PROEVE VAN BEANTWOORDING
der yraag:
„Hoe gaat vastheid van Beginsel met wisseling van Meeningen samen?quot;
UTRECHT,
Gebr. VAN DEK POST. 1 8 8 0.
■ —iiaèfe
429 B ^ 1
^EGINSEL EN jVlE
PROEVE VAN BE A NDWOORDIN G
dei' vraag':
„Hoe gaat vastheid van Beginsel niet wisseling van Meeningen samen?quot;
* ' i
''y'
Tweede druk.
U T K ECHT,
Gebr. VAN DER POST. 1880.
Lass don Anfang mit dem Eudo Sicli iu Eins zusammenzieliu!
Schneller als die Gegcnstande Selber dicli vorüberfliehn.
Danke, dass die Gunst dor Mnsen (L. die Liche Christ}) Unvergangliclies verheisst: / De}i GeJialt in deinem Bitsen
Uiid die Form in deinem Geist.
(goethe, Dauer im Wechsel).
Aan
Oud-Griffier van de eerste Kamer der Staten-Generaal.
Wal is natuurlijker, hooggeschatte Vriend! dan dat ik hegeer, den nieuwen druk van deze bladzijden allereerst in uwe hand te mogen leggen? Die Itand schreef mij meer dan 20 jaren geleden om mij naar de residentie te noodigen tot het houden can eene Voorlezing ran welke dit boekje slechts nadere bewerking is. Zoo groet ik dus in Uwen persoon eenige uitgelezen vrienden, ook reeds ontslapenen, met herinnering aan een zonnigen tijd en aan veel steun en ontwikkeling die ik, sints ik herwaarts mocht overkomen, aan hm en boven velen aan U en al wat uw naam draagt, aan uw vriendelijk huis, uw hoofd, uw hart te danken heb gehad.
Er is in dit „Beginsel en memiingenquot; iets van de naieve onbevangenheid des jongen mans die over tegenstellingen spreekt wier scherpte hem nog slechts weinig bekend is. Sedert heb ik die scherpte in nadruk geroeid, dikwerf niet zonder pijn en schuld.
Maar dat ik hij hetzelfde beginsel door 's Tleeren genade ten volle heb mogen blijven, is de geestelijke grond onzer vriendschap. Omdat ik, naar mijne zwakheid, aan geen partij ooit heb behaagd, daarom heb ik U mogen behagen.
Onze trouwe God zegene U met Zijn rijke gunst, naar den wensch ook van Uwen u hartelijk toegenegen Dienaar en Vriend
's Hage , 24 Dec. 1870.
Aangenaam is mij de uitnoodiging van de geachte HH. Uitgevers, om van dit geschrift een tweeden druk te bewerken. Want den inhoud van deze voor 20 jaren in 't licht gegeven bladzijden beaam ik nog heden vólkomen. Om die reden kan ook dit boekjen niet anders dan een herdruk met kleine toevoegselen, maar geen omwerking zijn. Ware het openbaar leven van den schrijver er belangrijk genoeg toe; men zou er in kunnen vinden dat hij gestand deed aan wat hij twintig jaren geleden in deze bladzijden als waarheid en levensregel beleed te willen aankleven. Die twintig jaren vertegenwoordigen mij veel aandoenlijks en gewichtigs waarvan ik mededeeling aan het publiek ongepast acht. Het laat zich alles samenvatten in het oude woord: deze wereld gaat voorbij met al hare heerlijkheid. Geen rotshoogte staat vast; ol zoo ze op zichzelf eenigermate vaststaat, zoo is ze toch voor ons niet duurzaam veilig: zelfs dicht bij het Kapitool staat de Tarpejische rots. Maar het Woord onzes Gods blijft in eeuwigheid: Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en eeüwiglijk. Al hel menigvuldige dat ik in de twintig jaren sedert dit boekje verscheen, ervaren heb, heeft geen andere blijvende beteekenis dan dat het deze heerlijke
II
geloofsgewisheid bevestigt. Maar met do bijzonderheden in welke zich die waarheid voor mij spiegelt, mag ik den lezer niet ophouden. Slechts noem ik met eerbiedige dankbaarheid en weemoed de namen van twee die lot de hoogere Gemeente zijn overgegaan en die dit boekjen met hun bijval vereerd, ja het ver boven zijn waarde geprezen hebben, D. Gh. de la Saussaye en J. J. L. van der Brugghen. Do drang eener onvergankelijke liefde om mijn naam met twee zulke namen te verbinden, worde mij niet als aanmatiging toegerekend. Vraagt iemand, om vooraf te kunnen opmaken wat hij in handen heeft, naar de hoofdgedachte van mijn vertoog, ik wil ze hem aldus beschrijven: geen program, geen vooraf in bijzonderheden vastgestelde gedragslijn zij er. Alleen de levende Christus, gelijk de heilige Schrift hem toont en de levende Gemeente van alle eeuwen hem belijdt en ervaart, alleen hij sta u vast. Voed u eiken dag met. het manna dat uit den hemel regent; wat gij voor den volgenden dag opleggen wilt, bederft. Doe en zeg niets wat niet uit dat beginsel volgt. En 'hebt gij, als zondig en zwak mensch, hier tegen gehandeld, zoo erken het terstond en ten volle, zonder door behendig dekken van den aftocht uw naam, krediet, positie te willen redden. Heb voor dé trouw aan uw beginsel den naam van beginselloosheid over. Sta in het verborgen middelpunt zóó vast dat gij aan den openbaren omtrek durft veranderen. Het geroep der menschen, ook uwer vrienden, rondom u verstomt weldra even als uw eigen stem, en de eeuwige Christus is hun en uw Rechter.
Ik schreef in de voorrede van den eersten druk:
„Door mijn bewustheid dat de hoofdgedachte van het vertoog niets nieuws bevat, heb ik mij niet terug voelen houden van de uitgave — met Pope meenende dat zij die
Ill
niets willen zeggen hetwelk reeds vóór hen gezegd zij, gevaar loopen van dingen te zeggen die niemand na hen zeggen zal. En al is die hoofdgedachte niet nieuw, zij verdient toch steeds op nieuw te worden verkondigd. Want zij is te eenvoudig om door de meerderheid opgemerkt, en te verootmoedigend om door de meerderheid dergenen die haar opmerken, toegestemd te worden. Maar vooral is zij te zeer met moeielijke praktische eischen tot het geweten sprekende, dan dat niet velen die haar in stilte toestemmen, zouden trachten haar voorbij te gaan als een onpraktische ijdele bespiegeling die bij de eischen des levens te schande wordt, of nog liever als een zondig vergrijp tegen de onfeilbare en onveranderlijke waarheid Gods.
Bovendien, onze dagen zijn ernstig genoeg om te eischen dat ieder, hoe weinig ook heteekenend, duidelijk verklare waar hij staat in den strijd der overtuigingen die rondom ons steeds merkwaardiger wordt. Daarom, en omdat er niets heiligers is dan het waarachtige dogmatische leven, moge ook in dit vertoog een zwakke stem zich doen hooren tegen de verwarring van dat leven met de onheilige leerheiligheid die, als reactie tegen even onheilige waarheidsverkrachting, voor zoovelen heden ten dage den sleutel der kennisse wegneemt. Dit is niet toepasselijk op velen die, onder de macht van eerbiedwaardige overleveringen verkeerende, ter goeder trouw en uit liefde handelen wanneer zij beweeren dat anderen die hunne meeningen niet deelen, in het koningrijk Gods nog niet zijn binnengegaan. Het verstandelijk leven dezer eenvoudigen langzamerhand op te voeren tot de hoogte welke het leven huns harten reeds bereikt heeft, -is de taak des heiligen Geesles die in de gemeente is en die door de liefdevolle getuigenis
IV
van verder ontwikkelden, gelijk door nog zoovele andere middelen, ook hen tol de geheele waarheid leidt. En intusschen voegt het ons, er ons over te verblijden dat oprechte liefde tol en deelgenootschap aan den Heer bij hen bestaan kan in weerwil van eene grootere mate van dwalingen des verstands, dan wellicht bij ons aanwezig is. Maar zij tegen wie wij meenen dat getuigd worden moet zijn degenen die, door vorming en ontwikkeling met de beteekenis der thands hangende gewichtige vraagstukken bekend moetende zijn, de onbeslistheid dezer vraagstukken niet alleen voor zich-zelve ontkennen (hetgeen ten volle vrijstaat) maar ook anderen , die om des gewetens wille de beslissingen der vaderen niet met hen kunnen overnemen, voor het oog der gemeente als ongeloovigen ten loon stellen. Dit standpunt, ten onrechte door de onkundige meerderheid voor het „orthodoxequot; gehouden, beweert het gewijde woord der H. Schrift te laten gelden en volledig te eerbiedigen. „Het woord zullen zij laten staanquot; — aldus spreken zij de w o o r d e n van Luther na, terwijl zij de heilige vrijheid zijns g e e s l e s verloochenen. Hel Woord zuil gij laten slaanquot; — zoo roepen zij hun tegenstanderen toe: doch zij zelve laten dat Woord geenszins slaan^ maar verdikken alle zijne uitspraken of spitsen ze toe, of wel laten ze tot den toestand van versleening overgaan, totdat ze hard genoeg zijn geworden om tol werptuig te dienen. Tegenover dezulken wenschen wij in onze geringe male die vrijheid van denken en onderzoeken in de gemeente te handhaven , welke leert, op grond der van 's H e e r e n wege ondervonden genezing den drang van het door Hem opgewekte leven met ernstige vrijheid op te volgen, ook al strijdt die tegen aloude geëerbiedigde inzettingen (Jolt. V: 10 en 11) of al moet men zich ondanks die erva-
V
ring des harten omtrent zeer teedere en gewichtige vraagstukken wetenschappelijk onbeslist verklaren (Joh. IX: 25).
Ook deze woorden beaam ik nog heden ten volle. Maar men zou kunnen vragen: is het belang, hier voorgestaan, wel aan de orde? Moeten we niet veeleer tegen de drieste ontkenningen door welke de „modernequot; geest de kudde des Hee-ren verwoest, thands waken en getuigen? Ik andwoóïd: deze twee, verkeerde orthodoxie en modernisme, zijn één in beginsel, hoe verschillend ook van elkander in verdere gevolgtrekking. De uitvoerige rechtvaardiging- van dit beweeren, elders O gegeven, behoef ik hier niet te herhalen. Ook de vijand wisselt van gedaante maar is steeds dezelfde in beginsel , in het terzijdestellen van de groote waarheid, die naar Gods Woord ons eenig beginsel moet zijn (1 Joh. 4, 2. B.), de vleeschwording des W oord s. Uit deze waarheid volgt dat de menschehjke natuur aan de goddelijke verwant is, anders toch zou Gods Zoon niet zoon des menschen hebben kunnen worden zonder op te houden Gods Zoon te zijn. Maar bestaat die verwantschap, dan is niet alleen de gansche schepping er op aangelegd om, gelijk zij van den „Eerstgeborene aller kreaturenquot; uitgaat, evenzoo zijn beeld te dragen en hem te ontvangen, maar bovenal het hoofd dier schepping, de mensch, is dan voor hem ontvankelijk. En die ontvanklijkheid, het leven des harten, moet dan als het eigenlijk-inenscheljjke, dus ook als bodem en toetssteen der leerbepaling gelden. Dit echter is gekant tegen het intellectualisme, de verstandsheerschappij, hetzij deze in den vorm der rechtzinnigheid of in dien der moderne beschouwing optrede. Het verstand is een tot regeeren onbekwaam vorstenkind, dat nooit op den troon wordt gezet dan omdat eigenlijk een of ander krachtig staatsdienaar zelf
VI
wil regcercn on hem als middel gebruiken. Of dit verstand alzoo in dienst verkeere van het naturalisme, dat den levenden God wil en moet ontvluchten, dan wel of het in dienst sla van partij-belang der belijders die een goed afgerond stelsel tot praktische wereldbeheersehing noodig hebben, dit is in den grond om het even. Links zoowel als rechts wordt hier miskend dat niet de natuurgeest maar alleen de Heilige Geest in de waarheid leidt, en dat die waarheid niet is leer (zoomin als wet of voorbeeld) maar Persoon, en heet Jezus Christus, God. geopenbaard in het vleesch.
Ik geef mijn behandeling van deze eenvoudige maar uit innige overtuiging beleden hoofdgedachte gaarne aan de kritiek mijner broederen prijs, al moest (dus eindigde mijn voorrede van voor 20 jaren) al moest dan ook daaruit blijken dat door die kritiek niets anders in deze proeve proefhoudend werd bevonden dan alleen de geest die het spreken bevolen heeft.
Men spreekt onder ons veelvuldig van een „christelijk standpunt.quot; Tegen deze uitdrukking zij het ons vergund een bescheiden aanmerking in het midden te brengen; tegen de uitdrukking en niet tegen de bedoeling van velen, die haar gebruiken zonder daarom onder het bereik te vallen der zoo juiste opmerking van den heelde Liefde, als hij ergens zegt dat „de meeste menschen worden doodgestoken door oogpunten.quot; Wanneer wij zeggen dat wij eenig bepaald standpunt innemen om een onderwerp daaruit te beschouwen, dan verdeden wij het gebied dei-waarheid als het ware in onderscheidene onderdeden. Eén van die onderdeden nemen wij voor ons zelve in beslag; doch de overige erkennen wij in hare waarde, en betwisten aan een ander geenszins de bevoegdheid om, zoo hij het verkiest, eenig ander standpunt van beschouwing in te nemen, om van daar uit even ware en goede dingen te zeggen, als die welke wij uit ons standpunt verkondigen. Zoo kunnen wij eene zaak uit het Nederlandsche standpunt beschouwen, en geven daarmede te kennen dat een ander dezelfde zaak, even goed en waar, uit een Engelsch, of Russisch standpunt zou kunnen toelichten. Zoo staat het maatschappelijk, wetenschappelijk, staathuishoudkundig en eene menigte andere
2
standpunten vreedzaam en wederkeerig elkanders recht eerbiedigende (volgens de gewone beschouwing) nevens elkander. Nu loopt de uitdrukking „christelijk standpuntquot; gevaar, .het christelijk beginsel te doen beschouwen als een der vele onderdeden van de waarheid: als niet minder, maar ook niet méér recht hebbende dan al de overige. Deze nevens elkander stelling is kwetsend voor de waardigheid van hel geloof, want zij is in strijd met de beweering die het omtrent zich zelve doet. Het beweert niet, eene der vele onderdeden van de waarheid, maar d e waarheid, de volstrekte alles omvattende waarheid te belijden, buiten en nevens welke niets is dan leugen. Wanneer dus iemand ons uitnoodigde om eene zekere zaak uit hot christelijk standpunt te beschouwen, zouden wij onzes inziens recht hebben om met eenige verwondering te vragen: Gij wilt dat ik deze zaak overwege uit het standpunt der waarheid: vreesdet gij dan in ernst, dat ik het misschien zou willen doen uit het standpunt der leugen 2) ?
Wij kennen geen ander standpunt dan het christelijke. Wij hebben toch niet gestaan eer wij in Christus geloofden, en nu betuigen dat deze is de waarachtige genade Gods in welke wij staan (IPetr. V; 12). Wij hebben lier- en derwaarts gewaggeld en geen rust gevonden voor het hol onzes voets, totdat wij, gerechtvaardigd uit den geloove, vrede hadden bij God door onzen Heer Jezus Cluis-• lus, door welken wij ook de toeleiding hebben door hel geloof tol deze genade in welke wij staan en roemen in de hope der heerlijkheid Gods. Daar is in ons binnenste, dieper dan de oppervlakte waar hel spel der zinnen en dei verstandsgedachte ons misleidt, dieper ook dan de onder die oppervlakte in eb en vloed wisselende stroom des gevools.
3
een bodem waar aileen de Heer toegang heeft. Hij heeft ons door den samenhang van onze schuld met den vloek dei-wereld, onze verlorenheid, onzen dood in zonden en misdaden, getoond, en ons in het bloed des kruises schulddelging, verzoening, redding gegeven. Hier is de plaats waar eigenlijk het sterven, begraven worden en opstaan met Christus zijn plaats vond. Hier is dus de zekerheid die overal elders gemist wordt; door God zeiven gewerkt. Hier heeft onze wil de kiaclit ontvangen om zijn eigenwerk, de instemming met het woord der slang, weer terug te nemen en zich onder Gods wet terug te stellen en zoo aan de macht der natuur en des doods te ontheffen. Nu zijn wij gesteld, op de plaats, i n. staat gesteld om in en door God, d. i. naar de vrije neiging onzer eigenlijke natuur, zonder pijnleken strijd Zijn w il te doen. Eigenlijke strijd blijft er voorzeker over, ach maar al te zeer. Doch die strijd betreft de overwinning, do afwijzing van het kwade, niet he; goedkeuren en doen van het goede. Voor dat laatste geldt door Gods genade, door de macht des Heiligen Geestes nu die inwendige noodzakelijkheid, die vanzelfsheid, die „gratiequot; welke Sokrates terecht voor elke beweging des zedelijken levens eischt. En alleen in deze vanzelfsheid is ook vastheid. Wat nog van buiten, door wet of uitwendigen prikkel of teugel moet gesteund worden, is nog niet wortelvast. Dat kan alleen do genade des Hollands in ons werken.
Zoo kennen wij voor ons geene vastheid van beginsel tenzij wij in Christus gelooven. Want het geloof is een zien; eene ervaring des harten, een samentreffen van God en mensch m liet geweten, krachtens hetwelk wij tot alles wat goed is herschapen, door den Heiligen Geest wedergeboren en in de kracht Gods bevestigd zijn.
1*
4
Niet dat er geen geloof' ook buiten do Gemeente zou kunnen aanwezig zijn. Door de gansche wereldgeschiedenis, ook in de heidensche wereld, vormen de verschijnselen • des geloofs de lichtende punten van heroïsme, van edelmoedige geestdrift, van zelfverloochenende toewijding aan het hoogere en heilige. Overal waar de menschelijke vrijheid in hare hoogere of hoogste spanningen, ook in dc Heiden-wereld een besef had van door het goddelijke bezield, gedrongen te worden, daar was geloof, daar was voorgevoel en profetie van die volstrekte onderwerping aan God, welke het wezen des gemeentelijken geloofs uitmaakt. Maar het goddelijk-menschelijk levensbeginsel des geloofs had overal met de zwakheid, beperktheid, bedorvenheid des menschen te worstelen. De samenhang met de zonde welke het buiten-gemeentelijk geloof kenmerkt, openbaart zich vooral daarin, dat dit geloof slechts een bepaalde idee, slechts een bepaald gedeelte van 's menschen wezen omvattende was, in plaats van het geheele leven des harten in al zijn diepte en breedte in te nemen. Verduidelijken wij deze waarheid door enkele voorbeelden.
Daar was geloof in Leonidas, den koning van Sparta, die met een handvol strijders aan het onmetelijk leger van den Perzischen koning den doortocht door den engen bergpas der Thermopylae ging betwisten. Ja een verheven gelooi aan de noodzakelijkheid om alles voor hot Vaderland op te offeren. Als deze uitverkoren strijders, met den gewissen dood voor oogen, op den laatsten dag huns levens te zamen spijze nemen als zullende hun avondeten in hot doodenrijk nuttigen — is daar dan niet iets in dat u herinnert aan het Avondmaal der Gemeente, het feest waarop het natuurlijke leven in Christus' gemeenschap ten doode gewijd wordt?
O
Daar was geloof in de verzekerdheid der oude Romeinen aangaande de onvergankelijke heerlijkheid der eeuwige Roma. Een dichterlijk, d. i. praktisch krachtvol geloof bezielde dien senaat, die na een vreeselijke nederlaag bij Cannae in naam des volks den overgebleven consul dank zeide, omdat hij niet aan het behoud der Republiek gewanhoopt had.
.Het schoonste voorbeeld van geloofsvertrouwen dat buiten Christus' gemeenschap gezien is, komt ons voor door Alexander den Groote, den Macedonischen held, geleverd te zijn. Hij lag ter dood toe krank op zijne legerstede. Zijn geneesheer Philippus zegt hem aan, dat hij een drank zal bereiden van welks werking hij besliste genezing hoopt. Pas heeft hij de tent verlaten of aan koning Alexander wordt een brief gebracht^ behelzende mededeeling dat de geneesheer door 's konings vijand is omgekocht om hem te vergiftigen. Alexander legt den brief onder zijn hoofdkussen. Philippus treedt met den toebereiden drank weder binnen. De koning neemt met de eene hand den beker aan en ledigt dien, terwijl hij met de andere hand aan Philippus den brief overreikt en hem daarna met kalmen, vasten blik glimlachend aanstaart. Om deze daad noemen wij Alexander nog liever den Groote, dan om de schitterende herinneringen van den Granicus, van Issus en Arbela. Hier was een geloof; — voorzeker vermetel, omdat het op een zwakken zondaar gevestigd was, maar toch een geloof dat tot het gemeentelijke daarom nadert, omdat het was een geloof niet aan een idee, maar aan een persoon. Evenwel het is toch nog slechts geloof a a n een persoon, aan eene bepaalde eigenschap en hoedanigheid in hem, welke dat vertrouwen inboezemde. Het was nog niet het geloof i n een persoon , nog niet dat vertrouwen dat ons met ons geheele wezen in dien persoon, en dien persoon met zijn
6
geheclc wezen in ons overplaatst — omdat Hij nog niet verschenen was, die zulk eene volstrekt vertrouwende overgave waardig was; en door de openbaring zijner liefde, door. zijn' heiligen Geest daartoe nopen kon.
Eerst sedert de volstrekt volkomen liefde in Jezus Gliris-tus verschenen is in menschelijk vleesch, kon ook het waarachtige geloof, de door die liefde gewekte wederliefde, zelfovergave, zelfverloochening om Christus wille, op aarde gezien worden. En gelijk de daadwerkelijke verschijning-van Jezus, de van hem uitgaande heilige Geest, het ware geloof eerst kon doen ontstaan, zoo is het ook de mond van Jezus geweest die het woord „geloofquot; aan zijn rechten wezenlijken inhoud kon verbinden.
Het is ter rechte waardeering van het wezen des geloofs ten hoogste belangrijk, de aanleiding te beschouwen bij welke Jezus het eerst, volgens de evangelische bescheiden, het woord geloof gebezigd en daaraan alzoo voor alle volgende eeuwen zijn wezenlijken inhoud gegeven heeft. Wij bedoelen de ontmoeting des Heeren met Nathanaël, door Johannes in het begin van zijn evangelie geboekt.
Op Jezus' woord: „Zie, waarlijk een Israeliet in welken geen bedrog is,quot; had de rechtschapen Nathanaël gevraagd: van waar kent gij mij? En de Heer andwoordt hem: „Eer u Philippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag ik u.quot; Wat beteekent dit „onder den vijgeboom zijn?quot; Gewoonlijk stelt men zich voor dat Nathanaël, toevallig onder een of anderen vijgeboom vertoevende, aldaar eene verborgene, heilige ure des gebeds en der stilvrome bepeinzing doorgebracht heeft. Daar had dan ook Jezus, met de afgetrokken alwetendheid die hem, gansch tegen het Evan-
i
gelie, wordt opgedrongen, gelijk alle andere dingen alzoo natuurlijk ook dit gezien, boch zulk eene beschouwing doet noch aan de heilige liefde van Jezus, noch aan de diepzinnigheid van Nathanaël recht wedervaren, en ontneemt dus het leven aan deze heerlijke episode. Wij moeten bedenken, dat Jezus met zijn woord „ik-zag u onder den vijgeboomquot; de gevraagde rechtvaardiging geeft voor zijne lofspraak aan Nathanaël zoo even geschonken. In dit verkeeren „onder den vijgeboom'' moet dus iets wezen dat een oprechten, echten Israëliet kenmerkte. Hier komt ons uit de geschiedenis des ouden Verbonds de herinnering ter hulpe dat „Juda en Israel zeker woonden, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgebooni, van Dan tot Ber-seba, al de dagen van Salomo.quot; Deze heerlijke dagen van Israels bloeitijd waren in de herinnering van alle geslachten levende en hadden ook den Profeeten vaak tot zinnebeeld gediend van de toekomstige heerlijkheid die nog aan Jehova's volk te wachten stond. Geen wonder dat elk oprecht Israeliet die in de tegenwoordige vernedering en ellende de vertroosting Israels verwachtte, met smachtend verlangen de profetische toezegging omklemde: „Zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom.quot; Zie, in het vast geloof aan de vervulling dezer belofte had Nathanaël zich, (hetzij alleen in den geest, hetzij ook lichamelijk in profetisch-zinnebeeldig vooruitgrijpen van de toekomst) onder den vijgeboom nedergezet. Door zoodanig vertegenwoordigen van de toekomst, hetwelk nimmer en althands toen niet een werk van kleine zielen kon zijn, was Nathanaël tot die kloeke zelfstandigheid, tot dat kernig Israelitisme gerijpt hetwelk de Heer in hem prijst en ook wij bewonderen moeten. Maar elk wien dergelijk streven des geestcs niet vreemd is , weet
8
dat zulk een inademen van de atmosfeer der toekomstige heerlijkheid niet alleen tot de heiligste maar ook tot de geheim s t e bewegingen onzes levens behoort. Hoogst zelden kunnen wij er iemand deelgenoot van maken, daar het op zoo geheel bijzondere stemmingen in ons binnenste berust omtrent welke wij niet durven de proef wagen of een ander ze, misschien wèl, misschien niet, met ons deelen zal — want het laatste zou ons slechts pijnlijk kwetsen zonder dat wij in staat zouden zijn hem te overtuigen! Toch zal er soms een enkele zijn die ons begrijpt. Een zoodanige namelijk , die dezelfde idealen met ons deelt en met de scherp-ziendheid der liefde ze in ons geheele leven, in onze houding, in onzen oogopslag gelezen heeft, ook zonder dat er ooit een bepaald herkenningswoord tusschen ons beiden gesproken is waaruit onze verwantschap gebleken zij. Doch nu heeft hij ook slechts bij eene of andere aanleiding een enkel woord te noemen, al is het slechts zijdelingsche toespeling op ons diepst ideaal: een woord, onverstaanbaar en allcdaagsch voor den omstander, maar dat bij ons de herinnering aan zoo menige worsteling der ziel levendig maakt — en wij voelen ons in het binnenste aangegrepen : wij zijn overtuigd dat de gedachten en beseffen die onontwikkeld en halfgevormd in ons liggen, in zijne gemeenschap voor ons tot klaarheid, tot volledige ontplooiing zullen komen. Kortom wij kunnen niet nalaten , hem die onze binnenste diepte getoond heeft te begrijpen , ook de hulde te komen aanbieden eener aansluiting die stellig zeker den omstanderen, maar misschien ook zelfs aan hem wien zij gcldt; overspannen en voorbarig voorkomen moet. „Rabbi, gij zijt de zone Gods, gij zijt de koning Israels.quot; Nathanaël's ziel is boven alles met de beloofde oprichting van het toe-
9
komstig koningrijk vervuld. Daarheen strekken alle verzuchtingen en brandende verlangens van dezen oprechten Israëliet. Maar zulk een geheimenis moet hij in de ellende en vernedering-des tegenwoordigen tijds die de meerderheidquot; met deze profetische vooruitzichten doet spotten , jaloerscli teruggetrokken in zijn binnenste bewaren. „Doch Gij, Meester! (zoo juicht nu zijn hart en belijdt zijn mond) gij die dit mijn geheim, deze mijne verwachting van het toekomstig koningrijk doorschouwd hebt, gij wiens blik en majesteit mij zeggen dat gij het doet met geheel éénige liefde en macht, gij kunt geen ander dan het Hoofd en de Stichter van dat Koningrijk zijn. „Het is in hooger zin en met toepassing op heiliger, geheimenissen hetzelfde als wat weldra de Samaritaanschc bij de fonteine Jakobs te Sichar zal betuigen: „komt, ziet een mensch die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb: is deze niet de Christus?quot; Het is evenzeer, niet eene koel-afgetrokken alwetenheid maar de .scherpziendheid en almachtige aantrekkingskracht der volkomene Liefde, die op de noodiging „leg uwen vinger in mijne wondenquot; den Apostel Thomas zal doen uitroepen: „Mijn Heer en mijn God!quot;
Hoe neemt nu de Heer deze belijdenis van Nathanaël op? Zijn andwoord is onze hoogste aandacht waardig. „Omdat ik u gezegd heb, ik zag u onder den vijgeboom, zoo gelooft gij: gij zult grootere dingen zien dan deze.quot; Jezus belooft hem dat zijn geloof later op nog andere, niet oogenblikke-lijke maar duurzaam voortgaande, ervaringen zal gevestigd worden. Doch merken wij op, dat hij hier voor het eerst het woord geloof gebruikt. „Gij gelooft.quot; — Waarom voegt hij er het voorwerp des geloofs niet aan toe: waarom zegt hij niet: gij gelooft in Mij? In deze niet-vermelding
10
van z'yn persoon ligt cene diepzinnige waarheid. Er wordt mede bedoeld dat het geloof, waar het waarachtig en zuiver is gelijk bij Nathanaël, noodzakelijk en krachtens zijne innigste natuur hem, den Christus, tot voorwerp hebben moot, zoodat het niet eens noodig is dat voorwerp er bij te noemen. Het wezenlijk geloof des harten is van zelve een geloof in Christus. En hoe is dat geloof ontstaan? Ik zag u onder uwen vijgeboom. Het is de voorbereidende werking mijns Geestes, mijner verschijning, mijner liefde, die het geloof in u opgewekt en er de ware richting naar Mij henen aan gegeven heeft. Gelijk er slechts één waar geloof is, het geloof in Christus, zoo is er ook slechts ééne wijze waarop dat geloof ontstaan kan, namelijk door de eigen werking van Christus, door den heiligen Geest die van hem uitgaat.
Welnu waar is er in de wereld een honger en dorst naar het waarachtige en ideale? waar is begeerte naar verzoening met God, naar ongeschonden harmonie des inwendigen en uitwendigen levens? Jongeling, krachtvolle man, onder welken vijgeboom zit gij neder? Wiens stem ruischt door zijne bladeren? Welke dichter, welk kunst-ideaal, welk deel der wetenschap, welk maatschappelijk doel heeft uwe binnenste neigingen op zich gevestigd, zoodat gij jaagt en zwoegt om het te bereiken? Dit is zeker, zoo uw streven rein en waarachtig is, ziet u Christus onder dezen vijgeboom, en uw streven, zoo het heiliglijk wordt voortgezet, zal op hem en zijn rijk moeten uitloopen; want reeds is zonder dat gij het weet zijn blik op u gevestigd en de magnetische kracht zijner liefde trekt u tot zich. Wanneer gij het eindelijk in zult zien, zoo zal zijne trouwe liefde zegevieren; gij zult haar gevoelen en bitterlijk weenende, omdat gij haar
11
misschicn lang hebt miskend, u aan zijn voeten neder werpen.
En dit „Rabbi gij zijt de Zone Gods,quot; dit bereikt-zijn van al uwe idealen in Christus, dit leven in Christus. heeft voortaan volstrekte zekerheid, omdat het een ervaring des harten is. Omdat hij het gezegd heeft: Ik zag u onder uwen vijgenboom, Ik ben de vervulling van al uwe behoeften en streven, daarom gelooft gij in Hem. Eén ding weet ik, zoo spreekt uw hart — dat ik blind was en nu zie: dat ik dood was en nu leef. De bede des Apostels 'is vervuld, „dat Christus door het geloof in uw hart leve.quot; Men zegge niet dat het bestaan van Christus een wetenschappelijk vraagstuk is, waaromtrent de geschiedkunde aannemend of afwijzend beslist, maar dat met het hart niets te maken heeft. Spreekt niet het apostolisch woord naar waarheid van „met den mond te belijden den Heere Jezus en met het hart te gelooven, dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt?quot; Wat beteekent dit laatste anders dan; zijn leven, zijn verheerlijkt goddelijk leven, uit de werkingen, uit de ervaring des harten aangaande zijn persoonlijke mededeeling van zichzelve te gelooven ? In Christus, den opgewekte en verhoogde, met het hart te gelooven, wat is het anders dan op geestelijk gebied dezelfde ervaringen te maken als die, krachtens welke wij op het gebied der natuurlijke dingen zeggen: ik bespeur licht, groeikracht, blijdschap rondom en in mij — daaruit weet ik dat er eene Zon is, ook al onttrekt zij zelve zich aan mijn blik, hetzij door al te groote schittering, hetzij door de wolken die haar bedekken?
Voorzeker dit is, naar de ervaring des geloofs, het eeuwige leven. God te kennen den éénigen Waarachtige en Jezus Christus dien Hij gezonden heeft. Kennen is naar het diepzinnig spraakgebruik der Schrift, in levende, vrucht-
12
■N h
baarheidwekkende gemeenschap getreden te zijn met dengene dien wij kennen en die ons kent. In deze ervaring des Christens, dat Christus, de rechtvaardige, in hem woont, openbaart zich de „rechtvaardiging door het geloof.quot; Dit middelpunt der christelijke ervaring, de rechtvaardiging door het geloof, wordt soms wel eens voor een afgetrokken leerstuk gehouden, meer uit het logiesch-redeneerend stelsel van Paulus dan wel uit de eenvoudige, volle verkondiging van Christus zeiven afgeleid. En toch, wat is deze waarheid anders dan dit woord des Evangelie's hetzij uit Jezus'eigen mond, hetzij onmiddellijk aan zijn eigen woord aangesloten; „die in Hem gelooft wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is aireede veroordeeld?quot;
Dat in het Woord, hetwelk deze dingen tot ons spreekt, werkelijk de stem Gods en niet eene zelfmisleiding van ons bewustzijn zich ons kenbaar maakt, dat weet de gemeente met de volkomenste gewisheid. Zulk een diepe, volkomene blootlegging van de zonde in haar aard en verdoemelijkheid, zulk een volkomene bedekking van deze schuld als met het reine kleed der gerechtigheid van Christus, wiens bloed van alle zonden reinigt, neen zulke dingen brengt ons eigen bewustzijn ook in zijne hoogste vindingrijkheid; reinheid en ernst onmogelijk uit zichzelve voort: dat moet de stem Gods tot ons zijn. Deze zekerheid is het oorspronklijkste, binnenste besef in het hart des geloovigen. De zekerheid dat de zonde hare veroordeelende kracht verloren heeft, dus dat God ons de zonde vergaf, is de meest vaststaande van alle mogelijke zekerheden. Dit oorspronkelijk wonder is daarom ook de grond van alle verder wondergeloof, zoo dit laatste inderdaad wettig verworven en niet slechts overgenomen of van eene
13
of andere theorie afhanklijk zal zijn. Daarom is die zekerheid zooverre boven de vastheid eener logische sluitrede verheven, als GodsWoord zelf boven een ijdele verstandsgedachte des zondaars. En zij wordt bovendien door de levenservaring-telkens meer gelouterd, telkens tot hooger klaarblijkelijkheid en gewisheid opgevoerd. Immers quot;geene zekerheid wordt meer dan deze in onophoudelijke felheid aangevochten door de dagclijksche ervaringen van zonde, wereld, dood en duivel. En indien zij, gelijk het de ervaring der gemeente is, zich tegen deze vijanden altijd handhaaft en altijd, na voor een oogenblik ter aarde geworpen te zijn in dezen strijd, als een andere Antaeus met verhoogde levenskracht weder opstaat, zoo is dit bewijs dat zij door geene macht der aarde, des hemels of der helle kan vernietigd worden, met andere woorden, dat zij stellig zeker uit God is. De onreine maar soms diepzinnige Boccacio verhaalt in zijn Decamerone van een Jood, die op de volgende wijze tot het Roomsch-Katho-licisme gekomen was. Hij was naar Rome gereisd; ea in dien zetel van den godsdienst den afgrond van zedeloosheid en goddelooze gruwelen aanschouwende die zich daar opende voor zijn blik, besloot hij daaruit dat een godsdienst, die zich onder dit alles evenwel handhaafde, stellig zeker de waarheid moest zijn. Do bewijsvoering van dezen Jood faalt op droevige wijze daarin, dat de zedeloosheid die hij opmerkte, niet in weerwil van, maar goeddeels vanwege het door hem later omhelsde stelsel bestond. Maar wij kunnen zijn redeneering met snerpend zelfverwijt op ons zeiven en op de gemeente in haar geheel in dezer voege overbrengen: het zekerste bewijs voor de waarachtigheid des geloofs bestaat daarin, det het zich blijft handhaven in weerwil van de meerderheid zijner belijders.
14
En op het ganscli gebied van ieders geestelijk leven is er geen beginsel, dat ook maar in de verte zulke hevige aanvechtingen heeft door te staan als de zekerheid, dat God door Zijn Woord en Geest met ons in gemeenschap staat, dat de werking van den verheerlijkten Christus zich in ons hart en inwendigste besef doet gevoelen. En daarom zeggen wij met volkomen vertrouwen, dat waar deze zekerheid onder zóó felle bestrijding zich handhaaft, aldaar eene vastigheid en gewisheid aanwezig is, bij welke noch de onmiddellijk zinnelijke waarneming, noch het wiskundig klaarblijkelijke in betrouwbaarheid vergeleken mag worden.
Zou dan nu door wetenschappelijk onderzoek de vastigheid van dat geloof weder geschokt, zijne waarheid in twijfel getrokken kunnen worden? Neen, want dit geloof is niet uit de wetenschap geboren, en daarom ook niet van haar afhankelijk. (3) Daar het niet een verovering op het grondgebied der wetenschap, maar een ervaring des harten is, zoo is de twijfel hier niet gelijk overal elders een noodzakelijk doorgangspunt. Het betwijfelen, het weder in kwestie stellen van dit geloof is een zedelijk misdrijf^ eene verduistering van het geestelijk leven, welke voorzeker menigwerf voorkomt, maar niet zonder in het geweten een beschuldigende, verootmoedigende stem achter te laten; ja niet zonder dat men aan den oorsprong herinnerd wordt, waaruit de allereerste maal de vraag: is het ook, is het wel waar dat God gesproken heeft? is voortgekomen (Gen. Ill: 1). Want dit geloof, het zedelijk besef van de volstrekte waardigheid en aanspraak die Christus er op heeft om ons binnenste in te nemon, is ons meest onmiddellijk zelfbewustzijn. Het kan zich wel tot een hooger kennen ontwikkelen, maar kan van het gewone
15
weten en het onderzoek daaromtrent niet afhankelijk zijn, want het gaat daaraan vooraf. Bij alle menschelijke dingen is de kennis het eerste, en eerst daarna de liefde, wanneer bevonden is dat de liefde op dit gekende voorwerp goed geplaatst zou wezen. Bij de goddelijke dingen daarentegen is de liefde, de aansluiting des - harten, het eerste, en op grond daarvan kan de kennis zich vestigen en uitbreiden.
Ja voorzeker, is uw hart waarlijk voor God gewonnen, i s dat werkelijk geschied, dan weet gij oolc dat het uit God is wat met u geschied is. Want uw hart is het allerbinnenste in u, de diepste grond van uw wezen. Dien te veranderen staat niet in uwe macht. Die het zou willen beproeven zou hopeloos staan als de Grieksche werktuigkundige Archimedes, toen hij verklaarde de aarde wel te zullen kunnen uit hare voegen wrikken, indien hij slechts een standpunt had dat sterk genoeg ware om er zijn hefboom aan vast te hechten. Op dezelfde wijze als hij zoudt gij hopeloos staan: want tot steunpunt om er uw hefboom aan te hechten zoudt gij een grond in u moeten hebben die dieper ware dan uwe diepste diepste. En gij ziet in dat dit onmogelijk is. Daarom noemde de Heer Jezus in zijn gesprek met Nikodemus de noodzakelijkheid der wedergeboorte uit water en Geest, — uit God, eene aardse he zaak, (Joh. III: 12) eene zaak wier klaarblijkelijkheid uit heur aard zclven door den mensch erkend kon en moest worden.
Gij dan die tot die vernieuwing des harten uit God, tot die wedergeboorte gekomen zijt, bestrijd elke twijfeling die hieromtrent opkomt, bestrijd die door in den diepsten zin aan uzelven te gelooven. Geloof dat de toestanden waarin gij u in dat besef vindt, de toestanden van waarachtig, nuchter
heldorzien omtrent uw eigenlijk wezen uitmaken. Heb iu Gods naam en kracht (de uitdrukking moge vreemd zijn, maar wij hebben geene betere cn gelooven dat ze juist is) heb in Gods naam en kracht de loyauteit en den moed, om deze herinneringen niet te verzaken. Hier dalen wij tot de heiligste diepten des geestelijken levens, en raken zijne plechtigste worstelingen aan; laat ons trachten, door voorbeelden onze bedoeling te verduidelijken. Herinner u uit uw verleden dien bepaalden val die zoo smartelijk do overtuiging van zonde in u verlevendigde. Toen gevoeldet gij, niet waar? behoefte aan eene vastigheid boven en buiten u, schoon in u verder hare kracht openbarende: behoefte aan oene vrije, van uwe toenadering onafhankelijke, oneindige genade: en liefelijk als de regen op het door zomerdroogte verzengde veld viel op uwe ziel de boodschap dat . er verzoening is door het bloed des kruises. Aan die verkondiging hebt gij u gesterkt in den pijnlijken tijd die tusschon uwen val en tusschon uw weder-moed-vatten verliep: in den tijd toen gij, in het prangend besef van uwe verdoemelijkheid voor God, hebt „gezwegen, en uwe beenderen verouderd zijn.quot; Nu zijt gij weder vrolijk geworden: helaas! misschien daarom alleen, omdat gij n u de ellende uwer zonde niet zoo levendig meer inziet als toenmaals. Maar God ziet uwe zonde ook nu met denzelfden toorn als welke toen, in die bange dagen, in uw geweten zich betuigde. En God ziet de dingen zoo als ze zijn —■ word gij dan aan die vroegere herinneringen niet ontrouw. Herinner u hoe gij meermalen, bij het pijnlijk besef van niet vooruit te gaan, bij twijfelingen diensvolgens of gij wel in de waarheid stondt; u hebt kunnen sterken door de gedachte aan die genade die boven en buiten u vast staat, en in welke uwe eindelijke goheele verlossing
17
van de zonde gewaarborgd is: door de gedachte aan het geduld des Geestes: door de gedachte aan Jezus gelijk hij bidt dat uw geloof niet ophoude wanneer de Satan zeer-be-begeert u als de tarwe te ziften. O wees dan n u loyaal jegens die vertroostingen, en verzaak haar herinneringen niet! Want voorwaar in deze stormen werd uw binnenste voor uzelven naar buiten gekeerd, en gij wist dat God u doorgaande ziet gelijk gij toenmaals uzelven zaagt. Ja gij zaagt uwe wortelen blootgestormd en gevoeldet hoe en in welken grond ze vast lagen. Wees dan n u loyaal jegens uzelve en verzaak deze herinneringen niet. Verder, herinner u welk een rijkdom van liefde Gods u tegenlachte toen gij in dal gesprek, onder die verkondiging, na dat gebed, voor uzelve hebt kunnen aannemen dat er geene verdoemenis meer is voor degenen die in Christus zijn. Herinner u hoe gij bij dat Avondmaal hebt mogen ervaren dat de Heer uit den Hemel zichzelven waarlijk en waarachtig mededeelt. Om uwer ziele zaligheid wille wees loyaal jegens deze herinneringen: verzaak ze niet: steenig den Heiland om geen dei-treffelijke dingen die hij u getoond heeft van den Vader. Toen zaagt gij u gelijk God u ziet, dat is: toen zaagt gij u gelijk gij werkelijk zijt: toen zaagt gij u juist en waarachtig. Niet toen waart gij opgewonden, en nu, nu deze diepe indrukken geweken zijn, helder en kalm (gelijk eene slangen-stem in uw binnenste u dat zoekt diets te maken). Neen, neen, neen, integendeel, n u zijt gij verdoofd, n u sluimert gij, en toe n was er wezenlijk leven en waken en helderzien. Al wat aandoenlijk, groot, verheven, rein in u is, trekt u tot Christus den Godmensch, tot het zoenoffer van Golgotha, tot de genade des heiligen Geestes: al wat daarna, al wat nu, kleins en verachtelijks, ijdels, hoogmoedigs, vleeschelijks in
18
u opkomt, stool ti van Hem af. Leef dan in deze herinneringen, ook wanneer die uren van heilige geestdrift geweken zijn. Hond die uren met de herinnering vast als de aanwijzers van uw waarachtig leven: later zult gij in aanbiddende dankbaarheid bevinden dat deze herinnering een werk was van den heiligen Geest die „indachtig maakt.quot; Houd n u onder deze golven den adem in, de oogen open, de handen en voeten bewogen met ernstige kracht: zoo aanstonds duikt gij op en kunt weder ademhalen. Laat de Heer in den hemel niet tegen u hebben dat gij uwe eerste, diepste heiligste liefde hebt verlaten. Heeft u toen de heerlijkheid des Heeren omschitterd en de engel tot u gesproken: vrees niet! — o zeg niet, wanneer het weer duister is geworden, dat het eene inbeelding was; neen, neen , ga moedig heen, door de nacht heen, tot gij het kindeke vindt in de kribbe, gelijk u verkondigd was. De tijd is kort. Reeds schemert het licht van den eeuwigen dag. Verdraag nog eene kleine wijle getroost een weinig storm van twijfelingen binnen in u, een weinig geschater dat rondom u over uwe ijlhoofdige verbijstering opgaat — haast komt het eeuwig Hallelujah dat dit alles vergeten doet en verslindt!
Dit is de vastheid des beginsels, wanneer het hart door Christus is ingenomen, en de liefde van Christus ons dringt. Indien een brandglas nu rechts , dan links boven eene oppervlakte wordt gehouden, het zal geene vlam veroorzaken. Maar het zonlicht der genade Gods is op den bodem van ons hart gevallen door Jezus Christus die gisteren en heden dezelfde is en in eeuwigheid, en zoo heeft in ons eene vlam der liefde kunnen ontstoken worden. Van deze liefde geldt, beter dan van de aardsche liefde van welke Rousseau het in zijne „nieuwe Heloïsequot; gezegd heeft; ,,Onstandvastig-
19
lieid en liefde zijn onbestaanbaar met elkander. Die bemint en dan toch weder verandert, verandert eigenlijk niet: hij begint of eindigt lief te hebben.quot; Vertaald in woorden van Jezus: Ik geef mijnen schapen het eeuwige leven; zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid, niemand zal ze uit mijne hand rukken: Ik en de Vader zijn één.
Het geloof is dus een leven, een zedelijke kracht. Het zedelijk leven volgt er niet uit maar is er mede één. Rechtzinnigheid in den waren zin des woords is niets anders dan heiligheid. (4)
Wij hebben nagedacht over de vastheid van het geloofsbeginsel. Het heilig belang des onderwerps heeft ons. tot eenige uitvoerigheid gebracht. Zien wij thans verder boe dit vaste beginsel met gestadige wisseling van mecningen kan samengaan.
Het geloof is dan, gelijk wij zagen, eene ervaring des harten. Het is niet ééne, of de voornaamste, onder vele overtuigingen die de geloovige daarnevens heeft. Het is het oog waarmede al het overige gezien wordt. Het is niet zoozeer het begin als wel het beginsel zijner overtuigingen en meeningen, het middelpunt zijns geestelijken levens. Een middelpunt nu kan niet nalaten naar alle richtingen zijn stralen uit te zenden. Het is derhalve zijn lust het heelal te onderzoeken, omdat hij weet dat hij in alle schepselen de onzienlijke eeuwige kracht en goddelijkheid des Scheppers zal verstaan en doorzien, en omdat het zijn lust is, het Evangelie aan alle kreaturen (niet alleen aan de raenschen
9^
20
maar aan alle k re at ar on) te prediken; elk terrein des levens met het heilig licht Gods te bestralen. Alzijdigheid is den geloovige natuurlijk; bekrompenheid is hem niet een gemis, maar eene misdaad. Wat het binnenste beginsel zijns harten betreft; ziet hij alle dingen door Christus die in hem woont, want hij weet dat God den Zoon gesteld heeft lot erfgenaam van alles daar Hij ook door Hem de werelden gemaakt heeft (Hebr. 1:2): dat alle dingen derhalve den Zoon tot erfenis moeten toegebracht worden, daar zij van den beginne af krachtens hun oorsprong er op aangelegd, immers door zijne scheppende kracht bezield zijn. Wat is bekeering? Bekeering is te gelooven dat Christus is gesteld tot een Hoofd boven alle dingen, en op te houden van te donken dat hij zou verborgen zijn in eenigen schuilhoek des heolals in plaats van met ons te zijn tot aan het einde dei-wereld — dit laatste niet alleen van den duur, maar ook van de hoogte; diepte, breedte en den inhoudsrijkdom dei-wereld verstaan.
„Voorwaar voorwaar zeg ik ulieden (ook dat woord heeft do Heer tot Nathanaël gesproken, onmiddellijk na de woorden die wij boven beschouwden) „van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen.quot;
Zoo is hot met den geloovige. Hij aanschouwt met zijn door Gods genade geopend oog alle dingen der wereld. Zijne ervaringen nemen dagelijks toe door alles wat hij rondom zich ziet: en hij zelf, zijn eigenaardig persoonlijke toestand is eene, ja de voornaamste der oorzaken die er toe medewerken dat al deze dingen hem in eene telkens wisselende gedaante verschijnen. Maar voor het oog zijns goloofs zijn deze dingen der wereld, door wier waarneming hij zijn
21
geest verrijkt, niet langer levenlooze verschijnselen, onpersoonlijke krachten, beginselloos of naar een noodlot door elkander woelende werkingen. Neen ze zijn hem engelen Gods geworden, goddelijke krachten, uitgaande van en terug-keerende tot den levenden, persoonlijken, in het vleesch geopenbaarden God — opklimmende en nederdalende op den Zoon des Menschen. Levende, opklimmende en nederdalende, derhalve onophoudelijk van plaats verwisselende, zijn dus voor hem alle dingen der wereld: onophoudelijk wisselende en veranderende is dus ook de indruk dien zijn geest er van ontvangt. De Zoon des Menschen blijft beginsel en middelpunt. Het is zijn onweerstaanbaar gezag, dat tot deze heerlijke vrijheid geleid heeft; Zijn „voorwaar voorwaar i k zeg uquot; waardoor het „van nu aan zult g ij zienquot; is mogelijk geworden. Rondom dit vaste beginsel en middelpunt is onophoudelijke beweging, afwisseling , opklimmen en nederdalen. Maar niet toevallig of zonder rede, want van den Zoon des menschen gaat het uit. Noch ook doelloos of troosteloos: want tot den Zoon des menschen komt het eindelijk, wellicht na onmetelijke omzwervingen, terug.
Met dit zijn beginsel des- harten gaat dan de geloovige de wereld beschouwen. Aldus vormen zich zijne overtuigingen en me en in gen. Wij vermeenen tusschen deze twee dit onderscheid te moeten maken, dat de overtuiging-nader aan liet hart staat dan de meening: dat de eerste nauwer dan de tweede aan het beginsel verbonden is. De meening is het gevolg van den uitwendigen indruk dien de dingen op ons maken. Dat zij met het leven onzes harten zou samenhangen, zien wij niet of nog niet in. Tot het
22
mogelijk maken van dien samenhang, het openen van dat verkeer tusschen beginsel en meening, daartoe is als het ware de o v e r t u i g.i n g middellid en brug. De overtuiging vormt zich uit langdurigen omgang met onze mee-ningen, wanneer datgene wat in onze meeningen gemeenschappelijk, blijvend, regelend is^ zich langzamerhand boven de wisseling van het overige verheft en nader blijkt te staan bij ons hart. De overtuiging is het gebouw in welks vorm en inrichting ons beginsel leeft en spreekt: en hetwelk wij opgetrokken zien worden door uit onze meeningen als uit verwarde steen- en puinhoopen, naar den drang van ons beginsel, do bruikbare steenen te zamen te voegen, zoodat zij van het oogenblik der invoeging af niet meer losse steenen, maar uitdrukkingsvolle deelen van een levend geheel zijn geworden. Men zou de overtuiging kunnen noemen den vorm dien ons beginsel aanneemt wanneer het ter toelichting van allerlei feiten der wereld aangewend wordt: of wel de poging om eerie juiste uitdrukking te vinden voor de wijze waarop wij het geloof des harten, ons noodzakelijk en onmiddellijk zelfbewustzijn, met de feiten der wereld in betrekking gebracht hebben. Gelijk nu één en hetzelfde licht, door glazen van velerlei kleur vallende, toch hetzelfde blijft in oorsprong en strekking, alzoo blijft het beginsel steeds hetzelfde ook bij onophoudelijke wisseling der meeningen en wijziging der overtuigingen. En gelijk, wanneer de stralen van een cirkel zich over de oppervlakte bewegen, de beweging sneller en de doorgeloopen afstand grooter wordt naarmate van den afstand van het middelpunt, zoo is de meening noodzakelijk veel beweeglijker dan de overtuiging. Ook do overtuiging wordt onophoudelijk gewijzigd, maar dikwijls niet of nauwelijks merkbaar ; terwijl de veel verder van het middelpunt
23
afgelegen meeningen eene zeer in 't oog vallende verandering ondergaan. Zoo hangt alles te zamen in de ontwikkeling onzes geestes. Wanneer ik dit papier op hetwelk ik schrijf, eenige schreden verder nederleg, verplaats ik het middelpunt van de aarde, schoon er ' wel nimmer een werktuig-zal uitgevonden worden, dat zoo het nog raillioen malen fijner werkte, die verplaatsing van het middelpunt der aarde zou kunnen aantoonen. Wanneer ik in eenige beschouwing omtrent een zeer onbelangrijk punt een geringe onjuistheid opneem , zou ik, de juiste gevolgtrekkingen uit de onjuiste voorstelling opmakende, noodzakelijk lot verloochening van God moeten komen. Wanneer ik godloochenaar ben, doch in mijne meeningen slechts eene kleine waarheid van uiterst gering gewicht overhoude, zou ik, op den grondslag van die kleine waarheid met juistheid voortbouwende, tot volledige erkenning van God den éénigen Waarachtige moeten komen. Zulk eene consequentie van denken bestaat er gelukkig en ongelukkig nooit; doch de waarheid die wij uitspreken, blijft niettemin dezelfde.
Merken wij hier op dat van het geloof tot de overtuiging een noodzakelijke afdaling is. Het geloof is Gods Woord en werk in ons hart: het kan niet falen, het rechtvaardigt den mensch. Maar bij de overtuiging en meening voegt do zondaar er noodzakelijk iets van het zijne aan toe, en zoo is hij dan hier, ook bij de grootst mogelijke persoonlijke oprechtheid, naar Paulus' uitdrukkelijke 'verklaring niet gerechtvaardigd (I Cor. IV: 4.) Alleen in het waarachtig gebed, in de rechtstreeksche en onmiddelijke gemeenschap met God is de mensch rein, omdat hij dan tot God zegt: „Gij,quot; en de tegenwoordige Heilige hem heiligt. Maar niet zoodra daalt hij van het gebed tot het verstandelijk
nadenken als over een afwezige af, en zegt niet meer: „Gijquot; maar „Hijquot; — of hij komt van het geloof tot do leerstelling, het beeld dat de feilbare gedachte zich omtrent het oneindige vormt. Want het ïs hier om 't even of dat „beeldquot; een door het kunstwerktuig „gesnedenquot; beeld zij^ dan wel door de ontledende gedachte gevormd: in beide gevallen moet men om niet te zondigen^ van het beeld tot den Persoon zeiven, van hel denken over het afwezige tot de levensgemeenschap met den tegenwoordige, van „hijquot; of „hetquot; tot «gij/' van de „gelijkenisquot; tot het wezen zelf terug (Exod. XX, 4) Daarom zegt do apostel: „bidt zonder ophouden,quot; d. i. dompel al uwe gedachten steeds weêr op nieuw in het reinigend bad der persoonlijke gemeenschap met God, om ze van het aanklevende stof der wereld te reinigen. Hier is op het gebied der zielkunde hetzelfde als het voor de geschiedvorsching zoo moeielijk te bepalen punt waar de familie, het oorspronkelijkste persoonlijke leven der mensch-heid, tot de uitgebreider volks-gemeenschap overgaat. Van stonden aan is nu de zede^ de familiegewoonte, de naïeve vanzelfsheid, de heilige overlevering, niet meer voldoende. Er moet nu een wet zijn, en die moet geschreven worden. De persoonlijke taal, hoorbaar gesproken van aangezicht tot aangezicht, houdt op of is niet meer toereikend: het boek; de onpersoonlijke gedachte, de geschreven tafel der wet, komt nu op. De schrijfkunst is niet zoozeer voor, als wel tegen den mensch iioodig geworden. Men is niet meer warm verbonden familie maar, schoon nog volksgenoot, toch reeds een koeler vreemde. Een breuke dreigt, het persoonlijk beloftewoord is niet meer geheel te vertrouwen, men wil „zwart op wit,quot; gelijk het zoo somber klinkt. Is niet de Sinaï het hooggewichtig keerpunt waar Israel van familie
i
tol volk is geworden, sclioon de goddelijke leiding mei dil volk altijd hierin ziclilbaar is gebleven dat tot liet laatste loe van „het huis Israelsquot; sprake was? Welnu, iets dergelijks is hier op het gebied des geestes gaande. Het geloof, het leven met God, en het denken, het leven met de wereld, het onpersoonlijke, welke beide in de verheerlijkte schepping-volkomen één zullen zijn (Openb. XXII, 3—5) gaan bij het vormen van overtuiging en meening in deze nog ongereinigde wereld noodzakelijk uit elkander. Niet zoozeer bij den Semiet, die ook met zijn denken meer in 's Vaders huis blijft, als wel bij den ondernemenden Indogermaan die, met zijn deel des goeds dat hij opeischte, naar het veilige land dei-wereld trekt. Daar moet nog veel met hem gebeuren eer hij terugkeert!
Zoo is dan het heerlijk voorrecht van den mensch, dat der nimmer eindigende ontwikkeling zijns geestes, met gevaar van zonde en dwaling verbonden. Overwegen wij dan eerst dien voortgang in zijn noodzakelijkheid en in den schoonen rijkdom van gaven dien hij in zich bergt. Wij hopen aangetoond te hebben hoe vastheid van beginsel met wisseling van meeningen gepaard kan gaan. Laat ons dan nu van hef erkennen van de m o g e 1 ij k h e i d dier wisseling, tot het inzicht in hare noodzakelijkheid komen.
Deze wisseling toch is geenszins slechts onstandvastigheid, maar zij is hier op aarde, in onzen zondigen toestand, noodzakelijke voorwaarde tot alle wezenlijk leven. Wat het leven eigenlijk is weten wij niet: op geen gebied kunnen wij meer dan eenvoudig ondervinden dat wij leven. Maar op de vraag hoe elk leven zich openbaart, moet een der eerste andwoorden dit zijn: elk leven openbaart zich door gestadig
26
opnemen en zich toeëigenen wat tot onderhond van dat leven dienstig is, en door verwijdering van hetgeen zich aan dit leven niet laat toeëigenen en gelijkmaken. Hoe krachtiger beginsel des te levendiger verandering, voortdurende ontwikkeling en wisselen van meening. Hoe zuiverder leven, des tc minder grillige, wettelooze, des te meer regelmatige stofwisseling en gedaantevernieuwing. Ja deze wisseling en voortgang is ook de eigenlijke voorwaarde der schoonheid: gelijk Winkelmann als de lijn die het schoone beschrijft, de ellips noemt, in welke het eenvoudige en het menigvuldige, de eenheid en de verscheidenheid vereenigd zijn; daar zij dezelfde blijft maar op elk punt hare richting verandert.
Waar leven is, daar is strijd en ontwikkeling. Die vooruitgang is noodzakelijk en heilzaam, ook met al de daaraan verbonden gevaren. Vatten wij dadelijk het allergewichtigste, de godsdienstige overtuiging in het oog. Hoe hebben wij dat aandoenlijk verschijnsel te verklaren , dat het kinderlijk geloof van de jeugd aan de meeste kernachtig vooruitstrevende jongelingen, den een vroeger den anderen later, ontzinkt om voor geheel andere overtuigingen plaats te maken na korter of langer, hier onstuimig-stoutmoedige, daar meer angstige en moeielijke gisting? In het tijdperk der naderende ievensrijpheid gevoelen beide de jongeling en de jeugdige maagd zich onrustig en verward, in het besef dat er een nieuwe wereld voor hen opgaat in welke zij nog vreemdelingen zijn maar niet lang meer blijven kunnen. Bij het meisjen bewerkt deze onrust meestal groote behoefte aan iemand op wiens of wier gezag zij steunen kan, om aan die hand de onbekende toekomst tegen te gaan. Het is het tijdperk der overgegeven vertrouwelijkheid; de tijd van „dweepen loetquot; een leidsman of leidsvrouw — kortom van behoefte
27
aan aansluiting, van grooto afhankelijkheid. Bij den jongeling daarentegen bewerkt datzelfde gevoel van onrust een geheel tegengesteld gevolg. Hij dringt koener met verbeelding en aanvankelijk onderzoek in die nieuwe onbekende wereld in: het vreemde dat hij uit de verte aanschouwt en hetwelk eene menigte nieuwe denkbeelden in hem doel gisten, brengt hem tot het vermoeden dat in zijn verleden zeer veel is dat hij niet langer op goed geloof aannemen mag. Met vermetele kritiek begint hij in dat verleden het ware tegelijk met het onware voor ondergeschoven te houden. Onweerstaanbaar komt hem in allen gevalle de noodzakelijkheid voor, om alles op nieuwen grondslag te vestigen. En elk geschrift dat deze zelfde noodzakelijkheid verkondigt , elke dichter of schilder van nieuwe toestanden die zijne verbeelding doen ontvlammen, is hem welkom als een vriend die hem begrijpt, en met wien hij zich in de eenzaamheid afzondert. In de eenzaamheid; want de wereld rondom hem begrijpt hem niet, denkt hij. Met hare vaste gewoonten, gestadig krachthoudende maatschappelijke instellingen en regelmatigen gang staat zij vijandig tegen hem over. Ieders hand is tegen hem, welnu ook zijne hand zal zijn tegen allen. En het hoofd zal, gelijk altijd, het hart volgen. Hij zelf als persoon staat nog min of meer vijandig tegenover de wereld, daar hij nog de zelfverloochenende liefde niet geoefend heeft die alleen de wereld overwint omdat zij haar aanvaardt gelijk zij is, om haar in Gods kracht te maken tot hetgeen zij wezen moet. En wat hijzelf is, ook zijne denkbeelden en overtuigingen zullen het worden. Ook op dit gebied openbaart zich de omwenteling. Hij twijfelt, hij ontkent. Het positieve in de godsdienstleer wordt hem lastig: alle bepaaldheid van feiten, personen of denkbeelden hin-
derl hem: weldra werpt hij ze weg, en houdt slechts eénige algemeene omtreklooze stellingen als „natuurlijken godsdienstquot; over.
Men meene niet dat wij deze wijziging in geloofsovertuiging zouden verontschuldigen door haar voor noodzakelijk tc verklaren. Geenszins. Wij gelooven dat zij twee schuldige oorzaken heeft, de eerste in, de andere buiten den jongeling gelegen. Allereerst denken wij (behoeven wij het te zeggen ?) aan het inwonend bederf der zonde; dat zich in dit levenstijdperk vooral als valsche vrijheidszucht openbaart, en waardoor de hoogmoed des harten aan den vijand die een menschenmoorder was van den beginne en die in de waarheid niet staat, eene plaats in den boezem bereidt om er zijn „Is het ook dat God gesproken heeft?quot; in neder te leggen. De tweede oorzaak is het gebrek aan opleiding in het godsdienstig leven waardoor, helaas! de opvoeding heden ten dage zoo treurig algemeen wordt gekenmerkt. Hiermee bedoelen wij niet alleen dat er meer van onderwijs in den godsdienst dan van godsdienst in alle onderwijs en in alle deelen des levens sprake is: en dat alzoo de jongeling, nog eer zijn nadenken er toe gekomen is om tusschen „leerquot; en „levenquot; te onderscheiden, reeds instinktmatig den godsdienst als eene leer, als eene zaak van bepaalde uren en dagen en stemmingen is begonnen te beschouwen. Maar wij bedoelen voornamelijk dit volgende.
Het leven in Christus is niet alleen bestrijding en dooding van het valsch-natuurlijke, het zondige, vleeschelijke, maar ook vervulling der eischen van het waarlijk-wenschelijk, zuiver natuurlijk leven. Dit natuurlijk leven neemt bij den jongeling een breede en stoute vlucht. Door geen verootmoedigde ervaringen bezwaard; leeft zijn geest in een onge-
29
repte idealiteit, een streven dat zich terstond den uitersten mijlpaal tot doel stelt. Al wat groot, edel, dichterlijk, heldhaftig is of schijnt, kan op zijn sympathie rekenen. In deze stemming is de vreeselijke macht der z o n d e hem nog onbekend; van daar een hoogmoed die zeer diep verborgen maar juist daardoor op het oogenblik des te moeielijker voor zijn eigen blik te ontdekken is. Nu weet de Heer wel dat deze jeugdige idealiteit op een zware proef, die der zelfverloochening , gesteld moet worden. Ja Hij spaart, als het er de tijd toe is, die proef ook niet. Maar aanvankelijk ziet Hij die stemming, ook als er de adem der vernieuwing nog niet over heen ging, met welgevallen aan omdat er een profetie van de eeuwige waarheid in ligt. De jeugd toch is niet maar een toevallig verschijnsel, iets dat alleen in dien gelukkigen leeftijd bij snellen loop en zuivere menging des bloeds kan bestaan, een hoogtepunt des levens dat ééns in schoonheid bloeit en dan onherroepelijk voorbij is. Neen, de jeugd is een profetie der eeuwige hoogste waarheid. Als zij welbesteed is, geeft zij den jongeling die tot man rijpt, niet slechts een vriendelijken afscheidsgroet, maar spreekt dan ook tot hem een verheven: „tot wederziens!quot; Zoo gevoelde het de Grieksche mythe, die aan Herakles als hij uit de vlammen der zelfverloochening tot hemelsch leven opgestegen was, Hebe de eeuwige jeugd, met haar vreugdebokaal ter zijde stelde. Daarom heeft ook de Heer zelf den rijken jongeling, nog vóór hem op de proef te stellen, als hij hem aanzag, bemind, en ook zeker de zonen van Zebedeus hun „wij kunnen uw drinkbeker drinkenquot; met welgevallen hooren betuigen, al moest hij daarop van den doop des lijdens waarschuwend spreken. Welnu, deze nu eens bruischende, dan weder stil peinzende idealiteit des
80
jongclings, deze behoefte aan volle ontplooiing van het natuurlijk leven in al zijn richtingen, vindt in hot evangelie van Christus haar volle bevrediging. Daar is geen schoone en rijke gedachte in de letterkunde der wereld, daar wordt geen diepte van gevoel door de kunst der tonen, der vormen, der kleuren ontsloten, daar is geen mysterie door het stoutste onderzoek der wetenschap aan te raken, of de eenvoudige uitspraken der Schrift hebben datzelfde reeds vooraf gezegd en getoond. Als de jongeling dit beseft, dan heeft zijn behoefte aan verrukking, aan toewijding een waardig voorwerp in de geloofswaarheid met haar verheven schoonheid van samenhang, met haar wereldomvattenden rijkdom. Maar helaas! het onderricht in die waarheid blijft al te dikwerf een opleggen van zekere onbegrepen stellingen, zonder dat de jongeling komt tot besef van de innige verwantschap tusschen hetgeen God in zijn geweten en verstand predikt met wat Hij in Schrift en geschiedenis openbaart. En Jezus Christus, het middelpunt van alle waarheid, neemt niet voor het oog zijns geestes de gestalte aan die met de oneindige behoeften van zijn hart en geest overeenkomt, maar blijft veeleer voor hem de Onbegrepene. Zijn ontwikkeling in allerlei kennis en levenservaring neemt toe, maar Jezus groeit niet met hem in dezelfde mate, want Jezus was van den beginne af aan voor hem een ongemotiveerd gezag, boven de menschelijke wet der ontwikkeling verheven. Hij blijft eenzaam, eerbiedig bewonderd , staan. En de geest der kinderen, der knapen, der rijpende jongelingen groeit en ontwikkelt zich onafhankelijk van hem naar alle richtingen. Onafhankelijk van hem, dat is in den grond tegen hem. Maar dit gevaar wordt niet ingezien, want het is onder te veel eerbied, stilzwijgende gehoorzaamheid , schuchtere aanbidding verborgen. Zoo is de jongeling
31
naai' alle zijden vooruitgegaan, maar zijn'geloof is met kleine wijzigingen op de laagte der voorstellingen van de eerste jeugd gebleven. Zijne fantasie ontwent er zich aan, in Christus haar schitterend ideaal; — zijn zedelijk leven, in hem zijne kracht en bezieling te vinden: zijne wetenschap ziet in hem al hare schatten en voorts haar diepste beginsel niet verborgen. De uitspraken der heilige Schrift, niet door onophoudelijke toepassing op elk terrein des levens met inhoud en diepte van wijsheid voor hem vervuld, komen hem als kale algemeenheden voor, in plechtige afgetrokkenheid boven de aarde zwevende. Deze schrijvers, alzoo beseft hij, laten geene ruimte voor de oneindige schakeering en fijnheid zijner gevoelens van liefde^ menschenbestemming, levensgeluk, zooals zijn Goethe en Shakespeare en Kamerling en dergelijken die begrijpen. Kortom hij verliest het vermogen om in alles wat van Christus is het groote, reine, echt-menschelijke en goddelijke te zien. Het geloof is hem niet langer een rein heroïsme, maar een slaafs bukken en gewonnengeven van het verstand onder onbegrepen leerstellingen. De Heilige Geest is hem niet langer van zonde en genade, van het waarachtige leven overtuigende, maar een benauwende, neder-drukkende kracht; niet langer bron, maar slagboom voor dichterlijk enthusiasme en kunstgenot. Alle leerstellingen der overlevering worden hem meer en meer wonderbare beweeringen, op alle punten met zijne welgestaafde wereldbeschouwing in strijd; is hij dichter zoo zal hij ze als symbolen laten gelden, is hij het niet, hij zal ze als ongerijmd ter zijde stellen. Zoo ontwikkelt en gist alles in hem, totdat eindelijk hoe langer hoe meer beslistheid ontstaat. Sinaï wordt eerst voor een denkbeeldigen Thahor daarna voor den Olympus verlaten. Van Golgotha vluchtende wil men eerst nog wel
32
oene poos in het liefelijk Bethlehem rusten, maar ook daar wordt het ras te benauwd; en men snelt voort tot Athene of Weimar. En het kruis wordt verruild tegen eene lier, een teleskoop, een knods.....
■ Wat zullen wij tot dit alles zeggen? Zullen wij het ongeloof noemen ? Dat ware even kortzichtig als onrechtvaardig. Het verschijnsel dat wij hier aanraken, is te zeer samengesteld om het met een enkel woord te kunnen aanduiden. Hier is b.v. niet te vergeten dat uit haren aard de taal des ongeloofs, de denkrichting der wereld een grooter frisch-heid heeft dan die des geloofs, en zoo het levendig gemoed des jongelings noodzakelijk meer aantrekt. Want zij heeft den hartstocht van het onvernieuwd gemoed vóór zich: hare grondgedachten zijn vooroordeelen van 's menschen hart zoolang het de doods- en levenswijding des geloofs niet ontving, en zijn daardoor ontheven van de taak om zich te bewijzen, daar ieder zondaar ze in stilte van zelf gelooft. althands er vriendelijk toe gezind is. Iets van deze waarheid is reeds beseft door Cicero, als hij (in zijn pleitrede voor Sextius) zegt: „Met grooter macht en zelfvertrouwen wordt hetgeen voor allen goed is bestreden dan verdedigd. En wel deswege, omdat de vermetele en verdorven menschen door een kleinen wenk in beweging worden gesteld, of ook wel door eigen hartstocht levendig genoeg zijn. Daarentegen laten de goeden, aan ik weet niet welke traagheid lijdende, het begin der dingen zijn gang gaan en worden eerst ten allerlaatste door den nood zeiven uit den slaap gewekt, zoodat zij door talmen en langzaamheid, daar zij de rust ten koste hunner waardigheid willen vasthouden, ten slotte beide, rust en waardigheid, verliezen.quot;
Dat dus het gevoel des jongelings door deze warmte, deze
3;!
geestdrift des ongeloofs wordt aangetrokken, dat zijn edele vrijheidsliefde hier licht door een schijngestalte misleid en afgevoerd wordt, willen wij voorwaar niet kortweg ongeloof noemen. Zou het ongeloof zijn dat hij worstelt en strijdt om zich zulke indrukken te verklaren?
O neen, er is in deze worstelingen vaak oneindig meer geloof dan in een onberispelijk nauwgezet volharden bij de overgeleverde leerstellingen. Hebben deze haar inhoud verloren voor het gemoed, zoo is het oprecht ze weg te werpen : en alle oprechtheid is uit God. Bij menigeen schemert het dóór dat hij, meenende den godsdienst te bestrijden, .inderdaad slechts zijn schijnbeeld bestrijdt, omdat de waarachtige godsdienst hem nog niet getoond is geworden: en dat hij, zoodra deze laatste hem zichtbaar wordt, hem waarlijk omhelzen zal. Wat zullen wij dan hierbij doen? Wij zullen den stroom niet stuiten, maar integendeel zijne bedding zuiveren opdat bij sneller en beter voortschiete. Wij zullen om te bepalen of er bij dezulken geloof of ongeloof is, niet in dc eerste plaats vragen wat zij gelooven, maar hoe en w a a r o m zij zulks gelooven. Wij zullen bidden en strijden opdat de waarachtige Christus hun door ons en anderen levend voor oogen sta en hen oordeele om hen te behouden. Wij zullen hun niet aanbevelen minder te denken, maar heiliglijk voort te denken. Wij zullen hunne vlucht niet inkorten, maar die trachten uit te breiden. Wat er in hen, in den arbeid huns geestes goeds is, dat moet hen tot Christus trekken en hen aanbiddend doen nedervallen zoodra zij hem waarlijk zullen gezien hebben. Tot zoolang zullen wij met smartelijke belangstelling hun streven aanzien, maar toch met hope. Als de heilige Geest hen van zonde en verlorenheid overtuigd zal hebben, zoo
zal evenwel alles wat zij nu denken en bouwen niet vruchteloos geweest zijn. Als zij er toe gekomen zullen zijn, al hunne wijsheid naar Golgotga te brengen, om niets meer te weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd, dan zal er van dat kruis der verzoening een licht uitgaan dat alle deze wijsheid niet verteert maar reinigt en heiligt. Laat de Kanaanieten putten graven en wegen aanleggen en akkers bebouwen en lusthoven stichten, later komt dat alles toch aan Israel ten goede!
Dit alles intusschen heeft ééne groote voorwaarde: namelijk dat bij deze wisseling der overtuigingen aanwezig blijve en als beweegkracht werke het beginsel van de vreeze Gods: het ééne waarachtige beginsel dat altijd, als het zichzelve wèl verstaat en ontwikkeld wordt, op Christus uitloopen moet. Zal dit alles wat wij beschreven niet een duurzame afval van God en van de waarheid zijn (gelijk het dikwijls, helaas! gezien wordt) dan moet die twijfel niet om zijns zelfs wille maar om der waarheid wille, niet met zelfbehagen maar met smartelijke worsteling gekoesterd worden. Dan moet het zijn gelijk bij den beroemden August Herman Francke, later zulk een sieraad der kerk van Christus in Duitschland, die als jongeling aan de boorden der Elbe bidden kon: o God, indien gij bestaat, zoo openbaar U aan mij. Zulk een diepzinnig-verheven inconsequentie, door welke de warme adem des harten telkens weder het ijsgebouw der verstandstwijfelingen doet smelten, maar ook zulk eene gesteldheid alleen kon den kraehtig-vromen Claus Harms recht geven om eens bij het graf van een zeer ver afge-dwaalden twijfelaar, een student die onder het baden verdronken was, de treffende woorden te spreken: „Deze in „eene betere wereld aangelandde Mozes twijfelde in den
35
„godsdienst. Maar wie daar twijfell met godsdienst, die „heeft den w aren godsdienst.quot; Ja zulk een heeft den waren godsdienst, gelijk liet edel metaal in het ruwe erts verscholen kan liggen. Veel strijd, gloeihitte der om-smelting en aanvechting, harde slagen wellicht zullen nog noodig zijn om die kern aan het licht te brengen, en zulk een gemoed zich zelf in Christus den gekruisigde te leeren terugvinden en verstaan. Maar wat uit God is dat is voor rekening Zijner almachtige liefde liggende, en Hij laat niet varen de werken Zijner handen en de eeuwige gedachten Zijns vredes voert Hij uit op Zijnen tijd. Laat mij u op het voorbeeld wijzen van een man Gods gelijk er weinigen geweest zijn: van een kerkvader gelijk de gemeente na Paulus, Kalvijn en Luther voor geen die, in spijt van groote dwalingen, zoo invloedrijk was in ontwikkeling der haar toebetrouwde waarheid, te danken heeft gehad: ik bedoel Friedrich Schleiermacher. In zijn eerste jeugd door den invloed der vrome Hernhuttergemeente ge-koesterd, heeft zijn sterke geest weldra de banden van hun geloofsstelsel afgeworpen. En hij is zeker verre ter zijde gedwaald, maar de in hem door Gods genade inge-plantte kracht der liefde van Christus heeft hem bewaard en van lieverlede lot een leidsman van duizenden doen worden, die vast stond in dit hoofdbeginsel, dat al het menschelijk goede slechts dan beteekenis heeft wanneer het Christus' beeld draagt en van Christus' geest doordrongen is. Welnu hoort dien man, in zijne „Redevoeringen over den godsdienstquot; deze ontwikkelingen van zijn geestelijk leven aldus beschrijven: „Vroomheid was de moederlijke schoot,' in wiens heilige duisternis mijn jeugdig leven gevoed en op de daarvoor nog niet geopende wereld voorbereid werd.
36
la haar ademde mijn geest, nog eer hij -/ijn eigenaardig gebied in wetenschap en levenservaring had gevonden. Zij hielp mij toen ik aanving het voorvaderlijk geloof te ziften, en gedachten en gevoelsbewegingen te reinigen van het puin der vroegere wereld. Zij bleef mij bij, toen ook de God en de onsterflijkheid van den kinderlijken tijd voor het twijfelend oog wegzonken.quot; Ter toelichting van deze laatste woorden geeft hij deze innig-ware opheldering: „Die zich vroegtijdig in een beschouwend en onderzoekend leven verdiepen, gevoelen weldra de onhoudbaarheid van deze voorstellingen (omtrent God en onsterflijkheid) in den vorm waarin zij ze oorspronkelijk opgenomen hadden. Zij zijn niet meer in staat ze in dezen vorm levendig weder in hun binnenste op te wekken, alzoo verdwijnen ze voor hen. Maar hiermede is geen stellig ongeloof, ja niet eens een stellige twijfel uitgesproken. Terwijl die kinderlijke vorm als het ware als de bekende zinnelijke coëfficiënt verdwijnt, blijft in de ziel de onbekende grootheid terug als datgene waarvan die vorm de coëfficiënt (5) was; en zij openbaart zieh als iets wezenlijks door het streven om die onbekende grootheid met eenigen anderen coëfficiënt te verbinden en alzoo tot een hooger werkelijk bewustzijn te verheffen. Maaibij dit streven is wezenlijk het geloof aanwezig, zelfs indien er nimmer een uitkomst tot stand kwam, welke den streng denkende bevredigde. Want al is het ook dat zij niet op zich zelve op eene bepaalde waarde geschat kan worden, zoo blijft toch die onbekende grootheid in alle ontwikkelingen des geestes mede werkzaam.quot;
Die jongeling is een man geworden, als christen, als echtgenoot, als burger in d^ hachlijkste tijden, als godgeleerde die voor ons geslacht eene geheel nieuwe baan heeft gebro-
37
ken, als prediker die woorden des levens tot duizenden bracht in dagen van het treurigste ongeloof, in leven en sterven gelijkelijk groot. (e) Deze man is ons dierbaar als een geestelijke vader, die zoovelen met ons de groote waarheid heeft loeren verstaan, dat elke leerstelling slechts een onvolkomene poging is o m d e n e e u w i-g e n inhoud van het religieuze b e w u s t z ij n, zooals het door Christus den Verlosser en Middelaar is ingenomen, in de vormen des d e n k e n s uit te d r u k-k c n. (7) Wij kunnen hier niet in uitvoeriger beschouwingen beoordeeling van zijn geheele stelsel treden. Slechts dit weinige zij opgemerkt, dat zijn persoon op de onrechtvaardigste wijze verongelijkt wordt door hen die zijn christelijk sterfbed als ecne late bekeering durven beschouwen. Neen, zijne geheele mannelijke rijpheid des levens is (onder vele struikelingen natuurlijk) door de liefde van Christus bezield en doordrongen geweest; en zoo doet ook dat bekende Avondmaal, door hem op zijn sterfbed met de zijnen gevierd, ons denken aan de dichterlijke beweering van een oud volksgeloof, dat ieder mensch in de ure zijns doods het gelaat zijner eerste kindsche jaren weder aanneemt. (s) Voorts, omdat vele zijner leerlingen; onder do verdere leiding des Heiligen Geestes die ook de godgeleerdheid doet voortgaan, tot nader aansluiting aan het Oud-testamentische Schriftwoord, tot waarachtiger opvatting van het wezen der zonde, tot helderder inzicht in de profetie der toekomst zijn gekomen dan aan den grooten meester gegeven is geweest, daarom verongelijke men hem en hen niet met te beweeren, dat zij niets anders gedaan zouden hebben dan zich vreesachtig „terug te trekken.quot; Neen, de uitstekendsten hunner hebben voorzeker Schleiermacher in genie en denkkracht niet ge-
38
evenaard, maar hebben toch op den door hem gelegden grondslag voortgebouwd. Nevens hot reeds aangc-duidde licht, door hem over de natuur en beteekenis van de „leerstellingquot; gespreid, is zijne groote verovering voor de godgeleerdheid en het geloofsleven onzer dagen, door zijne beste leerlingen niet weder prijs gegeven, voornameiijk deze: dat hij de heilige menschheid van Christus weder in het middelpunt van alles gesteld, en daar de vereeniging van het goddelijke met het menschelijke getoond heelt. O dat wij allen meer en meer leeren, daarin den door hem weder van puin gereinigden, maar door den Heer Jezus en zijne apostelen gebaanden, weg te volgen!
Men verschoone deze uitweiding, ons door groote liefde en dankbaarheid geboden, en die overigens niet bedoelt, de gevaarlijke dwalingen in dat stelsel te vergoelijken. Wij wen-schen slechts op den persoon van Schleiermacher aandacht te vestigen als toonbeeld van de waarheid welke wij bespreken, dat namelijk voortdurende ontwikkeling van meeningen de vastheid van het geloofsbeginsel niet uitsluit, maar eischt. Wanneer het „geloof,quot; gelijk zoo vaak geschiedt, met de leerstellige geloofsopvatting vereenzelvigd wordt, dan is er groote onwaarheid in de volksspreuk „wie zijn geloof verlaat, dien verlaat God.quot; Neen, God verlaat slechts dengene die zonder reden het geloof, aan hetwelk hij eigenlijk nog altijd toebehoort, verloochent. Niet hem die de inspraak van hart en geweten volgt, wanneer hij van godsdienstvorm of geloofsopvatting verandert. Het alzóó aangenomen geloof was werkelijk reeds het eigendom des bekeerlings, het is z ij n geloof. Wat hij verlaten heeft, was inderdaad het zijne niet (9). Daarom vereenigen wij ons geenszins met hen die verwijtingen en aanklacht van onstandvastigheid doen hooren wanneer
39
iemand zijne nieeningcn voortdurend verandert. Du groote vraag is en blijft deze, of die verandering wettig of onwettig , naar den inwendigen drang des beginsels en des gewetens , of naar den uitwendigen drang der wispelturigheid of van den hartstocht geschied zij. Is die verandering wetmatig en naar de inspraak des gewetens dat bij verrijkte ervaring ook een anderen vorm der meeningen eischt, dan is zij slechts een verblijdend bewijs van leven en ontwikkeling. Er is zedelijke kracht in de „Terugtrekkingenquot; (retractationes) in welke de groote Augustinus de wisseling zijner meeningen ook op gewichtige punten belijdt. Doch daar is armzalige zwakheid (om hier van godslasterlijke ijdelheid niet te spreken) in de zoogenaamde ,Bekentenissenquot; van Rousseau, waar hij die met het laagste slijk der misdaad bemorste bladzijden durft handhaven met de verklaring dat hij, als de bazuin des laatsten oordeels zal weerklinken, met dat boek in de handen rechtvaardig voor den oppersten Rechter treden wil!
Heb gij oen beteren dan dezen moed der beklagenswaarde zelfverblinding. Want ja, zeker behoort er moed toe. Wie om des beginsels wille strikt aan zichzelf gelijk wil blijven moet het er dikwerf voor over hebben, deswege aan zichzelf ongelijk te schijnen. Want er is een merkwaardige maatschappelijke wet volgens welke men schier alles doen mag (en ook b.v. van meening niet ééns maar tienmaal veranderen) indien men het slechts niet zegt, dat men het doet. Wilt gij een voorbeeld? Buff on, het begin van het eerste deel van zijn hoofdwerk uitgevende, merkte weldra dat hij een verkeerde scheppings-theorie had gesteld. Zoo hij nu onrniddelijk zichzelf gestuit en openlijk een anderen aanvang gemaakt had, het diepverontwaardigd publiek had
40
hem maanden lang tusschen het dilemma: „of kundig, maar dan oneerlijk, óf eerlijk maar dan hoogst onkundig!quot; inge-kneld. Doch George Louis Leclerc graaf van BufTon, lid der fransche Akademie en intendant der Koninklijke tuinen, was verstandig, en dacht aan de positie die hij handhaven moest. Allengs wijzigde hij, bij voorkomende aanleiding, in kleine zwenkingen zijn scheppingstheorie, en aan het einde van zijn vijfde, laatste deel is hij zoo aangekomen bij een geheel andere voorstelling dan in het begin des werks. Bijkans niemand heeft het opgemerkt, en Buffon's weten-schaplijke en zedelijke naam is ongeschonden gebleven. Want naar de naïef-ware opmerking van den Psalmdichter (49, 19) looft men hem die zichzelven goed doet. Zoo wordt ook de algemeen bekende wellusteling, zoolang hij de vormen bewaart, uit geen fatsoenlijken kring geweerd. Maar eene zijner slachtoffers die niet verborg hoe haar schoot met de gevolgen van één schuldig oogenblik ernst maakte, blijft door deugdzame verontwaardiging ter altoosdurende oneere buitengesloten. O mijn broeder, laat het u niet verleiden. Hebt gij gedwaald, zoo val moed om hel terstond te erkennen. Met het kleed der beleidvolle bedekking kunt gij u uiterlijk, maar niet innerlijk ongeschonden bewaren, en licht wordt het een hinder voor vrije beweging, een mummie-wade, een Deïanira-tunick !
III.
Strakke vasthoudendheid, onveranderlijkheid in de meenin-gen die men koestert, is dan ook meestal met bekrompenheid verbonden. Het is naar waarheid (10) gezegd.
41
dat dc geest der kinderen stellig en strak in zijne oordeelvellingen is, omdat bij nog beperkt is. Hoe velen gelijken op zekere vrouw, ons door een talentvol schrijver f11) in bare eigenaardigheid aldus geschetst: „Met hare denkbeelden ging zij om gelijk men zegt dat men met zijne vrienden moet omgaan; zij had er weinige, maar aan die weinige was zij dan ook zeer geheóht. Onder die weinige waren, helaas! onderscheidene zeer verkeerde, en die waren het niet aan welke zij het minst verkleefd was!quot; Maar met veel gevaarlijker ondeugd nog is deze strakke vasthoudendheid dikwerf gepaard, namelijk met li a at tegen de waarheid die haar veroordeelt. Wij zien het, om slechts een voorbeeld te noemen, in den hovigen haat waarmede de Farizeesche partij, die bij hare tijdgenooten voor rechtzinnig wilde doorgaan, zich tegen Jezus stelde. Die haat was, helaas! ten volle natuurlijk. De Farizeën hadden de ontwikkeling van het Israëlitisme wel schijnbaar door hunne uitleggingen van de Mozaïsche wet bevorderd, doch inderdaad badden zij die ontwikkeling gestremd door het verbindend gezag hunner inzettingen. Maar Jezus Christus was de volkomen ontwikkeling, de eigenlijke kroon van het Israëlitisme, dat twintig eeuwen lang van hem had zwanger gegaan. De waarachtige ontwikkeling nu volgt altijd deze merkwaardige wet, dat zij de verkeerde, halve ontwikkeling die zij rondom zich vindt, niet aanvaardt in vruchteloos pogen om den nieuwen wijn in oude lederen zakken te houden. Neen; maar zoo als de speer verre achterwaarts wordt opgeheven om haar met kracht vooruit te werpen, alzoo gaat ook de ware ontwikkeling niet ten halve of gedeeltelijk, maar geheel tot het primitieve, oorspronkelijke terug, gelijk Christus met den Sabbath, de echtscheiding, ja met alle
geboden Gods deed. Want lioe dieper tol de eerste oorsprongen terug gegrepen wordt, hoe verder de ontwikkeling zich uitbreidt. Daarom is b. v. de zonde van den eersten en de heiligheid ^van den t w e e d e n Adam doorgegaan (zie Rom. 5J tot allen die met hen in gemeenschap staan: en gaan tot in de allerlaatste ontwikkeling voort, omdat zij in dö allereerste schakel van die keten haren oorsprong hebben. Deze ontwikkeling nu was hij de Parizeen gehaat. En zij die den tempel afbraken door zich aan zijne steenen te klemmen, beschuldigden hem van tempelaf braak; omdat hij dien heerlijker opbouwen wilde. Gelijk het orthodoxisme dat geene ontwikkeling toelaat, zich toenmaals tegen den Zoon des Menschen keerde, zoo is het ten allen tijde, onder den schijn van vastheid des geloofs, met het ongeloof in onmiddellijk verband geweest. Bij beide orthodoxisme en ongeloof heerscht namelijk, als gemeenschappelijke familietrek, de miskenning van het zedelijk leven met zijne duizend onstelselmatigheden. Zij gaan in afgetrokken consequentie-zucht vóórt, in ijzeren vastheid van gevolgtrekkingen redeneerende, waterklaar voor het gewone „gezond verstand,quot; en onbekommerd om de eischen des werkelijken levens. Zoo komt de eene dezer twee richtingen uit de andere voort: en gansch eenvoudig natuurlijk ontwikkelde zich b. v. in Duitschland uit de orthodoxie van het begin der vorige eeuw het rationalisme van het midden en einde derzelfde eeuw. De orthodoxie, het afgetrokken-goddelijke met miskenning van het menschelijke vasthoudende, deed geheel natuurlijk het rationalisme ontstaan, dat het afgetrokken-menschelijke, met miskenning van het goddelijke, op den voorgrond plaatste. Toen kwam Schleiermacher, en greep tot den eersten oorsprong; tot den persoon des
levenden Middelaars terug, om al/.oo een onmetelijke ontwikkeling te bewerken. Natuurlijk werd en wordt hij door beiden gehaat, beschuldigd en uitgeworpen. Op elk punt van haren loop bevestigt de geschiedenis het gezegde van Friedrich Perthes, ons in zijne belangrijke Levensgeschiedenis medegedeeld: „Iedere waarheid, al is het ook de heilige geopenbaarde waarheid, wordt, wanneer het menschelijk verstand haar formuleert, haar in woorden en stellingen consequent doorvoert en op de spitse drijft, tot eene onwaarheid in welke de vader der leugenen meesterlijk verstaat, zijn zaad uit te strooien (12).
Verandering is noodzakelijk in het leven. Wat die goede oude vrouw aan de ons allen bekende Nelly op het kerkhof te gemoet voerde „de dood doet ons niet meer veranderen dan het leven, kindlief!quot; dat predikt ons allen de eene dag na den andere. De éénige eisch is slechts dat die verandering o n t w i k k e 1 i n g zij: dat zij bewust, naar inwendige noodzakelijkheid, dat is: met vrijheid, geschiede. Wij hebben gezien dat bij den geloovige het éénige waarachtige beginsel is, daar Christus door het geloof aanvankelijk in hem woont en wassen moet. Bij hem is daarom die vastheid van beginsel, die de sterkste prikkel wordt tot voortdurende ontwikkeling der meeningen. Bij hem is, naaide diepzinnige uitdrukking eens apostels, „wasdom des ge-loofsquot;; dat is, eenzelvigheid van wortel en bron vau levenskracht, vereenigd met gestadige wisseling van de vormen waarin zich dat leven openbaart.
„Al wat niet uit den geloove is, dat is zonde.quot; Dc wettige omkeering van deze gewichtige spreuk is, dat dan ook al wat als overtuiging en meenine aan het aeloofsbesinsel
44
niet zoozeer toegevoegd als wel er uit afgeleid zal worden, geheel en al van zedelijken aard moet zijn. Het gadeslaan en opnemen van dingen rondom ons, het toelaten van aandoeningen, het groepeeren van indrukken, dit alles gaat niet buiten onze persoonlijkheid om. Wil en hart zijn daarbij werkzaam. Dus is dit alles eene zaak van het geloof. Het denken rust altijd op geloof, want de overgave van het denken aan hetgeen wij ervaren, die bij ons steunt op hot besef dat ons denken met het werkelijk zijnde overeenkomt, die overgave is juist het geloof. Hot geloof is dus geenszins een zaak die alleen bij het godsdienstig leven (dit als iets afzonderlijks beschouwd zou plaats vinden. Het ligt ook aan elke verstandelijke werkzaamheid ten grondslag, is de verborgen drijfkracht des geestes daarbij. Door de overgave des harten aan Christus komt het slechts tot zuiverheid, tot zijn voltooiing, zoodat men nu eerst inderdaad van „h e t geloofquot; spreken kan. Christus is het natuurlijk doel, het naar scheppingsorde van God bestemde doel, van 's menschen geest. Door dat de mensch Christus vindt en aanneemt, wordt zijn geloof een kracht tot zelfverloochening. Want in den Zoon te gelooven, dit is zich daarnaar richten, daarnaar leven en handelen, dat God het arme en geringe verkiest om er Zijn macht in te toonen, gelijk Christus zelf door zulke volstrekte vernedering tot verhooging is gekomen. Naar onze natuurlijke gezindheid zoeken wij voor het goede in de wereld altijd eere, kracht en welverdiend aanzien. Wij kunnen dat goede zeer moeielijk met het geringe, verachtte, saamverbinden. Dit verwart onze conscientie en maakt ons oordeelquot; eenzijdig. Maar door het geloof zien wij, in overeenstemming met Gods verkiezenden wil, in het arme, ellendige der wereld het van God beminde. Het leven van Christus,
i
45
gelijk hét dooi' zijn kruis verklaard wordt, is de groote onl-toovering van den geest, leert hem den vloek der wereld kennen en alle illusiën (in beginsel) voor waarheid verwisselen. De sluier van Maja wordt weggerold, de wezenlijke werkelijkheid, de waarheid verschijnt. De dood, over alles heerschende, spreidt een nevel over dit stervend heelal, en bindt onze conscientie in onbewuste vreeze, maar dan ook den geest in dwaling en vooroordeel. Doch door het geloof zien wij in Christus' leven de overwinning van den dood, en kunnen nu met een gereinigde conscientie God dienen. En dit geeft dan ook aan den geest eene nuchterheid, aan het verstand eene helderheid, aan het gevoel een zekerheid en juistheid, die don mensch tot ontwikkeling naar alle zijden in staat stelt. Zoo heeft het leven des geloofs van zelf een neiging om zich, naarmate de mensch met de wereld in aanraking komt en zijn indrukken in getal en verscheidenheid toenemen, in allerlei vormen te toonen.
Slaan wij, om ons hiervan nog nader te overtuigen, het oog op de ontwikkeling der christelijke leer van den beginne af. Vangen wij aan met de allereerste christenen, namelijk met de Apostelen des Heeren.
In hen allen leefde de Heer, de levende, en in ieder hunner op bijzondere wijze naar den aard hunner persoonlijkheid. De zijne toch verdreef de hunne niet, maar vervulde en heiligde die. In de dagen zijns vleesches trok hij ieder mensch op juist zóódanige wijze tot zich, als overeenkwam met diens aard en bestaan. De visschers door wonderen aan de visschcn: de schriftgeleerden door uitlegging der Schrift, de kranken door genezing, allen door gelijkenissen die aan hunne dagelijk-sche bezigheden en toestanden ontleend waren: ja ook do Wijzen door een wonderbaar hemelteeken. En zoo insgelijks de
46
discipelen, ieder op de wijze die aan zijne behoeften voldeed, die (gelijk we bij Nathanaël zagen) aan zijn ideaal de besle vervulling gaf. Zoo leefde hier de éénheid van beginsel in verhand met eene niet daartegen overstaande, maar veeleer daardoor opgewekte verscheidenheid van vormen: want de persoonlijkheid van Jezus, in de hunne overgaande, belemmerde de eigenaardigheid der apostelen niet, maar ortwikkelde die veeleer alzoo, dat zij zich op het duidelijkst openbaarde. En wat in hen geschiedde door onmiddelijke aansluiting aan den Heer, dat geschiedt in ons van 's Heeren wege door de apostolische getuigenis. Als hij in ons door het woord zijner getuigen de ontvankelijkheid voor zich heeft doen ontwaken dan gevoelt weldra ieder onzer zijne eigenaardigheid scherper dan vroeger opgewekt. Onder Jezus' getuigen zoekt ieder onzer den vriend dien hij het meest verstaat, de persoonlijkheid die hem het meest geschikt voorkomt om de zijne te vormen. Zonder zich voor de anderen af te sluiten zoekt zich ieder zijn bijzonderen tolk, hetzij Mattheus of Lukas of Johannes of Paulas of Jacobus, om de woorden des levens te verstaan, en wordt zijn leerling uit vrije liefde en eigene keus. Zulk eene vrije zelfbeperking is de voorwaarde tot ware alzijdigheid, gelijk een kernachtig wereldburgerschap slechts in hem kan leven die met besliste liefde zijn vaderland aanhangt. Alleen misverstand kan deze twee tegen elkander óver doen stellen.
Nadat de Heer van de aarde was heengegaan, werd zijn persoon in de harten der Apostelen verklaard door den Heiligen Geest. De Heilige Geest bracht geene nieuwe openbaringen: integendeel alles nam Hij uit Jezus' volheid. Maar, hadden de discipelen tot nu toe vele afzonderlijke heerlijkheden in Jezus' leven opgemerkt, vele afzonderlijke woorden des levens gehoord en in den geloove aangenomen, de Heilige Geest
47
voegde voor de Apostelen al deze afzonderlijke dingen lot dc levende éénheid van zijne persoonlijkheid te zamen. Alles stond nu niet meer afzonderlijk, maar werd uit den samenhang van het geheel verklaard. En dat geheel, wat was het anders dan de levende, Geestademende persoon zelve van den Eéngeborene des Vaders? En nu leefden dan ook niet langer zijne woorden, zijn afzonderlijke daden en toeken en, maar nu leefde geheel, gelijk vroeger aanvankelijk, de Heer zelf, de levende persoon zelf, in hen. Nu werd Hij het beginsel huns levens: de Heilige Geest deed in hen wonen Dengene die met hen was geweest. „Of liever, de Heilige Geest is niets anders dan de Heer zelf tot hen terugkomende niet meer gelijk zij hem met de oogen des lichaams hadden gezien, maar verheerlijkt en met zijn nieuwen naam; en machtig geworden om zich door het binnenste van zijn wezen met het binnenste van het hunne te vereenigen in die wezenlijke en algeheele vereenjging die met Hem in de dagen zijns vleesches niet gesloten worden kon, en die met eenig geschapen wezen; welk dan ook, onmogelijk is (13).quot;
Zoo heeft do Heilige Geest het afzonderlijke dat in Christus voor hen was , tot die levende eenheid gebracht in welke de Heer zelf in hen woonde (ziedaar het vaste beginsel): on juist daardoor de eigenaardigheid van ieder hunner tot de scherpst afgeteekende bijzonderheid ontwikkeld: (ziedaar do verscheidenheid van vormen). Merken wij hier oen zonderling misverstand op. De goddelijke ingeving dor Heilige Schriften is voor zeer vele christenen oeno zaak die do eigenaardigheid der verschillende schrijvers vernietigt, op enkele onbeduidende bijzonderheden na, b. v. taal, schrijfwijze en gevoelsstemming. Wol ontkennen zij dit zeer sterk, en beweeren uitdrukkelijk do verschillende eigenaardigheid dor bijbelsche schrijvers te
48
eerbiedigen en in rekening te brengen. Maar deze erkenning blijft gewoonlijk tot algemeene bewoordingen beperkt. Als men hen nu ook uitnoodigt om tot bijzonderheden te komen: om afzonderlijke leer-typen bij de Apostelen, zoowel als voortgang in ieders eigene ontwikkeling, op te merken : om b. v. te erkennen dat er bij den schrijver van den brief aan de Hebreën een geheel ander denkbeeld is omtrent het offer van Christus leven, dan bij den schrijver van den brief aan de Romeinen: of dat de voorstellingen ,omtrent de toekomst van Christus geheel andere zijn bij Paulus die alles redeneerend uiteenzet, dan bij Johannes die, in profetische intuïtie, bij dit gelijk bij alle andere onderwerpen niets dan de groote tegenstelling tusschen licht en duisternis kent — als men niet deze en dergelijke beweeringen tot hen komt, meenen zij dat de eenheid van leiding des Heiligen Geestes, welke alle bijbelschrijvers ondervonden hebben, zich met zóó vrije ontwikkeling van ieders bijzonderheid niet verdraagt. Zij beschuldigen zulke voorstellingen van den één en levenden Christus te verbrokkelen: en hierin ligt nu, gelijk we zeiden, het merkwaardigste misverstand. Want juist zij die deze beschuldiging aanvoeren, juist zij verbrokkelen den éénen levenden Christus wanneer zij. om Paulus toch lol eiken prijs hetzelfde te laten zeggen als Petrus of Johannes, de levende schoone eenheid der individualiteit van elk dezer apostelen in stukken breken om hunne uitspraken naast elkander te leggen. En toch, de éénige wijze om den Christus in zijn geheel te leeren kennen, bestaat juist daarin dat wij degenen die ons Hem beschreven hebben, ieder in zijne bijzondere persoonlijkheid scherp van de anderen afgezonderd beschouwen; om op te merken hoe de ééne onveranderlijke Geest van Christus zich in ieder hunnt i
49
weerspiegeld en afgedrukt, en ieder hunner tol' ('rissclie oorspronkelijkheid ontwikkeld heeft. Heerlijker bewijs voor zijne Godheid is er niet dan in de beschouwing hoe wij alsdan in elk dezer getuigen don geheelen Christus, en in elk o]) zijne bijzondere wijze, verkrijgen : en hoe de levende éénheid en samenslemming, niet samensmelting, van al deze persoonlijkheden ons juist de alzijdige éénheid des persoons van Christus uit hen kennen doet. Neem de Apos-telen, ieder scherp in zijne bijzonderheid, en gij hebt den geheelen Christus in de rijke pracht zijner alzijdigheid zoovele malen ontwikkeld als het getal zijner getuigen bedraagt; gij hebt den geheelen Christus in ieder hunner, gelijk in eiken dauwdrup des velds de geheele zon zicli weerspiegelt. Verbrokkel hunne uitspraken daarentegen lot een naast elkander gevoegde rei, en in deze mozaïek zal geen levende Christus Lot u spreken, slechts afzonderlijke woorden en daden zonder levenden Geest die ze verbindt. Elk der Apostelen is een levende weg, op zijn bijzondere wijze lot den grooten Koning leidende. O laat die wegen in hun eigen slingeringen voortgaan, ruk de steenen niel uit, om er één algemeenen rechten weg van te maken: deze steenen passen niet naast en in elkander - en als gij u verwijderd bebt komt een ander en hoopt ze tot barrikaden opeen!
Alzoo is verder na hen, in de geheele geschiedenis der christelijke kerk, de levende éénheid van beginsel, daar Christus leeft in al zijne vrienden; en de rijkste verscheidenheid van vormen, naar gelang van de bijzondere toestanden waarin dat beginsel zich spiegelt, van den loop dei-bedding door welke die stroom henenvloeit. Om hier slechts op ééne bijzonderheid te letten: hoe verschillend is liet
50
geloofsleven ontwikkeld naar mate van de verschillende nationaliteiten, die zoo nauw met de woonplaatsen der onderscheiden volkeren te zamen hangen! Doorloopen wij met schielijken blik dit uitgebreide veld, daarbij in het oog-houdende dat gelijk ieder mensch, alzoo ook ieder volk de gebreken zijner deugden heeft, en eveneens de deugden die met zijne gebreken samenhangen, onder de tucht des Heiligen Geestes ontwikkelen kan.
Allereerst, Christus was een Israëliet, en zijn geest^ de Heilige Geest, heeft ook tijdens de oude bedeeling zijne verschijning in het vleesch onder Israel voorbereid. Aan dit volk, niet in zijn verbasterde, Joodsehe, maar in de echt-Israelitische eigenaardigheid is het te zien dat, gelijk ware vastheid van beginsel altijd met verdraagzaamheid samengaat, alzoo het bezit der waarheid niet trotsch-afgesloten maar liefdevol jegens anderen maakt. Het is onjuist wanneer men aan Israel particularisme, bekrompen vijandschap jegens andere natiën ten laste legt. Gelijk Gods wijsheid zich bij de eerste verkondiging van het Evangelie door de apostelen daarin krachtig betoonde, dat alle menscbelijke wijsheid hierbij vooreerst verzaakt werd, doch niet voor a 11 ij d, daar ze bestemd was, later geheiligd en in Christus' gemeenschap opgenomen te worden: zoo eveneens is Israel van de overige volken alleen met deze bedoeling afgezonderd, dat het later alle volken in zijne heilsgemeenschap opnemen zou. Israel is in den gang zijner geschiedenis het duidelijkste toonbeeld van de groote waarheid, zoo vaak door de gevestigde orthodoxie (quot;) veronachtzaamd, dat elke uitverkiezing van Godswege niet de bedoeling heeft om Zi jner genade een dam tot hare stuiting, maar om haar een kanaal tot verdere uitbreiding te geven: dat, gelijk
de Heer to! zijne apostelen gezegd heeft: ik heb u uitverkorenen ii gesteld om heen te gaan en vrucht te dragen, en een apostel, waar hij de geloovigen „een heilig volk, een verkregen volkquot; noemt, er bij voegt: opdat gij zoudt de deugden verkondigen desgenen die u geroepen heeft; alzoo ook tot Abraham en zijn zaad gezegd is: gij zijt gezegend, zoo wees een zegen: en ook Bileam, als hij uitgeroepen heeft: hoe goed zijn uwe tenten, o Jakob, en uwe woningen, o Israël! er bij voegen moet: gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan do rivieren : er zal water uit zijn emmeren vloeien en zijn zaad zal aan vele stroomen zijn. Daarom, terwijl onder de heidenen de tegenstelling van het eene volk tegen het andere op bloot-natuurlijken grondslag staat en zich dus tot strakke vijandschap ontwikkelt, berust die tegenstelling bij Israel op de genadige verkiezing Gods, en ontwikkelt zich tot hopende liefde die eerst in profetische aanduiding, en van lieverlede ook werkelijk, en in Christus volkomen, alle andere volkeren mede omvat.
Het geloof nu is, als zijn overste Leidsman, in hart en nieren Israëlitisch, en daarom universeel. Deswege neemt zijn beginsel, waar het in verband wordt gebracht met de eigenaardigheid der verschillende landen en natiën, sedert 18 eeuwen gemakkelijk den vorm dier eigenaardigheid over, en geeft zonder zijn eigen wezen te verzaken tot de verschil-lendste verschijnselen aanleiding. Laat ons eenige voorbeelden van die vormsverandering opnoemen (15). Wankelmoedigheid, verbonden aan snel overbrengen van do gedachte in de daad, derhalve schielijke en gedurige wisseling, vanslemming niet alleen maar ook van uitwendige stelling, is de eigenaardigheid van den Geltischen volksstam. Tot dien stam
4*
52
behoorden de Galatiërs, snel ontvlamd voor Paulus' leer en persoon, maar ook weldra weder onder die Joodsche voor-oordeelen bevangen, wier bestraffing een zoo voornaam deel van Paulus' brief aan hen uitmaakt. Vulkanisch is de grond van Phrygie, uit welks kloven hier en daar bedwelmende dampen oprijzen; dweepzuchtige overspanning spreekt, in overeenstemming hiermede, in de engelenvereering en schijn van geestelijken zin, voor welke dezelfde Apostel de Colos-sensen waarschuwt. De Grieksche geest zocht naar diepzinnige wijsheid en noemde mysteriën wat de R o -m e i n s c h e, organiseerende geest met herinnering aan den soldateneed de S a k r a m enten genoemd heeft. In P er zie was de sterkste scheiding tusschen het goede en het booze, tusschen licht en duisternis, door de volksoverleveringen geheiligd: daar heeft ook het Nestorianisme, met zijn afgetrokken scheiding tusschen het goddelijke en menschelijke in Christus, wel niet zijn oorsprong maar toch zijn meest vasten zetel gehad: en daar eveneens bloeide het Manichaeïsme, waarin de oud-Perzische tegenstelling tusschen Ormuzd en Ahriman op de christelijke tegenstelling tusschen God en den Satan werd overgebracht. A e g y p t e , met den strakken ernst waarin de dood en het doode werd geëerd en als het ware midden tusschen de levenden in geplaatst, was het natuurlijk vaderland der Monniken, die zich in de eenzaamheid begroeven. De gloeiend-A f r i k a a n sche geest spreekt in den grooten Augustinus en zijne leer. De praktische geestdrift van den Geltischen stam doet het den Spanjaard onverdragelijk zijn dat het land meer dan éénen godsdienst binnen zijn omtrek besluite. Den peinzenden D u i t s c h e r is hot eigen, den godsdienst tot eene zaak der inwendige ervaring, der gemoedelijke diepzinnigheid te maken; den on-
58
rustig werkzamen Brit, hem als zendeling onder de heidenen te strooien, geli jk in het begin der middeleeuwen en in onzen tijd; of eenc Opwekking van geestelijk leven, onder do aan z ijn geest eigene vormen O0) naar het vaste land van Europa en naar Amerika te doen uitgaan. In Frank r ij k heeft een zekere onstuimige vrijheidsdrang vaak den strakken tengel eener alleenheerschende macht noodzakelijk gemaakt, niet alleen op het gebied van den staat maar ook op dat der meeningen omtrent den godsdienst (17).
Ook in Nederland heeft het geloofsbeginsel zich in eigenaardige vormen, zonder twijfel in overeenstemming niet landaard en geschiedenis, ontwikkeld en uitgesproken. Wij moeten onderscheid maken tusschen de middeleeuwen toen ten onzent een vrij, praktisch, dikwerf innig-gemoode-lijk geloofsleven algemeen was (ls) en tusschen de latere tijden toen ons volkskarakter in de ihtte der worsteling gerijpt en door aanraking met andere natiën veelszins gewijzigd is. Van die latere tijden geldt (^) dat eene natie, godsdienstig en vroom van zin, die haar land aan de golven ontwoekerd, haar volksbestaan in een strijd op leven en dood tegen een overmachtigen dwingeland gewonnen had, steeds met groote handelsondernemingen bezig, lijf en have wagende op den oceaan — dat zulk eene natie behoefte moest gevoelen om zich geheel en onvoorwaardelijk aan het oppermachtig Albestuur over te geven, en sympathiseeren moest met eene leer die bij uitnemendheid zulk eene strekking scheen te hebben. Maar in het gansche verloop der geschiedenis van ons volksbestaan zien wij een zekeren ernst, rondheid, gematigdheid en verstandelijke nuchterheid, met het goede en kwade waartoe deze trekken aanleiding geven, in het maatschappelijk maar evenzoo in het godsdienstig leven
54
zich voortdurend openbaren (20). Ja zelfs bijzondere provinciën hebben hare bepaalde, soms vrij scherp geteekende eigenaardigheid (31).
Dit verschil van vormen waarin zich het ééne beginsel des geloofs bij de onderscheidene natiën kleedt, bestaat niet nevens de eenheid van dat beginsel, maar daard o o r. Het geloof duldt niet alleen de verschillende nationale eigenaardigheden, maar bevordert en heiligt ze. Hoe gelooviger een natie is, met des te helderer zelfstandigheid treedt hare- eigenaardige nationaliteit op den voorgrond, met des te grooter liefde stelt zij zich zusterlijk nevens de andere. Daarom mag ieder die het goede der gemeente wil, niet nalaten de eigenaardigheid zijn volks als zijne eigene te kennen, te waardeeren, zich daaraan aan te sluiten; opdat bij het licht van Christus de bijzondere gave welke elk volk voor de uitbreiding van Gods koningrijk heeft, erkend en aangekweekt worde; en eene ernstige bestrijding zich richte tegen hetgeen als nationale belemmering van het werk Gods erkend wordt. Wie zich lid van die natie gevoelt, zal zulke bestrijding aanvangen met p e r s o o n 1 ij k e verootmoediging en schuldbelijdenis voor God, welke tot gevolg moet hebben het gemeenschaplijk dragen van dien last, en gemeenschappelijke opwekking om het echt-nationale, als een van God aangewezen steunpunt, aan te kweeken. Want gelijk de heerlijkheid van Christus' goddelijke liefde en heiligheid zich daarin openbaarde, dat hij v o 11 e d i g kon intreden in de inenschelijke natuur zonder hare zonde over te nemen, zoo werkt deze zijne lielde eveneens in de zijnen aldus, dat zij al de zondige neigingen der natiën van hare w e z e n 1 ij k e eigenaardig h eden, van hare door God geschapen nationaliteit, scherpelijk afscheidt, en alle
de eerste van zich afstoot, om alle de tweede tot zich te trekken (2'J).
Volkomen hetzelfde zien wij in de geheelc geschiedenis der kerk en der christelijke leervorming, in welke wij als het ware de ontwikkeling van het zelfbewustzijn der kerk aanschouwen. Hier werkt overal het groote beginsel, het loven van Christus in de harten der zijnen, onder de rijkste verscheidenheid van vormen. Naar mate de kerk in den loop der geschiedenis in aanraking komt met de verschillende maatschappelijke en wetenschappelijke beweeringen der wereld^ wordt zij genoodzaakt zich omtrent dezelfde vraagstukken te verklaren, hare houding daar tegenover te bepalen. Ook de maatschappij en de wetenschap hebben hare leerstellingen, de uitspraken van het natuurlijk-mensche-lijk bewustzijn. Spreekt de kerk dan op alle deze terreinen in dier voege mede, dat zij beweeren zou voor al deze vraagstukken eene oplossing te hebben die zij der maatschappij en der wetenschap als wetgevende opdringen zou? Dat heeft zij, helaas! menigmaal gedaan. Maar waar zij hare roeping begrijpt, doet zij niets anders dan er tegen waken dat de maatschappelijke en wetenschappelijke beweeringen haar niet buiten de grenzen doen treden die de aard der zaak voorschrijft. En dat doet zij op de volgende wijze. Telkens wanneer de maatschappij en de wetenschap er haar toe dwingen door beweeringen welke het beginsel der gemeente aantasten, verweert zij zich daartegen door rechts en links de grenzen te bepalen; door te zeggen; mijn beginsel eischt ter 'rechterzijde de ontkenning van deze, ter linkerzijde de ontkenning van gene uwe beweering. Alle leerstellingen der kerk toonen, wanneer wij nauwkeurig de geschiedenis harer vaststelling nagaan, in haar oorsprong
dit afweercnd^ voorloopig karakter. Zij zijn niet anders en willen niet anders zijn dan vervulling van den plicht der kerk om op elk punt der ontwikkeling van maatschappij en wetenschap hare' verhouding daar tegenover te bepalen. Tegenover het natuurlijk-menschelijk bewustzijn dat op genoemde terreinen spreekt, doet de kerk de uitspraak van het geestelijk-menschelijk bewustzijn gelden. Zoo spreekt zich het groote beginsel der kerk uit in aanhoudende betrekking tot de vraagstukken der wereld. Gelijk nu bij de grensbepaling tusschen twee landen dikwerf twisten en onbillijkheden ontstaan, en in allen gevalle dc beide atmosfeeren zich met elkander mengen, zoo is de kerk in deze ontwikkelingen en worstelingen vaak in dwaling. Namelijk dan wanneer zij, in plaats van zich te bepalen tot de godsdienstige toelichting van de vraagstukken der wereld, zich aanmatigt om zelve eene wetenschap pel ij ke oplossing dezer vraagstukken te leveren. Aldus maakte de kerk vaak groote, hoogst bedenkelijke zijpassen, gelijk in het middeleeuwsch Katholicisme. En hare eenzijdige afwijking naar de linkerzijde bemerkende, snelt zij vaak met even groote eenzijdigheid, gelijk niet zelden in het Protestantisme (23), naar dc rechterzijde voort. Maar bij dit alles wordt het groote beginsel steeds vastgehouden. Al is de beweging en zigzag, er is toch voortgang en ontwikkeling, want er is een levend beginsel.
Het is hier de plaats om een woord over de waarde der Overlevering te spreken. Deze kan niet zoó voetstoots en onvoorwaardelijk verworpen worden als vaak in Protes-tantsche leerbepalingcn geschiedt. Wie aan de overlevering ten eenenmale alle waarde ontzeggen wilde, hij zon de
voortdurende werking des Heiligen Cieestes, door welke de gemeente tot de geheele waarheid geleid wordt, ontkennen. Wanneer de protestant in zijn strijd met Rome de banier van „de Bijbel en niets dan de Bijbelquot; omhoog steekt, dan werpt de katholiek met het volkomenste recht hem tegen dat hij dien bijbel slechts heeft door de kcr.k, die hem op het laatste, tegenwoordige tijdpunt baars voortgangs dat geschrift in handen heeft gegeven en voor zijne betrouwbaarheid borg staat. Het is eene papier-matige. levenlooze, vele dwaling barende beschouwing welke zegt dat God zich ons geopenbaard heeft in den Bijbel. Neen, God heeft van den aanvang af lol de vaderen gesproken, en zich ons voorts geopenbaard in levende menschen, in Christus allereerst en dóór Hem in de Apostelen en verder door de geheele ontwikkeling der Kerk. Zoo is de Overlevering in levende stroomen tot ons gekomen, en in hare laatste golving heeft de Heer ons het leven des geestes gegeven, terwijl de Bijbel de oorkonde van bare eerste golvingen is f24). Deze overlevering nu moet niet door ons, gelijk bij onze Roomsch-Katholieke medechristenen geschiedt, met kritieklooze lichtgeloovigheid in haar geheel worden overgenomen. Neen, maar wij moeten naar haar beginsel, den levenden Christus, alle hare aanbiedingen toetsen, ons toeëigenen wat uit dat beginsel volgt, verwerpen wat niet historische ontwikkeling maar tegenspraak of verminking van dat beginsel is. Zoo is het rechte gebruik der Overlevering almede toepassing van de waarheid met welker overweging wij ons bezig houden. Ook hier zien wij op grond van het, óéne vaste beginsel, gestadigen voortgang en gedaanteverwisseling (23) van alle meeningen en overtuigingen, die in den loop der ontwikkeling met wetmatigheid
58
en noodzakelijkheid voortvloeien uit de toepassing van dat beginsel op de feiten der wereld.
„Gestadige ontwikkeling van overtuigingen en meeningenquot; (zoo herhaalt menigeen met bezorgdheid) „dat moge goed en noodzakelijk zijn op het gebied der mènschelijke wetenschap, die het hart niet zoo onmiddellijk raakt en niet zoozeer met onze dierbaarste belangen samenhangt. Maar op het gebied der godsdienstige waarheid liggen de dingen waarvan onze eeuwige vrede afhangt. Gij doet mij liui veren met ook hier alles zoo voortgaande en wisselende voor te stellen. Is er dan op het gebied der godsdienstige overtuiging niets onwankelbaar vastte stellen? Moeten daar alle onze overtuigingen alzoo vlottende zijn?
Deze bedenking is ons ten hoogste eerbiedwaardig. Wij willen trachten, haar met ernst te beandwoorden.
Allereerst bedenk dat er een gewichtig onderscheid is tusschen de leer en de waarheid. De waarheid, het beginsel, de levende Christus gelijk die in de gemeente leeft, is onveranderlijk, zoo als wij zagen. Maar de leer waarin uitgedrukt is welke mate van verstand der waarheid de gemeente in elk tijdperk bezit, deze leer is vatbaar voor aanhoudende ontwikkeling. Uitdrukkelijk en diepzinnig leert ons zulks het Apostoiisch woord waar het spreekt van den wasdom der gemeente in haar Hoofd7 Ef. IV: 12—1G. Zoo gij dit ontkennen wildet, gij kwaamt niet alleen met dit en met zoovele andere woorden der H. Schrift in tegenspraak, maar ook met deze waarheid dat
59
eene onveranderlijke, dus volmaakte leer alleen dan mogelijk is , wanneer het leven reeds de volmaakte heiligheid bereikt heeft.
Maar verder, wanneer gij vraagt of er dan op het gebied der godsdienstige overtuiging niets vast te stellen zij? zoo antwoorden wij; Ja zeker, voor ieder het zijne naarmate de Heilige Geest hem geleid heeft in aansluiting aan ieders bijzonderen zielsaard en de uitwendige omstandigheden door welker inwerking hij ontwikkeld is.
Gij werp ons tegen dat voor den éénen toch reeds overtuiging, en dierbare overtuiging is, wat voor den andere nog tot de meeningen behoort.
Wij andwoorden: dat dan de eerste aan den tweede • aan--toone, dat deze zijne „meeningquot; met het beginsel nauwer samenhangt dan hij nu nog meent, met andere woorden, dat zij ook hém tot „overtuigingquot; moet worden. Alleen langs dezen weg kan de ander gewonnen worden: elke andere weg is onheilig, is ongeoorloofde inbreuk op eens anders vrijheid van geweten.
Verheft gij hier de klacht dat op deze wijze alles „subjectiefquot; en onzeker wordt? O neem u in acht met dat beschuldigende woord „subjectief.quot; Gij moogt het niet gebruiken, dan nadat gij aangetoond hebt dat uwe zienswijze niet meer „subjectiefquot; is. Wat nu deze uwe zienswijze aangaat, hoe vast gegrond in de waarheid zij u ook voor-kome, dit is zeker dat gij haar aanhangt en belijdt omdat de gronden die vóór haar pleiten u voldoende zijn voorgekomen. Is zij dan niet meer subjectief?
Maar vooral, gevoelt gij niet, mijn broeder! hoe gij door die beschuldiging, zonder het te bedoelen, den Heer zeiven smaadt? Gij hebt ons hooren betuigen (bl. 3) dat de Heer
(30
zelf zich in zijn levendmakende génade aan ons, gelijk aan de Gemeente', heeft willen openbaren. Indien wij met deze betuiging li of ons zelve bedriegen, indien wij niet-waarlijk met Christus in den hemel gezet, en des nieuwen levens uit Gods ondoorgrondelijke ontferming deelachtig zijn, o ja; dan verdienen wij — niet zoozeer de beschuldiging van „subjectivismequot;, maar een veel zwaardere. Dan doet gij wèl, om den wille der heiligheid van 's Heeren Naam den lichtzinnigen (indien maar niet huichelenden !) mond te snoeren die dezen Naam ijdellijk gebruikt. Maar indien gij deze beschuldiging niet wilt opheffen, hoe durft gij dan te zeggen dat de Heer, ons levend makende, ons daardoor in den dood van ons eigen subjectief leven zou laten? Dat het geloof in Hem, d. i. zelfovergave, zelfverloochening, een zich zelf vasthouden (subjectivisme) zou zijn ? Helaas ! de zon wordt niet beschuldigd van de velden te doen bevriezen: van de woestijnbron, aan Hagar door den engel gewezen, zegt men niet dat haar water den versmachtenden knaap heeft doen sterven — waarom moet dan van den Heiligen Geest gezegd worden dat Hij, Christus in het hart doende wonen, dat hart ongewis, subjectief maakt ?
Neen, zoo gij klaagt dat op deze wijze alles onzeker wordt, wij deelen Uwe' vreeze niet. Wij gelooven vastelijk dat de Heilige Geest in de conscientie van eiken oprechte getuigenis geeft aan datgene wat ter zaligheid dient. Zij slechts het groote beginsel vast — dan zal ook zooveel vast staan als verder tot den eeuwigen vrede noodig is. O voorzeker, niet zonder bekommering en diepe smart kunnen wij het aanzien dat er velen zijn aan wie wij het deelgenootschap aan den levenden Christus geenszins kunnen ontzeggen en dienoch-thands overtuigingen die ons dierbaar zijn, niet deeleu. Mis-
scliien, lezer! slaat liij die in deze proeve tol U spreekt, en gij die deze zijne woorden leest, alzoo in éénheid van beginsel en toch in groot verschil van overtuigingen tegenover elkander. Welnu; zoo waarlijk ons beginsel ons beiden dierbaar en heilig is, zoo waarlijk zeg ik U toe dat ik terstond b e r e i d ben, elke meening, hier of elders door mij geuit, of nog in de toekomst te uiten, elke meening terug te n e m e n van welke gij mij aanwijzen zult dat zij de heerlijkheid van Christus verdonkeren zou. En omdat gij denzelfden Christus lief hebt, daarom geloof ik hetzelfde van U. Laat ons beiden liet dan gelooven van zoo menigen geliefden broeder wiens leven en werken onwedersprekelijk getuigt dat Christus in zijn hart eene gestalte en beteekenis verkregen heeft, terwijl intnsscben de wijze waarop hij den persoon en liet werk van dien Christus zich denkt, ons diep bedroeft om zijnent wille. Laat ons het geheele gebied zijns levens in hope beschouwen als het Spanje der middeleeuwen. Cij weet hoe de vijanden des kruises onder de leuze dei-halve maan dat aardsch paradijs hadden overstroomd en ingenomen, maar hoe zij toch niet in staat waren, de dappere West-Gothen uit de bergen van Gallicie en Asturie waarheen zij hen teruggedrongen hadden, te verdrijven; en hoe deze helden langzamerhand hun oorspronkelijk grondgebied op de ingedrongen vijanden heroverden. Zoo is Christus bij deze onze dwalende broederen door vijandige gedachten onder de leuze van het maanlicht des verstands, in het binnenste des harten teruggedrongen. Maar daar handhaaft Hij zich als een onverwinbaar beginsel. Geef acht of Mij ook niet, al is het na lange en moeielijke worsteling, liet verloren grondgebied herwinnen zal. God helpe ons in de schoone taak om hen daarin bij te staan.
Hoe zullen wij hen bijslaan? Door ons tot hun hart te richten, door hen in naam van het beginsel dat hun en ons dierbaar is, tot verdere uitbreiding van het beginsel ook over het gebied der overtuiging uit te noodigen. Door hun aan te toonen dat zij niet, naar den drang huns harten, den Christus in al zijne volheid kunnen kennen, waardeeren en liefhebben, tenzij deze en die heerlijkheid in Hem door hen erkend worde, welke zij nu nog miskennen. Wat betreft de bestrijding van verkeerde overtuigingen en raeeningen die wij bij hen opmerken, wij hebben daarin een weg te volgen die tegen de vleeschelijke (ook bij vele geloovigen nogvlee-schelijke) bèrekeningen van het „gezond verstandquot; indruischt. Wij moeten namelijk, zoo wij hunne dwalingen met vrucht bestrijden willen, ze veelal niet aanstonds bij hen trachten uit te rukken, maar integendeel trachten, ze dieper in te drijven. Bij dit beweeren is. een woord van toelichting noodig. Uitrukken moeten wij natuurlijk de dwalingen der broederen, wanneer het mogelijk is zulks terstond te doen. Bij voorbeeld, wanneer wij hun kunnen aanwijzen dat zij in historie of uitlegkunde of redeneering eene fout begaan. Zulks is bij de meeningen het meest mogelijk. Maar bij .hunne dwalende overtuigingen is de beste weg ter bestrijding doorgaands deze, dat wij ze niet trachten uit te rukken, maar integendeel dieper in te drijven. Onze bedoeling is, dat wij tot den broeder de volgende taal moeten voeren: „Gij hebt deze overtuiging welke ik betreur. Nu bid ik u, lieve broeder! zorg vooral daarvoor dat gij u deze overtuiging toch waarlijk toeeigent, dat zij toch op-rechtelijk de uwe zij; dat zij uw wezenlijk eigendom, en niet een omgehangen kleed noch eene gedachteloos overgenomen overlevering van anderen moge wezen. Gij zegt.
63
rust en vrede tc hebben bij deze overluiging: welnu, ik' heb u te bidden dat deze rust en vrede waarlijk de uwe zij, met andere woorden dat zij in uw geheele wezen zicli als een eigen, niet vreemd bestanddeel invoege — dat zij met uw beginsel in overeenstemming zij.quot; Wanneer onze broeder dien raad volgt, zoo is hij op den weg om in te zien dat zijne overtuiging door dat beginsel, dat hem dierbaar is, gewraakt wordt. Tusschen /ij11 beginsel en zijne overtuiging bestond vroeger wel reeds tegenspraak, maar hij bemerkte die tegenspraak niet: zij was als een tweegevecht met degens op twintig ellen afstands. Maar nu wordt, zooveel als onze aandrang vermag te bewerken, zijne overtuiging zeer dicht bij dit beginsel gebracht. De onderlinge tegenspraak wordt ook hem openbaar, en het goddelijke overwint bij hem het vleeschelijke, het beginsel overwint de verkeerde overtuiging. Zoo verkreeg Thetis, de moeder van Achilles, van den Oppergod Zeus de toezegging van wrake voor haar beleedigden zoon. En de vijandige Trojanen bestormen het legerkamp der Achaeers. Groot is de slachting onder de laatsten aangericht: zelfs Patroklus moet vallen onder Hektor's staal: en toch, het kan niet anders: het is alzóó het éénige middel om Achilles tot den strijd op te wekken. En van het oogen-blik dat Achilles opstaat en de wapenen aangordt, is de val der Trojanen beslist. Welnu gij die uwen broeder wilt overtuigen, volg de liefde van deze Thetis na, en doe desgelijks — vooral ook daarin dat gij biddende begint, voortgaat en eindigt. Dit, dit alleen is de ware verdediging van het ware christendom. Maar velen handelen anders. Velen gaan, helaas! niet tot dat middelpunt, tot het beginsel, het leven des harten en de eischen des gewetens terug, maar bemoeien zich in vruchtelooze pogingen met de oppervlakte, ja
64
mei den omtrek. Gij weet wie ik bedoel. Het zijn die welmeenende verdedigers der waarheid, welke altijd met den omtrek, met het vat, bezig zijn, en daarbij het inwendige, het in dit vat besloten water des levens voorbijzien. Wij bedoelen hen die éérst tot eiken prijs het gezag der Heilige Schrift willen handhaven, meenende dat, indien het hun gelukte de tegenstanders van dat gezag lot zwijgen te brengen, de inhoud dier Schrift dan ook daarom lol het hart dier tegenstanders zou spreken. De beginsellooze maar vaak diepzinnige Heine maakt ergens omtrent de Jezuïeten de opmerking dal hunne pogingen, in weerwil van hun schijnbaren invloed, toch in den grond vruchteloos geweest zijn dewijl zij meer voor de handhaving van het Katholicisme dan voor hel Katholicisme-zelf van geestdrift vervuld waren. Zoo zijn, met oneindig reiner bedoeling maar even onverstandig, vele welmeenende protestanten meer voor de handhaving van het Woord Gods dan voor het Woord Gods zelf met geestdrift vervuld. Zij zijn steeds bezig met de wallen en muren der vesting le versterken, maar lellen er niet op of inlusschen daarbinnen honger en dood is, en de krachten ter verdediging verdwijnen. Zij hoo-pen de historische bewijzen opeen, maar verzuimen, de heerlijkheid van Christus aan de conscientie te betuigen, zijne onmisbaarheid tot den waarachtigen vrede des harten aan te wijzen. Zoo deden, eene eeuw voor Christus, vele welmeenende maar onverstandige Israelieten bij de dreigende verbreiding der Grieksche beschaving en ongeloovigheid in het Oosten. Zij hadden de heerlijkheid van Gods wet aan de conscientiën moeten betuigen, maar in plaats daarvan riepen zij gestadig: maakt eene omtuining rondom de wet! En om die wet des te zekerder voor overtreding te vrijwa-
ren, verscherpten zij al liare uitspraken met willekeurige bepalingen, en hielpen zoo het Farizeïsme in het leven roepen dat den waarachtigen Menschenzoon, toen liij verscheen, aan het kruis bracht!
Wij kennen de tegenwerping- die gij maken zult. Er zijn toch (dus hervat gij) drie of vier hoofdwaarheden omtrent welke het niet vrijstaat, verschil van overtuiging loc te laten. Zoo iemand niet erkent de waarachtige Godheid des Zoons van God, en de schulduitdelgende kracht van het bloed des krnises, en de persoonlijkheid des Heiligen Geestes, wij kunnen, wij mogen hem niet als broeder, ten minste niet als voorganger erkennen.quot;
Wat zullen wij U and woorden! Ook wij hebben den Christus alzoo geleerd door zijn eigen woord en daad en door die zijner getuigen. Ook wij spreken in die bewoordingen onze overtuiging uit en prediken en verdedigen die met alle kracht die in ons is. Want ook wij die tot U spreken, kennen den Christus op deze wijze alléén, schoon niet blind voor het ons onverklaarbare en smartelijke feit, dat hij door anderen op andere wijze gekend wordt en toch beginsel huns levens is. Maar wij moeten U eene vraag doen. Gij verwerpt, niet waar? de Roomsch-katholieke onderscheiding tusschen vergeeflijke en onvergeeflijke zonden: ten minste gij zult de aanwijzing niet maken lot welke van beide klassen eene of andere zonde bij dezen of genen behoort. En zulks op grond daarvan, dat gij u terecht onbevoegd verklaart om te oordeelen, met welk verderf des harten eenige zonde die gij in uwen broeder opmerkt, bij hem te zamen hangt: en voorts omdat elke zonde groot is, want zij geschiedt tegen den grooten en heiligen God; en omdat allo
zonden met elkander samengevlochten liggen. Maar zoo gij dan deze onderscheiding tusschen vergeeflijke en onvergeeflijke zonden op zedelijk gebied niet maken durft, waarom dan wel op leerstellig gebied? Behoort ook dit laatste niet tot het zedelijk leven? Overweeg vooral deze laatste vraag, opdat gij niet vervallen moogt tot de onapostolische onderscheiding, door sommigen heden ten dage gemaakt, die, wanneer zij hunne beschuldiging van onrechtzinnigheid en onbevoegdheid om in de gemeente te leeren tegen anderen te berde brengen, gestadig verkondigen dat zij welde leer, maar niet het hart derzulken beoordeelen. Wel de leer, maar niet het hart! Alzoo erkennen zij zelve dat er volgens hen lusschen de leer en het hart geen samenhang kar. aangewezen worden, daar toch. het een zonder het ander zal te beoordeelen zijn. Hebben wij ongelijk, wanneer wij zulk eene opvatting onapostolisch noemen? (2G).
Neen op zoodanige wijze wordt niet naar de meening des Geestes vóór de waarheid getuigd. De waarheid en het leven mogen niet alzoo worden afgescheiden van elkander. De ware getuigenis is die der liefde, des levens : en deze alleen werkt ook overtuiging. Wij weten zeer wel dat men zeggen kan: het getuigen slechts is onze plicht: het overtuigen is niet ons werk, maar het werk des Heiligen Geestes. Maar wij weten ook dat de Heilige Geest getuigt en overtuigt door de getuigenis des levenden Woords in de gemeente. En de gemeente zal in dezen alleen dan hare roeping kunnen vervullen, zoo dat gevoelen in haar is hetwelk ook in Christus Jezus was. In de gestaltenis Gods zijnde in eeuwige wezens-eenheid met den Vader, heeft hij het hier op aarde geen roof willen achten, niet door bloote tentoonspreiding zijner heerlijkheid tol zich willen rukken.
67
Godc even gelijk te zijn. Hij hadde dit kunnen doen: maar waarom lieeft liij liet niet gedaan? Omdat hij dan wel als een verheven wezen vol heilige heerlijkheid over de aarde gewandeld, maar niet de zondaren verlost zou hebben. Hij zou ze dan hebben doen terugdeinzen voor zijne ontoegankelijke majesteit: maar de barmhartige Ilooge-priester die verzoening doet voor de zonden des volks ware hij niet geweest. Om nu dit te kunnen zijn heeft hij zich met al onze zwakheden onzondig mede laten bevangen : heeft al wat hem voor don zondaar ontoegankelijk kon maken verzaakt, en is geheel tot ons afgedaald. En in gedaante, in de geheele werkelijkheid van zijn bestaan, is hij als een dienstknecht bevonden en heeft zich in volkomen gehoorzaamheid tot den dood des kruises vernederd. Daarom hééft God hem verhoogd: ja daardoor, door deze liefde heeft Jezus overwonnen: door deze liefde namelijk heeft hij zichzelven mededeelbaar gemaakt en gegeven. En zóó heeft van hem kunnen uitgaan de Heilige Geest die van zonde, gerechtigheid en oordeel overtuigt. Want wanneer wordt een tegenstander in waarheid overtuigd? Wanneer hij gevoelt dat de persoon zelve, het beginsel, aanwezig is en werkt als 't ware in al de vezelen, tot in de uiterste punten, dei-overtuiging en der meening welke hem aangeboden wordt: wanneer hij gevoelt en tast dat die persoon in brandende liefde zichzelven geeft. Want alleen de levende persoon overtuigt, wanneer men de oprechte liefde waaruit hij handelt, voelt en beseft: de meening of overtuiging op zich-zelve, zonder dat de persoonlijkheid er in spreekt, blijft koel en levenloos, en onmachtig om leven te wekken. Van daar dat de „leerquot; van Jezus, afgetrokken van zijn persoon
68
(zoo het mogelijk ware) beschouwd, niet de allergeringste kracht zou doen. Van daar dat het ook onder ons zondige menschen zoo uitnemend goed is, wanneer wij elkander met de pen bestrijden, dat wij elkander ook persoonlijk loeren kennen. Van daar dat ook in de geschiedschrijving do par tij loosheid, waarbij de verhaler in (vruchtelooze!) pogingen zichzelve buiten medewerking in het kleuren van zijn verhaal tracht te stellen, zoo hemelsbreed verschilt van de ware onpartijdigheid, die alleen verkrijgbaar is dooide liefde. Ja door de liefde, wier eerste eisch is: kalme, nauwlettende ernst en waarheidszin: door de liefde, waardoor de persoon zelf met de brandende geestdrift zijns harten medespreekt en medeleeft in alle dingen die hij verhaalt en beschouwt. In één woord, dan alleen doet het beginsel waarlijk kracht, wanneer het de overtuiging en meening bezield heeft, wanneer hij tot wien wij spreken, geen woord van ons hooren kan zonder met onze liefde, d. i. met den Heiligen Geest die overtuigt, in aanraking te komen.
Daardoor on daartoe is Jezus vernederd en verhoogd: daardoor en daartoe strijde en overwinne, getuige en over-tuige de gemeente, of liever de Heilige Geest in en door haar.
En nu weten wij vooruit, of liever wij weten sints lang uit ervaring, welke groote bedenking nog tegen ons ingebracht zal worden. Het is openbaar dat onze zienswijze tot de allerwijdste verdraagzaamheid leiden moet, daar alle nadruk alleen op de ervaring des harten aangaande den levenden Christus gelegd wordt, en dus de grootste vrijheid wordt gelaten omtrent eene menigte van geschiedkundige en leerstellige overtuigingen of meeningen welke velen bepaal-
69
delijk eischen in hen die zij broeders zullen kunnen noemen.
Daarom zal men zeggen dat dit alles nevelachtig en onbepaald is: dat er in de wereld met de uitdrukking „de levende Christusquot; te veel gespeeld wordt om niet te vreezen dat men daaronder ook wel een idealen Christus zou kunnen verstaan: dat men met zulk een onbepaald beginsel geene kerkgemeenschap kan vormen: dat men de deur openstelt voor de meest verwoestende ketterij. Ook deze bedenking is ons eerbiedwaardig, en verdient een ernstig belangstellend andwoord. Wij zijn niet van degenen die een omtreklooze onbepaaldheid van geloofsovertuiging willen. (27) Wel weten wij dat alle deze overtuigingen zich bewegen op het gebied van het bovenzinnelijke, waar fantasie en dichterlijk voorbesef noodzakelijk zijn om die voorstellingen met wijding-uit te drukken: dat het geloofsleven moet gepredikt, met tintelende liefde des harten getoond en vooral ook gezongen, maar niet bewezen worden: dat, om met den diepzinnigen Athanasius te spreken, het ware geloof is dat wij--aanbidden. Maar in diepen eerbied voor de heerlijkheid van het dogmatische nadenken, door hetwelk ten allen tijde de vcrhevenste geesten hun eigen zielen gevoed en de mensch-heid met een kostbaar erfgoed verrijkt hebbben, walgen wij van de ruwe scheiding tusschen „leerquot; en „levenquot; met welker vooropstelling zoo velen der zielkunde en der geschiedenis geweld aandoen. Bij dat oppervlakkig geroep „niet de leer maar het leven, niet de redeneering maar de daad,quot; en dergelijke, zien wij maar al te vaak de negatie de positie te niet doen, en denken aan de magere korenairen in Farao's visioen, welke de vette airen verslonden en evenwel zelf even mager bleven. Voorts bewijst ons geheele vertoog dat wij juist beweeren de noodzakelijkheid daarvan, dat het
70
beginsel des harten zich dooi' aanraking niet de feiten dei-wereld naar alle zijden met overtuigingen en meeningen omkleede. Doch wat wij willen handhaven, is de waarheid dat de wijze dier omkleeding afhankelijk is van ieders persoonlijke gesteldheid en de uitwendige omstandigheden waarin hij zich geplaatst vindt, en dat deze inwendige en uitwendige faktoren met ernst moeten medegerekend worden: dat in het geloofsleven gelijk in de kunst niet mag gevraagd worden naar een nuttig doel maar naar een heilig beginsel; en dat dit ééne waarachtige beginsel zich voorts in duizenderlei vormen moet openbaren en zijne kracht toonen. Alzoo, wanneer wij ons van de scholastiek der godgeleerden op hei heilig leven van Christus in de zijnen beroepen, houden wij daarom den Heiland van zondaren voorwaar niet voor een ijle schim die aan onze omhelzing ontzweven zou. Hij heeft, Clode zij dank! zekere eigenschappen die zijne persoonlijkheid uitmaken en zonder welke men hem niet kan bezitten. Het spreekt ook wel van zelf, dat verscheidenheid der overtuigingen en meeningen die uit het ééne beginsel voortvloeien, binnen zekere grenzen beperkt is. Dat wij onvermogend zijn om die grenzen nauwkeurig af te bakenen neemt ons recht niet weg om vol te houden dat desniettemin zulke grenzen inderdaad bestaan. De dagelijksehe ervaring zoo goed als de aard der zaak zelve leert dat de leiding des Heiligen Geestes den mensch genoeg in het leven oriënteert om hem voor groote zonden te vrijwaren (of wel hij belijdt ze en doet boete) maar niet voor kleiner afwijkingen. Een mensch die God vreest, vindt en gros het rechte in het leven. Voor de mogelijkheid van groote afdwalingen staande, zal de vrome een zekere terughouding gevoelen, en ook ach sober en bescheiden uitdrukken over dingen omtrent
71
welke hem de Heilige Geest geen onderwijzing geeft. Een zekere takt om in het groot het ware van het onware te onderscheiden, ontstaat en groeit met de bekeering des harten, en door gewoonte worden ook de zinnen in die onderscheiding geoefend. Eindelijk is het in dezen dringend noodig te onderscheiden tusschen deze twee, de leerstelling te om-schrijven, en de geestelijke werkelijkheid van welke de leerstelling poogt beschrijving te zijn, te kennen. Het laatste is dikwerf het geval waar het eerste nog ontbreekt, of ook is, omgekeerd, de leerstelling door verschillende oorzaken onberispelijk, maar mag geen uitdrukking van eigen leven heeten in hem die haar belijdt. De waarheid zelve staat hoog boven de formule door welke wij haar trachten uit te spreken. Om een zeer gewichtig punt tot voorbeeld te nemen, wij zeggen met volle overtuiging dat zoo iemand de waarachtige godheid van Christus niet gelooft, hij niet zalig is, en niet zalig kan worden zoolang hij die waarheid niet gelooft. Maar deze waarheid te gelooven is geheel iets-anders dan de leerstelling te beamen: dan met ons tc erkennen dat datgene wat de geloovige aan zijnen Christus heeft, het best door de uitdrukking ,de godheid van Christusquot; aangeduid wordt. Neen, deze waarheid in waarheid te gelooven is de kracht, de bet eekenis dier waarheid, de overgave des harten en des levens aan Christus in zich te hebben. Nu leert de ervaring dat er sommigen zijn die de uitdrukking „de godheid van Christusquot; verwerpen, en evenwel hem voor hun Heer, den volstrekten beheerscher van hun geestelijk leven erkennen. Van dezulken zeggen wij dat hun verstand hun den weg tot bet inzicht in deze waarheid verspert, gelijk dan ook dikwerf blijkt dat zij eigenlijk in Christus, wat hunne verstandelijke voorstelling betreft.
een hinderlijk tusschenwezen tusschen hen en God moeten zien. Maar indien waarlijk hun hart hem op deze wijze toebehoort, zoo kunnen wij niet anders zien dan dat zij in den waarachtigen Christus gelooven, schoon hun verstand hem nog niet erkent. C*8) Wij zeggen hiermede niets nieuws: de levende christenen onder de rechtzinnigen erkennen ditzelfde eigenlijk ook. Immers zij zullen toestemmen dat men het leerstuk der godheid van Christus erkennen, en daarbij toch dood zijn kan in geestelijk opzicht: dat dus het verstand onaf hanke-lijk van het hart zijn weg kan gaan. Welnu waarom kan dan die onafhankelijkheid tusschen verstand en hart ook niet, omgekeerd, dusdanig zijn dat men den Christus in waarheid bezitte, en toch daarnevens nog met zijn verstand in allerlei vooroordeel gebonden zij? Gij zult ons, hopen wij, hier niet tegenwerpen dat deze beschouwing zou leiden tot onzekerheid der geloovigen omtrent elkander, dewijl men namelijk niet met zekerheid iemands geloofsstand zou kunnen schatten als de belijdenis daartoe niet voor veiligen maatstaf kon gelden? Gij zoudt dan spreken buiten de ervaring om; want er is een geheimzinnige tact des geestelijken levens die ons, soms bij een eerste ontmoeting, soms reeds bij het hooren van enkele woorden, of anders na langer verkeer, lot innerlijke zekerheid brengt of wij al dan niet een medereiziger naar Sion vóór ons hebben (1 Joh. 3, 14). Evenmin kunt gij in ernst bezorgd zijn dat wij langs den weg dezer gedachten zouden komen tot onverschilligheid jegens des broeders dwalingen. Zulk eenc tegenwerping zou van zeer vleeschelijke onderstellingen uitgaan. Neen, juist als wij iemand voor een d walenden broeder houden, zullen wij alle krachten inspannen om hem ook verstandelijk te overtuigen, opdat zijn verstand ook daarheen koine waar zijn
*
73
hart reeds rust gevonden lieeft, en hij alzoo ten volle zalig moge zijn. Juist omdat wij hem voor een dwalenden broed er houden, mogen wij in dien strijd goede hope hebben van te mogen overwinnen: want alleen wanneer het hart aanvankelijk voor den Heer gewonnen is, kan men er in slagen om te overtuigen.
Trekken wij nu de hoofdsom van hetgeen wij tot hiertoe overwogen 1 nog eens in algemcene bewoordingen zamen.
Wij belijden (bladz. 2) niet „eenquot; beginsel nevens andere beginselen, beter of slechter dan het onze, welke men ook zou kunnen belijden. Er is inderdaad slechts één beginsel dat inderdaad dien naam verdient. Dat beginsel is niet een hoogste gedachte, een idee^ een afgetrokken waarheid, maar Persoon. Jezus Christus wordt in de Schrift (Openb. 3, li) uitdrukkelijk genoemd het begin der Schepping Gods. Dat is, do levende oorsprong, aanvang, in Wien de Schepping als één Geheel haren grond heeft; het eeuwige Woord „in wien alle dingen geschapen zijn.quot; In Hem ligt de harmonie, de orde, dus dc denkbaarheid en doordenkbaarheid der wereld. Zonder Hem- ware zij niet te begrijpen: maar nu wij de schepping gegrond weten in Hem die dc (niet onpersoonlijke maar persoonlijke) Rede, de Logos zelf is, nu hebben wij, Hem door het geloof kennende, tevens in beginsel de kennis der wereld. Er is dus geen „christelijk beginselquot;; er is het beginsel, de Christus der heilige Schriften, en buiten hem ecne menigte schijnbeginselen, doch die dezen naam niet verdienen — indien althands „denkenquot; beteekent een nabeelden van het bestaande in onzen geest,
74
Dezen Christus aan Ie nemen, zeiden we (bladz. 0) is hel gelooi'. Wederom niet het „ehristelijk geloofquot;, also)' er nog andere gelooven bestonden. Het geloof toch is olquot; verward, half, onzuiver, verdwaald — en dan kan het een ander voorwerp hebben dan Christus; of het is zuiver, het is in zijn eigenlijke kracht te voorschijn getreden, en dan ziet het den Christus en bidt hem aan. Dat er namelijk in 't algemeen een hoogere, onzichtbare, volmaakte wereld is, gevoelt ieder mensch. Zij begint niet aan de grens van deze zichtbare wereld, want het zichtbare wordt door het onzichtbare gedragen, is er van vervuld. Ook de dichters en andere kunstenaars doet hun fantasie de ervaring van het bestaan eener hoogere macht maken; hun schoonste inspi-ratiën voelen zij kennelijk van Boven — of van Beneden komen (want er is ook een daemonische inspiratie). Ook wanneer een mensch iets ernstig wil, ondervindt hij een aantrekken, een lokking ten goede of een verzoeking tot het kwade. In deze bewegingen des gevoels, der fantasie, des wils, is een aanvang van geloof, d. i. van de overgave, de concentratie van den geheel en geest. Want geestelijke machten, goede of kwade, zijn dan bezig op den mensch te werken. Maar zal de mensch tot zuivere werking van zijn geheel en geest komen, d. i. zal hij gelooven, dan moet de geestelijke macht die hij ervaart, ook de onbelemmerde, volmaakte werking Gods zijn, namelijk de Heilige Geest. Door allerlei geesten ontstaan afzonderlijke, goéde of kwade werkingen i n 's menschen geest; maar door den Heiligen Geest alleen komt de geest des menschen in zijn geheel tot werking, en dit is het geloof. De Heilige Geest opent den mensch de geheele ware hoogere wereld, en doet hem in haar middelpunt Jezus' Troon aanschouwen, van
wien alle licht en levenskracht uitgaat. Wie alzoo Hem aanschouwt en in Hem gelooft, die heeft het eeuwige leven.
Ons beginsel is de persoonlijke gemeenschap met den persoonlijk levenden, verhoogden Christus, die in en dooide gemeente werkt; niet in den overdrachtelijken zin dat zijn geest zou voortwerken In de gemeente, terwijl zijne eigene persoonlijkheid geen rechtstreekschen invloed meer op ons hebben zou; maar in den werkelijken zin, alzoo dat het geestelijk leven der gemeente en des enkelen geloovigen voortdurend van den troon zijner heerlijkheid uitgaat, en hij persoonlijk alle leven in ons werkt en onderhoudt. Deze Heer nu is de Geest: en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid. Zoodat in hem en in zijn geestelijke werking-de waarborg ligt voor elke eigenaardigheid, bijzondere gesteld-Leid en gave die de persoonlijkheid des éénen menschen van die des anderen onderscheidt. Het geloofsbeginsel dus eene levenservaring, eene zaak des harten zijnde, zoo is het ons het oog waarmede wij de wereld en al hare verschijnselen waarnemen om daaruit onze overtuigingen en mecnin-gen te vormen. Deze worden door dat geloof bezield , doch niet op zoodanige w ij z e beheersc h t, dat wij reeds dadelijk hier op aarde ons weten met het geloof zouden samensmelten. Het geloof is ons- niet de b and, maar de ontboeiing van het weten en meenen. Uit kracht van het geloof hebben wij licht en moed om naar alle zijden in te dringen in de menigvuldigheid der wereld. Dat er voor ons tusschen het geloofsbeginsel en vele van die verschijnselen der wereld tegenspraak schijnt te bestaan, bekommert ons niet. Want eensdeels is die tegenspraak hier op aarde natuurlijk, anderdeels is zij in beginsel reeds overwonnen, en ziet binnen kort na dit beperkt leven
76
hare volkomen vernietiging tegemoet. Reeds hier komt het gelooven en het weten uit één levensgrond voort. Als geloovige zie ik de gehcele wereld aan als Gods daad, en' alle menigvuldigheid harer verschijnselen als openbaring Zijner menigvuldige wijsheid en kracht. Maar evenzeer: als wetende ken ik God als het beginsel van de éénheid der wereld.
Hiermee hangen vele praktische gevolgtrekkingen samen. Wij bepalen ons tot eene enkele. In het vorig hoofdstuk bladz. 61 zeiden we, elke meening, hier of elders geuit of nog in de toekomst te uiten, terstond bereid te zijn terug te nemen zoo ons werd aangewezen dat zij de heerlijkheid Van Christus verdonkeren zou. Deze bereidheid komt ons voor, eenvoudig gehoorzaamheid te zijn aan het beginsel van de „rechtvaardiging uit het geloofd welke (zie blz. 12) slechts een andere naam voor de gemeenschap met Christus is. Ik ben alleen rechtvaardig in mijn geloof, d. i. in dat binnenste heiligdom der ziel waar God, de onfeilbare, uitsluitend gebied voert: immers wat is mijn geloof anders dan Zijn daad en inspraak? Maar zoodra ik uit dat heiligdom in het voorhof, of op de markt des levens 4reed, zoodra ik dus dat geloof in overtuiging, meening of daad overzet, voeg ik, zondaar, er helaas! iets van mijn eigen zwakheid bij, en houd dus van stonden aan op, rein en rechtvaardig te zijn. Hier moet ik mij dus heiliglijk bereid houden, terstond te verzaken al wat blijken mocht niet streng en zuiver uit het beginsel te volgen. Een kind van God beheert zijn eigen leven naar den regel, door David in zijn regeeringslied heerlijk aldus aangeduid: „eiken morgen zal ik alle goddeloozen des lands verdelgen, om uit de stad des Heeren alle werkers der ongerechtigheid uit te roeienquot; (Ps. 101 ; 8). Eiken mor-
gen, als God hem in de teruggetrokkenheid des nachts lot zijn verootmoediging geleerd heeft dat hij gisteren faalde, haast hij zicli bij zijn opstaan de „goddeloozen te verdelgenquot;, d. i. al wat in hem verkeerd was, terstond met schaamte te erkennen en te niet te doen opdat in zijn leven, die „stad des Heerenquot;, niets onreins overblijve. Eiken morgen doet hij dus alle verkeerdelijk bindende antecedenten te uiot, en staat frisch en zuiver met zijn beginsel alleen weêr gereed, — moge het heden in Gods kracht beter gelukken dan gisteren! — het beginsel door de atmosfeer van meening en daad heen te leiden. Geen antecedenten: hier ligt de grond der gevaarlijkheid van alle partij-stelling. Als wij zeggen tot geen partij te willen behooren, hebben we dan de dwaze aanmatiging van het beter te willen weten dan allen rondom ons ? Schrijven we ons, op anderen neerziende, de geniale uitnemendheid van een Dante toe die, de welfsche en ghibellijnsche verkeerdheid zijner dagen gelijkelijk, afwijzende, zich door zijn voorvader Gacciaguida in het Paradijs terecht den eeretitel kon laten geven van „zich zei ven zijn partij te hebben gevormdquot;.
Si ch'a te fla bello D'averti fatta parte per te stesso?
O neen, wij staan niet boven de partijen maar er o n d e r. Wij gelooven gaarne onzen broeder op zijn woord zoo hij verklaart, met volkomen vrij geweten in zijne partij te staan. Maar hij heeft dan eene kracht welke wij niet bezitten, namelijk om liet door de partij vastgestelde onophoudelijk zelf uit eigen vrije beweging van zijn binnenste te voorschijn te brengen. Een partij toch heeft uitteraard niet genoeg aan een beginsel. Zij moet door een program bij elkaar gehouden worden, door eenige gewichtige overtuigingen die als het ware
78
haar staand kapitaal vormen. Wij daarentegen meenen geen ander staand kapitaal te hebben dan liet beginsel alleen, en moeten telkens op nieuw de overtuiging en vneening daaraan ontleenen. D. i. eiken morgen moeten wij op nieuw van den Heer zeiven den leeftocht voor dien dag ontvangen, opdat hij waarlijk versch en levenvoodend zij. Ecne partij kan niets terugnemen, dat duldt hare eere niet. Hare „consequentiequot; kan niet, gelijk die van den enkele, daarin bestaan dat men alleen aan den Heer hange en, zoo Zijn onderwijzing heden beter dan gisteren verstaan wordt, zich liaaste to verklaren: „gisteren heb ik gedwaaldquot; — maar daarin, dal men kunne zeggen: „ten allen tijde sprak ik gelijk nu, en nooit heb ik gedwaald.quot; Eiken morgen verdelgt men den tegenstander, en toont in dag- en weekblad zijn gevatheid in liet bewijzen dat men zelf volkomen gelijk had of in elk geval zijn positie met glans weet te redden. Kortom een partij kan niet, als de enkele, een roepstem tot schulderkenning en bekeering tot zichzelve, maar slechts tot den tegenstander richten: want de enkele kan uit het geloof, een partij moet uit hare werken gerechtvaardigd zijn. Een partij bouwt de macht en den invloed dien zij begeert, uit haar aanzien bij de menschen, die schulderkenning als onvastheid wraken; een man die gelooft, wil daarentegen geen andere macht dan die der waarheid, en is om harentwille bereid zijn invloed, als het noodig is, door schulderkenning eigen-handig af te breken. Een partij wil en moet slagen: een man die gelooft, behoeft niet te slagen, want hij weet, ook bij tijdelijke nederlaag, dat hij in de richting der eeuwige waarheid gaal, aan welke op Gods tijd de overwinning verzekerd is, ook al zou hij het niet meer beleven.
Het is overbodig, nog verder de praktische toepassingen
70
van onzen grondregel in het oog te vatten. Wij willen veeleer ons bier ook nog van zijn waarheid nader overtuigen, door een blik te slaan op hetgeen tegen hem over staat.
Tegen het geloofsbeginsel der waarheid, hetwelk wij beschrijven, staat een schijnbeginsel, eene leugen. Want ja, er is ook een schijnbeginsel, namelijk de baatzucht en de hoogmoed van het onvernieuwde hart. Ook dat beginsel heeft zijn gevolgtrekkingen. Ook van daar uit wordt de wereld waargenomen en uit hare verschijnselen worden overtuigingen en meeningen gevormd. Maar, helaas! hier is geen eigenlijke ontwikkeling. Hier is slechts schijnbare voortgang: en eigenlijk is er do eenvormigheid des doods. Er zijn in den grond slechts twee beginselen van wereldverklaring. Men kan de wereld verklaren uit haar zelve, en heeft dan, onder wisseling van duizenderlei stelsels en overgaande vormen, het naturalisme dat tegen hef geloof overslaat. Of men kan haar verklaren uit God, die zich in Christus geopenbaard en gegeven heeft. In het eerste geval is vooruitgang en ontwikkeling onmogelijk. Wel kan men haar als leuze op zijn vaandel schrijven: gelijk b. v. in onze dagen juist „evolutiequot;, ontwikkeling van het hoogere uit het lagere leven, aan de orde van den dag is. Maar het natuurlijk leven, uit zichzelf verklaard, is toch ten slotte niets anders dan een omwerve-len van worden en vergaan. Ontwikkeling is er dan slechts in de onderlinge betrekking dor deelen tot elkander, maar niet in het geheel der wereld. Waarachtige vooruitgang des geheels kan slechts gezien worden door het geloof. Alleen het geloof ziet niet alleen vaste wetten, ijzeren noodzakelijkheid; maar ook de eeuwige persoonlijke kracht die alle dingen lot een bepaald doel, het koningrijk Gods, de heerlijke Toekomst van Jezus Christus voortleidt.
80
Deze algemeene waarheid spiegelt zich al' in de levenshouding der menschen. In hun leven, in den geheelen gang-van hun bestaan is alleen dan vreugdevolle ontwikkeling naar de hoogte, wanneer zij gelooven dat de wereld zelve •ook naar de hoogte voortgaat, m. a. w. dat het Koningrijk Gods en zijn Koning komt. Zoo niet, dan is er een ontwikkeling, en misschien een rijke en schoone , zoolang liet natuurlijk leven bloeit en de omstandigheden hulp bieden. Maar weldra blijkt dat hier slechts vormverandering, geen waarachtige voortgang geweest is. Dit met vele voorbeelden uit het gebied van het wetenschappelijk denken of der letterkunde te staven, zou misschien minder strooken met de eischen van den lezerskring dien wij ons voornamelijk voorstellen. Een enkel voorbeeld heldere onze bedoeling Op.
Het zou licht vallen, in de schriften van onze beroemde landgenooten Cd. Busken Huet en A. Pierson, door allo wisseling hunner standpunten heen één zelfde beginsel, de overheersching van het afgetrokken verstand ook over een rijken geest en een voor al het edele ontvankelijk gemoed, aan te wijzen. Maar noemen wij liever een vreemde. Edmond Scherer is hoog-orthodox begonnen op te treden: thands is hij reeds lang volslagen ongeloovig, en zoekt slechts in letterkundige kritiek, die hij met meesterschap hanteert, een vervulling voor het ledig van zijn geest. Welnu die man is in den grond niet veranderd, maar steeds dezelfde gebleven, namelijk ten allen tijde heeft ook bij hem het afgetrokken verstand het hart, het leven zelf, beheerscht. Ook Alexander Vinet is met dezelfde orthodoxie begonnen: maar bij hem was zij de nog onvolkomen vorm van een levend geloof. In de ontwikkeling van beide deze mannen is een
81
punt aan le wijzen (1) waar zij beiden , hun eerste orthodoxie verlatende, spraken: „het gezag der Heilige Schrift is een zedelijk gezag, door den Heiligen Geest in het hart des geloovigen betuigd.'' Echter zeiden zij op dat oogenblik geenszins hetzelfde. Bij Vinet was het een woord des ge-loo fs, zooals uit zijn latere ontwikkeling gebleken is. Bij Scherer daarentegen was het een woord der nog bedekte ontkenning, zooals eveneens later bleek. Het is gelijk wanneer de degens van twee vechtenden elkander kruisen: dat ééne kruispunt is wel hetzelfde oppervlak, maar terwijl die twee punten elkander op dit oogenblik volkomen dekken, heeft toch het ééne staalvlak, welks gevest links ligt, eene strekking naar rechts, het andere dat van rechts komt, eene strekking naar links. Een ander voorbeeld. Zien wij den godgeleerde Bruno Bauer in een vroeger tijdperk onder de aanhangers der wijsbegeerte van Hegel in haar schijnbaar kerkelijk-rechtzinnig tijdperk, en zien wij hem dan later in
0
Uitnemend doet dit Astié in zijn „Les deux theologies nonvelles dans le sein du protestantisme francaisquot;, 1862, met leerrijke aanteekeningen ten onzent vertaald door D. Ch. de la Saussaye. Het is licht te zien dat de overeenkomst, hier tusschën Scherer en Vinet opgemerkt, zich ook hij ons voordoet tusschen de „modernenquot; en hen die (verkeerdelijk) „de ethischenquot; genoemd worden, d. i. hen die gelooven dat men bekeerd moet zijn om over de waarheid te kunnen spreken. Dit leidt dan sommigen, met even weinig-recht als bij Vinet tegenover Scherer, tot bezorgdheid dat de „ethischequot; zienswijze eene brug tot de „modernequot; zou kunnen vormen. Maar tegenover honderd niet van de bekeering uitgaande orthodoxen, die, consequent voortgaande, modern zijn geworden, staan twee drie vroegere belijders van het „ethischquot; beginsel die, door dat beginsel prijs te geven en te verzaken, tot de „modernenquot; zijn overgegaan.
82
woeste ontkenning, niet slechts van de echtheid maar zelfs van de zedelijke reinheid der nieuw-testamentische Schriften den bekenden Strauss verre achter zich laten, dan schijnt het ons bij den eersten aanblik wel toe dat er bij hem een groote ontwikkeling zou plaats gehad hebben. Maar wat het grondbeginsel zijner wetenschappelijke wei-kzaamheid aangaat, is Bauer steeds dezelfde gebleven. De verbinding tusschen zijn vroegere en zijn latere zienswijze, de geest-richting die hem eigen was en gebleven is, zij is de zucht naar wijsgeerige bespiegeling, de afgetrokken logika, die zich naar gelang van den stroom des tijds nu tegen dezen dan tegen genen inhoud keert; omdat eigenlijk elke inhoud haar hindert als een slagboom tegen hare willekeur, dien zij dus tracht te vernietigen (29).
Wanneer wij Wieland's letterkundige loopbaan overzien, schijnt ook bij hem een groote ontwikkeling te bestaan. Immers hij begint met sentimenteel-godsdienstige poezy, in welke hij soms tot de hoogste opgewondenheid komt; en later vinden wij bij hem een dartele lichtzinnigheid, verniste beginselloosheid die zeer ten onrechte met den eernaam van Attische levenswijsheid bestempeld is. En toch, ook Wieland is vroeger en blijft later, ook bij deze groote verwisseling van vorm, in den grond dezelfde. Vroeger en later, ten allen tijde heeft hij miskend dat 's menschen geestelijke natuur met zijn stoffelijke ééne levende eenheid behooren uit te maken. Deze miskenning blijft, slechts de eenzijdigheid tot welke zij aanleiding geeft, is bij hem van vorm veranderd. In zijn vroegere, sentimenteel-mystische geschriften overspant Wieland 's menschen geestelijke natuur met de vermetelste anticipatie van het afgetrokken-goddelijke. En later werpt hij zich, met tegengestelde, doch aan dezelfde
83
bron ontleende eenzijdigheid, eener verfijnde zinnelijkheid in de armen.
Doch laat ons het inzonderheid op het gebied des gewonen dagelijkschen levens opmerken hoe, wanneer er geene vastheid van liet geloofsbeginsel is, er dan ook bij alle wisseling van vormen geen ware ontwikkeling noch vooruitgang gevonden wordt. Wij hebben (bladz. 26) den jongeling beschouwd, wiens twijfelingen en ontkenningen het geheele gebouw des overgeleverden geloofs deden omver-vallen, maar in wiens hart evenwel de gemeenschap met God niet afgebroken werd: zoodat hij zich later weer oprichten kon. Zien wij nu, in plaats van dezen edele, eene geheel andere persoonlijkheid. Beschouwen wij de meest algemeen voorkomende idealiteit der jongelingsjaren in haren voortgang tol afkoeling en uitblussching. Want dit aanschouwen wij meestal in den voortgang van hel leven derzulken, dat zij, wanneer zij in een praktische roeping geplaatst zijn, of die roeping-zelve, of hun vroegere brui-schende idealiteit verzaken. Het eerste geschiedt minder, want er behoort een zekere vermetelheid of lichtzinnigheid toe, nevens de hulp van uitwendige omstandigheden. Maar het tweede is meest algemeen. Men schikt zich in de wereld. Men laat de vleugels hangen. Men „neemt de menschen en de dingen gelijk ze zijn , niet gelijk ze wezen moeten.quot; Zoo is er uitwendig een hemelsbreed verschil tusschen vroeger en later: en menigeen herkent in den def-tigen burger van heden volstrekt niet meer den romanlischen jongeling van vroeger dagen. En evenwel, slechts de vorm is veranderd, het beginsel is gebleven. Dat beginsel was en is: miskenning van liet geweten, onwil om voor
6*
84
de waarheid te lijden, en Christus na te volgen in het overwinnen doorzelfvernietiging. Christus deed (Phil. 11:7,8) al de nietigheid en laagheid en zonde der wereld op zich aanloopen^ hem doordringen en doorboren: en daaronder stond hij vast, en overwon door te sterven. Hij overwon de wereld met haar kruis door het allervolledigst aanvaarden. Deze jongeling of man daarentegen schuwt den strijd. Hij wil niet zichzelf vernietigen, dewijl hij dat geloof niet heeft, hetwelk op elk terrein de hoogste spanning der zedelijke kracht eiseht —• namelijk het geloof aan de Opstanding. Daarom, zoo het geluk hem dient, zal hij zijn post verlaten onder voorwendsel dat er gaven en krachten in hem zijn die tot nog toe ongebruikt lagen, en die hij elders zal gaan besteden. Of wel hij zal op zijn post blijven, maar de wapenen nederleggen. Hij zal niet meer zoo wild strijden, maar een praktisch man worden. Hij zal verkondigen dat hij wereldkennis en levenswijsheid heeft opgedaan, en daarom van zijn vroegere scherpe bestrijding van vooroordeel en ondeugd wil afzien. Maar ach! niet de wereld noch het leven, maar het egoïsme is de slijpsteen ge%veest waaraan de scherpe kanten dier strijdende houding langzamerhand zijn stomp geslepen, namelijk omdat die scherpe kanten zich anders pijnlijk tegen den persoon-zelven zouden keeren. Hier is een bukken voor de wereld uit noodzaak en zonder liefde, in plaats van een aanvaarden van de wereld om onder haallast te sterven — en op te staan. Hier is geen zelfverloochenende liefde maar zelfzuchtige kleinmoedigheid, beide in en n a den tijd der ideale opgewondenheden. Hier is Dufresny, die met zijne waschvrouw trouwt omdat hij haar zijn rekening niet kan betalen!
85
Hoe geheel anders is het bij den geloovige. Zijn vuur en geestdrift verminderen niet door aanraking met de wereld. Hij is i n die wereld, hare laagheid, beginselloosheid, flauwheid ondervindt, proeft en tast hij, maar wordt er niet door overwonnen. Zijn krachtigste wapen in dezen strijd is de liefde.- Hij weet dat hij zelf een verloren zondaar is, van nature niet in het allergeringste boven het laagste dezer wereld verheven, en dat het alleen de onverdiende vrije genade Gods is die hem in Christus daarboven hief. Hij weet dat de mensch één is: dat nimmer gaven en krachten in hem ongebruikt liggen, maar altijd alles samenwerkt in elke daad. Dat ook de uitne-mendste gaven en talenten niet genoeg zouden zijn om zelfs den allergeringsten post volkomen getrouw te vervullen: zoodat er geen toestand kan bedacht worden voor welken de mensch te groot zou wezen. Dat voorts, al ware hij het schitterendste genie, de voortgang van het ware, goede en schoone aan zijn persoonlijke medewerking niet hangt, dewijl het een bewezen waarheid is dat behalve Christus niemand volkomen onontbeerlijk is in de gemeente. Met deze liefde vreest de geloovige niet, neder te dalen in elke diepte van zelfverzaking en zelfvernietiging, omdat hij in Christus aan de Opstanding gelooft. De Messenische held Aristomenes was door de Spartanen gevangen genomen en ter dood gewijd. Hij wordt naar de Caeaden gevoerd, de hooge rotsen van waar men de veroordeelden nederstiet in een afgrond te diep dan dat men de verpestende lucht der op den bodem liggende lijken daarboven bemerken zou. Aan Aristomenes wórdt uit eerbied vergund, in volle wapenrusting neder te springen. Hij springt neer, maar onder zich houdt hij stevig zijn groot en breed schild. Dat schild
86
wordt in zijn vaart door de lucht opgehouden: Aristomenes komt met lichte kneuziag neder, ontkomt op beleidvolle wijze en doet bij het eerstvolgend gevecht aan het verbaasde Sparta in felle dapperheid ondervinden dat hij nog leeft. Alzoo is den wedergeborene het schild des geloofs een beschutting waarmede bij veilig nederspringt in de van lijken vervulde alledaagschheid des levens. Hij sterft niet, maar herleeft en overwint — of beter gezegd: Christus doet het in hem.
Nog een enkel voorbeeld uit het leven ten bewijze van de waarheid dat als er geen vast beginsel des geloofs in Christus is, er alsdan ook geen ware, maar slechts schijnbare ontwikkeling bestaat. Aanschouw de godsdienstigheid, de vroomheid van vele ouden van dagen wier kracht en levensfrischheid der zonde gewijd is geweest. Eerbiedig verheerlijken wij God in de erkenning dat Zijn liefde machtig is ook ter elfder ure te roepen, zoo dat een mensch kan wederom geboren worden, nu oud zijnde. Maar helaas! hoe dikwerf is het onmogelijk, in de vroomheid welke wij bedoelen iets anders te zien dan de kruimkens die van de tafel der wereldliefde afvallen als men zich verzadigd heeft, en met welke men Christus nog meent te kunnen believen. De lichtvaardige wereld moge er spotachtig over glimlachen dat zulk een nog bij tijds, eer zij hem verlaat^ den schijn redt van haar vrijwillig te verlaten: de menschenkennis der rechtschapenen aan wie bij alle gemoedelijkheid toch het ééne noodige nog ontbreekt, moge hier bevestiging zien van de stelling dat „twee derde van het menschelijk bestaan hier op aarde besteed wordt met aarzelen, en het laatste derde deel niet berouw daaroverquot; (;i0) — de geloovige moet
87
er ernstiger over oordeelen, en zicli door geen schijn laten bedriegen. Maar al te vaak is bij deze grijsheid, onder zeer gewijzigden vorm, hetzelfde baatzuchtig en gewetenloos ongeloof als hetwelk de jeugd en de mannelijke kracht heeft ingenomen, lu de jaren dier kracht heeft men tot Christus,gezegd gelijk de duivelen: wat heb ik met U te doen, gij Jezus van Nazareth: zijt gij gekomen om mij te pijnigen vóór den tijd? Nu echter is die tijd gekomen. Men zal zien Hem nog tot zich te trekken, want men heeft Hem noodig om niet in die helle te komen aan welke men altijd geloofd heeft na haar bestaan te hebben wèderlegd, doch 'wier pijn nu duidelijker wordt nu men zoo helder niet meer redeneert. Nu heeft die onge-loovige, die altijd alle menschelijk gezag heeft verworpen, de goedkeurende en vergeving toezeggende stem des priesters noodig! Het schip dreigt te stranden — schielijk dan eene boot gereed gemaakt om toch nog veilig aan wal te geraken !
Het is onnoodig, de voorbeelden te vermenigvuldigen. Onze levenservaring op elk gebied kan er voor ieder nog vele aan toevoegen. Wij zullen overal deze groote waarheid bevestigd bevinden, dat elk leven zonder het vast beginsel des geloofs in Christus een leven is waarin de afzonderlijke dingen tot geen waarachtigen samenhang met een goed en heilig middelpunt gekomen zijn. Een leven waarin meer gebeurtenissen dan daden voorkomen: dat meer geleefd wordt dan leeft: waarin alles o p en niet u i t elkander volgt. Een leven dat los is en zonder geschiedenis, zonder ware ontwikkeling van het begin tot aan het einde.
Want zie, daar is een eeuwige verdoemenis. Wij gelooven
88
haar, en bedekken sidderend hel gelaat met de handen. Doch daar is ook een tijdelijke verdoemenis. Namelijk als het hooger leven in den mensch al meer en meer verstorven is, zoodat hij ten leste, als de rampzalige gevangenen van koning Mezentius in de Aeneïs , aan een lijk gebonden zijn schijn-leven voortzetten moet. Daar is redding ook uit den diep-sten nood, ook uit de ergste verstomping des geestes. Want Jezus Christus is almachtig om te redden wat verloren is. Maar die volle almacht is dan ook noodig: want is het vreeselijk weg te zinken in den dood, nog vreeselijker is het weg te zinken in het leven. O vlucht, vlucht tot Jezus Christus den éénigen Heiland opdat uwe ziel van den Booze, dat is ook van het oppervlakkige, gered worde. Laat u met hem kruisigen, offer in zijne kracht den glans voor de kern des levens op. Stem er om Jezus' wil in toe, uw deel niet in deze wereld te hebben, maar red uit den strijd de waarheid, den adel, de hoogste poëzy van het leven — gelijk Camoëns, aan den mond der Kambodja-rivier na moeitevolle reis strandende, het éénige wat hij redden wil, zijn gedicht, zijn Lusiadas, met den éénen arm omhoog heft boven den schuimenden vloed, en zwemmende den oever bereikt!
W ij hebben uit al het voorgaande gezien hoe er een noodzakelijk verband is tusschen vastheid van beginsel en gedurig verdere ontwikkeling in overtuiging en meeningen. Deze waarheid is ten hoogste eenvoudig en klaar. Doch zij legt groote verandwoordelijkheid op. Zij predikt het noodzakelijke van groote strengheid voor ons zelve, en van groote ver-
80
draagzaamheid jegens anderen. Zij noopt tot rusteloos voortgaand onderzoek der wereld in al hare richtingen, en tot voortdurende bescheidenheid in het doen gelden van onze uitkomsten. Zij bestrijdt den trots des menschen door Christus' woord: zonder mij kunt gij niets doen^ cn zijne kleinmoedigheid door des Apostels betuiging: ik vermag alle dingen dooi- Christus die mij kracht geeft.
Reden genoeg om te verwachten dat zij menigvuldig bestreden en verworpen zal worden. Zoo is het dan ook. Zeer velen ontkennen dat er tusschen vastheid van beginsel en gedurige ontwikkeling van overtuiging dit oorzakelijk ver-Is a n d bestaat, dat de tweede uit de eerste noodwendig voortvloeit; en zij stellen deze twee daarom liever tegenover elkander. Men ziet de tegenstanders van deze waarheid zich in twee reien verdeelon. Ter eener zijde zijn er die aan vooruitgang cn ontwikkeling willen vasthouden zonder vastheid van beginsel, en die alzoo in een onophoudelijke twijfelzucht leven. Ter andere zijde vindt men er die een strak staan blijven op de eenmaal gekozen en dierbaar geworden overtuiging voor vastheid van beginsel willen doen gelden. Doch in deze twee groote reien zien wij nog een onderverdeeling. Beide zijn nog weder tweeledig. Laat ons jegens beide billijkheid in acht nemen, en opmerken dat in elk der beide reien zij die wij het eerst zullen beschouwen, eigenlijk slechts in schijn daartoe behooren en inderdaad boven het gebrek dat wij in beide richtingen op-nierken , of reeds verheven zijn, of bezig zijn zich daarboven te heffen.
Tweeledig zijn vooreerst zij die aan ontwikkeling en vooruitgang willen vasthouden zonder vastheid van beginsel.
Wanneer onder twijfel verstaan wordt het zoeken naar
een hoogere zekerheid dan die welke men bezitquot; (31) dan raakt hij — het is van hoog belang dit op te merken niet het geloof, het hart, maar slechts het lager liggende gebied des geestes. In het hart dat den Heiland waarlijk gevonden heeft omdat het door hem in zijn genade gevonden i s, kan geen twijfel meer post vatten. Dit drukten onze Vaderen uit met hun heerlijke leer van de „volharding dei-heiligen.quot; Menigeen die meent dat hij vroeger geloovig was maar nu niet meer (inderdaad was hij ook vroeger, ondanks zijn belijdenis, ongeloovig zonder het te weten) spreekt klagend over „het weemoedig voorrecht van te denken.quot; Zijn hoogmoed, als minzaamheid verkleed, die immers te dichterlijk gevoelt voor de platheid waarmee sommigen het geloof der kinderkens verwerpen, zucht dat de naieveteit des geloofs^ ach! is als de onschuld van Eden die, ééns verloren, niet wederkeert. Maar deze onschuld, dat geloof des harten, als het ééns onder het kruis bezegeld is in de heilige tweespraak der genadezoekende ziel met haren Heiland ^ kan niet weer verloren gaan. De stormen des levens doen deze hemelsche plant slechts des te dieper wortelen. Het geloof wordt meer en meer tot ervaring, tot kennis verhelderd, maar zonder dat de twijfel daartoe noodzakelijk doorgangspunt is. Waar zich in het hart, in het geloofsleven zelf, twijfel of ontkenning toont, daar is ook nog geen waarachtig van God gewerkt geloof geweest. Nemen we ter verduidelijking weder de groote waarheid van bladz. 71 de eeuwige Godheid des Zoons van God, en raadplegen we omtrent haar de kerkgeschiedenis der vierde eeuw. Vanwaar kwam toen de Ariaansche dwaling, die deze heilige waarheid ontkende? Zij vloeide voort uit een demping van den gloed des geestelijken levens, waardoor de groote ervaring van het ééngewordenzijn van Schep-
01
per en schepsel door velen niet meer volgehouden werd, omdat zij bij hen slechts een overgenomen leerstelling was geweest. Voor de apostelen en eerste getuigen des Heeren sprak deze waarheid, krachtens hun heiligste en innigste ervaring, van zelf. Van daar dat zij er, b. v. in de Schrift, zóó weinig opzettelijk leerstellig over spreken, dat later tijden uit de schaarsheid van die uitingen- zelfs aanleiding hebben kunnen nemen om de zaak zelve te ontkennen. Want het goddelijke en hoogste ontgaat, juist om zijn aetherische fijnheid, het eerst aan den blik des geesteloozen verstands, even als bij het ontbindingsproces de edelste deelen, oog en hersenen , het schielijkst wegvloeien. Nu de stroom van het leven des Heiligen Geestes, die in de tijden der martelaren zoo krachtvol door enge bedding bruischte, op het vlak der maatschaplijke veiligheid en staats-eere bleef stilstaan, nu werd het geestelijk leven der Gemeente bij zeer velen te zwak om de massa voedingsstof die plotselings zich uit de heidensche omgeving voordeed, te kunnen opnemen en verteeren — en de krankheid van het Arianisme was het noodzakelijk gevolg. Doch daartegenover verhief zich bij de kern der gemeente het geloof nu ook tot de uitdrukking der heilige Drieëenheid, na vele worstelingen verkregen en met vreugde beaamd. Op den duur had dus de gemeente door dezen strijd aan helderheid, vastheid en ontwikkeling haars geloofs gewonnen. Maar wat hier in twee deelen der Gemeente naast elkander liep, dat ligt ook in ieder onzer, zoolang wij in dit vleesch zijn, naast elkander. Al wat in ons gemeen en zondig is, streeft naar ontkenning van Christus' heerlijkheid: al wat in ons uit God is en naar boven streeft, wil hem eeren. Deze innerlijke strijd zet zich echter ook bij elk lager punt van onderzoek in ons voort. Het geestelijk
leven heeft die wrijving noodig. De waarheid is op zichzelve, boven en buiten ons, een gewonnen zaak; maar voor ons bezit is zij te hoog en te heilig dan dat zij zonder strijd, kritiek, tijdelijk ontkennen of in-kwestie-stellen zou te winnen zijn. Gelijk de jonkvrouw in toornenden blos zich afkeert van den onbevoegde die een kus wil veroveren, maar met vreugde hare hand legt in die van hem die langs wettigen weg hare liefde won ; zoo duldt het verstandelijk onderzoek der waarheid eveneens geen overrompeling; het is niet buiten een overwegen van de mogelijkheid van haar tegendeel, dus niet buiten oogenbliklijken twijfel wettig en denkbaar. Zoo is dus de twijfel op eiken trap der ontwikkeling van onze verstandelijke overtuiging onophoudelijk noodwendig. Hij is daar niets anders dan de erkenning dat het onderzoek nog niet gesloten is, en een voegzame betooning van eerbied jegens aan de onze tegengestelde overtuigingen, namelijk door ze niet onvoorwaardelijk te verwerpen. Wie dezen twijfel niet kent, wie er nimmer door uit zijn trage rust werd opgeschrikt, dien mag de uitnemende Baxter toeroepen (33): Gij hebt reden om te twijfelen juist omdat gij nog trimmer getwijfeld hebt.
Doch deze twijfel is hemelsbreed verschillend van de twijfelzucht, de verkeerde en onzedelijke richting des gees-tes waardoor men er een zekere behoefte aan heeft om alles, ook de eerste eischen des gewetens, in kwestie te stellen en voor onopgeloste vraagstukken te verklaren. De beroemde Buchanan verhaalt dat hij zijn eerste heilzame indrukken te danken had aan een gesprek met een landman uit de Schotsche bergen, die hem naar ontvangen aanleiding vroeg: welke zijne geloofsovertidging was? Buchanan and-woordde: ik heb er geene; in dat opzicht ben ik een blad schoon papier. Ernstig hernam de landman; neem u dan
93
wèl in acht dat de duivel zijn naam niet op dat wit papier schrijve. Sedert hij deze vermaning gehoord had, kon Buchanan geen rust vinden vóór hij de waarheid, gelijk die in Christus is, gevonden had. Doch velen zijn in denzelfden toestand, zonder zijne indrukbaarheid en zijn ernst te bezitten. Ontkennende dat Christus met de diepste zedelijke behoeften des harten te zainen sluit, en de vastigheid van het geloof in Christus voor een verstandelijke aanmatiging houdende, doen zij hun geweten geweld aan.
Reeds gaven wij met een enkel woord te kennen, in welk opzicht de eerlijke 'en eerbiedwaardige t w ij f e 1 van deze twijfelzucht verschilt. De twijfel wordt met smart, om des gewetens wille,^ gedragen , en is-een prikkel tot mannelijke inspanning des geestes. De twijfelzucht schept een zeker behagen in zich zelve, verkracht het. geweten en doet werkeloos, ja tegen ernstige inspanning en onderzoek vijandig zijn. Niets is treuriger dan zulken in deze hunne twijfelzucht zelfs een e e r e te hooren stellen , bij voorbeeld wanneer zij, ter toelichting van den valschen ootmoed met welken zij zich omtrent alle dingen onbeslist verklaren, zich op den voorgang van Sokrates beroepen, en betuigen dat zij voor zichzelve de bekentenis van dien edelen wijsgeer herhalen: „één ding slechts weet ik, dat ik niets weet.quot; Met deze betuiging meenen zij waarlijk ootmoedig te zijn, veel ootmoediger ten minste dan zoovelen die daar durven spreken van vaste overtuigingen en bepaalde grondregels naai welke zij leven en denken. Maar wij moeten denzulken nadrukkelijk het recht betwisten om zich met Sokrates te vergelijken. Bij den Atheenschen wijze was bovengenoemde beweering geene leer, geen stelsel, maar noodzakelijke slotsom van zijn ervaringen, eene smart die hij met zelfverlooche-
94
ning droeg. Bij hen die zich op hem beroepen, is dit zeggen maar al te vaak een gekozen partij, een stelsel waarin men zichzelve behaagt en zich boven de lichtgeloovigheid van anderen verheven waant. Voorts, sedert het waarachtige Licht, dat een iegelijk mensch verlicht, in de wereld kwam, is de beweering „één ding weet il(; dat ik niets weetquot; een schuldige onwetendheid, een onverandwoordelijk voorbijgaan van den Christus die het licht der wereld is. Deze gemoedsgesteldheid heeft, wel verre van bescheiden en ootmoedig te zijn, integendeel een onzedelijken grondslag. Zoo wij nauwkeurig de reden nasporen waarom zulken het graf van dezen Atheenschen profeet bouwen en versieren, wij zullen bevinden dat zij hem prijzen niet omdat zij, gelijk* hij, in het smartelijk besef van het onvolledige hunner kennis met zelfverloochening getrouw willen zijn in het weinige dat zij bezitten, maar uit heime-lijken haat en inwendigen weerzin tegen de zedelijke verand-woordelijkheid welke de strenge waarheid hun oplegt. Ja velen van hen die Sokrates hoog verheffen, hébben zoo weinig met. hem gemeen dat zij, zoo zij in zijn tijd geleefd hadden, zeker zouden gevonden zijn in het gezelschap dergenen die hem hebben aangeklaagd en hem den gifbeker hebben doen drinken.
Beschouwen wij ten andere hen die op de tegengestelde wijze vastheid van beginsel en voortgang der meeningen van elkander scheiden — hen die het vaststaan in de eenmaal hun ten deel geworden overtuiging voor vastheid van beginsel aanzien.
Ook jegens hen moeten wij billijk zijn, en lofwaardige standvastigheid van karakter niet met stijfhoofdigheid verwarren. Er bestaat zonder twijfel een vasthoudendheid aan
95
overtuigingen, welke eerwaardig en noodzakelijk is. Wij spreken liier niet eens van zulke overtuigingen welke allernauwst met het beginsel samenhangen, ja er bijna niet meer van te onderscheiden zijn (■'!3). Zoo zijn wij verzekerd dat elk ernstig mensch, van welke denkwijze ook, den eerbied zal deelen dien wij, ook bij verschil in vele opvattingen, koesteren voor den uitnemenden christen en staatsman wiens medeburger-schap voorzeker iedere stad onzes vaderlands aan 's Graven-hage mag benijden, wanneer hij (■'uj na in 1834 te hebben uitgegeven eene Proeve over de middelen w a a r d o o r de waarheid wordt gekend en gestaafd, bij een tweeden druk van dat werk in 1858 in de Voorrede kan verklaren: „ik geef een herdruk, geen omwerking.quot; Dit is geen trage rust noch ontwikkelingloosheid, want in dezelfde voorrede luidt het: „Mijne overtuiging is, in de hoofdgedachte, niet slechts dezelfde gebleven , maar door hetgeen ik later uit boeken en gebeurtenissen geleerd heb, versterkt.quot; Voorts is er bij de volken een zeker algemeen besef, eene algemeen in de harten levende, met de gansche geschiedenis des volks te zamen hangende, overlevering van welke men niet gaarne noch gereedelijk afgaat (35). Ook dit is ten hoogste eerbiedwaardig'; ja een noodzakelijke waarborg voor de zelfstandig-nationale ontwikkeling eens volks. Maar ook bij den enkele is er een heilzame vasthoudendheid aan zijn overtuigingen , waardoor men weigert ze elk oogenblik in kwestie te stellen; een vasthoudendheid die eiken ernstigen mensch door de levenservaring wordt geleerd. Wanneer men in vroeger tijd het geluk heeft gehad, in wetenschappelijke rust alles te kunnen onderzoeken op de studeerkamer , van den samenhang met het leven afgesloten, dan herinnert men zich hoe er toenmaals onophoudelijk, doch
06
zonder wetmatigen voortgang, wisseling was. in de meeningen die men koesterde. De laatst-geraadpleegde schrijver had doorgaands gelijk, want de indrukken volgden te snel op elkander en werden te weinig aan het werkelijk leven getoetst en beproefd, om zich tegen elkanders werking te kunnen handhaven. Het was in ons binnenste gelijk in een ongelukkig tijdperk van het Byzantijnsche rijk, waarin èlk oogenblik een nieuwe overweldiger zijn voorganger van den troon stoot, en dan of naar een afgelegen hoek verbant, of gevangen zet, hem de oogen uitsteekt of hem laat doorhongeren, of hoogstens met zijne dochter trouwt of hem tot mederegent aanneemt. Maar in volgende jaren, in den drang van het praktische leven, verkrijgt ons binnenste als van zelve een zekere aantrekkende en afstootende kracht waardoor wij, telkens wanneer verschillende meeningen zich aan ons aan komen bieden, met schier instinktmatige snelheid beslissen: deze meening voegt en past in het geheel van mijn vorming, gene niet: deze wil ik nader toetsen, bij gene moet ik mij die moeite sparen. Het is heilzaam aan dit voorgevoel vast te houden. Ons binnenste gelijkt in onzen tijd veelszins op een studeerende die in zijne kamer onophoudelijk wordt lastig gevallen door duizend en één aanzoeken van allerlei aard. Velerhande bedelaars op verstandelijk gebied belegeren ons in den vorm van boeken, tijdschriften, getee-kende en ongeteekende brieven, smeekschriften, bedreigingen, nieuwsgierige bezoekers en verdere dergelijke verschijningen. Wat zou er van ons karakter, van ons leven worden, indien wij ze allen wilden te woord staan en met allen redeneeren ? Het is heilzaam, alsdan een zekere vasthoudendheid van denkrichting bij ons te hebben, — niet als samenwoner, niet als vriend die met ons aanzit of ons raad geeft bij ons
lt;gt;7
schrijven, maar als deurwachter die geschikt zij om, overeenkomstig onze behoefte, den toegang tot ons, hetzij soms toe te staan hetzij meestal te weigeren of tot gelegener ure te verdagen. En toch is deze vasthoudendheid van overtuiging in vele gevallen slechts zeer betrekkelijk. Al komen velen van deze bezoekers niet eens binnen, hun spreken met den deurwachter^ ja zelfs het geluid hunner schreden op den trap die naar onze kamer geleidt, heeft reeds daarbinnen een invloed waarvan wij zeiven alleen het geheim kennen, maar die toch sterk en blijvend kan zijn. Epaminondas had slechts één mantel met welken hij op straat verscheen. Wanneer dus die mantel gewasschen worden moest, kon Epaminondas niet op de straat komen vóór hij zich weder met denzelfden maar nu gereinigden mantel bedekken kon. Even als deze Thebaansche held zijn wij vaak op de straat, voor het oog der menigte, steeds den mantel derzelfde overtuiging dragende: maar wij zelve weten wel het best, hoe dikwijls hij te huis in stilte gereinigd wordt!
Evenwel, dit vasthouden aan eigen denkrichting kan ook een onedelen grond hebben. Dan namelijk, wanneer het samenhangt met traagheid in het onderzoek naar de waarheid uit vreeze van in zijn vastigheid geschokt te zullen worden. Zulken hebben vaak gewetenloos zich onder het juk var. eens anders overtuiging gebogen, en toch schamen zij zich te erkennen dat zij dit juk dragen. Daarom keeren zij zich beschuldigend tegen ieder die door de zelfstandigheid waarmede hij in het vormen van zijn overtuiging te werk gaat, hen beschaamt en een prikkel in hun conscientie slaat. Zij roepen wraak over menigeen die bedachtzaam de redenen vóór en tegen eene meening weegt, en liever zich eerlijk onbeslist wil verklaren dan gewetenloos, oin slechts gereed
08
le zijn of om den gesloten samenhang van zijn stelsel niet gestoord te zien, de bezwaren tegen een gewenschte oplossing te verkleinen of te verdonkeren. (3li) Wat de uitwisseling der meeningen tusschen hen en hun tegenstanders betreft zijn zij vaak, door een zonderling spel der contrasten of liever der noodzakelijkheid, tegelijk sluikhandelaars en verdedigers van beschermende rechten: veroorlovende zich namelijk onopgemerkte wijzigingen, maar tevens bedenkelijk het hoofd schuddende wanneer door anderen volledige vrijheid gevraagd wordt. Men ziet het b. v. aan de strenge verdedigers onzer kerkelijke formulieren, die zich zeiven allerlei afwijkingen veroorloven, maar datzelfde recht ten opzichte van andere stellingen aan hun tegenstanders ontzeggen. De geestrichting dergenen die eens anderen geestes kinderen zijn, noemen zij gaarne skepticisme, twijfelzucht, hoewel (gelijk wij boven zagen) een eerlijke twijfel, om des gewetens wille met smart gedragen, oneindig van twijfelzucht verschilt. Hun positivisme daarentegen (quot;j is zoo onzeker van zich zelve, dat het zich bemantelt, zich voor zichzelve schaamt. Immers zij roepen gewoonlijk wel; „ontwikkeling, ja ontwikkelingquot; maar eigenlijk willen zij die toch niet. Gelijk een kanon dat als het ware van zijn eigen knal verschrikt terugspringt, (38) zoo verheffen zij de banier met die leuze slechts in het a 1 ge m e e n, maar trekken haar, als het op bijzonderheden aankomt, gedurig terug. Zoo doen zij ons denken aan den middeleeuwschen scholastieken geleerde die midden in den herfst de beweering dat men hem geen „ooftquot; zou kunnen brengen, daarmede staafde dat hij, toen men hem appelen, perziken; vijgen en vele andere vruchten bracht, telkens andwoordde dat hij niet naar deze bijzondere vruchten maar naar „ooftquot; gevraagd had. Zij willen de
99
gevolgtrekkingen uil de door hen zeiven aangevoerde onderstellingen niet. Montesquieu in zijn „Geest der wettenquot; (waarin hij zeker veel geestigs over de wetten gezegd heeft), beweert dat de geest van den aristokratischen regeringsvorm de matiging is. Zoo deze opmerking waarheid bevat, dan komt het ons voor dat wij een sterk-aristokratischen trek in onzen tijd hebben op te merken in vele dingen, en ook in de houding der godsdienstige overtuigingen. Eene matiging, die trouwens op dit laatste gebied in onzen landaard sedert eeuwen diep ingeworteld schijnt te wezen. Bij voorbeeld: onze Vaderen riepen met groote kracht dat in zaken des gewetens de mensch alléén van God afhankelijk wezen moet — en toch begaf de kerk zich, terstond toen hunne onafhankelijkheid eenigzins begon gevestigd te worden, weder in een verband met den staat door hetwelk hare vrije ontwikkeling ten zeerste belemmerd is tot op het-oogenblik toe. En in onze dagen is dezelfde „matigingquot;, hetzelfde ontrouw worden aan de eigen onderstellingen, eveneens allerwege merkbaar. Het „liberalismequot; roept: vrijheid van alle overleveringen en gezag! maar het blijft intusschen in de revolutionaire en half-conservatieve overleveringen en in de banden van het gezag der voornaamste gezagbestrijders aan alle kanten vastgestrikt. En de „orthodoxiequot; roept: vrij onderzoek van de heilige Schrift — doch de uitkomst is vooraf bepaald en wee dengene die door het onderzoek van de heilige Schrift tot het besluit kwame dat de gevestigde orthodoxie de heerlijkheid der woorden Gods verdonkert!
Hier naderen wij tot een gewichtig, boven reeds met een enkel woord aangeraakt punt, hetwelk te nauw met het hoofddoel onzer proeve samenhangt, om er niet nog
100
een woord van te zeggen. Wij bedoelen de noodzakelijkheid die er voor ons bestaat om niet bij de geloofsovertuigingen en uitdrukkingen onzer vaderen te blijven staan, maar van hun beginsel uit (alle waarachtig geloof heeft slechts één beginsel) hunne overtuigingen en meeningen te herzien; te verbeteren en verder te ontwikkelen.
De leugen is op aarde vleesch en bloed geworden. Zij bestaat niet als een of meer verkeerde begrippen die in de lucht zweven, maar is eene macht geworden die het leven der wereld beheerscht en bepaalt. Zal nu de waarheid ons vrij kunnen maken, zoo moet zij ons even nabijkomen als de leugen: ook zij zal vleesch en bloed moeten aannemen, en in ons eene macht moeten worden die ons gansche zijn bezielt. Dit is door Gods ontferming geschied. De zaligmakende genade en waarheid Gods is allen menschen verschenen. Maar deze waarheid is niet de leer omtrent Christus, en ook niet de leer van Christus, maar de 1 i ch a am lijk 1 e ve n d e, historische persoon van Jezus Christus. Van het oogenblik zijner geboorte tot dat van zijn sterven toe heeft hij niet slechts de waarheid getoond, maar is zelf de waarheid. In zijn heilig lijden en sterven heeft hij het wezen en de macht der leugen die op hem aanliep, aan het licht gebracht en daardoor veroordeeld en in beginsel overwonnen. Nu hij verhoogd, en als „de Geestquot; volkomen mededeelbaar geworden is, nu is er voor de wereld mogelijkheid om in hem te zien wat hare leugen is en verdiend had: en om, door de aansluiting des geloofs waardoor hij zelf in het hart des menschen overgaat, te komen tot vernietiging dier leugen zonder dat de mensch zelf vernietigd behoeft te worden. Zoo is in zijn verzoenend bloed behoudenis en rechtvaardigmaking voor verloren zondaren.
\
101
Zoover nu wereld hem; de Waarheid, in den geloove zicli toeeigent, wordt zij de gemeente des levenden Gods , de pilaar en vastigheid der waarheid. Doch waardoor is nu de gemeente de pilaar en vastigheid der waarheid? In het beandwoorden van deze vraag dwalen beide de Roorasch-katholieke kerk en de gevestigde protestantsche orthodoxie. De katholieke kerk meent dat aan de kerk een zekere som van waarheden eti instellingen toevertrouwd is, welke zij ongeschonden en onveranderd door alle eeuwen heen zou hebben voort te planten en over te leveren. De protestantsche orthodoxie in hare meest heersehende richting beweert ditzelfde, met deze gewichtige verbetering dat zij Christus en de rechtvaardiging des zondaars door Gods genade in Hem, als middelpunt dier waarheden aanneemt. Doch hare fout is nu doorgaands daarbij deze, dat zij dit groote grondbeginsel eveneens voor een leerstuk, voor het gewichtigste van alle leerstukken houdt. Zoodra men meent, de waarheid daarmede volledig uitgedrukt te hebben, daalt men weder uit het gebied des levens tot dat der doode afgetrokkenheid af. Wij weten zeer wel, wat deze orthodoxie hierop andwoordt. „Gij verongelijkt ons: want wij willen ook, niet slechts een verstandelijk aannemen, maar een met het hart gelooven van deze leer.' Doch hierop hernemen wij: eene leer, hoe gewichtig ook, kan nimmer met het hart geloofd worden. Wij vragen eiken eerlijk en helder denkende: wat beteekent het toch eene leer met het hart te gelooven, d. i. met zijn persoonlijke liefde zich daaraan toe te vertrouwen? De leer is uitdrukking van het leven des harten: hoe zal zich liefde en vertrouwen op haar vestigen? De natuur kan ik liefhebben tot in zekere mate, namelijk wanneer ik eene
102
levende ziel in liaar opmerk. Maar eene beschrijving van de natuur? Die vind ik, eenvoudig, juist of onjuist; en verder ga ik niet. Zoo ook eene leer kan ik voor waar of voor onwaar houden, en noem haar diensvolgens juist of onjuist. Maar liefhebben, met het hart gelooven, kan ik slechts een persoon. Zoo komen wij weder op den persoon des levenden Middelaars terug. En de vraag: op welke wijze kan de gemeente pilaar en vastigheid van „de waarheidquot; zijn? ontvangt dit andwoord: Zij kan zulks niet anders dan door Christus-zelf, de persoonlijke waarheid, in zich te hebben, dóór zich te doen spreken en de wereld te doen oordeelen om haar te behouden. Tegen elke gedaante der leugen die in de wereld geldt, stelt zij alzoo den levenden Christus, die in haar is, in de duizendvoudige verscheidenheid zijner heerlijkheid over. Zoo is zij „het lichaam van Christus.quot; Ons lichaam dient tot openbaring van onze persoonlijkheid aan de wereld, en tot onze werking op haar. Alzoo is de gemeente de zichtbare verschijning van den in den hemel levenden Heer , en zijne door den Heiligen Geest voortdurend tot de Wereld komende werking, die haar oordeelt om haar te behouden.
De gemeente nu die in groote zwakheid en treurige tekortkomingen deze taak vervult, belijdt haren Heer met de daad der liefde, der zelfverloochening, der openbaring van zijn persoon, d. i. zijn Geest en zijne kracht, aan de wereld. Dit is hare eigenlijke belijdenis: namelijk die des levens. Opdat nu de wereld dit leven dat in de gemeente is, zoo goed mogelijk versta, en opdat ook do gemeente-zelve tot zoo goed mogelijke verstandelijke uitdrukking kome van het leven dat in haar is, poogt zij op verschillende tijdstippen hare belijdenis zoo goed mogelijk
103
te b e s c li r ij ven. Zij doet dit vooral dan van tijd tot tijd, wanneer de leugen die zich doorgaands in de wereld met de daad openbaart, zich ook in eene of andere bijzondere leugenleer een verstandelijke uitdrukking geeft. Men merke op dat wij zeggen: de gemeente poog t aan bare waarheid een verstandelijke uitdrukking zoo goed m o g e 1 ij k te geven: doch de wereld geeft aan hare leugen eene uitdrukking. Voorzeker, ook de uitdrukking der wereld is niet ten volle juist: ook zij ontwikkelt zich slechts, en ook hare leugen zal niet volledig uitgedrukt zijn voor zij persoonlijk in den Mensch der zonde verschenen is. Maar de wereld is de gemeente toch in de uitdrukking barer leer verre vooruit. Want de taak der gemeente is om het ware en eeuwige in de eindige vormen des verstands te vatten. Dit nu is oneindig moeielijker dan de leugen, d. i. het eindige, uit te drukken, hetwelk de taak der wereld is. Hier is dezelfde tegenstelling als welke tusschen de romantische en de klassieke poëzy en kunst bestaat. Het ideaal der laatste is aardsch, btgrensd, en kan dus veel gemakkelijker den vorm vinden waarin het zich volledig uitdrukt, dan dit aan de eerste mogelijk is, welke een eeuwig, bovenzinnelijk ideaal heeft (3!gt;). Daarom poogt de gemeente slechts zoo goed mogelijk te doen, wat de wereld veel volkomener werkelijk doe t. Zoo deed zij het ten tijde van de kerkvergadering van Nicea, later nog verschillende malen, en zoo deed ook de protestantsche gemeente ten tijde der Hervorming in hare verschillende belijdenisschriften. Omtrent deze belijdenisschriften gelden dus de volgende hoogstbelangrijke opmerkingen. Vooreerst, zij zijn niet de eigenlijke belijdenis der gemeente, maar eene poging om datgene wat zij met de daad in het leven belijdt, ook verstandelijk uit te druk-
104
k c n. Ten andere is die poging uit den aard der zaak-zelve slechts g e b r c k k i g. Deze tweede eigenschap harer belijdenisschriften zou nu deze daad van zulke schriften uit te geven hoogst gevaarlijk maken indien niet, ten derde, waar was dat deze belijdenisschriften wel, als geboorte-akten der kerkgemeenschap, als historische bewijsstukken natuurlijk voor alle tijden onveranderlijk daar staan, maar toch wat den vorm betreft in welken de waarheid beleden wordt, altijd slechts g.e 1 e g e nh ei d s s c h r i f t e n zijn, opgemaakt voor diep bepaalden tijd om tegenover de leugen die toenmaals de gemeente bestreed, een daaraan overeenkomstige uitdrukking te trachten te vinden voor de waarheid die deze bepaalde leugen kon oordeelen en genezen. In zoo verre zijn deze schriften altijd slechts voorloopig en hebben minder een stollend, dan een afweer end karakter. En zal de gemeente waarlijk pilaar en vastigheid der waarheid blijven, zoo kan zij zich in later tijd tegen de verdere ontwikkelingen der leugen niet met hare vroegere afweering van een vroegeren vorm dor leugen behelpen, maar moet noodzakelijk voor hare waarheid nieuwe vormen van uitdrukking scheppen. Zoolang zij dit niet gedaan heeft, is het inderdaad een ongeoorloofd uitblus-schen van den Geest die in haar is, zoo zij die vroegere uitdrukkingen ook voor den lateren tijd verbindend wil verklaren (40).
Ach dat de gemeente dit ten allen tijde begrepen hadde! dat wij het ook nu allen begrepen! Men zou dan niet zoo velen naar de geloofsuitdmkking van vroegeren tijd zien grijpen als naar den toetssteen der waarheid. Men zou zich tegen hen die de belijdenisschriften b e s t r ij den omdat zij eigenlijk aan alle bepaaldheid van geloofsovertuiging vijandig zijn, niet behoeven te verweeren door, even eenzijdig, zich
105
aan die oude geloofsuitdrukkingen vast te klemmen, maar door iets beters in de plaats te geven. Men zou inzonderheid bewaard zijn gebleven voor do noodlottige dwaling van éénige leer, hoe gewichtig, hoe fundamenteel ook, iu de plaats van den levenden Christus te stellen. Maar, helaas ! in den loop der geschiedenis van de gemeente zien wij maar al te vaak droevige miskenning van deze waarheid, en gaandeweg toerTCmende verbastering in deze richting, dat men hoe langer hoe meer van den levenden persoon tot de levenlooze leerformule afdaalt. De oudste uitdrukking dei-belijdenis uit Jezus' mond zelve is de éénige volmaakte, omdat in haar de leer en de persoon volstrekt vereenzelvigd worden. Hij geeft haar, gelijk wij weten, wanneer Hij beveelt alle volkeren te doopen in (tot deelgenootschap aan en belijdenis van) den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Dicht aan die volmaaktheid nadert de oudste, zoogenoemd Apostolische, geloofsbelijdenis. Ook in haar zijn de feiten van 'sHeeren leven; derhalve de levende persoon, hoofdzaak. Maar in de latere belijdenissen treedt meer en meer godgeleerde scherpzinnigheid of spitsvindigheid in de plaats van de warme geloofsontboezeming der gemeente. Het is dan ook, opmerkelijk genoeg, reeds aan den naam dien men aan deze schriften geeft, als het ware te hooren dat het bescheiden en vreugdevol geloof er meer en meer in plaats maakt voor dreigend gezag en vervolgzucht. Het Apostolisch Symbolum doet aan eene banier denken rondom welke men zich in blijde verzekerdheid heenschaart om elkander te herkennen. Het woord belijdenis, hoeveel aandoenlijk-verheven denkbeelden wekt het niet op van lijden om Christus wil, en harden strijd tot handhaving der dierbare levenswaarheid. ■ Maar bij de Artikelen en for-
106
muien riekt men reeds een dorre samenvoeging van godgeleerde bepalingen: en zoo maakt gaandeweg de gemeente voor de kerk, de kerk voor de school, de school voor de rechtszaal plaats.
Dit alles vloeit voort uit miskenning van de waarheid dat het levend beginsel, als het alléén-eeuwige en onveranderlijke en daardoor tevens als werkende kracht, rondom zich op liet terrein der overtuigingen en der meeningen voortdurende wisseling doet ontstaan. Een groot en heilig beginsel heeft dan alleen levenskracht, als het den vorm, waarin het optreedt, gestadig verjongt. Geschiedt dit dus niet bij ons , blijven we bij de overgeleverde vormen staan, zoo blijkt daaruit dat het beginsel bij ons geen levenskracht heeft, dus dat wij het slechts schijnbaar aanhangen, en onszelve bedriegen. Waar geen vooruitgang is, daar is ook geen staau op den grondslag. Vooruitgang is niets anders dan dieper in de zaak ingaan. Daarom is. wie in formuleering van de Vaderen verschilt, het in den grond meer met hen eens dan wie bij hun formuleering blijft. Altijd geldt het groote diepe woord des Heilands: bekeert u, want het koningrijk Gods is nabij. Het Koningrijk, niet de Kerk. Het Koningrijk kunnen wij niet zien of kennen dan door bekeering. Bekeering sluit dus ook in, dat wij ons van den bestaanden kerk-vorm vrij voelen. Dat wij ons ruim houden om voor het Koningrijk, waar en op welke wijze het .ook komt, een genoeg wijden blik te hebben. Dit kan alleen geschieden door ons beginsel te bewaren, door „het Hoofd te behouden uit hetwelk het geheele lichaam — opwast met goddelijken wasdom.quot; Doch het is voorwaar de formulier-rechtzinnigheid niet alleen noch voornamelijk, aan welke miskenning dezer waarheid geweten moet worden: maar evenzeer het zoetvoerig liberalisme
107
hetwelk in ons land in de gemeente ontegenzeggelijk de meerderheid der geesten beheerscht. Gelijk de orthodoxie zich bij zeer velen kenmerkt door zekere lichtzinnigheid waarmede men allerlei hangende vraagstukken voor beslist verklaart en allerlei betwistbare meeningen in de vastheid die alleen aan het beginsel toekomt, doet deelen: zoo kenmerkt liet liberalisme zich bij velen door zekere beperktheid, waardoor men het beginsel berooft van de daaraan toekomende kracht om zich over alles bezielend uit te breiden. Wel is waar verkondigt men aan deze zijde gemeenlijk met nadruk dat do godsdienst eene zaak des hartenen dos ge heel en levens moet zijn: maar de eigenlijke bedoeling daarvan blijkt vaak te wezen eene vervluchtiging van alle bepaaldheid en klare omtrekken. Zoo protesteert men bij voorbeeld in naam van het „bidden zonder ophoudenquot; tegen het bepaalde gebed met gevouwen handen en uitgesproken woord: of minacht het kerkgebouw omdat immers de gansche natuur een tempel Gods is: of trekt in naam van de heiliging des gehec-len levens tegen den bepaalden rustdag te velde. Het gevolg hiervan is dat het beginsel, als door wegvloeiing van het aderbloed in een lauw waterbad, zoo gevaarlijk verzwakt wordt dat het ten eenenmale de kracht verliest om zich te meten met die wereld welke liet intusschen reeds beweert te doordringen. En naar de neiging der mensche-lijke natuur om „van den nood eene deugd te maken,quot; poogt men dan zijne zwakheid te wettigen door haar tot stelsel te verheffen. Terwijl men alzoo eensdeels beweert dat de godsdienst het geheele leven behoort te bezielen als een zuurdeesem, beperkt men haar gebied anderdeels tegelijkertijd tot het afgesloten heiligdom des „harten:quot; doet afstand van alle bepaaldheid van voorstellingen en overtui-
108
gingen; en ■ ontzegt aan de waarheid die in Christus is liet recht om, in de duizenderlei toepassingen tot welke de leugenbeweeringen der wereld haar noodzaken zouden, een verhouding tot deze laatste duidelijk'te bepalen en zichzelve alzoo met nieuwe afleidingen uit haar beginsel te verrijken.
Aldus wordt dan aan de waarheid dat het vaste Beginsel zich door aanraking met de wereld in alzijdige ontwikkeling van overtuigingen en meeningen krachtig moet betoonen, door de lichtzinnigheid der orthodoxie en de beperktheid van het liberalisme te kort gedaan. Wij willen natuurlijk geenszins betwisten dat onder beide richtingen een aantal waarachtig levende geloovigen gevonden worden. Maar over het geheel kan de godsdienstige uitdrukking van vele geloovigen onder verschillende richting en opvatting der waarheid in onzen tijd ons vaak herinneren aan eene Grieksche mythe (bij welker beschrijving wij de Latijnsche namen zullen bezigen om algemeen verstaanbaar te zijn.) Jupiter had zonder de wettige medewerking van zijne echt-genoote Juno, Minerva uit zijn hoofd voortgebracht. Juno, daarover verontwaardigd, roept alle aardgoden op om haar bij te vallen. Door hun gezamenlijke werking ontstaat een aardbeving, uit welke het monster Typhon tevoorschijn treedt. Deze; na door eene slang gevoed te zijn, begint een woedenden strijd tegen Jupiter, en snijdt hem eindelijk de peezen van armen en beenen af. Jupiter doet ons denken aan de vastheid van het Beginsel hetwelk wij in onze proeve hebben getracht voor te stellen. Juno is de alzijdige beweeglijkheid van het onderzoek omtrent wetenschappelijke en maatschappelijke vraagstukken. Deze twee behooren één vleesch te zijn, alzoo dat het tweede voortdurend den vrucht-
baarmakenden invloed van liet eerste ondervindt. (^1) Maar toen de godsdienst in vaak welgemeende maar toch door zijn aard niet gewettigde strakheid of schuchterheid zich afgesloten heeft van de wereld: toen hij in eenzijdige zelfbeperking gemeend heeft, aan het eigen afgetrokken wezen genoeg te hebben en alzoo zijn eigen Minerva (met of zonder speer of helm, met of zonder nachtvogel!) voortgebracht heeft, toen heeft weldra het beweeglijk onderzoek op allerlei terrein zich tegen hem verzet, en het monster dezer vijandschap, gevoed door de slang die een menschenmoorder was van den beginne, heeft den godsdienst de peezen van armen en beenen afgesneden, hem krachteloos en lam gemaakt.
Wie voor deze laatste beweering bewijs verlangt, bedenke hoe vaak men het geloof als een begrip, als onpraktische afgetrokkenheid heeft kunnen lasteren: het geloof dat, zelfs in de zoo onvolkomen toepassing die het tot nog toe gevonden heeft, kracht genoeg had om de gedaante der wereld te vernieuwen en sedert achtien eeuwen de spil der wereldgeschiedenis te zijn ! C2) Eene beschuldiging van welke wij niet zouden weten of ze ons meer verbazen dan wel beschamen moest, indien wij niet wisten dat zij die haar te berde brengen haar eigenlijk zelve niet gelooven, en meer hun wensch dan hunne ervaring er in uitspreken!
Aan de hoofdgedachte van onze Proeve te herinneren kan ook in onzen tijd niet onnut genoemd worden, zoolang men ook onder gemoedelijke geloovigen, bij alle stationaire onverzettelijkheid zoo weinig vastheid van beginsel, en bij alle geroep om vooruitgang zoo weinig waarachtige ontwikkeling
ziet. De M e n s c h e n d i e n s t, die de dood is voor alle ware vastheid van beginsel en voor alle wezenlijke ontwikkeling, beeft zijn zetel op bet gebied des godsdienstigen levens bij alle partijen wier namen de christelijke wereld onder zich verdeelen. Hoe velen ziet men er die zich scharen rondom enkele gevierde namen, welke de eene of andere partij geacht worden te vertegenwoordigen. Hoe zweert men dan bij deze persoonlijkheid en hare geestverwanten! hoe sluit men zich met schuwheid tegen eiken anderen invloed af! En toch, hoogstopmerkelijk! men bereikt niet wat men zocht. Men zou verwachten dat, wanneer dan nu eenmaal twee of drie partijen zich gevormd hebben, de aanhangers dier partijen bij allen ijverigen strijd naar buiten dan toch ten minste onderling vastgesloten, door innige eenheid verbonden moesten zijn. Maar niets hiervan wordt gezien. In plaats van goed gesloten gelederen ziet men, na kortstondige aaneensluiting, de grootste losheid van samenhang. Deze onvastheid aanschouwt men overal waar de overtuiging niet heiliglijk naar de inspraak des gewetens, maar door nitwen-digen invloed en overleveringen ontstaan is; waar liet geestelijk leven drijft op overgeërfde leeringen, waar het geestelijke brood niet in het zweet des aanschijns gewonnen en gegeten wordt. Ja daarom is er onderling bij de partijen geene hartelijke liefde, omdat men of niet begrijpt welke toch eigenlijk de gemeenschappelijke leuze is (Hand: 197 32) of omdat ieder heimelijk zijne punten van voorbehoud heeft, of omdat men dikwerf maar al te zeer recht heeft, den partijgenoot naar zich zelve af te meten en alzoo bij hem even weinig consciëntie, persoonlijke overtuiging onderstelt, als men zich bewust is die zelf te bezitten! Dit is geen ware eenigheid des geestes; maar eene valsche, vleeschelijke, en zij is bestemd, door
's Heeren oordeel verstrooid te worden. Voorzeker de innigste gemeenschap en eenheid der menschen onder elkander is het doel van alle wegen Gods met het menschengeslacht. Daarvoor heeft de groote Hoogepriester gebeden opdat allen één zouden zijn gelijk de Vader in Hem en Hij in den Vader, dat ook zij één zouden zijn in den Vader en den Zoon, opdat de wereld geloove dat de Vader Hem gezonden heeft. Daartoe heeft Hij hun de heerlijkheid gegeven die de Vader Hem gegeven heeft, opdat zij één ziju gelijk de Vader en de Zoon één zijn.' Maar zoo hoog en heerlijk de ware geestelijke eenheid der menschen in Gods oogen is, zoo diép haat en verafschuwt Hij het namaaksel dier gemeenschap, en valsche vleeschelijke vereeniging. En daar in de vleesche-lijke vereeniging eene groote kracht en sterkte ligt ter uitvoering van allen boozen raad, zoo is het een hoofddoel dei-goddelijke wereldregeering, fiode een bepaald „nëderkomenquot; (Gen. XI : 5) waard, om de groote werken die uit deze kracht voortkomen, te hinderen en te verstoren. Zoo geschiedde het bij den torenbouw van Babel (43) ; en gelijk daar zoo geschiedt het meestal aldus, dat God de verdeeldheid die door de vleeschelijke verbinding slechts gebrekkig bedekt was, vroeger of later aan het licht brengt. Heeft men de éénheid die uit den Heiligen Geest is, voor eene valsche uitwendige eenheid verzaakt, deze vleeschelijke eenheid doet naar Gods rechtvaardig gericht de treurigste verdeeldheid, veelvuldigheid geboren worden. Zulk een oordeel ondervond Israel. De Wet Gods, onheilig verstaan, werd tot t a 11 o o z e menschen-inzettingen en beperkingen. De tempel, bijgeloovig vereerd, werd tot een puinhoop v e r-brokkeld. Het volk Gods, op zijn voorrechten vleescho lijk steunende, werd onder vele volken verstrooid.
112
Zulk een oordeel des Heeren wordt ook in onzen tijd . gezien. Wij doen niet anders dan herhalen wat honderdmaal vóór ons gezegd is, wanneer wij zeggen dat er in onzen tijd een individualisme, eene vrijbuiterij van ieder voor eigen rekening, een isolement is, waarover schier ieder klaagt. Maar hoe is het te verhelpen ? Velen andwoorden met woord of daad aldus: door de meeningen en persoonlijke opvattingen min of meer naar elkander over te buigen. Maar dit is een vruchteloos hulpmiddel, door welks toepassing menigeen in geestelijk opzicht het oordeel ondervindt hetwelk men zegt dat Bessus, de moordenaar van Koning Darius, ondergaan heeft, die namelijk aan de takken van twee naar elkaar overgebogen boomen vastgehecht en bij het loslaten van die takken — van een gereten werd. Anderen willen dat men de gebreken van den partijgenoot om der tegenstanderen wil niet openlijk zal ten toon stellen, zich voor hem min of meer mede aansprakelijk achten, om den vijand geen gelegenheid tot blijdschap te geven wanneer hij bij zijne bestrijders-zelve verdeeldheid zou zien. Dit is niet alleen doorgaands vruchteloos, maar ook vaak, helaas! een ongeloovig meenen dat de waarheid zelve minder voortgang zou maken indien wij voortaan gewantrouwd wierden — indien het maar niet eene vleeschelijke vreeze is om met Christus alléén . al is het dan ook door alle anderen uitgeworpen, met Christus alleen op Golgotha te staan.
Neen, niet alzoo is het verkeerd individualisme te verhelpen. Maar omgekeerd: de eenige weg daartoe is: vrije onbelemmerde ontwikkeling van de eigen vrije, alleen aan het eigen geweten gebonden, persoonlijkheid! Want is er deze vastheid van be-
4
113
ginsel, dan is er niet alleen heilige eerbied voor ieder anders zelfstandige ontwikkeling, maar dan is er ook onderlinge aansluiting, zelfs bij de grootste verscheidenheid van opvattingen. Het mannelijk gemoed dat staat in de vreeze des Heeren, gevoelt niet alleen eerbied maar ook liefde voor elk ander eerlijk streven, al is het ook naar eene geheel andere zijde heen gericht. In deze wereld hebben de mannen die in oprechtheid de waarheid, en niets dan de waarheid willen, gewoonlijk een harden kamp te strijden tegen de geheele wereld welke tegen hen opslaat. Zoo gevoelen zij behoefte om ten minste daarbij niet ook nog op te staan tegen elkander.
Aan zulk eene vrijheid heeft de Heer in den hemel een welgevallen. Nog herhaaft Hij vaak het verbod aan zijne discipelen ook in onzen tijd, om toch niet te verhinderen wanneer iemand in zijnen naam krachten doet ook al volgt hij den Heer niet met hen. Ook thands spreekt zijn ,wie tegen U niet is , die is voor Uquot; — het soeverein voorbehoud uit waarmede Hij verklaart zich nooit geheel met zijne discipelen, ook de beste niet, geheel mede aansprakelijk te stellen, en uitdrukkelijk betuigt dat men hetzelfde doel dat zijne discipelen beoogen, soms moet bereiken door tegen hen te zijn, hetgeen vooral nog niet insluit dat men daarbij niet vóór den Heer zei ven zou kunnen wezen (44).
Zóó kan hartstocht buitengesloten, geestdrift vrij werkende blijven, en het koninklijk woord van Schleiermacher toepassing erlangen: „Op het gebied des onderzoeks ken ik geen tegenstanders, maar slechts mede-arbeiders.quot;
Vele doode stukken te zamen gevoegd maken nimmer een levend lichaam uit. Het is alleen de door allen stroo-mende levensgeest, die ze tot leden maakt: zonder dien
8
114
geest blijven ze slechts stukken. Bij hel verhaal van Salomon's tempelbouw wordt gezegd dat de steenen te voren toebereid waren om terstond ingevoegd te kunnen worden ieder op hunne plaats; zoodat geen hamer, noch bijl of eenig ijzeren gereedschap gehoord werd bij het bouwen van het huis (1 Kon. VI : 7). O zoo wij ieder met een krachtvol persoonlijk geestesleven naderen om ingevoegd te worden in den tempel des Heiligen Geestes welke is de ge-rneente, ieder op onze plaats, men zal geen hamerklop der twisten, noch bijlslag der verketteringen, noch gezaag dei-godgeleerde oneenigheden bij dat heilig bouwwerk meer hooren!
Het geloof moet ook nu weder doen wat het bij zijn eerste optreden gedaan heeft. Namelijk, aan de Menschheid het besef van- hare éénheid teruggeven door bevrijding van bet individu langs den weg der opwekking des gewetens. Van de socialisten hebben wij geleerd dat de welvaart van eene samenleving op de verarming barer bevoorrechte leden te grondvesten , hetzelfde is als algemeene armoede te scheppen. Laat ons door ons voorbeeld de wereld leeren, dat boe meer zedelijke kracht en oorspronkelijkheid bij het individu aanwezig is, des te meer ook de schat der maatschappij-zelve verrijkt wordt.
Wij staan atto het einde der taak die wij ons voorgesteld hadden. Wij weten, slechts losse aanduidingen, wenken, herinneringen te hebben kunnen geven, geen stelselmatige noch volledige oplossing der vraag welke op den titel uitgedrukt is. Wij konden niet meer teruggeven dan ons zeiven geschonken is: niet meer dan wijzen op hetgeen ons zelf slechts uit de verte getoond werd. Ernstig vragen wij den
115
beter bevoegden een betere oplossing van deze vraag, maar vooral een betere toepassing van deze waarheid op het leven, dan wij onzer eigen zwakheid mogen toebetrouwen.
Eéne dringende bede, nog eens, aan onze tegenstanders, wanneer zij ons beschuldigen van „bodemloos subjectivisme.quot; Zijn wij bodemloos, wanneer wij verklaren te weten in wien wij gelooven ? te weten, dat onze Verlosser leeft? verzekerd te zijn dat Hij machtig is, ons bij Hem weggelegd pand tot op zijnen dag te bewaren ? te vernemen dat Gods Geest met onzen geest getuigt dat wij kinderen Gods zijn ? verzekerd te wezen dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden noch machten, noch tegenwoordige noch toekomstige meeningen, noch hoogte, noch diepte der wetenschappelijke bestrijding, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods die daar is in Jezus Christus onzen Heer ?
En toch, subjectief zijn wij, o ja. Wij kunnen de waarheid in geen barer deelen, ook niet in wat deze bladzijden behandelen, zonder snerpend zelfverwijt uitspreken. In de voorrede tot zijn Monologen geeft Schleimacher te kennen dat hij, zijn binnenste blootleggende, toch niet anders dan een ideaal beeld van zichzelven teekende. En ook wij zeggen u : de waarheid die wij u voorhielden, de levende Christus als beginsel van denken en willen, is objectief en ontwijfelbaar waarachtig. Maar wij zelve, wij zijn onwaarachtig en subjectief van top tot teen, namelijk niet orndat hetgeen in dit boekjen staat onze leer is, maar omdat het, helaas! nog niet de onze, ons eigendom is. Eerst als dit geschrift niet meer ons ideaal (gelijk nu nog al te veel) maar als het onze werkelijkheid uitdrukt, eerst dan zijn wij niet subjectief meer. Christus' bloed en gerechtigheid, dat is de grond
8*
116
waarop wij staan. Maar het ontplooien van deze toegerekende, uit vrije genade geschonken rechtvaardiging tot rechtvaardigheid in het eigen leven, dat is nogmaals niet wij, maar Christus in ons. Heiligmaking en eindelijk verlossing, ook dit is wederom Christus zelf, even bepaald, even uitsluitend alléén, als dat Hij rechtvaardiging is. Wij zelve; buiten Christus beschouwd (dus in ons onwaar, in den dood gevallen „zelfquot;) doen er niets dan bederf, ellende, vijandschap tegen God aan toe. Van den allereersten aanvang af tot aan het alleruiterste einde is alles vrije, verkiezende Genade: is alles „niet desgenen die wil noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.quot; En nu, elke beweging van ons eigen vleeschelijk leven loochent dit alles en maakt ons weer subjectief. Elk verlaten van den bodem dezer genade doet ons, als Petrus, oogenblikkelijk in de zee nederzinken. Daarom zijn wij onophoudelijk op nieuw subjectief. Onze broeders zeggen vaak; hun personen, daar willen wij geen aanmerking op maken, maar hun beginsel is gevaarlijk.quot; Wij andwoorden met smartelijken glimlach; o zoo gij wist hoe lijnrecht omgekeerd de zaak staat! Daarom, broeder! gaat voort met uwe beschuldigingen, wij willen ze, als brieven met verkeerd adres maar met heilzamen inhoud, ter harte nemen. Of liever, zoo het kan, richt uw wapen juister. Bestrijdt de (ach, al te zichtbare!) ontrouw die ons verre beneden ons beginsel doet blijven, maar weet dat wij het, reeds vóór wij het van u hooren, onophoudelijk ons zelve doen. Want wij gelooven dat de Waarheid die uit Gods hart is nedergedaald, des menschen hart moet bezielen en daarin leven wekken. Dat het woord ook in ons vleesch moet worden. Dat wij niet doode echo, maar levende overbrengers van dat woord moeten
117
zijn. Dal hetgeen door ons slechts gelezen en niet geleefd wordt, niet waarachtig waarheid voor ons is. Wij gelooven dat de gemeente; de onsterfelijke Apostel des Heeren voor de wereld, niet leven en woord getuigenis geeft, niet aan de leer der verlossing, zelfs niet aan het feit der Verlossing, maar aan den Persoon des Verlossers, Gods en des Menschen Zoon en natuurgenoot. Aan Hem be-hooren wij met lichaam en ziel, en Hij zendt ons in de wereld, niet om de waarheid te zoeken, maar om de waarheid, om Hem z e 1 v e n, te verkondigen. Niet slechts om' volstrekte v r ij h e i d van het onderzoek voor te staan, maar om het groote beginsel van liet onderzoek te prediken, roepende: Hij is dood geweest en Hij is opgestaan. Met één woord : om te overtuigen door zijne getuigen te zijn. Een getuige heeft gezien, gehoord, getast. En hij overtuigt, zoo hij zeggen kan: zie hier.
Velt dan vonnis over ons door de (helaas zeer gemakkelijke) aanwijzing dat wij persoonlijk dikwerf dit beginsel verzaken, maar niet door een of ander ongunstig luidend partijwoord. Daarvoor geloof te vinden, ook dat is helaas! zeer gemakkelijk. Ja, maar al te gemakkelijk. Want der tragen van geest is de meerderheid. Het geloof is niet aller. Do meesten willen een objektieven, uitwendigen band. Men schrikt er tegen in een Sparta zonder muren te wonen, en alleen door de kracht van God den Heiligen Geest beveiligd te wezen. Onze vrijheid die wij prediken is een moeielijke plicht, meer dan een r e c h t. Wij bidden dan, volt vonnis over ons, maar ook strijdt en bidt met ons.
Nog één wenseh ligt, vóór wij eindigen, ons op het hart.
Wij kennen vele edelen wie onze ziel liefheeft en hoogschat. Harten die kloppen voor het goede en waar-
118
achtige, schoon de Christus Gods hun nog niet bekend werd. Want hij is hun voorgesteld geworden in het stijve kleed van een dogmatisme dat zijn heerlijkheid verduisterde, en met weerzin hebben zij zich afgekeerd. De waarachtige Christus in zijn eigen onweerstaanbare lieflijkheid is hun nimmer voorgesteld, en tegen den val-schen dien zij hoorden of meenden te hooren, sprak hun geweten en hun innigste zielsbehoefte. Een schare van godgeleerden en godgeleerde meeningen plaatste zich tusschen hen en hun Verlosser, en gelijk eenmaal in de dagen zijns vleesches zijne moeder en betrekkingen, alzoo konden ook zij niet tot hem komen van wege die schare. Wij hebben nog een woord van hen en een woord tot hen te zeggen.
Van hen zeggen wij dat zij tweeërlei zijn. Er zijn er onder hen die niet gelooven, welke genoeg van den waren Christus hebben vernomen om hun geweten te hebben voelen wakker schudden. Maar het bedenken des vleesches, dat vijandschap is tegen God, de hoogmoed en zondelust heeft hen zich doen afkeeren, en nu is hun ongeloof schuldige onreinheid des harten; en indien zij zich niet bekeeren, indien zij niet gelooven dat Hij Die is, zy zullen in hunne zonden sterven.
Maar onder hen zijn er ook, wier ongeloof alleen of grootendeels onwetendheid is. Zonder hem bij name te kennen, hebben zij deel aan zijn Geest, en handelen uit de kracht zijner liefde. Want zonder hem kunnen ook zij niets doen: daarom elke beweging van edele geestdrift, van kloeke dapperheid, van zelfverloochenende liefde welke zij meenden dat uit hun eigen natuur opwelde, was onbewust eene vrucht van Zijn Geest: van zijn Geest die vaak verder reikt
dan de kennis zijns naams, gelijk de liefelijke bloesemgeur des booms soms verder reikt dan zijne schaduw. Wanneer de Zoon des Menschen ten gerichte komt, zoo zal Hij ook zulken aan zijne rechterhand stellen, die zonder liet te weten Hem in de Zijnen van hunne liefde hebben gediend. (Matth. XXV : 34—4-0).
Want zeer zeker moet er in onze maatschappij tusschen ongeloovigen en niet-geloovigen onderscheiden worden. Wij zeggen niet, met velen, dat onze maatschappij den Christus verworpen heeft: want om hem te kunnen verwerpen moet zij hem eerst gezien hebben, en dat is maar al te weinig het geval. Wij leven in een tijd waarin het ideaal zich door rechtmatig en onrechtmatig wantrouwen tegen de overgeleverde vormen tot een nieuwe geboorte terugtrekt ( 5). Van daar het drukkend gevoel van onzekerheid dat het geestelijk leven van zoovelen beschaduwt. Dit is voorzeker ongelukkig en gevaarlijk. Maar er is; behalve de zonde der menschen, toch ook een heerlijke beschikking Gods in dezen toestand. Gelijk over het levenslijden van elk tijdvak der geschiedenis, zoo gaat Gods voorzienig bestuur ook over den alge-meenen gang dien de kennis in zulk een tijdvak neemt. In het lijden des levens is dit een groote troost dat God, dooiden glans van alle dingen voor ons te doen verbleeken, ons toont dat er geen ware volle blijdschap in eenig schepsel ligt, maar in Hemzelven alleen. En evenzoo moet een tijd van twijfel, van omverwerping van menigerlei vastigheid, ons toonen dat er inderdaad niets volkomen vast is, niets eeuwigs dan de Christus, versta de waarachtige Christus der heilige Schriften alléén. Eerst als de geheele wereld in het Dura-dal op het geluid der toovermuziek ter aarde valt, wordt openbaar dat er een enkele gestalte rechtop
120
blijft staan en dan vervolgens ook in zevenvoudige gloeihitte proef houdt.
Zal deze overweging ons nu omtrent zulke twijfelaars gerust maken, zoodat wij hen ongewaarschuwd aan hun onwetendheid overlaten, denkende dat éénmaal toch alles met hen tot herstelling komen zal?
Die dat szeggen kennen den Christus niet, of zij behooren tot hen die, omdat er in de eeuwigheid geen armen noch rijken meer zijn zullen, daarom ook hier op aarde de armen aan hun lot overlaten zouden!
Neen, onze ziel treurt over hen van wege den blinddoek dien zij dragen. Hoe smachten wij er naar dat zij in dit leven er toe komen mochten om den Christus te kennen en aan al het goede en edele dat in hen is, alzoo het rechte middelpunt te leeren geven. Ook dit leven is zoo schoon zoo men de heerlijkheid der liefde van Christus kent: en elk oogenblik buiten zijne gemeenschap doorgebracht, is een grenzelooze jammer waarover onze ziel weigert getroost te worden om hunnentwil.
Daarom zullen wij, ten andere, tot hen zeggen:
Gij ongelukkigen, gij kunt tot Christus niet komen van wege de schare die hem voor uwe oogen omringt. Ons stelsel, onze meeningen of die van anderen, onze orthodoxie of ons liberalisme, of misschien onze priesterrok hindert u. Welnu, om uwer ziele zaligheid wille werpt dat alles .ter zijde en komt tot den Christus der Evangeliën. Gij kunt onze leer niet hooren in de kerk: welnu komt dan vooreerst niet bij ons in de kerk, maar komt tot Christus-zeiven. Gij zijt gehinderd door ons leerstelsel of dat van anderen: welnu neemt den Christus dan aan zon dei-het leerstelsel, maar plaatst u oiider zijn invloed. Gij zijt,
meent gij, door uwe natuurkennis gehinderd om aan de wonderen te gelooven. Welnu, neemt Christus dan voor-loopig aan zonder de wonderen. In één woord, gij knnt onmogelijk, meent gij, den Christus op onze wijze volgen: welnu, volgt hern dan, niet met ons, maar komt tot hem en doet uwe krachten in zijnen naam. Gij andwoordt misschien met verwondering dat wij veel prijs geven; en vele geloovigen zullen hetgeen gij met verwondering zegt, met ergernis herhalen en ons beschuldigen van verraad jegens de waarheid; omdat zij op de kracht der waarheid niet genoeg vertrouwen, omdat zij niet gelooven dat de Christus ook nu in het gedrang der meen in gen genezen kan wie slechts den /.oom van zijn kleed komt aan te raken. Maar wij weten dal wij u niets prijs geven. Wij weten dat zoo gij de liefde van Christus gevoelt, gij van lieverlede tot tien grond van die liefde zult opklimmen in den voortgang uws geloofs: en dat het zedelijk wonder der vernieuwing des harten, zoo het aanvankelijk door n ondervonden wordt, uw weerzin tegen het veel minder groote natuurlijke wonder zal ontwapenen. Daartoe heeft de Christus zelf u den weg, den verschen en levenden, door zijn vlcesch ingewijd. Van en door den aardschen Jezus moet gij tot den hemel-schen komen. En zoo gij, zoekende broeders, dien aardschen Jezus, zoo als gij hem ziet, waarlijk getrouw volgt, zal hij u van lieverlede zijn hemelsche diepte ontsluiten. Hij zal u wanhopig maken door de onbereikbare volstrektheid van het zedelijk ideaal, dat gij in hem tot werkelijkheid ziet worden. En dan, ja dan komt gij vóór een tweesprong. Gij kunt der stem van uw geweten, die deze volstrektheid van het ideaal verkondigt, het zwijgen opleggen en oordeelen dat gij aan het betrekkelijke, aan „het zoover brengen als in's men-
122
schen vermogen isquot;, genoeg hebt. Dit zal n zeer gemakkelijk vallen. Want zoodra gij slechts één enkelen blik naar die zijde werpt, komt dadelijk de krachtigste hulp van daar voor u opdagen. Een wereldbeschouwing die dit volstrekte, d. i. den levenden God, hermetisch heeft buitengesloten; een van haar afhankelijke kritiek en historiebeschouwing die den Christus tot het peil dezer betrekkelijkheid terugbrengt; en zoo uw geweten nog angstig klopt, een onafzienbare vergadering van wijzen, machtigen, edelen, te zamen den geest en de hoogte des tijds vormende, die in duizend stemtoonen, van het daverend bravo tot het fluisterend minnegekweel der poëzy, u toeroepen: .vreest niet, wij allen deelen uwe ver-andwoordelijkheid!quot; (Matth. 27, 25) — dit alles bemoedigt en draagt u dan. Maar zoo gij den Christus laat doorspreken en zichzelf handhaven, zijt gij behouden. Hij voert u door de diepte der zelfvernietiging heen, welke ook de apostelen van den avond idjns doods tot den morgen zijner opstanding zijn doorgegaan. Hij leidt u tot waar gij met, Thomas al uw gestorven idealen in zijn verheerlijkte gestalte ziet herleven, en nu naar een in de teekenen aan handen en voeten aangeboden verificatie niet meer omziet, want gij zijt reeds neêrgevallen en hebt gezegd: „mijn Heer en mijn God!quot; Ontkent dit nu nog, het zij zoo. Beweert dat gij, zoo gij doet datgene waarom wij u bidden, ook daarbij zult b 1 ij-v e n staan: het zij zoo. Wij willen u thands hierin niet bestrijden, wij willen niet waken dat gij in dit, gelijk in alle andere punten, van ons verschilt; het zij zoo, het zij zoo. Alleenlijk wacht niet langer: er is geen tijd te verliezen: Christus staat aan de deur en hij klopt — doet hem open en sluit ons buiten, zoo gij het noodig acht. Al zien wij elkander in dit leven niet weder, in de eeuwigheid zullen wij dan elkander terug zien!
123
Wij weten liet, de waarlijk oprechten onder n zullen aan deze stem gehoor geven. Of liever, de Heilige Geest zal u leiden. Thands en zoolang gij den Christus niet kent, zijt gij nog dood in uwe zonden. Maar wanneer wij uwe dichte reien, o niet-geloovigen! overzien, bespeuren wij hier en daar leven in de doodsbeenderen. Het is de Geest des Heeren die hier en daar eene conscientie overtuigt, dat men eigenlijk den Christus toch toebehoort. En wat tegen het einde van alle dingen zal geschieden naar de Apostolische profetie^ datzelfde vertrouwen wij dat ook nu zal geschieden: „Die van Christus zijn, zullen het eerst opstaanquot; — want zij zijn minder dood. Dat moge ook heden onder u bevestigd worden. O gij die van Christus zijt naar de onwraakbare fluisterstem van uw hart, staat' het eerst op, en helpt de engelen om ook de anderen wakker te roepen.
Met u en met vele anderen vermeerdere God in de kerk van Christus en in de maatschappij het getal dergenen die krachtig vaststaan in het ééne Beginsel dat proef houdt. Dan zal er wel schijnbaar oneindige verscheidenheid blijven, maar in den grond zal er eenheid zijn. „Verre van de individualiteit aan de éénheid over te stellen; houden wij haar voor het noodzakelijke middel tot de éénheid. Zoo de con-scientiën aan hun eigen vrijheid worden overgelaten, zeggen zij in wezenlijkheid hetzelfde. Als zij aan een zekere zijde worden aangeslagen, doen de zielen denzelfden klank hooren.quot; (quot;j
Zoo moge het geloof in den levenden Christus steeds meer en meer blijken de overwinning te zijn die de wereld, ook die der oneindige verscheidenheid van meeningen, overwint. Over w int; niet door ze te v e r n i e t i g e n en tot een
124
doode éénvormigheid te herleiden, maar door ze alle te b e-zielen met de levenskracht der liefde van Hem die daar is in de gemeente der heiligen, en wij hopen ook in onze Proeve — de Alpha en de Omega, het begin' en het einde.
Ja Christus is liet begin en het einde in dit alles. Niet slechts is hij Beginsel, maar ook overtuiging en meening zijn ten slotte uit Hem (47).
Zaagt gij de zon opgaan in hare pracht? Zie, al de wisseling van kleuren aan den gezichteinder, al de figuren die het overdwarsen van de banken door den zonnestraal maakt, al het prachtig opeenvolgen van nevelschuiving, lichtdoor-braak en ten slotte onbelemmerden zonnegloed — alles is toch door de Zon zelve. Z ij dreef al die wisselingen op , totdat zij zelve geheel kon heerschen. Alzoo ook Christus in u. Hij, het levende eeuwige Woord dat van den beginne het licht der menschen was, Hij zelf is het die de bewegingen in uw verstand, de deiningen uws gevoels heeft gew ekt en bestuurd. Hij is, als eertijds in Galilea vóór hij te Jeruzalem optrad, zoo ook in het grensland uws geestes, vóór hij daar nog in het middelpunt zich vertoonen kon, zijn eigen profeet en voorlooper geweest. Eindelijk heeft hij zich ten volle duidelijk aan u geopenbaard. Dat is het keerpunt uws levens. Maar nu verder moet, door gestadig aanschouwen van Jezus' heerlijkheid, al meer en meer alles vast worden in u. Het is buiten u tot den prijs van Jezus' smarten verworven, het moet in u tot den prijs ook van uw eigen smarten en innigste levenservaringen groeien. Eindelijk wordt door zijn geduldige liefdewerking in u alles stevig en helder, als de glazen zee met vuur gemengd in Johannes' visioen — een heilige klaarheid, van het vuur der stille geestdrift doorblaakt.
125
Want Hij komt eindelijk om alle schaduwen te doen vlieden. Dan wordt ook de overtuiging, ook de meening tot de vastheid des Beginsels verheerlijkt. Alles zal in u Christus uitspreken, gelijk de gansche schepping het zal doen, wanneer het lied dat nu nog in alle dingen slaapt, zal door het heelal klinken — het lied van Jezus' eeuwigen Naam.
Mij aangaande:
Van 't Hallelujali dat Gods Kerk doet galmen Mocht ééns mijn ziel van verre een lofklank hooren;
Sinds trilt er voort een echo van de psalmen Uit lijdenssmart en blijdschap haar geboren.
Want 's Heeren licht, waarbij Zijn kind'ren kniel en, Straalt allen toe uit de ééne Eon des levens.
Dus ademt wat den grootste moog' bezielen, In d' allerkleinste van Gods heil'gen-tevens.
't-Ts Zijn ontferming zoo ik mag gelooven
Om dan, al zij 't met staamlend woord, te spreken. Wat leeft, ontspringt uit ons niet, maar van Boven.
O zalig, haast de wieken uit te vouwen
En daar, waar niets aan 't licht meer zal ontbreken. Den Koning in zijn schoonheid aan te schouwen!
(') Overlevering en wetenscliap, 's Hage 1879, bladz.
71 enz.
{2) Deze opmerking geldt eveneens tegen een menigte tlians zeer in zwang zijnde wijzen om liet woord „christelijkquot; te gebruiken, b. v. als bepaling van de hoedanigheid der pers , dei-school, der scheurkalenders, enz. Men zegt toch met dit bij-voegelijk woord niets anders dan eenvoudig dat al deze dingen, welke men er mee kenmerkt, goed zijn. En dit behoort, dunkt mij , een ander dan wij, maar niet wij zelve er van te zeggen. Ook Vinet maakt, in zijn „l'Education, la familie et la sociétéquot; Mevr. de Gasparin's „Huwelijk uit het christelijk standpunt beschouwdquot; beoordeelende, dezelfde aanmerking op dien titel.
(3) Dit wil natuurlijk niet zeggen dat het geloof niet met de wetenschap in betrekking zon staan. Ofschoon toch de wetenschap , naar de opvatting die in onze dagen geldt en met welke wij dus rekenen moeten, die verstandelijke werkzaamheid is welke door allen moet toegestaan worden, en het geloof, als een zedelijke toestand, daarentegen ,niet allerquot; is, stelt zich toch het geloof uit zijn aard volgaarne met die wetenschap in aanraking. Zie „Overlevering en wetenschapquot; bladz. 157, 144 enz. De persoon in wien wij dezen samenhang het best
128
kunnen bostndeeron is do apostel Paulus. Zie hierover Baum-garten, Zwölf kirchengesoMehtl. Vortrage 1869, bl. 123, 133 onz.
(4) Heerlik komt deze waarheid uit in de oud-Germaansche gedenkstukken der letterkunde. In het bekende Wessobrunner gebed (zie König's schoone Deutsche Litt. geschiohte, bladz. 17) wordt het geloof, dat de dichter voor zich van Grod bidt, geheel als zedelijke kracht, dapperheid, wilsvastheid opgevat. Vooral blinkt dit uit in den Saksischen Heliand, zoo terecht door Vil-mar met geestdrift geprezen en verklaard, waar Christus de onverwinbare held is, de „krachtigste aller Koningenquot;, en de apostelen zijn kloeke ridders, de mannen van wonderbare kloekheid „in wier hart nooit twijfel kwam.quot;
(5) Opdat de schoonheid dezer vergelijking niet b. v. aan eenige met algebraïsche kunsttermen minder vertrouwde lezeres ontga, voegen wij hierbij dat onder coëfficiënt verstaan wordt de cijfer welke voor eene onbekende, door eene letter aangeduidde grootheid geplaatst wordt, om aan te geven hoe vele malen die grootheid genomen moet worden. Zoo is b. v. 4x de aanduiding dat eene onbekende grootheid welke men x noemt, 4 malen genomen wordt. Wij durven de door Schleiermacher gebezigde vergelijking nog op deze wijze verder uitbreiden: als ei' vóór eene grootheid geen coëfficiënt staat, dan is de éénheid als zoodanig aan te merken. Evenzoo, wanneer bij deze wisselingen van overtuiging de ééne is opgegeven en de andere, volgende, nog niet gewonnen, dan mogen wij niet zeggen dat er niets geloofd wordt. Neen, dan is vaak de ziel op de eenheid, op het meest onmiddellijk, in diepe onzichtbare stilte met Grod verbonden leven teruggetrokken, gelijk de rups zich inspint om tot kapel te worden. Ja, is het Woord Gods, naar Jezus' gelijkenis, een zaad, zoo is het niet te stout gesproken als wij zeggen dat dit eeuwig Woord zelf in zijn vorm, in zijn wijze van bestaan, niet onveranderlijk is. Als een zaad maakt het zich aan den bodem gelijk waar he.t in nedergelegd wordt, evenzeer als het dien bodem aan zich gelijk maakt, hem met
129
zijn levenskrachten bezielt. Wanneer de ranke boot gemakkelijk al do bewegingen der golvende oppervlakte die haar draagt, medemaakt, en voor uw bekommerden blik van 't strand af elk oogenblik dreigt verzwolgen te worden maar toch weer opduikt en verder komt, juist dan stelt de ervaren zeeman naast u met zijn „geen gevaar!quot; u gerust. Wie zelf deze toestanden ervaren heeft, begrijpt wat wij bedoelen: en voor een ander is elke verdere uiteenzetting vruchteloos.
. BeHc-houwen wij SchleiermachorV wetenschappelijke ontwikke-.ling in verband met het leven zijns harten, zoo kunnen wij de éénheid van grondgedachte ook onder de meest verschillende uitingen zijner overtuiging opmerken. Welk een afstand tus-schen den schrijver der „vertrouwelijke brievenquot; over Schlegel's gevaarlijke Lucinde, en tusschen den lateren ontwerper van een geheel nieuw, aan de verhevenste eischen der christelijke gestrengheid voldoend stelsel der zedeleer! En toch bij dieper inzicht vinden wij bij den onbekenden Briefschrijver en bij den beroemden zedekundige in den grond dezelfde gedachte, namelijk de harmonie tusschen het zinnelijke en het geestelijke.
(quot;) Wie zijne „Brieven,quot; in 1858 in 'tlicht verschenen, en waarin ons een aanschouwelijk beeld van zijn ganschen levensloop gegeven wordt, niet lozen kan, raadplege de kleine schets „iScld. ein (Jharakterbihlvan Dr. O. A. Auberlen, hoofdzakelijk op de brieven gegrond, en waarin ons deze edele persoonlijkheid naar de in onzen text genoemde volgorde van gezichtspunten voor oogen gesteld wordt.
(') Do leerstellingen komen ons voor, vergeleken te kunnen worden met de zoogenoemde klankfiguren. Deze zijn de figuren welke b.v. op eenig deel der oppervlakte van eene glazen of metalen schijf zich vormen in het daarop gestrooide stofzand , wanneer een ander punt van datzelfde vlak met den strijkstok eener viool wordt aangestreken; en die bij elke verplaatsing van den strijkstok, telkens wanneer een ander gedeelte van die schijf in trillenden toestand gebracht wordt, voortdurend eene
9
130
daaraan evenredige verandering ondergaan. Niet deze figuren immers zijn op zich zelve liet voorwerp van de belangstelling des natuuronderzoekers, maar de trillingen van de aangestreken schijf zelve, van welke de figuren slechts aanwijzers zijn.
(8) Deze schoone analogie wordt op hem toegepast door Theodor Mundt in zijne Greschichte der Literatur der G-egenwart.
('Jj Onze beschouwing van de genoemde volksspreuk is zamen-vatting van de hoofddenkbeelden eener novelle, door Dr. Van Koetsveld, ik meen in eene der (mij niet ter hand zijnde) jaargangen van de Auro-ra geschreven. De zekere mate van waarheid die aan dit volksdenkbeeld ten grondslag ligt, wordt met waardigheid overwogen door Prof. A. Kuenen, in den Evange-lischen Volksalmanak (uitg. door de Ev. Maatschappij) 1860, pag. 1GG—172.
(10) Door Töpfer, ergens in zijne Nouvelles Génevoises.
{quot;) Zekere donna Prassede, in den roman De Verloofden, van Manzoni.
(12) Verwant hiermede is het eenvoudig-ware gezegde van Ed. Reuss in zijne Geschiedenis der christelijke godgeleerdheid gedurende het Apostolische tijdvak (vertaald door den heer Cd. Busken Huet): „Eene systematische ontwikkeling van Jezus' leer zal altijd verre beneden het ideaal zijn, dat is: beneden, de waarheid.quot;
(13) De aangehaalde woorden zijn uit ,1a parole vivantequot; van Adolphe Monod; eene der heerlijkste redenen die deze machtige getuige ons heeft nagelaten. Wie belang stelt in verdere ontwikkeling van de gedachte welke wij in onzen text slechts aanstippen, dien kunnen wij niet genoeg de lezing aanbevelen van hetgeen Monod in deze rede zegt omtrent de betrekking van het Levende Woord tot het geschrevene. Dezelfde gedachten zijn ontwikkeld in het vertoog Jesus invisible in de Etudes evangéliques van Vinet.
(14) Door de aanduiding „gevestigdquot; bedoelen wij deze rechtzinnigheid te onderscheiden van de ware, levende, tot welke
131
wij van harte streven to behooren, en haar te kenmerken als die verkeerde ,rechtzinnigheidquot; in welke voortdurend het goddelijke en het rein-menscheiyke tegenover elkander gesteld worden, niettegenstaande deze twee één zijn geworden in Christus den Grodmensch, en aanvankelijk in de geloovigen omdat Hij in hen woont. Niet dat deze verkeerde tegenstelling ook niet overvloedig bij de zoogenoemde, „vrijzinnigenquot; aangetroffen zou worden: maarzij verdraagt zich beter met hun veelszins deïstisch beginsel. Het recht om deze rechtzinnigheid de „gevestigdequot; te noemen gronden wij daarop dat zij niet, met de ware rechtzinnigheid, het bloot-polemische (de toenmaaals daartegen overstaande dwalingen bestrijdende) en voorloopige van de geloofsuitdrukking der vaderen erkent, maar deze geloofsuit-drukking met de min of meer werktuigelijke wereldbeschouwing waarop zij rust, ook in onze dagen vestigt in plaats van haar uit haar eigen beginsel waarop zij rust, verder te ontwikkelen. Het is deze ontwikkeling in welke wij met velen het heil der kerk zien. Men heeft het vloeibaarworden van het bloed des heiligen Januarius in de kathedraalkerk te Napéls wel eens daaruit willen verklaren dat de warme hand des priesters welke het fleschjen omsluit, de gestolde zelfstandigheid vloeiend zon maken. Zonder natuurlijk voor de juistheid dezer verklaring te willen instaan, gelooven wij dat zij een zinnebeeld aangeeft van de wijze waarop de hand dergenen die in de gemeente geroepen zijn, hare geloofswaarheid op te heffen en den volke te toonen, hare gestolde leerstellingen behoort vloeibaar te maken met de levenswarmte der liefde.
D De hier volgende voorbeelden zijn voor een deel ontleend aan eene belangrijke verhandeling van J. P. Lange, „Die Kirche in ilirer Wechselwirkung mit den Nationalitilten,quot; voorkomende in Gelzer'a Protest. Monatsblatter 1853, Julij en Augustus.
(16) Den vorm dien de Engelsche godgeleerdheid, en in aansluiting aan haar ook de orthodoxe godgeleerdheid der Opwek-
9*
132
king allerwege aangenomen heeft, meenen wij niet onjuist te kenschetsen als wij er in opmerken eene zekere handtastelijkheid, scherpheid van omtrekken, gemis van perspectief en geleidelijke overgangen in de denkbeelden. Dit gemis van perspectief toont zich in het Engelsch-orthodoxe stelsel vrij algemeen naar alle richtingen. Naar achteren in het niet-erkennen van geleidelijken voortgang in de voorbereiding van de vleeschwording des Woords, zoodat men er niet verre ai is, den vleeschgeworden Zoon Gods reeds in hek,paradijs met Adam en Eva te doen wandelen of van Sinaï's top te doen spreken. Naar voren daarin dat de toekomst van Christus en de oprichting van zijn Kijk niet als de kroon der geleidelijke ontwikkeling van het heden, maar als de plotseling daarop ingrijpende afbreking van het heden beschouwd wordt. Naar beide zijden in de scherp-geteekende scheiding tnsschen bekeerden en onbekeerden. Opzettelijk behandelde ik dit hoogst-merkwaardig onderwerp in een werkjen „(leestelijko opwekkingquot; (Revival) Amst. 1875.
(17j Men zie b. v. in de Archives du Christianisme, het orgaan der eigenaardig-Fransche orthodoxie, de vaak buitensporige, revolutionaire denkbeelden van een Guers, Bost, Agenor de Gas-parin, verbonden met een strakgespannen begrip van inspiratie der H. Schrift volgens Gaussen en zijn geestverwanten. (De Gallische geest, welke Vinet heeft opgeleverd, toonde zich in de Straatsburgsche godgeleerdheid niet zonder sterke Duitsche bij-mengselen). Volkomen Fransch-protestantsch is het wanneer A. de Gasparin (de belangen van het Prot. in Frank. 2e deel) verklaart: „de tijd komt, wanneer de gedachte aan een nationalen godsdienst even zinneloos en belachelijk zal voorkomen, als die aan eene nationale reken-, aardrijks- of zede-kunde.quot; Overigens spreekt van zelve, dat wij bij het noemen van de verschillende volken in dit kort overzicht geenszins een volledige karakter-teekening bedoelen: hoe zouden wij anders den heldenmoed der Fransche martelaren onvermeld kunnen laten! Wij noemen
133
slechts enkele, goede ot' kwade, nationale eigenaardigheden ten bewijze voor onze hoven uitgedrukte stelling.
(!S) Dit godsdienstig leven onzer middeleeuwsche vaderen leeren wij kennen o. a. in de helangrijke inonografiën van Proi'. W. Moll over Angelus Merula en Johannes Brugman.
D Gel^k Abm. des Aniorie van der Hoeven Jr., volgens beschrijving in zijne Academiereis in 1843, in oen gesprek niet den heer Hasse te Bonn over den opgang dien Kalvijn en Gomarus in Noord-Nederland gemaakt hebben, met hem in deze verklaring overeenstemt. Hoogstbelangrijk blijft zeker de vtaag van waar het komt dat de Bomaansche Kalvijn in ons land, daar wij toch door en door Germanen zijn, zoo grooten en beslissenden invloed heeft'verworven. Veel licht geeft over haar de schoone Bede ter nagedachtenis van Kalvijn, over do woorden: „Als ziende den Onzienlijkequot; Hebr. 11, 21b, in 1864 door D. Ch. de la Saussaye gehouden veertien dagen na de inwijding van de Salie de la Béformation te Genève, welke ik met den onvergetelijken ontslapene bijwonen mocht. Hij zocht de oplossing van het probleem echter met recht dieper dan in affiniteit van ras of stam; gelijk ook onlangs Prof. van Toorenenbergen mij wees op „den opper machtigen invloed van Woord en Geest, en op de werking van een volkshaat tegen al wat met Spanje transigeeren' wilde. De beeldenstorm scheidde Martinisten en Calvinisten voor goed.quot; Zie ook do schoone en ware opmerkingen van Dr. A. Knijper in zijn historisch-politieke Bedevoering over het Kalvinisme, en in „Ons Programquot; op vele plaatsen.
(so) Ditzelfde karakter heeft onze taal, welke, gelijk overal „gansch het volk is.quot; Wij vormen (aldus oordeelt met juistheid de luitenant G. Kuyper, in zijne Handleiding tot de beoefening der Ned. taal en letterkunde), wij vormen de klanken niet vóór op de. tanden gelijk de Engelschen, niet met een terugtrek naar den strot en eene sissende wederuitblazing gelijk de Duitschers, niet boven aan het verhemelte gelijk de
134
Franschen; maar brengen ze voort in het midden va-n den mond, en spreken eenigzins ongedwongener met een voller en meer open mond, terwijl wij met zekere bedaardheid, oplettendheid en klem het zuivere geluid en de eigentlijke waarde van iedere letter nauwkeurig uitdrukken, zonder eenigen lispenden , sissenden of anderen bijklank of nagalm. In deze bijzonderheden van onze uitspraak erkent men gemakkelijk die rondborstigheid en ernsthaftigheid, met die bezadigdheid en nauwkeurigheid, welke ten allen tijde hoofdtrekken van het Nederlandsche karakter waren.quot; Meer met de latere Noord-Nederlandsche eigenaardigheid in verband is het verschijnsel , door Elise in haren roman H e r m i n e aldus be-bésohreven: „De Duitsoher dweept meer met het hoofd, de Hollander meer met het hart. De eerste als bewoner der bergen wil steeds hooger zweven, vrijer ademen: de laatste op zijn zwakken bodem wil steeds dieper graven naar een vasten grond. De Hollander dweept, en hij wordt hard en streng; de Duitscher dweept, en wordt week en teeder: zijn oog zwemt in tranen, zijn hart in weelde, terwijl de Hollander strak vóór zich ziet en zijn hart sluit voor elk teeder gevoel. De Hollandsche dweepzucht is gevaarlijker voor den man, de Duitsche is aan-lokkender voor de vrouw of voor teergevoelige gemoederen.quot;
(21) Een zonderling verschijnsel was de weigering eener merkwaardige Noordnederlandsche opvatting van het Christendom, om zich de Groningsche te laten noemen. Wie onze Noordelijke provinciën eenigszins bij ervaring kent (gelijk wij lange jaren dat voorrecht hadden) zal moeten erkennen: indien er ooit een verschijnsel echt-Groningsch was, dan is het deze geloofsopvatting. De nuchteren verstandelijkheid met goedige gemoedelijkheid verbonden, die licht met een glimlach het hoofd doet schudden over alles wat eenigzins diepzinnig is, totdat men het met zekere verstoordheid -als ijdele filozofle verwerpt: de naieve moed met welken men aan anderen zijn eigen opvatting toeschrijft (vergelijk b. v. in het bekende Kerkgeschiedenis-boekje
135
van Leipoldt de bladzijde over het Arianismc met die van den schrijver zelven; of wel, lot op de verzekerdheid waarmeó onze Synode doorgaands in haar beschouwingen over onzen kerke-lijken toestand toont niet te twijfelen of alle verlichten en braven in den lande oordeelen even als zij): het prakticisme dat, om voor ieder begrijpelijk te zijn, voortdurend zich bij de oppervlakte bepaalt: de kloeke bedrijvigheid waarmede in leven en denken in ééne richting wordt dóór-gegaan met verzuim van hetgeen daarnevens ligt: de gevestigde afkeer van holle (d. i. niet dadelijk haar verband met „de praktijkquot; aantoonende) theo-riën: de afscheiding der „leerquot; van het „levenquot;, en de minachting van alle leer, uitgezonderd van het leerstuk omtrent deze afscheiding van leer en leven — dit alles is eene echt-üroningsclie geestriohting, die zich in Groningen en Friesland op alle terreinen des levens openbaart.
(sa) Tegenover het woord van Agenor de Gasparin dat wij in onze 17e aanteekening aanhaalden, herinneren wij aan de treffend-juiste opmerkingen van D. Chantepie de la Saussaye in Ernst en Vrede 1857 in eene predikatie over de Vaderlandsliefde beschouwd uit het heidensch, het Israëlitisch en het christelijk standpunt, alwaar hij met zijne gewone diepzinnigheid o. a. zegt: „Deze separatistische richting des geestesnu, die eigenlijk geen vaderland op aarde erkent, ziet hoe die, door een vreemd spel der contrasten, in overeenstemming is met eene andere richting des geestes die ik niet nader wil, teekenen: eene richting aan welke men waarlijk geen wereldverachting en godsdienstig separatisme zal toeschrijven, de richting namelijk aan welke men wel eens verweten heeft dat haar idee van Staat en Staatsalver-mogen de nationale eigenaardigheden uitwischt en in de volkeren niets anders ziet dan eene ongeordende en inwendig niet samenhangende massa van individuen. Het Evangelie verheft, heiligt, verlost de natuur. God vraagt ons het offer onzer natuurlijke genegenheden alleen om ons die gereinigd terug te geven. En de christen, wel verre van op te houden burger zijns vader-
lands te zijn, boschouwt/ijne roeping tot het hemelsoh vaderland als op het innigst verbonden nan zijne betrekking tot hot aardsche.quot;
Over de beteekenis van het geloof voor het nationale leven heeft niemand, zoover mij bekend is, beter geschreven dan M. Baumgarten in de meeste zijner werken, inzonderheid in de N a c h t g e s i c h t e Z a c h a r i a 's. Zie ook van hem de bovengenoemde K i r c h e ng e s c h i ch tl. Vo r t r a g e, p. 137 (over Paulus' werkzaamheid) en S e 1 b t s g e s p r ii c h e p. 115.
(23) De Protestantsche lezer zal zich niet verwonderen zoo wij het Katholicisme van dwaling beschuldigen. Maar wij gevoelen hem eene verklaring schuldig te zijn wanneer wij hetzelfde ook van liet Protestantisme beweeren. Wij meenen dat het Protestantisme waarachtig christelijk is wat betreft het geestelijk levensgevoel, de zielsbehoefte, do inspiratie, den kreet des gewetens waaruit het ontstaan is, doch onvolkomen in zijne leerstellingen zooverre die samenhangen met de wertuigelijke wereldbeschouwing die voor drie eeuwen algemeen was. Het groote gebrek dat wij hier opmerken is, dat de werking Gods niet genoeg beschouwd wordt als den mensch niet neerdrukkende, maar opheffende; niet bindende, maar bevrijdende. De volstrekte afhankelijkheid des mensehen van God wordt veelzins tegenover de volstrekte vrijheid des menschen gesteld, of met verlegenheid en halfheid daarnaast: in plaats van volgens de H. Schrift en de christelijke ervaring als n o o d z a k e 1 ij k e voorwaarde daartoe erkend te worden. Vele schoone opmerkingen over dit punt zijn te vinden in de Conférences sur le Christianisme dans son application aux questions sodales (naar wij ons meenen te herinneren door den heer Lublink Weddik in onze taal overgezet) inzonderheid in de zesde conference.
{quot;) Groot zijn, voor de handhaving van deze gewichtige waarheid, de verdiensten van den zoo oorspronkelijken Deenschen godgeleerde Grundtvig, ten onzent in de gemeente niet genoeg bekend en gewaardeerd, Eenige jaren geleden gaf Dr. van
137
Koetsveld over de waarde der Overlevering eene toespraak in het licht in welke hij haar met juistheid in betrekking tot het Zendingswerk stelde.
(35) De vernuftige J. P. Lange spreekt in zijne Christelijke Geloofsleer en in zijn Leven van Jezus meermalen van tweeërlei m e t a m o r f o s e , tusschen welke hij een zeer belangrijke onderscheiding maakt. Er is, zegt hij, eene romantische en eene klassieke metamorfose (gedaanteverwisseling). De eerste is de valsche, de tweede de ware. Volgens de romantische metamorfose kan iets zeer goed in iets anders, geheel ongelijksoortigs veranderen , b. v. eene prinses in een beer, of omgekeerd. Daarmede verwant is: in de litteratuur, de willekeur waarmede sommige schrijvers (b. v. Tieck) de karakters der personen welke zij beschrijven, soms plotseling en ongemotiveerd geheel in hun tegendeel doen veranderen. In de wetenschappelijke kritiek, de constructiën b. v. der Tübingsche kritiek, die het zuivere christendom uit het daarmede geheel niet overeenkomstige Ebionitisme en Gnosticisme doen voortkomen. In de natuurwetenschap de stelling der generatie aequivoca, d. i. der voort-teeling niet uit een gelijk wezen maar uit geheel ongelijksoortige bestanddeelen, zoodat de ééne soort in de andere overgaat, en b. v. dieren of ook menschen uit onbezielde stof zouden voortkomen. Tegenover deze valsche staat de klassieke metamorfose, volgens welke iedere latere ontwikkeling wetmatig, naar inwendige noodzakelijkheid, uit de vroegere, uit het beginsel voortkomt: zoodat aan 't einde hetzelfde wezen gevonden wordt als aan hot begin, maar in ontwikkelder, volmaakter vorm: en er niets anders geschied is dan dat de oorspronkelijk reeds aanwezige rijkdom naar alle zijden als het ware uiteen gelegd is. Volgens deze metamorfose wordt uit het kind een knaap, een jongeling, een man.
In deze metamorfose (schijnbaar in de eerste, romantische, maar inderdaad toch in de tweede) verkeerde Luther toen hij uit zijn eerste periode van krachtvolle, zuiver geestelijke vrijheid
138
tot de latere, waarin hij met grootcn nadruk het gezag verdedigd heeft, overging. Want vrijheid en gezag staan niet tegenover elkander, maar zijn verschillende openbaringen van hetzelfde levensbeginsel. Zie Het Protestantisme als politiek beginsel, eene voorlezing door Dr. D. Chantepio de la Saussaye, Rott. 1871, p. 17 enz. Zoo is ook de ware kerkelijke overlevering, gelijk alle organische ontwikkeling, oene klassieke metamorfose in welke op elk punt der ontvouwing alle bestanddeelen van het oorspronkelijk leven voorhanden zijn — gelijk de wonderen van Christus, de nieuwe talen, alle geestesgaven eeuwig voortduren door alle tijden heen — maar zóó voorhanden zijn, dat zij telkens naar de mate der ontwikkeling in eene andere gedaante verschijnen. Deze waarheid wordt door het afgetrokken protestantisme in zijn menigvuldige vormen, bepaaldelijk door Baptisten, Darbysten en andere dergelijke secten miskend.
(2G) Het is ten volle waar dat wij het hart des naasten niet beoordeelen mogen. Wanneer de Heer Jezus zegt: „oordeelt niet!quot; dan mogen wij dit woord niet verzwakken door het te verstaan als stond er „oordeelt niet lichtvaardig, of te hard, of te schielijk,quot; of iets dergelijks. Neen, gansch eenvoudig: oordeelt niet, in het geheel niet. Namelijk de mensch zelf, zijn eigenlijk wezen, zijn diepste bodem, zijn hart, is een heiligdom waar alleen de Alwetende en Heilige toegang toe heeft. Maar de overtuiging welke iemand in de Gemeente des Heeren belijdt, is iets dat zoo persoonlijk is, zoo innig met zijn inwendig leven verbonden, dat men hier van zelf verhinderd wordt, zich met zijn oordeel enkel tot het uitwendige, de leer op zichzelve, te bepalen. Het is dan ook vruchteloos (zie mijn „Overlevering en wetenschap bladz 5) de warme zielsbeweging te. wraken, met welke de eene religieuze overtuiging of „richtingquot; (gelijk men gebrekkig in plaats van „geestquot; zegt, 1 Joh. 4, 1) tegen de andere over staat, en die kennelijk toont dat men, hoe terughoudend en liefderijk men ook zijn woorden kieze, toch werkelijk over het binnenste des tegensprekers oor-
139
deelt en zich in liet zijne beoordeeld voelt. Derhalve, hoewel het diepste des harten alleen Godc open lig't, oordeelen wij toch wel degelijk in zooverre over 's naasten hart, als wij de leer welke hij belijdt, met een goed of slecht zedelijk leven verbonden achten en moeten achten. Daarom is het dan ook slechts ontwijken, en geene bescheidenheid wanneer men zegt, wol do leer maar niet het hart van anderen te willen beoordeelen, om daarnaar te bepalen of deze anderen al of niet bevoegd zijn, in de gemeente te leeren. Wanneer de Apostelen dezen of genen van zulk eene dwaalleer beschuldigen als welke van die bevoegdheid uitsluiten zou, dan verzuimen zij niet, de onzedelijkheid, don vleeschelijken oorsprong, van dergelijke dwalingen met nadruk aan te wijzen. Want in overeenstemming met den Hoer zeiven (Matth. VII: 15, IC, vgl. Matth. XX111) spreken do Apostelen overal van degenen die zij , dwaalleeraarsquot; moeten'noemen, als van dienaren des vleesches en der zonde. Zie slechts 2 Petr. II; 1 Timoth. IV; den brief van Judas; Hand. XIII: 10; Gal. V: 10, 12; Phil. Ill: 19; Col. II: 23; 1 Timoth. VI: 3,5; Tit. I: 10—14; 1 Timoth. I: 19, 20; Ef. IV: 14, en oordeelen dus w e I degelijk tot op zekere hoogte over hun hart. Maar wanneer zij tot bepaalde aanwijzing van deze ergernissen komen, dan blijkt het ook dat het altijd zoodanige geestrichtingen zijn, als welke de persoonlijke gemeenschap des geloovigen met den levenden Heer verstoren: zie b. v. 1 Joh. II: 22, IV: 3; 2 Joh. 7—9; 2 Tim. II: 18; 1 Cor. XVI: 22, en geenszins afgeleide stellingen en uitkomsten van uitlegkundig onderzoek, hoe gewichtig ook — gelijk dikwerf het geval is bij hen die over de onbevoegdheid der onrechtzinnige leeraren tot hun ampt de stem verheffen. Welnu, het voorbeeld der Apostelen in dezen na te volgen kan geene onbescheidenheid zijn. Dit na te laten kan dus niet uit een liefderijke verdraagzaamheid verklaard worden: het is slechts inconsequentie. Eenmaal deze zienswijze belijdende, dat namelijk eens leeraars getrouwheid en betrouwbaarheid alleen dan mag aangenomen worden wanneer
140
zijn uitlegkundig on historisch onderzoek hom tot aannemen van de in don text genoemde leerstellige overtuigingen gebracht heeft, — moet men ook tot het besluit komen dat, wanneer een leeraar verklaart een tegengestelde uitkomst in dat onderzoek verkregen te hebben, men zijn hart voor onwedergeboren verklaart. Maar do weigering om „het hartquot; te beoordoelon, terwijl men intusschon wel de leer op deze wijze beoordeelt, hooft, wol beschouwd, een andoren grond. Zij is oene terughouding uit een inwendig besef van machteloosheid, hetwelk men intusschen niet bekennen wil. Men merkt namelijk bij degenen die men voor ongeloovigen verklaart, dingen op welke mon, naar de luide betuiging der conscientio, niet zondig en verkeerd durft noemen. Daar nu het stelsel hetwelk men aankleeft, en hetwelk dezulken niet volgen, evenwel tot zulk een beschuldigend oordeel noopt, on men er toch den moed niet toe heeft dat oordeel uit te spreken, zoo is hot wolkom, zich hier tot oordoelen over het hart onbevoegd te kunnen verklaren; en dit is de diepere grond van deze onware, het „christelijkequot; en het „rein-menschelijkequot; op ongeoorloofde wijze van elkander scheidende bewoering. Deze houding kan het best worden toegelicht door een merkwaardige mededeeling van A. Bost, voorkomende in zijne Mémoires pouvant servir a l'histoire du réveil religieux des églises protestantes de ia Suisse et de la France. In het jaar 1820 Genève bezoekende, vond hij de deelgenooten aan de „opwekkingquot; aldaar bedenkelijk verflauwd in ijver en godsvrucht: hij vond er te klagen over gelijkvormigheid aan de wereld en weerzin om het vleesch te kruisigen. Een der voornaamsten onder deze Calvinistische predikanten werd door hem bezocht. Ik vroeg hem (aldus verhaalt nu Bost) waarom hij toch do leeraren van Genève nooit over iets anders aanviel dan over hun arianisme en socinianisme, in plaats van hen te beschuldigen van wereldschgezindheid en onbekeerdheid. O, (ahdwoordde hij mij,) „het is gemakkelijker te bewijzen dat iemand een Ariaan is dan te bewijzen dat hij een dienaar
141
der wereld isquot;. „Ik geloof, dat er in dit woord eene droevige waarheid lag: deze namelijk dat, wanneer de christenen zelve een leven leiden hetwelk weinig van dat der wereldlingen verschilt, het inderdaad zeer moeielijk is om deze laatsten te doen begrijpen dat zij op een verkeerden weg zijn. Maar zoo de geloovigen moer in ware verloochening der wereld leefden, zou het integendeel zeer gemakkelijk zijn te bewijzen dat hun leven met de goddelijke waarheid meer overeenkomstig is, dan dat der werelddienaars. Nu geloof ik dat het er veel meer op aan komt, in de waarheid te zijn ton opzichte van de wedergeboorte en de heiligheid des levens, dan ten opzichte van het leerstellige.quot; — Mocht deze treffend juiste opmerking van Bost steeds in ons hart geschreven staan!
(27) Te beweeren dat hier de grenzen niet door ons getrokken kunnen worden omdat dit van vele overtuigingen afhangt omtrent welke een enkele niet beslissen kan, is geheel iets anders dan te meenen dat die grenzen in hot geheel niet te trekken zouden zijn. God doet het wel degelijk door den loop der geschiedenis en de voortgaande leidingen des Heiligen Cleestes.
(2S) Wij kunnen ons niet weerhouden, hier een schoone plaats over te schrijven uit eene rede van Schleiermacher over Jezus' woord tot zijne discipelen: „Want de Vader zelf heeft u lief, dewijl gij mij lief gehad hebt, en hebt geloofd dat Ik van (lod bon uitgegaanuit welk woord hij deze hoofdgedachte afleidt „dat de Verlosser diegene is, om wiens wille wij die Hem liefhebben en in Hem gelooven, van God geliefd worden.quot; In hot tweede deel van deze rede zegt hij: „Doch laat ons een oogen-blik bij do beteekenis van deze tekstwoorden ons bepalen. Sedert hoe langen tijd zijn zij onder de Christenen steeds op nieuw aanleiding geworden tot hevigen strijd en smartelijker, tweespalt ! Met hoe innig verlangen hebben de geloovigen er naar gestreefd, steeds dieper in te dringen in de geheimenis van dit uitgegaan-zijn van God, hetwelk de Verlosser van zichzelven aankondigt. Hoe vaak heeft eene bijzondere wijze van zich deze
1
142
zaak zoo of' zoo te denken de christenen geheel onder elkander verdeeld en hunne anders zoo innige gemeenschap verscheurd! Wanneer zulk eene geheimvolle leer, wanneer eenigszins zulke nadere bepalingen omtrent de wijze hoe de Verlosser van God uitgegaan is, mede tot het Geloof behoorden, op hetwelk de bijzondere liefde Gods tot ons berust: o hoe zou dan Hij die immers het afschijnsel van die liefde was, de zijnen in deze verlegenheid gelaten hebben, dat Hij hun niet de duidelijkste en bepaaldste uitsluitsels hieromtrent zoo dringend mogelijk medegedeeld hadde. Hoe zou Hij het zoo als het ware aan de ongewisse toekomst hebben kunnen overlaten of zij tot deze kennis zouden komen of niet, indien dan toch hun aandeel aan deze bijzondere liefde des Vaders tot ons daarvan afhing. Hoe licht is niet steeds, nu deze dan gene weder tot een nieuwe voorstelling hieromtrent gekomen! Hoe moeielijk hebben de christenen van oudsher ook bij ééne en dezelfde voorstelling vereenigd- kunnen blijven, en ieder hoeft toch de zijne op do Schrift gegrond! Hoe onheilbrengend is deze oogenschijnlijk zoo onvermijdelijke verscheidenheid, indien het niet voldoende is te gelooven dat Hij van God uitgegaan is, maar indien men daarbij beweert dat wie niet ook vast daarop staat dat dit op deze en op geene andere wijze verstaan worden mag, dat op dien ook de liefde des Vaders niet rust. Maar juist daarom, omdat de Verlosser deze beide, onze liefde tot Hem en ons geloof zoo onmiddellijk met elkaar verbindt, kunnen wij ook zeker zijn van het volgende : Wat met ons g e 1 o o f d a t II ij van God uitgegaan is, slechts op zulk eene wijze in betrekking is dat hot niet ook tegel ij k op onze lief de tot Hem invloed heeft, dat kan ook van geen invloed zijn op de liefde zijns Vaders tot ons. En alle verschillen van deze soort kunnen wij rustig vrij laten, zoodat dit punt steeds op nieuw weder tot voorwerp van het christelijk onderzoek worden mag. Maar wat onze liefde tot den Verlosser niet bevorderen kan, en dus ook niet de liefde
143
des Vaders tot ons bepaalt, o dat moge nog veel minder onze liefde onder elkander verstoren. Dat mag nog veel minder den band verbreken van de eenigheid des geestes, in welke wij onze liefde tot den Verlosser daardoor bewijzen dat wij Zijn werk bevorderen. Daarom zij al liet andere vrij gelaten. Zoo wij er slechts zeker van zijn dat de vraag van Johannes den Dooper : Zijt gij degene die komen zou, of verwachten wij eenen anderen? niet anders kan beandwoord worden dan met ja : dat in Hem alle beloften Gods ja on amen zijn, dat er geen andere na Hem te verwachten is; dat in Hem ons de geheele volheid der goddelijke liefde en genade opengesloten en het ware leven ons door Hem medegedeeld is : ja dat alle zaligmakende waarheid ons door Hem voor oogen gesteld is — wanneer wij dat weten, dan gelooven wij dat Hij van God is uitgegaan. Want de vervulling der goddelijke raadsbesluiten kan slechts van Hem uitgaan. En diegene moet van God uitgegaan zijn, op wien de bonte, vaak zoo duistere warreling van het lot der menschheid moest uitloopen, zoodat uit alles altijd weder dezelfde vrede, die van Boven komt, ontstaan moet en hetzelfde eeuwige leven tot hetwelk allen die in Hem gelooven, uit den dood zijn overgegaan.quot;
(2'J) Aldus oordeelt over hem Karl Schwartz, zur Gesehichte der neuesten Theologie.
(^0) De aangehaalde woorden zijn van Emile Souvestre, Un philosophe sous les toits.
(31) Woorden van Mr. J. J. L. van der Brugghen, in „de Eeds-leer naar christelijke en rechterlijke beginselen.quot;
(32) In zijn werk „de Eeuwige rust der heiligen quot; In Baxter's eigen levensgeschiedenis komt een hoogstmerkwaardig tijdstip voor. Midden in drukke en getrouw vervulde amptsbezigheden gevoelde hij al zijne welgevestigde overtuigingen omtrent de christelijke waarheid hem als een optrekkende nevel verlaten. Hij verviel — niet eens tot twijfel, maar tot bepaald verstandelijk ongeloof. Vele maanden van strenge studie en veel geeste-
144
Ujken strijd heeft het hem gekost, de vorige vastheid van geloofsovertuiging' gelouterd terug te verkrijgen.
(quot;j Tot toelichting van hetgeen wij hier bedoelen zouden wij gansche bladzijden .willen overschrijven uit het sehoone vertoog „Eeno vaste overtuigingquot; uit do Stichtelijke Uren van Nicolaas Beets, 1859, bi. 254 — 270, indien wij ons niet konden verheugen in do zekerheid dat dit wërk in aller handen is.
(quot;j Zoo onze proeve den heer Mi-. G. Groen van Prinsterer mocht onder de oogen komen , hij neme onze dankbare hulde aan. Wij behooren tot de velen in den lande die voel aan zijne geschriften, maar nog meer aan zijn persoon, aan den sterkenden en stichtenden invloed zijner getuigenis te danken hebben, ook al werd de ontwikkelingsloop onzer overtuigingen omtrent onderscheidene punten anders dan de zijne geleid. Ook zijn beeld stond ons voor oogen, toen wij op bladz. G8 poogden den overtuigenden invloed te schetsen van een beginsel dat als liet ware door alle vezelen der overtuigingen en meeningen heen zich gevoelen doet. Zoo schroef ik twintig jaren geleden en herdruk deze woorden met weemoed en onvergankelijke dankbaarheid.
Met juistheid wordt dit aangewezen door Louis Keybaud, in zijne sehoone Etudes sur les Réformateurs ou socialistes mo-dernes, waar hij zegt: Men zou zich wonderlijk vergissen met te onderstellen dat de omwentelingen zich in de maatschappelijke orde onder een even levendigen en snel wei-kenden vorm kenbaar zouden maken, als in do staatkundige orde der dingen. Als gewrocht der stoffelijke kracht wordt eene staatkundige beweging door zooveel glans verlicht, weegt mot zooveel nadruk, beveelt niet zulk een gezag , dat zij op het oogenblik zelve regeert, zich doet kennen en eerbiedigen, wat men er ook tegen hebbe. Wordt zij slechts aangenomen of verdragen door den bundel van aller wil, zoo deert het haar weinig als zij, in het binnenste van sommige gewetens, bedekten tegenzin of geheime verloochening ontmoet. Eene maat-
145
schappelijke beweging wordt niet aldus ingevoerd. Als gewrocht van eene langzamer en zachtere werking, boezemt zij minder der massa en meer aan den enkele belangstelling in. Terwijl de s t a a t k n n d i g e beweging slechts aan do deer hare stem doet hooren , komt de m a a t s c li a p p e 1 ij k e aan den fami-liehaard nederzitten, richt zich tot de rede en het gevoel, wint haar grondgebied voet voor voet, en worstelt lang alvorens zich te kunnen vestigen. De staatkundige beweging dringt zich in haar geheel op: de maatschappelijke laat met zich onderhandelen. De eerste slaat, de tweede redeneert: de eerste heeft bajonetten om zich te doen gehoorzamen, de andere heeft slechts haar woord: de eerste kan zich tevreden stellen met lijdelijke aanneming , de andere heeft volledige en oprechte toestemming noodig.
Dit verklaart ons waarom wij in de wereldgeschiedenis zoo vele veroveraars zien wier pogingen wel slagen, en zoovele hervormers die schipbreuk lijden. Vele veranderingen hebben plaats gehad in het lot der wereldrijken sedert de vestiging des Christendoms, zonder dat de maatschappelijke toestand gelijk die uit de christelijke openbaring voortgevloeid is, er meer dan aan de oppervlakte door is aangedaan. Godsdienstige hervormingen, gewichtige scheuringen gelijk de hervorming , hebben zelfs niet onder Protestanten en Roomschen zooveel verschil kunnen vestigen dat ook de zamenleving even als de kerken in tweeën gescheiden zouden zijn. Nog meer : tusschen de wet die de tegenwoordige beschaving beheerscht en die welke de oude volken regeerde, zijn eene menigte verbindingen en betrekkingen die toonen dat de laatste onloochenbaar uit de eerste is voortgekomen. Onze wetboeken zijn latijnsch, onze kunsten Grieksch , onze gebruiken en zeden geven de hand aan die dei-Ouden. Overal waar eene maatschappelijke wet zich heeft kunnen inwortelen, heeft zij dezelfde taaie levenskracht getoond. Twintig eeuwen en zes op elkaar volgende overwinningen hebben de Hindo'sche wet, hare menschenoffers en onwrikbare denk-
10
146
beelden niet vernietigd. Do dagclijksche aanraking met Europ i is niet veel verder dan tot de oppervlakte van liet wantrouwend Islamisme doorgedrongen. Waarheen men ook den blik wende en tot welk volk, overal vindt men in den maatschappelijken toestand van een volk eene vastheid die tegen elke verandering vijandig is. Elke beschaving is eene massa, die door haar gewicht weerstand biedt.
(slt;!) Voortgang in vastheid van geloof en in diepte van kennis openbaart zich niet zelden daarin .dat men thands onbeslist spreekt over dingen die men vroeger met groote bepaaldheid bevestigde of ontkende. Jeugdige absoluutheid en frisohheid van oordeelvellen heeft slechts een schijn van kracht op de bedachtzamer kalmte van later jaren vóór.
(3') Krachtige woorden over liet hedendaagsch kerkelijk positivisme en de verslapping van het wetenschappelijk geweten zegt — schoon in een samenhang van denkbeelden dien wij geenszins beamen — Karl Schwartz in de voorrede van zijn werk -Gotthoia Efraïm Lessing als Theologe dargestelltquot; gelijk ook verder in dat aan gewichtige opmerkingen zoo rijke.geschrift.
( ) Van de vruchteloosheid aller pogingen om den vooruitgang in de ontwikkeling dor menschheid te stuiten wordt, in uitgebreider toepassing dan welke wij in onzen text bedoelen, eene schoone voorstelling gegeven door J. A. Wijlie in zijne „geschiedenis, leer, geest en uitzichten des Pausdomsquot;; het eerste werk dat door het Evangelisch Verbond bekroond is. In het begin van dat geschrift vergelijkt hij den vooruitgang der menschheid met een wassendon vloed, waarbij telkens oene golf'met onstuimigheid aankomt, en weder krachteloos ineenzinkt; doch aanstonds daarop wordt zij vervangen door eene nieuwe golf, en de hoogte van den vloed rijst boven het waterpas van zoo even. Zoo schijnen vaak, onmiddellijk na groote gebeurtenissen, de daardoor opgewekte nieuwe idoën grond te verliezen ; doch zie eene nieuwe opwekking verheft zich, en het waterpas der menschheid wordt weder hoogor. Intusschen ontwikkelt zich het kwade
147
als liet ware evenwijdig mot het g-oede. In de alleroudste tijden is eene zeer eenvoudige waarheid van Godswege bekend, en tegen haar over staat eene zeer eenvoudige afgoderij. Daarop wordt bij Israel godsdienstleer en plechtigheden nader bepaald, en evenzoo ontwikkelt zich daarnaast het Heidendom tot nadere bepaaldheid. Sedert de verschijning van het christendom is er ook de volkomenste ontwikkeling der leugen. En dat is natuurlijk. Naarmate de waarheid hare aanvalspunten verdubbelt, moet ook de dwaling hare verdedigingspunten vermeerderen, en de uitbreiding der aanvalslinie vordert ook die der verdedigingslinie. Evenwel bestaat er tusschen beider ontwikkeling een wezenlijk onderscheid. Iedere nieuwe waarheid voegt eene nieuwe onneembare stelling aan de eene zijde, terwijl iedere nieuwe dwaling slechts de andere zijde met een nieuw onhoudbaar punt vermeerdert, waardoor natuurlijk de verdediging zwakker wordt. De waarheid is onsterfelijk, wijl zij in overeenstemming is met de wetten waardoor de wereld wordt bestuurd. Van daar dat, hoe meer zij zich uitbreidt, hoe talrijker ook de punten worden waarop haar in Gods wereldbestuur een vaste steun wordt aangeboden. Hoe meer echter de dwaling zich uitbreidt, hoe talrijker de punten worden waarop deze met het wereldbestuur in strijd geraakt. Zoo ontwikkelt zich de waarheid in kracht, de dwaling in zwakheid. En zoo is ook de volkomen ontwikkeling der eerste de voorlooper van haar triumf, de volkomen ontwikkeling der laatste de voorbodequot; haars ondergangs.quot;
^39) Tot verduidelijking van deze waarheid wijzen wij nog op de tegenstelling die zich in de oudste tijden des menschelijken ge-slachts tusschen de Sethieten en de Kaïnieten openbaarde. Bij deze laatste ontwikkelde zich (zie Gen. 4:20—22) veel vroeger dan bij de eersten eene zekere vaardigheid in het bereiken van die doeleinden die tot het aardsche, zinnelijke leven betrekking hebben. Zie ook Luk. 16: Sh.
(40) Wij begeven ons hier niet in de geschillen van den dag over „gereformeerdquot;' of niet-gereformeerd, hoe groot hun gewicht
10*
148
ook moge zijn. Daartoe is het hier de plaats niet. Wij zijn echter overtuigd dat wanneer men het karakter der gereformeerde belijdenis, tegenover de anthropologische, luthers olie, in het theologisch beginsel zoekt, men dan dit theologische christologisch moet opvatten, d. i. God vooropstellen zooals Hij zich in Christus geopenbaard heeft. Alzoo is het vooropstellen van den persoon van Christus ook met den geest onzer gereformeerde belijdenis in overeenstemming, gelijk in Kalvijn's Institutie sporen van de christologische strekking zijner Gods-idee zijn aan te wijzen.
(41) Mr. G. Groen van Prinsterer drukt deze waarheid in „Ongeloof en Revolutiequot; met de volgende woorden uit: De Christen zou ten onrechte meenen dat hij, met het richtsnoer der Heilige Schrift in de hand, de wetenschap niet behoeft. Om, gelijk bovenal hem betaamt, met ijver en naauwgezetheid in elke hem aangewezene betrekking werkzaam te kunnen zijn, moet ook hij eene naauwkeurige bekendheid bezitten met al hetgeen tot ie.deren bijzonderen werkkring behoort. De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap: maar het beginsel der wetenschap is de geheele wetenschap niet; deze wordt gevormd ook uit de overige bestanddeel en waarin zich het beginsel ontwikkelt. In de Evangelische waarheid ligt de zuurdeesem: om het voedzame en smakelijke brood te verkrijgen, wordt bij den zuurdeesem het deeg ook vereischt. Het deeg der wetenschap is noodig, zoo men prijs op degelijkheid stelt. Wij behooren voor onze traagheid geene bedriegelijke voorwendselen te zoeken in de algenoegzaamheid van Gods Woord. Men zou aldus tot een soort van God-verzoeken worden verleid.
{quot;) Zoo wordt in „Mr. G. Groen van Prinsterer en zijne leer, eene studie, door Mr. W. Siewertz van Reesemaquot;, met toepassing op het beginsel van hetwelk de besproken christelijke staatsman uitgaat, gezegd: „Begrippen oefenen slechts dan invloed wanneer zij, met belangen en behoeften in verband, door deze gebruikt, in dienst genomen kunnen worden. Aan
140
zichzelve overgelaten, zoo geen zenuw of' spier van het werkelijke leven in hen trilt en leeft; gelden zij weinig. Maar zij kunnen geduchte wapenen worden zoo de maatschappelijke kracht, de arm die ze voeren wil, zelf geducht en machtig is. Zoo hun invloed op die wijze gevestigd is, nemen zij plaats onder de bijkomende oorzaken en roersels der geschiedenis. Zij dragen bij tot do vorming van hetgeen men den tijdgeest noemt, maar worden zelf (houd dit in het oog) gedragen door den reëelen loop van maatschappij en staat. Zoo niet — de schoonste theoriën zullen als nevelwolken opstijgen en zich in het ij del verliezen. Blijkt daarentegen hun invloed, ziet men ze als wapperende banieren boven het hoofd der partijen fladderen, nu dan valle ook de aanklacht terug op de maatschappij zelve — dat is, men klage den loop der geschiedenis, de ontwikkeling der maatschappij aan, zoo men den moed heeft eene macht te veroordeelen die voor verreweg het grootste deel buiten het bereik des enkelings ligt.quot; Hiermede wordt o. i. door den Schrijver voorbijgezien het groote onderscheid dat er bestaat tusschen de volkeren der wereld en het volk Gods. Terwijl de volkeren der wereld hunne nationale hoofdideën langzamerhand in den loop hunner historische ontwikkeling uit zichzelve voortbrengen , wordt daarentegen het volk Gods onder oud en nieuw Testament zelf voortgebracht door de hoofdidee, welke het de roeping heeft te dragen en te ontwikkelen. Zoodat deze „begrippen,quot; gelijk de geschiedenis ook toont, den omnetelijksten invloed op de maatschappij hebben. Inderdaad, als Faust meent, het diepzinnige „In den beginne was het Woordquot; van Johannes te verbeteren met er voor in plaats te schrijven „In den beginne was de daadquot; — hij heeft onbewust niet anders gedaan dan hetzelfde zeggen onder anderen klank.
C*3) M. Baumgarten, Theologischer Kommentar zum Pentateuch, I, p. 159, 161.
IXquot;) Men zie de uitlegging van Mark. IX : 33 — 50, in Stier's Woorden des Heeren Jezus.
150
C5) Deze gedachte van de terugtrekking van liet ideaal, oiu tot een nieuwe geboorte te komen, „gelijk de speer wordt teruggetrokken om haar met meer kracht vooruit te werpenquot; — heb ik een twaalftal jaren geleden uitvoerig ontwikkeld in eene brochure aan het adres van Mr. Groen van Prinsterer, getiteld: „De kracht der waarheid tot overwinning ook op kerkrechtelijk gebied.quot; • Ook besprak haar van zijn standpunt met waardigheid en warmte prof. L. W E. llauwenhoff ten vorigen jare in het „theologisch Tijdschriftquot; in een opstel „Idealisme zonder ideaalquot; (hij bedoelt, zonder tastbaar en dus krachtdoend ideaalquot;.)
Mij dunkt, ook de geschiedenis der wijsbegeerte toont ons dezelfde behoefte voor onzen tijd. De twijfelzucht ten opzichte van het vraagstuk der menschelijke kennis komt, gelijk thands, in alle tijdperken vaneen zekere afmatting of terugtrekking voor aan het einde van zekeren ontwikkelingsgang. Zoo vinden wij de sophistiek aan het einde der Grieksche natuur-philosophie: het pyrrhonisme aan hot einde der eenzijdige sokra-tische wijsbegeerte; de akataleptische Akademie tegen het einde der geheele oude philosophie; het scepticisme van Hume aan het einde der met Baco beginnende empirische richting. Ja ook in het thands weder oplevende kriticisme van Kant met zijn betwijfeling of ontkenning van alle kennis van het bovenzinlijke kunnen wij een laatste loot zien, gesproten aan den boom van het met Cartesius begonnen rationalisme. Prof. Rauwenhoff herhaalt, niet velen. Dido's beroemde klacht: exoriare aliquis! 0 dat er iemand, eene persoonlijkheid opsta, om ons den weg te wijzen! Hier is het de plaats voor de Gemeente om in hare belijdenis van don Christus de vervulling van die behoefte aan te toonen! Het Woord werd vleesch, en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd! Aanschouwing is het zien van den idealen achtergrond in de historische werkelijkheid. Wij moeten, omdat het Woord vleesch werd, ook den gewonen weg des vleesches, onderzoek, ■ waarneming, nadenken volgen. Het menschelijke is voertuig van het goddelijke. Zoo is de weg der waarheid geen esoterisch, alleen
151
voor ingewijden toegankelijk, visionnair mysticisme, maar een ernstig, eenvoudig hooren naar de stem van rede en geweten. Maar ook, omdat het Woord vleescli werd, niet verstand of gevoel of' iets afzonderlijks, zoo moet de geheele menscli veranderd worden. Godsdienst is gemeenschap van den geheelen menscli met God. Niet de bleeke „gedachtequot; kan in haar afzonderlijke werkzaamheid God bewijzen: de geheele Menscli vordert Hem. Gelijk Novalis in „de leerlingen te Saïsquot; zoo juist aanduidt: het donken is slechts een droom des gevoelens , een verstorven voelen, een bleekgrauw, zwak leven : maar het g e-h e e 1 e leven , lichamelijk en geestel^k, de gansche mensch tot éénheid van zijn wezen samengevat, die kan God kennen in waarheid. Ziedaar op nieuw do persoonlijkheid gepredikt, de persoonlijkheid des menschon die slechts door die van den waarachtigen Monsch, van Jezus Christus, ontwaakt. De kreet: „ exoriare aliquis!quot; is dus een roep om de Toekomst van Christus, en een onbewuste prediking van de noodzakelijkheid van het geloof dat die toekomst leert verwachten. Ach, stonden wij, die het belijden, waarlijk in dat geloof, hoovcle „modernenquot; zouden wij er ook toe zien komen!
Woorden van Vinet, in zijn Essai sur la manifestation des convictions religieuses , et sur la separation de l'Eglise et do l'Etat.
{quot;) Het is daarom noodig; nog eens (zie bladz. 44) er nadruk op te leggen dat overtuiging en meening geheel van z o d e 1 ij k e n aard zijn. Zij moeten wel en streng van wetenschap onderscheiden worden. Namelijk het is, ter voorkoming van allerlei misverstand, noodig liet woord „wetenschapquot; te gebruiken in den zin dien het in den tegen w oor digen tijd meest algemeen heeft,, t. w. in den zin van het exacte, het verstandelijk uit waarneming en ervaring gevondene, dat dus door ieder m e n s c h, onverschillig van welk zedelijk gehalte, moet toegestemd worden zoo slechts zijn verstand wakende is. Wij die in Christus gelooven, weten dat dit niet de ware
152
wetenschap is; want deze lean alleen eigendom zijn van den mensch zooals hij door Christus tot normaliteit, tot ware menschelijkheid hersteld wordt. Dit laatste wordt niet door allen toegestemd, aangezien niet allen, helaas! in Christus ge-loovcn. Om nu duidelijk verstaanbaar te zijn, de taal van het heden ten dage meest algemeen geldig besef te spreken, moeten wij m. i. deze ware, niet door allen erkende wetenschap met den naam van „kennisquot; aanduiden (gelijk ook de H. Schrift doet) en den naam „wetenschapquot; nog aan de wereld overlaten; even als Israel, vóór het den Jordaan was overgetrokken, ja zelfs toen in Jericho's val reeds het teeken van aanstaande volle overwinning was gegeven, voorloopig nog de schoone dreven van Abrahams land in de handen der Kanaanieten zien en met dien toestand rekening houden moest. Het komt mij voor dat sommige welwillende lezers van mijn jongste geschrift „Overlevering en wetenschapquot; (1879) dit niet hebben in 't oog gehouden, en meenen dat ik, aldaar de wetenschap van het geloof scheidende, de ware wetenschap bedoel, terwijl ik toch duidelijk genoog overal (b.v. bladz. 20, 25, 69, 86, 143, 146, 152, 153, 158) meen te hebben doen zien dat ik niet anders dan „de wetenschapquot; naar hedendaagsche opvatting meen. Ten overvloede zij nog uitdrukkelijk hier verklaard dat ik die hedendaagsche opvatting geenszins voor de ware h oud, en haar alleen gebruik om mij naar het meest algemeen geldig spraakgebruik te voegen. Met vreugde beaam ik wat b.v. Leopold von Ranke in de Inleiding tot zijn Deutsche Geschichte i m Zeitalter d e r R e f o rm a t i o n zegt, dat „er in 't algemeen geene menschelijke werkzaamheid is van ware geestelijke beteekenis, welke niet in een meer of minder bewuste betrekking tot God en de goddelijke dingen haar ooi-sprong zou hebben.quot; Maar ik meen, in mijn spraakgebruik niet te mogen vooruitgrijpen op den tijd van het Koningrijk van Christus, wanneer alle woorden de bete ekenis zullen hebben, welke hun naar Gods Woord toekomt.
158,
Waarachtige wetenschap is alleen die, welke de werkzaamheid van den in Christus vernieuwden, normaal geworden geest is. W. H. Mallook heeft ten vorigen jare een merkwaarclig boek geschreven (Is life worth living, London 1879) om aan te toonen dat, zoo men geheel zonder omzien in verstandelijk wetenschaplijk onderzoek de waarheid najaagt, en niets dan haar wil, onverschillig waarin zij moge blijken te bestaan ; men dan ook van geen absoluut beginsel, ook op het gebied der zedeleer niet, kan of mag uitgaan. Want dan is er voor den niensch niets te kennen dat niet veranderlijk, door verdere kennis te wijzigen en anders dan vroeger op te vatten, zou zijn; en dit is met de natuur van het absolute in strijd, daar dit uit zijn aard onveranderlijk is. Men mag dus, volgens Mallock, niet gelijk onze „modernenquot; doen, bij de onvoorwaardelijke vrijheid van onderzoek tevens de absolute waarde van het leven, en, in samenhang daarmede, de absolute gelding van de zedewet vasthouden. Want van die absolute waarde des levens en van die absolute gelding der zedewet weet men immers niets indien de kritiek des verstands een onvoorwaardelijk recht heeft, en er dus voor hare rechtbank niets absoluuts kan bestaan ? Op deze, met veel kracht en klem doorgezette, redeneering bouwt Mallook dan den eisch om zich uit al deze doellooze omzwervingen naar de veilige haven der roomsche kerk terug te trekken; even als een paar jaren geleden Mr. A. H. van der Hoeven in zijn „Cirkelgang der m e n s c h h e i dquot; deed. Ons andwoord op dit alles is het volgende. Het absolute ligt volgens ons niet achter het kritisch onderzoek, welks onvoorwaardelijke vrijheid wij met onze „modernenquot; vasthouden: maar het ligt ar v o o r. Dat absolute is God gelijk Hij Tzich in Jezus Christus ons heeft geopenbaard en gegeven. Het geloof in dezen Christus is ons juist de d r ij f-kracht tot wetenschappelijk onderzoek. Waarom (afgezien van dringende materieele behoeften des aardschen bestaans) waarom geven we tijd en krachten aan wetenschaplijk onder-
154
zoek, en wijden ons niet liever aan andere dingen? Omdat dit geloof ons dringt om in de wereld dezelfde goddelijke orde terug te vinden welke ons --door dit geloof is gebleken, de wet onzes geestes to zijn. Ons onderscheid met den „modernequot; ligt daarbij hierin. De „modernequot; meent dat zijn verstand bij zijn onderzoek slechts aan zichzelf, aan zuivere liefde tot do waarheid gehoorzaamt, en alzoo onvooringenomen is. Hij weet niet, erkent niet, dat dit verstand, zoolang de mensoh niet door het geloof in den waarachtigen Christus vernieuwd werd, voor den levenden God op de vlucht i s en zich in den wonderloozen, welgesloten samenhang der natuur tegen Hem tracht te verschansen. Hij heeft dus bij zijn onderzoek wel degelijk een (verkeerd) geloofsbeginsel, maar hij kan dit niet erkennen. Hij zou, als Gunther in de Nibelnngen, deze sprongen niet kunnen doen, deze kracht niet kunnen oefenen, indien niet een onzichtbare Siegfried hem droeg. Wij daai-entegen weten en erkennen, dat wij bij ons onderzoek door het geloof bevooroordeeld zijn. De moderne gaat even goed als wij van een geloof uit, doch van een verkeerd geloof en hij kan het niet erkennen: wij daarentegen gaan van het waarachtig geloof uit, en wij erkennen het met vreugde. Het gevolg daarvan is dat wij beide, de moderne en wij, bij de hedendaagsche „wetenschapquot; niet geaccepteerd zijn. De moderne wel voor zoover hij haar bij het wegruimen van het oude dienstbaar is. Doch het gaat hem als den middel-eeuwschen bouwmeester die voor zekere edelvromve ten behoeve van haar minnehandel een geheim onderaardsch vertrek metselde, en daarna, opdat niemand er van weten zou, van dit vertrek uit in het water geworpen werd:
\
„Ende die burchtvrou goedertiere
„Dede hem smiten in de riviere.quot;
Wij daarentegen nemen, als in dezen tijd levende, dethands
155
geldende notie van „■wetenschapquot; aan. en hebben nu geen anderen wensoh dan dat deze „wetenschapquot; geheel vrij /,ij. Uan toch, wanneer die wetenschap zich van allo geloofsonderstellin-gen zou vrijgemaakt hebben, zou het blijken dat het geloof — niet gelijk voor den Roomsche, voor Mallock en anderen, een toevlucht voor de wanhoop, maar — voor deze wetenschap onbereikbaar en onaantastbaar is, schoon het haar draagt en in 't leven houdt. De Roomsche gelooft o m d a t de wetenschap onvruchtbaar is, de protestant o p d a t de wetenschap vruchtbaar zij. De Roomsche komt van de wetenschap tot liet geloof om daarin dan knecht te zijn: de protestant komt van het geloof tot de. wetenschap, om haar vrij te maken.
Uitgaven van Gebr. VAN DER POST, te Utrecht.
AMSHOFF, voor uw dagelijksche leven.
Spreuken en beelden naar de „Preliosen vonKARL STEIOER.quot;
Prijs 90 ets. Ter verspreiding bij 25 Exempl. a 75 ets.
Inderdaad, een lief hoekje. De Heer Amshoff, deed wel, deze „Spreuken en beeldenquot; hij het puhlieh in te leiden. Zij verdienen dit ten volle; er zijn waarlijk pretiease blad,zijden in dit (jeschrift opgenomen.
Er komt een frissche, gezonde, opwekkende geest uit deze hladen u tegen. De vertaler deed meer dan vertalen: menig stuk werd door hem omgewerkt en hier en daar stak hij in dezen ruiker van huiten-landsche bloemen, ook bloemen uit eigen hof. 't Is geen hoekje om achtereen uit te lezen; neen, 't is geschikt om het gedurig in Juinden te nemen en zoo maar ergens er „in te vallenquot; gelijk men dat noemt. Dat invallen zal niet tegenvallen, het zal dienen tot verheffing des geestes, tot op/rekking van. moed en kracht. Ter verspreiding, lezen we op het titelblad. We durven gerust u toeroepen: gaat uw gang: waai' gij dit boekje brengt, zult ge iets, neen, veel goeds brengen.
De Sterren en de Wereldgeschiedenis.
Go da rillen over ruimte, tijd eii eemvigrlieid.
,Ara lezing en herlezing van dit nierktoaardig geschrift, lag het eerst in ons plan, niet alleen den inhoud duti onze lezers mede te deeleu, maar ook op een en ander terug te komen wat o. i. èn met het denkbeeld der alwetendheid èn met dat der immantie Gods, altijd volgens de II. Schrift, niet in overeenstemming is. Misschien zijn wij later in de gelegenheid aan dit plan uitvoering te geven 'en in die hoop volstaan wij ditmaal met eene eenvoudige aanbeveling van dit geschrift van I'rof. Ebeiiïy. De geringe prijs kon niemand weerhouden om dit boekske te koopen, en de lezing zal niemand berouwen. Te midden van zooveel wat neerdrukt, doet het den geest goed in de heerlijkheid Gods waarvan de sterrenhemel ons spreekt zich te verlustigen en al is men het niet in alles met den schrijver eens, wij verheugen ons, dat een werkje waarvan reeds in 1874 het elfde duizendtal van den zesden druk was uitverkocht, nu ook — hoetrel gewijzigd en verbeterd — in onze taal het licht zag.quot;
Uitgaven van Gebr. VAN DER POST, te Utrecht.
Bloemen op het Pad des levens.
Gedichten van F. II. VA\ I.KEIVT.
Eene koningin in een nederigen werkkring.
lgt;ooriieii en lauweren op den weg der vrouw.
De Hollandsclie hnrcrkcr, de heer A. M. Kollewijn Nzv zegt in zijn voorwoord:
.... De lezuifj van Levensstrijd werpt geen sluier over de werkelijkheid van het dax/elijksche leven, 'integendeel, zij plaatst hef in zulk een helder daglicht, dat ook hij er de poëzie van leert inzien, wiens oog tot dusver te beneveld tras, om ze zelf op te merken. Zij voorkomt, dat een denkbeeldig geluk wordt nagejaagd in eene wereld, die niet bestaat; zij verzoent met de werkelijkheid, wekt op tot arbeid, sterkt het gevoel van plicht, en maakt vatbaar voor bereikbaar geluk.
BERMAN, Een verwaarloosd kleinood.
.... Ik zul mij uitnemend beloond achten, wanneer eene der stillen in den lande, van mie zooveel kracht uitgaat, zich een enkele maal aan dit vertelsel opheft om met vermeerderde opgewektheid in haar kring te verbreiden wat geen menschenziel missen kan.
iHT' Uovengenoemde werkjes achten wij wegens den inhoud en liet bindwerk als cadeaux voor Dames zeer geschikt.
Uitgaven van Gebr. VAN DER POST, te Utrecht,
WITTE, 't Groote in 't kleine.
2e druk. Gebonden f JÏ.OO — Ingenaaid f 3.50.
De gunstige beoordeelingen van den eersten druh doen ons rer-troHwen, dut ook deze tweede herziene druh met genoegen zed ontvangen worden. Voor stedelingen die een tuin Iiehben, of zij die zich slechts met kamerplante)! moeien tevreden stellen, en de bewoners van het phdte land, kortom allen zullen zich de aanschaffing van Witte, Praatjes over Planten, nooit hei-lagen, daar het in het geheele bock doorstraalt, dat de schrijver vol belangstelling is voor zijne wetenschap en dat hij gaarne U er eenige kennis van wil inprenten, opdat zij U als hem eeu bron van genot zed zijn.
VAN HALL, De Natuur en het Landleven.
.... Eenvoudig wensch ik op de fraaie en merkivaardiye rer-schijnselen, die ons overal in de natuur omgeven, de oplettendheid te vestigen van die talrijke klasse van personen, die op het land tronen. Geestelijken f geneesheeren, burgemeesters, rent meesters en andere amhtenaren in de dorpen, eigenaars van landgoederen, tatid-hoiiwers, hoedanige er thans zoo reten zijn, die met genoegen een boek lezen; beschaafde vrontren en meisjes, die doorgaans zntk een open oog hebben voor de nat nar en in het bizonder voor de bevalt ige wetenschap.
J. H. GUNNING Jr., De vrijheid der gemeente.
Bezwaren tegen de ordeningen der Xederlandsclie Hervormde kerk iu onze dagen (1801).
AVy eidi-ele Exemplaren run dit geschrift zijn voorhanden.
Prol'. l»i'. ,1. U. M. M ^I OV,
Het Klooster te Windesheim en zijn invloed.
Het Aanhangsel, de Bijlagen en het Register volgen eerdaags in een derde deel.
Uitgaven van Gebr. VAN DER POST, te Utrecht.
doorreisd, gadegeslagen en besclireven van D. MACKENSIE WALLACE, door G. H. PLEYTE. 2 din. f 6.50.
Hei verheugt ons, de vertaling van dit werk te hunnen aankondigen; er wordt in ons land veel vertaald; maar niet zelden daarbij ran hoogst belangrijke icerken in het buitenland volstrekt geen notitie genomen. Toen wij in schier alle talen van Europa de vertaling van „ Rusland en de Russen van Mackensie Wallacequot; zagen vermeld, rees de vraag bij ons op, hoe het hier ermede zou gaan; plaats was er voor, wanneer men let op de vele prullen, die het licht zien en soms ettelijke deelen beslaan.
Wellicht zon het werk hier te degelijk, te wetenschappelijk worden gevonden — zoo dachten wij. En zie, eenigen tijd later zagen wij de vertaling ook hier toegezegd, en zij was in goede handen: bij een uitgever als Gebr. vAn dek Post en een verteder als de Heer C. H. Pleyte.
De vertaling is met zorg bewerkt en het boek laat zich in het Hollandsch aangenaam lezen. Het is inderdaad verrassend, welk een talent de schrijver heeft, om in den vorm meestal van een reisbeschrijving al het wetenswaardige van zulk *en merkwaardig volk en zulk een merhwaardig land mee te deelen. Juist die vorm maakt het geschikt voor algemeene verspreiding, want ook zij, die gewoon zijït aan lichte lectuur, zullen dit boek zonder inspanning lezen.
Mackensie WAllAoe heeft ongeveer zes jaren in Rusland doorgebracht, daar Russisch geleerd, zich alleen onder het Russische volk bewogen, en hij heeft niet, wat onder de Engelsche schrijvers over Rusland doorgaans regel is, het zwak, om de Russische toestanden te beschouwen met een zwartgallig oog; hij tracht te leeren kennen en te begrijpen, en doet u telkens gevoelen, dat wij in Rusland ons bevinden, in een maatschappij op een geheel ander standpunt van ontwikkéling, bij toestanden, die daarom niet uitsluitend moeten worden beoordeeld naar de begrippen van onze Westersclie beschaving. Daardoor is Wallace 't dan ook geweest, die door zijn werk den grond heeft gelegd voor een meer juiste kennis van het Russische Rijk, dat in de laatste jaren het onderwerp is geworden van veler denken en vreezen en dat in de eerste eeuwen wel blijven zal.
Wij hopen naderhand op dit werk uitvoeriger terug te komen, en haasten ons met deze aankondiging om, zoo mogelijk, iets bij te dragen, dat zulk een voortreffelijk boek meer bekend en gelezen wordt. De Uitgever verdient, dat een ruim debiet hem loone voor zijn bereidvaardigheid, om zulk een in alle opzichten uitnemend werk voor het groote publiek toegankelijk te maken.