder!quot; hikte Hugo.
De eenzame jongen had zijn ouders weergevonden.
Zelfs den kalmen Olderhof was het oogenblik te machtig, en de leukheid had den vader geheel verlaten, al kwam die ook spoedig weder: „Kom, kerel! alia vooruit hoor, naar liet hotel, de menschen hebben wel veel aan zoo n familie-scène,quot; en maakte aldus sprekend zijn arm uit dien van Hugo los.
Alle drie zagen ze elkander van ter zijde aan. Hugo had zich zijne moeder niet zoo klein en zoo oud voor-
2i:i
gesteld, terwijl hij met dat houten been een pijnlijken indruk op do ouders maakte, want al wisten zij het, de werkelijkheid is vaak zoo anders.
In hun hooge salon in het hotel zaten ze alle drie bijeen, bij een keurig souper, waarvan het Hugo bijna onmogelijk was iets te gebruiken. „Alla, jongen! je zegt dat je nu zoo goed gezond bent, dan moet je ook eten. Van zenuwen houden wij niet, hoor! Kijk je moeder eens aan, die eet voor drie.quot;
„Ik kan heusch niet, Papa!quot;
Papa! hoe vreemd klonk hem dat woord. Papa! quot;Wat moest dat toch droevig wezen, als men een wees is en dat woord nooit kan uitspreken.
Moeder! hoe dubbel heerlijk was ook dat. Hugo was in een groote verzoeking zijn hoofd tegen haar aan te leggen en eens flink uit te weenen, doch het werd misschien overdreven gevonden: hij vergenoegde zich om hare hand te grijpen en haar hartelijk met zijne donkere kijkers aan te zien. iloeder begreep hem en het werd haar ook vreemd voor de oogen.
„'tls jammer van je been, jongen!quot; sprak zijn vader , toen hij opnieuw het gestommel daarvan hoorde; „maar gedane zaken nemen geen keer. Een meisjen zal je daar«m toch wel willen hebben: je bent mijn eenige zoon, en aan vrienden zal het je dus ook niet ontbreken,quot;
„Ik heb zoo'n besten,quot; viel Hugo in, „dien u ontmoet heeft: Eeinier Flederhof; hij vertelde mij te Angeren zooveel van u.quot;
„Ja, dat is een flinke jongen, die mij bevalt,quot; and-
314.
woordde zijn vader, „daar kan je nog eens meê praten!quot;
„Weldra moet hij zijn examen doen!quot;
„En dan, Hugo?quot;
„Zal hij een kantoor of zoo iets zoeken. Zijn moeder moet erg tobben.quot;
„Daar weet ik alles van, ik heb van mevrouw van Eijringen er van gehoord!quot;
„Niet waar, papa! hij mag toch eens komen logee-ren, als u in uw huis is ?quot;
„Zeker! als jij ten minste niet verkiest op kamers te wonen, want ik heb hier een kantoor voor je; dat eindexamen behoeft niet!quot;
„Op kamers wonen, ik?quot;
„Er zijn jongelui genoeg die dat wenschen, en daarom dacht ik ..
„O, neen!quot; viel flugo hem in de rede, „dat nooit! ik heb u beiden lang genoeg ontbeerd. Laat mij steeds bij u blijven!quot; smeekte hij.
„Nu, nu, het is goed! Het was maar alleen een voorslag; doch dat altijd blijven,quot; lachte zijn vader, „totdat er een blauw- of bruinoog komt, die graag met je een nestjen bouwt, he? Ik zal zorgen dat het een goed nestjen is, hoor Hugo! Ik hoop maar dat ons huis hier, dat de vrienden Baveren voor ons huurden, een flink goed huis zal wezen.quot;
„Jongen!quot; aldus streelde zijne moeder zijn bleeke wangen, „wat zie je bleek en moe! zou je niet liever gaan rusten ?quot;
Inderdaad zag Hugo er door de hevige ontroering afgemat uit, en wenschte hij ook zelf om tor ruste te
213
gaan om eenigszins tot bedaren te komen, dewijl hij tegenover zijn vader zijn groote zenuwaclitiglieid wilde inhouden.
Toen hij opgestaan was en goeden nacht wenschte, weifelde hij, als zweefde hem iets op de lippen; eindelijk, terwijl een donkere blos op zijn wangen kwam, vatte hij moed en fluisterde zijn moeder in het oor: „Komt u mij toedekken ?quot;
Daar sprak Hugo uit, wat hij zoo jaren en jaren lang gewenscht en God om gebeden had. Al mocht het maar één enkele keer zijn, dat hij dat geluk toch eenmaal mocht kennen, hoe de hand, die hem als jonggeboren wicht het wiegendekentjen om de leden wikkelde, hem toch nog eens mocht toedekken.
Menigmaal had hij zich zelf voor kinderachtig uitgescholden, en nooit zou hij hot ooit aan iemand vertellen, hoe dikwerf hij in stilte die zoo even gesproken woorden herhaalde.
Hoe vaak is de werkelijkheid niet zoo schoon, als de fantasie het met de gloeiendste kleuren vooruit maalde; maar toen zijn moeder Hugo's deken toestopte, en hem hartelijk goeden nacht kuste, toen werd het ideaal door de werkelijkheid overtroffen, die op dat oogenblik de waereld voor Hugo met het houten been, in een paradijs omtooverde.
De bruintjens van den bankier hielden stil voor het groote huis. Limprecht had zijn woning in de stad weer betrokken. De voordeur werd geopend en Otto met zijn vader traden binnen. Juist ging daar een
2ifi
eenvoudige gestalte voorbij, die een blik naar binnen wierp, 't Was mevrouw, of zooals zij zich nog voortdurend liet noemen: juffrouw Mederhof. Zij had vernomen, dat hij zijn zoon uit Engeland terug verwachtte. „Benijdenswaardig!quot; zuchtte zij, „den zoon weder thuis bij zich te mogen ontfangen! maar ik moet altijd werken, en heb niet eens een tehuis voor mijn jongen! Weldra doet hij zijn examen, maar de vraag zal wezen of hij dan te Amsterdam een kantoor vindt. Hoe lang zal het nog duren eer wij vereenigd zijn ? Die vreese-lijke onzekerheid, dat niet weten wanneer, pijnigt zoo en doet dikwerf den moed bijna verliezen. Doch als ik mijn jongen dan eens gezien en gesproken heb, o! dan voel ik weer reuzenkrachten en is niets mij te veel. Hoevele maanden is het nu weer, dat ik hem moest ontbeeren? En Limprecht heeft alles! zijn zoon komt tehuis, en daar is vreugde bij de ouders.
„Doch ik mag niet benijden, en hem wil ik het ook niet; want daar zullen wel eens oogenblikken in zijn leven zijn, die ik niet zou willen kennen, al had ik er mijn zoon om bij mij.quot;
Toch zag de aldus peinzende vrouw, terwijl zij zich voortspoedde, naar dat huis om, en stelde zij zich in haar geest voor, hoe die moeder daar haren jongen zou verwelkomen en met welk een trots zij op dien zoon zou neerzien, want voor haar had hij niet zulk een ongunstig uiterlijk natuurlijk, als hij voor Reinier's moeder had.
Zoo in gedachten schelde zij aan het huis. waar zij les moest geven, en had daar alle krachten noodig,
21.7
om bij de domme, onverschillige leerlinge niet toe te geven aan hare overpeinzingen.
Inderdaad werd Otto met vreugde door zijn moeder ontfangen, die niet kon nalaten haren zoon, die „quite Englishquot; was, te bewonderen.
De naar Engelsche wijze geschoren bakkebaarden, de hooge, nauwsluitende witte boord, die hem het wenden van het hoofd bijna onmogelijk maakte, de wit en rood gespikkelde das, het keurige geruite jacquette en een monocle in het rechter oog, 't welk hij soms met vreeselijke vertrekkingen van het gezicht liet vallen, dat alles had Otto zeer veranderd. Daarbij herinnerde hij zich verschillende Hollandsche uitdrukkingen niet meer, maar gebruikte hier en daar Engelsche woorden, wat zijne moeder met welgevallen opmerkte, omdat zij vond dat het „gedistingueerdquot; stond.
Zij was, helaas! eene van die vrouwen, die in het gesprek hare moedertaal verzaken, om te spreken in een vreemden tongval: wellicht om door een soort van vlug en vloeiend spreken daarvan het weinige betee-kenende of ondegelijke te bedekken.
Hollanclsch lezen deed zij ook bijna niet: och! de litteratuur beteekende zoo heel weinig; en wanneer men haar vroeg naar dezen of genen schrijver van haar land, had zij dien niet gelezen: och! het was zeker niet veel; en onbegrensd was hare verbazing wanneer haar dan met nadruk gezegd werd, dat dit of dat werk groote letterkundige waarde bezat. Later, wanneer er dan over gesproken werd, voornamelijk wanneer het een jongen auteur gold, verzekerde zij
218
met een beschermend lachjen, dat het wezenlijk nogal „liefquot; was.
In dat opzicht verschilde zij zeer met hare nicht, mevrouw van Eijringen, die er op gesteld was dat in de opvoeding hare meisjens de boeken der Nederland-sche auteurs lazen, natuurlijk het kaf van het koren gescheiden, en een bekwaam onderwijzer in de litteratuur haar op de schoonheden en moeilijkheden der samenstelling wezen, opdat zij voor flaters gewaarborgd zouden zijn, als zoo vaak jonge meisjens tegenover schrijvers begaan.
Zij had dat eens op een bal opgemerkt en gehoord, toen een Indisch meisjen in een quadrille tegen een auteur zeide: „U maakt, geloof ik, wel eens verzen, of zoo wat, of zoo eens prozastukjens?quot; En toen de aangesprokene, die een glimlach niet kon weerhouden, toestemmend andwoordde, zeide zij daarop met een dom gezicht, terwijl zij de zwarte krulletjens, die op haar voorhoofd hingen, wat met haar waaier terugstreek: „Een aardige liefhebberij!quot;
De auteur beet zich op zijn lippen om niet hardop te lachen; en om te vertellen dat ernstig en degelijk schrijven geen aardige liefhebberij is, daartoe was zij, die het zeide, wat al te onbeteekenend; dat was hem reeds bij het toevallig spreken over litteratuur gebleken. Zij behoorde zoo tot de meisjens die zulke jongelieden gaarne lijden die zijn zooals op dat ijsfeest destijds bij Limprecht, die, met de hairen op het voorhoofd, chocolade-ijs aanbieden, sprekend; „Wil u gediend van een kop heete chocolade?quot;
219
Otto vertelde veel van het aangename te Londen. Daar was het leven in Holland vergeleken niets bij. Hij wist niet hoe hij ooit weder hier zou kunnen wennen. Wat was alles klein! het was hem dadelijk in het station opgevallen, en papa moest een andere coupé hebben, 't Was waarlijk al te belachelijk zoo ouder-wetsch als die was, zoo echt Hollandsch! Neen, er moest een uit Londen komen: dan zouden zijn ouders wat zien. En dan, de volbloed-renners, die hij daar gezien had! Papa moest er ook een renner op na houden voor de rennen te Bussum of in den Haag, maar dat zou wel niets wezen bij Derby of Epsom vergeleken.
Zoo sprak Otto al voort.
„Nu, Otto!quot; begon zijn vader op 't laatst: „morgen zal ik je op mijn kantoor voorstellen, en'hoop ik dat we daar samen nog jaren lang zullen zitten.quot;
„Ik hoop dat ik er zal kunnen wennen, nu ik aan de groote kantoren gewend ben. Daar werkt men, daar gaat veel om ook.quot;
„Wat dat laatste betreft,quot; andwoordde de bankier wat geraakt, „werken zal je genoeg kunnen, misschien meer dan je lief is, daar er vrij wat omgaat.quot;
„Ik hoop dat je kamer naar je zin is,quot; vervolgde zijn moeder, „er is een nieuw kleed op.quot;
„Zoo!quot; vroeg Otto gerekt, en vervolgde toen iets sneller: „Hoor eens, papa! mij dunkt ik moest nu maar eens spoedig omzien naar eigen kamers, het is wel heel gezellig hier, doch ik vind dat beter: het leert op eigen boenen staan, en de meeste van mijn
320
vrienden hebben het stellig ook, zooals eenigen mij schreven.quot;
„Maar, Otto!quot; riep zijn moeder bedroefd uit.
„Och, begrijpt u dat nu niet, mama? Ik kan toch niet altijd als een zoete jongen bij vader en moeder thuis blijven zitten. Wat zouden mijne vrienden wel zeggen ? die zouden mij immers uitlachen. En dan wanneer ik eens uitga naar bals, dan wordt het laat, en ik zou bang wezen u te hinderen. Ik kan immers tehuis komen eten. 's Nachts zijn wij toch niet bij elkaar. Wat zegt u er van, papa?quot;'
„Dat je daar wel eens later over had kunnen spreken. Ge zijt pas terug, en dat hindert je moeder,quot; was het andwoord van zijn vader.
„Nu ja, doch moeder is ook zoo vreeselijk fijngevoelig. Hoe zou dat wel in Engeland gaan, als die moeders zoo angstig waren. Hoe menige jongen gaat er niet maanden en maanden lang op reis, naar verre en onbekende streken, waar vrij wat gevaren aan verbonden zijn. Als ik dat wilde, maar ik spreek eenvoudig er over om op eigen kamers te gaan wonen. Het is juist, moeder! of u mij niet vertrouwt, ik heb toch in Engeland ook al dien tijd op eigen beenen gestaan.quot;
„Hoe kan je dat zeggen, Otto!quot; viel zijn moeder droevig in. „Jij bent immers altijd een brave oppassende jongen geweest. Maar ik wou dat je hier was, dan kon ik altijd voor jou en voor je goed zorgen. Och, ik denk er niet altijd aan dat je al een man bent. Je moet dat je moeder niet kwalijk nemen.
221
Ik bon ziekelijk van aard en daardoor gevoeliger. Als jij graag op kamers wilt wonen, dan zal ik je vader niet aan zijn toestemming verhinderen.quot;
„Daarbij, mama!quot; ging de zoon ijverig voort, „ik heb te Londen honden gekocht, die mij nagestuurd zullen worden: daar zou u niets dan last van hebben, en n heeft er zoo op tegen. Waar zou ik die dieren laten ? Op stal kan niet, dan heb ik er niets aan. En als u buiten is, kan ik niet als papa alle dagen heen en weer reizen, want ik moet in de eerste jaren hard werken op kantoor. Moet ik dan in dit leoge groote huis blijven ?quot;
„Daar is veel van aan,quot; sprak de bankier, wien het inwendig vleide dat zijn zoon zulk een onafhan-kelijkheidsgevoel had, en zoo over het werken op kantoor sprak.
„Nu, jongen! daar spreken wij morgen wel eens over.quot;
„Wel, papa! en hoe staat het op Oedenbergen? zijn de veulens goed gegroeid?quot;
„Dat zul je eens zien, ik heb een flink rijpaard voor je, waar je mee kranen kunt.quot;
„En hoe staat het in mijn dierbaar plaatsjen An-geren ? Alles daar nog hetzelfde ? en die brave E.ei-nier, weet u iets van hem, of sprak u hem somtijds?quot;
Den bankier die erg opgeruimd was, viel eensklaps weder een loodzwaarte op de ziel. Weder was een jaar voorbij; Reinier was dus ook weder een jaar ouder. Langzaam, maar zeker, naderde de tijd waarop die dat pakket in handen zou krijgen: wat zou dat
222
bevatten, wat hem, Limprecht, betreffende? Kon hij dan ook nooit die angst tot zwijgen brengen? Kon hij dan ook nooit de woorden van Lindblad vergeten ? Eén klank was genoeg om alles in zijn geheugen terug te roepen.
Dat verleden was de schaduw, die hij nooit kon ontvlieden.
„Nu, papa! wat kijkt u weêr vreemd, u andwoordt niet; heeft u soms weêr hurrie met dien jongen gehad ?quot;
„Ik?quot; hierbij trachtte de bankier te glimlachen. „Denk je dat ik mij verder met zulke jongens inlaat ?quot;
„Neen! doch het kon wezen dat luj u nog eens een beurs of zoo iets had terug gegeven.quot;
„Een beurs?quot; vroeg mevrouw nieuwsgierig, „wat beteekent dat?quot;
„Och, niets!quot; andwoordde haar man ongeduldig, „een vroegera jongensstreek, toen Otto ook nog veel jonger was, maar die mij hinderde en waar hij weet dat hij mij meê plaagt door er over te spreken. Hoor eans, Otto! dat jongmensch behoef je in mijn tegenwoordigheid niet te noemen, 't Is geen goed karakter,quot; vervolgde hij tot zijn vrouw, „zoodat ik liever niet had dat Otto meer met hem omging. Doch spreek daar nu niet met anderen over, want Reinier heeft dien ouden Lindblad, die hem zeer in bescherming neemt, en geen kwaad van hem wil hooren. Die zou in staat zijn alles te zeggen, wat hem voor den mond kwam, dat zou te Angeren een verbazend gebabbel geven. Op zoo'n kleine plaats is dat altijd erg onaangenaam, en de sop is de kool niet waard.quot;
323
„Dat zog ik ook, papa! Wij lachen wat om zoo'n aap van een jongen en bekommeren er ons niet om; doch als u mij niet kwalijk neemt, ga ik slapen. Good night, papa! tot morgen! Good night! my dear mother!quot; Otto verdween.
Zijn moeder zag hem met een zucht na, weldra zou hij niet meer hier slapen. Och! waarom worden kleine kinderen ook groot!
Veel slapen deden de bankier en zijn vrouw niet: de eerste werd steeds geplaagd door een meer en meer dreigend spook, dat Otto opnieuw had wakker geroepen, en de laatste zag in haar gedachten hoe alles wat haar eenigen zoon toebehoorde, uit huis ging naar zijn kamers.
Otto zelf vermoedde niets van die gedachten, maar stelde zich het ideaal voor, hoe hij alles zou kunnen doen en laten zonder alles behoeven mee te deeleu, en zoo geheel vrij te zijn!
Maar is zulk een vrijheid zegenbrengend, en be-geerenswaard ?
Neen!
ZESTIENDE HOOFDSTUK.
Niets was uiterlijk aan het huis der dames Velder-baan veranderd, daar binnen des te meer, en de twee gezusters dachten er aan hoe snel de tijd was voor-
324
bijgegaau, dat Reiuier tot haar gekomen was en weldra hare woning zou verlaten. Ze hadden den vroo-lijken, flinken jongen lief gekregen, veel was ongemerkt in haren huiselijken kring anders geworden, dat, ware het haar eerst voorspeld zij dat met verontwaardiging van zich gewend zouden hebben.
Wat zou zijn afwezigheid een stilte geven !
Beider oogen vulden zich met tranen, die zij voor elkander zochten te verbergen, toen de dames Vel-derbaan als gewoonlijk op hare oude plaatsen zaten, maar nu in een zenuwachtige stemming. Zuster Jans zat met een haakwerk, dat zij den geheelen tijd moest uithalen, zuster Rika breidde aan een kous, waarvan menige steek van de pennen viel.
Van tijd tot tijd zagen ze onrustig in de spionnetjens en dan weer op de groote vergulden ouderwetsche pendule. Reinier had zijn eindexamen aan de Iloogere burgerschool gedaan en zou nu den uitslag vernemen.
Hij was nu achttien jaar oud; weldra hoopte hij een kantoor te vinden, en hoe gaarne te Amsterdam! Dat was een wensch dien moeder en zoon beiden voedden.
Te gelijktijdig wipten de dames Velderbaan van hare stoelen: daar kwam Reinier in de verte aanhollen, loopen was het niet!
Dat was vast een goed teeken. Voor de ramen zwaaide hij zijn hoed heen en weer.
Zuster Rika snelde naar de voordeur, gevolgd door zuster Jans, en opende. „Tantes! mijn diploma! ik heb het, hoera!quot; Meteen hief de gelukkige jongen het stuk papier in de hoogte.
235
„Jongen!quot; was al wat de dames konden uitbrengen, en tot groote verbazing van Chrisjen, die in den gang was komen kijken, werd hij omhelsd dat het een aard was.
„Wat duurde het lang eer je terug was! we zaten op heete kolen,quot; merkte eindelijk tante Jans aan.
„Ja, tante! doch ik liep meteen even aan het telegraafbureau aan, om moeder het heuchelijke nieuws te telegrafeeren. Wat zal ze gelukkig wezen, evenals ik! Hiep, hiep, hoera!quot; schreeuwde hij in groote opgewondenheid, en de twee pleegtantes om haar middel nemende, dwong hij ze mee in de rondte te dansen, zoodat tante Jans bijna haar muts verloor, wat zij een ijselijkheid vond, want overal waren de hairen niet zoo dik meer.
„ O, nu zal ik zeker wel eeu goed kantoor kunnen krijgen met zoo'n getuigschrift! Hoe eerder, hoe liever. Wat zal dat een geluk zijn! dat is de eerste stap tot geld verdienen.quot;
„En de eerste stap,quot; merkte tante Rika droevig aan, „dat je ons verlaten zult en wij het stil zullen krijgen.quot;
Reinier werd in eens kalmer; hij voelde hoe waar dat was, en hoe hij in zijn zelfzuchtige vroolijkheid niet aan die twee goede, eigenaardige zielen had gedacht, die zooveel voor hem gedaan hadden.
„Dat is zoo, dat spijt mij, tantes! Och, wat hebben jullie niet veel voor mij gedaan! 't Zal mij aan het harte gaan, wanneer ik u beiden vaarwel moet zeggen. Vergeten zal ik het nooit, hoe ik hier een thuis vond.quot;
15
226
„Ja, juist! en dat ook altijd je thuis zal blijven, Rein!quot; viel tante Rika aangedaan in.
„Och, Rika! begrijp je nu niet dat 't toch iets onmogelijks is. Als hij eenmaal genoeg verdient, woont hij met zijn moeder: dat is natuurlijk; dan komt hij misschien eens naar ons kijken,quot; zeide tante Jans, die haar verdriet niet wilde laten merken, en daardoor onaangenaam werd.
„He, tante!quot; andwoordde Reinier gevoelig, „hoe kan u zoo iets zeggen! Houdt u mij dan voor ondankbaar? Zoo dikwijls als ik kan en geld daartoe heb, kom ik tot u, en breng dan natuurlijk moederlief mee. Als ik uw woning steeds als mijn tweede thuis mag beschouwen, mag ik daarin ook meebrengen die mij lief en dierbaar zijn, niet waar? Ik zou wel heel slecht moeten wezen, wanneer ik niet altijd die dagen zou gedenken toen ik uw brood heb gegeten, en uwe liefde voor mij zorgde. En die heerlijke reize! die mijn oogen zoo voor al dat natuurschoon opende, die mijn geest vergrootte en meer opvoedde, — zou u waarlijk denken dat zoo iets uit iemands gedachten kon gaan ? Dat zijn indrukken en gebeurtenissen, die, hoe ouder ik word, zich stellig des te dieper in mijn harte griffen. Tante Jans! dat meent u niet. Ik dacht dat u mij beter had leeren kennen.quot;
Tante Jans zat er een weinig meê in: zij voelde dat zij ongelijk had, maar vond tevens dat zy 't tegen een zooveel jongeren persoon niet bekennen kon. Zij andwoordde dus niets anders, dan: „Kom, Rein! je moet dat zoo niet opnemen. Je zult ons immers niet
227
vergeten? Kom, Rika! krijg jij eens gauw de madera: we moeten eens op het examen klinken.quot;
Juist stond het kristallen blad met de maderakaraf en de met dikke ruitjens geslepen glazen op tafel, toen zuster Rika uitriep:
„Heere, daar is Mientjen!quot;
Inderdaad schelde de dikke, goedhartige schommel aan.
„Ik zal tante Mientjen wel eens opendoendit zeggende stoof Reinier naar de voordeur. Hij noemde haar ook maar tante: juffrouw had hij zoo stijf gevonden, vooral daar de dames Velderbaan zoo'n voorbeeld hadden gegeven.
„Tante Mientjen! daar is het papier: ik ben door mijn examen!quot;
„Wat! heusch?quot; andwoordde de dikke schommel. „Hartelijk,quot; een zoen volgde, „gefeliciteerd,quot; een tweede zoen. „Rein! Mijnheer Lindblad had mij juist gezegd, dat ik maar eens hier naar toe moest gaan om eens te informeeren. Wel, wel, wat een geluk voor je moeder, he! Wat zeg je er wel van, he?quot; vervolgde juffrouw Mientjen in de kamer tot de zusters, „daar is hij er door!quot; en meteen knikte zij Reinier weder eens toe. „Laat mij nu je diploma eens zien. Wel, wel! Nu, jullie hebben wel satisfactie , he ?quot;
Een paar tranen uit hare goedige oogen wegpinkende, tastte zij in haar zak en kreeg er een brief uit. „Voor jou. Rein! van mijnheer. Hij was zoo overtuigd dat je slagen zou, dat hij maar vast een gelukwensch schreef.quot;
228
Eeinier opende het en las :
„Mijn jonge vriend,
Mijn hartelijken gelukwensch bij het welslagen van je studiën.
Nu treedt ge een nieuw tijdperk van je leven in; moge dat even gelukkig besluiten zooals nu, en moge het doel dat gij u voor oogen stelt bereikt worden! Denk er om, dat ge bij het voorwaarts staren, steeds zorgt dat gij ook het hoofd kunt omwenden.
De tegenwoordige tijd schijnt over het algemeen de eerlijkheid in zaken van een eenigszins ander standpunt op te nemen. Hoewel ik verwacht dat ge een man zult worden van vooruitgang, hoop ik dat ge in dat opzicht zult blijven van den ouden stempel, dat op ons Hollandsch karakter is, als de groote keur op echt solied zilver.
Het leven biedt velerlei, uiterlijk onschuldige, verleidingen aan. Waak daarvoor. Geniet het leven, en wees vroohjk. Laat die vroolijkheid zoo zijn, dat ze iedereen meesleept, en dat die nooit verborgen behoeft te worden!
Ge zult den brief wellicht vervelend en den schrijver een zedepreêker vinden, maar de ouderdom ziet zoo vaak klippen en gevaren waar de jongeren kortzichtig voor zijn, en sterker dan mij zelf is het om u daarop te wijzen.
Als ge wat meer in het leven hebt verkeerd, zult ge zien hoe zoovele jongelieden ten gronde gaan, en toch waren zij niet slecht van karakter of harte : — hun verleider was de valsche schaamte.
329
Wat een stem in uw binnenste zegt dat verkeerd is, laat dat, al lachen de anderen u ook uit. Die het laatst lacht, lacht het best. Maar waar ge ziet, dat andereu vallen, laat dan uw oordeel niet te hard zijn, maar reik ze de hand en behoed u zelf daardoor voor hoovaardij, die voor u zelf een vernedering is.
Langer wil ik u niet schrijven; ge zijt hartelijk welkom, en wenscht ge dan nog wat van de ervaringen van een oud man te hooren, dan zal dat waarlijk veel genoegen doen aan uw oprechten toegenegen
Ouden vriend Lindblad.''
Reinier was aangedaan na het lezen van den brief.
„Heden avond hoop ik mijnheer zelf hartelijk te bedanken, tante Mientjen! Mij dunkt, de tantes moesten van avond met mij bij u en mijnheer gaan theedrinken ?quot;
„Dat's een best plan. Rein! niet waar, zusjen?quot;
„Ja, juist!quot; andwoordde tante Rika.
„En ge blijft natuurlijk een boterhammetjen eten,quot; vervolgde juffrouw Mientjen, die meteen bedacht dat zij juist nog gelegenheid had in den banketwinkel en de komenij aan te gaan.
Juffrouw Plederhof haastte zich van hare les naar hare kamer op de Lindengracht. Geen oogenblik was het uit hare gedachten, dat heden de uitslag van Reinier's examen bekend zou worden. Als het maar goed was, ja, dan was haar plan zoo goed als zeker. Zij had voor Réinier moeite gedaan, bijgestaan door
230
Hugo, en welliclit een plaats op kantoor bij Havel-brecht amp; Co. gevonden. Wat zou dat een heerlijkheid wezen, beiden in dezelfde stad! Zij rekende uit, hoe zij misschien twee kleine vertrekjens naast elkander zouden kunnen huren, hoe zij nog wat harder zou trachten te werken totdat haar jongen wat verdiende; en dan zoo langzamerhand zou het beter gaan, doch in alle gevallen: zij waren bij elkander.
Zij versnelde nog een weinig hare schreden, ging de deur van den kleinen garen- en bandwinkel binnen, waar zij hare kamer had, trad de nauwe, donkere en uitgesleten wenteltrap op, toen weêr een portaaltjen, daarna opnieuw eenige treden, en was zoo in hare kamer, een laag vertrek, met gele gordijnen voorzien, waar in de hoek een ledikant, eene chiffonière en waschtafel stonden. De ramen waren op een kiertjen, toch heerschte er die eigenaardige lucht, die in slecht geventileerde en eenigszins vochtige vertrekken gevonden wordt.
Terwijl juffrouw Flederhof de trap was opgestegen, had een meid met een gescheurde japon en een slor-floddermuts haar achterna geroepen: „Daar is een tollegram voor uwes gekomen!quot;
Dat gezegde had haar doen verbleeken: dat kon niets anders dan goeds beduiden; en toch, als Reinier eens wat was overkomen!
Op tafel lag het telegram. Met bevende hand brak zij hem open:
„Hoera! geslaagd! Reinier!quot;
Geslaagd! O, welk een jubel vervulde het moeder-
331
harte. Geslaagd, haar jongen! Alle verdriet, alle zorgen waren vergeten. Haar arbeiden was niet te vergeefs geweest. De scheiding had zegen gebracht: haar kind, haar jongen was geslaagd!
Als op tooverslag herzag zij den morgen, toen zij voor het eerst als weduwe met haren kleinen lieveling was opgestaan, hoe zij wist dat zij moest arbeiden, zeer hard, om dien schat een opvoeding te kunnen geven, en hoe zij zich toen wanhopig had afgevraagd: „Zal ik daartoe in staat zijn? Zal ik kracht, èn moed, èn gezondheid genoeg hebben, om die taak naar eisch ten einde te volbrengen ?quot; En schreiende had zij de armen om Reinier's halsjen geslagen, die niets van die droefheid begreep en vroeg waarom moêtjen zoo huilde, en of paatjen niet weerom kwam. Toen was zij op hare kniën gezonken en had gebeden dat God, die niemand ooit verliet, ook haar nabij mocht zijn en voorlichten op haar duister levenspad.
Terwijl zij zoo bad, was het haar geweest als of de centenaarslast van haar ziel werd afgewenteld; dat was ook zoo: want die was weggedragen door den Engel van het Geloof.
Jaren lang had zij op dat oogenblik gestaard, wanneer haar Reinier achttien jaar zou wezen, en dan een nieuw tijdperk van het leven intrad. Dan zou er wellicht voor haar ook een rustige tijd aanbreken, en haar taak ten einde spoeden, waarvan zij dan de vruchten zou plukken.
In den beginne had zij vol angst het karakter van haar kind gadegeslagen, want als het eens anders was
232
dan zij meende; wanneer eens niet dat goede daarin woonde dat zij veronderstelde en dat zij hoopte?
Hoe verschrikkelijk was de scheiding geweest, toen zij begreep dat die noodig was; hoe droevig waren die uren! En nu, in haar geluk, kon zij zich niet voorstellen dat die werkelijk zoo wreed was geweest, en meende zij ten prooi te zijn aan een benauwden droom, waarop een heerlijk ontwaken volgde.
Met een trillende hand, terwijl de tranen uit hare oogen vloeiden, schreef zij een brief, zooals een moeder dat slechts kan, en toen Eeinier dien las, zag hij haar voor zich; er steeg uit dat schrijven een geur, heerlijker dan de schoonste bloemen ooit kunnen geven, een geur, die door geen stormwind kan worden weggevaagd, want het was de reine geur der liefhebbende ziele, die als eene bloeme geopend was door den zonnestraal van het geluk.
Thands was het wel zoo goed als zeker, dat Eeinier op dat kantoor bij Havelbrecht zou kunnen komen: dat meende Hugo ook, die bij haar was gekomen om den uitslag te vernemen, en er zoo hartelijk in deelde, dat ook hij namens de moeder en hemzelf een telegram verzond, en voorstelde om dadelijk met haar naar dat kantoor te gaan.
Wat al luchtkasteelen bouwden zij samen, wanneer Eeinier bij haar zou wezen, hoe gezellig zij Zondags met hun drieën zouden wandelen en dan bij zijne ouder s eten, die hem zoo genegen waren!
Hugo was ook in ééne opgewondenheid. Hij vertelde wel voor de honderdste maal van dien verjaardag
333
met dat vers: hoe 'n gezelligen dag of hij gehad had door Keinier's toedoen.
Zoo wandelden zij naai' het kantoor en werden spoedig tot den chef toegelaten, wien het nieuws werd meegedeeld.
„Dat is zeker een goede aanbeveling, mevrouw! hoewel het voor mij steeds prettiger is practisch onderwezen jongelui te hebben, want die scholen maken niet altijd practische bedienden ; doch wanneer uw zoon een vlugge bevatting heeft, is dat minder. U begrijpt, in alle gevallen moet ik toch eerst eens persoonlijk met hem spreken, want al heeft hij goede aanbevelingen, ik overtuig mij liever persoonlijk of hij voor mij en mijn kantoor geschikt is.quot;
Dat begreep zij natuurlijk, en vol hope verliet zij het kantoor met Hugo.
Wat een gelukkige dag!
Zij had de geheele waereld wel willen vertellen, welk een zegen haar deelachtig was geworden.
In de societeit, waar vele handelslieden bijeen kwamen, speelde Limprecht een partijtjen biljart; nadat hij gewonnen had, wilde hij de courant inzien en zijn glaasjen bitter drinken, toen Havelbrecht de zaal binnentrad en eenige handelsvragen tot hem richtte.
„A propos!quot; vroeg een derde, „Havelbrecht, heb je al een nieuwen bediende ?quot;
„JSTeen,quot; andwoordde de aangesprokene, „maar ik ben toch zoo goed als klaar, wanneer ik den jongen eerst zelf heb gezien, wanneer hij mij toeschijnt geschikt te zijn.
234
He, ja,quot; vervolgde hij tot Limprecht, „je zoon zal hem wel kennen, want hij komt van Angeren, waar hij een flink examen gedaan moet hebben: Reinier Flederhof?quot;'
De bankier wendde zich zoogenaamd onverschillig af; of hij op iets anders lette, in waarheid echter omdat hij vreesde te verbleeken, keerde zich toen weer tot den spreker en zei: „Flederhof?... O, ja! maar hij is jonger dan mijn zoon. Hij was tegelijk met hem bij denzelfden leeraar aan huis!quot;
„Zoo, ei, dat treft goed! En vond je zoon hem nog al intelligent?quot;
„Wat dat betreft, je begrijpt jongens anti- of sym-pathiën, daar geef ik zooveel niet om. Otto hield niet van hem, maar ik geloof niet dat hij bijzonder schrander was. Mij dunkt, jij moet op jou veelomvattend kantoor wel een vluggen jongen hebben ?quot;
De ander was gevleid, dat de groote bankier zijn kantoor veelomvattend noemde.
„Dat is zoo; doch hij werd zoo warm aanbevolen door Hugo Olderhof en zijn vader.quot;
„Dat wil ik wel gelooven: die jongen heeft dien Hugo vaak tot gezelschap verstrekt, toen dat been, je weet wel, werd afgezet. Nu zijn ze daar erg dankbaar voor, en je weet wel hoe of jij of ik zou doen in hun plaats, en trachten zoon jongen te helpen. Had ik het maar geweten dat je zoo iemand zocht, ik had iemand voor je gehad als geknipt, daarbij practisch ervaren! Zoo'n school is wel heel goed, maar ze weten op kantoor van geen toeten of blazen !quot;
„Volkomen gelijk, en dan zijn het vaak zulke heer-
235
tjens. Zou u misschien dau een ander voor mij weten ?quot;
„Wacht eens,quot; de bankier dacht na, „ja, wellicht; enfin, als ik je een goeden raad zou geven, neem liever iemand die er ten minste iets van afweet.quot;
„Zie zoo,quot; dacht de bankier toen een ander op Havelbrecht toetrad en het gesprek daardoor werd afgebroken, „dat zal wel vruchten dragen. Die moeder moet niet denken dat het zoo gemakkelijk gaat. O, ik wilde dat zij tot mij moest komen, dan zou ik grootmoedig wezen, en dien jongen voorthelpen, als ik daarmee mijn rust kon koopen. Tot haar gaan, dat is mij onmogelijk gemaakt: dat zou thands bekennen wezen.quot;
Toen juffrouw Flederhof 's avonds bij haar petro-leumlampjen zat met haar vertaalwerk, werd haar een briefjen gebracht van Havelbrecht, waarin hij in beleefde bewoordingen meedeelde, dat hij van Reinier, om de onervarenheid in handelszaken, afzag.
In eens waren de idealen van den middag vernietigd.
Zij, die zoo gehoopt had nu eens voorspoedig te wezen, ondervond weer het tegendeel.
't W as haar niet onbekend, dat het vinden van een kantoor moeielijk was; maar toch, had er ditmaal geene uitzondering kunnen wezen ?
Wat zou haar jongen, wien zij er heden in hare opgewondenheid over geschreven had, daar nu over teleurgesteld wezen'- Eu haar eigen leed vergetende.
336
dacht zij meer en meer over zijne teleurstelling na.
Zoo groot is de liefde der moeder, dat zij heur eigen smart vergeet, om slechts aan die van haar kind te denken.
Sedert eenigen tijd waren de moeiten voor een kantoor niet beloond geworden, eu Eeinier werd een weinig moedeloos.
Thands logeerde hij bij zijn vriend Hugo, en had daarom het genot zijne moeder dikwijls te zien, en ook heden avond zou hij bij haar doorbrengen.
Van zuinig opgespaard geld had zij eene flesch wijn en wat sigaren gekocht. Haar jongen moest toch ook eens bij haar vinden, wat hem overal anders geboden werd. Onder de lamp had zij een wit servet gelegd, opdat, wanneer die opgestoken zou zijn, het er zoo vroolijk en gezellig mogelijk zou uitzien.
Dien middag werd Reinier bij den heer Olderhof in zijn kamer verzocht. Nimmer nog was hij daarin geweest, en keek dus nieuwsgierig rond naar de opgezette vogels, de Indische wapens tegen den muur en de tijger- en pantervellen die op den grond lagen. Naast de palisanderhouten secretaire stond een pop
237
als een Chineesche vrouw, en daar tegenover een als Javaansche gekleed.
Zijn gastheer leunde, smakelijk rookende, achterover, en zag Reinier lang aan.
„Je hebt allemachtig lang naar een kantoor gezocht, en nu zou ik je misschien kunnen helpen!quot;
„O, dat zou heerlijk wezen! En waar en bij wie? Hier in de stad?quot; riep Reinier vroolijk uit.
„Niet zoo haastig, jongeheer! Een van mijn vrienden heeft een bediende noodig, en daar zijn mooie kansen, bij een goeden wil gepaard met werken, om vooruit te komen. Hij vroeg of ik soms iemand wist. Ik heb je nauwkeurig gadegeslagen, en veel met je gepraat, om te weten of je practisch en natuurlijk verstand had, en mij dunkt, dat jij wel geschikt bent voor mijn vriend.quot;
„Mijnheer, hoe zal ik u kunnen danken?quot; viel Reinier weer opgewonden in.
„Mijn hemel! val mij toch niet altijd in de rede. Het is een mooi aanbod, doch er is ook een „maar,quot; want het is hier verre van daan: in Indië!quot;
„Indië!quot; herhaalde Reinier, bleek als een doode; „dat is onmogelijk, zoo verre van mijn moeder af!quot;
„Hoor eens, als je altijd bij je moeder wil blijven, dan zal je lang kunnen wachten eer je iets vindt, vooral zoo 'n voorstel. Honderden jongelui zouden er begeerig naar grijpen, terwijl jij maar „jaquot; hebt te zeggen om te hebben. Wat is dat nu, Indië! vooral tegenwoordig, nu de lui er wel pleizierreisjens naar toe maken. Ik zou me maar eens goed bedenken eer
238
ik zoo in eens „neenquot; zeide. Zoo iets komt maar eens in je heele leven voor. Hier is de brief van mijn vriend, met zijn conditiën, dien ik aan het jongmensch moest geven, en dien dat jongmensch dan zelf moet beandwoorden. Hier is een briefjen van mijn hand, dat jij in je brief moet doen als jij het aanbod aanneemt. Te lang talmen met je andwoord kan niet, en je moet, als je „jaquot; zegt, er zoo spoedig mogelijk naar toe.
„Adieu! ik ga naar de club, denk er maar goed over, dan kan je het van avond met je moeder bespreken.quot;
Hiermede vertrok de heer Olderhof en liet Reinier met zyn gedachten, die hem wild bestormden, alleen. Hij kon daar immers geen gehoor aan geven ? toch dacht hij er nog een oogenblik over. De voorwaarden lachten hem wel toe, doch zoo verre van zijn moeder, van zijn vaderland !.. .
Daar hoorde juffrouw Flederhof den welbekenden stap op de trap, weldra werd de deur geopend en Reinier stond voor haar.
„Rein, wat heb je?quot; kreet zijn moeder. „Je bent doodsbleek, spreek toch.:'
„Och, moeder! ik kreeg een aanbieding voor een kantoor die mij wat ontzette, maar die ik niet aanneem, dat is alles.quot;
„Met aannemen, waarom niet? Daar zit meer achter!quot; andwoordde zijne moeder gespannen.
„Omdat het een plaats in Indië is.quot;
239
„In In . ..de woorden bestierven haar in den mond, 'twas of haar keel werd toegeschroefd; Reinier zweeg ook. Eindelijk hernam zij dof: „Maar door wien hebt ge dat, en hebt ge een brief of zoo iets?quot;
„Mijnheer Olderhof sprak er over, en gaf mij dezen brief te lezen,quot; hierbij verhaalde hij alles wat er tot hem gesproken was, en liet de brieven zien.
Het hoofd in de handen gestut, las zijne moeder de brieven. Het duizelde haar, en soms vroeg zij zich zelf af of het geen droom was.
„Reinier!quot; hernam zij eindelijk met gebroken stem: „jongen! sla dat niet te lichtvaardig af, 't is een aanbieding die zeker niet veel voorkomt.quot;
„Ik naar Indië gaan? En u dan?quot;
„En ik dan ?quot; herhaalde zij zacht in haar binnenste, maar sprak luid: „Wel, ik bljjf hier, Rein! dat is immers natuurlijk!quot;
„Nooit kan ik u achterlaten!quot; en de zoon barstte in luid snikken uit; ook de moeder weende, doch overmande zich het eerst: „Kom, jongenlief! laten wij eens bedaard alles bespreken. Daar opent zich een glansrijke toekomst voor je. Aan het gevoel toegeven kan niet altijd op de waereld, het verstand moet het hart leiden. We moeten den nacht rustig laten voorbij gaan voor dat ge „neenquot; zegt. Denk eens aan. Rein! als ge deze gelegenheid voorbij laat gaan, wat zal er dan geschieden ? Een zoon kan niet altijd bij zijne moeder blijven : hij moet de waereld in. Ik heb mij dat al dikwijls genoeg voorgesteld. Ik dacht wel niet zoo verre..hier begon de stem weer te haperen,
340
doch de vrouw overwon zich-zelve en voer voort: „Kind! je weet niet hoe ik naar het oogenblik heb gesnakt dat je weêr bij mij zou wezen; ik telde de uren, ja de minuten, maar ik hoopte ook dat je eens de gelegenheid zou hebben om hetgeen je geleerd hebt en je natuurlijke gaven te gebruiken. Zich tegenwoordig een positie in de maatschappij te veroveren, is heel moeielijk. De tegenspoeden hebben niet mijn hart verkoeld, maar maakten mij practisch, en daarom moet ik mijn hart tot zwijgen dwingen en alleen het verstand gehoor geven. Je blijft altijd bij mij, wat een groot geluk! Doch zult ge dadelijk iets vinden? En wanneer later anderen hooger gestegen zullen zijn dan jij, zal je dan niet denken dat ik er tusschen stond, dat het mijne schuld was ? Dat zou een verschrikkelijk denkbeeld zijn. Zou ik daarvoor dan zóo geslaafd hebben, dat dat het einde zou wezen. Jongen! je mag niet neen zeggen zonder rijp nadenken. Nu zal je wellicht in staat wezen op den duur den droom van dat kleine eigen huis voor mij te verwezenlijken, maar wanneer je dit zoo in eens afslaat?
„Reinier, het scheiden zal vreeselijk zijn, maar jij bent jong, voor jou heeft de toekomst nog zoovele beloften, waarvan enkele tot een heerlijke werkelijkheid kunnen worden. Ik ben oud en voor mij heeft het leven weinig idealen meer, die verhoord kunnen worden. Jeugd en ouderdom kunnen moeielijk immer te samen gaan. De ouderdom moet zich verheugen in den voorspoed van de jeugd, zonder zelfzuchtig te dunken aan het gemis dat het verwijderen der jonkheid geeft.
241
„Welk een levensbaan wordt er niet voor je geopend, met vooruitzichten van opklimming bij goeden wil en hard werken! Die twee laatsten zullen je niet verlaten, daar ben ik van overtuigd, eveneens als dat ik later trotsch op je zal wezen; ge zult dan een man door eigen kracht geworden zijn die de handen, je aangeboden, greep, maar je dat door je energie waardig maakte.
„Daar is een roepstem tot je gekomen; sluit niet de ooren, maar wik en weeg het voor en tegen! Mijn plicht is het je daarop te wijzen, en was het niet de plicht, dan zou mijn grenzelooze liefde voor jou mij daartoe drijven.quot;
Aldus sprak de moeder in opgewondenheid, om daarmee de vreeselijke smart te verdooven, die zich op eens van haar hart had meester gemaakt.
Scheiden van haar jongen, wellicht voor altijd! Had zij dan daarvoor zoo gearbeid, om, nu hij volwassen was, nu hij een steun voor haar konde worden, hem te zien heengaan?
Jaren lang hadden anderen zijn gezelschap genoten, en zou dat nu wederom het geval wezen? in het bijzijn van haar zoon wilde zij niet aan haar wanhoop toegeven, want zij zag dat hij op dit oogenblik haar steun behoefde.
Het was Reinier onmogelijk iets uit te brengen, steeds greep hij hare handen. Wat waren de zijne stevig en hoe drukte hij die! Hoe dikwijls zou dat nog wel geschieden ?
Hij herinnerde zoo aan den vroeg verloren, maar nimmer vergeten, vader. Als die nu zijn zoon ook
lü
342
eens kon zien; als die nu bij hen was om raad te geven! Doch had hij geleefd, dan zou het wis anders geloopen zijn; dan was hun kind wel nooit van hen af geweest, dan hadden zij samen opgevoed, wat thands.... De moeder wilde niet meer denken, doch al hare gedachten bepalen op die brieven; op het voor en het tegen.
„Kom, Reinier! toon nu dat je een man, dat je mijn steun zijt. Laten wij het voor en tegen overwegen.quot;
Reinier overmande zich, en andwoordde ten laatste:
„De voorwaarden zijn mooi; 't is niet de verre reis, maar dat ik u moet achterlaten, juist nu, terwijl ik hoopte dat wij bij elkander zouden blijven. O, het is vreeselijk, moederlief!quot;
Juffrouw Flederhof klemde de lippen op elkaar, om het trillen niet te doen bemerken, en hief na eene korte stilte weder aan;
„Als ik er nu eens niet meer geweest ware, zou je het dan aangenomen hebben. Rein ?quot;
„O, dan had ik er geen oogenblik aan getwijfeld, dan liet ik immers niets achter!quot; klonk hot andwoord.
Zijn moeder trok hem eensklaps naar zich toe, en sloeg de armen om zijn hals. „Jongen! je zal me toch nooit vergeten, he ?quot; fluisterde zij al snikkende. „Zie mij nu eens goed aan, we zien elkander wellicht nooit weêr!quot;
„Moederlief! ik deuk er heusch niet over om te gaan.quot;
„Ik wel, ik geloof dat het je toekomst is. Ik heb
243
hard gewerkt om je zoover te krijgen als je nu bent. Denk je dan dat ik nu mijn zelfzuchtige liefde mag laten spreken? Neen, Rein! dat zou je vader mij nooit vergeven. Je zult er immers je leven lang niet blijven. Misschien kom je wel rijk terug, en durf ik mijn jongen bijna niet meer aanzien, als hij zoo'n deftige mijnheer is geworden. Doch je hart zal toch wel hetzelfde blijven, he?quot;
Zoo praatten zij den geheel en avond door. De wijn en de sigaren bleven onaangeroerd. Toen hy heen zou gaan, om den volgenden morgen weer te komen, na er over geslapen te hebben, zei zijn moeder met een droevigen lach: „Ik heb wel slecht de honneurs waargenomen, niet waar. Rein? Kom, drink eens.quot;
„Neen, heusch niet, moeder!quot;
„Dan zal ik hem bewaren,quot; en met een poging tot schertsen, dat o zoo moeilijk ging: „totdat je uit In-dië terugkomt. Daar, neem die sigaren meê!quot; en zij stopte hem de sigaren in de hand.
Het afscheid duurde erg lang.
„Tot morgen, lieveling!quot;
„Tot morgen!quot; snikte Reinier.
Toen hij weg was zakte de moedige vrouw op een stoel in een. Op het oogenblik dat zij dacht haar zoon, den zoo lang ontbeerden eindelijk bij zich te hebben, zou hij wellicht voor altijd van haar gaan.
Waren daarvoor alle hare opofferingen geweest, om nu dat kind te zien vertrekken ?
Dien nacht werd er een vreeselijke strijd gestreden, waarvan de lippen nooit zouden getuigen, maar die in
344
het boek der zelfopofferende liefde met gouden letteren zouden worden gegrift, en die opnieuw aantoonde hoe de hoogste, de reinste vreugde op aarde de diepste smart tot zuster heeft.
De zon scheen vroolijk en opwekkend door de smalle ramen in het vertrek, waar juffrouw F led er hof met roode, gezwollen oogen, en bleek gezicht zat. Toch hadden hare trekken iets vastberadens.
Bedaard trad Reinier iets later binnen. „Ik ben besloten, moeder! ik ga niet.quot;
„Je gaat wel, Reinier! ik verlang die opoffering van je. Ge laat het om mijnentwille, en dat wil ik niet. Maak my den strijd niet moeielijk, waar ik te duidelijk zelf gevoel, dat mijn plicht voor jou toekomst is, om te verlangen dat je gaat. Wees een man, en heb denzelfden moed dien ik op het oogenblik bezit.quot;
Reinier was in een vreeselijken tweestrijd. „Het afscheid zal mij zoo zwaar vallen, moeder!quot;
„Mij ook. Rein! doch dat is spoedig voorbij.quot;
„Kom, jongen! hier is pen en papier, nu niet getalmd,quot; en de krachtige vrouw lag beiden voor hem op tafel neer en staarde evenals haar zoon op dat kleine witte vel dat zooveel zou beslissen. Reinier wendde het om en om, nam eindelijk de pen, en zag zijne moeder aan. Deze balde de vingeren krampachtig samen, en bedwong met bovenmenschelijke inspanning hare tranen, en trachtte bemoedigend te glimlachen.
Als geboeid aan de pen, volgden hare blikken elke
345
beweging, die nader en nader tot die vreeselijke scheiding bracht. Soms weifelde Reinier na een zin, en ging dan weder voort. Zijn moeder zoo flink, zoo moedig ziende, wilde ook hij zich een man toonen. De brief was af, die van Olderhof werd er bijgevoegd; langzaam deed hij den brief in de enveloppe, sloot die en zette het adres er op. Toen verloor Eeinier alle zelfbeheersching: „Ik kan niet, moeder!quot;'
„Je kunt wel, jongen! geef mij den brief.quot;
„Waarom ?quot;
„Omdat jij misschien in je goede hart dien eens verscheuren mocht.quot;
Zij wilde het pijnlijke onderhoud ten einde brengen, want het bittere van den lijdenskelk moest dadelijk worden geleegd.
„Ik moet naar mijne lessen, Rein! van avond kom je wel weer, he ?quot; Zijne moeder kleedde zich om uit te gaan. „Tot van avond. Rein!quot; en den brief in haarzak stekende, verliet zij snel hare kamer. Als zij haar zoon gekust had, dan had zij gewis hare zelfbeheersching verloren.
Zij wilde niet aan hare gedachten gehoor geven, of luisteren naar de stem in haar binnenste: „Heb ik daarvoor nu gezwoegd en geslaafd, om dien jongen te zien heengaan ?quot;
Daar stond zij voor het postkantoor.
O, welk een zware gang was dat!
Langzaam steeg zij de treden op, en ging naar binnen om den brief te frankeeren.
Nog had zij hem in haar hand; stak zij dien weder
246
in haar zak, dan bleef haar jongen, zoo niet bij haar, dan toch in het land.
De gleuf van de brievenbus scheen haar toe de ingang van een afgrond te wezen, waarin zij alles wat zij liefhad zou stoeten... voor altijd.
Op eens werd de brief gegrepen, en gleed in de bus; het offer was volbracht.
Toen juffrouw Plederhof het huis betrad waar eene leerlinge haar wachtte, toen werd zij onwel: de zelf-beheersching en de opoffering waren te groot geweest.
Gelukkig echter brachten de tranen spoedig opluchting aan, en nadat zij flink had uitgeweend, werd zij kalmer en wilde toen hare les hervatten, wat echter niet werd toegestaan. Gelukkig was zij bij eene dergenen, die smart, al weten zij ook niet welke, weten te eerbiedigen.
Het was een vreeselijke tijding, ook voor de dames Velderbaan. Zij zouden hem wellicht nooit wederzien, en in hare droefheid gingen zij naar den ouden heer Lindblad, die haar moed insprak, al ging het hem ook aan het harte.
Toen Reinier 's avonds bij zijn moeder kwam, haalde zij het bewuste pakket te voorschijn. „Reinier!quot; sprak zij, „dit heeft je vader mij overhandigd: 't zijn zaken omtrent een vroegere gebeurtenis, waarin de bankier Limprecht een groote, en naar ik geloof, niet al te mooie rol speelde. Nu je heen zal gaan, wilde ik het je nu maar overhandigen.quot;
„Neen, moeder! het was vaders wensch dat ik het
347
op mijn 23'te jaar zou openen, zooals er op geschreven staat. Ik wil dat eerbiedigen, en wanneer ik zoo oud ben, dan schrijf ik er wel om, eu u zend het.quot;
Die avond ging spoedig voorbij, zooals zoovele andere dagen, avonden en nachten.
't Was een mooie Octoberavond, toen hij gearmd met zijn moeder langs de grachten wandelde, en toch zeiden zij zoo weinig. Zij steunde zwaar op den arm, want het zou wel het laatst zijn dat zij op hem steunen kon, en dat wilde zij ter dege genieten, om het zich altijd, altijd te kunnen herinneren.
Een paar dagen later zat juffrouw Plederhof, veel verouderd, voor haar raam, toen er getikt werd, en Hugo bleek binnentrad.
„Eeinier?quot; hikte de vrouw.
„Is weg!quot; klonk het andwoord.
„quot;Wanneer?quot;
„Gisteren avond, laat!quot;
„Toen . . .quot; meer uitte de moeder niet. Dus nadat hij haar vaarwel gekust, en zich uit hare armen had losgescheurd, was hij gegaan. Zij meende dat het eerst heden in den namiddag zou geschieden; het uur had zij niet willen weten. En toen zij dus in haar bed lag, en altijd door dacht: „Morgen gaat hij!quot; toen was hij reeds uit Amsterdam weg gespoord!
„Weg! O, God! ik ben alleen!quot;
Jaren lang had zij gearbeid, en dit was het einde!
348
ACHTTIENDE HOOFDSTUK.
Hevige winterkoude heerschte in de stad, wier pleinen en grachten met sneeuw bedekt waren.
De publieke vermakelijkheden waren in vollen gang, evenals de talrijke soirees en bals. Onder de zoogenaamde „uitgaandequot; jongelui, behoorde in de eerste plaats Otto Limprecht, die door een behendig gesprek met een waas van groote uiterlijke beschaving, de meisjensharten won, die hem een alleraardigst jong-mensch vonden, daarbij zijne positie in geenen deele vergetende.
Mooier was hij er niet op geworden. De fletsche, blauwe oogen zagen nog iets fletscher; het rossige snorretjen, puntig gedraaid, vercierde een gezicht, waarop sporen te zien waren van een al te vroolijk uithuizig leven.
Hij maakte zich zijne vrijheid zeer ten nutte, en at weinig in de ouderlijke woning, waar men er nu aan gewend was, hoewel dat in don beginne menig stil oogenblik en verwijtingen had gegeven.
Otto had echter zulke goede redenen aangevoerd, dat zijne moeder eindelijk zuchtende zweeg, en zijn vader berouw gevoelde, hoewel in stilte, dat hij den jongen niet beter onder den duim had.
Geen bal of diner, waar slechts de „jeunesse doréequot; genoodigd werd , of hij was een van de eersten. Dat
349
overal ontfangen worden had hem tegenover eenvoudiger jongelieden grootsch doen worden, en hij zag met een zeker air op degenen neder, die niet tot zijne coterie behoorden. Zoo had hij zich uit een carrouselclub begeven, daar er zoovelen lid waren die hij nergens anders ontmoette, en had met vrienden van zijn gehalte een anderen club opgericht, die door enkele jonge dames de voorkeur werd gegeven. Een zijner intieme vrienden was Antoine van der Wasen, een klein, zwart manneken, steeds evenals Otto geheel naar de Engelsche mode gekleed en, naar hij zich .zelf verbeeldde, de lieveling der dames, hoewel hij in waarheid haar dienaar was, die oplettendheden mocht bewijzen, zooals bouquetten voor de bals zenden, of enkele rozen om aan japon of in de hairen te dragen.
Beiden traden het restaurant uit, waar zij gewoon waren hun déjeuner a la fourchette te gebruiken.
Zij slenterden langzaam langs de straten, zoo naar een groot gebouw, waarboven „Circusquot; te lezen stond.
De groote, bonte aanplakbilletten werden door sommigen aangegaapt, om te weten wat er dien avond in het paardenspel zou worden gegeven, terwijl enkelen naar binnen gingen om plaatsen te bespreken.
Ook Otto en Antoine richtten hunne schreden dooide deur, waar zij door enkele bedienden en den bureaulist als oude bekenden begroet werden.
Zij duwden de deur der groote koffiekamer, opzij van den gang, open, waar het geluid van stemmen in allerlei tongvallen hun oor trof, vermengd met dat van
250
biljartballen, dominosteenen of triktrak. Een tabaksrook hulde alles in een waas, terwijl een vermengde geur van geestrijke dranken en van een al te gloeiende kachel het vertrek vulde.
Yerschillende der kunstrijders traden op de twee vrienden toe, evenals de directeur, die verzekerde dat hij blijde was hen te zien, en dat hij spoedig met den hengst Imperator zou repeteeren, een nieuw paard dat nog nimmer was voorgereden, doch den volgenden avond voor het eerst aan het publiek zou gepresenteerd worden.
Miss Arabella, een paardrijdster die door hoepels sprong, en door Otto met bloemen en zijn bijzondere gunst vereerd werd, zette zich op een tafeltjen neder en speelde met haren karwats, waar zij Otto soms een tikjen mee gaf. Deze bood nu dezen dan genen een bittertjen of likeurtjen aan, hetwelk door niemand werd geweigerd. Otto was het trouwens gewend te betalen, evenals Antoine. 't Was eens eenmaal gebeurd dat hij, in een koffiehuis komende, verschillende kunstrijders aldaar vond, die tot hem zeiden; „Ge hebt ons nu altijd onthaald, komaan! wat zal je gebruiken ?quot;
Otto nam een grokjen.
Vroolijk zaten zij bij elkaar, er werd gesoupeerd en eindelijk stonden allen op, wenschten Otto goeden nacht, maar vergaten te betalen, zoodat bij in zijn zak moest tasten. Toen had hij zich voorgenomen zich niet meer met die lm in te laten, doch dat had slechts éen dag geduurd.
251
Ue directeur, nadat zijn partijtjen biljart was afge-loopen, gaf het teeken dat hij met Imperator zou beginnen, waarop allen zich naar den kouden en ledigen circus haastten, die van boven door ruiten verlicht was, en waar een geur van zaagsel, zand, lijm en stallucht heerschte, vermengd met die van vochtig hout. Op het orkest waren enkele gaslichten aangestoken, opdat de muziekanten konden zien. De hengst zou voor het eerst met muziek loopen.
Imperator werd voor gebracht en zeer bewonderd door Otto en Antoine, benevens andere liefhebbers, waaronder verscheidene oude heeren, die niets beters te doen hadden dan paarden te keuren, te bespreken en. op benefietavonden manden met bloemen of kransen aan te bieden.
Het was een fier dier, met langen staart en manen, dat briesend, en met den voorpoot van ongeduld het zand wegkrabbelend, rondkeek en soms de ooren spitste waar hij de bewegingen der muziekanten zag.
De directeur besteeg het ros, en boven verwachting ging het. De verschillende bewegingen werden keurig ten uitvoer gebracht onder een algemeen applaus.
„Dien kan een kind wel rijden!quot; riep Otto uit, die aandachtig, met zijn kin op zijn stok met gouden knop leunende, aldus de manoeuvres had gevolgd.
„Nu, mijnheer!quot; andwoordde de directeur vol zelfbewustzijn, „zeg dat niet te bout.quot;
„O, he! ik heb toch ook wel wat verstand van knollen?quot;
„Ditmaal bedriegt u u toch.quot;
252
„Een kind wellicht niet, dat geef ik toe, maar iemand zooals ik.quot;
„Ook die niet!quot;
Otto's ijdelheid was gekwetst.
„Ik ben toch een goed ruiter?quot; hernam hij.
„Dat is zoo,quot; andwoordde de directeur, „maar niet om Imperator te bestijgen!quot;
De anderen hadden een kring om den directeur en Otto gevormd, en volgden vol belangstelling den loop van het gesprek.
„Hij zou u er licht afwerpen, mijnheer Limprecht!quot;
„Bah! daar verwed ik wel vijfhonderd gulden onder.quot;
„Top!quot; zei de directeur; anderen sloten zich bij de weddenschap aan, en verschillende geldsommen werden op den directeur of Otto verwed. De algemeene opgewondenheid in het wedden werd zoo groot, dat men zou gemeend hebben op eene der vele wedrennen te wezen, waarop in ons land, helaas! de „bookmakers,quot; die parasieten en het ongeluk van zoovele jongelieden, ook verschenen zijn. Eerst wordt het uit een soort van voornaamheid gedaan, dat men wedt om te toonen dat men weet hoe het behoort en in het buitenland is geweest, later wordt het een hartstocht, die grooter en grooter wordt, vele sommen en op den duur vaak een naam verslindt.
Jonge meisjens zelfs uit een „aardigheidjenquot; doen er aan mee; soms winnen, soms verliezen zij, maar vergeten dat het voor een toekomstige Hollandsche vrouw toch niet zoo heel mooi staat, zich aan hazardspel te wagen.
253
Toen de verschillende weddenschappen waren vastgesteld, en de broekpijpen van Otto van onderen met een paar leertjens waren vastgesnoerd, besteeg hij den hengst.
Wel maakte het dier, zijn vreemden berijder bemerkende, eenige flinke capriolen, doch Otto bleef goed zitten, tot verbazing van den directeur.
„Muziek!quot; riep de rijder in zijn volle zelfvertrouwen. De muziekanten hieven aan. Het vurige dier werd daardoor nog opgewekter; toen Otto hem echter den Spaanschen tred wilde doen maken, daar verhief het dier zich steil op de achterpooten, en het scheen als wilde Imperator zich achterover werpen. Sommige ijsden; dan werd Otto verpletterd.
„Loslaten!quot; riep de directeur, en sprong met eenige anderen in den circus, doch het dier liet zich weder vallen, begon toen echter te bokken.
Otto deed zijn best, doch verloor eindelijk een stijgbeugel. Het dier, de zwakte van zijn bestijger voelende, werd hoe langer hoe wilder, steigerde, wierp zijn berijder in het zand en, zelf met een luid gehinnik, vliegende manen en opgeheven staart over de barrière springende, rende hij in den stal, waar hij gegrepen en weldra tot kalmte werd gebracht.
De directeur en de anderen snelde op Otto toe, die, hoewel doodsbleek ziende en met stof en zaagsel bedekt zijnde, zich niet bezeerd had, behalve een lichte schram aan den hals, en inwendig woedend was dat hij de weddenschap verloren had.
„Je hebt je toch kranig gehouden, mijnheer! menig-
254
een had al dadelijk van Imperator afgelegen : 't is een lastige duivel,quot; merkte de directeur aan.
„'tis een canaille,quot; verzekerde Antoine, die er op de bals een langdurig gesprek met zijne danseuses over zou hebben. Zijn conversatie liep steeds over paarden, wedrennen, — hij reed soms ook zelf meê en noemde alles natuurlijk bij den Engelschon naam, — opera en de geanimeerdheid der diners.
„Mij dunkt, we moesten toch een glas champagne drinken op den moed van Limprecht,quot; vervolgde Antoine, „want hij heeft toch bewezen, dat hij moed had, niet waar, mijne heeren?quot;
Een algemeene toestemming was het andwoord, en op kosten van Antoine stroomde de champagne.
„Van avond hoop ik u te zien,quot; sprak Otto tot den directeur, „en mijn eereschuld af te doen,quot; waarna hij met zijn vriend vertrok om naar hun club te gaan, ten einde, zooals meest alle middagen, „baccaratquot; te gaan spelen.
Otto had dien dag volstrekt geen „veine,quot; zoodat hij ook daar verloor, en ontstemd, in plaats van naar zijn restaurant te gaan om te middagmalen, zijn schreden richtte naar de ouderlijke woning.
De huisknecht zag hem tamelijk verbaasd aan, haastte zich aan tafel een bord meer neer te zetten en onder in de keuken te vertellen dat die lieve Otto, o, wonder ! thuis at, waarop de keukenmeid aanmerkte, dat hij dus zeker op zwart zaad zat en geld van den pipa moest hebben.
Zoodra de bankier thuis kwam, en met zijn zoon
255
naar zijn rookkamer ging, werd de huisknecht door het andere personeel naar boven gezonden, ora op mijn-heer's kleedkamer zoogenaamd iets af te borstelen, inderdaad echter om te luisteren of hij ook kon hooren wat er verhandeld werd, wat ook gelukte, daar het tamelijk gehoorig was.
Otto had aan het gefronste gezicht en de koelheid waarmee hij ontfangen werd, bemerkt dat er een onweer hing, dat ook weldra losbarstte.
„Sedert wanneer,quot; begon de bankier, toen zij op de rookkamer waren, „bega jij zulke waagstukken en weddenschappen in een circus?quot;
„U weet dus al, wat ik u juist vertellen wou?quot; was het kalme andwoord.
„Ja, zeker! 't werd mij in de societeit verteld, ik kon mijne ooren haast niet gelooven! Ik heb je echter te zeggen, dat ik je voor zulke verkwistingen geen geld geef. Dat je op wedrennen wed, maar zoo in een circus; je moet niet vergeten dat je Limprecht heet!quot;
„Wel mogelijk, papa! dat dat vroeger niet kon, doch ik verzeker u, dat de eerste jongelui tegenwoordig op die repetities komen , eu dat de directeur een gentleman is. Ik ben ook niet van plan daar van daan te blijven, ik zou ook volstrekt niet inzien waarom! Doch papa, ik heb een vraag, en wel: ik moet geld hebben.quot;
„Alweer ?quot;
„Mijn wijze van leven kost veel geld, ik moet mijn naam ophouden, al mijne andere vrienden leven even-
256
zoo, ik kan mij toch niet bezuinigen en mij daardoor bespottelijk maken ?quot;
„'t Is wel mogelijk,quot; andwoordde zijn vader, die nu eens ferm wilde wezen, — was hij het maar vroeger geweest! „doch ik geef vooreerst geen cent!quot;
„U zal wel moeten, papa!quot;
„Moeten!quot; de bankier begon driftig te worden, „'t wordt hoe langer hoe mooier, denk je dat ik mij door jou de wet laat stellen. Je moet de tering maar eens naar de nering zetten. Weet je wel dat ze van je zeggen dat je de waarde van het geld niet kent, en dat ze mij wellicht achter mijn rug uitlachen dat ik zoo royaal tegen je ben!quot;
„Ben ik dan zoo anders dan de andere jongelui ? Geeft u mij zelf niet het voorbeeld van op een hoo-gen voet te leven? Kom, papa! wees nu niet zoo dwaas. Er wordt immers geld als water verdiend! Die laatste lands-leening zal nog al aardig wat gegeven hebben, anders zou u met die twee andere bankiers geen vijf en twintig duizend gulden aan de armen geschonken hebben. Doch u moet mij geld geven!quot;
„Je krijgt het niet!quot;
„Ook niet voor eereschulden?quot;
„Eereschulden! en waarvoor nu weêr ?quot;
„Hoor eens, papa! kort en goed: moeten eereschulden betaald worden of niet? Wil u dat men mij nawijst als iemand die niet afdoet ?quot;
Hoewel de bankier driftig was, behield de gedachte dat eereschulden betaald moeten worden de overhand,
357
eu na nog een vrij heftige scène ontfing Otto opnieuw een som geld.
Eerescliuld! verderfelijk woord, dat aan zoovele jongelieden wordt voorgepreêkt! Wat bij spel of vvedden-scliap wordt verloren, moet betaald worden, maar wat door de schuld van kantoren of gewetenlooze zwendelaars in den handel verloren gaat, dat komt nooit terug, dan hoogstens in eenige percenten. Daarna wordt vaak opnieuw begonnen, doch wanneer zij beurzen hadden, waarvan Reinier eens sprak, waarvan de zilveren knip slechts blinkend bleef bij eerlijk verdipnd geld, dan zouden de hunne aangeslagen en dof blijven. En toch, wanneer even sterk het gevoel van eer ook bij die schulden werd opgewekt, clan zoude door jongelieden wellicht èn menige lichtzinnigheid voorkomen worden èn minder roekeloos met het goed van anderen worden gespeeld. Elke schuld, die een menscli maakt, is die der eere, waarvan niet met de afdoening mag getalmd worden.
Na het middagmaal verliet Otto liet ouderlijk huis, en begaf zich naar een winkel, waar hjj veel kocht, maar nog meer geld leende bij den eigenaar, die daarvoor hoogere sommen op de rekening zette, en zelf daarvoor woekerwinst inoogstte.
De jonge Limprecht had zoovele behoeften cn uitga-veu, dat de juist ontfangen som hem klein toescheen, en hij zich dus op zulk een wijze meerder geld verschafte.
Vroolijk zat Otto met zijne vrienden in den helder verlichten circus, en menige tooneelkijker werd dooide jonge meisjens, onder voorwendsel van naar de paarden te zien, op hem gericht.
17
358
Als een loopend vuur was zijn waagstuk van den morgen bekend geworden, en verleende hem dit een zekere gewichtigheid in de harten der sportlievende dames.
Wie zou gedacht hebben, dat de buigende en lachende jonge man, met zijne onberispelijke manieren, evenals een slaapwandelaar wandelde over een door zelfverblinding over een afgrond geslagen glazen brug, die eenmaal zou instorten en den veelbenijden bankierszoon in de duistere diepte der schande zou doen verdwijnen!
In de donkere achterkamer van een huisjen lag een zieke vrouw, Elise Milders, in het met groene saaien gordijnen omgeven bed.
Juffrouw Flederhof — 'twas Zondag morgen —zat voor haar bed, en had juist den bijbel geopend om de kranke, die rusteloos heen en weêr woelde, voor te lezen.
„U is wel vriendelijk, dat u bij zoo'n onbekende komt,quot; zei de vrouw met heesche stem.
„Wel, ik doe gaarne iets voor een ander; en toen je nicht Verstaas, bij wie ik nu al zoo lang inwoon, mij vroeg of ik niet eens een paar uur bij je kon blijven, daar zij noodzakelijk nog iets in den winkel moest op-
359
ruimen, nam ik dat met beide handen aan. 't Is zoo heerlijk iemand te verzorgen, vooral als men zoo alleen is.quot;
„Ik heb al mijne kinderen verloren, 't Is vreeselijk om alleen te zijn,quot; steunde de vrouw, „is u dan niet bang ?quot;
„Bang?quot; herhaalde juffrouw Flederhof met verbazing, en zag de zieke met hare vriendelijke oogen aan, welke de hare afwendde en voor zich op de katoenen deken staarde.
Met zachte stem begon zij voor te lezen.
De onrust van de zieke bedaarde, en gretig luisterde zij naar de heilige woorden, welke tot haar doordrongen, voorgelezen op een wijze, zooals zij dat in lang niet gehoord had: niet op de dreunende, zalvende wijze waarop haar nicht Verstaas las, maar met een overtuiging en teederheid in de stem, welke het harte goed deed.
Toen de voorlezeres ophield, zag Elise Milders haar weder aan en zeide: „U heeft zeker wel veel verdriet gehad: dat zou ik zoo aan uw gezicht meenen!quot;
„Dat heb ik ook, maar dat is nu lang voorbij,quot; was het andwoord.
„Is u altijd alleen geweest ?quot;
„Neen, ik had een zoon, maar die is sedert eenige jaren in Indië.quot;
Juffrouw Flederhof zweeg. Hare gedachten dwaalden naar den lieveling die zoo verre was. Zij herdacht weder het gelukkige oogenblik toen hij voor het eerst van zijn verdiende geld aan haar had toegezonden, en hoe dat meer en meer geworden was, zoodat zij nu
260
maar enkele lessen gaf. Doch hei; zou nog wel heel lang duren eer zij hem weer zou zien, als dat ten minste ooit zou gebeuren, 't Volgend jaar zou hij drie en twintig worden.
De hand van de zieke, die de hare greep, wekte haar uit hare overpeinzingen.
„Zou u niet bang wezen om te sterven?quot;
„Neen, ik zou alleen dan gaarne mijn zoon bij mij hebben, al zou mij dan het scheiden van deze aarde dubbel moeielijk vallen.quot;
„U is wel gelukkig, geen angst te hebben! Och, lees mij nog wat voor, 't was zoo heerlijk strak.quot;
Juffrouw Mederhof gaf aan dien wensch gehoor, en dubbel plechtig klonk hare stem, terwijl zij las: „Komt allen tot mij die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven 1quot;
„En ik zal u ruste geven!quot; lispelde de vrouw na. „Zou u denken, dat ik ooit rust zou kunnen krijgen?quot; vroeg de zieke met angstige blikken.
„Zeker, vrouw Milders! waarom niet? Hebt ge iets dat uw hart bezwaart ? Ik heb veel verdriet gehad, en veel strijd in mijn leven. Vaak was ik eenzaam en had dus niemand, aan wien ik myn hart kon uitstorten. O, dat was zoo droevig! Daarom voel ik zoo dubbel voor hen die daar ook behoefte aan hebben; en als gij mij, al ben ik ook een vreemde, vertrouwt, kom, zeg mij dan wat er aan scheelt. Met liefde zal ik je aanhooren en, waar ik kan, troost of bemoediging geven.quot;
De kranke weifelde, toch kon zij geen weerstand
261
Meden, en daar was een drang in haar harte om zich uit te spreken tot haar, wie zij slechts kort kende en die haar toch zulk een bemoedigend vertrouwen inboezemde.
Eindelijk hief vrouw Milders aan;
„Mijn geweten spreekt en klaagt mij aan. O, ik ben zoo bang voor don dood! Jaren geleden heeft mijn man zich te kort gedaan: hij beroofde zich van het leven. Dat was door een raadgeving van mij.
„Daar is een geacht man hier in de stad, aan wien Milders veel te danken had, en dien Milders iets ontfutselde. In een oogenblik toen hij onaangenaamheden met hem had, raadde ik hem aan dat papier tot zijn voordeel te gebruiken en .. . Een hevige benauwdheid overviel de spreekster. Juffrouw Flederhof gaf haar, toen die, voorbij was, wat van den kalmeerenden drank.
„Spreek nu niet meer, vrouw Milders!quot;
Doch de zieke richtte zich halverwege van hare kussens op; „Neen, neen, ik moet spreken, maar niet aan u, doch tot hem wien ik onrecht deed, die geloofde dat ik trouw voor hem was, die voor mijne kinderen zorgde, en dien ik bedroog. Hij moet komen!quot; „Wie?quot;
„De bankier Limprecht!quot; kreet de vrouw heesch.
„Limprecht!quot; herhaalde juffrouw Flederhof, verbleekt op het onverwachts vernemen van dien naam.
„Ja, hij! om Godswil, help mij dat hij hier komt, ik moet spreken, anders zal ik nimmer ruste hebben. In die la ginds is pen en papier, schrijf voor mij een briefjen of hij dadelijk hier komt, dadelijk, hoort ge!
263
want het kon mijn laatste dag wel zijn; zoo kan ik de eeuwigheid niet ingaan. Wacht geen oogenblik. En u blijft toch bij mij, niet waar? laat mij niet alleen, en als hij komt dan ook, en . . . en . .. Neem toch papier en pen, talm niet.quot; Yermoeid zonk Elise Mil-ders in de kussens terug.
Met bevende hand zocht juffrouw Flederhof in de lade der chiffonnière, en vond eindelijk het aangewezene. Zij zette zich naast het bed neder: „Wat moet ik schrijven?quot;
„ Dat een ongelukkige, stervende vrouw hem moet spreken; dat zij iets op haar geweten heeft; een zwarte ondankbaarheid, hem aangedaan. Laat ik het teekenen, dan komt hij wellicht des te eerder.quot;
Het brietjen was geschreven, en met de grootste moeite, terwijl hare hand bestuurd werd, toekende Elise Milders, juist toen hare nicht Yerstaas binnentrad. „Zeg haar niets,quot; fluisterde de zieke, „doch laat zij het briefjen brengen. Maar gij blijft toch bij mij, niet waar? In u heb ik vertrouwen. Nicht Verstaas!quot; klonk de heesche stem der zieke, „zoudt ge dit briefjen willen brengen bij den bankier Limprecht, hier dicht bij, op de Heerengracht ? De juffrouw hier heeft mij beloofd van middag bij mij te blijven, dus als gij dan maar weer van avond komt; doch breng dat briefjen nu toch weg.quot; Nicht Verstaas was niet erg op haar gemak bij de zieke, vooral nu niet terwjjl zij zoo vreemd was; zij was dus bljjde er dien middag niet behoeven te zijn. Niet bepaald uit medelijden paste zij de lijderesse op dan wel uit vreeze dat, wanneer
203
een andere van hare familieleden liaar oppaste, haar de kleine erfenis ontgaan zou die, zooals Elise Mil-ders eens verzekerd had, haar was toebedeeld. Het quot;briefjen werd dus haastig meegenomen.
Duizendvoudige gedachten bestormden juffrouw Ple-derhof; zij zou don man weerzien, die haar zooveel leed berokkend had; en zooals zij later door een toeval van Hugo had vernomen, was hij wel eenigszins de oorzaak geweest, dat Eeinier niet bij Havelbrecht was gekomen. De oude heer Olderhof had er eens over gesproken met die firma, en had toen gehoord, dat Limprecht hot hem indirect had afgeraden; dus, al was Reinier's positie nu ook nog zoo mooi, die man was toch de oorzaak dat zij nu alleen was. Het kostte haar wel eenigen strijd om te blijven, maar éen blik op de zieke vrouw, die met haar starende, verglaasde, hartstochtelijk verlangende oogen naar de deur keek, deed dien zelfstrijd bedaren.
„Hij komt nog al niet!quot;
„De brief is pas weg, ge moet wat geduld hebben,quot; bemoedigde de andere.
Opnieuw herhaalde zich een benauwdheid! Ijskoud zweet overparelde het gelaat van Elise Milders. De oogen verloren al den glans, het was als ontvlood haar het leven.
Juffrouw Flederhof had de arm om haar heengeslagen. De aanval bedaarde.
Een uur verliep, maar Limprecht daagde nog niet op.
„Ik wil niet sterven!quot; hernam de vrouw opnieuw, „ik kan niet, voor ik dien last van mijn ziel heb af-
264
gewenteld. Hoor ik daar geen voetstap ?quot; en de arme luisterde: „neen, ik bedroog mij. Mijne voeten zijn zoo koud, als dat maar niet de dood is en . . . Lim-precht!quot; kreet de zieke, „kom toch, ik moet rust hebben! O, wat is het vreeselijk, zoo te moeten lijden onder dat geweten dat mij geen rust laat. Wat een straf voor hetgeen ik deed! Zie, daar staat mijn man, alsof hij zegt: jij hebt het mij aangeraden.quot;
„Kom, vrouw Milders! zie wat te bedaren. Hij zal wel spoedig komen. Ge behoeft niet zulk een angst te hebben: God is een vergevingsgezind Vader, waar hij ziet dat het berouw oprecht is.quot;
Daar werden stappen gehoord.
„Hij!quot; hijgde de zieke, die toen eensklaps haar gelaat afwendde, doch de dokter trad binnen, die de verschrikkelijke verandering, de voorboó van den dood, in het gezicht der vrouw opmerkte.
„Lang zal zij het niet meer maken,quot; fluisterde hij juffrouw Flederhof toe, „straks kom ik eens weder terug,quot; en verdween, nadat hij de rustelooze had toegesproken.
„Zal hij dan nooit komen!quot; 't Was ontzettend, de angst en het hartstochtelijk verlangen te zien. Dan eerst zou zij kalmte verkrijgen.
Hare ademhaling werd zwaar, en was vergezeld van een gorgelend geluid.
De spraak werd moeilijker.
Met wilskracht richtte zij zich weder wat overeind. „Ik wil spreken; als hij niet komt, o! zegt u dan wat ik zeggen wilde. Ik ... ik . . de kracht ontbrak haar voort te gaan.
265
Opnieuw werd een tred, en daarna een geklop vernomen.
Limprecht trad binnen.
Hij week een schrede acliteruit, toen liij juffrouw Flederhof zag.
De stervende staarde hem met ontzetting aan.
Daar hij geen schrede voorwaarts deed, nam juffrouw Flederhof het woord, en zei zoo kalm mogelijk: „Treed nader, mijnheer Limprecht! de oogenblikken zijn kostbaar: zij heeft u iets te zeggen, wat haar ruste kan schenken.quot;
De bankier naderde schroomvallig: hij durfde den dood niet aanschouwen.
Elise Milders bewoog de lippen, doch geen woord werd er vernomen.
„Wat wil zij?quot; vroeg Limprecht eindelijk, „zij was de vrouw van een vroegeren bediende, jaren geleden.quot;
„Ik weet het niet,quot; was het andwoord, „doch zij sprak mij over iets slechts dat er geschied is, van een ondankbaarheid jegens u,quot; sprak juffrouw Flederhof tot hem — de vrouw knikte met het hoofd — „meer weet ik niet.quot;
Eindelijk klonk heesch en afgebroken de stem van haar, die weldra de oogen zou sluiten:
„Mijn man .. . een brief.. . verscheurd ... en ..
Wederom zwijgen.
„En?quot; herhaalde de bankier in angstige spanning.
„En . . .quot; doch geen andwoord volgde.
Een trek van ontzetting overtoog Limprecht's gezicht, als kwam een lang vergeten herinnering in hem op.
266
„Spreek!quot; krijschte hij tot de vrouw. „Ik wil liet ■weten; was dat de oorzaak tot den zelfmoord van Mil-ders, heeft hij wellicht iets?...quot; Dien zin voltooide hij niet, bedenkende niet alleen te zijn. Hij boog zich tot de stervende en fluisterde haar iets in het oor, doch zij had de spraak reeds verloren, alleen de oogen behielden die angstigen, smeekenden blik.
„Zij sterft!quot; riep de bankier huiverend uit, en wendde zich van het bed af.
„Wat zij heeft,quot; viel juffrouw Flederhof in, „weet ik niet, en ook u zal dat niet geopenbaard worden, dat is nu te laat. Doch zij moet daarvoor van u vergiffenis hebben, en weiger haar die niet. Spreek tot haar het woord „vergeven,quot; dat zal ruste geven. Zie de oogen aan die u volgen, en die alleen nog kunnen spreken!quot;
De gedachten van Limprecht waren in eens in jaren en jaren teruggegaan. Hij herinnerde zich zooveel, als die bediende, die hem zoo trouw was toegewijd, naar hij meende, eens iets ontdekt had, en dat aan iemand prijs gegeven; verder kon hij niet denken, want opnieuw wekte dezelfde stem hem uit zijne droomerijen.
„Voelt gij u zoo vrij van alle schuld, dat gij het onmogelijk acht het woord „vergevenquot; uit te spreken, mijnheer Limprecht? Gij, die zoo geëerbiedigd en geacht zijt, wilt gij iemands doodstrijd niet verzachten? Wij zulleu eenmaal allen het hoofd moeten neerleggen; wie weet hoe dat sterfbed zal zijn!quot;
De bankier trad opnieuw naar het bed en sprak met trillende stem: „Sterf gerust, ik vergeef!quot;
267
't Was als had de ziel daarop gewacht om te ontvlieden: weldra braken de oogen en had de dood de plaats van het leven ingenomen.
Onafgebroken staarden beiden op het lijk. Wat zouden die lippen gezegd kunnen hebben ?
Folterend ging die vraag door den geest van den bankier, die zijne oogen niet durfde opheffen.
Een verschrikkelijke stilte heerschte in hot vertrek.
Juffrouw Plederhof bewoog zich eindelijk van hare plaats, en sloot eerbiedig de gebroken oogen, terwijl zij zachtkens sprak: „Komt tot mij, gij die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven!quot;
Eensklaps keerde de bankier zich tot haar, zag haar even aan en sprak haar na: „En ik zal u ruste geven!quot;
Als vreesde hij dat hij onder den indruk van het oogeublik te veel zou zeggen, verliet hij de kamer met gebogen hoofd, alsof hij vluchtte. Maar de vermanende stemme des doods, die in reine zielen het edele des te meer doet aanschouwen, en die in den geest van den zondaar folterend aantoont wat hij is en wat hij had kunnen zijn, verliet hem daarbuiten niet, maar klonk steeds in zijn ooren.
Alleen zijnde, viel juffrouw Plederhof op de knieën en bad, om, wanneer zij eens zou moeten vergeven, zij daartoe dan de kracht zou hebben, want de zwaarste [strijd in het leven is vergeven, en die strijd zou wellicht de laatste zijn dien zij nog te volbrengen zou hebben.
Welk een tegenstelling: de kalmte der overledene, en de angst eu gejaagdheid van voor weinige oogen-
368
blikken! Koud en stijf lagen de lippen op elkander gedrukt.
Maar indien zij nog konden spreken, wat zouden zij geuit hebben?
TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
De bankier Limprecht was teruggekeerd van zijn badreis, ondernomen, naar bet heette, om wat tot kalmte te komen van al de drukte van zijn groote kantoor en de bemoeiingen der verschillende commis-siën waarvan hij lid was, in waarheid echter om te trachten een rust terug te erlangen, die hij nooit meer zou kennen.
De slaap was van zijne oogen geweken, en slechts zelden genoot hij meer dan een lichte sluimering, waaruit hij elk oogenblik opschrikte.
De herinnering aan het sterfbed en de daarbij plotseling in zijn brein gerezen vermoedens, vervolgden hem overal.
De tijd van Reinier's meerderjarigheid was weldra daar, en dan . ..
Toen Limprecht eerst van zijn vertrek vernomen had, was een hope in hem wakker geworden, dat wellicht het Indische klimaat, dat zoovele offers vergt,
269
ook dien jongen zou eischen. Dan was er kans, dat dat pakket ongeopend bleef. De beroofde moeder zou wel geen moed hebben, die papieren te doorzien, en op de eene of andere wijze zou het hem dan wel gelukken zich daarvan te verzekeren.
IJdele hersenschimmen, die zoo vaak geboren worden uit het vurige verlangen, dat het zoo moge zijn !
De bankier vernam niet anders dau dat het Fle-derhof naar wensch ging en dat hij aller achting genoot. Eens vernam hij van een ziekte, die echter door volkomen herstel werd gevolgd.
Het was voor de achtergebleven moeder een droevig en hard gevoel, toen een brief van haar zoon haar meedeelde dat hij zoo ernstig ziek was geweest, maar hoe zijn gelukkig herstel had overwonnen, dank de trouwe, opofferende zorgen van een Javaanschen bediende, die erg aan hem gehecht was, en wien toen geen moeite te zwaar was om zijn meester op te passen. Waarom had zij dat niet kunnen doen, in plaats van zoo verre van haar eenige af te zijn! Een opwelling van bittere jaloezie verdrong voor een oogenblik de zoo natuurlijke droefheid, en de moeder benijdde den Javaan, die alles voor hem had kunnen en mogen doen, terwijl zij geen deel in die zorgen kon hebben.
Diezelfde gewaarwordingen trokken door haar geest, toen zij opnieuw aan haar schrijftafeltjen zat en de laatste brieven van haar zoon doorlas. Een daarvan bevatte het portret van dien knecht, door Heinier aan zijn moeder toegezonden, opdat zij hem, aan wiens oppassing hij zooveel dankte, ten minste van aangezicht zou kennen.
370
Met een heftig gebaar schoof zij dien brief met die overdreven loftuitingen opzij, en begon zelf te schrijven; een gelukwensch met zijn meerderjarigheid, die weldra plaats zou vinden.
Van tijd tot tijd liet zij de penne rusten en zag dan rond in hare kamer. Deze was niet meer te herkennen. Hoewel nog eenvoudig, heerschte er meerdere welvaart. Reinier zond alle drie maanden een flinke som gelds voor zijne moeder over, zoodat zij niet zoovele lessen behoefde te geven; hij had gewild dat zij dat in het geheel niet meer deed, doch de flinke vrouw wilde niet geheel van haar zoon afhankelijk zijn.
Hugo Olderhof zorgde er echter, op Reinier's verzoek, voor dat, wat de inrichting betrof, zij zich daarvoor alle gemakken veroorloofde.
Toen zij den brief geëindigd had, nam zij het verzegelde pakket. Daar was dan nu de tijd van openen, maar zij zou er niet bij wezen, en hoe lang zou het niet moeten duren eer haar zoon er over zou schrijven!
De deur werd geopend en Hugo Olderhof trad binnen met een gezicht zoo stralend van blijdschap, dat de droeve gedachten der vrouw op den achtergrond traden. Ook hare trekken werden door den weerstuit met een glans van opgeruimdheid overtogen.
Trouw was de boezemvriend van haren zoon haar komen bezoeken.
„Ik schreef juist aan Rein, Hugo! een gelukwensch op zijn verjaardag,quot; voegde zij er met een zucht bij, en hare oogen vulden zich met tranen.
„Wat, tranen!quot; viel Hugo in. „Kom, u hield u
371
altijd zoo moedig, en wat ik nu wilde vertellen...quot; Hier zweeg hjj eensklaps. Wonderlijk, 't was toch niets droevigs wat er was mee te deelen, en toch werd hij bleek en stokten de woorden hem in de keel, want hij besefte zoo goed welk een storm van gewaarwordingen zijn gesprek wakker zou roepen.
Juffrouw Flederhof zag hem bevreemd aan.
Hugo bedwong zijn aandoening en zei met een poging tot schertsen : „Ik zou wel heel brutaal willen zijn, en dien brief verscheuren.quot;
„Hoe meen je dat?quot;
„Wel, och. ..quot; Waar was nu in eens alles wat hij langzamerhand wilde vertellen. Hugo had zich alles in zijn gedachten zoo mooi voorgesteld, en nu... „'t Kon wel gebeuren . . .quot; hief hij weêr aan.
„Gebeuren! Wat?quot; En Reinier's moeder zag hem eensklaps doordringend aan.
„ Wel, dat u zelf.. .quot;
„Ik zelf?quot; Met beide handen greep zij Hugo bij zijn schouder en staarde hem doodsbleek in het gezicht, en terwijl de tranen hem in de oogen sprongen, fluisterde hij: „Ja!quot;
Zij begreep hem: haar zoon zou weder komen.
Wie kan den jubel beschrijven, die zich van haar meester maakte? De woorden ontbraken beiden om te spreken, en onwillekeurig dachten zij aan dat droeve oogenblik terug, toen zij ook tegenover elkander gestaan hadden, maar zij, de vrouw, alleen was achtergebleven.
Hugo vond het eerst weêr woorden. „Reeds lang
372
bestond bij mij het voornemen om in een zaak mij met Reinier te associeeren. Ik schreef er reeds over, doch Rein wilde niet dat ik er met n over sprak, voordat alles zeker was, om n niet met een ijdele hoop te vleien. De firma Alderberg, waar hij nu is, wenschte hier een kantoor op te richten en waren niet ongenegen Reinier tot een der chefs te benoemen. Mijn va-der's voorspraak deed ook mij daarin opgenomen worden, zoodat wij beiden nu de chefs zullen wezen van die firma alhier, 't Is wel een groot bewijs van vertrouwen, dat Rein te beurt valt, evenals mij: zoo jong, en dan reeds zulk een verandwoording te hebben.quot;
Juffrouw Flederhof sprak nog steeds niet, de vreugde was te groot.
Eindelijk vroeg zij bevend, als vreezende uit een droom te ontwaken:
„En zou dat zoo spoedig kunnen zijn?quot;
„Zeker! De onderhandelingen waren reeds lang aan den gang. Daarbij houden de leden der firma Alderberg niet van talmen, zoodat hij nog wel eerder Indië kan verlaten dan wij denken. Ik schreef aan Rein, of ik u, wanneer alles in orde was, het nieuws mocht melden, 't Was voor mij zoo heerlijk uw geluk te zien, en tevens dat ik u dat mocht geven. Hier is een brief van Rein voor u.quot; Daarmeê verliet Hugo de kamer om de gelukkige vrouw aan zich zelve over te laten.
Meer dan eenmaal werd de brief herlezen, waarvan het einde dus luidde: „'tls nu geen ijdele hope meer, maar werkelijkheid. Ik zal aan uwe zijde voor u kunnen arbeiden, ik zal dat pakket openen, dat uwe
273
handen mij zal schenken, en ik hoop te handelen zooals hij, die die verzegelde regelen voor mij schreef: als een flink, edel man. Zoodra ik de reede verlaat, zend ik een telegram dat ik ben afgereisd. Al is dat telegrafisch bericht ook kostbaar, voor mij niet, waar ik weet dat gij dan in den geest bij mij zijt, en met mij dat verre land vaarwel zegt, waar ik, ondanks het afzijn van u, zooveel goeds ondervond.
Ik ben krachtiger in al mijn doen en laten geworden ; meerdere ervaring door hard werken werd nu de mijne, en te midden van alles wat ik deed, klonken mij uwe zegenrijke woorden steeds door het hart, evenals die van mijn ouden vriend Lindblad, die mij behoedde voor verlokkende zijwegen, die zich op het moeilijke pad van eerlijk handelen vaak aan het oog vertoonen.
Mocht ik dien grijsaard, even als de tantetjens Vel-derbaan weerzien ! De reize is nog zoo lang, en wie weet wat het morgen ons brengt.
Mijn trouwe inlander is ontroostbaar over mijn heengaan: het doet mij waarlijk leed die gehechtheid en droefheid te zien.
Dit is nu mijn laatste brief, hoop ik, uit die warme oorden.
Heerlijk, als wij elkander van oog tot oog zullen aanschouwen! Zou er dan wel iemand op aarde zoo gelukkig zijn als wij beiden? Neen, niemand!
Uw Reinier.quot;
IS
27-1.
Vroolijk liep Hugo ondertusschen de grachten langs. Zijn gezicht had sedert jaren dien zwaarmoedigen trek niet meer, zijn oogen tintelden vol levenslust en zagen open rond.
„Ah, bonjour! How do you do?quot; klonk het eensklaps tot hem: „je loopt iemand als een haas voorbij!quot;
Olderhof wendde het hoofd om en zag Otto Lim-precht, die hem waarlijk weer eens aansprak, o wonder! De aldus toegesprokene had grooten lust door te loopen, doch Otto liet hem daartoe geen gelegenheid.
„Wel, ik hoorde daar een aardig, allemachtig aardig nieuws, als het ten minste waar is. Jij zou hier chef worden van die Indische firma Alderberg?quot; zeide de bankierszoon op twijfelachtig vragenden toon, alsof hij dat buitengewoon vond.
Hugo keek den spreker, van wien een sterke geur van violetten uitging, en wiens gezicht bleek en vermoeid zag, maar niet van werken, geringschattend aan en zei koeltjens: „O ja, en met mij nog iemand, die door zijn arbeid, maar nog meer door zijn flink, oprecht karakter, de achting van zijn chefs en daarmee het volle vertrouwen won: Reinier Flederhof.quot;
„Och, kom! die goeie Reinier,quot; andwoordde de ander, terwijl een valsche, boosaardige trek op zijn gezicht verscheen. „En komt die nu ook hier ?quot;
„Zeker! dat zal jou niet bevallen, want hij durft alles ronduit zeggen, en op het punt van zaken is geen gekscheren met hem, als je ooit met hem te doen mocht hebben; doch dat zal je wel niet, want met de zaken bemoei jij je, geloof ik, niet veel.quot;
375
Hoewel Otto nijdig werd, wilde hij trachten door een soort van voorname onverschilligheid den ander zijn waarde te doen gevoelen.
„Nu, dat mannetjen brengt het wel ver: 't zal hem echter niet gemakkelijk vallen hier uit te gaan in „de kringenquot;. Je weet zeker; ik ben „clerc of the coursesquot; bij de wedrennen geworden. Een van mijn renners heeft den tweeden prijs gewonnen. Nu heb ik een bruine voor Clingendaal, een kapitale; ik win stellig den eersten prijs, want hij zal loopen tegen Nora, Alice, Mont d'or. Quick en Grortchek. Enfin, je kent natuurlijk die paarden, ze halen niet bij de mijne. Bij den gentlemen-rit doe ik zelf mee op een mijner schimmels. Oh! je moet weten, op de laatste vergadering der harddraverij wou de zoon van een paardenhandelaar met de „gentlemen-ridersquot; meerijden, very funny! Je begrijpt, we brachten dat heer wel spoedig aan 't verstand dat hij daar niet bij hoort. A propos!...quot;
Doch ongeduldig viel Hugo hem in de rede: „Adieu, Limprecht! ik heb geen tijd meer.quot;
„Nu, veel succes met je voortreffelijken, onovertroffen vriend, waarde Olderhof!quot; en tot afscheid zwaaide Otto met zijn stok met platten zilveren knop.
Met een zucht van verlichting ging Hugo verder.
„Wel waarachtig,quot; mompelde Otto nijdig, „die Fle-derhof zal nog verder komen dan ik.quot; Hij haalde zijn vader af, die op kantoor bleef, en niet zooals zijn zoon in een restauratie het tweede ontbijt gebruikte.
De bankier liep peinzend, eenigszins met gebogen
376
hoofd, doch toen zijn zoon hem dat nieuws vertelde van Reinier, ging dat hoofd nog meer omlaag.
Te Angeren ging alles zijn ouden gang. Dagelijks liepen de jongelieden met de groene bandjens om de petten van en naar de Hoogere Burgerschool, evenals voor jaren geleden toen Reinier er woonde.
Bij de dames Velderbaan mocht op Zaterdag niet gescheld worden, en de rolgordijnen hingen als altijd onberispelijk even boven de geplooide gordijntjens opgehaald. Daarbinnen echter was een groote leegte ontstaan, sedert het vertrek van Reinier. 't Was als had hij de vreugde meegenomen, want het scheen die twee oude zielen toe als was hij een kind van haar geweest.
Als gisteren stond der dames Velderbaan het afscheid voor den geest. „Och, wij zullen je nooit meer terug zien!quot; hadden zij al weenend uitgeroepen, en kort daarop was zuster Jans zoo ziek geweest, dat iedereen dacht dat zij er niet weer van zou opkomen. „Och, Rika!quot; had ze toen gezegd, „zal je vooral aan onzen jongen schrijven, dat ik wel eens wat ruw uitviel, maar dat ik het toch heusch zoo niet meende; dat ik hem zoo lief had?quot;
„Zeker, Jans! doch dat weet hij ook wel; och bleef je nog maar wat bij mij!quot;
Die zusterlijke wensch werd verhoord en na eenige weken zaten beiden weer over elkander te haken, te breien en in de spionnetjens te kijken.
De zusters konden nu nergens komen of met iemand
377
praten, of men kon er zeker van wezen een zin te vernemen: „Dat was in den tijd toen Reinier bij ons was,quot; en zoo al meer. Waarbij dan ook, zijn naam kwam er steeds bij te pas.
Nu echter rustten haak- en breipen, want de twee zusters zaten druk te praten, afgewisseld door een tij-delijken tranenvloed, veroorzaakt door het gelukkige nieuws dat Reinier in het land zou komen.
„Als hij maar dezelfde gebleven is!quot; zuchtte zuster Rika; „'tzal nu zoo'n heer wezen.quot;
„Wel stellig!quot; andwoordde zuster Jans, hoewel zij innerlijk hetzelfde dacht. „Maar jij altijd met je getob.quot;
„Wat zal het een heerlijk oogenblik voor zijn moeder wezen!quot; vervolgde zuster Rika. „Heere, daar is Mientjen!quot; en vlug — want zij was zeer vlug voor hare jaren, een eerste „wip op 't stoeltjen,quot; zooals hare zuster vaak zei — snelde zuster Rika naar de voordeur en deed juffrouw Mientjen open, die met de jaren nog corpulenter was geworden en hijgende binnentrad.
„O, foei! wat een wind! Dag, Rika! hoe gaat het je, goed he ? We hebben een brief van mevrouw Flederhof.quot;
„Ja, wij ook!quot;
„Ik moest daar eens even over komen praten.quot;
„Kom, Mientjen! eerst een anisetjen.quot;
„Neen, heusch! ik durf niet: ik krijg zoo'n kleur.quot;
Zuster Rika sloeg geen acht op die weigering, en kreeg de geslepen ruitjenskaraf met de glazen.
„Een halfjen dan?quot; en juffrouw Mientjen wees met den vinger op het glas de hoogte aan die de likeur
278
mocht bereiken. „Neen, heusch niet meer; de menschen zouden waarlijk op straat denken dat ik een beetjen... Maar wat zeggen jullie er wel van: een groot geluk, he? en dat het hem zoo goed ging. O! mijnheer Lindblad was er zoo blij meê. 't Is zijn wensch, dat hij hem nog eenmaal mocht zien voor zijn sterven. De oude man houdt zich anders kras.quot;
„Ik wou, dat wij hem meê konden ontfangen,quot; zuchtte zuster Rika.
„Dat kan niet,quot; andwoordde beslist zuster Jans, „dat zou die moeder niet prettig vinden.quot;
„Ja, juist!quot; sprak zuster Rika opnieuw, „maar ik vond er zoo iets onhartelijks in als wij er niet waren, en een briefjen tot welkom is zoo koud. He, Mien-tjen! jij bent zoo vindingrijk, zou jij niet iets weten ?quot;
„Komaan, Mientjen!quot; vervolgde de andere zuster, „bedenk je maar eens, neem nog wat anisette ! dat zal je hoofd wat helderder maken.quot;
„Neen, gerust, ik dank je!quot; en meteen nam juffrouw Mientjen haar glaasjen in de eene hand, en hield lachend de andere er bedekkend boven. „Wat zou mijnheer wel zeggen, jullie ondeugden! om zoo maar iemand aan den drank te helpen?quot; Nadat de drie dames hadden uitgelachen, begon de dikke vriendin: „Ik weet wat. Jullie kunnen bij zijn thuiskomst wezen, hij zal je zien, en toch zal je er niet zelf bij zijn; ra, ra, wat is dat ?quot;
De twee nieuwsgierige zusters raadden het niet.
„Wel, dommertjens ! dat komt nu van jullie anisette. Wel, laat je fotografeeren, en de portretten hang je op bij Reinier's moeder.quot;
379
„Fotografeeren, dat nooit!quot; riep zuster Jans met een gebaar uit alsof er heiligschennis gepleegd werd.
„Wy hebben dat nog nooit gedaan,quot; protesteerde zuster Eika.
„Dan wordt het tijd, meisjens!quot; gekscheerde juffrouw Mientjen.
„Wij zijn lieve meisjens!quot; lachte de oudste zuster; „we worden nu gelukkig niet meer „de meisjens Vel-derbaanquot; genoemd, hoewel dat nog zoo heette terwijl wij reeds bij de zestig waren. Om daar voor iedereen te kijk te hangen, ik zou je danken. Ik vind het een malligheid. En na eenige jaren, als de niodes veranderd zijn, dan lachen de jonge menschen ons uit: dat heb ik wel eens gezien. Even als het laten schilderen van je eigen portret. Na jaren wordt je dan verkocht; ik heb toch eens een jongmensch hooren zeggen ; ik heb mijn grootouders voor vijfduizend gulden verkocht, 't Schenen portretten van waarde te wezen; maar is dat eerbied? Evenzoo zag ik eens portretten bij een uitdrager: verbeeld je dat onze ouders of grootouders daar eens te koop stonden! Onlangs is er nog op een kasteel een heele reeks voorouders onder den hamer gekomen.quot;
„Van je kleinkinderen zal je daarvan geen last hebben,quot; schertste juffrouw Mientjen, waarop zuster Rika: „hoe durf je?quot; zei.
De goedhartige dikke schommel praatte nog wat over die aardigheid van de fotografie, en liet toen de zusters in het vuur van die gewichtige beraadslaging alleen.
280
Haar besluit duurde eenige dagen, en daar zij zoo gaarne iets bijzonders voor Reinier deden, werd er na heel wat hoofdbrekens toe besloten. De keuze van een fotograaf in de hoofdstad des rijks — want voor geen geld te An geren — had heel wat moeite in. Er werden verscheiden brieven over gewisseld met mevrouw Ple-derhof, die haar uitnoodigde op dien gewichtigen dag bij haar te komen koffie drinken.
De dagen gingen voorbij, en weldra was de morgen daar waarop de dames Velderbaan, in hare mooiste japonnen gedost, zich zouden laten fotografeeren. De twee zusters waren in een eenigszins gejaagde stemming, en begaven zich in een vigilante van het station naaiden winkel, waar juffrouw, of zooals zij nu steeds genoemd werd, mevrouw, Plederhof hare kamers had.
Deze had een zeer ontróerenden morgen doorgebracht, want terwijl zij de courant las, kwam in eens de dienstbode binnen: „Of u even teekenen wou, daar was een telegram.quot; Onduidelijk, door de bevende hand, werd het uur van bezorging ingevuld, en het was als weifelde zij het gele couvert te openen. Het kon toch wel het tegenovergestelde bevatten van hetgeen de moeder hoopte.
Neen, hare hope werd niet teleurgesteld; daar stond: „Ik reis om drie uur af. Tot ziens, Reinier!quot;
„Mag ik maar binnen komen, heel eventjens ?quot; vroeg kort daarna een lieflijke, heldere meisjensstem, terwijl een opgewekt gezichtjen, dat van Nora van. Eijringen, om het hoekjen van de deur keek.
281
„Zeker, lieveling! O, ik heb zoo'n heerlijke tijding: Rei-nier vertrekt heden naar Holland, hier is het telegram.quot;
Fora, die geworden was wat zij beloofde: een flink, eenvoudig meisjen, kuste de voormalige gouvernante hartelijk.
„Wat ben ik blij dat ik nu juist hier kom, en dat ik de eerste ben die in uw geluk deelt! En mag ik nu eens heel nieuwsgierig wezen?quot;
„Nu?quot;
„Heusch? Waar zal hij in Amsterdam gaan wonen ?quot;
„Hier is in huis nog een kleine kamer, hier juist boven : die huurde ik voor mijn jongen.quot;
„O, wat gezellig voor u!quot;
„Ik kan het mij soms niet begrijpen, dat het nu waarlijk waar is. Als er nu maar niets tusschenbei-den komt!quot;
„Dat zal wel niet, lieve juf! ik zal eens om u denken om drie uur. Hoe jammer dat ik nu juist zoo gauw weg moet, doch u weet dat we Dinsdags morgens, hier schuins over, les hebben in het japonnen maken.quot; Even onverwachts als zij gekomen was, was Nora weder verdwenen. Dikwerf was haar bijzijn der eenzame vrouw tot troost en opvroolijking geweest.
Wel was het een onderscheid toen de gezusters Velderbaan binnentraden, vol vreugde over het aanstaande weerzien, maar tevens vol gewichtigheid over de gebeurtenis op den middag.
Na vele herhaalde zittingen, verklaarde de fotograaf de fotografie voor gelukt.
Zuster Rika had dien man erg gemeenzaam gevonden, daar hij zoo dikwijls hare handen genomen had om die op de juiste plaats te brengen, terwijl hij haar hoofd had recht gezet met diezelfde handen, wier vingeren zoo bruin en vies waren; ze wist niet dat dat van het collodium kwam.
Toen de proeven te Angeren kwamen, durfden de Yelderbaantjens die haast niet bekijken, en toen zij het deden, dachten zij bij zich zelf: „ben ik dat nu?quot; Juffrouw Mientjen, die ze meê moest keuren, vond ze sprekend, weet je, sprekend! Zuster Jans zat op een eikenhouten stoel, een boek in de hand, en keek met ijselijk wijd geopende en verschrikte oogen voor zich uit; zuster Rika stond naast een geknotte zuil, een tuin met vijver als achtergrond, en had een gezicht, waarop te lezen stond: „nu gebeurt het!quot;
Een lichte bries streek over de onmetelijke zeevlakte, waarop het groote stoomschip, van Indië komende, een notendop geleek.
Een nevel was des nachts neergedaald, en verduisterde zoowel de zonnestralen als dat hij de passagiers, die op het dek verschenen, belette ver te zien.
Toch trachtte zoo menig oog, niet het minst dat van Reinier, door dat floers te staren, want het einde der reize was nabij, en wellicht kon men de kusten van het vaderland bij helder weder reeds aanschouwen.
Reinier Flederhof was krachtig ontwikkeld, de Indische gloed had zijn mannelijk gelaat gebruind, en de flink ontwikkelde baard gaf zijn gezicht iets fiers.
Was het uiterlijk voor velen ook onkenbaar veranderd, zijn hart was hetzelfde gebleven, en menige traan blonk in zijn oog bij de gedachte dat hij weldra her-eenigd zou wezen met haar die hem alles was, en met die trouwe vrienden, aan wie hij zooveel te danken had.
De nevel werd iets dunner : het was als drongen de zonnestralen meer en meer door. Omhoog werd een plek blauwe lucht zichtbaar. Flederhof leunde op de verschansing en staarde voor zicb uit. 't Was geen verbeelding; het floers werd doorzichtiger, en op eenmaal, als op tooverslag, rees het nevelgordijn omhoog. Ha! daar zag hij iets blauwen in de verte, en opdoemen als het ware uit de baren. Bedroog hij zich niet? Neen! hij aanschouwde de kust van het vaderland! En eensklaps weerklonk het volkslied, uit aller mond gezongen.
Overweldigd door zijn gevoel, viel Reinier in tranen op zijn knieën neer: „O, God! ik dank u.quot;
Welke gewaarwordingen doortrokken zijn ziele! Daar was het land weder, dat hij met zulk een weemoed had verlaten, waar hem zooveel wachtte dat hem lief en dierbaar was !
O gij, die nimmer voor langen tijd uw geboortegrond hebt verlaten, gij mist iets, wat toch zoo heerlijk is om te ondervinden: het wederkeeren! wanneer elke minuut u dichter en dichter brengt naar dat oord, waar gij, als God wil, alle de uwen weervindt.
Dan beseft men dubbel hoe dierbaar toch het eigen land is, en dan spreekt men niet zoo licht meer over dat vervelende Holland, maar waardeert des te meer
284.
het sohoone, het goede en het zegenrijke dat die geboortegrond ons biedt, als wij het maar willen opmerken en aannemen!
Met bevende hand strikte mevrouw Flederhof de keelbanden van haren hoed vast.
De meid die haar kwam zeggen dat de vigilante er was, zag haar met verbazing aan: zoo mooi had zij haar nog nooit gekleed gezien. Inderdaad had mevrouw Flederhof een mooien, zwart zijden japon aan, met keurigen mantel en hoed. Zij had daarvoor geld weggelegd, want als het haar eens gegeven zou zijn haar jongen weer te zien, dan wilde zij hem in feestkleederen ontfangen.
Als in een droom, bijna ongeloovig dat het waar kon wezen, reed de gelukkige moeder, door Hugo bege-geleid, naar de aanlegplaats der Indische booten.
Na twee uren wachtens kwam de boot eindelijk in het gezicht, en zag zij het gevaarte nader komen. Zoo koud als ijs staarde de verlangende vrouw steeds voor zich uit, en hield haar blik onafgewend op het zeekasteel gevestigd, dat voor haar heel de waereld bevatte.
Had zij eens rondom zich gezien, dan zou zij wel bemerkt hebben hoe op eenigen afstand de dames Yel-derbaan stonden, begeleid door den nu tachtigjarigen Lindblad en juffrouw Mientjen.
Zij hadden in Angeren geen rust gehad, en wilden haar pleegkind, zooals Reinier nog steeds genoemd werd, toch zien komen. De oude heer Lindblad had
285
zich bij haar aangesloten. Eu daar stonden zij nu, dikwijls den zakdoek aan de oogeu brengende.
Nader en nader kwam de boot.
Mevrouw Plederhof zag niets meer, alles draaide en dwarrelde voor hare oogen, en Hugo moest haar ondersteunen. Hare knieën knikten zoo erg, en werktuigelij k streek zij met haar zakdoek langs het voorhoofd.
Daar hoorde zij eensklaps meer drukte om zich heen.
„Moeder!quot;
Twee armen omvatten haar, haar hoofd zonk tegen een schouder neer, en toen zij dat gelaat opwaarts hief, zag zij twee oogen; die van haar kind!
Hugo was verdwenen.
Er bestaat een sage, dat in een zeker monnikenklooster, wanneer een monnik op zijn koorstoel een blanke lelie vond liggen, die bloeme hem ten fceeken van zijn naderenden dood was.
Hij bereidde zich dan voor, en drie dagen later waren zijn oogen gesloten.
Menig hart, dat nog zoo gaarne langer had willen kloppen, doorstreed dan wel menig droevig en hard oogenblik.
Eenigszins verkeerde de bankier Limprecht in dien strijd: want toen 's avonds in het nieuwsblad onder de uit Indië aangekomen passagiers ook lieinier's naam stond, scheen hem dat toe een teeken te zijn van zijn naderenden dood, niet die van het lichaam, maar van zijn naam!
386
EEN EjST TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Mevrouw Flederhof zat bij het licht van de lamp te borduren, toen zij den welbekenden stap hoorde van Reinier, die de dames Velderbaan naar het spoorstation had gebracht. De Angersche vrienden hadden heden — een paar dagen na zijn aankomst — by zijn moeder gegeten.
Toevallig had hij de speld met de St. Pieterskerk opgemerkt, die zuster liika altijd op feestdagen aandeed; wat was er toch veel gebeurd sedert hij die het eerst aanschouwde!
Een glans van genoegen overtrok het gelaat der moeder toen haar zoon binnentrad. Iets later sprak zij ernstig:
„'t Pakket ligt boven, Rein! dat zal je veel doen lezen, waarvan ook ik je veel, zij het ook niet alles, had kunnen vertellen. Doch ik wilde dat je vaders woorden je alles zouden meêdeelen, daarom heb ik gezwegen.
„'t Pakket ligt boven, Rein!quot;
Langzaam besteeg hij den trap en op zijn schrijftafel zag hij de papieren, waarop stond: „Aan mijn zoon, als 'hij drie en twintig jaar oud is.quot;
Eerbiedig verbrak Reinier de zegels.
Behalve een brief van zijn vaders hand. bevatte het nog meerdere schrifturen.
287
In het vertrek heerschte een doodelijke stilte.
Het hoofd op de linkerhand gestut, las hij:
Mijn veelgeliefde zoon,
Wanneer deze regelen onder uwe oogen komen, is hij die ze schreef niet meer.
Terwijl ik aan dezen brief begin, zijt ge nog zeer jong. Achter mij zit mijne lieve goede vrouw aan het maken van kleertjes voor jou. De zekerheid dat een hartkwaal de mijne is, doet mij deze bladen beschrijven, want ik mocht eens spoedig uit den kring der mijnen worden weggerukt.
Yoor ik mij hiertoe nederzette wierp ik nog een blik op jou, kleine Reinier! Gij, in den rustigen slaap der onschuld vermoedde niet welke tegenspoeden en welke bedriegerijen er op de waereld bestaan.
Uwe grootouders Plederhof waren geachte menschen, terwijl uw grootvader aan het hoofd van een groot kassierskantoor stond.
Een jongen, Limprecht genaamd, zoon van oudere vrienden, was daar geplaatst en genoot buitendien veel vriendschap. Hy was veel ouder dan ik, de eenig overgeblevene van vier kinderen.
In het begin van het jaar 40 begon mijn vader aan eene oogziekte te lijden, waarvan het einde volslagen blindheid was.
O, ik herinner mij nog dien dag, toen mijne moeder en mij werd meegedeeld, dat zijn gezicht onherstelbaar verloren was.
288
Mij scheen het toe, dat iets vreeselijkers wel nooit in mijn leven kon plaats vinden.
Hoe weinig dacht ik, door mijn jeugd, dat er nog dingen konden en zouden komen, die veel, veel erger waren!
Limprecht genoot een volmaakt vertrouwen. Meer dan ooit was hij mijn vader in zijn blindheid tot steun.
Niet uit wantrouwen, maar om de weinige ervaring, wenschte mijn vader dat een zekere Lindblad van tijd tot tijd de boeken nazag. Hij echter kende het kantoor zoo goed als niet, zoodat de taak niet gemakkelijk was. Het jaar 48 was daar.
Hoeveel kantoren moesten de betalina-en staken!
o
Mijn vader had geen onrust voor de toekomst, doch op den 13 Aug. —'t is mij onmogelijk neer te schrijven wat er voorafging, want ik begreep nog niet alles — daar bleven de deuren van ons kantoor gesloten: de betalingen moesten gestaakt worden.
Nooit zal ik het gezicht van mijn vader vergeten.
Rusteloos liep hij door de kamer heen en weêr, prevelende: „En toch ben ik een eerlijk man; daar werd van mijne blindheid gebruik gemaakt!quot;
Er was in de boeken geknoeid — doch het kon niet bewezen worden — door Limprecht. Ik hoor nog, hoe mijn vader uitriep: „Beken, en wij zullen je vergeven !quot; Doch vergeefs, Lindblad was wanhopig dat hij niet beter had kunnen toezien, en was in zijn ziel van Limprecht's schuld overtuigd, al ontbraken de juiste bewijzen.
De crediteuren kwamen opdagen, mijn vader wilde
28CJ
alles voldoen, docb. daartoe schoten zijne middelen te kort.
Het fortuin mijner moeder, dat door de huwelijksvoorwaarden niet kon aangetast worden, bleef dus ongeschonden ?
Neen, Eeinier! ware eerlijkheid heeft geen achterdeuren : moeder gaf al het hare, en zoodoende rustte er geen blaam op den naam, die nu nog met achting, maar met diep beklag, wordt uitgesproken.
Het verdriet sleepte die achtenswaardige menschen ten grave; toch hebben zij je moeder nog gekend en lief gehad.
Zoodra ik op eigen beenen kon staan, begon ik een zaak.
Limprecht, die toen zelf een kantoor bezat, wilde mij helpen waar hij kon, doch dat gedoogde mijn gevoel niet. Later bood hij mij geld te verdienen op een wijze, niet strafbaar voor de wet, maar die mijn eigen ik zeide, niet was zooals het behoorde. Ik raadpleegde met Lindblad over mijn wijze van handelen met die aanbieding, en ook hij sterkte mij daarin.
Ik zou veel geld verdiend kunnen hebben. Menig briefjen van Limprecht gewerd mij, doch ik wilde niet.
De twijfel omtrent Limprecht's schuld werd gisteren in eens opgeheven. Ik ontfing een schrijven van een bediende, een beschermeling van hem, met een brief die van verscheurde stukken aaneen was geplakt. De bedrieger had in een oogenblik van berouw zijn bekentenis neergeschreven, doch die iets later verscheurd en in de papierenmand geworpen. Zijn bediende, Milders,
19
290
die juist binnenkwam en zijn ontsteltenis bemerkte, nieuwsgierig van aard zijnde, had de papierenmand doorzocht, de stukken zorgvuldig bijeengezocht, opgeplakt — en nu, terwijl hij naar zijn zin niet genoeg salaris kreeg, gebruikte hij dien brief als wraak.
Afschuw vervulde mij voor Limprecht en tevens voor Milders, die zulk een wraak nam.
Je goede moeder was toen juist ziek, zoodat ik er met haar niet over kon spreken.
Wat zou ik rloen ? van dat verraad gebruik maken ? Te midden van dien zielestnjd ontfing ik een briefjen van Milders, die mij schreef dat hij toch te veel van zijn meester hield, en dat het berouw over zijn verraad hem den dood liet zoeken, en dat hij mij smeekte, als ik er nog niet over gesproken had, ter wille zijner kinderen te zwijgen. Nu zou Limprecht wellicht voor hen zorgen, uit medelijden, maar wist hij de streek van Milders, dan zeker niet.
Ik snelde naar Milder's woning, doch te laat: de ongelukkige had zich door een pistoolschot van het leven beroofd. Vrouw Milders bezwoer mij nogmaals ter wille van de kinderen te zwijgen, en daarenboven was het op haar aanstoken geweest. Eindelijk gaf ik toe, want ouschuldigen zouden er onder lijden, en mijn naam was toch onbevlekt.quot;
Hier hield het handschrift plotseling op. Een nieuwe aanval van de hartkwaal had Flederhof de pen uit de hand doen vallen, en door een voorgevoel van den dood had hij die brieven van Limprecht en Milders
291
bij elkander gevoegd en in één couvert gedaan en daarop geschreven, dat het voor zijn zoon bestemd was.
Hij had er nog met zijne vrouw over willen spreken, doch helaas! dat was onmogelijk geworden: want de dood verraste hem. Zoo had de weduwe niet geweten wat dat pakket alles bevatte.
Reinier lag het papier doodsbleek ter zijde. Het onvoltooide wees hem, hoe de vinger des doods zijn vader onverwachts had aangeraakt.
Na een oogenblik nam hij den vergeelden, aan elkaar geplakten brief, die aldus luidde:
„Mijn geweten dringt mij, ik moet het uitspreken: ik ben schuldig. Yergeef mij! Op Oedenbergen, toen uit uw naam nogmaals Lindblad kwam, had ik den moed om weder te ontkennen, doch nu jaagt mij een vreeselijke angst. Ik had geld noodig, want ik had het fortuin mijner oude moeder, die op Oedenbergen woonde, verspeeld, en door een misdaad bemerkte zij het niet; doch spaar mijn naam! Limprecht.quot;
Daar was dus het bewijs van de schuld! Een oogenblik hield Reinier, die van zijn stoel opgesprongen was, het papier in de hoogte. „Eindelijk, eindelijk!quot; Doch toen liet hij den arm weer zinken, want daar verrees die avondstond voor zijn geest, toen de grijze Lindblad had gesproken: „Mij is de wrake!quot;
Maar wat nu te doen?
Een zacht tikken werd op zijn kamerdeur vernomen; haastig schoof Reinier de papieren een weinig ter zijde. Langzaam werd de deur geopend: Limprecht stond voor hem!
293
Sprakeloos staarde hij den oud geworden, vergrijsden bankier aan, wien het ook onmogelijk was iets uit te brengen.
De jongste sprak eindelijk: „U wenscht?quot;
Nog zweeg de andere, die vergeefs naar woorden zocht, doch ten laatste met trillende stem aanhief, terwijl hij vermeed Roinier aan te zien: „Ik kwam over zaken. Ge hebt een mooie positie, doch naar ik veronderstel geen fortuin. Welnu, dat laatste kunt gij u in éenen slag verwerven.quot;
De toegesprokene wilde heftig invallen, doch de bankier liet hem daartoe geen gelegenheid: „Hoor mij eerst aan. Het zal een eerlijke ruilhandel zijn. Gij bezit iets, waarvoor ik u duizenden zal geven, en waardoor gij een ideaal zult kunnen verwezenlijken: door uw moeder een eigen huisjen te geven en haar onbezorgd te doen leven.quot;
„Ik begeer uw geld niet, al boodt gij mij ook schatten!quot;
„Sla het niet in eens af,quot; ging Limprecht dringend voort, terwijl het zweet op zijn voorhoofd blonk. „Daar is een pakket in uw bezit, van weinig waarde voor u, maar . .
Doch de bankier kon niet voleinden, want Reinier greep zijn arm en dwong hem in de oogen te zien. „Ge denkt dus met geld goed te maken, wat gij eenmaal hebt misdreven? ge wilt mij die papieren afkoo-pen, die ik juist doorgelezen heb? Herinnert ge u nog dien keer, toen ik als jongen u toeriep, dat ik bewijzen zou dat gij niet de man waart, waarvoor
293
de waerelfl u houdt ? Dat oogenblik is daar! Ik heb uw eigen bekentenis gelezen.quot;
„Mijn beken... onmogelijk!quot;
„Het is uw eigen schrift, wel verscheurd, aan elkander geplakt en destijds door uw bediende, Milders, aan mijn vader overhandigd.quot;
Als vernietigd zonk de bankier op een stoel.
„Ik had niet gedacht, dat iemand zoo doortrapt slecht kon wezen. Blindheid te bedriegen, en jaren lang met een stalen voorhoofd rond te zien, en te weten hoe daar eene vrouw, mijne moeder, moest slaven en zwoegen. U wilde het aan mijn vader goed maken door hem aanbiedingen te doen voor een wijze van geld verdienen, die niet met zijn gevoel van eerlijkheid strookte, en thands wilt ge van mij die bewijzen af-koopcn? Nooit;!''
Limprecht sprong overeind, en de handen vouwende riep hij: „Om Godswil, geef mij die papieren, zeg mij wat ik doen moet, doch spaar mij! Ik heb eén zoon, en laat mij om zijnentwil mijn naam onbevlekt houden. Laat hij zich niet voor mij schamen, bespaar mij dat. O, als ge wist hoeveel ik door mijn geweten geleden heb, welke angsten de mijne waren, wis zoudt gij medelijden met mij hebben. Ge weet niet welk een strijd het mij gekost heeft tot u te komen, maar ik werd gezweept door een alles overweldigende angst: ik moest die papieren hebben, 't koste wat het wilde, en nu kom ik toch te laat. O, wees niet zoo wreed, een zoon te doen boeten voor hetgeen zjjn vader deed, en wend daarom die vreeselijke straf van openbaarma-
king van mijn hoofd. Ik zal alles, alles doen!quot; De woorden bleven den bankier in de keel steken.
Opnieuw drong te midden van Reinier's strijd: wat te doen? de herinnering aan het gesprek met Lind-blad door den geest. „Reinier Plederhof, wees edelmoedig!quot; en het was als wilde de schuldige man op zijne knieën zinken, doch Reinier weerhield hem en sprak langzaam, terwijl hij met moeite gehoor gaf aan den edelen invloed, die, toen hij sprak, echter moeien meer de overhand verkreeg: „Uw rechter wil ik niet wezen, al verkoop ik die papieren ook niet, en al zullen die ook nooit in uwe handen komen. Wat mijne oogen gelezen hebben, is onmogelijk te vergeten; maar al heeft alles zich ook in het diepst mijner ziele gegrift, mijne lippen zullen nimmer uitspreken wat ik weet, en de stomme getuigen van uw schuld zullen de vlammen verteren!quot;
De jonge man scheurde langzaam de bladen door en wierp die in de kachel, waar de vuurtongen het papier omgaven en weldra tot asch verkoolden.
„Dank!quot; stamelde de bankier eindelijk, terwijl het hoofd op zijn borst zonk.
Door het heftige gesprek opmerkzaam geworden, ging mevrouw Flederhof naar haar zoons kamer, om te zien wat er was.
Ontsteld zag zij dien man. Limprecht durfde niet meer de oogen noch tot de moeder noch tot den zoon opheffen, en verliet wankelend het vertrek.
„Wat was er?quot; vroeg zij eindelijk aan den steeds zwijgenden Reinier.
395
Hare hand vattende, klonk zijn andwoord:
„Ik heb gehandeld in vaders geest!quot;
Te vergeefs zocht de bankier orde in zijn verwarde denkbeelden te bekomen. Wel was het gevaar nu van zijn eer en naam afgewend, maar het geweten kende geen rust. Het volle bewustzijn van de schandelijke daad woog zwaarder en zwaarder op ziju ziele. Toch moest hij zich uiterlijk goed houden.
Hij wendde dien avond ongesteldheid voor — de bedienden twijfelden er niet aan door zijn uitzicht — om niemand te ontfangen, doch ondanks dat bevel liet de boekhouder van zijn kantoor zich niet afwijzen.
Doodsbleek trad deze binnen, terwijl hij gejaagd de modedeeling bracht, dat er valsche wissels van het kantoor in omloop waren.
„Spreekt ge waarheid?quot; klonk het met heesche stem tot den spreker, die het bevestigde en hem een brief overhandigde die op Otto's schrijftafel gevonden was.
Met trillende vingeren verbrak de vader het couvert van zijn zoon, en zonk met een rauwen gil achterover.
De weinige regelen luidden: „Vader! gij ziet mij nimmer weer; ik moet vluchten, daar ik valsche hand-teekeningen maakte en de kas bestal. Vergeef mij, ik zag geen anderen uitweg meer. Otto.quot;
Dat was de straf.
Van dat oogenblik af begonnen de eenzame dagen van den bankier. Zijn vrouw stierf, en verlaten, met zijn alles verterende wroeging en vreeselijk verdriet, dwaalde de bankier, die zich uit de zaken had terug-
29 b
getrokken, op zijn bezittingen rond. Van de eeneplek naar de andere verjaagd, nooit rust vindende en immer eenzaam!
SLOT.
In de gezellige kamer van een klein huis, door Reinier gehuurd, zaten moeder en zoon.
De lamp brandde helder, en de vlammen van het vuur in den haard teekenden grillige gloedfiguren op het behang, met de portretten van de dames Velder-baan, die nog hopen jaren lang gezellig te leven en vaak Reinier met zijn moeder bij zich te zien. Ook de ernstige oogen van den grijzen Lindblad zien op het tweetal neer.
Hij zelf zal wel nooit in deze kamer meer komen; want op het kerkhof te Angeren strijkt de wind over zijn grafsteen heen, en wanneer de zonne ondergaat, werpt de laatste straal, alvorens weg te sterven, er een afscheidsgroet op.
Al worden de idealen ook vervuld, toch zijn zij somtijds in werkelijkheid anders. Zoo hier. Wel zitten moeder en zoon samen in dat kleine huisjen, want de zaken van Reinier en Hugo gaan zoo goed; doch of ze zoo immer zoo samen zouden blijven ?
397
„Als u hier nu eens alleen zat, zou het u dan erg eenzaam zijn?quot;
„Mij, Reinier?quot; andwoordde de vergrijsde, maar gelukkige vrouw, den traan onderdrukkend die in heur oogen wil opwellen, terwijl een glimlach om heur lippen speelt. „Zeker niet, jongen! want ik hoop dat er toch eens een tijd zal komen, dat ge liever een huis-jen inricht met een lieve vrouw. Al ben ik dan ook alleen, dan zijn mijne dagen toch geene eenzame!quot;
De zoon vatte de handen van haar, die hij zoo lief had, doch de bevende lippen beletten hem het spreken en hij prevelde: „Tot straks!quot;
Een uurtjen verliep.
Daar ging de buitendeur open.
Voetstappen weerklonken in den gang, doch niet alleen die van Reinier.
't Moederharte had veel in den laatsten tijd gegist.
Wel werden de wangen wat bleaker, toen de deur openging, en zij oprees. Naast Reinier stond schuchter Nora van Eijringen. Deze stak beide handen uit en op mevrouw Plederhof toetredende, lispelde zij met trillende stem, waarin zooveel liefde lag: „Mag ik moeder zeggen ?quot;
Zoo was de taak vervuld van 't minnend moederharte: De Liefdesengei daalde in 't klein vertrek ter neêr;
Heur zachte hand verdreef de erinring aan de smarte,
Heur stem zong 't Hallellied, d'almachten Grod ter eer'!
EINDE.
Uitgave van D. B. CENTEN te Amsterdam:
VOOR
DOOR
I