OPGELEVERD IN DE A.'. LoGE
„j^E j13 RÉ JU GÉ yAINCuquot;
Al\\) Lfc mm) ^ «wmluk),
W. W. P. Fi JST IV T-j A. A R,
HediMiaar dier Loge.
DEVENTER,
W. F. P. ENKLAAR. 1882.
]} O U W STUK K E N.
OPGELEVERD IN DE A.*. LottE
E j3 RÉ JU GÉ yAINCuquot;
A/V\) L mmtcJ») .
W. F. P. JENIvI. A AR,
Redenaar dier Loge.
DEVENTER,
\V. F. P. ENKLlAR. 1882.
Em vriend, die dè homvstuklcen gehoord had, die ik in onze Loge opleverde, ried mij aan ze tot een bundeltje te verzamelen en uit te geven, opdat zij in ruimer kring hekend zouden worden.
Ik heh aan dien ivensch gevolg gegeven, in de hoop, dat zij eene kleine bijdrage mogen zijn tot den houw van den schoonen tempel der humaniteit, dien de Vrijmetselarij tracht op te richten.
Ik meende den vorm, ivaarin zij uitgesproken zijn, onveranderd te moeten laten.
VI
Moge het bundeltje met tvelwillendheid door de broeders ontvangen worden en eenig nut stichten.
Aanvaardt de beste wenschen
van uwen raedebiv.
Deventer, Mei 1882.
A.-. M.-., Z.-. W.-. BB.1.
Uitgenoodigd dozen avond voor U op te treden, wilde ik dat verzoek niet weigeren, omdat ik meen, dat iedere arbeid aan den E.*. S.*. voor anderen en voor ons zelven zijn nut kan hebben.
Leent mij dan eenige oogenblikken een goedgunstig oor, wanneer ik uwe aandacht wenscli te vestigen op een groot man, die in den geest onze broeder was,
't Is goed telkens op uitnemende geesten gewezen te worden. De invloed, dien zij op tijdgenoot en nakomeling geoefend hebben is onberekenbaar. Hun voorbeeld, hun arbeid laten een lichtend spoor na, dat te midden der duisternis is als eene schitterende ster. Een groot volk eert zijne groote dooden — zoo sprak voor weinige jaren oen man, op wien ons vaderland roem draagt. Ik waag het er bij te voegen : eene groote verecniging eert de groote mannen, die van haren
8
geest waren bezield, die de dragers en verspreiders waren van hare edelste gedachten.
Er is eene gave der bewondering en deze wekt tofc edelen naijver en tot navolging tevens. Anders is zij ij del. En daarom wederom is liet zoo goed telkens de aandacht te vestigen op mannen, die ten volle onze bewondering verdienen.
En met alle kracht geldt dit van den man, over wien ik dezen avond tot u zal spreken; want ik wil U herinneren aan BARUCH DE SPINOZA, onzen edelen landgenoot, den verworpen Jood, die ondanks zijne verbanning oneindig hooger stond, dan die rechtzinnige vromen, die het anathema over hem uitspraken.
Ik wil trachten, M.-. BB.-., naar mijn boste vermogen en den korten tijd, mij tot spreken beschikbaar, U een beeld te ontwerpen van dien grooten denker in korte, kan het zijn, in duidelijke trekken.
Over zijn leven zal ik zeer kort zijn; 't is mij voornamelijk te doen om den indruk weêr te geven van zijne persoonlijkheid en van den adel zijner ideeën; zijne wijsbegeerte kan ik niet breedvoerig behandelen, daar ik dan niet zou mogen verzwijgen welke stelsels van oude Grieksche wijsgeeren dienstig geweest zijn voor zijn systeem, hetgeen hier niet op zijne plaats zou zijn en mijn stuk tevens de bepaalde grens verre zou doen te buiten gaan. Toch hoop ik de grondtrekken zijner wijsbegeerte aan te stippen.
Baruch de Spinoza of volgens de Latijnsche benaming Benodictus Spinoza werd den 24sten Nov. 1632, volgens
I
andoren in 1633, to Amsterdam uit belioeftige Joodschc ouders geboren, die uit Portugal naar ons vaderland getogen waren. Hij genoot liet onderricht der Rabbijnen, maar tevens leerde bij Latijn en Griekscli bij een Hollandscb geneesheer F. van den Ende genaamd. Eene liefdesbetrekking tot de dochter van dezen werd verbroken. Van dien tijd af zette hij zich met te meer ijver aan de studie; daardoor verwijderden zich zijne gedachten allengs van die zijner geloofsgenooten en liep het eindelijk uit op eene algeheele scheuring. De diepzinnige gedachten van de oude Grieksche wijsgeeren, voor wier scherpzinnigheid en rijkdom van geest, wij nog met den grootsten eerbied zijn vervuld, trokken den denkenden jongeling aan. De ideale gedachten van Plato, in zoo'n keurigen vorm gegoten, dat deze niet minder bewondering afperst dan de gedachten zeiven en de diepzinnige geschriften van Aristoteles, ongetwijfeld een der geleerdste mannen, die ooit geleefd hebben, maakten een geweldigen indruk op hem. Ook de werken van Cartesius (Descartes) vormden zijn geest. Daarop bestudeerde hij de gewijde geschriften in de oorspronkelijke taal en dit bracht hem tot het verwerpen der opvattingen van do Rabbijnen. Gaarne hadden de Joden hem voor hunne sekte behouden; zij boden hem zelfs een jaargeld van duizend gulden aan, zoo hij een rechtzinnige Jood wilde blijven, doch hij verklaarde een vijand van alle huichelarij te zijn en zelfs eene tienmaal grootere som te zullen weigeren. Daarop werd hij door den strengsten ban uit de Synagoge gestooten. Toch zou hij haar niet
10
vaarwel gezegd hebben, zoo niet een Jood liem, toen hij op zekeren avond uit den schouwburg kwam, verraderlijk een messteek had toegebracht. Toen keerde de edele denker, als een andere Anaxagoras, zich af van de sekte die hem verstiet en met sluipmoord bedreigde, en wijdde zich geheel aan de wijsbegeerte, op het voetspoor van Cartesius. Geheel zeg ik; ik bedoel voor zooverre hij zich niet met stoffelijken arbeid moest bezig houden om het dagelijksch brood te verdienen. Te dien einde sleep hij brilleglazen en bestudeerde tevens de optische wetenschap, waardoor hij met vele physici van zijn tijd in aanraking kwam. Hij vervaardigde ook verrekijkers en vergrootglazen. Het gehikte echter den Joden van de overheid te Amsterdam gedaan te krijgen, dat Spinoza voor eenige maanden werd verbannen. Toen leidde hij langen tijd een zwervend leven; eerst betrok hij een landhuis bij een vriend, daarna ging hij naar Rijnsburg bij Katwijk en eindelijk vestigde hij zich te Voorburg. Na vier jaren overreedden hem eenige aanzienlijke lieden uit 's-Gravenhage zich derwaarts te begeven, waaraan hij gehoor gaf. Hij betrok een huis op de Pavilloensgracht. Dikwijls verliet hij maanden lang zijne woning niet, om zich aan de studie te kunnen wijden. Volgens Bayle zou hij zich te Amsterdam reeds hebben laten doopen en de vergaderingen der Remonstranten en Doopsgezinden hebben bezocht. Vrij van alle baatzucht wees hij een geschenk van f 2000 en een aanzienlijk legaat van zijn vriend Simon de Vries van de hand, doch zorgde dat zijn broeder van dezen een jaargeld
11
kroeg. De hom tookomoiulc vaderlijke erfenis gaf liij aan zijne zuster, terwijl liij slechts een bed daaruit behield. Eene aanbieding van een hoogleeraarsstoel in de wijsbegeerte te Heidelberg, hem door den Keurvorst van de Pfalz gedaan, met volle vrijheid van onderwijs, wees hij van de hand, omdat hij niet wist hoever zich deze vrijheid zou uitstrekken en hij in geen geval anderen ergeren wilde.
Zijn zwak gestel, dat zeer leed door de onafgebroken werkzaamheid van zijn geest, sleepte hem op 43-jarigen leeftijd reeds ten grave. Kalm ontsliep hij in den namiddag van den 21steii Februari 1677 in de woning op de Pavilloensgracht, waar hij bij brave lieden. Van der Spijk geheeten, woonde. Deze eenvoudige menschen hielden veel van den wijsgeer, aan wien zij door zijn vriendelijken omgang innig waren gehecht. Den morgen van zijn dood had hij nog met hen gesproken over eene predikatie, die zij gehoord hadden en hen daarom geprezen en aangespoord dienvolgens te leven, waarna zij weder hun godsdienstigen plicht gingen vervullen; toen zij terugkeerden vonden zij den wijsgeer ontslapen. Hij werd den 25sten Febr. hegraven in de Nieuwe Kerk op het Spui. De geheele buurt betreurde het verscheiden van den wijze, die te midden van hen als een hunner had geleefd. Zijne huisgenooten hielden zijne herinnering in eerbiedig aandenken en allen, die hem gekend hadden, noemden hem „don gelukkigen Spinoza.quot; (1)
(1) Eenige bijzonderheden boven vermeld heb ik ontleend aan:
12
En toch die man, zoo bemind en geëerd door do eenvoudigen en braven, werd verguisd en gescholden door de Pharizeeërs dier dagen, de steil-rechtzinnigen, die meenden in het bezit te zijn van do waarheid. Ik bespaar U de honende woorden, waarmede zij zijne nagedachtenis onteerden. Een latere tijd heeft gelukkig hem recht doen weervaren. Aan Duitschland vooral komt de eer toe den wijsgeer in zijn grootte te hebben doen kennen. Jacobi, Lessing, Novalis herkennen in hem den voorlooper van een nieuw Evangelie, Schleier-macher, Goethe, Hegel, en Schelling noemen hem uit één mond den vader der nieuwe gedachte. En thans begroet ieder verlichte geest in den verstoeten Joodschen wijze den man, om met Ernest Eenan te spreken, die in zijn tijd do hoogste bewustheid had van het goddelijke.
Wonderlijke loop der tijden! Straks gehoond en verguisd, thans geëerd en gevierd, straks een verworpene, door het moordend staal van een dweepzieken rechtzinnige bedreigd, thans een man, op wien zijn vaderland, neen, de geheele beschaafde mensch-heid, roem draagt!
Maar is het niet alzoo ten allen tijde gegaan met waarachtig groote mannen, lichten van hunnen tijd, wijsgeeren en profeten? Gelden de bekende dicht-
Spinoza, Discours prononcé a la Haye le 21 fevrier 1S77, a Toccasion du 200e anniversaire de sa mort par Ernest Renan. La Haye, Martinus Nijholf, 1877.
13
regelen van Goetlie niet scliier voor alle tijden en alle volkeren ?
Daarom vallen wij er do Joodsehe kerk niet hard om , dat zij den besten harer zonen gevloekt beeft. Hoeveel malen beeft de Christelijke kerk niet evenzoo gehandeld ?
Het is als een fatum, dat de menscben 711 et verblinding beeft geslagen.
Do Joodscbe geest en de Griekscbe bebben een geweldigen invloed geoefend op de beschaving der mensehbeid.
De Joodscbe was de geest der beschouwing, van den godsdienst, van de hoop, die te midden van ongerechtigheid en zonde blijft gelooven aan de toekomst, waarvan een Jesaia een der voortreffelijkste tolken is geweest. De Griekscbe geest verwerkelijkte bet ideaal van de poëzie, van de wetenschap, van de wijsbegeerte en de kunst, in één woord, dat van bet profane leven. De Griek meende het ideaal te vinden in het heden, de Jood in de toekomst.
Naar ik meen, oefenden beide richtingen een grooten invloed op Spinoza. Zijne opvoeding was grootendoels eene Joodscbe, de grootsche letterkunde der Israëlieten zijne voortdurende leermeesteres, aan wie hij een goed deel van zijn leven wijdde. Zijn critisebe geest zag weldra bet gebrekkige in, waarmede die letterkunde werd vertolkt en drong weldra dieper in baar wezen door. De wijsgoerige Griekscbe geest vulde bet te kortkomende aan en sleepte den denker mede door
14
zijne volheid en rijkdom. Zoo werkten beide levensopvattingen samen om den wijsgeer te vormen.
Het is ondoenlijk in een kort bestek een overzicht te geven van zijne pliilosophie, dat volledig mag genoemd worden. Zijne werken zijn daartoe veel te omvangrijk. quot;Wel heeft hij zelf slechts een tweetal uitgegeven: Eenati Cartesii prineipia philosophiae, de hoofdtrekken van de wijsbegeerte van Cartesius, met een aanhangsel „Cogitata metaphysicametaphy-sische gedachten, en „Tractatus theologico-politicus waarin hij het oude Testament aan eene gestrenge critiek onderwierp en de vrijheid van denken verdedigde — maar na zijn dood gaf de geneesheer Ludwig Meijer in 1677 zijne „opera posthumaquot; uit, waarin zijn hoofdwerk voorkomt „Ethica ordine geometrico demonstrata,quot; benevens „Tractatus politicusquot;, „de intellectus emendationequot; en een tal van belangrijke brieven.
Daarom zij het thans genoeg gezegd, wanneer wij hiermede volstaan: de hoofdstelling van zijn stelsel is, dat er eene oneindige substantie bestaat, de Godheid, mot oneindige attributen, waarvan de mensch er slechts twee kan onderscheiden: het denken en de onbeperktheid. God of de ondeelbare substantie is de innerlijke, immanente oorzaak van alles wat is en geschiedt, vrij, voor zooverre zij naar de wetten harer eigene natuur handelt. De wereld is de schepping van God zeiven, die geene andere kan zijn dan zij is. De vraag hoe het eindige in hot oneindige komt, roert Spinoza niet aan. De eindige dingen beschouwt hij alleen empi-
15
risch. De geest is do vereeniging van allo cleelen der denkende substantie. Do eerste dougd is harmonisch te zijn met zijn wezen. Liefde is vrougdo over ons oigon welzijn ten opzichte van de buitenwereld; zaligheid is niet het loon dor deugd, maar dezo zelve en daarom zijn wij niet gelukkig, omdat wij onze harsttochten betoomen , maar juist omdat wij gelukkig zijn kunnen wij onze harsttochten bedwingen. Do Staat is slechts een hulpmiddel tegen do nadoelen, die een onbeperkt gebruik van natuurlijke rechten der monschen onderling zou teweegbrengen en daarom wil Spinoza niet eene onbepaalde onderwerping aan de macht van' den Staat. Daarom waarschuwt hij dezen niet driest misbruik te maken van zijne macht, opdat zijne deelen, do mensehen, niet tot hunne natuurlijke rechten de toevlucht zouden moeten nemen.
Deze en dergelijke stellingen verkondigde Spinoza met eene groote helderheid van taal, eene kalme bedaardheid en logische gestrengheid, waardoor zij weldra onder de ontwikkelsten ingang begonnen te krijgen en door de geleerdste en wijsgeerigste mannen tot een voorwerp van onderzoek en studie werden gemaakt.
God is de absolute gedachte, het ideaal bestaat, het is 't ware bestaan zelf; 't overige is slechts schijn en ijdelheid; de lichamen en zielen zijn uitvloeisels, van de substantie die eeuwig is; daarom kan het bestaan van God niet bewezen worden, omdat dat bestaan uit zijne gedachte alleen voortvloeit; het omvat alles. Indien God niet bestond, zou de gedachte meer
16
kunnen bevatten, dan do natuur kon oploveren en dat zou eene contradictie zijn.
Doch genoeg. Alleen willen wij nog de woorden van Renan aanhalen, als hij zegt: „Al wat begrensd was scheen Spinoza ijdel en een wijsgeer onwaardig toe. Met stouten vleugelslag verhief hij zich tot de toppen der bergen, met sneeuw bedekt, zonder een oog te hebben voor het rijke leven, dat aan de helling ontlook. Op die hoogte, waar iedere andere borst behalve de zijne hijgde, leefde hij, genoot hij; hij ademde daar, als de gewone mensch in de zachte, gematigde streken. Hij had behoefte aan de ijzige lucht, met haar krachtige, doordringende frischheid. Hij vroeg niet, dat men hem zou volgen; hij was als Mozes, voor wien op den berg de geheimen zich ontrolden , die aan den gewonen sterveling onbekend zijn; hij is geweest de Ziener van zijn eeuw; de mensch die in zijn tijd het diepst in God heeft geschouwd.quot;
Ik geloof, Mv. BB/., dat er ook voor onze Orde vele nuttige gedachten door den grooten denker zijn te boek gesteld.
Of wat dunkt u van deze uitspraak: „De onwetende, die zich door den blinden hartstocht laat leiden, geniet nooit van den waren zielevrede. De ziel van den wijze echter kan ter nauwernood beroerd worden. Hij bezit altijd den waren zielevrede.quot; 't Doet mij denken aan eenige stellingen van de oude Grieksche Stoïcijnen. Voorts zegt Spinoza, „dat al wat met de rede overeen-
17
komt volkomen nuttig is voor de beoefening der deugd.quot; Toen de dochter van zijn leermeester Van den Ende, over wien ik U in het begin van mijn bouwstuk gesproken heb, een zekeren Kerkering boven hem de voorkeur schonk, zeide hij: „Do rede is mijn genoten het doel, waarnaar ik in dit leven streef, is vreugde en opgeruimdheid van ziel.quot; En verder: „Het is de plicht van een wijs man, zooveel mogelijk, een matig gebruik te maken van de genietingen des levens en de smart geen vat op zich te geven. Berouw is geen deugd: het is 't gevolg van eene zwakheid; nederigheid evenmin, want zij ontstaat bij den rnensch uit een gevoel van minderheid; de gedachte aan den dood is de dochter van de vrees en zij kiest haren zetel in zwakke zielen. Een vrij man denkt het minst aan den dood. Do wijsheid is eene overpeinzing niet van den dood, maar van het leven. Gebruiken wij vóór alles onze rede; zij kan nooit in tegenspraak komen met de goed begrepen belangen der menschheid.quot;
Te recht, Mv. BB.-., is er van Spinoza getuigd: „Sedert de dagen van Epictetus en Marcus Aurelius had men geen leven gezien, zóó diep doordrongen van het gevoel van het goddelijke.quot;
Doch hier zeg ik den wijsgeer vaarwel, om te eindigen met enkele trekken van zijn beeld te schetsen, opdat het in zijne schoonheid, zij het ook door mijne zwakke krachten, voor uwen geest moge verrijzen.
Een eerste trek van zijn karakter was afkeer van alles wat naar gewetensdwang zweemde. Een zijner werken, dat ik U straks noemde, levert er oen bewijs
18
voov, daar het een doorloopend pleidooi is voor de vrijheid van denken en handelen. Ik zeide reeds, dat hij voor een leerstoel in de wijsbegeerte te Heidelberg bedankte, omdat hij niet overtuigd was, naar de volle vrijheid te kunnen onderwijzen en zijne gedachten uiteen te zetten. Verdraagzaamheid is eene deugd, die uit de genoemde voortvloeit. Dat Spinoza ook deze bezat, blijkt uit hetgeen zijn levensbeschrijver Colerus omtrent hem verhaalt. Hij zegt nl. het volgende: Het grootste deel van zijn tijd bracht de wijsgeer op zijne kamer door; maar, wanneer hij zich te veel had ingespannen met denken, ging hij naar beneden, om zich familiaar met zijn eonvoudigen gastheer en vrouw te onderhouden. Hij sprak dan vaak over onbeduidende zaken. Zelden zag men aangenamer commensaal. Dikwijls sprak hij met zijne hospita, vooral wanneer zij wegens ongesteldheid hare kamer moest houden. Hij vermaande de kinderen de godsdienstoefeningen bij te wonen en wanneer zij daarvan thuis kwamen vroeg hij hun wat zij van de preek onthouden hadden. Hij prees dikwijls wat de spreker had gezegd. Het meest achtte hij den predikant Cordes, een uitmuntend man; somwijlen ging hij hem zelf hoeren en hij ried zijn gastheer nooit eene predikatie van zoo'n bekwaam godgeleerde over te slaan. Eens vroeg hem zijne hospita of zij wel zalig kon worden in den godsdienst, dien zij beleed, waarop de edele man antwoordde: „Uw godsdienst is goed; gij behoeft naar geen anderen te zoeken, noch aan uwe zaligheid te twijfelen, mits gij een vroom leven leidt, waardoor gij ter-
19
zelfdcr tijd een kalm en rustig leven zult genieten.quot;
Van zijne oubaatzuclitigheid gaf ik U reeds eene proeve, toen ik U zijne liandelwijze ten opzichte van zijne zuster en broeder mededeelde; ook een pensioen van den Pransclien koning wees hij van de hand.
Hij was bewonderenswaardig sober en matig; het was bij hem schier armoedig. Stipt was hij in het afdoen zijner rekeningen, opdat hij niet te weinig, maar ook niet te veel zou betalen. Hij was noch droevig noeh uitgelaten; de gelijkmatigheid van zijn humeur was bewonderenswaardig. Naarmate wij — zoo sprak hij — eene grootere kalme vreugde ondervinden, komen wij nader tot de volmaaktheid en krijgen wij meer deel aan de goddelijke natuur. Die vreugde kan dus niet slecht zijn, naardien zij geregeld is door do wet van ons waarachtig nut. Het deugdzame leven is geen droevig en somber leven, vol gemis en bitterheid. Hoe zou de Godheid genoegen kunnen scheppen in mijne zwakheid en tranen?
Een andere trek van zijn karakter was geweldige afkeer van huichelarij. Wij zagen het reeds, M.-. BB.-., toen ik U de vergeefsche pogingen mededeelde , die zijne geloofsgenooten aanwendden om den grooten denker voor hunne sekte te behouden. Huichelarij achtte hij een der grootste ondeugden van den menseh. Hij eerbiedigde ieder geloof, iedere zienswijze, maar wee hem, die ze tot dekmantel gebruikte voor zijne ongerechtigheden. Wee hem, wiens geloof een gehuicheld geloof was.
Nederland heeft do eer, M.-. BB.-., voor meer dan
20
tweehonderd jaren een man bezeten te hebben, die zulke heerlijke denkbeelden ontwikkelde en daarnaar leefde. De staat verdraagzaam, de godsdienst vrij, het geweten onbevlekt; — ziedaar het ideaal van Spinoza.
Wanneer ik er bijvoeg, M.*. BB.1., dat de wijze in den omgang spraakzaam, zachtzinnig en zedig was, dat nooit een vloek of onbetamelijk woord over zijne lippen kwam, dan geloof ik dat zijn beeld in vrij duidelijke trekken voor uwen geest zal zijn geteekend. Hij bewees door zijn leven, waarin het ware geluk bestaat. Van dien in zijne dagen zoo diep miskenden man getuigde later een Schleiermacher:
„De verheven geest der wereld doordrong hem; het oneindige was zijn begin en zijn einde, het universeele zijne eenige en eeuwige liefde; levende in eene heilige onschuld en in eene volkomen nederigheid, spiegelde hij zich in de eeuwige wereld en hij zag, dat hij ook voor de wereld was een spiegel, der beschouwing waardig; hij was vol godsdienst en vol van heiligen geest; zoo scheen hij eenzaam maar niet verlaten, meester in zijne kunst, maar verheven boven het profane, zonder leerlingen en zonder burgerrecht.quot; (1)
De belangstellende lezer wordt verder verwezen naar het werk van Dr. J. van Vloten over Spinoza's leven en geschriften; Berthold Auerbach vertaalde de werken van den wijsgeer in het Duitsch (Stuttgart 1841, vijf deelen). Bij Martinus Wijhoff te s Gravenhage zag in 1880 eene nieuwe uitgave het licht van
21
lie Dat burgerrecht celitcv hcoft hij verkregen iloor de
ar hulde en de vereering van latere geslachten. Zijn
ij j geest blijft zweven als een goede beschermengel op
m die plaatsen, waar de behoefte naar het hoogere zich
doet gevoelen. Ongelukkig hij, die daarvoor onvatbaar is. in En ik geloof, M.-. BB.-., dat Spinoza's beeld ook
i, voor onze Orde zijne groote waarde bezit en behouden
e zal. Er zijn trekken in, waarop elk Vrijmetselaar fier
ij zal zijn, wanneer zij in zijn wezen gevonden worden.
Vrijheid van denken , verdraagzaamheid , humaniteit — : zijn edele zaken, die een waar Vrijmetselaar huldigt,
i als de beste goederen van den mensch.
Een Romeiusch dichter van zeer ouden tijd, de
blijspeldichter Terentius (*), laat een zijner personen uitspreken: „Tk ben een mensch ; niets menschelijks acht ik vreemd van mij.quot; Dat is het, M.-. BB.*., waar alles op aan komt: mensch te zijn in do volle boteekenis van het woord, dat is de plicht van den waren Vrijmetselaar, die arbeidt aan den bouw van den grooten onzichtbaren tempel der humaniteit.
Moge ook mijn geringe arbeid aan den R.-. S.'., dezen avond iets tot dien bouw hebben bijgedragen! Moge ook het beeld van den grooten wijze, dat ik
U toekende, eenige trekken hebben van ons wezen of
—
de »Korte, tlojj waaragti^e levensbeschrijving van Benedictns de Spinoza, uit antentique stukken enz. opgestelt door Johannes Colerus, Hoogduitsch Predikant der Lntersche Gemeente te 's Gravenhage.quot;
(*) Heauton Timor. I, 1, vs. 25,
22
althans ons opwekken to zorgen, dat ze daarin eerlang gevonden worden.
Vatton wij zoo onze taak op, M.*. BB.-., dan zal het nieuwe jaar, dat wij weder zijn ingetreden, een goed jaar voor ons worden èn voor ons zeiven èn voor de Deventer loge èn voor de Vrijmetselarij in het algemeen.
Onze arbeid moge zijn als een druppel in den onmetelijken Oceaan, maar toeh de druppel kan op den duur een steen uithollen.
Daarom, vol kracht, moed en opgewektheid weder dit jaar begonnen, zooals het echten Vrijmetselaars betaamt.
In de overtuiging, dat dit ons aller streven is, neem ik de vrijheid TJ, A.*. M.*., eerevoorzitters en medebroeders, uit den grond van mijn hart een gelukkig Nieuwjaar te wenschen, gelukkig voor ü zeiven, voor de Vrijmetselarij in het algemeen en in het bijzonder voor de ons allen dierbare loge „Le préjugé vaincu!quot; Dat zij leve en steeds toeneme in quot;Wijsheid, Kracht en Schoonheid!
2 Jan. 1880.
ZELFKENNIS, KARAKTER en ROEPING.
A.-. M.-., Z.-. W.-. Br.-.!
De klacht is in dezen tijd algemeen, dat de mensclilieid op intellectueel gebied ja vooruitgaat, maar met reuzenschreden achteruit op het gebied van godsdienst en zedelijkheid. „Waarquot; — zoo vraagt men — „worden mannen gevonden als weleer, tintelend van vurige geestdrift, die aan eene heilige zaak alles ten offer brachten, zelfs het liefst en dierbaarste ? Waar is die innige vroomheid nog te vinden, die zich overgaf met vol vertrouwen, die blijmoedig zelfs eene donkere toekomst tegenging? Voorbij is dat alles, onherroepelijk verleden, zoo klaagt men, het paradijs van liefde en hoop en geluk, ligt achter ons; de toekomst wordt al donkerder en donkerder; de mensch-heid is op den weg ten verderve, in hollende vaart; godsvrucht is zeldzaam, vaderlandsliefde velen eene dwaasheid, huwelijksliefde en huwelijkstrouw eene hersenschim.
Die klacht, M.-. BB.-., verdient een oogenblik overwogen te worden. Twee opmerkingen doen zich aan mij voor.
24
De eerste is deze, dat er ten allen tijde is geklaagd. De Spartaansclio koning Agis antwoordde iemand, die hem zeide, dat de oude instellingen werden verzaakt en alles te Sparta ten onderst boven werd gekeerd: „Ook ik hoorde, toen ik nog een jongen was mijn vader zeggen, dat alles te Sparta ten onderst boven werd gekeerd en hij voegde er bij, dat ook zijn vader hem, als knaap, dit dikwijls gezegd had.quot;
En een somber gestemd Romeinsch dichter riep in arren moede uit; „Onze vaderen, die reods zooveel slechter waren dan de hunne, hebben ons voortgebracht, zedeloozer dan zij, en wij op onze beurt schenken aan een nog schandelijker nakroost het leven.quot; (1)
Zoo zal het wel altijd geweest zijn en is hot nog, dat velen het goede van hunne eeuw voorbijziende, alleen een oog hebben voor het goede van weleer, zonder de schaduwzijden op te merken, die met de lichtzijden onmisbaar zijn verbonden.
De mensch is van nature tot klagen geneigd. Tevredenheid, de hoogste schat, is zeldzaam. Hoe weinigen b. v. zijn er tevreden met het beroep, dat zij óf hebben gekozen of dat hun deel is geworden door omstandigheden buiten hen, in één woord met hun lot.
Hoe het zij, wij wenschen niet gerekend te «orden tot die klagers, wier ideaal gelegen is in het verre verleden, dat onherroepelijk achter ons ligt; veelliever
nemen wij des dichters lied op do lippen:
♦
(1) Horat. Od. Ill, C, 4G en v.v.
25
„Noch omzien, noch schreien, noch klagen Vertroost, vernieuwt ons de kracht.
Mijn ziel, laat een psalmtoon u dragen. En klink', o mijn harpe, te nacht.quot;
Doch, M.quot;. BB.-., ik heb nog eene tweede opmerking. Zij is deze. Hoewel ik het oog geopend houd voor het vele goede, dat onze tijd met zich brengt, voor de menschenliefde die vooral thans wordt gekweekt, ben ik niet blind voor de schaduwzijden, die dikwijls zeer donker zijn, en erken ik, dat er eenige waarheid, in de verzuchtingen van zoo even is gelegen.
't Ligt echter geenszins in mijne bedoeling die voor U op te sommen; 't zou een onverkwikkelijke en onvruchtbare arbeid zijn. Dit alleen wil ik uitspreken, dat er veel in onze maatschappij moet verbeterd worden en dat het eenige middel daartoe is, dat ieder bij zich zeiven beginne, in zich zeiven de fouten ontdekke, zóó den kring, waarin hij leeft en arbeidt hervorme, ton einde alzoo do maatschappij zelve tot een hooger peil te brengen.
Ik geloof, dat het echt mafonniek is, wanneer wij Vrijmetselaren het voorbeeld geven van nauwgezette plichtsbetrachting, van reinen levenswandel, van edele humaniteit, in één woord, zoo wij trachten een zegen van ons te doen uitgaan en te pogen eene uitgelezene bende uit te maken , waar de wereld met bewondering op staart.
Echt maconniek acht ik het tevens, dat ieder onzer den anderen broeder daartoe opwekke en de middelen wijze, waarop dat doel is te bereiken.
26
Eti daar wij hier in dezo plcchtigo wanden to zamen zijn gekomen, niet louter voor ons genoegen en om ons te vermaken, maar om met allen ernst en allo kracht te arbeiden aan den „Ruwen Steenquot;, zoo acht ik het niet ongepast, ja zelfs een plicht, om tot U eenige wenken te brengen, die misschien in eene goede aarde zullen vallen, en wellicht goede vruchten zullen dragen voor de Vrijmetselarij in het bijzonder en de maatschappij in het algemeen. Gaarne wil ik op mijne beurt weder luisteren naar uwen raad en uwe wenken; want onderlinge ontwikkeling, opvoering tot een hooger peil van zedelijkheid en reinheid, moet toch het hoofddoel zijn van onze samenkomsten te dezer plaatse, hoofddoel mede van de Vrijmetselarij.
Weinige oogonblikken zal ik slechts van uwe aandacht vorderen; doch een woord van opwekking en bezieling uit het hart gesproken tot het hart, van de ziel tot de ziel, kan opbouwend zijn, een nuttige arbeid aan den „Ruwen Steenquot; en bijdragen tot de verkrijging van den zuiveren cubus.
Leent mij dan eenige oogenblikken een goedgunstig oor en eene welwillende aandacht, wanneer ik eenige opmerkingen wensch te maken over zelfkennis, karakter en roeping.
Het spreekt van zelf, dat eene eerste voorwaarde om kracht van zich te doen uitgaan deze is, dat men
27
in zich zclvon kracht hehhe on vooral, dat men zich daarvan bewust zij. Op dat laatste moet vooral de nadruk gelegd worden. Want, weest er van overtuigd, M.*. BB.-., daar sluimeren krachten en gaven in velen van ons, die alleen maar behoeven opgewekt te worden, om zich te openbaren. De klacht is aanstonds op veler lippen, wanneer hun iets wordt gevraagd: „Dat kan ik niet; daarvoor worden meerdere talenten gc-eischt, dan mij geschonken zijn; ik laat dat liever aan anderen over.quot; En zóó wordt het werk niet gedaan; de krachten, die mogelijk aanwezig waren, blijven sluimeren.
Wat is in dezen de plicht van den Vrijmetselaar? Dit, M/. BB.-., dat hij een van de eerste regelen der Vrijmetselarij in practijk brenge: d. i. hij leere zich zclven kennen. Zelfkennis is eene der noodzakelijkste dragen, die vooral inzonderheid door de leden onzer Orde moet beoefend worden. Eeeds hot orakel van Delphi noemde Socrates den wijsten der stervelingen, die toch tot levensspreuk had „Ken u zeiven.quot; Wanneer wij dus verrichten willen wat we vermogen, laat ons dan onszelven leeren kennen, zoeken naar de gaven ons verleend en daarmede, zooveel wij kunnen, woekeren.
Het is eene groote dwaling, M.-. BB.-., die toch dikwijls wordt gekoesterd, te meenen dat de waarde van den mensch afhangt van de mindere of meerdere gaven, die hem geschonken zijn. 't Is zelfs eene groote onwaarheid. De waarde van den menscli hangt af van het gebruik, dat hij van zijne talenten maakt. De bekende gelijkenis komt ons aanstonds voor den geest,
28
waarin niet die dienstknecht het meeste wordt geprezen, die de meeste talenten ontving, maar allen gelijkelijk, die ze, naar hun vermogen, het nuttigst hadden aangewend.
Het zij mij vergund hier eenige woorden aan te halen, die ik onlangs las (1) en die verdienen behartigd te worden:
„Misschien ontvingen wij één talent, maar misschien ook twee, maar misschien ook vijf. Doeh al ware het, dat wij er slechts één hadden ontvangen, begraven wij het niet in het stof van achteloosheid en onopmerkzaamheid ; neen gebruiken wij het en doen wij er winst mede. En dan, als wij ontdekt hebben, welke onze eigenaardige gave is, laat ons voortgaan met ons onderzoek. Stnan wij dan niet stil in ijdel zelfbehagen , ons zeiven verheffend op hetgeen wij in of aan ons vonden, maar gaan wij heen op de wegen: bewegen wij ons en zien wij naar alle kanten en zoeken wij of wij ze ook vinden kunnen de gelegenheden en plaatsen, waar wij met ons talent iets kunnen uitrichten. Zulke gelegenheden en plaatsen, met allen ernst gezocht, zijn er bij menigte te vinden. Soms doen zij zich van zelf op. Trekken wij ons dan niet terstond terug. Zeggen wij dan niet dadelijk: dat is het arbeidsveld niet, dat ik heb te bebouwen. Neen, juist daar, waar die gelegenheid ons wordt aangeboden of in het oog valt, daar ligt onze akker. Datlr valt voor ons te
(1) Maconnlek Weekblad 29ste jaargang No. 37, 1880.
29
werken. Slaan we daar de hand aan den ploeg. Doen we daar wat we kunnen. Seliande over ons, indien wij dan werkeloos blijven zitten en de handen laten rusten in den schoot! O, indien men er zich meer op toelegde om zich zeiven te leeren kennen, om te weten te komen met welke eigenaardige gaven ieder mensch is toegerust; indien er wat meer ernst bestond om te zoeken naar en gebruik te maken van iedere gelegenheid om met zijn talent te arbeiden, er zouden niet zooveel menschenlevens nutteloos voorbijgaan, niet zooveel beuzelingen, nietigheden, ijdelheden zijn in 't leven; er zou veel meer goeds en nuttigs tot stand kunnen komen in de menschheid, dat nu of vruchteloos wordt beproefd of langzaam verkwijnt. Daarom woekero een iegelijk met zijne talenten, en toone ook in dit opzicht den geest te bezitten van dien grooten menschen-vriend, dien grootsten onder de Broeders, die met de gaven van zijn helder hoofd, van zijn vroom gemoed, van zijn edel hart, werkzaam was, waar hij zich daartoe de gelegenheid maar geopend zag, of na zoeken vond, wiens leven geweest is een voortdurend arbeiden, een naar de mate zijner gaven, doen van al wat zijne hand vond om te doen.quot;
Dan eerst verkrijgt het leven waarde en boteekenis. „Schande over een ieder, die zijne gaven misbruikten ze alleen aanwendt om daarmede aan zijne zelfzucht, zijne lagere, zinnelijke neigingen te voldoen. Kweekeu we de menschenliefdo aan. Bovenal zij het ons niet te doen, om van onze gaven zooveel mogelijk voor ons zei ven voordeel en partij te trekken, maar om
30
daarvan zooveel mogelijk anderen te doen genieten. Laat ons nuttig, laat ons tot zegen, laat ons om zoo te zeggen, onmisbaar trachten te worden, ieder in zijn eigen kring. Vragen we steeds ons zeiven af, wat goeds we kunnen verrichten, opdat ons leven een zegenrijk leven worde.quot;
II.
Een gevolg van die zelfkennis, M.*. BB.-., is dat zóó ons karakter wordt gevormd. En dat is ook een plicht van den Vrijmetselaar. Karakter te hebben is een sieraad, het kenmerk van den man. Wat wil dat zeggen, M.-. BB.-. ? Dit, dat men weet wat men wil, dat men handelt volgens een vast beginsel, steeds den koninklijken weg bewandelt, dat ons ja ja is en ons neen neen, dat men de waarheid en de eerlijkheid en de goedé trouw liefheeft als zijn oogappel, de deugd vereert als het hoogste goed. De man van karakter durft uitkomen voor zijne meening, ook al brengt dit hem nadoel aan, hij gaat werwaarts zijn plicht en zijn geweten hem roepen, ondanks alle hindernissen en bezwaren, en getuigt daar van de kracht, die in hem is. Hij staat of valt met zijne overtuiging. Aan haar wijdt hij het liefste en het beste. Ja zich zeiven moedig op. De man van karakter dwingt eerbied af, zelfs van zijne tegenstanders. Want zij weten het, daar is geen bedrog in hem; zijne vriendenhand is even oprecht als krachtig; den Judas-kus verfoeit hij met innigen
31
afkeer; zijn strijd is hevig, maar eerlijk, zonder valsch-heid of list; zijn helder, open oog is de spiegel zijner ziel, waarin alleen reinheid en helderheid zijn te vinden. De zwakken helpt hij; het onrecht haat hij en verplettert hij met ijzeren vuist; den voorspoed geniet hij kalm en blijmoedig, door den tegenspoed wordt hij niet ter neder gebogen noch verbrijzeld. „Rustig te midden van de onstuimige waterenquot; — dat devies van don grooten Oranje, den grondlegger onzer vrijheid — is ook het zijne. Niets kan hem schrik aanjagen, zelfs de dood niet; want deze verrast hem niet; hij vindt hem ten allen tijde bereid, omdat hij steeds heeft gearbeid aan de trouwe vervulling van zijne levenstaak.
Dat wil het zeggen een man te zijn van karakter. Streven wij er naar, M,-. BB.*., dat dit van ons kan getuigd worden!
Dan zal in onze ziel het bezielend lied der hoop weerklinken:
„Zoo vreest niet; laat rijzen uw psalmen;
Laat vroolijk langs afgrond en rots, Het moedige reislied weergalmen ,
Het reislied der kinderen Gods!quot;
III.
Wat toch — zult gij vragen — is het geheim van dien moed, van die kracht, van dien levenslust?
Daar is, naar mijne meening, slechts één antwoord
32
op die vraag en daarmede wensch ik mijn bouwstuk te besluiten.
Dat antwoord is: men zij diep en innig overtuigd, dat men eene levenstaak te vervullen lieeft, men ge-voele in zich eene roeping.
Dit omsluit veel in zich. Laat mij U in een paar voorbeelden toonen, wat het zegt eene roeping te hebben.
Slaat met mij het boek der historie open.
Wie is het, die ruim vier eeuwen vóór onze jaai1-telling rusteloos Athene's straten doorkruist, zoekende naar waarheid , trachtende zijne medemenschen te ontwikkelen en bovenal tot zelfkennis te brengen? liet is de wijsgeer Socrates. Onvermoeid arbeidt hij aan die taak, die hij gevoelt, dat hem is opgelegd. Wel wist hij, dat zijn loon gering was, dat wellicht een gewelddadige dood zijn lot zou zijn —, maar wat bekommerde hij zich daarom; de godstem of zooals hij het zelf noemde, zijn daemonium, gebood hem uit te gaan in de wereld, reddende en behoudende, dreef hem telkens met onweerstaanbare kracht, om alle dingen nietig te achten in vergelijking van zijn heiligen plicht. En het einde was te voorzien; hij stierf den dood van een misdadiger, moedig en heldhaftig, en met een glimlach en medelijden met zijne rechters nam hij afscheid van zijne vrienden en van het leven, zoo nuttig besteed in den dienst van het goede en het ware.
Dat was roeping, M.-. BB.-.!
En dan rijzen do fiere gestalten dor profeten van het oude Israël op voor onzen geest. Zij konden de
33
ongerechtigheid niet aanzien; hun bloed begon te koken in hunne aderen; 't was als oen brandend vuur in hen. Zij moesten getuigen van de kracht, die in hen was; zij profeteerden van hoop tegen hoop; in de bangste en benardste dagen, toen Jeruzalem bezweken was onder de geweldige hand des vijands, jubelde nog de profeet, hetgeen een weergalm gevonden heeft in deze dichterlijke ontboezeming van een zanger van den nieuweren tijd, met Oosterschen gloed ontvonkt, wanneer hij zingt (1):
Maar neen! Gij zult weer ademhalen.
Maar neen! Jeruzalem sterft nooit.
Gij zult haar zien van uit den Hemel dalen ,
Gelijk een bruid, haar bruidegom getooid.
Van vrede zal men tot u spreken;
De nacht des afvals is geweken,
En weggenomen is de kloof.
Daar is verzoeninge gevonden
Ook voor die schrikbaarste uwer zonden.
Loof, Sionite, loof!
Die profeten, M.-. BB.-, gevoelden iti zich eene roeping.
En in den nieuweren tijd wordt onze aandacht geboeid door een Luther, die, aangegord met eene ontembare kracht, gedreven door een heiligen ijver,
(1) Da Costa in zijn gedicht: Bij de rivieren van Babel, in A. G. Kruseman's uitgave van des dichters compleete werken, 2de deel pag. i i 1.
34
de wereld deed trillen op haro grondvesten. Met ijzeren Imnd verbrak hij liet weefsel van bedrog en leugen, waarin de menschbeid als verstrikt was; do driedubbele kroon des Pausen viel in 't stof voor de machtige aanraking van den fleren Germaan, die de onschendbare rechten handhaafde van het verkracht geweten. En toen hij voor den Rijksdag te Worms was gedaagd en zijne vrienden hem dien gang ontrieden , omdat zijn leven zou worden bedreigd, klonk dit fiere woord van zijne lippen: „Al waren er te Worms zoovele duivels als pannen op de daken toch zal ik gaan.quot; En hij ging en sprak er dit eeuwig gedenkwaardige woord; „Hier sta ik5 ik kan niet anders.quot;
Dat juist is het, M.-. BB.*.! niet anders te hunnen, dat is roeping te hebben.
En ten slotte, slaat het oog naar Schotland's kusten in de 16de eeuw, toen Maria Stuart aldaar den zetel had beklommen. Weelderigheid en wellust, niet erkenning van de rechten barer onderdanen verwekte haar een onverbiddelijken tegenstander in John Knox, den Schotschen hervormer. Alzoo wordt hij ons geteekend: (1)
„Daar rijst voor onzen geest het beeld van een lang, mager, forscb gespierd, beenig man, somber als de nevel, zwijgend, geheimzinnig als het graf, maar
(1) Los en Vast onder redactie van G. van Gorkom en II. de Veer, jaargang 1874, 2de aflev. Katholieisme en Protestantisme in de zestiende eeuw p. 127 en v. v.
35
sprekend, wanneer hij spreekt, als de donder, als de uitbarsting van den vuurspuwenden berg, waarin het lang kookte en brandde; een realist, zooals onze tijd ze niet meer oplevert, voor wien het leven niets was dan do voorbereiding ten oordeel. Daar staat hij voor ons als een profeet, als do heraut eener nieuwe wereld, gestreng, omdat God gestreng is en wijl zijn hart behagen vindt in verschrikkingen.quot;
En een Fransch schrijver noemt hem „Le Mirabeau de la roforme religieuse en Ecosse, veritable róvoluti-onnaire, plus indomptable que Luther, d'une óloquence dure et écrasanto, d'une perseverance, que rien n'étonna jamais.quot;
Die John Knox is de type, M.*. BB.-., van een man van karakter, van een, die eene roeping in zich gevoelt. Voor niets vreest hij, nergens deinst hij voor terug. Hij is een puritein van den echten stempel; zijne taak acht hij de dweepzieke koningin op leven en dood te bestrijden. Hij was toen 63 jaar oud, gehard door den tegenspoed, gestaald door zijn vurig geloof. Maria ontbiedt den hervormer bij zich. Onvervaard begeeft hij zich naar het hof en vrijmoedig komt hij uit voor zijne overtuiging. „Meent gijquot; — zoo vraagt hem Maria —, dat de onderdanen hunnen vorsten mogen weerstaan?quot; „Ongetwijfeldquot; — antwoordt do hervormer — „indien de koningen de grenzen hunner bevoegdheid overschrijden. Al wat de wet van ons eischt, is den koning te eeren als een vader; maar als onze vader krankzinnig wordt, dan sluiten wij hem op; als de koning de kinderen Gods om bals wil
36
brengen, dan nemen wij hem zijn zwaard af, dan binden wij hem de handen en werpen hem in den kerker tot zijn gezond verstand is teruggekeerd. Dat is niet ongehoorzaam zijn, dat is Gode gehoorzamen.quot;
Maria stond verpletterd. Nooit werd zulk eene taal gevoerd aan het weelderige hof van Catharina.
„Ik zie welquot; — sprak zij eindelijk — „mijne onderdanen zullen u niet mij gehoorzamen. Toch zal ik de Roomsche kerk, de eenig ware, verdedigen.quot;
Dat was Knox te veel. Zijn toorn barst los. 'De onverschrokken hervormer strekt de beenige amen naar haar uit, als de gier om te verslinden en roept in verontwaardiging uit: „Mevrouw, uw wil is krankzinnigheid. De Eoomsche hoer is gevallen, vernederd en geschandvlekt.quot; Met zoo'n karakter is niets aan te vangen. Maria zal het op eene andere wijze beproeven. „Preek niet langer tegen mijquot; — zegt de koningin — „vertel mij liever de reden uwer ontevredenheid.quot; „Mevrouwquot; •— herneemt de stoutmoedige hervormer — „ik heb reeds zoo dikwijls gewacht in uwe voorvertrekken, wanneer mijn ambt en plicht mij elders riepen. Uwe majesteit houdo het mij ten goede, dat ik u verlaat voor mijne boeken.quot; De koningin keerde hem den rug toe. Knox glimlachte: „Die durftquot; — zeiden de edelen. De hervormer keerde zich om en zeide: „Mijne Heeren, ik heb zoo menigmaal mannen in hun toorn onder dB oogen gezien. Waarom zou het oog van eene bevallige vrouw mij schrik aanjagen?'' En tegen de schoone en lichtvaardige hofdames in de antichambre luidt zijn gestreng antwoord: „Schoone
37
dames, gij leidt wel een aangenaam eti gonoegelijk leven. Als dit maar eeuwig kon duren, als wij maar met purper en paarlen ten hemel gingen. Maar die kwaadaardige, booze dood staat op u te wachten en zal u tegen wil en dank grijpen; en die blanke zachte huid zullen de wormen eten, — en die arme kleine ziel, die beeft van angst, hoe zal zij al die paarlen en dat goud, die kanten en sieraden met zich kunnen nemen!quot; (1)
John Knox in één woord was een tweede Elia, „fierder dan de Schotsche baronnen, populairder dan de burgerij, met slechts één doel voor oogen: do zegepraal van het protestantisme op Rome; zonder medc-doogen voor do vrouwen, zonder genade voor den adel, vrij van zelfzucht, ijdelheid, laaghartigheid, egoïsme of dubbelzinnigheid; maar hard en onwrikbaar.quot;
Hom stel ik ü voor als een man van karakter en roeping.
Het loven, M. , is rijk aan weemoed en aan
donkere schaduwen. Wat ons. echter staande zal houden, te midden van teleurstelling en tegenspoed, terwijl het gras bloeit op de graven onzer dierbaren, het is, dat wij een vasten rotsgrond hebben, waarop wij kunnen steunen, het is 't onwankelbaar geloof, dat wij eene roeping te vervullen hebben in de wereld.
(!) Over deze ontmoeting tusschen Maria en Knox verwijs ik naar het straks aangehaalde artikel in «Los en Vast,quot; waar de lezer ze uitvoeriger beschreven kan vinden.
Waarin die roeping bestaat, weten wij allen. Mocht mijne toespraak er iets toe hebben bijgebracht, dat het bewustzijn daarvan bij u verlevendigd en meer opgewekt is geworden. Gaan wij uit dezen tempel met een „Excelsior,quot; „Naar hoogerquot;, op de lippen, met meerdere geestdrift voor al wat edel is en goed, om met ons volle menschelijk wezen weer voor de samenleving te arbeiden, de snaren van ons gemoed te doen trillen en met en voor elkander in volle harmonie te loven.
Onze arbeid zal dan geen ijdele zijn, ons leven niet mislukt kunnen genoemd worden.
17 Oct. 1880.
39
behouden in tie Rouwloge, tor eere van de nagedachtenis, van wijlen br.*. S. Süsan, den 1Dcc, 1880.
A.*. M.-., Afgevaardigden uit Zusterloges, medeleden dezer A.\ L.-., bezoekers van elders, Z.-. W.-. BB.-.!
„Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeerenquot;! — dat woord van den ouden dicliter klinkt onophoudelijk door de gelieele schepping. Do menscli heeft de stof van zijn lichaam slechts van do aarde ter leen; hij moet ze na eene wijle teruggeven, opdat de natuur ze voor andere doeleinden gebruike.
Te recht kon daarom onze geliefde dichter uitroepen in een zijner schoonste leekedichtjes:
Op den bodem van het leven,
In de diepte van het hart Rust de weemoed
40
En de smart;
Maar do Hope rijst er neven, In 't geslingerd menschenhart.
Tussehon weemoed, strijd en hope
Vliedt liet leven snel voorbij:
Waakzaam, werkzaam
Wachten wij.
Dat het Eaadsel zich ontknoope,
Wat ons korte leven zij.
Is het wonder, M/. BB.-.,'dat juist op dezen plech-tigen avond het weemoedige lied der vergankelijkheid ons voortdurend ruischt in 't oor ? Immers neen; want wij brengen eene welverdiende hulde aan oen onzer ontslapen broeders, die steeds met warme liefde jegens ons vervuld was. Wij hoorden het straks zoo schoon vertolkt in het lied:
„Onze vriend is ons ontvallen
En wij allen Zuchten: Ach hij is niet meer.quot;
Onbestendigheid is het eenige wat bestendig is, ziedaar ééne gedachte die bij ons opkomt op dezen avond. De andere echter, die zich daar onmiddellijk bij aansluit, is: niet alles vergaat; wat uit den geest
geboren is blijft; het is onvergankelijk; noch tijd nog machten noch iets ter wereld zullen dat vernietigen, omdat het voortvloeit uit eene onveranderlijke bron, omdat het gegrondvest is op de rots der eeuwen.
En dat is eene bemoedigende gedachte, M.-. BB.-.!
Zoo menigeen toch:
„treurt om lenteweeldcn,
Maar jaagt niet meer vooruit,
Als toen zijn vingren speelden In 't haar der blonde bruid.quot;
Zoo menigeen denkt aan het vallen van de blaren en hoort in de najaarsvlagen, in 't dwarlen van 't gebladerte de stem van den weemoed weerklinken. Zoo menigeen voelt nog zijn moeders kussen gloeien op zijn wang, terwijl hij reeds een dierbren wiegezang hoort en het gras bloeit op het graf, waarin gene sluimert:
„De reis zoo gezellig begonnen,
Werd somber en eenzaam meteen.quot;
Is het wonder, M.-. BB.-., dat zij die met een diep gemoed en een warm hart begaafd zijn zich somwijlen moe en onvoldaan gevoelen, ja dat het leven hen soms neer drukt, te midden van die wisseling en ver-
42
andering, te midden van het rustloos luiden van de klok van scheiden door liet dal?
Doch do tweede gedachte, zoo even door mij uitgesproken geeft troost en bemoediging en kracht. Zij staat in het nauwste verband met onze levensopvatting, met ons karakter, met ons geheele zijn. Voor een sroed deel hangt het van ons zeiven af of de her-
O O
innering aan ons niet verdwijnen zal, of we iets blijvends zullen hebben nagelaten, als ons stof vergaderd zal zijn tot dat der vaderen.
Br. Susan heeft iets van waarde nagelaten; zijn geest is gebleven, omdat zijne levensopvatting die was van een goed Vrijmetselaar, van een man van karakter en roeping, omdat hij mensch was in de volle beteekenis van dat woord.
In het tweede deel mijner toespraak wensch ik U hem als zoodanig te teekenen, te stellen als een voorbeeld ter navolging.
Vooraf echter wensch ik, daar de tijd mij tot spreken gegeven zeer beperkt is, in korte trekken U een en ander omtrent zijn levensloop mede te doelen.
De vader van onzen Soligmann Susan, Emanuel geheeten , was te Zwolle geboren, zijne moeder Therèse
Landau, eene Franeaise uit Metz, die zieli metterwoon naar Hamburg hadden begeven, waar Susan een handel in uurwerken en dergelijke zaken opende. (1) In die stad werd Seligmann den 20sten April 1813 geboren. Do oude Susan had, misschien wel door zijne eeht-genoote, eene groote genegenheid voor de Franschen, zoodat toen de Franschen Hamburg bezetten, hij generaal Davoust bij zich logeerde. Toen de Franschen de stad hadden verlaten kon hij het dan ook moeilijk er langer uithouden en moest hij Hamburg verlaten. Hij beproefde, na groote verliezen geleden te hebben, zijn fortuin te Celle in Hannover te herstellen, door zijne zaak voort te zetten, maar dit mislukte hem. Daarna bleef hem weinig anders over dan naar zijn vaderland terug te keeren, alwaar hij zich te Roozendaal in Noord-Brabant vestigde. Daar bekwaamde hij zich alleen voor godsdienstonderwijzer van den laagsten rang. Susan echter was iemand van vrij goede ontwikkeling en vorming, zoodat hij weldra als Israëlitisch godsdienstonderwijzer van een hoogeren rang naar Middelburg werd overgeplaatst. Daar was hij zeer gezien als mensch. Hij was een man, die veel waardeering
(I) Den tekst heb ik eenigszim gewijzigd en vermeerderd, ten gevolge van het levensbericht van S. Susan door dr. G. J. Dozy, Leiden E. J. Brill 1881.
44
had Yoor andersdenkenden, die begaafd was met een helder verstand en een ruimen blik. Hij was het, die het karakter van Seligmann, zijn eenigen zoon, vormde en ontwikkelde. Hij zond hem naar de Latijnsche school die hij geregeld afliep, waarvan hij summa cum laucle naar de academische lessen promoveerde. Zijn plan was te Utrecht in de oude letteren te studeeren, doch onvoorziene omstandigheden, die ik even wil aanstippen, verijdelden dat voornemen.
Susan's grootvader woonde te Flensburg in Denemarken. Deze was een vermogend man en op zijn vermogen was het studieplan van den kleinzoon gebaseerd. Beiden, de zoon en de kleinzoon, waren eenige kinderen. Toen Seligmann nog op de Latijnsche school was stierf de grootvader en de vader toog weldra naar Flensburg, om de erfenis te aanvaarden. Deze scheen echter verduisterd te zijn door de familie der grootmoeder, die eene Deensche was. Bij de stedelijke regeering berustten de bewijzen, dat het vermogen aanwezig was geweest, doch te vergeefs werd het nagespoord. Bijna had Susan's vader een proces daarom begonnen, doch de middelen daartoe ontbraken hem en onverrichter zake moest hij naar Nederland terugkeeren.
Het studieplan van Seligmann viel nu geheel in duigen, daar de vader de middelen niet bezat om do dure academische opleiding te bekostigen.
45
Seligmann was tlians een jongeling van omstreeks 19 jaren oud. Zonder middelen, zonder voldoende opleiding moest hij de wijde wereld in. 't Is waar, hij had de Latijnsche school afgeloopen en had dus een vasten grondslag voor taalstudie gelegd. Ongetwijfeld is dit voor hem een groot geluk geweest, daar niemand de groote waarde zal ontkennen, die de studie der klassieke talen heeft voor hen, die zich op de beoefening der nieuweren toeleggen. Naar ik meen, is eenige kennis van het Latijn en Griekseh daarvoor onmisbaar. Maar dit mogen wij niet vergeten, dat de tijd , dien Susan thans aan de studie kon wijden, zeer beperkt was, daar hij in de eerste plaats voor zijn levensonderhoud moest zorgen. Hij werd toch gouverneur bij de familie Jacobs te Wageningen, waar hij acht jaren lang een rustig en onbezorgd, maar zeer werkzaam leven leidde. Nuttig was voor hem de omgang met den bekenden predikant Heldring te Hemmen , met den heer Lenting, met de dichteres Petronelle Moens, die dikwijls te quot;Wageningen logeerde, terwijl hij met den heer J. J. L. ten Kate, die bij den hoer Heldring inwoonde, vriendschapsbanden knoopte, die tot zijn dood vastgehecht bleven. De heer Heldring was zeer met den intellectueelen jongen man ingenomen en verleende hem voortdurend zijne hulp en bescherming. Aan hem had Susan het ook hoofdzakelijk te danken, dat hij in 1840 naar Deventer als privaat-docent in
i
46
de nieuwere talen werd beroepen, op een salaris van ongeveer ƒ 200 'sjaars, doch met vollen vrijdom om daar lessen te geven. Twee jaren later werd hij tot lector in de nieuwere talen aan het Athenaeum benoemd; hij doceerde vooral het Fransch en Hoogduitsch, benevens de aardrijkskunde, eerst aan het gymnasium en na de invoering der wet op het M. O. hoofdzakelijk aan de H. B. S.
Te Deventer bracht Susan de beste jaren zijns levens door. Groeten invloed op zijn karakter oefende de heer T. W. van Marle, regeerend meester onzer Loge, op hem, nadat hij den 2Jeii Nov. van het jaar zijner komst te dezer stede leerling-Vrijmetselaar was geworden. Yan Marle was een man naar zijn hart en van hem sprak hij altijd met aandoening en eerbied. In de Loge gevoelde Susan zich eerst volkomen recht thuis. „Zijn voor hoog-zedelijke theorieën zoo ontvankelijk gemoed vond in de Vrijmetselarij het terrein, waar het zich geheel kon ontwikkelen en een machtigen invloed ten goede kon oefenen. Het is niet te veel gezegd, dat slechts zij, die hem daar werkzaam zagen, hem geheel leerden waardeeren.quot; (1)
De humane geest, dien de Vrijmetselarij ademt, die Jood en Christen en Mohammedaan eerbiedigt, die
(1) Dozy, t. a. p. pag. 5.
47
alleen naar den menseh vraagt, afgesclieiden van geloofsbelijdenis of geboorte, trok den verlichten Susan aan. „Evenmin als men den Duitsclier in hem zagquot; — met warme liefde voor zijn nieuw vaderland was hij bij de oprichting der korpsen tot vrijwillige oefening in den wapenhandel terstond bereid het zwaard aan te gorden — „kwam men op de gedachte naar zijn kerkgenootschap te vragen, wat hun, die hem minder goed kenden, nu en dan oogenblikken van verlegenheid kostte, waarmede hij zich met de meeste goedmoedigheid amuseerde. Susan was een geloofsgenoot maar ook ten volle een geestverwant van den wijzen Nathan. Met dezen had hij slechts een ontkennend antwoord op de vraag:
Sind Christ und Jude eher Christ und Jude
Als Mensch?
Maar gelijk wij ons Nathan niet wel gedoopt kunnen voorstellen, kwam het zeker bij Susan nooit op het kerkgenootschap zijner vaderen vaarwel te zeggen. Een oprechte, warme piëteit verbond hem aan dat volk, dat, bij gebrek aan andere nationale banden, des te krampachtiger vasthoudt aan zijne kerkelijke tradities en voorschriften, de overblijfselen van een grootsch verleden. Daarvan getuigde het eerste werk, dat hij in 't licht gaf, zijn Godsdienstig Israëlitisch
48
Huisboek (Nijmegen, Haspels), gelijk later een Opstel in Onze Tijd (1869, 2lt;le deel) onder don titel: De Joden voorheen en thans. Trouw nam bij ook zijn godsdienstplicliton waar, en niets misschien bewees beter don indruk, dien zijn persoonlijkheid maakte, dan de omstandigheid, dat de meest onverdraagzame ijveraar tegen de zwakheden van moderne hervormden, geen schuld vond in dezen modernen Jood.quot; (1)
Welnu in de Loge vond hij een heerlijk arbeidsveld. Daar schitterde hij door zijn humor, door zijne fijne opmerkingsgave en edelen zin. Menig bemoedigend en bezielend woord werd daar door hem gesproken, waarnaar de breeders met belangstelling luisterden en dat ongetwijfeld niet ledig tot den spreker is wedergekeerd.
Den Isten April 1844 werd hij tot metgezel bevorderd, terwijl hij den 2lt;leu Nov. 1846 in den meestergraad werd opgenomen. Na het overlijden van A.-. M.-. van Marie in 1862 volgde Susan hem als voorzitter op, welke eervolle betrekking hij bleef bekleeden tot zijn vertrek naar Groningen, waarna hij om zijne uitstekende diensten der Deventer Loge bewezen tot haren meester van eer werd benoemd, eene onderscheiding die hem later ook van de Loge te Leeuwarden „De Friescho trouwquot; ten deol viel. Nog stippen wij aan, dat het Groot-Oosten ten vorigen jare hem de nooit
(1) 1b. p. 4 en 5.
aan iemand bewezen eer deed weervaren van hem eene jaarlijksche persoonlijke bijdrage toe te kennen. Euimsclioots had hij dit verdiend, omdat het voornamelijk zijn werk was, dat de rijke nalatenschap van mevrouw de wed. Van Eckstein aan de Vrijmetselarij ten goede kwam. Meerdere bijzonderheden daaromtrent mede te deelen acht ik niet gepast; alleen vermeld ik, dat de zedelijke invloed groot was, die Susan geoefend had op de denkbeelden van genoemde dame en dat zijne handelwijze later ten opzichte van hare nalatenschap uiterst bescheiden en edel was.
Doch keeren wij terug tot het maatschappelijk leven van den broeder, dien wij gedenken. In 1843, hetzelfde jaar, waarin zijn vader overleed, trad Susan in den echt met mejuffrouw Frederika Bernhardina Haas, die hij te Wageningen in den schoot harer familie had leeren kennen. Zij was hem leerlinge en levensgezellin beide, zij begreep hem volkomen en met haar sleet hij gedurende zeven en dertig jaren een allergelukkigst huwelijksleven. Hun echt werd niet met kinderen gezegend; zij wisten echter liefde te wekken bij de talrijke jongelieden uit verschillende oorden des lands, voor wier opvoeding zij zorgden en die zjj bijna als kinderen liefhadden. Bovendien vond Susan, zooals hij meermalen zeide, eene dochter in de Loge „Le Préjugé Vaincuquot;, waaraan hij innig gehecht was en die een goed deel van zijne liefde bezat.
_
4
50
En zijne echtgenootc ? Zij was zijne trouwe gezellin, die zijn pad steeds met bloemen bestrooid lieeft, die hem eene vriendelijke zon was , ook en vooral, wanneer donkere wolken zijn horizon omfloersden.
Ik weet die liefde niet beter te schetsen, Mv. BB.-., dan door de regelen aan te halen van onzen grooten Vondel, wanneer hij in zijne onovertroffen rei in „De Gijsbrecht van Amstelquot; zegt:
„Waar werd oprechter trouw.
Dan tusschen man en vrouw,
Ter wereld ooit gevonden?
Twee zielen , gloonde aaneengesmeed, Of vastgeschakeld en verbonden,
In lief en leed.
Daar zóó de liefde viel Smolt liefde ziel met ziel En hart met hart te gader.
Die liefde is sterker dan de dood.
Geen liefde komt Gods liefde nader Noch is zoo groot.
Geen water bluscht dit vuur.
Het edelst, dat natuur Ter wereld heeft ontsteken.
Dit is hot krachtigste cement,
51
Dat harten bindt als muren breken, Tot puin in 't end.quot;
Susan's lessen werden zeer op prijs gesteld, vooral die oyer Shakespeare, wiens werken hij bewonderde en vlijtig- bestudeerde. Hij bewerkte ook eenige stukken van dien dichter o. a. „Macbeth en Hamletquot; (bij J. de Lange te Deventer) en „The Tempestquot; (bij v. Hulst te Kampen), waaraan hij zijne benoeming tot lid der „Shakespeare-societyquot; te danken had. Van zijne verdere uitgaven vermeld ik nog eene studie over „Jan Klaassenquot;, aan het programma van het Deventer gymnasium t'oegevoegd, aanteekeningen op Voltaire's Hen-riade , Molière's Avare, Boileau's Satires, Hamerling's Danton und Robespierre (te Maassluis bij v. d. Endt). Voorts Sammlung deutscher Poesie (bij Zwaardemaker te Deventer), Deutsche Handelscorrespondenz (bij de Erven Bohn te Haarlem), Onmisbaar handboekje bij de beoefening der Hoogduitsche taal (bij J. de Lange te Deventer), eene nieuwe bewerking van Meidinger's Hoogduitsche spraakkunst (te Zwolle bij W. E. J. Tjeenk Willink); nog vertaalde hij het vervolg op Macaulay's Geschiedenis van Engeland door Lord Stanhope en schreef eene reeks van artikelen in het jaarboekje voor Nederlandsche Vrijmetselaren en in eenige tijdschriften. Voorts werkte hij jaren lang aan zijn
Nieuw-N ederlandscli-Hoogduitscli en Hoogduitscll-Nedel•-landsch zakwoordenboek (1ste druk bij Bosch en Zoon te Utrecht, 2ile bij D. Noothoven van Goor te Leiden). (1) Hoe Susan hier gewaardeerd werd, bewijzen de woorden van zijn ambtgenoot Dozy, wanneer hij getuigt: „Zijne positie aan gymnasium en hoogere burgerschool was niet minder eervol (dan in de Loge), zij het dan in bescheidener vorm. Waren er onder zijn collega's, die weinig met hem in jaren verschilden , anderen waren eenmaal zijn leerlingen geweest. Onder die zoo uiteenloopende elementen, waar bij nadere aanraking de verscheidenheid van karakter, van ontwikkeling, van levensopvatting zoo licht tot botsing kon leiden, was Susan het middelpunt, was het zijne gemoedelijke humaniteit, waarin zich alle wanklanken oplosten; en zoo wist hij een gezonde samenwerking, een oprechte harmonie in 't leven te houden, gelijk zeker schaars aan eene inrichting van onderwijs gevonden wordt.quot; Verwondering baarde het dan ook, daar Susan hier geheel burger geworden was, dat hij in 1872 — hetzelfde jaar, waarin hij tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde werd verkozen — eene benoeming tot leeraar aan de rijks hoogere burgerschool te Groningen aannam. Overwegende redenen echter hadden hem daartoe bewogen.
(1) Zie Dozy t. a. p. pag. 7 en 8.
53
Door zijne menschenliefde, gastvrijheid en volkomen vertrouwen had hij zich geen fortuin kunnen vergaderen , om later rustig van te leven. Het pensioen, dat aan de betrekking te Groningen verbonden was, gaf den doorslag dat hij haar aannam. Zijn vertrek was voor onze stad een groot verlies en „bij allen, die hem van meer nabij gekend hebben, bleven „de dagen van Susanquot; spreekwoordelijk als de herinnering aan een tijdperk, dat met zijn vertrek was afgesloten.quot;
Hoewel Susan te Groningen zeer welwillend werd ontvangen, kon het hem het gemis van Deventer niet vergoeden. Ook werd zijn gezondheidstoestand daar minder gunstig. Eene chronische kwaal openbaarde zich bij hem en deed hem den arbeid zwaar vallen. Op zijn verzoek werd hij in het begin van 1880 eervol uit zijne betrekking ontslagen en keerde hij naar Deventer terug, om er eene welverdiende rust te smaken. Dat „otium cum dignitatequot; duurde echter niet lang; zijne kracht was gebroken; die hem gekend hadden zeiden, dat hij niet meer de Susan was van vroeger en de hoop, die de Loge bij zijn terugkeer op hem had gevestigd, bleek ijdel te zijn; wèl bezocht hij met belangstelling nog eenige van onze vergaderingen, wèl had nog menige broeder, onder welke ook ik mij rekenen mocht, een genoegelijk en nuttig onderhoud met hem, doch spoedig kon dit niet meer plaats hebben; weldra begon hij te sukkelen en
reeds den 16den October van dat zelfde jaar ging hij het Eeuwig Oosten in. Kalm en zacht ontsliep hij, na een welbesteed leven. Requiescat in paee!
II.
Laat mij ten slotte den ontslapene II teekenen als mensch, als waarachtig Vrijmetselaar.
Susan, M.\ BB.-., was een man van karakter en roeping, die met edele wijding onvermoeid aan zijne levenstaak heeft gearbeid, totdat de beitel aan zijne machtelooze hand ontviel. Zijn pad heeft niet altijd geloopen langs bebloemde velden , door zonnige dreven; verre van dien; hij heeft den levensstrijd gekend, de moeiten en bekommeringen des levens, maar kloekmoedig en manlijk, zooals een Vrijmetselaar betaamt, heeft hij dien gestreden tot het einde toe.
Gij weet, M/. BB.-. — nog onlangs heb ik het tot U gesproken —, wat ik versta onder een man van karakter en roeping (1). Te weten wat men wil, eerlijk en trouw den koninklijken weg te bewandelen, met open visier te strijden tegen al wat laag is en gemeen en den mensch onteert, dat getuigt van
(1) Ik verwijs daaromtrent naar mijn bouwstuk over «zelfkennis , karakter en roepingquot;, dat in dezen bundel voorkomt.
55
karakter. En met onverdeelde liefde de taak, die ons in dit leven op de schouders gelegd is, lief te hebben, zich daaraan te geven met volkomen overgave en algeheele wijding, dat noem ik roeping te hebben, dat het wezen der Vrijmetselarij, vervat in de woorden „Wijsheid, Kracht, Schoonheidquot; te begrijpen en in practijk te brengen.
Mensch te zijn, in de volle beteekenis van het woord — ziedaar de groote eisch, ziedaar onze verheven roeping. Het is: dat te zijn , wat we kunnen , krachtens onzen hoogen aanleg en de voortreffelijke vermogens, waarmede wij zijn toegerust. Geen enkele dier vermogens mogen wij verwaarloozen; wij moeten ze ontwikkelen, veredelen en doen toenemen, omdat zij ons daartoe geschonken zijn. Aankweeken moeten wij de begaafdheden onzer ziel, ontwikkelen het verstand , vormen den smaak voor het schoone en edele, ontvonken het hart tot vurige geestdrift voor het heilige en goddelijke en het verwarmen met de reinste broederlijke liefde. Dan eerst mag men zich beroemen mensch te zijn, wanneer ons niets vreemd of onverschillig is van hetgeen der menschheid heilig, dierbaar en eerwaardig is, vooral ook wanneer dat met vurige geestdrift wordt liefgehad, wanneer daarnaar met onvermoeiden ijver wordt gestreefd. Daarom „o mensch, wees menschelijk, dat is uw eerste plicht, wees het voor eiken stand en leeftijd, voor alles wat aan het
menschelijk wezen is yerknocht. Ware wijsheid is niet denkbaar buiten echte menschenliefde.quot; (1)
Die hoogere opvatting van het leven zal ons in eiken stand en betrekking achtenswaardig en beminnelijk doen zijn, een sieraad en genoegen der samenleving. En de invloed ten goede op onze omgeving zal alzoo machtig, bezielend en levenwekkend zijn.
Hoe Susan zijne levenstaak heeft opgevat is den meeste® uwer bekend, „Hij isquot; — zegt Dozy — „eene belangwekkende, eene verkwikkelijke verschijning geweest. Noch door geboorte, noch door rijkdom, noch door geleerdheid uitstekende boven zijn omgeving, imponeerde hij toch evenzeer als hij zijn aantrok door dat evenwicht van zedelijke en verstandelijke ontwikkeling , dat de ouden sophrosune noemden en prezen als het schoonste geschenk der goden.quot; (2)
Zelfopoffering en onbaatzuchtigheid waren grondtrekken van zijn karakter. Den zwakken was hij een steun, den bedroefden een troost, den behoeftigen eene hulp. Getuigen mogen zij het, die de voorwerpen waren van zijne liefde en goedheid, getuigen moogt gij het allen, die hem gekend hebt in zijne rechtschapenheid en onkreukbare trouw. De hoog-
(1) M. Leopold, De opvoeding in huis en school, pag. 10, No. 5. Uitgave van J. I!. Wolters, te Groningen.
(2) T. a. p. pag. 9.
57
achting hem door allen, door zijne broederen inzonderheid , toegedragen, de herinnering aan den dierbaren ontslapene, zij een troost voor ons allen, vooral voor zijne bedroefde weduwe, die nog gebogen gaat onder den zwaren slag, die haar getroffen heeft.
Zacht ruste zijne asch, zijne nagedachtenis blijve in dankbare herinnering.
En wij, M.*. BB.-., wij willen weder een voorbeeld nemen aan dien braven broeder, die ons is voorgegaan , die ons opnieuw het lied der vergankelijkheid heeft indachtig gemaakt, dat wel onophoudelijk rondom ons weerklinkt, doch waarnaar wij zelden luisteren.
Edele karakters zijn onsterfelijk. „Zoo gaan zij dan allenquot; — lezen wij in Limburg Brouwer's Akbar — „die wij leerden kennen en hoogachten. Hen zien wij waarschijnlijk nooit terug. Toch sterven zulke mannen niet, als de dood een eind aan hun leven maakt. Zij blijven voortbestaan in de herinnering, die zij ons nalaten en in hunne werken. Hunne gedachte bezielt anderen, die na hen komen en wederom anderen, die er komen na dezen. Of dat niet de onsterfelijkheid zou zijn ?quot;
(1) Slotwoorden van den Oosterschen roman, getiteld »Akbarquot;, door den genoemden schrijver, verschenen bij A. W. Sijthoff, te Leiden,
58
En bovendien, wij kunnen niet gelooven , dat de zon van het geestelijk leven door den dood zal gebluscht worden. Zij gloort ons toe over de graven onzer vaderen en vrienden. Het waarachtige, het beste in ons is onsterfelijk.
Zou onze geest bestemd zijn onder te gaan, waar de zoogenaamde onbezielde schepping stervende bestemd is een verjongd leven te beginnen ? Uit de mate-looze ruimten des hemels ruischt het lied der onsterfelijkheid ons tegen, als eene machtige hymne, die het diepst der ziel ontroert.
Mogen ook deze gedachten, M.-. BB.-., bij ons gewekt zijn door het plechtig herdenken van den dood van onzen broeder, gedachten van weemoed en dood, maar tegelijk van bezieling en leven !
17 Dec. 1880.
'
•i
A.-. M.-., Z.-. W.-. BB.-.!
Dc taal, die wij spreken en schrijven, is overrijk aan beeldspraak. Green volzin schier kunnen wij uiten of wij bezigen daarin eene beeldsprakige uitdrukking, vaak onbewust. De meeste mensehen doen het werktuigelijk, zonder zich er rekenschap van te geven. Behoef ik U te herinneren aan de overdrachtelijke uitdrukkingen : de hartstochten breidelen, de vleugelen der verbeelding uitslaan, de sluizen der welsprekendheid openzetten enz. ? Leest of herleest daaromtrent het uitmuntende opstel over beeldspraak van onzen keurigen, helaas ontslapen stylist Simon Gorter (1) en gij zult U verbazen over de tallooze zinnebeeldige spreek- en zegswijzen, spreuken, beelden en spreekwoorden, die wij schier dagelijks gebruiken. „Hoe is het Neder-landsch er vol van! Laat den rijken schat onzer spreekwoorden veilig rusten en onderzoekt maar, ook
58
En bovendien, wij kunnen niet gelooven , dat de 7,011 van het geestelijk leven door den dood zal gebluscht worden. Zij gloort ons toe over de graven onzer vaderen en vrienden. Het waarachtige, het beste in ons is onsterfelijk.
Zou onze geest bestemd zijn onder te gaan, waar de zoogenaamde onbezielde schepping stervende bestemd is een verjongd leven te beginnen ? Uit do mate-looze ruimten des hemels ruischt het lied der onsterfelijkheid ons tegen, als eene machtige hymne, die het diepst der ziel ontroert.
Mogen ook deze gedachten, M.*. BB/., bij ons gewekt zijn door het plechtig herdenken van den dood van onzen broeder, gedachten van weemoed en dood, maar tegelijk van bezieling en leven !
17 Dcc. 1880.
Ar. M.-., Z.-. W.-. BB.-.!
Dc taal, die wij spreken en schrijven, is ovorrjjk aan beeldspraak. Geen volzin schier kunnen wij uiten of wij bezigen daarin eene beeldsprakige uitdrukking, vaak onbewust. De meeste mensclien doen hot werktuigelijk , zonder zich er rekenschap van te geven. Behoef' ik U te herinneren aan de overdrachtelijke uitdrukkingen : de hartstochten breidelen, de vleugelen der verbeelding uitslaan, de sluizen der welsprekendheid openzetten enz. ? Leest of herleest daaromtrent het uitmuntende opstel over beeldspraak van onzen keurigen, helaas ontslapen stylist Simon Gorter (1) en gij zult U verbazen over de tallooze zinnebeeldige spreek- en zegswijzen, spreuken, beelden en spreekwoorden, die wij schier dagelijks gebruiken. „Hoe is het Neder-landsch er vol van! Laat den rijken schat onzer spreekwoorden veilig rusten en onderzoekt maar, ook
(1) Simon Gorter's letterkundige studiën, met een voorwoord van J. G de Hoop Seheffer, 211« deel p 273 en v. v.
60
cle eenvoudigste, meest alledaagsche uitdrukkingen; hoort het eerste het beste gesprek aan; zie de krant in en gij stuit op zooveel beeldspraak, dat gij ten slotte verwonderd vraagt, waar het spreken in gelijkenissen wel mag op houden?quot; (1)
In de hoogste mate echter treffen wij beeldspraak en symboliek aan in de Orde der Vrijmetselaren. De naam zelf bewijst het reeds. Bijna alles wat in onze werkplaatsen verricht wordt is zinnebeeldig. Het nut der symboliek wordt door sommigen in twijfel getrokken; ik voor mij geloof, dat vele waarheden door haar op treffende wijze kunnen worden uitgedrukt en gaarne zou ik haar goed recht in de Vrijmetselarij desgevorderd willen bepleiten. Thans is daarvoor de tijd niet bestemd. Ik wil mij heden bij eene symbolieke uitdrukking bepalen en wel bij die, welke als onderwerp van mijn bouwstuk werd genoemd. Zij dankt haar ontstaan, gelijk zooveel in onze Orde aan den tempel van Salomo, waarom ik eerst enkele woorden daaraan wil wijden.
De tempel van Salomo behoorde tot de heerlijkste gewrochten der Oudheid. David, de roemrjjke koning van Israël, had gewenscht, Jahweh een huis te bouwen.
(1) Id. t a. p. p. 281.
61
zijner waardig, ter core van den Heer der heirseharen, die Iiem had doen zegevieren over al zijne vijanden. Maar des konings handen waren bevlekt met bloed; zijn troon was gevestigd op stapels van lijken. En Jahweh had geen welgevallen in bloed en in tranen; Hij wilde niet dat de geweldige oorlogsman Hem een geheiligd huis zou bouwen. (1) En de Heer sprak tot hem: „Dewijl het in uw hart geweest is mijnen naam een huis te bouwen, gij hebt wol gedaan, dat het in uw hart geweest is; evenwel gij zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uwe lendenen voortkomen zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.quot; (2) En alzoo geschiedde het. Salomo was die zoon, welke den tempel te Jeruzalem stichtte, geholpen door bouwlieden uit Sidon, die Hiram, de koning van Tyrus, hom op zijn verzoek gezonden had. Ook de Gibliten arbeidden daaraan. Zeven jaren werden aan dien bouw besteed en in de achtste maand, Bul geheeten, werd hij voltooid. (3)
Schitterend was dat werk. Leest het zesde en zevende hoofdstuk van het eerste oud-Testamentische' boek der Koningen en gij zult U over die pracht verbazen. (4) Alles flonkerde van goud en zilver; het koper glansde in de stralen der zon, terwijl het woud van den Libanon zijne statige cederen gegeven
(1) I Koningen VIII. 17.
(2) T. a. p. VIII, 18 en 19.
(3) T. a p. VI, 38.
(4) Verge! 11 Krun. Hootst, 2, 3 en 4.
62
had voor de balken en sommige pilaren. Het gansclic huis was overtogen met goud (1) en de cherubs spreidden de vleugels uit, zoodat de vleugel des eenen raakte aan dezen wand van het binnenste en de vleugel des anderen cherubs raakte aan den anderen wand eu hunne vleugels naar het midden van het huis raakten vleugel aan vleugel. De vloer was met goud van binnen en van buiten overtrokken. (2)
Geen grooter wellust was er voor den vromen Israëliet dan op te gaan naar Jeruzalem en den heerlijken tempel van Salomo te bezoeken en daar den geweldigen Jahweh te aanbidden. En in het land dor ballingschap, aan Babel's wateren gezeten, dachten de Israëliten aan Sion en verteerden van heimwee naar den ougeëvenaarden, den schitterenden tempel hunnes Gods.
De gelukzon was opgegaan over Israël. Uit alle oorden des lands, van heinde en verre togen mannen en vrouwen henen, om de heerlijkheid van dien tempel te aanschouwen en zich te baden in het licht, dat ■daarvan afstraalde. Jahweh had zich ontfermd over zijn volk. Van zijn glorietroon was Hij afgedaald onder de kinderen Israël's en had Hij zich een zetel verkozen onder zijn uitverkoren volk. De slippen van zijnen mantel liet hij aanraken en een deel aanschouwen van zijne heerlijkheid en maiesteit. En Salomo uitte
(1) T, a p. VI, 22.
(2) T. a p. VI, 27.
63
in de verrukking zijns harten deze ontboezeming: „Er is geen God gelijk Gij boven in den Hemel noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid met uwe knechten, die voor uw aangezicht met hun gansche hart wandelenquot;. (1)
Die schoone tempel, M.-. BB.-., is verwoest geworden. quot;Wij Vrijmetselaren trachten hem, hoewel in een gènsch anderen zin, weder op te bouwen. Een zichtbaren tempel, uit hout, steen en andere materialen samengesteld , te doen verrijzen, is niet ons doel. Neen een geestelijken tempel op te richten, dien der humaniteit, die de geheele wereld zal omvatten, dat is ons streven, dat onze roeping. Daartoe is het noodig dat wij ons op een vrijzinnig standpunt plaatsen. De meening moet verre van ons zijn, dat het Joodsche, Christelijke of Moham-medaansche geloof het beste is. Den mensch moeten wij waardeeren ia een ieder, afgescheiden van godsdienst en nationaliteit. Onverdraagzaamheid is de vloek geweest van alle tijden. Vooral op het gebied van den godsdienst heeft zij welig getierd en doet dat nog. Eeuwen lang is er getwist over den waren godsdienst en stroomen van bloed en tranen zijn er
(1) T. a. p. VIII, 23.
64
om vergoten, hetgeen een Schiller deed uitroepen: „Welken godsdienst ik als waar erken?quot; vraagt gij. „Geen enkelen van alle, die gij mij noemt. En waarom ? Uit godsdienst alleen.quot;
Een van de grootste en edelste genieën van den nieuweren tijd, Gotthold Ephraïm Lessing, de kampioen voor hot schoone, „de Johannes der Duitsche litteratuur, de geweldige wegbereider, de edele Humanist,quot; heeft in een zijner meesterstukken de ware verdraagzaamheid geteekend, den waren godsdienst geschetst.
In dat werk heeft onze broeder aangewezen hoe do Vrijmetselarij over dat gewichtig vraagstuk oordeelt en welk standpunt wij te dien aanzien in te nemen hebben. Daarom acht ik het goed de hoofdgedachte van den Nathan den Wijze — want dat stuk bedoel ik natuurlijk — in uwe herinnering te brengen. Onnoodig is het den geheelen inhoud mede te deelen; het zal voldoende zijn het merkwaardige gesprek te vermelden, dat in het vijfde tooneel van het derde bedrijf gehouden wordt tusschen Sultan Saladijn en den rijken, verlichten Jood Nathan, bijgenaamd de Wijze. De Sultan vraagt aan den Jood: „Welk geloof en welke wet hem het beste voorkomen? Van de Joodsche, Mohammedaansche en Christelijke godsdiensten kan maar één de ware zijn. Welaan Nathan, welken acht gij den waren?quot; „Mag ik U eene geschiedenis verhalen ?quot; vraagt Nathan. Saladijn heeft daar niets tegen. Hij is altijd een vriend geweest van het hooren verhalen van geschiedenissen en sprookjes.
Daarop vangt Nathan alzoo aan;
65
„Daar leefde in overouden tijd in hot Oosten een man, die uit eene dierbare hand een ring van onschatbare waarde ontvangen had. De steen was een opaal, waarin honderdon sehoone kleuren dooreengemengd waren en die de geheimzinnige kracht had bij God en menschen dengene geliefd te maken, die den ring met dat doel droeg. Geen wonder, dat de man uit het Oosten hem daarom nooit van zijn vinger deed en bepaalde, dat hij eeuwig in zijn huis zou blijven. Hij vermaakte den ring aan den geliefdsten zijner zonen en stelde vast, dat deze wederom den ring aan dengene van zijne zonen zou vermaken, die liem het liefste was en dat steeds de dierbaarste, zonder aanzien van geboorte, alleen krachtens den ring, het hoofd, de vorst des huizes zou zijn. Zoo kwam nu deze ring van zoon op zoon eindelijk tot een vader, die drie zonen had, welke hem allen even gehoorzaam en dus even lief waren. Slechts van tijd tot tijd scheen hem nu eens de eerste, dan weder de tweede of dorde het waardigst toe om den ring te bezitten, zoodat hij dan ook de vrome zwakheid had aan ieder den ring te beloven. Dat ging zoolang het ging. Doch de tijd nadert, waarop de goede vader moet sterven. Het grieft hem twee zijner zonen, die op zijn woord vertrouwden, te krenken. Wat te doen? In 't geheim zendt hij naar een kunstenaar, bij wien hij, naar het model van zijn ring, twee andere bestelt, terwijl hij hem gelast noch moeite noch kosten te sparen, om ze volkomen gelijk aan don echten ring te maken. Dat gelukt den kunstenaar. De vader zelf
66
kan den eeliton niet van do valsche onderscheiden. Blijde en vroolijk roept hij zijne zonen, elk in 't bijzonder; hij geeft ieder zijn zegen en zijn ring — en sterft. Nauwelijks was de vader dood of ieder komt met zijn ring voor den dag en wil lieer des huizes zijn. Men onderzoekt, men twist, men klaagt. Te vergeefs; de reuhte ring was niet uit te wijzen, bijna zoo onmogelijk, als ons thans het rechte geloof.quot; , „Hoe?quot; — roept Saladijn getroffen uit: — „zou dat het antwoord zijn op mijne vraag ? Ik dacht, dat de godsdiensten, die ik u noemde, wèl te onderkennen waren tot op de kleeding, de spijze en den drank.quot; „Toch nietquot;, herneemt Nathan , „wat hunne gronden betreft. Immers, allo gronden zich op geschiedenis, overgeleverd al dan niet. En geschiedenis moet toch alleen op goede trouw aangenomen worden. Is hot niet zoo ? En wiens trouw en geloof trekt men dan het minst in twijfel? Immers dat der zijnen? Van hen uit wier bloed wij zijn? Van hen, die ons van kindsbeen af bewijzen hunner liefde hebben gegeven, die ons nooit bedrogen hebben, tenzij het heilzamer voor ons was bedrogen te worden ? Hoe kan ik mijne vaderen minder gelooven, dan gij de uwen ? Of omgekeerd ; kan ik van u verlangen, dat gij uwe voorvaderen logenstraft, om mij niet tegen te spreken? Evenmin kunt gij dat van mij eisclien. En hetzelfde geldt van do Christenen, nietwaar? „Bij den levenden Godquot;, roept Saladijn uit, „de man heeft gelijk. Ik moet zwijgen.quot; „Dochquot;, herneemt Nathan, „laten wij tot onze ringen terugkeeren.quot;
07
Daarop vervolgde Nathan in dier voege:
„Do zonen klaagden elkander aan en ieder bezwoer den rechter, dat hij onmiddellijk, zooals ook waar was, den ring uit zijns vaders hand had ontvangen, nadat hem reeds lang hot voorrecht van den ring te bezitten beloofd was. En wat niet minder waar was, ieder verzekerde, dat de vader jegens hem niet valsch kon geweest zijn; en eer hij iets dergelijks van hem, van zulk een geliefden vader, kon vermoeden, moest hij zijne broeders, hoe gaarne hij ook het beste van hen wilde gelooven, van valsch spel verdenken; ieder zou don verrader wol weten uit te vinden en zich wreken. De rechter sprak daarop: „Wanneer gij mij uwen vader niet aanstonds hier brengt, wijs ik u van mijn rechterstoel. Denkt gij, dat ik hier ben om raadsels op te lossen? Of wacht gij soms tot de echte ring den mond zal openen ? Doch stil! Ik hoor immers, dat de echte ring de wonderkracht bezit, om bij God en menschen aangenaam te maken. Dat moet beslissen! quot;Want de valsche ringen zullen dat niet vermogen. Welnu, wien hebben twee uwer het meest lief? Kom, spreekt op! Gij zwijgt? Werken de ringen alleen naar binnen ? En niet naar buiten ? Bemint ieder zich zeiven het meest? O, dan zijt gij alle drie bedrogen bedriegers! Uwe ringen zijn alle onecht. De echte ring ging vermoedelijk verloren. Om het verlies te verbergen en te vergoeden liet de vader deze drie in plaats van den eenen maken. Derhalve, indien gij niet mijne uitspraak, maar slechts mijn raad wilt vernemen: gaat henen. Mijn raad is
68
ecliter deze: gij neemt de zaak volkomen, zooals zij daar ligt. Heeft ieder uwer zijn ring van zijn vader, zoo geloove hij, dat zijn ring de echte is. Misschien dat uw vader, de tirannie van den eenen ring in zijn huis niet langer wilde dulden! Welaan! Ieder uwer streve naar oprechte liefde, vrij van alle vooroordeelen! Ieder uwer zoeke om strijd de kracht van den steen in zijn ring te openbaren! Ondersteunt die kracht met zachtmoedigheid, met hartelijke verdraagzaamheid, met weldoen, met innige overgave aan God! En wanneer dan de krachten van uwen steen zich bij uwe kinds-kindskinderen openbaren, dan noodig ik hen over duizend, duizend jaren weder voor dezen rechterstoel. Dan zal een wijzer man dan ik op dezen stoel zitten en spreken. Gaat!quot; Zoo sprak de wijze rechter. „Nathan, lieve Nathanquot;, herneemt Saladijn diep ontroerd: „De duizend jaren van uwen rechter zijn nog niet om. Zijn rechterstoel is niet de mijne. Ga. Ga. Maar wees mijn vriend.quot;
Ziehier de fabel der ringen U verhaald. De moraal ligt voor de hand. Een ieder moet er naar streven de kracht van den ring in zijn leven te openbaren. Daarin bestaat de ware godsdienst. Niemand wane de waarheid te bezitten; ieder oefene zelfverloochening en zij zachtmoedig en liefderijk. Dit, M.-. BB.-., predikt ons Lossing in zijn schoon drama. Do Vrij-
69
metselaar moot worden priester in den tompol dor humaniteit.
Verstaat mij echter good. Ik beweer niet, dat niemand uwer den eenen of anderen godsdienst mag bolijdon noch tot eenig kerkgenootschap bohooren; verre van dien; daarin moet ieder vrij zijn; maar als Vrijmetselaar sta ieder op een verhoven standpunt; late ieder zijn blik ruim weiden en vrage niet in de eerste plaats welken godsdienst mon belijdt of tot welk kerkgenootschap men behoort. Dat beteekent in de Vrijmetselarij niets. Daar komt het vooral aan op hot „menseh zijnquot;, dat is het bezitten van die heerlijke deugden, welke iemand den eernaam van menseh waardig maken, of zooals wij dat in onze eigenaardige taal noemen: wijsheid van geest, kracht van hand en schoonheid van ziel. (1)
M.quot;. BB.-.! Laten wij streven naar die drie kenmerken van den echten Vrijmetselaar. Arbeiden wij te zamen met al onze kracht aan den bouw van den grooton tempel der humaniteit, welks zuilen zich zullen uitstrekken van het Noorden tot het Zuiden en van het Oosten tot het Westen, waarin eenmaal allen zich zullen verkwikken en verblijden.
Daartoe geve ons do Opperbouwheor dos hoelals kracht en opgewektheid! Zoo zij hot!
3 Febr. '81.
(Ij Ik verwijs daaromtrent naar de in dezen bundel voorkomende lijkrede op l)r.*. Susan pag. 54 en v. v.
70
/jeliouden in de Rouwloge, ter eere van tie nagedachtenis, van wijlen br.*. Pu. Bello, den Uden Mei 1881.
Ar, M.*., Z.*. V.*. B.*., Afgevaardigden uit Zuster-loges, medeleden dezer A.-. L.-., bezoekers van elders, Z.-. W.-. BB.-.!
Het is met een innig gCYoel van weemoed, dat ik lieden avond voor U optreed en U, namens de Logo „Le Prejuge Vainenquot; welkom heet te dezer plaatse.
„Welkom heeten?quot; zoo vraagt gij misschien; „welkom ,quot; terwijl de wanden met somber rouwfloers zijn behangen, de katafalk vóór ons staat en alles do symbolen vertoont van den geweldigen „Thanatos,quot; die op zijn valen klepper rondrijdt en met zijne geduchte zeis afmaait een ieder, die rijp is voor zijn afschuwelijken oogst?
Ja toch, M.-. BB.-., ik heet U welkom te dezer
71
plaatse, omdat do Vrijmetselaar den dood niet vreest, liem niet met huivering begroet als den koning der verschrikking, maar ten allen tijde en op ieder uur bereid is hom to ontvangen, wanneer hij komt, om hem te vollen mof zijne ijzeren vuist.
O zeker, het is goed voor den mensch het licht van de zon te aanschouwen en hare blijde en vriendelijke stralen te begroeten, maar toch kalm en gelaten sluit do Vrijmetselaar de oogen voor dien gloed, om vol vertrouwen het Eeuwig Oosten in te gaan.
Hot is nog weinige maanden geleden, M.-. BB.-., dat ik voor U optrad om de gedachtenis te vieren van onzen braven Susan, die ons helaas ontviel — en thans reeds sta ik voor U, om de lijkrede te houden op een anderen broeder, die nog zijne hartelijke deelneming, schoon zelf krank, per telegram betuigde, met de rouwloge, ter eero van zijn geliefden vriend ingesteld.
Voorzeker er bestonden trokken van gelijkheid tusschon beide vrienden; hun eerlijk hart, hun open oog, hun oprechten en krachtigon handdruk hadden zij gemeen; hunne vriendelijkheid, innigheid en hartelijkheid , die iedereen voor hen innamen, waren eigenschappen, die beiden in hooge mate bezaten.
En toch, M,quot;. BB.-., wolk een onderscheid tusschon hen, welk een verschil van droefheid en smart bij ons over hun verscheiden!
De een was bijna afgeleefd; zijne jaren waren geklommen en zijn schedel was beroofd van zijn dos; alles teekendo den grijsaard; de ander was een krachtige man, in der jaren bloei, dien de blonde lokken nog golfden om het hoofd, type van gezondheid, opgewektheid en levenslust. De een had geoogst, naar hij gezaaid had en was den winter zijns levens ingetreden , de ander zaaide nog en verwachtte den oogst, omdat hij nauwelijks den zomer des levens had bereikt. De een stierf, wèl nalatende eene teer beminde en teer minnende gade, doch geen kroost, de ander liet cn rouwdragende gade achter en een tal van kinderen, die den vader noode konden missen.
Scherpe tegenstelling, M/. BB.-.! Hier de eik, die gestorven is door gebrek aan sappen en hechten stam, daar de eik, die in zijne volle kracht en fierheid en bladerendos door den bliksem werd getroffen en geveld.
Br.-. Bello mocht slechts don leeftijd van 42 jaren bereiken. Eene langdurende en uiterst smartelijke kwaal rukte hem weg in des levens bloei, in de volheid van zijne mannelijke kracht.
Ik wil in dit plechtig uur trachten voor U het beeld te ontwerpen van den ontslapen broeder. Wij willen pogen een antwoord te geven op de vraag of het lied, ter eere van don eenige maanden vóór hem ontslapen vriend in deze gewelven aangeheven, ook op hem van toepassing is. Dat lied luidde aldus:
73-
„Onze Yt'iend rust bij de dooden,
Is verdwenen voor 't gezicht-,
Werd tot hooger werk ontboden,
Daar zijn taak hier was verricht.
Schoon voor 't zichtbaar oog verdwenen,
Als een schaduw heengegaan,
Heeft zijn licht ons zóó beschenen Dat zijn werk nooit zal vergaan!quot;
Worpen wij, M.-. BB.-., te dien einde eerst oen vluchtigen blik op zijn profaan en maeonniek leven.
In liet vriendelijke stadje Doesborgh, gelegen in eene der schoonste streken van Gelderland, aan de boorden van den snelvlietenden, als een zilveren koord sierlijk zich kronkelenden IJsselstroom, Gelder-land's roem, zag Philippus Bello in het jaar 1839 het levenslicht.
Hoewel kleine plaatsjes dit vóór hebben boven grootere, dat er meer gezelligheid wordt gevonden, dat de jongelieden onbezorgder, genoegelijker en vroolijker hunne jonge dagen doorbrengen, tot de tijd van de moeite en den levensstrijd zal zijn gekomen, schijnt
-74
Philip Bello weinig in dat voorreclit gedeeld te hebben. Althans een zijner vrienden heeft het onlangs in het openbaar getuigd: „Bello heeft geen jeugd gehad.quot; Hij heeft die schade later ingehaald. En daaruit is veel van zijn later doen en laten te verklaren. Reeds vroeg openbaarde zich zijn goede aanleg. Ik herinner mij, dat een van Bello's leermeesters meermalen zijne bewondering te kennen heeft gegeven over zijne vlugheid van bevatting en de gemakkelijkheid, waarmede hij opstellen maakte, die uitmuntten boven die van zijne makkers. Ook werd hij toen geroemd om zijne schalkschheid en aardige zetten. Dat die beide eigenschappen hem later bijgebleven zijn, kunnen de talrijke voordrachten bewijzen , die hij op vele plaatsen gehouden heeft, alsmede de gretigheid, waarmede hij in gezelschappen was gezocht.
De jonge man echter genoot niet die opleiding, welke, naar mijne bescheiden meening, voor hem de wenschelijkste ware geweest. Bello had eene academische opleiding moeten hebben , dan was er een geheel andere kerel van hem geworden. Het zijn bijna de eigen woorden, M.-. BB.*., die hij later eens tot mij gesproken heeft. Daar aan de „Alma materquot;, waar de wetenschap op de breedste en vrijzinnigste wijze den jeugdigen Muzenzonen wordt ontwikkeld, waar innerlijke beschaving gelijken tred houdt met diepe en
75
grondige kennis, waar mannen leeraren, wier uitgebreide kennis on diepzinnige studie onze verbazing wekken, omdat wij vroeger niet vermoedden dat zoo iets in de werkelijkheid bestond, daar liad de jonge Bello een ruim en heerlijk veld gevonden voor zijn van nature rijken geest.
Het mocht niet zoo zijn. In plaats van te loeren, moest de jeugdige man aanstonds doceeren; oone groote fout; men moet eerst iets zelf hebben, om het aan anderen te kunnen mededeelen; hij werd toch hulponderwijzer aan eene school te Groningen , onder bestuur van den heer D. de Groot, hier ter stede welbekend. Ik behoef U waarlijk niet te zeggen, M.-. BB.-., welk een misgreep het is iemand als onderwijzer te laten optreden, dio zelf nog geene vaste basis van kennis heeft gelegd. „Docendo discimus,quot; door te doceeren loeren wij, 't is waar, maar men vergeto niet, dat een kostbare tijd daardoor aan eigen studie wordt onttrokken.
Bello werd echter alzoo autodidact en zijn vlugge geest hiolp hem daarbij uitmuntend. Ware zijne zucht tot gezelligheid minder groot en zijne studielust vuriger geweest, hij zou het veel verder gebracht hebben. Toch moet worden erkend, dat hij berekend was voor zijne taak, vooral door zijne helderheid van geest, zijne klaarheid, zijn slag van doceeren en geschiktheid om met jongens om te gaan. Van zijn goeden wil,
76
om werkzaam op te treden, gaf hij o. a. blijk door een leerboek over algebra te schrijven, dat echter geen opgang maakte en niet in alle opzichte eene strenge critiek scheen te kunnen doorstaan.
quot;Weldra verwisselde Bello Groningen voor Deventer, het omgekeerde dus van zijn vriend Susan. Hij werd lector aan 't Gymnasium en spoedig (1863) Ieeraar aan de H. B. S. terzelfde plaatse, na met mejuffrouw Eberwein in 't huwelijk te zijn getreden. Hij doceerde de mathematische wetenschappen met gunstig resultaat en tot groote tevredenheid van zijne leerlingen.
Een groot deel van zijn vrijen tijd wijdde hij aan gezellig verkeer met zijne medeburgers, terwijl hij op menig Departement van 't Nut van 't Algemeen een zeer gewild spreker was en , zooals wij aanstonds zullen zien, eene aanzienlijke rol vervulde in de maconnieke wereld.
Vooral als paedagoog werd Bello zeer geroemd. Eene menigte jongelui stroomde naar zijne woning, om daar huisvesting en opleiding te ontvangen. De tact, waarmede hij met hen wist om te gaan, was van algemeene bekendheid. Tot 1876 arbeidde Bello alzoo voort, totdat eene andere betrekking, die hem werd aangeboden, hem verkieselijker toescheen. Hij werd directeur der school van middelbaar en uitgebreid lager onderwijs te Lochem.
Dat Deventer hem noode zag vertrekken, bewees
77
de samenkomst van een groot aantal ingezetenen, burgers en leeraars aan verscliillende inrichtingen van onderwijs in den Foyer van den Schouwburg alhier, waar hem een prachtig aandenken werd aangeboden, alsmede een album, voorzien van de handteekoningen der gevers. Verscheidene sprekers voerden toen het woord, om zijne verdiensten te schetsen, waarvoor de innig geroerde jubilaris op hartelijke wijze zijn dank betuigde.
Hoe hij te Lochem gewaardeerd was, bewijst de milde handelwijze, waarmede het Bestuur dier plaats ten opzichte van zijne gade en kinderen zijne nagedachtenis geëerd heeft. Weinige jaren had hij aldaar gearbeid, toen eene vreeselijke en smartelijke ziekte hem aantastte. In don beginne was zijn kracht nog ongebroken. Toen biv. Susan ter laatste rustplaats werd geleid, was Bello tegenwoordig en aan het graf sprak hij diep gevoelde en innige woorden, die den spreker en den ontslapene, tot eer verstrekten. Het was zijn laatste woord in 't openbaar. De kwaal nam al meer en meer toe, tot zij eindelijk na een smartelijk lijden op den 4ilen Maart 1881 een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakte.
Plechtig had zijne begrafenis plaats; vele broeders uit deze en andere werkplaatsen, alsmede vele niet ingewijden, waren naar het stille kerkhof te Lochem henengetogen, om daar do laatste hulde te bewijzen,
70
om werkzaam op te treden, gaf hij o. a. blijk door een leerboek over algebra te schrijven, dat echter geen opgang maakte en niet in alle opzichte eene strenge critiek scheen te kunnen doorstaan.
Weldra verwisselde Bello Groningen voor Deventer, het omgekeerde dus van zijn vriend Susan. Hij werd lector aan 't Gymnasium en spoedig (1863) leeraaraan de H. B. S. terzelfde plaatse, na met mejuffrouw Eberwein in 't huwelijk te zijn getreden. Hij doceerde de mathematische wetenschappen met gunstig resultaat en tot groote tevredenheid van zijue leerlingen.
Een groot deel van zijn vrijen tijd wijdde hij aan gezellig verkeer met zijne medeburgers, terwijl hij op menig Departement van 't Nut van 't Algemeen een zeer gewild spreker was en, zooals wij aanstonds zullen zien, eene aanzienlijke rol vervulde in de maconnieke wereld.
Vooral als paedagoog werd Bello zeer geroemd. Eene menigte jongelui stroomde naar zijne woning, om daal-huisvesting en opleiding te ontvangen. De tact, waarmede hij met hen wist om te gaan , was van algemeene bekendlieid. Tot 1876 arbeidde Bello alzoo voort, totdat eene andere betrekking, die hem werd aangeboden, hem verkieselijker toescheen. Hij werd directeur der school van middelbaar en uitgebreid lager onderwijs te Lochem.
Dat Deventer hem noode zag vertrekken, bewees
de samenkomst van een groot aantal ingezetenen, burgers en leeraars aan verschillende inrichtingen van onderwijs in den Foyer van don Schouwburg alhier, waar hem een prachtig aandenken werd aangeboden, alsmede een album, voorzien van de handteekeningen der gevers. Verscheidene sprekers voerden toen het woord, om zijne verdiensten te schetsen, waarvoor de innig geroerde jubilaris op hartelijke wijze zijn dank betuigde.
Hoe hij te Lochem gewaardeerd was, bewijst de milde handelwijze, waarmede het Bestuur dier plaats ten opzichte van zijne gade en kinderen zijne nagedachtenis geëerd heeft. Weinige jaren had hij aldaar gearbeid, toen eene vreeselijke en smartelijke ziekte hem aantastte. In den beginne was zijn kracht nog ongebroken. Toen biv. Susan ter laatste rustplaats werd geleid, was Bello tegenwoordig en aan het graf sprak hij diep gevoelde en innige woorden, die den spreker en den ontslapene, tot eer verstrekten. Het was zijn laatste woord in 't openbaar. De kwaal nam al meer en meer toe, tot zij eindelijk na een smartelijk lijden op den 4den Maart 1881 een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakte.
Plechtig had zijne begrafenis plaats; vele broeders uit deze en andere werkplaatsen, alsmede vele niet ingewijden, waren naar het stille kerkhof te Lochem henengetogen, om daar de laatste hulde te bewijzen,
78
aan een man, die veel had liefgehad, dien velen vereerden , die aan velen den weg had gewezen, door de beoefenaars der K.*. K.*. te bewandelen.
Zacht ruste zijne asch! Vrede zij zijn deel!
Thans, M.\ BB.-., een enkelen blik op zijn macon-niek leven, om met eene beschouwing van Bello als mensch te eindigen.
In 1863, dus op 24-jarigen leeftijd, werd Bello opgenomen als leerling in «de Orde der Yrijmetselaren en wel in deze Loge, door den voorzitter, biv. Susan. In het volgende jaar werd hij tot metgezel en meester bevorderd en weldra trad hij als redenaar der Loge op tot in 1872, toen hij br.-. Susan , die naar Groningen vertrok, als regeerend meester opvolgde, tevens als voorzitter van het Bestuur van hot Algemeen Neder-landsche weduwen- en weezenfonds en van het fonds „Charitas.quot;
Verscheidene jaren bekleedde Bello de waardigheid van voorzitter dezer Loge en velen onzer hier aanwezige broeders zijn door hem den tempel binnengeleid en weten bij eigen ervaring hoe hij den moker des gezags wist te hanteeren. Zijne warme, hartelijke
toespraken, zijn krachtige welkomstgroet bij de intrede in de Orde zijn velen bekend. Zelfs nadat Bello naar Loohem was vertrokken, bleef hij dezelfde betrekking in de Loge handhaven, totdat dit hem eindelijk te zwaar viel en zij werd opgedragen aan zijn vriend D. B. Wisselink, die tot heden met dat gezag is bekleed en op waardige wijze zich van die moeilijke taak kwijt.
Tot erkenning van Belle's vele en gewichtige diensten werd hij tot eerevoorzitter van deze Loge benoemd, terwijl hij als Gr.-. Officier tot zijn dood deel uitmaakte van den Eaad van toezicht bij het Nederlandsch weduwen- en weezenfonds.
In 1874 was hij een der vertegenwoordigers van het Opperbestuur hier te lande bij de regeling der nalatenschap van mevrouw de douarière van Eckstein— Cort Heijligers, die de ïfederlandsche Vrijmetselarij tot hare erfgename had gemaakt.
Als afgevaardigde der Groote Loge van Hamburg werd Bello in 1875 gekozen en in het volgende jaar als lid van het college van Groot-Officieren, waarbij hij tot 1880 de betrekking van Groot-Hofmeester waarnam, en daarna tot zijn overlijden, die van Groot-Bouwmeester.
Ten slotte deelen wij mede, dat Bello gedurende verscheidene jaren redacteur was van het „Ma^onniek Weekbladquot;, dat thans door biv. A. S. Carpentier Alting
80
uitmuntend geleid wordt. Als zoodanig kennen hem de meesten uwer, daar zij ongetwijfeld zijne artikelen Lebben gelezen.
Ziellier, M.*. BB/., onze broeder Bello gesclietst in zijn profaan en magonniek leven. Weinige oogen-blikken nog vraag ik uwe aandacht, wanneer ik trachten wil een juist beeld van hem als mensch te ontwerpen.
„De mensch is een onoplosbaar raadsel, een ondoordringbaar geheimquot; — zoo heeft eenmaal een wijsgeer gesproken. Diepe waarheid, M.-. BB.*.! „Half engel, half dierquot;, is de mensch — sprak Goethe; „een kind van Godquot; meende de groote profeet van Nazareth* „Wat een meesterstuk is de mensch! Hoe edel door de rede! Hoe oneindig in vermogen! In bedrijf den Engelen gelijk, in bevatting een God! De schoonheid der wereld, het hoofd der levende scheppingquot;, laat Shakespeare in zijn meesterlijken „Hamletquot; zich hoeren.
Voorzeker, M.-. BB.1., eene vergelijking van den mensch met de overige schepselen, kan niet anders dan in zijn voordeel uitvallen. Gaven, talenten en aanleg
81
verheffen hem tot den koning der schepping; „hij isquot; — om met den ouden schrijver te spreken — „geschapen naar het beeld Gods!quot; Maar helaas, zoo dikwerf misbruikt hij die gaven, wordt den eernaam van „menschquot; onwaardig, ja daalt zelf beneden liet peil van het redelooze dier. Wanneer driften en hartstochten in hem bruisen, wanneer de stem der rede onderdrukt wordt, is hij geen koning der schepping meer, veeleer een slaaf. In hoeverre heeft de man, dien wij heden avond gedenken, aan zijne roeping als mensch beantwoord ?
Moeilijke vraag, M.-. BB.-., die ik trachten zal naar waarheid, zooals het Vrijmetselaren past, te beantwoorden.
Br.-. Bello had groote deugden, maar ook zijne gebreken. Ik geloof te mogen beweren, dat hij de gebreken zijner deugden had. Laat mij u een voorbeeld geven.
Eene van Bello's grootste deugden was zijne vrijgevigheid, zijne liefde voor anderen, medelijden met hun ongeluk en behoefte om hun te helpen met raad en daad. Doch hij overdreef deze loffelijke eigenschap zoozeer, dat hij er niet meer op lette of zijne eigene belangen en die der zijnen daardoor ook geschaad werden. Is die deugd dan absoluut, dat is in wijs-geerigen zin, nog deugd te noemen ? Eene andere voortreffelijke eigenschap van br.-. Bello was zijn
a hem ik el en
=tst in DOgen-er ik sell to
•idoor-ijsgeer engel, i kind saretli. ■1 door ijf den onheid laat looren. nensch lan in aanleg
6
82
royaliteit, zijne gulheid. Heerlijke eigenscliap, M.*. BB.-., die aan onzen stam eigen is. Wie zal liet niet prijzen, dat men zijne woning openstelt voor den vriend, voor den broeder, en de bete broods trouw met hem deelt? Maar, wederom, Br.*. Bello overdreef die gulheid tot eene zaak, die ik ongaarne „deugdquot; zou willen noemen.
Ik leg hier den vinger, M.-. BB.-., op de wonde plek. Ik wil waardeeren, o volgaarne, maar ik wil trachten boven alles waar te zijn. „Ik heb mijn vriend liefquot; — zegt een oud Latijnsch spreekwoord — „maar de waarheid is mij meer liefquot;. Wij Vrijmetselaren inzonderheid, M.-. BB.1., moeten ons hoeden niet alleen voor alle onwaarheid en overdrijving, maar ook voor wat een Fransch schrijver genoemd heeft: „admiration mutuellequot;. Dat is onwaardig; gerust moeten wij elkander durven zeggen, wat we goeds en schoons en edels in elkander vinden, maar ook het omgekeerde. Wij staan bij de buitenwereld in den reuk van onderlinge opvijzeling, wederkeerig ongepast hulpbetoon en dergelijke minder fraaie zaken. Of dit te recht of ten onrechte geschiedt, laat ik thans in het midden; doch met alle kracht wil ik waarschuwen tegen een kwaad, dat niet bij ons mag gevonden worden.
Vergeten wij niet, dat de lofspraak van een waarheidlievend en eerlijk man opweegt tegen ontelbare loftuitingen van leugenachtige, vleiende en laffe personen.
Doch ik dwaal af. Laat mij terugkeeron tot mijn onderwerp. Ik wenselite alleen duidelijk te doen uitkomen , dat geene te geringe waardeering van den overledene , maar alleen oprechte waarheidszin mij drijft en bezielt. De vraag verdient onzer aller aandacht in hoeverre vrijgevigheid, mildheid, royaliteit en dergelijke eigenschappen, deugden zijn, wanneer zij de belangen van ons en de onzen en ook van anderen schaden. De beantwoording laat ik aan uw geweten over.
Dit meen ik er echter nog te moeten bijvoegen, dat ik toch die milde, liberale naturen duizendmaal hooger schat en meer liefheb, dan die ellendige, vrekkige lieden, die een hart van steen in den boezem dragen en geen oor hebben voor de klachten en nooden der armen, terwijl zij alleen luisteren naar het gerammel der gouden en zilveren stukken in hunne kisten, wier type zoo voortreffelijk geschilderd is door den Eomeinschen dichter in zijn Euclio (1), waarvan Harpagon, bij den Frauschen dichter Molière in zijn „Avarequot; de nabootsing is.
Nu ik, M.*. BB.-., gewezen heb op zwakheden van den ontslapen broeder, zal het gewaardeerd worden, wanneer ik op zijne schoone eigenschappen thans uwe aandacht vestig.
(1) Plautus in zijne «Aiilulaiiaquot;, ook door onzen Hooit in zijn » Warenar' naïeve lm],
84
Vooreerst had Bello een goeden naam als onderwijzer en opvoedkundige. Weinige leeraars zijn in staat als hij de jongelieden aan zich te binden en behoudens allen eerbied den leermeester verschuldigd toch op een familiaren voet met hen te leven en om te gaan. Zijn tact was groot en zijne methoclus docendi in menig opzicht uitmuntend. Duidelijkheid en helderheid kenmerkten zijn onderwijs. En wat hem aan ernstige studie en diepe kennis ontbrak, vergoedde hij door zijn klaar'verstand en vluggen geest.
Zoo heeft Bello jaren lang te dezer stede gearbeid en tal van leerlingen gevormd en vrienden verworven. En ook te Lochem werd hij als zoodanig zeer gewaardeerd en genoot de school, aan wier hoofd hij geplaatst was, eene goede reputatie.
Eene andere beminnelijke eigenschap van den ontslapene was zijne broederliefde. Hij toonde in woord en daad, dat het hem ernst was, wanneer hij als voorzitter der Loge gedachten uitte over de plichten van den Vrijmetselaar tegenover zijne naasten. Nooit klopte de arme te vergeefs aan zijne deur, nooit werd de hulpbehoevende ongetroost en ongeholpen teruggezonden. Ik herhaal, dat hij daarin wat ver ging, dat hij dikwerf gaf zonder zich van die daad rekenschap te geven, maar toch zijn gul en warm hart sprak uit die daden; krachtig klopte het voor de belangen der menschheid.
85
En dan, M.*. BB.-., zou ik niet moeten spreken van zijne eerlijkheid en goede trouw? Zijn open oog en zijn warme handdruk waren even oprecht als hij zelf. Daar werd in hem geen bedrog gevonden, geen geveinsdheid, geen huichelarij. Volgen wij hem daarin na, M.*. BB.-., laat het ons ernst zijn met onze gevoelens, met ouze vriendschap, met onze wijding aan eene edele zaak!
Wat Br.-. Bello als voorzitter voor deze Loge is geweest, weten de meesten uwer. Dat hij voor haar zooveel kon doen, was, behalve aan zijne liefde voor de Vrijmetselarij, vooral aan zijne welsprekendheid te danken, zijn groot talent om zijne gedachten in een indrukwekkenden vorm mede te deelen.
Bello was redenaar, ongetwijfeld, maar een van eene eigenaardige soort. Als ik wèl zie, had hij meer van Demosthenes dan van Cicero. Ik bedoel daarmede natuurlijk niet, dat ik hem op eene lijn zou stellen met dien grooten Gi'iekschen redenaar — verre van mij de gedachte —, noch met den smaakvollen, keurigen Romeinschen orator, maar dit: Demosthenes had eene gloeiende, onomstootbare overtuiging, die hij moest uitspreken, gedreven door eene inwendige stem, als aangeblazen door een heilig vuur; hij donderde zijne Philippicae zijnen hoorders in 't oor, dat zij beefden en sidderden; vandaar dat, wanneer gij zijne redevoeringen leest, verscheidene zinnen niet afloopen;
86
dikwijls breekt de redenaar eensklaps af, want eene andere gedachte dringt zich reeds bij hem op; do verontwaardiging gunt hem den tijd niet, het voorgaande af te werken. Het uitwerksel van zulk eeno welsprekendheid is vaak verpletterend.
Cicero's taal daarentegen is keurig en zijn zinbouw smaakvol; zijne redevoeringen zijn als geciseleerd in helder staal; hij sleept niet weg, maar boeit, doch alleen een hoorder, wiens smaak eenigszins ontwikkeld is, die gevoel heeft voor het schoone, voor den rhyth-mns der taal en met eerbied bezield is jegens hem, die haar weet te kneden als was, die haar beheerscht, zoodat zij buigt voor zijn wil.
Welnu, M.*. BB.-., ik hoop u daardoor duidelijk gemaakt te hebben, wat ik straks bedoelde; Bello's welsprekendheid had iets overmeesterend, iets meesleepends; door keurigheid en juistheid muntte zij niet uit; maar men gevoelde, dat men te doen had met een man van overtuiging, met een die pleitte voor eene goede zaak. En als zoodanig zullen de woorden door biv. Bello gesproken nog lang weerklinken in de harten zijner hoorders en nog na zijn dood een invloed ten goede oefenen.
Wij herinneren ons nog zijn welsprekend woord — het laatste in het openbaar helaas, — dat hij gesproken heeft op den 19lt;len October 1880, bij de geopende groeve van zijn vriend Susan. Laat mij even een gedeelte van
87
die toespraak in mvo herinnermg terugroepen, opdat zijn woord nogmaals in dezen tempel weerklinken moge:
„October kan koud zijn; want 't is herfstmaand — „en tochquot; zoo vervolgde de spreker, gebruik makende van een liefelijk natuurverschijnsel — „ziet dien helderen zonnestraal, die daar valt op de laatste woaing van onzen beminden broeder. Is die zonnestraal niet het symbool van zijn leven ? Het heldere licht beschijnt die kist, als wilde de natuur het uitspreken: de man, die daarin ligt, was een kind des lichts; hij bracht steeds warmte en verkwikking aan! Laten wij, M.-. BB.-., dat symbool bewaren en toonen , wat wij van hem leerden, die in woord en daad slechts éene deugd leende, humaniteit. Oefent u in elk mensch den broeder te zien, die recht heeft op uw hart, op uwe trouw. Ja, brave Susan! Wij Vrijmetselaren hebben aan u groote verplichting: gij hebt ons het leven leeren liefhebben en daardoor do kracht tot leven in ons versterkt.quot;
Zoo sprak Br.-. Bello en helaas weinige maanden daarna werd ook hij gedragen naar eene dergelijke woning, waarvan hij gewaagde, naar liet stille kerkhof in het kleine Lochem.
Doch, M.-. BB.*., dit is 's mensehen lot.
Zullen wij ons echter door dien weemoed des levens doen ter neerslaan? Zullen wij treuren en ons de kracht laten verlammen tot den arbeid?
De ontslapen broeder, dien wij heden weemoedig gedenken, roept liet ons toe: „O monsch, gij hebt hier geene blijvende plaats en in niets van al wat met oogen gezien wordt oen blijvenden schat. Zoolang gij daarbij leven wilt, daaraan uw hart en uwe liefde geeft, is al uw streven en verwachten zelfbedrog, kunt gij bij uw ouder worden slechts te armer worden. Neen, 't oog omhoog en 't hart naar boven, zoekende naar 't geen onvergankelijk is.quot;
Ik geloof thans een antwoord gegeven te hebben op de vraag in bet lied, dat ik in het begin van mijne voordracht aanhaalde. Dat antwoord luidt deels ontkennend, deels bevestigend. Br.-. Bello's taak was nog niet afgewerkt; veel werd er nog van hem verwacht , maar toch heeft zijn licht hier zoo geschenen, zijne hand zoo gezaaid, dat het rijpe vruchten nog in de toekomst dragen zal.
Zoo is zijn leven, schoon kort, niet te vergeefs geweest. Volgen wij, M.-. BB.*.! hom na in zijne goede en voortreffelijke eigenschappen, opdat ook eens van ons leven getuigd mag worden, dat het niet een ijdel geweest is.
Doch laat mij eindigen; ik mag niet meer van uwe aandacht en uw geduld vragen.
Moge het mij gelukt zijn eene verdiende hulde aan
89
de nagodachtenis van oen rechtschapen broeder gebracht en enkele goede gedachten bij U gewekt te hebben.
Laat ik mijne toespraak besluiten met deze schoone regelen van den geliefden dichter (1), die volkomen op dezen toestand van toepassing zijn:
.,De lendenen omgord en brandende de lampen!
Neemt saam de plooien van het sleepende gewaad, Dat gij moogt vaardig zijn, tot werken, dienen, kampen, Tot scheiden — als Gods ure slaat.
Ons leven is een staag verreizen en vertrekken; —
Wie roemt op stad of huis of rustplaats hier boiieên 'i —-Ons komt gedurig weer de stem des Geestes wokken: Op, maak u vaardig en reis heen!
Voort van de plok der ruste, in 't kampperk van het leven; Die steile bergen op, daal van de plaats der eer; —
Ga waar uw werk u roept, en volgzaam laat u leiden, Wacht op Gods wenk, omknel uw reisstaf, neem uw kruis; Groet die gij liefhebt, want uw wegen zullen scheiden; Bereid uw hart, bereid uw huis.
(1) P. A. Je Génestet; Ue lendenen omgord, in Tiele's volksuitgave p. 193.
90
„Bereid zijnquot;, klinkt de last, zoo ncomt dan saam de
(vouwen
Van 't hangende gewaad, voor 't struikelen van uw
voet; —
En steekt de lampen aan — ook waar een zon van zegen Dees schoonen morgen, in uw woning licht en lacht! Omgordt u: gij moet voort, op de onbekende wegen! Ontsteekt do lampen — het wordt nacht.quot;
14 Mei 1881.
A.-. M.-., Z.-. W.-. BB.-.!
Vroolijk scheen de zon den 2ilen Mei 1872 op de toppen van den Odiliënberg te Straatsburg. De vriendelijke lente vertoonde zich in al hare aantrekkelijkheid en bekoorlijkheid, 't Was een dier dagen waarop de menseh als met nieuw leven wordt bezield, het bloed hem sneller en krachtiger bruist in de aderen en hij doortinteld wordt van liefde en dankbaarheid , dat het hem is gegeven die heerlijke zon te aanschouwen, die het majestueuse landschap met allerlei kleuren overgiet en levenslust wekt in de ziel.
Den Isten Mei was het feest geweest te Straatsburg. De oude, herwonnen Rijksstad had de stichting der hoogeschool herdacht met eene geestdrift, die eenig en onvergelijkelijk mocht heeten. Verheffend en aangrijpend was het schouwspel. Het gedonder der kanonnen was verstomd, het getrappel en gebriesch der oorlogspaarden werd niet meer gehoord , de jammerkreten der stervenden waren overgegaan in de zege-tonen der overwinnaars; de slapen der helden waren
92
met lauweron omkranst: de vrede had haren intocht gehouden. En den volgenden dag aanvaardden talrijke scharen den pelgrimstocht naar den prachtigen top van den Odiliënberg, eenmaal ook door Goethe ondernomen , terwijl de lentegeur haar toewaaide en een zachte zephir haar voorhoofd kuste.
Onder die duizenden verhief zich de indrukwekkende gestalte van een krachtig, breedgeschouderd man, wiens gelaat straalde van opgewektheid en bezieling, wien eene hulde werd gebracht, zoo eenparig en zoo vol leven, dat hij in zijn „Dichtung nnd Wahrheitquot; schreef, dat hij zich altijd die bedevaart met honderden en duizenden geestverwanten naar den Odiliënberg ondernomen, herinnerde. „Leve Auerbach!quot; klonk hot uit duizenden monden, en deze zat zwijgend, met vochtige oogen neder, overweldigd door den indruk van het oogenblik. Hij gevoelde met welke liefde zijn volk hem droeg in 't hart, hoe het hem dankbaar was voor hetgeen hij ten zijnen voordeele gewerkt had. Daar klonk op eens eene luide stem „Auf der Höhe!quot;, met toespeling op zijn beroemden roman, welke kreet zich voortplantte langs de rijen, totdat Auerbach zich op een vooruitstekenden tak van een lindeboom plaatste en zijne machtige stem verhief, die electrisch op de menigte werkte. „Gegroet zijt gijquot; — zoo sprak hij — „zoolang verbeide eenheid van het Duitsche vaderland! Gelukkig wij, dat we U nog met open oog mogen begroeten! En mij omwendende begroet ik allereerst U, gij jeugd van Duitschland! Vastklemmen, behouden, versieren, met al wat goed en
93
schoon is, zult gij het oude vaderhuis. Eene grootsche erfenis is uw deel! Wij ouden van dagen, die dezen tijd mogen beleven, wij hebben gestreden en geleden; wees erfgenamen onzer waardig! Blijf volharden! Wij ouderen eischen het van U! U behoort de toekomst, de voltooiing van het werk!quot;
Een eindeloos gejubel begroette deze woorden. (1)
Die gevierde persoonlijkheid is onlangs ontslapen en rust reeds in zijn geliefd Nordstetten in het Schwarz-wald, betreurd door duizenden en tienduizenden.
Auerbach was ook een der onzen, een priester in den tempel der humaniteit, een krachtig medearbeider in den dienst der K.*. K.-.
Dezulken, M.-. BB.-.!, moeten wij waardeeren, hen ons voor oogen stellen, omdat van hen uitgaat eene kracht ten goede, die sterkt en bezielt.
Ik wil daarom trachten U eenige oogenblikken nuttig bezig te houden door U op Auerbach te wijzen. Gij verlangt geene levenbeschrijving van hem, die onmogelijk eenigszins uitvoerig in het korte tijdsbestek, mij tot spreken gegund, kan gegeven worden. Ik wensch alleen enkele karaktertrekken van den ontslapen broeder te teokenen, opdat zijn beeld, zij het helder en zuiver, voor uwen geest moge verrijzen.
(1) Deze bijzonderheden heb ik ontleend aan Franzos, die na Auerbach's dood eenige herinneringen omtrent hem heeft te boek gesteld, welke onlangs opgenomen werden als feuilleton in de Prov. O. en /. C.
92
met lauweren omkranst: de vrede had haren intocht gehouden. En den volgenden dag aanvaardden talrijke scharen don pelgrimstocht naar den prachtigen top van den Odiliënberg, eenmaal ook door Goethe ondernomen , terwijl de lentegeur haar toewaaide en een zachte zephir haar voorhoofd kuste.
Onder die duizenden verhief zich de indrukwekkende gestalte van een krachtig, breedgeschouderd man, wiens gelaat straalde van opgewektheid en bezieling, wien cene hulde word gebracht, zoo eenparig en zoo vol leven, dat hij in zijn „Dichtung und Wahrhoitquot; schreef, dat hij zich altijd die bedevaart met honderden en duizenden geestverwanten naar don Odiliënberg ondernomen, herinnerde. „Leve Auerbach!quot; klonk hot uit duizenden monden, en deze zat zwijgend, met vochtige oogen neder, overweldigd door den indruk van het oogenbiik. Hij gevoelde met welke liefde zijn volk hem droeg in 't hart, hoe het hem dankbaar was voor hetgeen hij ten zijnen voordeele gewerkt had. Daar klonk op eens eene luide stem „Auf der Höhe!quot;, met toespeling op zijn beroemden roman, welke kreet zich voortplantte langs de rijen, totdat Auerbach zich op een vooruitstekenden tak van een lindeboom plaatste en zijne machtige stem verhief, die electrisch op de menigte werkte. „Gegroet zijt gijquot; — zoo sprak hij — „zoolang verbeide eenheid van het Duitsche vaderland! Gelukkig wij, dat we U nog met open oog mogen begroeten! En mij omwendende begroet ik allereerst U, gij jeugd van Duitschland! Vastklemmen, behouden, versieren, met al wat goed en
93
schoon is, zult gij het oude vaderhuis. Eene grootsche erfenis is uw deel! Wij ouden van dagen , die dezen tijd mogen beleven, wij hebben gestreden en geleden; wees erfgenamen onzer waardig! Blijf volharden ! Wij ouderen eischen het van U! U behoort de toekomst, de voltooiing van het werk!quot;
Een eindeloos gejubel begroette deze woorden. (1)
Die gevierde persoonlijkheid is onlangs ontslapen en rust reeds in zijn geliefd Nordstetten in het Schwarz-wald, betreurd door duizenden en tienduizenden.
Auerbaeh was ook een der onzen, een priester in den tempel der humaniteit, een krachtig medearbeider in den dienst der K.*. K.-.
Dezulken, M.'. BB.-.!, moeten wij waardeeren, hen ons voor oogen stellen, omdat van hen uitgaat eene kracht ten goede, die sterkt en bezielt.
Ik wil daarom trachten U eenige oogenblikken nuttig bozig te houden door U op Auerbaeh te wijzen. Gij verlangt geene levenbeschrijving van hem, die onmogelijk eenigszins uitvoerig in het korte tijdsbestek, mij tot spreken gegund, kan gegeven worden. Ik wensch alleen enkele karaktertrekken van den ontslapen broeder te teekenen, opdat zijn beeld, zij het helder en zuiver, voor uwen geest moge verrijzen.
(1) Deze bijzonderheden heb ik ontleend aan Franzos, die na Auerbach's dood eenige herinneringen omtrent hem heeft te boek gesteld, welke onlangs opgenomen werden als feuilleton in de Prov, O. en /. C.
94
Leent mjj daarvoor eenige oogenblikken uwe gewaardeerde aandacht.
Auerbacli neemt eene eigenaardige plaats in onder de Duitsche letterkundigen. Zijne „Dorpsverhalenquot; hehooren tot de verblijdendste verschijnselen der litteratuur; zij onderscheiden zich door do scherpste waarneming dor uiterlijke voorwerpen en eene innerlijk liefelijke beschouwing daarover, een gevolg van de vereeniging in zijn persoon van den eenvoudigen landman, van den natuurmensch met den echten wijsgeer. De vriendelijke plaats zijner geboorte, Nord-stetten, is het tooneel, waar vele van zijne aangrijpende verhalen spelen. Daarheen is ook, op zijn uitdrukkelijk verlangen, zijn overschot gebracht, waar het rust te midden dier schoone natuur, die hij zoo innig liefhad en zoo dikwijls beschreef.
Hij genoot zijne opleiding aan de „Talmudschulequot; te Hechingen, te Karlsruhe, waar hij drie jaren in de theologie studeerde en te Stuttgart, waar hij zich vooral op de klassieke letteren toelegde. Maar noch het eene, noch het andere voldeed hom ten volle, weshalve hij de wijsbegeerte tot het voorwerp zijner beschouwingen koos. Eene eerste vrucht daarvan was zijne vertaling der werken van onzen beroemden landgenoot, den diepzinnigen en edelen denker Baruch do Spinoza, hetgeen de aandacht der geleerden op hem vestigde.
95
De Jooclsche, de Grieksche en de Germaansche geest ontmoeten elkander in de wijsbegeerte van dien denker. En de leerling was den meester waardig. Toch is er onderscheid tusschen beiden. Reeds te Hechingen openbaarde zicb bij Auerbacli „die tweestrijd tussclien diepgaand wijsgeerig onderzoek en meer naar buiten drijven, die straks in den roman „A.uf dor Höliequot; zulk eene schitterende oplossing zou vinden. Hoe naarstiger de leerling zich op philosophische studiën toelei, hoe meer hij begon te beseffen, dat de ware bronnen van kennis en vernuft niet louter in boeken schuilen, maar ook en vooral in de vrije natuur, onder menschen, boomen en starren moesten worden gezocht. De gaaf van opmerken en het opgemerkte in zich te bevatten, had hij: het kwam er maar op aan deze te exploiteeren. In Spinoza's levenslot ontmoette de dichter een spiegelbeeld van zijn eigen bestaan, in diens gewrochten den verrassenden weerschijn van wat er half verborgen, half schemerend in zijn eigen ziel naar uiting streefde.quot; (1) Doch hij wilde niet alleen voor zich zelf genieten. Aan de hand van Spinoza had hij de wereld en het Alzijn, den geest met de stof leeren verbinden, de vruchten daarvan geplukt; hij wilde ook, dat zijn evenmensch, zijne broeders daarvan genieten zouden, liet gebouw door hem op Spinoza's systeem opgetrokken, wordt voor ieder toegankelijk, wiens geest
(1) Hajra, in «Ui! Amstortlmiimerquot; Weekblad voor Nedei'-land, 1882 No. 241.
96
door studie en nadenken ontwikkeld is. Dat heeft hij voor boven den meester. Deze wordt wèl geroemd en gevierd, maar weinig of niet gekend. Spinoza trouwens is niet voor iedereen toegankelijk; om hem te kunnen leeren en waardeeren behoort eene studie vooraf gegaan te zijn, die niet het deel is van allen. Toch verdient hij, niet het minst door de Vrijmetselaren, gekend te worden, omdat zijne wijsbegeerte, in de Orde gepredikt, een grooten invloed ten goede moet oefenen. Door hem kan men geraken op die zonnige hoogte, vol kalmte en vrede, waar men het leven genieten kan en bestand zijn tegen zijne rampen en stormen. (1) Spinoza echter zal nooit populair worden; Auerbach is het geworden. „Hij wistquot; — zegt de straks aangehaalde schrijver — „de theorie om te tooveren in praktijk, en terwijl vroeger zijne vrienden zich verwonderden over de vastheid van toon, met welke hij de snaren zijner en der menschelijke ziel liet trillen op den sleutel, in Spinoza gelegd, vangt thans eene geheele maatschappij de echo's van Mar aandoeningen in zijn geschriften op en luistert en vlecht zich zelve een krans om het hoofd.quot;
Zijn „Auf der Höhequot; (1865) zet de kroon op zijn werk; de gedachten daarin neergelegd en de scheppingen van zijn geest zijn zoo verheven en schoon, dat hij daarmede alleen zich onsterfelijk heeft gemaakt.
(1) Ik verwijs daaromtrent naar liet eerste bouwstuk in «le/.en buiulel voorkomende.
!)7
Ik mag ze bij U, M.-. BB.-., als bekend beschouwen en wil er dus niet over uitweiden.
Men heeft Auerbaeh niet onzen Cremer vergeleken in scherpte van waarneming en bespieding der natuur, in heerlijke schildering der liefelijke en machtige tooneelen, die zij te aanschouwen geeft. Doch Auerbaeh voreenigt daarmede bovendien den echt wijs-geerigen geest, een Spinoza waardig.
Het is mijne bedoeling niet, M.-. BB.-., U een volledig beeld te teekenen van den letterkundige en wijsgeer Auerbaeh; dat is thans te dezer plaatse niet doenlijk.
Enkele vluchtige omtrekken wenschte ik slechts te geven, om U op te wekken zijne merkwaardige geschriften ter hand te nemen en te bestudeeren.
Een paar karaktertrekken van zijn beeld mag ik U echter niet onthouden.
De eerste dan is zijne beminnelijkheid, zijne liefde om anderen te helpen en te steunen. Jeugdige schrijvers , die hom hunne handschriften ter beoordeeling aanboden , stootte hij niet af; luj behandelde hen welwillend en zijne critiek was zeer gematigd, schoon waar. Zelf had hij het bij zijn optreden als auteur ondervonden, hoe hard het valt met minachting bejegend te worden. Do oudere auteurs hadden op hem neergezien en konden het niet verdragen, dat hij allengs de lieveling werd van het jongere geslacht. Hij wilde althans anderen die grievende vernedering besparen en was minzaam en voorkomend jegens de jongeren. Het is een karaktertrek j dien hij mot onzen Da Costa gemeen had.
98
In de tweede plaats was hij met eene warme liefde bezield voor zijn volk. Dat te ontwikkelen en te beschaven was zijn hoofdstreven. En wederkeerig werd hij door het volk bemind. Hij had behoefte aan sympathie en hij vond die in ruime mate. Bitter griefden hem in den avond van zijn leven de onrechtvaardige en schandelijke vervolgingen, waaraan zijne geloofs-genooten, de Israëlieten, ook in Duitschland, bloot stonden. Het deed hem mismoedig uitroepen: „Meer dan veertig jaren heb ik aan de vorming van het Duitsche volk, naar mijne beste krachten, medegewerkt en nu wil men mij zelfs den naam van Duitscher niet gunnen.quot;
Auerbach was echter ook een karaktertrek eigen, dien vele groote mannen bezitten en wien het ook ter wille van hun talent gaarne wordt vergeven. Da Costa bezat dien ook. Hij was ijdel. Hij vorderde van zijne vrienden en bekenden, dat zij zijne werken lazen en zijne eerste vraag was, nadat een nieu iv boek van hem verschenen was: „Hebt ge het gelezen? Hoe vindt ge het?quot; Een eerlijk oordeel echter, al ware het ook afkeurend, kon hij wel verdragen. Toen zijn vriend Braun, een rechtsgeleerde, hem op eene fout op strafrechterlijk gebied begaan, aandachtig maakte, beloofde hij ze in een tweeden druk te zullen verbeteren, doch hij bedong, dat zijn vriend het niet bekend zon maken. „Dat mag ik toch wel van mijne vrienden vorderenquot;, zeide hij. Braun beloofde het en Auerbach verzekerde, dat hij voortaan over juridische zaken hem zou raadplegen. Te Berlijn, waar hij zich ge-
99
vestigd had, word liij door tal van bewonderaars gevierd. Dit vleide liem. Hij kwam ook aan het Hof en genoot de eer zijne nieuwste werken aan den koning en de koningin te mogen voorlezen. Met tranen in de oogen vertelde hij eens aan een zijner vrienden, dat de koning van Wurtemberg hem had belast de groeten aan zijne moeder te Nordstetten over te brengen. Met ophef verhaalde hij, dat de Groothertog van Baden een bewonderaar van zijne werken was, ze zelf keurig in zijn familie-kring voorlas en per telegraaf zich telkens naar zijne gezondheid liet onderrichten.quot; (1)
Evenwel was Auerbach niet jaloersch; hij erkende steeds anderer verdiensten en kondigde dikwijls met geestdrift hunne werken aan. Zijne ijdelheid had niets hinderlijks. Zijn adellijke titel b.v. prijkte nooit op zijne geschriften. „Een dichterquot; — schreef hij aan Karl Emil Pranzosquot; — mag naar geen adellijken titel streven, laat staan daarmede pronken; zijn adel kan alleen een adel zijn van 's volks, niet van 's vorsten genade.quot; Toen eenige vrienden hem den 28sten Eebr. 1872 op zijn zestigsten verjaardag een groot feest wilden bereiden, omdat hij zooveel gedaan had voor de Duitsche eenheid, weigerde hij dat, zeggende: „Daarvoor is de tegenwoordige tijd te groot, 't Is thans het oogenblik niet om een enkel particulier persoon op den voorgrond te stellen.quot;
()) Aan een opstel in de N. 11. C. a]s feuilleton geplaatst heb ik deze en nog enkele andere bijzonderheden omtrent Auerbach ontleend.
100
Pie kleine ijdelheden derhalve vergeven wij hom gaarne; in een alledaagseh mensch vinden wij ze eenvoudig belachelijk en halen er schouders voor op, vragende wat zij toch gewerkt en gedacht hadden, om eenigen grond voor hunne ijdelheid te vinden ? Bij groote geleerden en denkers is dat iets anders.
Hoewel Auerhach gebroken had met de voorschriften van het Joodsche geloof, bleef hij toch met hart en ziel Jood. „Ik ben in één opzicht gelukkig geweestquot; — zeide hij tot Mauthner —; „Ik ben Duitscher en iets anders zou ik niet kunnen zijn. Ik ben Schwabe en iets anders zou ik niet willen zijn, cn ik hen Jood: „das hat die richtige Missehung gegeben.quot;
Voorts was Auerbach een gezellig man, een aangenaam causeur, die eene menigte „bon motsquot; te pas kon brengen en bracht.
Wat zijn uiterlijk betreft, daaromtrent verzekeren tijdgenooten, dat hij een flink uitzien had. Hij was niet groot, maar breed geschouderd, en had aanleg tot zwaarlijvigheid, hoewel hij zich toch vlug bewoog. Een man met een prachtig voorhoofd, heldere blauwe oogen, een grooten, goed gevormden mond, die, wanneer hij lachte, gezonde tanden liet zien, eene frissche gelaatskleur — zoo was Auerbach op zijn dertigste jaar. Tot op het laatst behield hij de stevige tandon en de heldere oogen, hoewel het gezicht was verbleekt en vermagerd.
En hiermede, M.*. BB.-., meen ik voor heden te kunnen en te moeten volstaan. Bestudeert Auerbach en gij zult er U wel bij bevinden. Laat op U niet van toepassing zijn, wat Caro onlangs in de „Eevue
101
(les Deux Morulosquot; schreef: „Het ontlireekt liet lczci\(l publiek «aan tijd en rust om oen auteur op zijne lahp;-zamo, trapsgewijze ontwikkeling te volgen. Alles jaagt naar sensatie.quot;
Van hom kunnen wij veel leoren en vooral onze taak, Vrijmetselaars, is het te zoeken naar die wijs-geerige gedachten, die bij Auerbach en de zijnen te vinden zijn. De Vrijmetselarij is eene studie; mén doet to weinig, wanneer men alleen de bijeenkomsten bijwoont, men moet zelf' studeeren en arbeiden, om to trachten de Vrijmetselarij voor ons eene levende kracht te doen worden, die bezielt en sterkt. Zonder inspanning komt men niet op de verkwikkende hoogte der wijsbegeerte en wetenschap, die ieder zoo aantrekkelijk toeschijnen. De Vrijmetselarij is eene leer-moesteresse aan wier voeten we dagelijks moeten zitten om van haar wijsheid en schoonheid te leeren en dan der menschheid voor te lichten.
Dit zij ons aller streven! Behartigen wij de woorden, waarmede Auerbach de voorrede van de herziene uitgave zijner gezamenlijke werken besluit: „Moge in hetgeen ik met den arbeid mijns levens bedoel, eene deugdzame kiem vervat zijn ten bate van mijn land en tot opwekking van liefde voor de hoogste goederen der menschheid!quot; (1)
(1) Auerbach's gezamenlijke werken versehenen eerst in 20 deelen te Stuttgart (1857—1859) en later ter zelfder plaatse in 22 deelen (1865),
102
Trachten wij de duisternis te overwinnen en planten wij op do glorierijk veroverde hoogte do vereenigdo banieren van ontwikkeling en humaniteit!
Op een vriondeljjken winterdag, den 8stcn Febr. dezes jaars, — zooals de heer Haga het even eenvoudig als roerend heeft uitgedrukt — is Berthold Auer-baeh, verre van het vaderland, in het vriendelijke Cannes, voor zoovelen de sluitplaats op don weg ter onsterfelijkheid, kalm ingesluimerd ten eeuwigen slaap. Zijne vrienden hebben hem naar het vaderland overgebracht ; den vurigen strijder voor waarheid en recht, den onvermoeiden kweeker van het schoone en goede, don vaandrig van menschelijke veredeling hebben zij ter ruste gevlijd onder de groene pijnen van zijn geboortegrond en door dat loover laat de wind , eeuwige stemme Gods, een stillen, gevleugelden rouwzang hooren: „Requiescas in pace!quot; „Sluimer zacht!quot;
1 April '82.
Een woord vooraf.
Barucii de Spixoza.........pag. 7.
Zelfkennis, karakter, roepino.....n 23.
III.
Lijkrede op br/. S. Susan....... 39-
IV.
De tempel der humaniteit...... „59.
V.
Lijkrede op br/. Pir. Bello......„70.
VI.
Berthold Auerbach..................91.
m
■ ' ■ ' ■ ■
Bij den uitgever van dit hachje is wede verschenen:
Dr. J. E. Enklaar, Leerboek der anorganische scheikunde. op proefondervindelijken .lt;;rondsla(gt; bewerkt, 2 deelen !2e vermeerde en omgewerkte uitgave, com
pleet voor.............../quot;2.50.
Dn. H. Cretikr. Handleiding voor analytische scheikunde, ten .oebruike bij het M. O., Ie en 2e stuk . . - 1.25.
Dr. J, E. Romrodts, De mi( rophotographie en liare aanwending ])ij liotanische onderzoekingen met twee photographieën..............- 1.—.
Dr.. A Piersok. Schoonheidszin en levenswijsheid,
twee voorlezingen.............- 75.
\V. F. P. Esklaar, De Grieksche onregelmatige en gebrekkige werkwoorden, met aanwijzing der Aeolisché,
Dorische, Ionische, Attische en Later-Grieksche vormen,
l)enevens een historisch overzicht der Grieksche tongvallen .................- 2.—.
I)r. \V, (ï. van oer Weerd, Aanteekeningen ojgt;
.Sophocles' Oedipus Hex, ten dienste van de hoogste klassen der gymnasia ............- 'l —.
Dn. D. Burger, beknopte iNieuwe Grieksche grammatica .................- 75,
Dr. D. Burger en prof Phlogaïtis, Handleiding om het IN ieuw-Grieksch te leeren spreken......- 50.