mm
It'm
C. w. du Boeuff
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-OVER JALOERSCHHEIDSWAAN
-ocr page 6- -ocr page 7-PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. TH. M. VAN LEEUWEN, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 6 DEC. 1938 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
geboren te nieuw-beijerland
ZUTPHEN
N.V. G. J. A. RUYS' UITGEVERS MAATSCHAPPIJ
1938
03
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT ^
-ocr page 8-m.
-ocr page 9-AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER.
AAN MIJN MOEDER.
Het voltooien van mijn proefschrift biedt mij een welkome
gelegenheid U, Hoogleeraren en Oud-Hoogleeraren der Medische-
en Philosophische Faculteit der Rijks-Universiteit te Leiden,
openlijk mijn dank te betuigen voor het van U ontvangen
onderwijs.
Mijn dank breng ik ook aan U, Hoogleeraren der Medische
Faculteit van de Utrechtsche Hoogeschool, voor de vele raad-
gevingen, welke ik van U mocht ontvangen gedurende de jaren,
waarin ik als assistent verbonden was aan de Psychiatrisch-
Neurologische kliniek.
Hooggeleerde R ü m k e, hooggewaardeerde promotor, met
groote dankbaarheid richt ik mij tot U. Zoowel in mijn assisten-
tentij d als tijdens de vele gesprekken, welke ik met U over dit
proefschrift mocht voeren, leerde ik U kennen als een leer-
meester in den besten zin van het woord. Voor uw onderricht,
UW leiding bij de bewerking van dit proefschrift, en voor uw
aangenamen omgang zeg ik U hartelijk dank.
Hooggeleerde Sillevis Smitt. Ik acht het mij een eer,
da,t ik gedurende eenige jaren ook onder uw leiding aan de
kliniek mocht werkzaam zijn. Zeer dankbaar ben ik U, dat Gij
mij wildet inleiden in een reeks van neurologische vraagstukken.
Niet minder ben ik U echter dankbaar voor de vriendschappe-
lijke wijze, waarop Gij steeds met mij hebt willen omgaan.
Groote erkentelijkheid ben ik verschuldigd aan het Bestuur
der Stichtingen „Zon en Schildquot; en „Hebronquot; te Amersfoort.
Bovenal geldt mijn erkentelijkheid het voormalig lid van dat
Bestuur, den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche
Zaken. In velerlei opzicht ben ikU, Excellentie van
B o e y e n, dank verschuldigd. Steeds vond ik bij U — ondanks
uw drukke werkkring — een open oor, wanneer ik mij tot U
richtte. Immer toondet Gij een levendige belangstelling zoowel
voor mäjn werk in het sanatorium als voor mijn persoon. Nooit
zal ik vergeten wat Gij voor mij waart en deedt op beslissende
oogenblikken in mijn leven.
Zeerervaren B r u y n. Zeer dankbaar ben ik U, dat Gij mij
hebt willen inleiden in de gestichts-psychiatrische bijzonder-
heden. Eveneens dank ik U voor de wijze, waarop Gij mij —
ook buiten mijn werk — steeds tegemoet zijt gekomen. Met
groote waardeering denk ik hier ook aan de collegiale omgang,
welke Gij tusschen U en uw geneesheeren hebt geschapen.
Zeergeleerde van der Does de Willebois. Voor de
groote bereidwilligheid, waarmede Gij — met uw uitgebreide
kennis op het gebied der zenuw- en zielsziekten — mij steeds
hebt willen voorlichten, zeg ik U ten zeerste dank.
Zeergeleerde Wisse Smit. Door uw wetenschappelijke
qualiteiten en praktijk-ervaring zijt Gij voor mij steeds een voor-
beeld geweest; dat Gij dit hebt willen zijn, daarvoor zeg ik U
dank. Ook dank ik U voor de prettige wijze, waarop Gij met 11113
hebt willen samenwerken aan het sanatorium „Hebron . Moge
deze samenwerking nog lang blijven bestaan. Bovenal echter
dank ik U voor uw vriendschap en de vele bewijzen daarvan, /ij
zijn en worden door mij op hoogen prijs gesteld.
Aan de assistenten en de oud-assistenten van de Psychia-
trisch-Neurologische kliniek, en eveneens aan de geneesheeren
van „Zon en Schildquot; breng ik dank voor alles, wat zij voor mij
hebben willen doen en voor wat zij voor mij hebben willen zijn.
Ook aan de vrienden, welke ik in mijn Sassenheimsche jaren
gekregen heb, denk ik hier met dankbaarheid.
Tenslotte mijn dank aan allen die mij bij het tot stand komen
van dit proefschrift op eenigerlei wijze van dienst zijn geweest.
Sedert den tijd van Jaspers behoort de jaloerschheidswaan
tot die gebieden der psychiatrie, welke demonstreeren welk een
groot nadeel aan de kliniek en aan de psychopathologie wordt
toegebracht door de meening dat natuurwetenschappelijk — en
geesteswetenschappelijk denken elkaar uitsluiten in de psy-
chiatrie. Eigenlijk geldt dit voor de klinische psychiatrie in het
algemeen. De gedachte van Kraepelin (ziekte-eenheid) erkende
in wezen deze beide principe's. WelUcht echter was dit begrip
ziekte-eenheid bij Kraepelin toch te eenzijdig (natuurweten-
schappelijk) gefundeerd om allerlei psychopathologische conse-
quenties op te kunnen vangen, waarschijnlijk mede daardoor
meende men de grondgedachte zelf van Kraepelin te moeten ver-
werpen. Door dit echter te doen, maakte men niet alleen, dat de
klinische psychiatrie tot een onvruchtbaar terrein scheen te
zullen worden, maar tevens dat de psychopathologische rich-
tingen hier en daar blijk gaven van meeningen, welke door de
verworpen natuurwetenschappelijke denkwijze werden veroor-
zaakt, die er n.1. in den grond niet in thuis behoorden. Daar-
mede werd de onmisbaarheid van deze laatste in zekeren zin
weliswaar erkend, maar de moeilijkheden werden er slechts door
vermeerderd, en in dit geval ten onrechte.
In zijn „Over klinische psychiatriequot;^) verdedigt Rümke de ziens-
wijze van Kraepelin met name tegen de aanvallen welke door de
verschillende psychopathologische richtingen — na Jaspers on^
staan — werden ondernomen, en wel voornamelijk doet hij dit
omdat Kraepelin in zijn ziekte-eenheid-begrip in principe beide
denkvormen tot hun recht trachtte te doen komen. Alles wat
tegen Kraepelin is ingebracht, zoowel van natuurwetenschappe-
lijke zijde als van die der phaenomenologie, is samen te vatten —
aldus Rümke — in het bezwaar „Kraepelin is niet einheitlichquot;.
Dit is juist — zoo vervolgt hij — maar het is een groot voor-
deel van het systeem van Kraepelin, daar de persoonlijkheid en
eerst recht de zieke persoonlijkheid niet „einheitlichquot; is, een
voordeel waardoor het systeem klinisch zoo bruikbaar is. „Een
ziekte-eenheid in den zin van Kraepelin is meer dan een enkel-
Psych.-Neurol. Bladen — 1932.
Over jaloerschheidswaan. 1.nbsp;1
voudige rubriek, minder dan een diagnosequot;, zoo ondenrangt hy
de beLaren van hen die rubriceering en diagnostiseenng gehjk
willen stellen. Want ook daarom werd de conceptie van Kraepehn
verworpen, men vond (Hoche) dat haast niet één ziekte aan de
eenheden van Kraepehn beantwoordde. Kraepehn geett een
rubriceering en inderdaad is hierbij dus van al het bijzondere
(individueele) afgezien, zoodat er aan het Kraepelin sehe
systeem voor een diagnose vanzelfsprekend allerlei ontbreekt
Zeker is echter dat het oude systeem van Kraepehn aanvulling
behoeft Wil men dit echter aanvullen, dan behoude men de
ÏSedrchte en vuile het systeem aan door het wat
de Sologie betreft los te maken van het rechtlymge eenzydig-
cLTale en^ervoor in de plaats te stellen ^et hierarchisch^^^^^^^
ditioneele. Voorts moet zeer zeker het psychische toestandsbeeld
op een geheel andere psychologie worden gebouwd, maar den
grondvorm van de ziekte-eenheid late men niet los, quot;Kraepelin s
schilderij moet worden verdoektquot;, niet minder, maar ook met
meer.
In den grond verdedigt Rümke hier vooral den natuurweten-
schappelijken denkvorm voor de psychiatrie, welke echter de er-
kenSg daarnaast van de geesteswetenschappelijke denkwyze
dagend noodzakelijk maakt. Op dit laatste wijst hij voora^l m
zijn oratie, d.w.z. hij verdedigt niet alleen de stmctuuranalyse
als middel om ziektegegevens naar waarde te schatten bij een
bepaald individu, maar omgekeerd ook de persoonlijkheidsstruc-
tuur om tot kennis te komen van den invloed van ziekten. Beide
methoden moeten beoefend en tegen elkaar afgewogen worden,
wS de geaardheid van het bijzondere-gegeven nu eens meer
Tot deze da? tot gene wijze van beschouwing zal voeren. Eigen-
lijk verdedigt hij in zijn oratie vooral de laatst genoemde
methode Hij behoudt in het uitgangspunt de gedachte, dat een
psychische ziekte zeker ook gevolg is van een bepaalde oorzaak,
overigens dienen psychische phaenomenen naar hun eigen wijze
te worden gerangschikt, gecombineerd en gereduceerd. Hij laat
Jaspers dus volledig gelden, maar wil vooral waarschuwen tegen
de hieruit voortgesproten eenzijdige beschouwingen, zoowel van
phaenomenologische- als van genetische zijde en hij vindt daar-
tegen als beste beveihging de grondgedachte van Krae^lm,
m a w. de kliniek moet centraal staan niet alleen voor het stellen
van de diagnose en voor het bepalen van de klinische plaats,
maar evenzeer om de psychopathologie te behoeden voor
elementen die er in wezen niet in thuis behooren. Mijns inziens
is de fout'der eenzijdigheid, welke zeker evenzeer van psycho-
pathologische zijde als b.v. van anatomische zijde gemaakt is.
vooral terug te voeren tot het handhaven ook in de meer
geesteswetenschappelijke georienteerde methodiek van den na-
tuurwetenschappelijken denkvorm, misschien in laatste instantie
tot een zeker ongeduld om tot resultaten te komen. Voor zoo-
verre de natuurwetenschappelijke overwegingen „verdrongenquot;
werden door de psychopathologie, in die mate deden zij zich als
„afwijkingenquot; en „eenzijdighedenquot; van deze psychopathologie
gelden.
„Het meest typische kenmerk van de psychiatrie — zegt
Rümke — is haar dubbele bouw, haar positie als geestesweten-
schap en als natuurwetenschap.quot; Wie dit negeert loopt o.a.
groote kans om phaenomenologische vondsten toch natuurweten-
schappelijk te interpreteeren. Eén van de meest sprekende voor-
beelden op dit gebied is zeker wel de verklaring van de jaloersch-
heidswaan uit de z.g. sexueele paradox, waaronder men verstaat
verminderde potentie bij verhooging van de libido. Hoe begrijpe-
lijk op zichzelf jaloezie bij deze sexueele paradox moge zijn, men
mag —■ waar overigens deze sexueele paradox soms het gevolg
van alcohol-abusus kan zijn — daaruit niet besluiten, dat alcohol
dus meestal de oorzaak is van jaloerschheidswaan. Doordat dit
gedaan is zijn fouten gemaakt naar twee richtingen. Eenerzijds
toch bleef men hierdoor veel te lang vasthouden aan de alcohol
als hèt aetiologisch moment en zag daarmede andere psycho-
pathologisch belangrijke fundeeringen van de jaloerschheids-
waan over het hoofd, maar anderzijds miskende men mede daar-
door zoo lang het verschil tusschen pathologische jaloezie en
j aloerschheidswaan.
Het bovenstaande zij vermeld als illustratie van de gevolgen
der pogingen om psychisch gebeuren met een in wezen aan het
natuurwetenschappelijk denken ontleende methode te benaderen.
Natuurlijk zijn er verbanden, ergens moeten de ziekelijke
psychische syndromen biologisch verankerd zijn, maar vóórdat
men in staat zal zijn hier wetmatigheid of zelfs maar causale
waarschijnlijkheid te vinden, moet men het psychische langs den
weg der geëigende methode bewerken om n.1. datgene te vinden,
wat men met een of ander biologisch gebeuren gelijk kan stellen.
Het lijkt dus beter om uitgaande van psychopathologische be-
schouwingen, den invloed van biologische veranderingen hierin
als 't ware te interpoleeren. Zeker dreigen bij deze methode ge-
varen, maar deze zijn minder groot dan wanneer men zich niet
eens bewust is met subjectieve interpretaties te maken te
hebben.
Volgt dit uit het boven gegeven voorbeeld als vanzelf, nog
duidelijker gevoelt men dit als men ziet op wat de verschillende
richtingen ten opzichte van de waan in 't algemeen hebben be-
reikt.
Het waanprobleem kan niet benaderd worden zonder geestes-
wetenschappelijke overwegingen. Wanneer men echter let op
hetgeen eenerzijds de zuivere phaenomenologische richting,
anderzijds de meer genetisch-dynamische richtingen ten opzichte
van het waanprobleem hebben tot stand gebracht, dan kan men
zich niet aan den indruk onttrekken, dat hier toch de medisch-
natuurwetenschappelijke vorm van denken tot eenzijdigheid, tot
scotoomvorming heeft aanleiding gegeven en daarmede geleid
tot een te groote starheid van eenmaal aanwezige theoriën en
meeningen, zoodat van een vruchtbare samenwerking ten aan-
zien der klinische problemen nauwelijks meer kan worden ge-
sproken.
Let men in dit verband b.v. op het standpunt van de Heidel-
bergerschool ten opzichte van de z.g. Bedeutungs-Erlebnisse,
dan gevoelt men hierin een zoo star alleen letten op causale ver-
banden, als men in de beschouwingen omtrent de somatische ge-
volgen van het binnendringen van corpora aliena ternauwernood
meer terugvindt. En richt men zijn aandacht op de eenzijdige
wijze waarop de groote ontdekkingen van Freud menigmaal
worden gebruikt, ook dan wordt men getroffen door de volkomen
physische beschouwingswijze van den invloed welke de biologi-
sche verankeringen van psychisch gebeuren op elkander hebben.
Zoo doet b.v. de beschouwing van de wederzij dsche invloed van
homo- en heterosexueele driften toch zeer sterk denken aan de
wet van de communiceerende vaten.
Nu speelt bij dit alles ongetwijfeld een bepaalde levens-
beschouwing een groote rol. Wetenschappelijk echter moet men
den eisch stellen, dat deze levensbeschouwing niet blind maakt
voor de bijzondere behoefte, welke een bepaalde stof voor be-
werking met zich mede brengt. Daarom zal het psychische ook
psychisch moeten worden bewerkt, gereduceerd en opgebouwd,
daarbij echter zal evenmin vergeten mogen worden dat het uit-
eindelijke doel van de psychiatrie moet zijn een medisch weten,
kennen en in therapeutisch opzicht zoo mogelijk ook kunnen.
De kliniek van de jaloerschheidswaan is zeer uitgebreid. Vrij-
wel geen ziektegroep of jaloerschheidswaan is daarbij be-
schreven. Voor de literatuur moge wat dit betreft verwezen
worden naar het artikel over Eifersuchtswahn van Hermann
Gausebeck in het Archiv f. Psychiatrie u. Nervenkrankheiten,
bd. 84.
Na bestudeering van de literatuur kan men — in verband met
-ocr page 17-hetgeen tevoren werd opgemerkt over den waan in het al-
gemeen — ook wat betreft de jaloerschheidswaan spreken van
problemen op klinisch en psychopathologisch gebied.
Steeds weer vindt men de indeeling van de jaloerschheids-
waangevallen zóó, dat getracht wordt deze waan te rubriceeren
naar eventueel aanwezige andere-dan-waan-kenmerken. Gelukt
dit echter niet dan volgt men menigmaal den omgekeerden weg
en tracht men in de waan zelf een uiting te zien hetzij van een
„licht schizophreen procesquot;, hetzij van een z.g. schizoid karakter,
hetgeen dan voor velen weder identiek is met beginnende Schizo-
phrenie. Een voorbeeld hiervan is het werk van Kolle (Primäre
Verrücktheit), die elke primair-beleefde-waan voor een symp-
toom van Schizophrenie houdt en daaruit nu via erfelijkheids-
onderzoekingen wil aantoonen dat alleen-waan-ziekte en Schizo-
phrenie één en dezelfde ziekte zijn. Hierbij wordt de moeilijkheid
dus omgaan in het uitgangspunt van het onderzoek zelf. Een
ander voorbeeld is ongetwijfeld te vinden in de slechte prognose,
die men gewoon was in den regel bij jaloerschheidswaan te
stellen, terwijl men door katamnestisch onderzoek van ongecom-
pliceerde gevallen van jaloerschheidswaan gemakkelijk tot
andere resultaten had kunnen komen.
Aldus doende maakt men öf het waanprobleem tot een ziekte-
probleem zonder meer of men laat elke poging tot indeeling los
en tracht alleen tot een of ander psychopathologisch begrijpen
te geraken. Wil men tot een diagnose en prognose komen, dan
zal men ingesteld op het vinden van scheiding in ziekte-eenheden,
allereerst vast moeten houden aan wat alle gevallen in dezen
verbindt, dat is de aanwezigheid van waan. De psychopatholo-
gie van de waan zal dus leiddraad moeten zijn bij het bepalen
van de klinische plaats van de jaloerschheidswaan.
De klinische indeeling is in sterke mate beinvloed door de
methode van Jaspers, welke inderdaad op zichzelf als de eenige
adaequate methode voor de benadering van dit vraagstuk moet
worden beschouwd. Echter zijn ten opzichte o.a. van de jaloersch-
heidswaan zijn begrippen „psychisch procesquot; en „ontwikkeling
van een persoonlijkheidquot; in de literatuur zóó zeer verward met
schizophreen proces en psychopathische reactie, dat men, wat de
z.g. „ontwikkelingquot; betreft, eigenlijk aan dit begrip tot nader
begrijpen van de waan als menschelijke belevings-vorm eener-
zijds niets heeft, anderzijds uit dit begrip geen prognostische
consequenties kan trekken. Dit alles zal in den loop van de be-
spreking duidelijker worden, echter is het door de minder juiste
richting, welke de waanonderzoekingen genomen hebben, nood-
zakelijk dat aan de bespreking van de psychopathologie van de
waan voorafgaat een bespreking van de z.g. „pathologische jaloe-
ziequot;. Daar het zal blijken, dat de grenzen van z.g. normale- en
pathologische jaloezie vaak moeilijk te trekken zijn, zou men, in-
dien men eveneens de grenzen van de pathologische jaloezie en
de jaloerschheidswaan verdoezelde, inderdaad kunnen meenen,
dat de jaloerschheidswaan gemakkelijk uit de normale, respec-
tieve pathologische jaloezie zou zijn af te leiden. Dat men echter
met dit „begrijpenquot; evenmin iets begrepen zou hebben van de
waan als door deze te verklaren uit de inwerking van een noxe
op het cerebrum, volgt wel direct uit het enorme verschil dat
men gevoelt tusschen een jaloersche en een jaloerschheidswaan-
zieke en waarom sommigen zelfs liever van ontrouwwaan dan
van jaloerschheidswaan spreken. In dit proefschrift zal daarom
sprake moeten zijn le van de verhouding van normale — en
pathologische jaloezie, en 2e van de verhouding van waan en
overwaardig denkbeeld (pathologische jaloezie).
Na de bespreking hiervan in de Hoofdstukken I en II volgen
daarna in Hoofdstuk III de eigen gevallen, waarbij in 't bijzonder
zal worden gelet op bepaalde vraagstellingen, welke uit de be-
spreking in de voorafgaande hoofdstukken volgen en welke ge-
formuleerd zijn op bladzijde 57. In Hoofdstuk IV tenslotte zal
worden samengevat hetgeen in Hoofdstuk III bij de afzonder-
lijke gevallen werd opgemerkt, met weglating nu van de bij-
zonderheden van elk dezer gevallen.
HOOFDSTUK I.
OVER NORMALE EN PATHOLOGISCHE JALOERSCHHEID.
De psychologie van de jaloerschheid is na Friedmann weinig
behandeld, waarschijnlijk mede omdat het probleem zoo inge-
wikkeld is.
Friedmann definieerde de jaloerschheid als „das Gefühl
oder der Affect, welcher entsteht bei dem Wettbewerbe oder
auch nur der Beteiligung eines anderen auf einem stark gefühls-
betonten Betätigungsgebiete, und es äussern sich jene als Ge-
fühl peinlicher Erregung verbunden mit dem Impulse zur Ver-
drängung des Mitbewerbers.quot;
Jaloerschheid is dus gebonden aan mededinging, zonder con-
currentie is zij ondenkbaar. Daarbij is de verhouding van den-
geen die naar iets streeft tot den concurrent niet van wezen-
lijk belang, deze kan varieeren van liefde tot haat. Ook de per-
soonlijke eigenliefde speelt een ondergeschikte rol, deze voert tot
nijd, d.i. afgunst op bezit. Hoe zakelijker het doel, waarnaar ge-
streefd wordt, hoe minder er sprake is van jaloezie. Jaloezie ont-
staat vooral als iets nagestreefd wordt om zichzelf of om een
ideëel doel, het gaat daarbij steeds om eer, liefde, rang, aan-
zien. Bij de streving naar een dergelijk doel zal het aangename
gevoel van en door den arbeid zelf vervangen worden door de
overweging van het al of niet succes hebben als er een mede-
dinger aanwezig is; de ijver wordt dan — aldus Friedmann —
vervangen door eerzucht. Friedmann wijst in dit verband op den
samenhang van de woorden Eifer en Eifersucht.
Op erotisch gebied, — zoo zegt Friedmann — waar het resul-
taat hebben in den zin van bezit verwerven een ondergeschikte
rol speelt zal het jaloeziegevoel dus gemakkelijk ontstaan. Wij
willen ons beperken tot deze jaloezie, vooral omdat in de ja-
loerschheidswaan toch met name deze erotische jaloezie op den
voorgrond staat.
De wortel der jaloerschheid, althans één van de wortels, moet
zeker gezocht worden in de sexueele drift, dus in vitale ge-
voelens. Hieruit volgt dat de jaloezie zelf een veel meer com-
plexe toestand is dan alleen een gevoel (als vitaal gevoel b.v.).
Remming, belemmering van de sexueele drift in den hierboven
aangegeven zin zal — aldus Friedmann — in belangrijke mate
bijdragen tot het ontstaan van jaloezie (de remming van den
voedingsdrift zou volgens hem veel eerder aanleiding geven tot
het optreden van nijd). Hoewel men nu in 't algemeen zeker voor-
zichtig moet zijn met het vergelijken van verschijnselen bij
dieren en menschen, zoo mag men toch verwachten, op grond
van de sexueele wortel van de jaloezie, dat ook bij dieren ver-
schijnselen waargenomen kunnen worden van toestanden, die
overeenkomen met jaloerschheid bij menschen. Inderdaad wordt
bij dieren iets dergelijks gevonden, waarbij echter de strijd van
de mannelijke dieren toch minder blijkt te gaan om het bepaalde
wijfje, dan wel om het meedoen van anderen aan het eigen doen.
Overigens vindt men ook bij dieren geen brute overweldiging
maar werving. Het meest wezenlijke van de jaloezie-toestand
echter ontbreekt bij dieren. Want weliswaar gaan dus de ver-
schijnselen van de jaloezietoestand bij menschen en dieren min
of meer parallel waar het betreft de sexueele wortel, de concur-
rentie, het meedoen aan een werk waarbij bezit een geringe rol
speelt, geheel verschillend is hierbij de rol, welke de partner
speelt. Zoowel bij dieren als bij primitieven is de houding van
den partner van weinig of geen beteekenis. Er bestaat bij primi-
tieven wel wraak bij echtbreuk b.v., maar met geheel andere
motiveering, bij hoogere ontwikkeling ontstaat eerst nijd-gevoel
en de jaloezie treedt eerst op als de sexueele drift den trap heeft
bereikt der erotische liefde. Zoowel de jaloezie als de erotische
liefde worden mede bepaald door strevingen, welke aan dieren
vreemd zijn en eveneens bij andere situaties geen rol spelen.
A11 e r s zegt dat met de instelling van haat tegen den werke-
lijken of vermoeden concurrent vaak die van nijd verbonden is,
daar nl. waar men te maken heeft met jaloezie tegen den be-
gunstigden concurrent of waar de meerderheid van dezen in een
of ander opzicht erkenning afdwingt. Ook hij vindt de instelling
ten opzichte van den partner een complex phaenomeen, niet al-
leen comparabel met liefde, toeneiging, sympathie e.d. maar
deze veronderstelt zelfs liefde.
Ook in de jaloezie vinden wij dus iets terug van de ambiva-
lentie welke eigen is aan het erotische affect.
Ook Mc. D Ou ga 11 zegt dat slechts daar echte jaloezie aan-
wezig.is, waar liefde bestaan kan (m.a.w. niet bij dieren of jonge
kinderen). Hij zegt voorts, jaloezie bestaat slechts ten opzichte
van drie personen, het gevoel ontstaat dan als het object van
het gevoel aan een ander geeft (of gedacht wordt te geven)
eenig deel van de belangstelMng, welke wordt opgeëischt door
het subject. Het is een onstandvastige toestand van emotie. Het
meest constante element hiervan is het „painfully checkedquot; posi-
tieve zelfgevoel, dat neigt te schommelen tusschen twee polen,
wraak en verwijt, al naar het grondkarakter is van het subject
en al naar het object of de z.g. „derdequot; meer op den voorgrond
treden. De liefde vraagt reciprociteit, deze verhoogt het zelfge-
voel weer en tezamen met de „tender emotionquot; van het liefde-
gevoel vormen deze een gevoel van geluk. Omdat het liefdegevoel
het maximum aan reciprociteit vereischt ontstaat er, zoo dit
niet het geval is, een gevoel van onvoldaan zijn, ook wat het
zelfgevoel betreft. Maar slechts als het object aan een derde
geeft wat het aan het subject onthoudt ontstaat jaloezie.
Dit wat betreft de z.g. normale jaloerschheid. Van patholo-
gische jaloezie spreekt men wanneer het jaloezie-gevoel optreedt
zonder dat een z.g. derde aanwezig is of zonder dat de partner
aan dezen derde geeft wat hij aan het subject onthoudt.
In de literatuur vindt men de meest uiteenloopende be-
schouwingen over normale — en pathologische jaloerschheid.
Sluiten sommigen elke jaloezie zelfs geheel uit bij aanwezigheid
van liefde, ook erotische liefde (b.v. Schwarz), anderen achten
liefde noodzakelijk, zooals wij zagen, voor het tot stand komen
van jaloerschheid. Deze is dan z.g. normaal indien er een
adaequate situatie bestaat. Bestaat deze niet dan is de jaloezie
pathologisch, waarbij sommigen dan weer zeggen dat deze jaloe-
zie alleen den naam van „echtequot; jaloezie toekomt, de jaloezie in
een adaequate situatie optredende zou tezeer door de situatie
worden bepaald en aan niemand vreemd zijn, deze wordt „ge-
grondequot; jaloezie genoemd.
Hahn, die de zoojuist gegeven beschouwingen aanhangt,
definieert de „echtequot; jaloezie als „het wantrouwen zonder grond
van de persoonlijkheid (subject) een begeerde persoon (object)
zou hem door een derde persoon (de derde) afgenomen kunnen
worden, respectieve het object trekt den derde vóór boven het
subject. Hahn erkent overigens ook geen jaloezie zonder eroti-
sche betrekking, maar zegt hij, het kan een erotische betrekking
zijn in den meest uitgebreiden zin (b.v. schoonmoederprobleem
met de jonge vrouw als leeddraagster). Onpersoonlijke „derde
personenquot; spelen echter bij deze jaloezie geen rol.
Hahn legt dus bij de definitie van het jaloezie-begrip geheel
den nadruk op de constellatie van het subject, van de jaloersche
persoonlijkheid. Anderen spreken hier reeds van pathologische
jaloezie (zie boven), waarvan zij echter erkennen dat deze ook
bij overigens normalen frequent voorkomt. Zoo zegt Mc. Dougall
bv. dat als in de jaloezie het moment van de „teere bewogen-
heid ontbreektquot;, er reeds sprake is van meer pathologische jaloe-
zie. Wat betreft de pathologische jaloezie (volgens Hahn de
echte jaloezie) onderscheidt Hahn U typen.
1.nbsp;Tyrannen-ijverzucht. Het subject zou wenschen elke minuut
van het heele leven van het object voor zich te hebben of ge-
had te hebben.
2.nbsp;Insufficientie-ijverzucht. Het subject heeft ongegronde (of
gegronde) lichamelijke of geestelijke minderwaardigheidsge-
voelens en vreest in eiken derde den meerdere.
3.nbsp;Conversie-ijverzucht. Het subject heeft zelf den wensch on-
trouw te zijn, verdringt deze wensch en keert de zaak om
door het object zijn eigen wenschen toe te dichten.
4.nbsp;Complex-ijverzucht. Complexe belevingen hebben den grond
gegeven voor het ontstaan van de jaloerschheid, bijv. de aan-
blik van de jaloersche ouders of preeken van de oudere zuster
(tot de jongere) met dezen inhoud „alle mannen zijn trouwe-
loos, trouw geen manquot; of een ontrouw van den partner in een
vroegere erotische binding of eenmalige ontrouw van den
partner in de tegenwoordige erotische situatie.
Het object en de derde persoon kunnen door hun gedrag en
geaardheid de jaloezie bij al deze typen nog slechts versterken,
d.w.z. hoe meer de situatie daartoe aanleiding geeft, hoe sterker
de jaloersche jjersoonlijkheid met jaloezie zal reageeren. Indien
de persoonlijkheidsstructuur in extremen graad op den voor-
grond staat als moment voor het jaloezie-gevoel, dan ontstaan
geleidelijk overgangen naar het pathologische.
Hoewel Hahn dus de onderscheidingen maakt „echtequot; naast
„gegrondequot; jaloezie, daar ziet hij dus ook overgangen. Ook
anderen beschrijven toestanden van jaloerschheid bij normalen,
die geleidelijke overgangen vormen tusschen wat zij noemen
normale- en pathologische jaloezie.
Zoo zegt immers Mc. Dougall, „als de „tender emotionquot;
ontbreekt, dan is de jaloezie zuiver een krenking van trots en
het boosheidsgevoel optredende als het object eenige belang-
stelling heeft voor den derde, treft den partner direct omdat
het object alleen beschouwd wordt als een deel van iemand's
eigendom, een deel van iemand's grooter-zelf, een van de steun-
pilaren waarop zijn trots is gebouwd.quot; Dit komt in vele opzichten
overeen met wat door Hahn tyrannenij verzucht wordt genoemd,
het subject zou willen dat hij elke minuut van het geheele leven
van het object voor zich had of gehad had.
In dezelfde richting wijst hetgeen All er s zegt, n.1. dat er
nijd ontstaat, als er „Ueberlegenheitquot; is van den derden persoon,
d.w.z. ook hier een heenwij zen op pathologische jaloezie, want
Allers bedoelt hier iets wat nadert tot de insufficientieijzerzucht
van Hahn, die wel veel algemeener gehouden is, omdat in eiken
derden een meerderheid wordt gevreesd, maar toch punten van
overeenkomst heeft, omdat juist de minderwaardigheids-
gevoelens zoo vaak tot gevoelens van nijd en afgunst aanleiding
geven.
Ook meer naar de pathologische jaloezie wijst hetgeen Allers
opmerkt over de richting der jaloezie „de jaloezie richt zich soms
niet tegen den partner noch tegen den „Nebenbuhlerquot;, maar
eigenlijk alleen op de betrekking tusschen beiden. Motieven zijn
feitelijke of vermeende waarnemingen.quot; En verder: „Ook kan de
jaloerschheid zonder zulke aanknoopingspunten autochtoon ont-
staan en dan worden de bewijzende waarnemingen achteraf ge-
zocht en onder de werking van het affect ook gevonden.quot; Voorts
nog: „Een weten van eigen afdwalingen kan een vermoeden van
gelijke handelwijze ook door den partner wakker roepen. Ook
het bewustzijn aan de eischen van den partner niet of niet meer
te voldoen kan in gelijken zin werken, daarom de jaloezie van de
ouder wordende vrouwen, niet minder dan die van de oude
partners van jonge vrouwen.quot;
H. Gottschalk vond eveneens bij normalen frequent voor-
komen van jaloezie met min of meer „machtsdriftquot;-karakter. Hij
staat geheel op het Adler'sche standpunt en wijst reëele naast
ziekelijk ontstane minderwaardigheidsgevoelens aan als bron
voor deze jaloezie.
Stond Friedmann nog de meening voor dat pathologische
jaloezie een gevolg zou zijn van het elke psychose begeleidende
wantrouwen, welk wantrouwen veelal den partner zou gelden
omdat deze steeds in de nabijheid van den zieke verkeerde, latere
auteurs meenen dat deze pathologische jaloezie in gemitigeerde
vorm althans ook bij normalen voorkomt, naast de z.g. normale
jaloezie. Daarbij zijn beide vormen van jaloezie weliswaar ver-
schillend, maar de phaenomenologische verschillen gaan geleide-
lijk in elkaar over en de pathologische jaloezie is begrijpelijk via
de normale jaloezie, waarbij dan, wat de pathologische jaloezie
betreft sterker den nadruk moet vallen op de persoonlijke ge-
aardheid van den jaloersche in dien zin, dat daarbij momenten
van egoistischen aard een rol spelen, terwijl bij de normale
jaloezie deze egoïstische momenten — men zou kunnen zeggen —
geëxcuseerd worden door de „bedrogen liefdequot;. Samenvattend
immers hetgeen tevoren als normale jaloezie werd beschreven,
kunnen wij vaststellen, dat (wanneer wij de drie personen A, B
en C noemen) bij de normale jaloezie dus gevonden wordt een
C, die niet alleen de boosheid wekt van A, maar ook de jaloezie
ten opzichte van B. Dat dit gebeurt vindt zijn oorzaak, behalve
in de aanwezigheid van C, in de bijzonderheid van de liefde zèlf,
die n.1. niet denkbaar is zonder reciprociteit, d.w.z. in de liefde-
betuiging is aanwezig de verwachting, „het vertrouwenquot; van
wederkeerigheid. Ware dit niet zoo, dan zou onbeantwoorde
liefde (nu dus zonder dat er sprake is van toeneiging van B tot
C) bij A slechts wekken een gevoel van teleurstelling, het zou A
verdrietig maken, maar zonder gevoelens van onvoldaanheid en
kwetsing van het zelfgevoel, zonder het „verlangenquot;, dat A krijgt
ten opzichte van B. Geeft B aan C wat hij onthoudt aan A dan
treedt jaloezie op, d.w.z. bij het verdrietige gevoel van onbe-
vredigd verlangen en gekwetst zelfgevoel ontstaat het verwijt
als component van het complex-normale-jaloeziegevoel. Het ge-
voel van verwijt treedt slechts op als er een C aanwezig is. Het
voor de jaloezie typische kwalijk-nemen is dus gebonden aan de
aanwezigheid van C en aan de gedragingen van B.
Bij alle „pathologische jaloeziequot; treedt het verwijt-gevoel ook
op als er geen C aanwezig is. Dit kan niet verklaard worden uit
de houding van B, althans niet voornamelijk, want B kan op
het gevoel van A geen andere invloed hebben dan door A's liefde
öf te beantwoorden öf niet te beantwoorden. Een gradatie in de
beantwoording verwekt bij A steeds het gevoel van onvoldaan
zijn met neiging tot het gevoel ondervonden bij totaal onbeant-
woord blijven van zijn liefde, maar nooit met de verwijt-com-
ponent. Daaruit volgt, dat de pathologische jaloezie steeds voor-
namelijk gebonden zal zijn aan de bijzondere gesteldheid van A
en wel waar het diens liefde-beleven betreft. Het kwalijk-nemen
is hier dus gebonden aan de persoonlijkheid van A zelf, maar ook
hier kan de liefde-relatie tusschen A en B niet geheel worden
gemist (althans als er sprake is van erotische jaloezie).
In alle beschouwingen is het dus zoo, dat hoe meer
egocentrische motieven aanwezig zijn hoe gemakkelijker er in
een erotische verhouding jaloezie zal optreden. Daarbij ver-
andert de jaloezie wel eenigszins van karakter, maar het wezen-
lijke, d.i. het kwalijk-nemen, blijkt steeds aanwezig te zijn. Wij
zagen tevens, dat vele auteurs liefde noemen als voorwaarde voor
jaloezie. Kan dus — zoo zou men zich af kunnen vragen —, bij
de groote verschillen welke er bestaan tusschen meer normale
jaloerschheid en meer pathologische jaloerschheid, wellicht
dit gemeenschappelijke moment de gemeenschappelijke oorzaak
voor de jaloezie vormen, m.a.w. is ook de meest onegoïstische
liefde toch zoo egocentrisch dat zij een bodem kan worden voor
jaloezie. Hier naderen wij m.i. een moeilijkheid, welke vele
auteurs ongetwijfeld moeten hebben gevoeld, ook al spreken zij
zich hierover niet uit. Men kan dit slechts vermoeden door te
letten op wat zij nog als „normaalquot; wilden zien.
12
Zoo vindt Hahn jaloezie normaal, wanneer zij „gegrondquot;, van-
zelf sprekend is, volkomen gemotiveerd door de situatie. Allers
en Mc. Dougall eveneens, maar zij zeggen toch meer dat jaloezie
in een bepaalde adaequatie situatie steeds óók liefde veronder-
stelt, dan dat zij het omgekeerde zeggen. Schwarz sluit jaloezie
bij liefde uit en omgekeerd. Deze verschillende waardeering van
het begrip normaal ten opzichte van jaloezie wordt in wezen ver-
oorzaakt door de verschillende opvattingen over liefde en de
daarbij toelaatbare (denkbare) egocentrische tendenzen. Dit
moet ook wel, want een situatie moge zoo jaloezie-wekkend zijn
als zij wil, nimmer zal de situatie alleen den doorslag geven,
m.a.w. steeds jaloezie veroorzaken. Daarom moge er inderdaad
groot verschil zijn tusschen normale- en pathologische jaloezie,
het gemeenschappelijke wijst nimmer voornamelijk op de
situatie, maar steeds op den jaloersche zelf, d.w.z. vaak op den-
geen die onegoïstisch liefheeft. Nu heeft Schwarz tot zekere
hoogte gelijk als hij zegt dat liefde als zijnde Ik-overgave elke
Ik-handhavingstendenz uitsluit en voor sommigen zal de
reciprociteitsverwachting toch teveel een symptoom zijn van
„Ichhaftequot; liefde. Daarbij moge men echter het volgende be-
denken.
Hoewel de erotische liefde nu wellicht niet de z.g.
„hoogstequot; vorm van liefde is, daar moet in de reciprociteitsver-
wachting toch iets van het wezenlijke schuilen van de ver-
houding: Ik-handhaving en Ik-overgave. Ik-overgave toch be-
teekent niet alleen Ik-opgave, het beteekent veelmeer Ik-groei,
alleen deze is nimmer te bereiken door een direct-egoïstische
tendenz. In de verwachting van reciprociteit moge wellicht
menigmaal een egoïstische tendenz tot uitdrukking komen, in
den grond beteekent deze verwachting iets anders. Het gevoel
van verlangen, b.v. optredende bij teleurgestelde verwachting is
geen gevoel van Ik-krenking, het is gevolg van gemis aan weder-
liefde, waardoor dan ook veroorzaakt. Sluit de Ik-overgave nu
in de liefde inderdaad eigenlijk elke Ik-handhaving uit, men moet
niet vergeten dat liefde tot zekere hoogte de aanwezigheid van
een Ik, een Zelf met zelfgevoel ook veronderstelt.
Het Ik beleeft deze eigenaardige spanning, welke elke liefde
beteekent dus èn als overgave-moeten èn als overgave-willen,
waarbij de reciprociteitsverwachting aanwezig bij de erotische
liefde de uitdrukking is van de tendenz tot groei in ander ver-
band, welke immers steeds door elke Ik-overgave óók wordt be-
doeld. Elke verhouding Individu-Gemeenschap, waarvan de
erotische liefde slechts een specificatie is, wordt gedragen door
deze eigenaardige dialectische verhouding, waarbij eenerzijds
dus Ik-handhaving en Ik-overgave elkaar uitsluiten, anderzijds
deze beide elkaar veronderstellen. Noch degeen die terwille van
zijn Ik nog vastzit aan een Wij, noch degeen die het één-zijn met
het Wij alleen als Ik-tegenstelling beleeft, is dus tot v^^erkelijke
liefde instaat. Dat veelal de erotische liefde sporen van dit on-
volgroeid zijn wat de overgave betreft zal vertoonen, behoeft niet
te verbazen, want tenslotte zal elke menschelijke overgave hier
bijna steeds tekort moeten schieten. Wellicht dat alleen op dit
tekort dus de aanwezigheid van jaloezie steeds is te reduceeren
en dat er dus slechts geleidelijke overgangen van normale- en
pathologische jaloezie denkbaar zijn.
De pathologische jaloezie zou, aldus beschouwd, dus berusten
op de reciprociteitsverwachting welke elke erotische liefde in-
houdt en daarbij op een aantal direct egocentrische momenten,
de normale jaloezie op de reciprociteitsverwachting en daarbij
sporen van de onvolkomenheid hiervan, men zou ook kunnen
zeggen sporen van nog-te-veel direct egocentrische tendenzen,
terwijl hierbij tevens de situatie veelal een belangrijk aandeel
bij de jaloezie-vorming toekomt.
Bij pathologische jaloezie domineeren daarom steeds öf
krenking öf verlatenheid over verlangen, bij normale jaloezie is
dit omgekeerd.
De erotische jaloezie groeit dus daarom op een bodem, die
werkelijke overgave bedoelt te zijn, omdat deze bodem tevens
groei van het Ik beteekent. De reciprociteitsverwachting, waar-
in de verhouding dezer beide richtlijnen wordt uitgedrukt, moti-
veert in den grond geen enkele jaloezie, maar maakt haar daar-
om zoo begrijpelijk omdat de overgave zelf tevens Ik-groei be-
doelt te zijn, m.a.w. omdat in elke liefde egocentrische tendenzen
zijn verondersteld, zoodat egoïstische motieven hierbij zeer licht
van invloed kunnen zijn. Waar de overgave zelf gedragen wordt
door de tendenz Ik-groei in ander verband, daar zijn afwijkingen
in de richting van deze Ik-groei te begrijpen, hoewel nooit vol-
ledig door de situatie gemotiveerd. Geen enkele jaloezie is dus
„gegrondquot;, maar ook de pathologische jaloezie is aldus begrijpe-
lijk als een vergrooting van hetgeen bij de normale jaloezie even-
eens aanwezig is. Hoe meer jaloezie alleen verlangen beteekent,
hoe „normalerquot; zij is, d.w.z. hoe meer zij nadert tot belevingen
aanwezig bij teleurgestelde liefde; hoe sterker het verwijt om de
verlatenheid of de wraak om de krenking daarbij optreden, hoe
meer de meest „normalequot; jaloezie in wezen toch pathologisch zal
zijn, ook al wordt zij z.g. gemotiveerd door de situatie.
Hiermede zij de „normalequot; en de „pathologischequot; jaloezie vol-
doende omschreven, ook ten opzichte van elkaar. Alvorens nu
de verhouding- van pathologische jaloezie en jaloerschheidswaan
te bespreken en te onderzoeken in hoeverre de waan via deze
pathologische jaloezie te begrijpen is, moge hier nu nog een enkel
woord volgen over het verschil in frequentie van jaloezie bij
mannen en vrouwen.
In de literatuur vindt men in de latere tijd de frequentie van
jaloerschheidswaan bij man en vrouw ongeveer gelijk opgegeven.
(In de vroegere tijd overheerschten in de beschrijvingen de man-
nen.) Wat in dit verband de frequentie van normale en pathologi-
sche jaloezie betreft loopen de meeningen uiteen. Sommigen, b.v.
Anatole France, verdedigen dat de man meer jaloersch zou zijn
dan de vrouw. Bij den man is het „de furor van bezitquot;, „dat
antieke instinct, waarvan de man zich een recht heeft gemaaktquot;,
bij de vrouw is het „slechts een wond in de eigenliefdequot;. Bij den
man is het een diepe kwelling, een „souffrance moralequot;, continu
als lichamelijk lijden, een atavisme van de ruwe en barlaaarsche
zielen, anthropoiden en wilde beesten. Evenals bij Anatole
France vindt men ook bij anderen in de belletristische literatuur
de neiging gaarne bepaalde biologische opvattingen en z.g.
„modernequot; driftbeschouwingen te pas te willen brengen.
Wat overigens de jaloezie-beschouwing van Anatole France
betreft, m.i. wordt in het algemeen door de opvatting — liefde
is een uiting van een streving naar bezit, een in wezen egoïsti-
sche tendenz — over het hoofd gezien, dat deze streving eigenlijk
niet alleen het bezit als zoodanig van een object bedoelt (dan
was er overigens ook veeleer sprake van nijd dan van jaloezie),
maar het bezit van een object dat voor het subject iets anders
beteekent dan bezit alleen. Het object beteekent voor het subject
n.1. niet alleen een „verrijkingquot;, maar ook iets waardoor het sub-
ject „verlostquot; wordt. Dit blijft gelden of men nu in de liefde
ziet een groei van het Ik, een zich verliezen, of een lust ver-
krijgen. Wanneer men deze correctie aanbrengt, dan is Anatole
France te beschouwen als de tegenpool van Schwarz in de op
pg. 13 genoemde rij — Schwarz, Mc. Dougall, Allers, Hahn —.
Hoe meer men in de eigen liefde-intentie niet alleen een contrast
ten opzichte van eigen egocentrische tendenzen beleeft, maar
vooral een krenking van deze laatste door de eerste, hoe meer
men niet alleen zal meenen dat liefde een bezitsdrift-uiting is,
maar ook hoe meer men geneigd zal zijn om te meenen dat liefde
ondenkbaar is zonder jaloezie, want men veronderstelt dan als
het ware teveel dat liefde en egocentrische tendenzen ergens ook
harmonieeren.
H. Gott schalk, die in zijn enquête over frequentie o.a.
van jaloezie bij mannen en vrouwen tot het resultaat komt dat
de sexueele jaloezie meer voorkomt bij den man, verklaart dit uit
de bezitsdrift (van een speciale soort), welke in de sexueele
drift van den man de voornaamste rol zou spelen. Hij zegt, „bij
de vrouw is het erotisch beleven meer een totaal-instelling, daar-
om treedt bij haar de bezitsdrift zoowel psychisch als physisch
terug, daarom speelt het sexueele moment in het jaloezie-com-
plex van de vrouw in 't algemeen een veel geringere rol dan bij
den manquot;, (hieruit ziet men overigens dat de bezitsdrift bij Gott-
schalk iets geheel anders beteekent dan bij Anatole France, e.a.).
Het schijnt mij op grond van hetgeen boven gezegd werd
echter de vraag of dit inderdaad zoo is. De reciprociteits-ver-
wachting geldt bij beiden als de begrijpelijke bodem voor jaloezie-
gevoelens en dat egoïstische motieven hiernaast bij den man een
belangrijker plaats zouden innemen dan bij de vrouw is niet aan
te nemen, vooral waar de z.g. buiten-sexueele jaloerschheid, d.i.
dan meestal z.g. machtsdrift-jaloezie, door velen wordt aan-
gegeven als bij uitstek voorkomend bij vrouwen. Iets anders is
dat de erotische liefde bij de vrouw en bij den man een verschil
vertoont in dien zin dat zij voor de vrouw steeds veel meer Ik-
opgave beteekent dan voor den man. Dit lijkt mij biologisch ge-
fundeerd. Maar hierom juist zal de jaloezie bij de vrouw veel
meer kans moeten hebben, zoowel in reëele situaties als bij ver-
meende tekortkomingen van den man in dezen. Omgekeerd volgt
hieruit voor den man dat een jaloezie bij hem steeds veel meer
wijst in de richting van het pathologische, d.w.z. wellicht dat de
jaloezie bij hem veel meer wijst op een tekort. Bij de vrouw
wordt als 't ware veel meer door de situatie geëxcuseerd. Bij den
man zal men daarom wellicht dus ook de meer zware vormen
van jaloezie aantreffen. Sommigen leggen den nadruk op de
(masochistische) lustcomi)onent in het jaloeziegevoel aanwezig
en zeggen dan, dat daarom de jaloezie door de vrouw meer ge-
zocht wordt, omdat n.1. de onlustcomponent bij haar niet zoo
op den voorgrond staat (bij haar zou immers de bezitsdrift in
sexualibus en de krenking hiervan in een jaloezie-situatie niet zoo
uitgesproken zijn als bij den man). Hoe dit zij, het lijkt mij on-
juist om de bij sommigen voorkomende perverse lustbelevingen in
reëele ontrouw-situaties, welke dus gezocht worden, te gebruiken
als verklaring van een jaloezie, welke immers een geheel andere
situatie veronderstelt, welke toch steeds overwegend met onlust-
gevoelens gepaard gaat en nimmer gezocht wordt, maar die daar-
enboven met direct sexueele lustgevoelens weinig te maken heeft.
Erotisch-jaloerschen zoeken teederheid, hetgeen iets anders is,
althans voor de individueele beleving, dan sexueele drift-
bevrediging (lust).
16
HOOFDSTUK H.
PATHOLOGISCHE JALOEZIE EN JALOERSCHHEIDSWAAN.
In zijn uiteenzetting over den jaloerschheidswaan in het
Z. f. d. Ges. Neurol, u. Psych. van 1910 bespreekt Jaspers
uitvoerig de moeilijkheden, die zich voordoen bij de verklaring
van waan in 't algemeen via het overwaardig denkbeeld, zooals
Wernicke dit had aangegeven. Hij zegt daar o.a., dat Wernicke
weliswaar gelijk heeft met zijn bewering, dat ook bij normalen
een voorstelling met sterken gevoelstoon kan gaan overwegen
over andere, ook over tegenvoorstellingen, maar dat het typische
van de waan, n.1. het onvatbaar zijn voor kritiek èn het onjuiste
realiteitsoordeel hierdoor niet verklaard kunnen worden. Een
voorstelling met sterken gevoelstoon zal altijd in zekere mate
voor kritiek toegankelijk zijn. Terwijl Jaspers nu toegeeft dat
voor bepaalde gevallen waan inderdaad kan ontstaan langs den
weg van het overwaardig denkbeeld, zoo meent hij toch dat de
meeste „echtequot; waan zonder een dergelijk overwaardig denkbeeld
ontstaat. Wernicke was deze moeilijkheid ontgaan door te wijzen
op het circumscripte van de waan in een dergelijke „auto-
psychosequot;, m.a.w. hij wees het z.g. circumscripte aan als datgene
wat althans eenige overeenkomst had, herinnerde aan het over-
waardige denkbeeld. Jaspers zegt hiervan dat bijna elke waan
min of meer circumscript blijft, althans nooit elke voorstelling
betreft, daarom kan het circumscript-zijn niet wijzen op een
overwaardig denkbeeld, hetgeen Wernicke voor deze gevallen
„aanneemtquot;.
Jaspers wil onderscheid blijven maken tusschen gevallen waar
de waan als 't ware „uit de lucht komt vallenquot; en gevallen waar-
bij tevoren een overwaardig denkbeeld, een of andere beleving
wordt gevonden. Hij voerde ter kenschetsing en omschrijving
van deze verschillen in de begrippen „psychisch procesquot; en „ont-
wikkeling van een persoonlijkheidquot;. De ontwikkeling van een
persoonlijkheid was, hoewel vaak met latere loslating van de bij-
zondere gevoelstoon van het overwaardig denkbeeld, steeds
daarop terug te voeren. Het psychisch proces was dit niet, hier-
bij kwam iets geheel vreemds aan de persoonlij kheidsontwikke-
'Over jaloerschheidswaan. 2.nbsp;17
ling binnen, de z.g. knik in de persoonlijkheidsontwikkeling werd
hierbij gevonden.
Jaspers gaf aan dat onder ontwikkeling van een persoonlijk-
heid niet alleen het invoelbare moest worden verstaan, maar ook
dat oninvoelbare mede moest worden begrejyen, wat nog gedacht
kon worden ingebed te zijn in één doorloopende persoonlijk-
heidsontwikkeling. Hiermede knoopte hij aan bij de definitie door
Kraepelin van de paranoia gegeven, waarbij op de endogeniteit
vooral sterk de nadruk werd gelegd.
In de voorbeelden van „ontwikkelingenquot;, welke Jaspers aan-
gaande de jaloerschheidswaan geeft, komt dit o.a. naar voren
in de reeds by de praepsychotische persoonlijkheid aanwezige
eigenaardige lichtgeraaktheid en overgevoeligheid voor bepaalde
indrukken. Daarbij echter, en dat lijkt mij belangrijk voor de
ontwikkeling van het begrip „ontvsakkelingquot;, vond hij bij deze
gevallen steeds ook al een neiging tot jaloezie. Daarmede sloot
hij aan bü Wemicke, ook bij Friedmann, welke immers aan
een bepaalde beleving voor het totstandkomen van waan zulk
een groote beteekenis hechtte. Maar daardoor werd het ook
mogelijk, dat het begrip ontwikkeling hoe langer hoe meer werd
gelijkgesteld met psychopathische reactie, dat is een wehswaar
te gemakkelijk optredende reactie, maar een reactie die overi-
gens niet van het normale behoeft af te wijken.
Hierbij valt de nadruk dus niet meer voornamelijk op hetgeen
om en boven het overwaardig denkbeeld of de beleving, als
typisch voor de waanvorming geldt, dat is in zekeren zin toch
een bijzondere aanleg, maar gegeven een bepaald, b.v. jaloersch
karakter, wordt het typische van de waanvorming gezien in het
te gemakkelijke, te frequente, inadaequate optreden van jaloezie,
zoodat tenslotte kan worden gesproken van z.g. psychopathische
waanvorming.
In de literatuur vindt men deze neiging om dus „ontwikkelin-
genquot; te beschrijven als geheel karakterologisch invoelbaar o.a.
bij Westerterp. Een bepaalde beleving komt een belangrijke
plaats toe en de waan wordt aangegeven als een volkomen nor-
male reactie op deze beleving, gegeven een bepaalde binnen het
normale vallende aanleg.
Overal, waar een dergelijk jaloersch karakter bij de prae-
psychotische persoonlijkheid niet wordt gevonden, wordt prac-
tisch gesproken van „procesquot;. Dit is zelfs zoo sterk het geval,
dat Jaspers als proces beschrijft gevallen, waarbij de praepsycho-
tische persoonlijkheid weliswaar niet jaloersch was, maar toch
ook verre van evenwichtig en normaal, terwijl deze procesgeval-
len voorts in hun acute periode vooral een aantal bijzonderheden
vertoonen, welke sterk aan het schizophrene doen denken. Dit
„psychisch procesquot; werd trouwens na Jaspers steeds meer gelijk
gesteld met schizophreen proces en daarmede de proces-waan tot
symptoom gemaakt van de Schizophrenie, (o.a. door Kolle in zijn
„Die Primaire Verrückheitquot;).
Ten opzichte van de Jasper'sche onderscheiding waren zeker
wel het moeilijkst te duiden de gevallen die als ontwikkeling be-
gonnen, zelfs geheel den indruk maakten van een z.g. psycho-
pathische waanvorming, en later toch overgingen in een Schizo-
phrenie. Daarbij kwam dat omgekeerd als proces gedebuteerde
gevallen soms overgingen in genezing, iets wat met de irrever-
sibiliteit van het proces niet in overeenstemming was te
brengen. Daarom vinden we na Jaspers voor een bepaald geval
van waan de vraag opgeworpen in hoeverre ontwikkeling en in
hoeverre proces.
Overigens vindt men in de literatuur na Jaspers als 't ware
twee kampen. Eenerzijds staan zij, die meenen dat elke werke-
lijke waan onbegrijpelijk is, die zeggen dat zelfs bij de meest
psychologisch invoelbare wensch-waan b.v. er toch altijd „ietsquot;
bij moet komen. Anderzijds staan zij die trachten de moeilijk-
heid van het typisch waanachtige te verkleinen, eventueel te
doen verdwijnen. Hoe meer het nu bij deze laatste groep erom
gaat om het paranoia-begrip te handhaven, hoe sterker de
neiging bestaat om als het merkwaardige van deze blijvende
waan aan te geven het zoo volkomen begrijpelijke, zoo o.a. bij
Westerterp. Gaat het echter meer om pathopsychologische waan-
beschouwingen, dan wordt naast de vrees of de wensch als waan-
vormend moment vooral het bijzondere aangeboren of ver-
kregen karakter naar voren gebracht. Steeds meer valt op dit
laatste de nadruk. Bleuler vormt in zijn „Affectivität, Suggesti-
bilität und Paranoiaquot; als 't ware een overgang. Voor zooverre hij
de wensch en de vrees naar voren brengt blijft hij nog min of
meer aan Wemicke georiënteerd, voor zooverre hij echter zijn
„Affectivitätquot;, zijn bijzondere „affective Schaltkraftquot; op den
voorgrond stelt, legt hij den vollen nadruk op het bijzondere
karakter. Hij zelf wil van karakter liever niet spreken als zijnde
een te vaag, te veelomstreden begrip.
Het begrip „ontwikkelingquot;, dat bij Jaspers toch steeds nog
min of meer beteekent een ontwikkeling via een overwaardig
denkbeeld, wordt steeds meer los gezien van elke aan de waan-
inhoud ontleende beschrijving.
Het meest radicaal deed ongetwijfeld Kretschmer wel deze
schrede in zijn „sensitive Beziehungswahnquot;, waarin hij een be-
paald karakter — naast milieu en beleving — beschreef als ge-
praedisponeerd voor waan, zonder dat hij dit karakter als 't ware
„ontleendequot; aan den lateren waaninhoud. Sinds Kretschmer wint
steeds meer de gedachte veld, dat een waan kan ontstaan uit
een bepaald, zeggen wij disharmonisch, karakter, zonder dat
echter deze waan uit de praemorbide persoonlijkheid begrijpelijk
behoeft te zijn, dat m.a.w. de mogelijkheid bestaat dat b.v.
jaloerschheidswaan kan zijn een gevolg van een persoonlijkheids-
ontwikkeling, zonder dat de praemorbide persoonlijkheid
jaloersch is geweest. Daarmede wordt de beleving niet geheel van
onwaarde geacht, maar daarmede wordt wèl het begrip „ont-
wikkelingquot; als oorzaak van waanvorming geheel gescheiden van
psychopathische reactie en eveneens van elk door een bepaald
„affectquot; „overwaardig betonte voorstellingquot;.
Kehrer, die bovengenoemde gedachte — waan als persoonlijk-
heidsontwikkeling is iets anders dan psychopathische reactie —
wel het verst uitwerkte, zocht het typische van het tot waan
voerend karakter in de qualiteit van het karakter (in den zin
van Klages).
Hij onderscheidt paranoid karakter van paranoiden aanleg.
Het paranoid karakter is meer de hypo-paranoide instelling die
tot paranoide reacties leidt bij psychopathen. Kehrer heeft in
't algemeen bezwaar tegen de als prae-paranoid beschreven
karakters (d.w.z. de karakters met de paranoide aanleg),
hij zegt of men heeft te maken met constructies uit de
ziekten met behulp van karaktervormen als bij psychopathen b.v.
sensitieve, querulatorische en wenschkarakters of er worden
karakters beschreven die men ook bij niet paranoiden vindt (zoo
geeft Lange als zoodanig aan sterk egocentrisch- naast sterk ver-
wondbaar-zijn, waardoor de mogelijkheid is uitgesloten om eigen
beleven te zien tegen den achtergrond van het algemeene).
Onder daartoe gunstige omstandigheden kan, gegeven dezen
aanleg, sprake zijn van blijvende waan (paranoia), onder andere
omstandigheden echter voert deze aanleg weliswaar tot een on-
oplosbaar conflict en daarmede tot waan, op zichzelf behoeft deze
waan echter niet steeds blijvend te zijn, hetgeen volgens hem
aangetoond wordt door de onderzoekingen van Kretschmer en
ook van Friedmann. De bijzondere karakterqualiteit, welke dus
de wortel vormt van elke waan, ziet Kehrer als een tweeledige
stoornis: le een splijting tusschen het sexueele driftleven en de
psychische verwerking daarvan, welke stoornis zich uit in de
veelvuldig voorkomende bijzonderheden op sexueel gebied, en
2e (deze noemt hij de belangrijkste) een „soziologische Trieb-
zwiespältigkeitquot;. Kehrer zegt „daar de paranoide waan steeds
een stoornis beteekent van de verhouding van het Ik tot zijn
„Weltquot;, vooral tot zijn .medemenschen, moet de wortel van de
paranoide waan gezocht worden in een stoornis of ziekelijke
spanning van die lagen der persoonlijkheid, die de verhouding
van het Ik tot het Wij bepalen.
Kehrer meent nu, dat als 't ware van huis uit de driften, die
de verhouding van het Ik tot het Wij regelen, onderling en in
zichzelf tegenstrijdig zijn aangelegd. Hij beschouwt als zoodanig
de gemeenschapsdrift en de sexueele drift, de eerste ingesteld
op contact vinden o.a., de laatste op lustbevrediging. Kehrer
meent nu, dat door deze bijzondere tegenstrijdigheid de Ik-Wij
verhouding dreigt te worden verstoord en wel door een beleving
van vijandigheid, van tegengesteld-zijn van het Ik en het Wij.
De waan, welke hij een typische „sociale persoonlijkheids-ziektequot;
noemt, is de poging dit contact te herstellen en wel ondanks de
beleefde vijandigheid. Hij noemt de waan daarom met Schulte
een „dennoch-Wirquot; beleving.
Het merkwaardige van de paranoide aanleg (dit bijzonder
karakter) ten opzichte van de ook bij neurotici en psychopathen
menigvuldig gevonden tegenstrijdigheid tusschen beide driften,
ziet Kehrer nu in het feit, dat ondanks de aanwezige driftambi-
valentie, deze drift zelf toch weer zoo sterk is, dat deze de ,,Leit-
liniequot; van het leven bepaalt en zoo tot een groot levensconflict
moet voeren. Als voorbeeld ter verduidelijking van hetgeen hij
bedoelt, wijst Kehrer op het inderdaad merkwaardige, dat de
paranoïcus zijn geheele leven geeft niet voor idealen of een paar
vreemde denkbeelden, maar voor alledaagsche dingen, die langs
allerlei wegen te bereiken zijn, maar die hij nochtans nimmer
bereiken kan. Zoo gaat het bij den querulant om zijn ,eerquot;, bij
den sensitieven om zijn zedelijken „naamquot;, bij den jaloerschen
om zijn sexueele potentie of erotische onweerstaanbaarheid. Zij
allen hebben dit bepaalde als 't ware tot hoogste levensideaal ge-
maakt en bereiken dat nooit.
Dat iemand juist in die strevingen schipbreuk lijdt, waarop
zijn hoogste eerzucht is gericht en waarmede hij zich erkenning
en eer zou willen verwerven, voor het eigen Ik zoowel als voor
zijn „Schicksalsgemeinschaftquot;, en dat de van huis uit bestaande
kracht van deze strevingen hem toch steeds weer, blijkbaar met
lust, dringt om in deze richting te denken, te voelen en te willen,
ook al is steeds eenigermate het gevoel van feitelijke insuffi-
cientie juist in deze richting mede aanwezig, dat is volgens
Kehrer de grondvoorwaarde voor elke paranoia, voor elke echte
waan-vorming. De z.g. „Verkrampfungquot; welke Lange zelfs
buiten het karakter in een bepaalde aanleg meent te vinden,
zoekt Kehrer eveneens in dit bijzondere karakter, dat — en dat
Hjkt mij het belangrijke — zich ten eeneimiale dus onderscheidt
van het z.g. hypoparanoische karakter. Trouwens, zoo merkt
Kehrer op, deze „Verkrampfungquot; is zeer verschillend in sterkte
en wisselend en bovendien wordt ze ook gevonden bij Hysterici
en Dwangneurotici, maar bij hen is het niet zoo'n „levensnood-
zakelijkheidquot;. Ook daar vindt men sterke affektbetonte voor-
stellingen, maar nimmer wordt een verband met de omgeving
gelegd op een wijze als bij de paranoici.
De bijzondere qualiteit van het karakter bepaalt dus m.a.w.
niet alleen den inhoud, maar ook het „datquot; van de waan. Kehrer
stelde een schema op, samengesteld uit dat van Birnbaum be-
treffende Pathogenese en pathoplastiek en het karakterschema
volgens Klages, met welk schema men de verschillende factoren,
bij de waanvorming in aanmerking komende, tegen elkaar af kan
wegen.
Wij zullen hier niet nader op dit schema ingaan. Het vertoont
verschillende moeilijkheden, bijv. is het moeilijk den invloed van
ziekten af te wegen tegen een steeds aanwezigen, „bepaalden
aanlegquot;, voorts is 't steeds moeilijk uit te maken in hoeverre
een bepaalde comiionent pathogenetisch gewerkt heeft of alleen
pathoplastische beteekenis toekomt, bovendien is het veel te in-
gewikkeld om in een bepaald geval bruikbaar te zijn, terwijl wij
later met een meer bruikbaar schema zullen kennis maken,
waarin — en dat is wel de voornaamste reden waarom wij er
hier niet verder over spreken — bovendien getracht wordt een
m.i. minder juiste opvatting van Kehrer te vermijden.
Hoe fundamenteel toch het werk van Kehrer ongetwijfeld
genoemd moet worden, hij legt bij alles te veel den nadruk op
een bepaalden aanleg, die aan alle paranoid gebeuren zou eigen
zijn. Daardoor is hij tenslotte vaag als 't erom gaat, uit te maken
waarom bij den één deze aanleg voert tot waan en bij den ander
slechts tot een overwaardig denkbeeld of tot een dwaling. Want
weliswaar wijst hij steeds op de bijzondere qualiteit van het
karakter (in Klages-schen zin dus), als hij het typische van de
waan tegenover het overwaardig denkbeeld naar voren brengt,
maar hij ziet dit tjrpische uiteindelijk toch weer teveel als alleen
een fixatie van wat in het overwaardig denkbeeld evenzoo aan-
wezig is.
Als het inderdaad de karakteraanleg is, die de waan in laatste
instantie bepaalt, dan moet deze aanleg m.i. zelfs iets in zich
hebben dat het overwaardig denkbeeld uitsluit bijna; öf de
karakteraanleg is slechts één van de factoren die de waanvor-
ming bepalen, in dat geval kan er, wat de aanleg betreft, in
sommige gevallen van waanvorming wellicht overeenkomst met
den „aanlegquot; van het tot paranoide reacties neigende karakter
worden gevonden, maar dan is er, wat de waanvorming betreft,
ook iets gesuperponeerds boven het karakter en den aanleg hier-
van. In deze richting zocht Otto Kant het waanprobleem tot een
verdere oplossing te brengen.
Alvorens echter deze waantheorie uiteen te zetten, zij nog ge-
wezen op de in aansluiting aan Kehrer beschreven gevallen van
jaloerschheidswaan door Gausebeck. Deze beschreef vijf ge-
vallen, waarbij hij in sommige gevallen als „aanlegquot; vond een
jaloersch karakter, althans een karakter dat bepaalde eigen-
schappen bezit, die sterk in jaloersche richting wijzen en waar-
bij ziekten en psychogene momenten tot waanvorming voeren,
in andere gevallen echter zag hij waan ontstaan nadat een be-
paalde „aanlegquot;, welke minder gericht is op jaloezie, is gegroeid
in een bepaalde situatie, zoodat het eerst hierdoor langzamer-
hand tot waan kan komen. Bij de laatste groep valt veel meer de
nadruk op situatie en belevingen, bij de eerste groep op het
karakter, dat echter hierbij veelmeer wordt gezien als psycho-
pathisch-jaloersch reageerend, dan als typisch daarvan ver-
schillend. Van het karakter van de tweede groep wordt alleen
gezegd dat het in één of ander opzicht bijzonder was; waarin dit
bijzondere in verband met de latere waan bestaat wordt niet
aangegeven, alleen het is stellig niet jaloersch. Nemen wij nu
aan, dat waarschijnlijk met de eerste groep bedoeld is waan-
vorming langs overwaardig denkbeeld respectieve via psycho-
pathisch-reactieve mechanismen, dan moet onder de tweede groep
(2 gevallen) dus waarschijnlijk verstaan worden, dat hierbij het
typische tot waan-voerend karakter van Kehrer aanwezig is. Nu
zegt Gausebeck echter, dat dit bijzondere karakter eerst in een
situatie moet groeien, wil het überhaupt jaloersch worden,
m.a.w. wil het zóó worden als het psychopathisch-jaloersche
karakter van huis uit al is. Hier ziet men m.i. het gevolg van de
opvatting van Kehrer, dat eenerzijds er ergens overeenkomst
moet bestaan tusschen het karakter waarop pathologische
jaloezie en dat waarop jaloerschheidswaan groeit en anderzijds
dat het al of niet tot waan-komen afhankelijk moet zijn van
een zeer bepaalde bijzondere aanleg. Want beide groepen
van Gausebeck vertoonen waan, welke tenslotte slechts als patho-
logische jaloezie wordt begrepen. Bij de eerste groep is deze in
het jaloersche karakter, bij de tweede in de situatie en de be-
levmgen gegeven.
Steeds zullen alle waanverklaringspogingen m.i. mislukken, als
-ocr page 36-i.e. bij de jaloerschheidswaan teveel den nadruk wordt gelegd
op het op jaloezie gelijkende, want dan dreigt de waan nooit
verder te worden begrepen dan als een weliswaar sterk uitge-
sproken en te gemakkelijk optredende, bijna niet meer ver-
dwijnende — maar toch niet meer dan — pathologische jaloezie
(eventueel met daarbij nog een „onbekendequot; factor). Men stelt
zich dan immers tevreden met als het wezenlijke van de waan
te beschouwen datgene, wat wezenlijk is voor de pathologische
jaloezie, d.i. de projectie. Het bijzondere echter, wat de waan —
althans volgens de zooeven genoemde „verschillen' (sterk uit-
gesproken zijn, te gemakkelijk optreden, bijna niet meer ver-
dwijnen van de waan) — onderscheidt van de pathologische
jaloezie, moet men dan toch eigenlijk nog buiten de projectie
(het overwaardig denkbeeld) om trachten te verklaren, eventueel
met de „onbekendequot; factor, maar in elk geval buiten de projectie.
Daarmede blijkt de verklaring via het overwaardig denkbeeld
in den grond niet veel verder te brengen. Het aanwezig zijn van
het „jaloersche karakterquot; bij de praemorbide persoonlijkheid,
waarop steeds zoozeer de nadruk gelegd wordt bij allerlei ver-
klaring van de waan als „ontwikkelingquot;, zou volgens deze over-
weging dus eerder als een nadeel dan als een voordeel bij de
waanverklaring zijn te beschouwen, (zie hiervoor overigens
pag. 38).
Otto Kant, die in vele opzichten voortbouwde op Kehrer, ver-
meed in beginsel deze verwarring, doordat hij de waan niet vast-
koppelde aan den aanleg, maar aan de momenteele persoonlijk-
heidsstructuur, waarbij de aanleg zeker van groot belang wordt
geacht, maar waarbij overigens allerlei momenten pathogeneti-
schen invloed kunnen hebben, die met den aanleg als zoodanig
niets hebben te maken. Alle momenten in de momenteele
karakterologische structuur, die tot waan voert, en die door
Otto Kant waanstructuur genoemd wordt, hebben slechts patho-
genetische beteekenis in zooverre zij bouwsteenen zijn, die het
geheel van de waanstructuur helpen vormen.
Kant veronderstelt nu, dat deze waanstructuur een bijzondere
zin heeft, hij neemt aan (hetgeen hij later zoekt te bewijzen
uit enkele ziektegeschiedenissen) dat deze zin inhoudt — in
't algemeen — het afweeren van de bedreiging van de eigen-
waarde. Hij kwam tot deze veronderstelling o.a. door de waar-
neming, dat elke waan een geringe realiteitsbeteekenis heeft,
vergeleken bij de subjectieve werkelijkheidswaarde. Het feit bijv.
dat een jaloerschheidswaan-zieke geen consequente maatregelen
neemt om een einde te maken aan wat schijnt een kwelling te
zijn, maar alleen volhardt in zijn waan, wijst erop dat in de waan
een bijzondere zin is verborgen.
Na deze korte samenvatting van de leidende gedachten van
Kant willen wij — nu in zijn eigen beschrijving — zijn „theoriequot;
wat uitvoeriger mededeelen. Hij zegt dat het geheele waanvraag-
stuk gestrand is op de paranoia en de Schizophrenie. Over de
psychopathische waanreacties en de waan-achtige ontwikke-
lingen hierbij, heerscht vrijwel overeenstemming wat het ont-
staan betreft. Dat wat in wezen reeds als abnormale persoon-
lijkheid aanwezig is n.1., wordt onder invloed van bepaalde be-
levingen vergroot tot „waanquot;. Zoodra het echter gaat over de
waan bij paranoia en Schizophrenie zijn de meeningen verdeeld.
Eenerzijds vindt men de groep onderzoekers, die steeds zoekt
naar verschillen in belevingsvorm tusschen waan bij psycho-
pathen en z.g. primaire waan (Gruhle, Karl Schneider, Kron-
feld), anderzijds de groep van hen, die verwantschap tracht te
vinden tusschen nog gezond en ziekelijk zieleleven. Ook al wil
deze laatste groep (waartoe ook Kant behoort) rekening houden
met het phaenomenologisch gevondene, n.1. de gestoorde ge-
dachtengang in het totaal beleven, toch gevoelt zij zich ge-
drongen allereerst te zoeken naar aanknoopingspunten van de
waan ten opzichte van de praepsychotische persoonlijkheid. Ook
al erkent deze groep het „nieuwequot; van het „procesquot;, zij ziet dit
nieuwe als een knik in de persoonlijkheidsontwikkeling, niet als
iets vreemds zonder meer.
Kant vervolgt, de waan is een persoonlijkheidsprobleem of
zoo men wil, een karakterologisch probleem, maar meer dan
alleen een aanleg-kwestie. Ten opzichte b.v. van de vraag welke
de groote beteekenis kan zijn van allerlei „ziektenquot; in verband
met waanvorming redeneert Kant aldus: natuurlijk kan men bij
deze waanvormingen niet terugvallen op het vroeger voor elke
waan ingenomen standpunt, dat de stoornis in het intellect, de
stemming of de affectsfeer zou zijn te zoeken. Natuurlijk is het
niet te verwachten dat de waan, die met name bij de paranoia
zoo inéén is geweven met de geheele persoonlijkheid, is terug
te voeren op de stoornis van één enkele functie. Maar ook voor
alle overige waan lijkt het niet waarschijnlijk dat men deze nader
zou kunnen leeren begrijpen door uit te gaan van één psychotisch
primair symptoom, als b.v. de biotonusverandering bij de
manisch-depressieve psychose of een stoornis in de psychische
activiteit (Berze) of een primaire stoornis in de gedachtengang
bij de Schizophrenie (Bleuler) of een stoornis in het bewustzijn
bij intoxicatiepsychosen. Deze primaire symptomen geven
reacties van de geheele persoonlijkheid en zoo ook soms waan,
d.w.z. dus iets veel meer gecompliceerds dan hetgeen de primaire
symptomen van de ziekte zijn, ^e veel meer het karakter dragen
van iets eenvoudigers, van een biologische stoornis. Hieruit volgt
— zoo gaat hij voort — dat waan dus zal kunnen groeien als een
reactie op allerlei psychotische stoornissen, hetgeen van noso-
logisch belang is, maar ook dat een ziekte die alleen gekenmerkt
is door waan, als b.v. de paranoia, niet op één lijn te stellen is
met de Schizophrenie of de manisch-depressieve psychose. De
z.g. biologische stoornis is bij de paranoia meer „gezochtquot; dan
„voorhandenquot;.
Aldus komt Kant er dus toe de waan op te bouwen in het
geheel der persoonlijkheid, de z.g. waanstructuur. Dit geldt voor
elke waan, hetgeen natuurlijk niet zeggen wil dat daarm.ede ook
elke waan steeds begrijpelijk is uit de praemorbide karakterolo-
gische structuur. De elementaire psychische stoornissen spelen
een rol waar zij de biologische ondergrond der persoonlijkheid
veranderen, ook dit drukt zich met het geheele waangebeuren
uit in het karakterologisch vatbare, d.w.z. ter verklaring van
het waangebeuren is aanname van een buiten (achter) het
karakter liggende biologische eigenaardigheid niet toelaatbaar,
ook niet noodig. Lange, een der tegenstanders van deze waan-
structuur, meent dat in de „Verkrampfungquot;, dat is het onverzet-
telijk vasthouden aan de waan, een biologische (niet in de
karakterologische structuur invoegbare) bijzondere aanleg aan-
wezig is. Hij motiveert dit met drie opmerkingen, n.1.
1° het typische is steeds weer het paranoid reageeren.
2° bij dezelfde karakters reageert de één bij een bepaalde be-
leving wèl paranoid, de ander niet, en
3° de erfelijkheid van den paranoiden aanleg pleit vóór een
biologische fundeering.
Hiertegen merkt Kant op: In het algemeen is de aan elke waan
gemeenschappelijke grondtrek, de projectie, weliswaar geen be-
grijpelijk mechanisme, maar toch een mechanisme dat ook by
normale karakterologische reacties wordt gebruikt. Bij de waan-
verklaring moet dit geaccepteerd worden en daarna kan alleen
getracht worden de voorwaarde te vinden, waaronder dit mecha-
nisme werkzaam wordt, en dit geheel dan in karakterologische
begrippen te omschrijven. Deze algemeene opmerking van Kant
gaat niet tegen hetgeen Lange opmerkt, want deze verzet zich
niet tegen de projectie, maar tegen het willen verklaren van de
„Verkrampfungquot; door iets, dat te omschrijven is in het karakte-
rologisch vatbare. Niettemin is Kant's algemeene opmerking
juist, waar Lange de begrippen begrijpelijkheid en karakter wel
zeer sterk aan elkaar gebonden acht.
In 't bijzonder geeft Kant tegen de drie opmerkingen van
Lange dan als zijn meening het volgende weer:
1° als iemand steeds paranoid reageert, zegt dit alleen iets over
het constant zijn van de grondstructuur, niet over het tot
stand komen van het paranoid gebeuren.
2° De kennis van de karakteropbouw is nog te onvolkomen om
twee karakters geheel gelijk te kunnen stellen, bij verschil-
lende reacties moet dus omgekeerd eerder aan deze gelijkheid
getwijfeld worden. Neemt men echter verschil aan, dan kan
het verschil in reactie geheel verklaard worden b.v. uit
quantiteitsverschillen der karakters.
3° Inplaats van een biologische erfelijkheid van de „Ver-
krampfungquot; kan evengoed worden aangenomen een erfelijk-
heid van deelen van een karakterstructuur. Deze structuur
kM bovendien erfelijk zijn, ook al komt zij pas tevoorschijn
nä de ziekelijke verandering ervan. De „Verkrampfungquot; ten-
slotte kan verklaard worden door het diepe verankerd zijn
van een bepaald deel van de karakterstructuur.
Onder karakter verstaat Kant dus de persoonlijkheid in haar
reageeren op de omgeving, maar met een biologische fundeering.
Echter zal steeds, ook al kan in een bepaald ziektegeval deze
biologische grond de leiding hebben als 't ware, de uiting hier-
van in het karakter zijn terug te vinden.
Tegen de waanstructuur is behalve het „biologischequot; het
„procesquot;-begrip opgeworpen. Waar met „procesquot; bedoeld wordt
„het nieuwe, het vreemdequot; dat er optreedt bij de waan, hiertegen
merkte G a u p p in 1924 reeds op, dat elk psychisch gebeuren,
ook de karakterologische structuur, naar de biologische zijde een
proces is en dus ook aan proces-achtige wisselingen onderhevig.
Kahn toonde dit aan voor de psychopathen. In dit opzicht kan
men dus weinig met het proesbegrip beginnen ter verklaring van
^rakterveranderingen. Maar, zegt Kant verder, ook het proces-
begnp als ziekte kan niet tegen de waanstructuur worden aan-
gevoerd, want als het proces geen andere symptomen geeft dan
de waan, zal het altijd een „theoriequot; blijven of paranoia een
prwes IS of niet. Boven werd reeds aangegeven, waarom Kant
elk eenvoudig schizophreen moment, ook het „procesquot;, ontoe-
reikend acht om de waan te verklaren.
Na de bespreking van hetgeen tegen de waanstructuur is aan-
gevoerd en de weerlegging daarvan door Kant, willen wij nu nog
aangeven welke momenten Kant verder nog vóór zijn opvattin-
gen aanvoert. Hij kan zich niet alleen niet voorstellen dat er, bij
welke waanvorming dan ook, geen relatie zou bestaan tot de
praemorbide persoonlijkheid, maar hij ziet het positieve van zijn
veronderstellingen vooral in den bij zonderen zin, welke bij vele
waan-gevallen duidelijk is, bij alle echter moet worden aange-
nomen, als men de waan eenmaal beschouwt als een persoonlij k-
heidsgebeuren.
Deze bijzondere zin ziet Kant in de reeds vermelde wanver-
houding tusschen de objectieve realiteitsbeteekenis van de waan
en zijn subjectieve werkelijkheidswaarde.
Het is geen min of meer „bewust arrangement , maar uit ge-
drag en ^aan spreekt toch duidelijk een bedoeling. Welke deze
bedeling is moet voor elk geval afzonderlijk worden nagezocht,
S in een geval van jaloerschheidswaan b.v. een machtsstreven
ziin (volgens Kant dus), of een zich trachten te handhaven m
een'bepaalde situatie. Het zin-hebben van de waan kan nog ver-
duidelijkt worden uit analogieën. Als b.v. een hysterica m woede
iets stuk slaat en dan zegt dat ook iedereen tegen haar is, dan
hebben wij een zinvolle omkeering juist als in de waan (dit ook
weer volgens Kant). Alleen speelt de hysterische inbeelding (van
benadeeling) zich af in begrijpelijker vormen. Ook in het „nor-
male wantrouwenquot; is het zinvolle evident, n.1. als een reactie, die
de bedreiging verre houdt, het is als 't ware een waan in het
klein. Tot zoover Kant.
Het zin-hebben van de waan is altijd tevens een noodzakelijk-
heid dw.z. andere reacties ter bereiking van hetgeen beoogd
wordt zijn onmogelijk, maar ook de waan is noodzakelijk omdat
de andere mogelijkheden tekort schieten.
Naast Kretschmer, die meer de waanmogelijkhedra onder-
zocht en wel uit karakter, milieu en belevmg, staat Kant met
zijn finale beschouwingen dus als een soort compensatie van het
causale-alleen.nbsp;.„ , , j. .
Allerlei onderzoekers hebben verschillende opbouwfactoren
voor de waanvorming aangegeven — zoo vervolgt Kant weer —
zij zijn alle in te deelen in causale (waanmogelijk-makende) en
finale (waannoodzakelijk-makende) factoren, (waarbij m.i. ech-
ter opgemerkt moet worden, dat de causale factoren beide be-
vatten) .
Pathogenetisch in den zin van Birnbaum kunnen ze alle
worden, daar de causale en de finale factoren elkaar wederkeeng
_ -nbsp;1 • 1 _______«••^■r-r.rvwv^tl-» r«« iv» n^n
WOXU^tJii, uctcir Ut; Cctuöciie cii uc xixxcixv^ icvv^vw--^^ --------
moeten aanvullen. Is de mogelijkheid van waanvorming in een
persoonlijkheidsstructuur sterk uitgesproken, toch zal er steeds
een — zij het soms kleine — noodzakelijkheid aanwezig moeten
ziin en omgekeerd. Alle opbouwfactoren nu in de literatuur aan-
gegeven, zijn volgens Kant te rangschikken in drie groepen,n.l.
1. Een conflictsituatie vormende factoren.
2.nbsp;Factoren, die deze situatie ondragelijk maken en tevens
andere dan waanreacties onmogelijk.
3.nbsp;Factoren, die het mechanisme der paranoide projectie be-
vorderen.
Uitgaande van deze voor de waanvorming steeds vereischte
groepen van factoren zoekt Kant deze nu op te sporen in elke
afzonderlijke momenteele persoonlijkheidsstructuur, d.i. waan-
structuur. Aldus hoopt hij een aantal nog onbekende factoren
voor de zoo buitengewoon varieerende waanstructuren te vinden.
Ter vereenvoudiging nu van het zoeken naar de steeds vereischte
groepeeringen van factoren als boven genoemd, stelde Kant een
schema op van de persoonlijkheidsopbouw, deze daarbij ver-
deelende naar de 2 groote zijden in elk karakter aanwezig. Aan
de eene, de dynamische zijde, plaatst hij alles wat behoort tot
de qualiteit van het karakter, dat is dus de drift- en drijfveer-
structuur, aan de andere zijde het z.g. ongerichte of statische
deel der persoonliikheid, de materie en de structuur in
Klages'schen zin. Dynamisch belangrijk is vóór alles de door
Kehrer aangegeven „soziologische Triehzwiespältigkeitquot;. Deze
komt volgens Kant voort uit een niet gedragen worden door de
respectievelijke driften van de psychische uitwerkingen van deze
driften, vooral door remmingen van de sexueele drift. Het on-
vermogen zich te geven bij sterke behoefte zich te geven be-
teekent een onverdra gelijk insufficientie-beleven, dat hiermede
oorzaak wordt van de behoefte aan een overmatig sterk gevoel
van eigenwaarde. Zoo zal omgekeerd onvermogen tot handhaving
kunnen leiden tot sterke behoefte zich te geven. Dit alles is
vooral in zijn diepe verankering dus gebonden aan de qualiteit
van het karakter. Een conflictsituatie zal echter ook eerst kun-
nen ontstaan uit een tegenstelling van een bepaalde drift en het
temperament. Hieruit is direct duidelijk dat de conflictsituatie
zelf eerst geschapen kan worden door iets statisch.
Statisch belangrijk zijn bijv. depressieve wisselingen, óók elke
organische of psychisch veroorzaakte „verzwakkingquot; der
Psychophysische persoonlijkheid, die eenerzijds de stevige
samenhang van het denken losmaakt en anderzijds de beleving
der bedreiging veroorzaakt. In denzelfden zin belangrijk is de
zg. „abnorme Schattkraft van de affectiviteitquot; (Bleuler),
d.i. het overheerschen van de qualiteitszijde van de persoonlijk-
heid over de logische. Hieruit volgt het „dereierend denken''.
in de schizoiden van Bleuler is deze overheersching wellicht in
aanleg gegeven (neiging tot abstract denken). Aldus wordt het
autisme in de hand gewerkt, eveneens een belangrijke statische
factor.
zijde van het schema), is h«t va^nbsp;. ^ „erk-
enn ei.en.chap
zaam is, vaak is het slecntsnbsp;^ crroote belang van de
in de persoonlijkheid) luidt als volgt:
Conflictsituatie on-
verdragelijk ma-
kende factoren
Statische zijde der per-
soonlijkheid.
Conflictsituatienbsp;Temperamentcontrast.
vormende factoren
Paranoide projec-
tie bevorderende
factoren
Biopsychische zwakte der
persoonlijkheid.nbsp;.
bewustzijnsverandering.
Dereierend denken
„Abnorme Schaltkraft
Autismenbsp;.
Bewustzijnsverandering.
Dynamische zijde der per-
soonlijkheid.
Antinomieën van de drift-
en driifveerstructuur.
Diepte van de dynamiek
en van het beleven.
Doppelte Triebzwiespal-
tigkeitquot; (Kehrer).__
Gemeenschapsbehoefte bij
onvermogen zich te geven.
resultaat der conflictsituatie).
Betreffende den invloed van
t„nr onderscheidt Kant de volgende mogelijkheden,
l üe aïüeg of de ziekelijke structuurverandenng overwee^^
l: De aaS betreft meer de statische zijde, de verandering
meer de dynamische.nbsp;, .
c. Het gewicht kan meer liggen op de statische of op de dyna
mische zijde.
np invloed van de organische psychosen is van statischen aard
ImelHk en wel in den vorm van verzwakkmg van de
voornamelyk e persoonlijkheid, bewustzijnsverandering en be-
psycho-physis^e ^nbsp;functies. De gerichte factoren
schadiging vau u
-ocr page 43-spelen hierbij een geringe rol, daarom is de waan afhankelijk
van het al of niet genezen van de ziekte. De invloed van de
manisch-depressieve psychose is als volgt door het schema te
verklaren. Mogelijk is een biotonusverandering, d.i. dus weer een
voornamelijk statische invloed. In dat geval behoeft er slechts
een geringe dynamische factor te zijn om de waanstructuur te
completeeren. In dit geval hebben we dus te maken met de ge-
vallen door Ewald aangegeven, waarbij de waan afhankelijk is
van de manisch-depressieve psychose. Maar de invloed hiervan
kan ook een geheel andere zijn, daar een biotonusverandering
ook een dynamische verandering kan beteekenen, met name een
contrast kan vormen in de driftstructuur, als b.v. een manische
phase een belemmerde aggressie-drift te voorschijn roept. De
z.g. sthenische component van de paranoia moet dan ook niet
zonder meer worden beschouwd als een teeken van een nood-
zakelijk tevoren reeds aanwezig zijn van een hypomaan tempera-
ment. De invloed van een depressie kan in denzelfden zin in-
grijpend waanvorming bevorderen (Mayer-Grosz wees op de
belangrijke invloed van de manische phase bij de paranoia-
wording, eveneens Carp).
Hoe grooter in 't algemeen de statische invloed is bij de waan-
genese, hoe beter de prognose, dit volgt (volgens Kant) uit de
waanstructuur onmiddellijk, ook het omgekeerde. Voor de
paranoia zelf gelden volgens het schema de volgende mogelijk-
heden.
Een ziekelijk ingrijpend moment ontbreekt.
a.nbsp;Endogene aanleg overweegt
1)nbsp;meer dynamische opbouwmomenten.
2)nbsp;meer statische (b.v. een licht proces)
b.nbsp;exogene factoren zijn van beteekenis (Kretschmer, sens, be-
trekkingswaan).
De paranoia geeft dus het waantype, dat het zuiverst door
een aanleg bepaald wordt. In wezen is er geen verschil tusschen
paranoia en andere waan-soorten, daar immers ziekten en be-
levingen overal in verband met dezen aanleg hun plaats in de
structuur kunnen hebben. Hoe meer in 't algemeen de statische
zijde overweegt, hoe meer de waan het karakter zal dragen van
een reactietype (Joh. Lange), hoe meer de dynamische zijde
overweegt, hoe meer de waan nadert tot het z.g. psychopathische
waantype. Volledigheidshalve vermeld ik voorts nog de uiteen-
zetting van Kant over den invloed van de Schizophrenie. Kant
meent n.1. dat alle schizophrene waan ook in het schema is uit
te drukken, of liever dat deze gezien moet worden als waan-
structuur. Hij zegt, het schizophreen proces geeft denkstoor-
nissen en daarmede begin van uitval van de logische functies ^ie
katathyme strevingen verborgen moeten houden De insuf-
ÏufftSie van de psychische activiteit maakt den
opgewassen tegen de eischen van zijn «mgf
tfsche afwending ontstaat. Dit zijn beide statische factoren^
Dynamisch van belang is de bij het mmder stevig -^ovA^J^
persoonlijkheid optredende losmakmg van de ^^;
lingen waardoor geringe spanningen in den aanleg verscherpt
kTnek worden, terwijl door het insufficientie-beleven meuwe
T'dT^cÄL waan, vaak zoo geldend op zuiver
karakteroine waan, er vaak uit voortkomend als 't ware ziet
St ook hetzelfde zinvolle, o.a. in de geringe objectieve
Seitsbeteekenis van de waan. Kant merkt op tegen wat door
anderen (o.a. Gruhle) zoo vaak beweerd wordt, n.1. dat een bij-
zondere Akt (het beteekenisbeleven) zou aanwezig zijn bij de
Schizophrenie, die dan dus ook de schizophrene waan moet ver-
Cerdat h;el vaak de waan er is vóór het beteekemsgevoel
oSreekt en ook dat de bijzondere electiviteit van het beteekenis-
gtoeV niet te verklaren is uit een in 't algemeen gestoorde
^quot;rnnamische factoren zijn volgens Kant zeker van belang bij
heï ontstaan ook van schizophrene waan. Hoe plo selinger de
riekte ingrijpt, hoe minder sterke contrastspanmngen
'Schouwt het beteekenisbeleven van de schizophren^
niet ^Is iets dat als het ware aan de waanvorming voorajaat,
mfar dal ermee gelijk staat, het loopt ermede parallel Het be-
SenÏbeïeTen is alleen een zintuigelij k-concrete uitdrukking
vïn de vervolgingsgedachte. Hoe dieper de ziekte in^jp , hoe
Leer deze concrete belevingsvorm op den voorgrond komt, ook
in den waan, waardoor deze nog slechts in een „als-ob zm be-
^Tailt L'emt ter verklaring van de specifiek schizophrene waan
dus aan verschillende belevingsvormen gebonden aan ƒ er-
Thillende persoonlijkheidslagen. Ook verklaart hij hie^^e de
eigenaardige overgang, die soms bij de Schizophrenie gevonden
wLt, n.1. van karakterogene waan over paranoische en para-
noide waan naar die paranoide waan, waarbij de concretiseering
op den voorgrond staat, vaak zóó dat de waan ten eenenmale
nnbeoTiipelijk wordt. Met de verergering van de ziekte dus treedt
nn regressie naar een andere belevingsvorm. Anderen hebben
Z nvprffang van karakterogene naar echt schizophrene waan op
vLsSende wijzen trachten te verklaren. Kretschmer
ziet in dit verband twee mogelijkheden, n.1. dat een reactieve
psychose den weg bereidt voor het proces, of dat beide zijn
nevengeschakeld en dezelfde constitutie naar de psychologische
zijde voert naar de reactieve psychose en naar de biologische
zijde naar processen.
Kahn neemt ter verklaring aan het eerst optreden van de
Schizophrenie.
Lange neemt naast de Schizophrenie nog een bijzondere
paranoide aanleg aan.
Kant zegt al deze verklaringen geven iets juists aan, maar
zij werken teveel met de onbekende factor „procesquot;. Hij ver-
mijdt het proces-begrip liefst geheel, omdat het wezen van het
proces als ziekte onbekend is, omdat elke organische levensuiting
een proces-achtige biologische grondslag heeft en het dus niet
uit te maken is, waar het schizophrene proces begint, bovendien
komt de affectieve „Verblödungquot; als hoofdsymptoom van het
proces lang niet steeds voor of is slechts schijnbaar aanwezig,
terwijl de reversibiliteit met het proces-begrip niet in overeen-
stemming is te brengen. In plaats van het proces neemt hij liever
de persoonlijkheidslagen met hun verschillende belevingsvormen
aan. Hij beroept zich hierbij op Kurt Schneider, die dit ook deed
(in aansluiting aan Scheler) voor de verschillende depressie-
belevingsvormen. Via de aanname van de persoonlijkheidslagen
worden de bovengenoemde meeningen van Kretschmer, Lange en
Kahn op gemeenschappelijke basis geplaatst ter verklaring van
het probleem van de ontwikkeling van de paranoide Schizo-
phrenie uit een paranoia-achtig beeld. Tenslotte voert Kant,
ten bewijze dat ook de schizophrene waan als een persoonlijk-
heidsreactie moet worden gezien aan, dat hij de finale beteekenis
van elke waan, welke hij vooral ziet in le de poging tot ver-
lossing uit een bedreiging, 2e de poging tot realiseering van
een drift, ook terugvindt bij de schizophrene waan. Wat de
poging tot realiseering van een drift betreft, wijst hij op de
merkwaardige drifttendenzen, welke vaak optreden bij de schizo-
phrene waan, soms zelfs zóó dat b.v. van een geheele verandering
van de erotische belevingsmogelijkheden moet worden gesproken
vergeleken bij die van de praemorbide persoonlijkheid. Kant be-
toogt in dit verband voor de Schizophrenie het volgende. Door het
schizophrene proces ontstaat een behoefte tot driftrealiseering.
Deze treedt sterker op dan normaal omdat bij de onverdragelijke
bedreiging die het insufficientiegevoel beteekent, een nieuwe ge-
voelsscala levensnoodwendig wordt. Daar de realiseering zoowel
door de ziekelijk veranderde structuur der i)ersoonlijkheid alsook
door de vaak in de praemorbide persoonlijkheid gegeven ambiva-
Over jaloerschheidswaan. 3.nbsp;33
-ocr page 46-lentie en door het autisme onmogehjk is, volgt uit dit contrast de
noodzakelijkheid van een abnorme reactie. Dat dit een waan-
reactie moet zijn (via projectie) volgt uit de onmogelijkheid tot
verdringing (waardoor geen neurose kan ontstaan), tengevolge
van het verlies der verdringende instanties en uit de onmogelijk-
heid tot schuldreactie, tengevolge van de wegval der verdringing
en door de ambivalentie.
Hiermede zij de waan„theoriequot; van Otto Kant voldoende uit-
eengezet, slechts zij nog vermeld dat Kant zijn waan„bijdragequot;
besluit met enkele uitvoerige ziektegeschiedenissen, welke merk-
waardigerwijze juist de schizophrenie betreffen. Dit is jammer,
want juist bii de verklaring van de schizophrene waan is Kant
niet op zijn sterkst.
Ik meen dat de vooruitgang van de opvattingen omtrent de
waan door de beschouwingen van Kant zeer belangrijk is. Zoo
volgt o.a. uit de waanstructuur, waarom in de trias van den
sensitieve betrekkingswaan van Kretschmer de beleving zoo be-
langrijk is, deze heeft nl. een waanstructuur-completeerende
beteekenis, en is dus niet alleen belangrijk als demonstratie
van het feit dat men beleeft wat men is. Ook zal Kant gelijk
hebben, waar hij zegt dat de door Kretschmer aangegeven z.g.
sensitieve karaktereigenschappen slechts een fa§ade zijn waar-
achter de dynamisch werkzame krachten gevonden moeten
worden. De sterke „Retentionsfahigkeitquot; bv. van het sensitieve
karakter, bestaat slechts voor zeer bepaalde ervaringen. Kant
meent dat de retentie slechts daar gevonden wordt, waar een
drift, hetzij door eigen structuur of door een exogene factor in
haar normale realiseering is gestoord. De retentie beteekent
ook een bevrediging (in surrogaat-vorm), zooals evident is in de
sensitieve (erotische) waanbeleving van het „ouder wordende
meisjequot;. Eveneens blijkt de belangrijkheid van de waanstructuur
tegenover de waanverklaring van Freud en zijn school. Kant
erkent de juiste waarneming van de vaak bij paranoia voor-
komende sexueele anamolieën. Freud leidt de paranoia af uit
verdrongen homosexualiteit en zoo juist dit wellicht voor be-
paalde gevallen moge zijn, men kan dit nooit als eenig motief
voor de waangenese aangeven als men de driftstoomis beschouwt
in het geheel der persoonlijkheidsstructuur, want dan ziet men
onmiddellijk dat de sexueele driftstoomis vaak niet meer be-
hoeft te zijn dan een symptoom van het disharmonische drift-
leven, terwijl voor de waangenese een geheel andere driftspan-
ning bepalend kan blijken te zijn, berustend bv. op een machts-
drift.
Het belangrijkst lijkt mij bij Kant echter, dat hij het accent
-ocr page 47-verlegt van den aanleg op de waanstructuur, m.a.w. dat hij het
waangebeuren 2det als een voor de persoonlijkheid op een of
andere wijze noodzakelijke belevingsvorm. Waarin deze nood-
zakelijkheid bestaat zal ik later trachten duidelijk te maken. Ik
meen dat Kant in zijn formuleering „afweer van de bedreiging
der eigenwaardequot; minder juist is geweest, doch hierover later.
Belangrijk is de waanstructuur ook, omdat zij de gemeenschappe-
lijke basis vormt voor allerlei waan vormende momenten, waarbij
met name nosologische gezichtspunten tot hun recht komen in
verband met de voor de waanvorming noodzakelijke bijzondere
qualiteit van het karakter. Aldus blijkt n.1. dat de door Kehrer
aangegeven driftsplijtingen weliswaar van groot belang zijn te
achten, maar dat het vaak slechts in samenwerking met niet-
qualitatieve momenten mogelijk zal zijn de waanstructuur uit
een aanleg te completeeren tot een geheel. Het allerbelangrijkste
van deze waanstructuur echter lijkt mij eenerzijds, dat een ziekte
een nog niet complete waanstructuur blijkt te kunnen aanvullen,
en anderzijds, dat hieruit blijkt, dat een waan weliswaar groeit
op een bijzondere karakter-quaüteit, maar dat deze van geheel
anderen aard zijn als wat men hiervan in de later aanwezige
waan bemerkt; m.a.w., dat een jaloerschheidswaan in het geheel
niet uit een jaloersch karakter behoeft te groeien, maar dat dit
karakter slechts op jaloezie — in een „als-ofquot; zin — gericht be-
hoeft te zijn, terwijl eerst door de conflict-ondragelijk makende
factoren tegelijk deze „als-ofquot; jaloezie èn de waan uit dit
karakter ontstaan. Op dit laatste komt het aan voor de jaloersch-
heidswaan, zooals wij in Hoofdstuk III zullen trachten aan te
toonen.
Hoe belangrijk de waanstructuur overigens is, naar mijn
meening behoeven Kant's beschouwingen over het waanprobleem
op drie punten verandering en aanvulling. Ten eerste wat be-
treft zijn uitbreiding van de waanstructuur ook over elke
schizophrene waan, ten tweede waar hij in het schema de pro-
jectiemogelijkheid als een soort climax aanmerkt en ten derde
waar hij de noodzakelijkheid van het waangebeuren voor de
persoonlijkheid stelt tegenover (naast) de mogelijkheden, welke
voor dit waangebeuren aanwezig zijn. (dit dus in causalen zin).
Ad 1°. Bij de bespreking (onder ad 3°) van de opvattingen
van Kronfeld over den waan zal blijken dat vermoedelijk de om-
schrijving van primaire waan in den zin van Kronfeld (zie
daar) als een waanstructuur van Kant niet toelaatbaar is. Na-
tuurlijk zal een schizophreen proces een waanstructuur wèl
kunnen helpen tot stand komen, hetzij meer door statische, hetzij
door dynamische momenten, zooals elke ziekte dit kan doen. Het
is echter de vraag of de z.g. typisch schizophrene waan met de
persoonlijkheidslagen eveneens verklaard kan worden als een
waanstructuur. Of men deze lagen bovendien aannemen mag is
ook dubieus, in elk geval- zijn de schizophrene concretiseerings-
belevingen daarvoor geen bewijs, want men vindt bij schizo-
phrenen ook zeer uitgesproken abstract denken, hetgeen zich
moeilijk laat rijmen met een regressie tot een andere belevings-
vorm (andere laag van de persoonlijkheid).
Kant is hier bovendien vaag, hij spreekt van een archaïsch-
primitieve laag, elders van een vitale laag, als hij hetzelfde be-
doelt, maar hij wil daarmede zeggen, dat de dynamiek van de
waanvorming ten eenenmale onbegrijpelijk is geworden. Hij zelf
geeft trouwens toe, dat de begrippen uitermate onscherp wor-
den, als hij spreekt over de schizophreen-vitale laag. De aanname
van de verschillende lagen der persoonlijkheid baseert Kant goed-
deels op datgene, wat Kurt Schneider aangaf bij den opbouw
van de verschillende depressie-toestanden. Deze spreekt daar van
persoonlijkheidslagen, als hij in aansluiting aan Max Scheler de
verscheidenheid beschrijft der belevingsvormen van endogene-
tot psychogene depressie. K. Schneider doelt hier echter op
zuiver phaenomenologische verschillen. Kant draagt deze verge-
lijking over op het ziektegebeuren zelf.
Schneider zelf zegt ervan dat hij met zijn onderscheidingen
niet iets theoretisch bedoelt, maar zeer uitgesproken verschil-
len tusschen het depressieve gevoel van de psychogene depressie
en dat van de endogene depressie. Het laatste heeft veel meer
een vitaal karakter. Hij doelt dus niet op persoonlijkheidslagen,
maar op vitaal gevoelen. Gruhle moge eenerzijds te ver gaan met
alle schizophrene waan op een functiestoornis, door het proces
gegeven, terug te willen voeren, n.1. tot het volkomen vreemde
beteekenisbeleven en daarmede moge hij zooals Kant zegt,
evidente relaties over het hoofd zien. Kant gaat eveneens te ver
met alle schizophrene waan in de karakterologische formule van
de waanstructuur te willen omvatten. Bij Kronfeld zal dit zooals
gezegd duidelijker worden, m.i. beschouwt Kant de phaenomeno-
logie teveel als secundair aan de z.g. dynamiek, daardoor ont-
gaat hem tenslotte het vreemde van de waanbelevingsvorm en
zoekt hij het typische van de waan teveel in genetische richting
alleen. Dit heeft o.a. tot gevolg dat hij niet kan aanvaarden dat
bepaalde waanvormen niet zonder meer zijn terug te voeren op
normaal-psychologische (psychische) mechanismen.
Scherp is op dit alles eveneens gewezen door H. Kunz in
zijn „Grenzen van de psychopathologische waaninterpretatiesquot;.
Hij onderscheidt primaire en secundaire waan. Tot de secundaire
waan behooren o.a. de paranoide waanvormingen, daarom — zoo
zegt hij — heeft Kant ten deele gelijk wanneer hij deze beziet
in hetzelfde structuurverband als de psychopathische waan-
vorming. Omdat Kant de volgens Kunz typische primair-schizo-
phrene beleving van de „Weltuntergangquot; niet in zijn waanbe-
schouwingen betrekt, ziet hij niet wat echte primaire waan is,
d.i. namelijk een poging van den zieke om het nieuwe „In der
Welt seinquot; te benaderen en te beleven. Primaire waan is niet
als secundaire waan de uitdrukking van een driftmechanisme,
die wij daarom verstaan, omdat wij dit allen gemeenschappelijk
hebben, omdat wij allen oordeelen over stemmingen als gevolg
van eenzelfde „In der Welt seinquot;, maar primaire waan is wezen
en geen volledige uitdrukking van het gebeuren zelf.
Daar dit schizophrene gebeuren nooit zoo volledig aanwezig
is of er blijft voor den zieke de mogelijkheid bestaan (als 't ware
van het nog gezonde deel der persoonlijkheid) om in contact te
treden met het normale „In der Welt seinquot;, zal deze wezensver-
scheidenheid vaak over het hoofd gezien moeten worden.
Dit geschiedt bij de secundaire waan (volgens Kunz) ten
deele ook terecht.
Kant zegt hiertegen dat de betrekkingswaan, die bij schizo-
phrenen zeker even vaak optreedt in het begin der psychose als
het „Weltuntergangserlebnisquot;, een tjT)isch voorbeeld is van pri-
maire waan, welke in een waanstructuur is te omschrijven. Men
moet Kant toegeven, dat waar Kunz de „Bedeutungsgefühlequot;
van Gruhle zelfs niet typisch noemt voor primaire waan, hij
tenslotte wel sterke beperkingen maakt voor de z.g. primaire
waan. Kunz lijkt mij echter zeer terecht op te merken dat ergens
een grens is, ook voor Kant. Voor de omgrenzing van de primaire
waan zij hier dus, zooals gezegd, naar Kronfeld verwezen
(blz. 49).
Noemt men echter alle z.g. niet-invoelbare waan primaire
waan, dan zegt Kant m.i. terecht, dat veel primaire waan ook in
zijn waanstructuur kan worden begrepen.
Kolle die dit criterium ook aanlegt, gaat zoover, alle
primaire waan gelijk te stellen met schizophrene waan en be-
wijst daarmede uit erfelijkheidsonderzoekingen, dat de paranoia-
zieken tot de schizophrenie behooren. Hij gaat zelfs zoover, dat
hij de door hem gevonden structureele momenten, welke voor
de waanvorming van belang zijn, daarom slechts voor den
inhoud van den waan belangrijk acht, omdat de primaire waan
nu eenmaal onafleidbaar is. Bij het door Kolle aangelegde crite-
rium van primaire waan is dit echter onjuist. Naar mijn meening
geeft, zooals reeds meermalen gezegd, Kronfeld eerst duidelijk
de grenzen aan voor de waanstructuur van Kant. (Hierover zie
men dus verder op blz. 49).
Ad 2°. Kant beschouwt de projectie, zooals uit zijn waan-
structuurschema is waar te nemen, als 't ware als een climax
in de waanstructuur. Dit is naar mijn meening onjuist, de climax
ligt in de tenslotte optredende desintegratie van de persoonlijk-
heid. Wil het tot waan komen, dan moeten alle momenten van
de waanstructuur tenslotte tot een bijzondere desintegratie heb-
ben geleid. De waan is hiervan de uitdrukking en de poging tot
reïntegratie tevens.
Beschouwt men toch de projectie, eventueel de projectie-
bevorderende factoren in het schema, teveel als het moment in
de waanstructuur, dan komt men eigenlijk, wat het begrijpen
betreft, niet verder dan de pathologische jaloezie, want ook hier-
bij treedt immers projectie op. En het is in de waanstructuur
niet zoozeer de projectiemogelijkheid, welke in belangrijke mate
aanwezig moet zijn, maar de projectienoodzakelijkheid, of liever
de onmogelijkheid tot terugname der projectie. Want is de pro-
jectiemogelijkheid groot, dan zal een aanwezige spanning zich
eerder ontladen in een pathologische jaloezie dan in een waan.
De pathologische jaloezie beschermt toch ook in zekeren zin
tegen waan en het is wellicht het ontbreken meer van projectie-
bevorderende momenten, dat het tot waan doet komen, dan het
aanwezig zijn daarvan. In overeenstemming hiermede is, dat bij
debielen veel meer overwaardige denkbeelden worden gevonden,
maar bij ziekten veel meer echte waan.
Ik wil met dit alles niet zeggen, dat een echte waan niet zou
kunnen groeien via een overwaardig denkbeeld, maar in elk geval
zal de structuur dan in den zin van een waanstructuur gewijzigd
moeten zijn.
Overigens geloof ik, dat in de literatuur vele gevallen van
jaloerschheidswaan zijn beschreven als een z.g. ontwikkeling
via pathologische jaloezie, die echter in den grond niet anders
zijn dan pathologische jaloezie (zie hiertoe de gevallen van
Jaspers, Westerterp en Gausebeck en voorts in dit proefschrift
de pg. 15, 16 en 22). De aan de echte jaloerschheidswaan ten
grondslag liggende bijzondere persoonlijkheidsstructuur moet,
ook indien aanlegmomenten hierin vooral determineerend zijn
voor de waanvorming, specifiek zijn. Daarom worden juist die
gevallen van waan belangrijk, welke niet via een jaloersch
karakter zijn ontstaan. De aan deze waan ten grondslag liggen-
de karakterqualiteit wordt daarmede belangrijker dan elke
38
andere min of meer naar het pathologisch-jaloersche neigende
(zie hiertoe hoofdstuk III). Mijn kritiek tegen Kant gaat dus
vooral tegen de hierboven genoemde projectie-cUmax, daar deze
nivelleerend werkt op de onderscheiding: waan en overwaardig
denkbeeld. In belangrijke mate heeft hiertoe zeker de scheiding
statisch en dynamisch bijgedragen. Door deze onderscheiding
toch ligt het voor de hand in de waanstructuur toch weer niets
anders te zien dan pathologische jaloezie en daarbij „nog ietsquot;
(eventueel een bewustzijnsverandering veroorzaakt door een in-
toxicatie b.v.). Het groote verschil tusschen pathologische jaloe-
zie en jaloerschheidswaan zal eerst geheel duidelijk worden na de
bespreking van Kronfeld (zie pg. 51). Ook Kant's waanstructuur
echter wijst scherp op dit verschil, m.i. is dit verschil door hem
verdoezeld door de scheiding statisch-dynamisch èn door het
naar voren brengen van de projectie als belangrijke waanvormen-
de factor. Ook al moge het waar zijn dat in een bepaalde waan-
structuur een ziekte vooral statische veranderingen in de per-
soonlijkheid veroorzaakt, nimmer zal er van waan sprake kunnen
zijn, tenzij deze statische veranderingen, niet zooals Kant zegt
veelal, maar steeds in samenwerking treden met het dynamische
(zie ook onder ad 3°). In een dergelijk geval moge de waan een
goede prognose hebben, men mag nooit zeggen dat dit bewijst dat
de nadruk in een dergelijke waanstructuur valt op de statische
zijde der persoonlijkheid, want dit doet niets ter zake. Kant's
redeneering in deze laat het principe van de waanstructuur los,
hij volgt hierbij de gedachte „hoe meer een pathologische jaloezie
oncorrigeerbaar is, hoe meer zij op waan zal gelijkenquot;. Dat Kant
in deze onjuist is volgt uit het algemeen bekende feit, dat een
ziekte bij verergering de waan doet verdwijnen, volgens Kant's
betoog zou deze steeds sterker moeten worden als 't ware. Men
kan alleen zeggen, dat hoe meer momenten in de waanstructuur
door een ziekte bepaald zijn, hoe meer afhankelijk de waan zal
zijn van deze ziekte, want onverschillig of deze geneest of ver-
ergert, op een gegeven moment zal de waanstructuur als 't ware
uitblusschen, echter zijn de „statischequot; momenten bij ver-
ergering natuurlijk niettemin in belangrijkheid toegenomen.
Overigens is met de scheiding statisch en dynamisch practisch
met te werken, omdat wij nog veel te weinig weten van de weder-
^jdsche betrekkingen tusschen materie en structuur van het
karakter eenerzijds en de qualiteit anderzijds. Om de zooeven
genoemde reden is deze scheiding echter, zooals Kant deze aan-
pt voor de waanstructuur echter ook ontoelaatbaar. Slechts
indien men de in de waan aanwezige bijzondere desintegratie
op den voorgrond stelt, is het mogelijk de principieele scheiding
te blijven handhaven tusschen waan en pathologische jaloezie en
tusschen de structuren waarop beide groeien.
Het was Rümke, die in het Ned. Tijdsch. v. Geneesk. van
1922 reeds wees op het belangrijke van deze desintegratie (of-
schoon dit woord hier niet genoemd wordt). Hij zegt in zijn
publicatie „Iets over de phaenomenologische methode en haar
toepassing in de klinische psychiatriequot;, waarin hij een geval van
betrekkingswaan behandelt, dat de objectiveerende Akt steeds
verminderd moet zijn ten opzichte van de eigen intentie, wil
een bij de praemorbide persoonlijkheid aanwezige spanning
waankarakter krijgen. De intentie, de gerichtheid van het Ik, o.a.
door allerlei spanningen, wordt, doordat een uitputtingstoestand
de objectiveerende Akt vermindert, uitgedrukt in een waan, in
zijn geval een betrekkingswaan. Daarbij heeft ook projectie
plaats, maar deze is niet typisch voor de waan, de genese van
deze laatste is in de beschouwingen van Rümke gecentreerd in
het objectiveerend vermogen. De in de praepsychotische per-
soonlijkheid aanwezige spanning is wel mede bepalend voor den
waan, maar er is geen waan denkbaar zonder dat ook de ob-
jectiveerende Akt is verminderd, eerst daardoor kan het tot
waan komen. De intentie verandert in en met deze Akt-ver-
laging, daarvan is de waan de uitdrukking en tevens de reactie.
De waan ontstaat niet alleen omdat de projectiemogelijkheid zoo
is toegenomen in de uitputtingstoestand, maar omdat de ver-
minderde objectiveerende Akt ergens als 't ware sluit op wat
alreeds aan spanningen aanwezig was. Daardoor ontstaat naast
de betrekkingswaan de vervolgingswaan in dit geval. Rümke zegt
dat de objectiveerende Akt en de intentie in zekeren zin tegen-
stellingen zijn, maar hij ziet het geheel toch in één structuur.
Rümke zegt in zijn bovenbedoelde publicatie nl. „Zoo kan men
zich den betrekkingswaan door vermindering der objectiveeren-
de „Aktquot; gevoegd bij de intentie van angstige wraakverwachting
ontstaan denken. In deze uitdrukkingswijze worden tal van
aetiologische factoren samengevat. In de „Aktquot; de biologische
factor langs den weg der psychische activiteit, in de intenties tal
van karakterogene en thymogene elementen in hun samenspel
met beleving en milieu, die men als de gronden van de inten-
tionaliteit mag beschouwen.quot; Met deze factoren is tevens de
grond voor de desintegratie gegeven, welke het optreden van de
waan met zich mede brengt. Rümke wijzigde op grond van
bovengenoemde overwegingen het schema van Kant zoodanig,
dat het veel meer rekening houdt met de voor de waan typische
desintegratie, en wel op de volgende wijze. De scheiding statisch
en dynamisch is in dit schema vervallen, waardoor het practisch
40
bruikbaar is en bovendien is er in verwerkt de verhouding- aan-
leg en ziekte, met dien verstande dat (zie het schema op deze blz.)
ziekten vooral via de onder 3 genoemde factoren aangrijpen,
maar ook de onder 1 en 2 genoemde factoren kunnen com-
pleteeren. Daardoor wordt inderdaad in dit schema uitgedrukt
dat ziekten niet alleen de pathologische jaloezie b.v. doen
naderen tot jaloerschheidswaan omdat de projectiemogelijkheid
zoo toeneemt (of de verdringing zoozeer afneemt e.d.), maar
inderdaad een bepaalde spanning, welke in de praemorbide per-
soonlijkheid aanwezig is, zoo doen veranderen, dat tegelijk waan
en nu ook iets ontstaat wat op jaloerschheid lijkt (d.i. jaloersch-
heidswaan) .
Het schema luidt als volgt:
1.nbsp;Conflictsituatie vormende factoren.
a.nbsp;stoornissen in de persoonlijkheidsstructuur door een bepaald
temperament.
b.nbsp;stoornissen door strijd in het driftleven.
c.nbsp;botsing tusschen temperament en drift (bijv. depressief tem-
perament bij machtsbegeerte).
d.nbsp;enz., enz.
2.nbsp;Conflictsituatie ondragelijk makende factoren.
a.nbsp;biologische invloeden, zoowel van psychischen als van soma-
tischen aard. (Zoo kan ook een schizophrenie optreden, die
aldus achter den waan schuil gaat. Ook een intoxicatie.)
b.nbsp;psychogene oorzaak (ook verwerking van biologische in-
vloeden) .
3.nbsp;Factoren, die het objectiveerend vermogen verstoren (pro-
jectie bevorderen).
a. procespsychosen en dementie.
h. autisme.
c.nbsp;bewustzijnsstoomissen.
d.nbsp;debilitas mentis.
Ad 3°. Reeds aan de z.g. integratie waarvan onder 2° sprake
was, ligt de gedachte ten grondslag, dat de persoonlijkheids-
structuur, welke z.g. normaal is, aan zeer bepaalde voorwaarden
gebonden is, maar ook op zeer bepaalde verhoudingen gericht.
Om de waan verder te benaderen dan als een zeer bepaalde
desintegratie van de persoonlijkheidsstructuur en een poging
tot reïntegratie (op een ander niveau), is het dus niet te omgaan
deze persoonlijkheidsstructuur in haar finaliteit te fundeeren
op een philosophische basis, d.i. een philosophische basis te
zoeken voor persoon en persoonsbeleving, men kan ook zeggen
voor het zelfbeleven. Kant doet dit zeker 'ook — zonder dit was
de waanstructuurbeschouwing onmogelijk — b.v. waar hij
spreekt over de noodzakelijkheid van den waan, over den zin
van het waanbeleven als verlossing uit een bedreiging. Als hij
nu echter denkt aan de mogelijkheden waarop aan een bedreiging
te ontkomen is, b.v. aan neurotische mechanismen, dan spreekt
hij wèèr van noodzakelijkheid, nü echter als tegenstelling van
mogelijkheid. De noodzakelijkheid van den waan ziet hij nu
vooral omdat er geen andere mogelijkheden zijn, die b.v. een
spanning kunnen opheffen. Dit geeft groote verwarring o.a.
in zijn waanstructuurschema. Daardoor b.v. denkt hij het zich
inderdaad mogelijk dat statische en dynamische momenten, o.a.
ook projectie-bevorderende momenten, elkaar zonder meer com-
penseerend kunnen vervangen en aanvullen, m.a.w. hier spreekt
hij van dynamisch (finaal) weder als hij bedoelt causaal, maar
dan in tegenstelling tot causaal-mogelijk, d.i. dus causaal-nood-
zakelijk (gedetermineerd). Hiermede laat hij de echte finale be-
schouwing los en daarmede in wezen ook de waanstructuur. Een
waanstructuur is alleen in zichzelf noodzakelijk natuurlijk zoo-
wel causaal bepaald, als finaal gericht, maar dit „Zelf, dat met
het begrip waanstructuur gegeven is, dit „Ikquot;, deze' Persoon
moet dus bepaald worden, voordat men kan spreken van een zin
van den waan b.v. tot herstel van iets dat dreigt verloren te gaan.
Daartoe moeten wij nu nog de waan-uiteenzettingen van Kron-
feld beschouwen, die n.1. voor het persoonsbegrip een philosophi-
sche basis geeft, die bovendien de onder 2° genoemde „bij-
zonderequot; desintegratie, welke voor de waanvorming noodzakelijk
is, nauwkeurig omschrijft tegenover het overwaardig denkbeeld
en die tenslotte ook de z.g. primaire waan tegenover alle andere
waanvormen definieert uit immanente criteria, daarbij veronder-
steld de door Kronfeld gegeven definitie van het „Persoons-
begripquot;. Arthur Kronfeld onderscheidt aan de waan het
waanoordeel, dat is de logische uitdrukking in woorden over
iets, n.1. dat iets waar is. Naast het waanoordeel staat het waan-
beleven, dat weer bestaat uit twee componenten, n.1. het waan-
gehalte, d.i. de in den waan bedoelde objectieve betrekking en de
waanzekerheid. Het beleven van de beide laatste is moeilijk te
scheiden.
Het waanbeleven nu moet ontleed worden om het ontstaan
ervan te kunnen begrijpen. En wel moeten de belevingen psycho-
logisch herleid worden. Het normale oordeel toch is een her-
halend bewustzijn van oorspronkelijke evidenties, waartoe het
oordeel herleid kan worden en waarop het gegrond is. Psycho-
logisch vindt men voor dezen grond een zekerheidsbeleven (sub-
jectief noodwendig) en dit zekerheidsbeleven is uitdrukking van
42
het zelfvertrouwen van het verstand. Objectief is een oordeel
nooit in zichzelf gegrond, maar reduceerbaar en wel op deze
oorspronkelijke evidenties. Bij de waan is deze objectieve
reductie ook mogelijk, maar deze blijkt geen herhalend bewust-
zijn van objectieve fundamenten (Erkentnisse) te zijn, noch wat
het gehalte noch wat de zekerheidsbeleving betreft.' Een der-
gelijke reductie heeft dus geen zin.
Bij de waan is dus slechts reductie mogelijk langs psycho-
logischen weg, d.w.z. de fundeeringen moeten bepaald worden
zonder deze los te maken van het subject.
Deze reductie is mogelijk naar twee richtingen.
1°. De reductie van het waanbeleven op de fundeerende psy-
chische structuren. De aldus gevonden analytisch-fundeerende
momenten kunnen zijn iets dat beleefd of beleefbaar is, echter
is het ook mogelijk dat slechts modificaties van functioneelen
aard gevonden worden, die niet beleefd worden. In elk geval zal
een dergeliik analytisch fundament zoowel het beleven van het
waangehalte als dat van de waanzekerheid bepalen. Deze fun-
damenten nu kunnen zelf weer herleidbaar zijn op andere psy-
chische modificaties óf niet. In het laatste geval hebben wij te
doen met iets psychologisch onreduceerbaars (z.g. analytisch
primair fundament van het waanbeleven). Ontbreken deze
primaire fundamenten, dan beteekent dit dat de waan begrijpe-
Uik is, d.w.z. dus, dat er voor de mogelijkheid van het waan-
beleven in den grond geen andere veronderstellingen gemaakt
behoeven te worden dan in elk normaal zieleleven te vinden zijn.
De 2° reductiemogelijkheid is de genetische, hierbij worden
de voorwaarden bepaald welke noodig zijn voor het optreden van
dit waanbeleven, zoowel wat betreft de oorzaak (determinatie
in 't algemeen) als wat betreft de motiveering en het zinvolle
van den waan. Daarbij moet wèl onderscheiden worden wat ge-
motiveerd wordt, het waangehalte of de waanzekerheid van het
beleven. Echter gaat de eerste reductie vooraf aan de tweede,
omdat deze bij haar vraagstelling het analytisch fundament, dat
voorwaarde is voor de mogelijkheid van waanbeleven, reeds ver-
onderstelt.
Als fundeering nu van het zekerheidsbeleven vindt Kronfeld
het z.g. „wahnhafte Gefühlquot;, d.i. een irrationeele stellingname
van het Ik tot zichzelf, het Zelf, en wel het Zelf dat op een of
andere wijze veranderd is. In het voelen is het Ik — aldus Kron-
feld — direct meegegeven, zooals ook in de voorstellingen, in
tegenstelling met b.v. waarnemen en willen. Om hierbij tot de Ik-
beleving te komen, wordt een bijzondere Akt vereischt, n.1. het
43
-ocr page 56-Ik moet zich richten op het waarnemend Ik. In gevoelen echtei
ligt dit reeds besloten; wèl kan ook het Ik object worden van
de gevoelsakt, maar reeds zonder dat dit geschiet is het ge-
voelen als m#n-gevoelen aanwezig. Hieruit volgt dat het iK
steeds bewust in de gevoelsakt mede aanwezig is,
het gevoelen een beleving is in engeren zin, d.w.z. in de beleving
van het Ik is de Ik-beleving reeds gegeven. Deze gevoels-
belevino-en nu zijn Akten, waarvan de materies zijn de analoga
van iewaanvordingen, n.1. sensaties, psychische correlaties van
iXaLelijke en orgaantoestanden, overigens worden deze ge-
vS lor resten van vroegere gevoelsbelevingen en van
vormd cioornbsp;^^^ ^^^ geschieden door functies
IXrd^rbquot;^^^^ het Erkenntnis-gebied, deels tot het
zijn beteekenisbelevingen die echter niet dis
cursief of aanschouwelijk zijn te bepalen. Ook het Ik kan «bject
Z^n van een gevoelen en daarin een bijzondere zin knjgen.
Tordt dit gevoel gefonnuleerd dan kan het echter slechts s^-
Misch worden weergegeven, b.v. „het gevoel heerscher te zyn
Tenast op iets dat zelf eigenlijk niet is
wordt door de Akt tot gevoelen. De „wahnhafte Gefühle nu
Tn Ik-belevingen, waarmede zij dus gekenmerkt zijn als rrnjn-
Slevingen en daannede zal alles, wat mij^in die begeving gegeven
is ook als het mijne worden beleefd. In de „wahnhafte Gefühle
ïordtLt Ik als bedreigd of veranderd beleefd. Even.^,,^-
voelens in 't algemeen kunnen deze „wahnhafte Gefühle in
vrägere Akte gefundeerd zijn, dit is niet het geva wannej
0Tgt; primair-psychotische Gestimmtheltenquot;, dan ont-
Weïtquot;, maar dan geven zij direct een nieuwe toestand van ze f-
i of een nieuwe betrekking tot het Zelf-zijn. Dit is - aldus
Kronfeld — het geval bij de schizophreme en het primaire
karakter van deze „wahnhafte Gefühlequot; is uit de beschrijving
van den zieke zelf te ontleenen. Steeds is de qualiteit van de
Akt van het „wahnhafte Gefühlquot; weliswaar gevoelsquahteit,
maar deze treedt in de plaats van de Erkenntnisakt Daarom is
het waanoordeel zoo vreemd, dat n.1. tracht in woorden weer te
geven, wat alleen te beleven is, niet te beschrijven of voor te
stellen. Heeft het gevoelen in 't algemeen ook deze kenmerken
de zieke wordt ook voor zijn innerlijke reflexie gedwongen tot
formuleering van dit vreemde, daarom krijgt de waan iets mid-
^oiinks iets symbolisch. Dit is de zieke zich ook vaak bewust,
bXeen blijkt uit het feit, dat hij het „als-ofquot; karakter van de
gS^eteekenis soms zelf aangeeft. Bij echte schizophrene
waan wordt dit steeds gemist en geldt het soms gehoorde „als-
ofquot; alleen de formuleering der gevoelsbeteekenis.
D^rbJ komt dat bij het vormen van het waan^rdeel de
woSeteekenissen zelf meespreken, die dus met steeds met het
beleefde overeenkomen, maar dit een andere nuance geven.
Ook affecten kunnen een „wahnhaft Gefühlquot; fundeeren, maar
deÏ^kunnen schizophreen zijn of niet, zij zullen geen pnmair-
'XSrGefühle veroorzaken Het .ijn d^^^^^^^
ringen welke deze laatste „wahnhafte Gefühle fundeeren en
™n het typisch schizophrene dusnbsp;if
beleving wordt herkend. Daarom — zoo zegt Kronfeld — is de
verSng van den waan uit „wahnhafte Gefühlequot; iets aMers
dan de verklaring uit de affectiviteit. Deze laatste mist be-
^^Trïnfdd^iït ten opzichte van de fundeeringen der wahn-
hafte Gefühlequot; dus dat sommige niet geheel psychisch herleid-
baar zijn, andere wèl. Wat deze laatste betreft nu het volgende.
Elke waanverklaring — aldus Kronfeld — uit de affectiviteit
komt neer op een herleiden van den waan op het overwaardig
denkbeeld, waarvan de inhoud onjuist is. Het zekerheidsbeleven
is sterker, maar in wezen gelijk aan dat van elke affectieve
meening. Ook het waangehalte draagt het stempel van het affec-
tieve, ja de bijzondere affectieve wijze van beleven vormt eigen-
lijk het waanachtige van het waangehalte.
Bij deze waan is echter nooit sprake van een verandering der
fundeeringen voor het Zelf-beleven en een psychologisch
probleem is hier niet aanwezig.
Nu zijn er — zoo vervolgt hij — door sommigen ten onrechte
ook als affecten bestempelde modificaties van het Zelfbeleven
aangegeven, die bijzonder geëigend zouden zijn tot waanvorming
te leiden. Dit zijn het verhoogd zelfgevoel en het wantrouwen.
Het gemeenschappelijke hiervan is wel voornamelijk de be-
trekking op het eigen-Ik, die eruit blijkt voort te komen. En wel
blijkt het Ik in dit verhoogd zelfgevoel en het wantrouwen een
verschuiving te ondergaan ten opzichte van het Wij (ten op-
zichte van andere personen). Als het Ik het Wij in bijzondere
mate als 't ware zoekt, zonder dat deze intentie kan worden ge-
realiseerd, dan ontstaat uit het „Ik ben niet meer met de ander
tezamenquot;, het „Ik ben naast de anderenquot; en „Ik ben ^^
anderenquot; of „de anderen zijn tegen mijquot;. In den grond zijn deze
beide een „dennoch-Wirquot; beleven, zooals Schulte aangai. net
45
-ocr page 58-Ik staat niet meer rustig tegenover het Wij, maar het Ik zoekt
steeds en op een overprikkelde wijze het Wij. De betrekking van
het Wij, van de „Umweltquot; op het Ik is hiervan het gevolg.
Maar, zegt Kronfeld terecht, ook hier gaat de zekerheids-
beleving zelden uit boven gevoelszekerheid, waarbij hij erkent,
dat deze gradueel in sterke mate kan wisselen en vooral dat de
z.g. „affectenquot; van verhoogd zelfgevoel en wantrouwen deze
gevoelszekerheid tot groote hoogte weten op te voeren.
Nimmer zal er de zekerheidsbeleving in aanwezig zijn als in
den waan. Deze zekerheidsbeleving vormt het fundamenteele
verschil met elk overwaardig denkbeeld.
Wij moeten ons afvragen, zegt Kronfeld, wanneer deze „den-
noch-Wirquot; beleving slechts in een waan kan worden gehand-
haafd. Want de Wij-beleving is fundamenteel voor het Zelf-
beleven, dit breidt Kronfeld veel verder uit dan Schulte. Kronfeld
zegt elk Zelf-beleven of liever elke mogelijkheid van Zelf-beleven
is aan een Wij gebonden. Dit is anthropologisch-philosophisch
gefundeerd. Kronfeld zegt hiervan, dat het begrip-Persoon uit
de individualiteit (die gekenmerkt is door het handelen) bepaald
wordt door het kenmerk van het „Zelf-zijnquot;. De persoon is het
individu, dat in zijn beleven en handelen zichzelf beleeft en
handelt. Individuën zijn in hun Akten en Akt-richtingen ver-
schillend, echter wordt dit verschil alleen gevormd door de ver-
houding tot de omgeving. Personen zijn in hun Zelf en door hun
Zelf-zijn, in wezen dus verschillend.
Het begrip Persoon is niet psychologisch gefundeerd, veeleer
omgekeerd moet de psychologie gefundeerd worden op dit be-
grip als basis. Deze basis is de fundamenteele (philosophische)
anthopologie. Dit Persoons-begrip nu is hierin gebonden aan
drie voorwaarden, n.1. 1° het gebonden zijn van het Zelf aan het
lichaam. Hieruit volgt, dat Zelf omvat ruimte en tijd, ook dat
het Zelf aan levend-zijn is gebonden. Voorts volgen uit de soma-
tische gebondenheid de driften als oerphaenomenen, ook de
hchamelijke en orgaangewaarwordingen (de sensualistische
philosophie verwarde steeds dit mede structuur geven met het
wezen van het Zelf-zijn).
De 2° voorwaarde van Zelfzijn is de spraakwerkelijkheid, het
gebonden zijn aan het Du en het Wir. Zelf is slechts mogelijk
waar gemeenschap mogelijk is. Uit het Wij ontstaat (volgens
een bepaalde beschouwingswijze) het Du. Voor het Zelf-zijn is
noodzakelijk het deel hebben aan de spheer van het metakoinon
d.i. alles wat psychisch en geestelijk mogelijk is. Elk Wij-beleven
en al het collectief psychische is hierin gefundeerd. „Invoelingquot;
b.v. was zonder dit onmogelijk. Ook de mogelijkheid van kennis
en norm veronderstelt deze spheer. Niet alleen de rede, ook
het irrationeel-psychische, zooverre het in elk menschelijk be-
wustzijn afzonderlijke gestalte krijgt, moet in een dergelijke
spheer gefundeerd zijn. Eerst hieruit kan de individuatie worden
afgeleid (niet in genetischen zin natuurlijk).
De 3° voorwaarde voor de mogelijkheid van een Zelf is het
deelhebben aan den geest. Hoe dit deelhebben in wezen en wijze
mogelijk is, is terrein van de metaphysica en de religie. Maar
slechts waar de logos zich individueert is Persoon mogelijk.
Door het deelhebben aan den geest beleeft het Ik zich als
identiek met zichzelf, als centrum van alle mogelijke Akt-
richtingen. En terecht, want in dit deelhebben is de vorm van
de eenheid van den geest gefundeerd. Onder deze voorwaarden
dus komt het Ik tot bewustzijn van zijn Zelf-zijn, voltrekt het
Akten, heeft het belevingen.
Uit de somatische gebondenheid volgen de driften, deze drijven
het individu. Wordt het Individu tot Persoon dan ontstaat
handeling. Handeling is alles wat de persoon bewerkt uitwendig
in ruimte en tijd, maar ook alles wat het subject in betrekking
tot zijn Zelf bewerkt en beleeft. Handeling is de grondvorm van
alle persoonlijk-psychisch gebeuren. Al het psychische moet zich
dus als handeling manifesteeren en hierin te begrijpen zijn.
En wel te begrijpen zijn als voltrekking, of bestanddeel hiervan,
of als materie of als bewerking van handeling.
Bewustzijn is de toestand van de handelende Persoon, d.i. van
het subject in het bezit van zijn Zelf. Het onbewuste wordt hier-
bij vanzelf verondersteld. Volgt uit de somatische gebondenheid
de dood, ook het Zelf-zijn zelf, de Persoon kan terug zinken in
het Individu-zijn. Ja er bestaat eigenlijk een voortdurende
neiging hiertoe, waar toch het Individu-zijn „onderstroomingquot;
is van het Persoon-zijn. In deze onderstrooming wordt het
„hebbenquot; van het Zelf gemist, maar ook de Persoon grijpt in
deze onderstrooming in en neemt ze in haar Zelf op en met haar
Zelf neemt de Persoon stelling ten opzichte van deze strooming.
Klages en Freud komen elk op andere wijze tot de erkenning
van deze verhoudingen (Ik en Es). Hoe meer het Es over-
heerscht, hoe meer het Ik gedreven zal worden, en omgekeerd.
Maar ook in het volle bewuste Persoons-niveau laten zich de
driften en de vitale uitingen, die affecten genoemd worden,
gelden. Er is slechts tweeërlei modificatierichting mogelijk van
de verhouding Persoon en werkelijkheid, die deze Persoon be-
handelend tegemoet treedt en waarvan deze werkelijkheid in
qualiteit en vorm sterk afhankelijk zal zijn, n.1. naar de richting
van de slaap en van de angst.
Verwijzend nu naar het Persoonsbegrip stelt Kronfeld dus
vast, dat elk Zelf een „Wijquot; tot voorwaarde heeft en geeft nu
aan in welke omstandigheden een dergelijk „Wijquot;, als voorwaar-
de voor het Zelf, niet kan worden gehandhaafd, tenzij in de waan-
beleving (van Ik-betrekking) op een surrogate wijze.
Dit zijn dan le wanneer een mensch geheel geïsoleerd moet
leven in een omgeving met een vreemde taal. Is bij zoo iemand
de Wij-fundeering voor de Zelf-beleving in bijzondere mate nood-
zakelijk, dan treedt vervolgingswaan op. Iets dergelijks vindt
hij bij gevangenen. 2e Als de persoonlijkheid zich in haar ont-
wikkeling niet, zooals steeds noodig is, in contact met de werke-
lijkheid kan ontplooien, gelijk Seelert beschreef voor de
paranoide ziektebeelden op ouderen leeftijd. Waar de mensch
ouder wordend zich hierin beleeft als insufficient wordend en
de Wij-intentie dus sterk uitgesproken zal zijn, daar wordt deze
belemmerd door de moeilijker Wij-situatie van den ouderdom,
n.1. in den zin van een zich gemakkelijk en vlot met de om-
geving verstaan. De Wij-situatie wordt in benadeelingsgevoelens
hersteld. Iets dergelijks geldt van het ziekelijk wantrouwen en
de vervolgingswaan der hardhoorenden (Kraepelin).
Maar ook behoort hiertoe elke „karakterogenequot; waan, ook de
sensitieve betrekkingswaan van Kretschmer. Bij de sensitieve
betrekkingswaan hebben wij te doen met menschen, wier Zelf-
heid krachtens ontwikkeling in bijzondere mate een opgaan en
verzekerd-zijn in een Wij behoeft. De eigenschappen, die dit zoo
noodzakelijk maken, belemmeren echter de realiseering, n.1. zelf-
onzekerheid, gebrek aan zelfvertrouwen en de dynamische com-
pensatie hiervan, n.1. eerzucht, streven zich te laten gelden,
„Selbstbehauptungquot;. Een groote „Sehnsuchtquot; bestaat hier dus
bij schuchtere vereenzaming. Hierop berust het z.g. „verhaltenquot;
van het affect, dat een confrontatie van het eigen Ik met de om-
geving belemmert.
De beleving is niets anders dan de situatie, waarin zich deze
min of meer onderdrukte spanning doet gevoelen. En de „den-
noch-Wirquot; beleving treedt op als „knikquot; in het leven van de
sensitieven.
In de spanning bestaande tusschen de isoleering gebonden aan
de karakterontwikkeling en de Wij-intentie gebonden aan het
Persoon-zijn is dus een analytisch-fundeerend moment voor de
waan gegeven. En de belevingen, die geleidelijk tot deze
spanning hebben bijgedragen, zijn dus van belang voor de waan-
vorming. Zooals het a.ffect het overwaardig denkbeeld fundeert,
zoo doet deze „spanningquot; dit voor den waan. Deze spanning is
geen affect, maar een verandering in het Zelfbeleven van de
Persoon. De stellingname ten opzichte van deze spanning ge-
schiedt in het „wahnhafte Gefühlquot; waarvan we reeds spraken.
Omdat deze waan nu op spanningen groeit noemt Kronfeld deze
waan secundair, ook al kan deze z.g. primair-beleefd zijn, d.i. dus
al zijn er wat den inhoud betreft geen aanknoopingspunten aan
de praemorbide persoonlijkheid. De spanning kan mede veroor-
zaakt zijn door een of ander beleven dat gebonden is aan een
schizophreen proces, hetzij een insufficientiebeleven of een of
ander affect. Wordt een spanning hierdoor als 't ware eerst
compleet, dan is het dus denkbaar dat een Schizophrenie schuil
gaat achter een z.g. reduceerbare waan. Het is dan een secundair-
schizophrene waan.
Slechts als de waan niet reduceerbaar is op uiteindelijk toch
begrijpelijke psychische modificaties, waaraan dit waan-beleven
eventueel immers kan gebonden zijn, spreekt Kronfeld van echte
primaire waan. Deze vindt hij alleen op den bodem van de z.g.
„primaire psychotische Gestimmtheitenquot;, d.i. meestal de Schizo-
phrenie. Het zelfbeleven wordt dan veranderd omdat de gevoels-
Akten de materies door organische processen veranderd vinden.
Hierdoor ontstaan de nieuwe beteekenisbelevingen. Ook hier ont-
staat een bedreiging der Persoonsbeleving, maar de Ik-Wij ver-
houding, welke voor de Persoonsbeleving van belang is, wordt
hierbij eventueel eerst secundair betrokken.
Samenvattend vinden wij dus het volgende:
Inderdaad kan primair-beleefde waan dus reduceerbaar zijn
op „spanningenquot;, die aantoonbaar zijn en die naar analogie van
een affect ook invoelbaar zijn. Deze spanningen, welke de nor-
male Ik-Wij verhouding en daarmede de mogelijkheid van het
Zelf-beleven dreigen te verstoren, zijn een modificatie van het
Zelf-beleven en de waan is hiervan de uitdrukking en de reactie
tevens. De zekerheidsbeleving in deze waan is gebonden aan de
Persoonsbedreiging, welke in de spanning gegeven is, het is de
reflex van den ernst van deze bedreiging. De overwaardige denk-
beelden zijn invoelbaar, omdat zij slechts gradueele verschillen
beteekenen van normale belevingsvormen. De waan met echt
zekerheidsbeleven is steeds oninvoelbaar, maar begrijpelijk is de
waan slechts in anthropologisch verband, n.1. gebonden aan de
voor de Persoonsbeleving noodzakelijke fundeering van het Ik
in een Wij, zonder welke fundeering de Persoonsbeleving be-
dreigd wordt en waarmede de Persoon (het Ik, het Zelf), zou
terugvallen tot het Individu-zijn.
Men kan dus slechts spreken van de begrijpelijkheid van den
waan in zooverre deze psychologisch-zinvol uit bepaalde uit-
wendige of inwendige constellaties moest groeien.
Over jaloerschheidswaan. 4.nbsp;49
Deze op spanningen groeiende waan scheidt Kronfeld scherp
van de primaire waan eenerzijds en van het overwaardig denk-
beeld anderzijds. Ten opzichte van de primaire waan stelt hij
het kenmerk der „primaire psychotische Gestimmtheitenquot; en
nieuwe beteekenisbelevingen, welke volgens hem steeds in hun
eigenaardigheid te herkennen zijn. Deze nieuwe beteekenis-
belevingen verklaren bij Kronfeld dus niet als bij Gruhle de waan
in zijn wording geheel en al, zij zijn echter ook niet op één lijn
te stellen met elke andere waan, zooals Kant doet, die zegt dat
zij parallel gaan aan de waan, maar dat zij zich slechts in een
andere laag der persoonlijkheid afspelen. Zij ontstaan doordat
zij belevingen zijn van onbeleefbaar gebeuren. Het merkwaardige
ontstaat eerst in de belevings-Akt, hierin zijn de psychotische
Gestimmtheiten n.1. slechts in symbolischen vorm beleefbaar.
Daarmede wordt dus een grens gezet ten opzichte van de waan-
structuur van Kant. Deze primaire waan begrenst Kronfeld
overigens langs den weg der psychologische reductie. Practisch
blijft Kronfeld toch zeer ruim, daar hij de grens niet bepaalt
door het eventueele ontbreken van spanningen, maar door het
ontbreken der nieuwe beteekenisbelevingen. Ruimer is het gebied
der z.g. spanningen-waan dus dan het terrein van de „ontwikke-
lingquot; in den zin van Jaspers, dat hier immers de begrijpelijkheid
als grens stelde, maar in dit gebied van spanningen erkent
Kronfeld de mogelijkheid, dat een schizophreen proces mede zijn
invloed doet gelden en in zooverre is het gebied van spanningen
enger dan het terrein van de „ontwikkelingquot;. Proces en ont-
wikkeling stellen de grenzen op een andere plaats dus. Daarbij
blijkt Kronfeld tegen Kant's persoonlijkheidslagen vooral aan
te voeren dat de waan steeds een beleven blijft van het Ik en
dat dit beleven daarom nooit uit een „laagquot; of „deelquot; der per-
soonlijkheid kan begrepen worden. Tegen de concreetheid als
kenmerk van de „laagquot; voert hij aan, dat de concrete belevings-
vorm op zichzelf niets typisch pathologisch is, maar o.a. ge-
vonden wordt in den droom. Waar deze nieuwe beteekenis-
belevingen bestaan, mag men nog slechts naar den zin van dit
gebeuren blijven vragen in genetischen zin, niet in den zin van
zinvolle ontwikkeling uit bepaalde inwendige of uitwendige con-
stellaties, d.i. waanstructuur.
Secundaire waan in den zin van Kronfeld nu is m.i. te oni-
schrijven als waanstructuur in den zin van Otto Kant, waarbij
dus het belangrijke is dat „ziektenquot; hierin een rol kunnen spelen,
maar vooral, dat een primair beleefde waan weliswaar niet in-
voelbaar behoeft te zijn uit de praemorbide persoonlijkheid (zoo-
als dus een z.g. ontwikkeling in den ouden zin), nochtans uit
de spanning in de praemorbide persoonlijkheid kan worden be-
grepen, en waarmede deze waan dus in genetisch begrijpelijke
relatie staat.
Ten opzichte van het overwaardig denkbeeld stelt Kronfeld als
grens het zekerheidsbeleven van de waan, hetgeen inhaerent is
aan het „wahnhafte Gefühlquot;. Dit „wahnhafte Gefühlquot; is dus de
beleving van de veranderde persoonlij kheidsfundeeringen
(spanning) en daarbij is het tevens, omdat het ook stellingname
is ten opzichte van de in de spanning gevoelde bedreiging van
het Zelfbeleven als 't ware de compensatie om dit Zelfbeleven
te handhaven. Via Kronfeld zien wij dus welk een fundamenteel
verschil er bestaat tusschen het overwaardig denkbeeld en de
waan. Bij de laatste is er n.1. sprake van een dreigend verlies
van het Zelf-beleven, van de aanwezigheid van een Ik überhaupt.
Het „vreemdequot;, dat tegen elke waanverklaring uit het overwaar-
dig denkbeeld steeds door allerlei onderzoekers (o.a. L. Bouman
en Lange) is aangevoerd en dat samen te vatten is als het vreem-
de, dat een gevoel in een oordeelsvorm wordt weergegeven, vindt
in dit „wahnhafte Gefühlquot; zijn bodem. Daarmede vervallen ook
— zooals Kronfeld zegt — de criteria onjuistheid en oncorrigeer-
baarheid van het oordeel en wordt tevens verklaard dat waan
mogelijk is bij een overigens juiste weergave van de feitelijke
verhoudingen. Dit „wahnhafte Gefühlquot; is dus slechts begrijpelijk
als beleving, d.i. als een uiting van Persoon-zijn.
Over de verhouding welke m.i. bestaat tusschen de patho-
logische jaloezie en de jaloerschheidswaan, over de verschillen
tusschen beide, welke zeker niet geringer zijn dan de door
Kronfeld aangegeven verschillen tusschen overwaardig denk-
beeld en waan in het algemeen, zij hier verw'ezen naar het slot-
hoofdstuk.
Alvorens nu enkele kritische opmerkingen te maken ten op-
zichte van Kronfeld en de mede daaruit voortvloeiende vraag-
stelling aan te geven voor de in het volgend hoofdstuk te be-
spreken gevallen van jaloerschheidswaan, meen ik dat eerst nog
enkele woorden moeten worden gezegd over de waan-
beschouwingen welke van psycho-analytische zijde naar voren
zijn gebracht. Allereerst zij opgemerkt, dat het geenszins mijn
bedoeling is om stelhng te nemen tegen de psycho-analyse in
hare veelal vernuftige vondsten op het terrein van den waan,
ook al wordt hierover in dit proefschrift weinig gesproken.
Met name wat aangaat de schizophrene waan, is het slechts
de psycho-analytische beschouwingswijze geweest welke in staat
was in de zoo-vreemde waanbelevingen en waanoordeelen „den
zin in den onzinquot; te ontdekken, zooals G. Jelgersma het uit-
drukte. Zoo was het zeker ook de psycho-analyse, welke de waan
vooral zag als een genezingspoging, als een reactie op een ander
(psychotisch) gebeuren.
En het kan niet anders of deze gedachte ligt mede ten grond-
slag aan de waanstructuur-beschouwingen van Otto Kant. Zoo
is er meer waartoe moderne waanbeschouwingen, welke met de
psycho-analyse niet steeds rekening houden of wenschen te
houden, nimmer zouden zijn gekomen, ware het niet dat ook
hierin grondleggend werk door de psycho-analyse was verricht.
Ik denk hier bijv. aan het werk van Kehrer en Kretschmer, waar-
bij het karakter wordt gezien als iets dat grootendeels gedragen
wordt door onbewuste strevingen; Kehrer volgt weliswaar meer
Klages en Kretschmer wijkt uiteindelijk wel zeer van Freud af,
maar toch gevoelt men telkens verwantschap, vooral waar zij
het z.g. typische van het „paranoischequot; zoeken in niet steeds
invoelbare, niettemin karakterologisch te omschrijven bijzonder-
heden, welke het onbewuste veronderstellen.
Een volledig overzicht over de bijdragen van psycho-analy-
tische zijde tot het waanprobleem vindt men in de publicatie
hieromtrent van Westerman-Holstyn in de Psych. Neurol. Bladen
van 1931.
Zooals bekend denkt Freud zich de paranoide waan als een
poging tot afweer van de dreigende (re)sexualiseering van
homosexueele strevingen, ook wat betreft de jaloerschheids-
waan, Hij kent drie verschillende soorten jaloezie met betrek-
king tot haar ontstaan, nl. de normale of concurreerende jaloe-
zie, vervolgens de geprojecteerde, welke dus gebaseerd is op
eigen onbewuste ontrouwgedachten. Deze ontrouw kan vergeten
zijn, waarvan Scholz mooie voorbeelden geeft in het Zeitschr. f.
d. ges. Neurologie und Psychiatrie, Bd. 127. In de derde plaats
kent Freud de „wahnhaftequot; jaloerschheid, hierbij zijn de ob-
jecten homosexueel.
Ook Westerman Holstyn vindt — naast andere — veelal homo-
sexueele tendenzen bepalend voor de jaloerschheidswaan. Hij
zegt over de waan (in 't algemeen) als genezingspoging o.a.:
„vele waangevallen toonen direct de afweerpoging en de poging
tot beheersching van bepaalde driften (zonder de tusschen-
schakel van de libido-terugtrekking), zoo kan men zeggen dat
met de energie van de homosexueele driften de waan gevormd
wordt ook als deze zich uit in heterosexueele beeldenquot;. „De para-
noiker die niet genoeg mogelijkheden heeft tot heterosexueele
aanpassing, is niet ziek genoeg om autistisch te worden en zal
dus via de waan de objecten weer bereiken, maar in het spoor
dat hij zal gaan, zal steeds iets te vinden zijn dat wijst in homo-
sexueele richting en waarvoor hij op zijn hoede moet zijn.quot;
Er treedt dus steeds eerst libido-stuwing op, welke hetzij door
regressie via een ziekte, hetzij door bepaalde belevingen, welke
eveneens leiden tot een toename van de narcistische libido, ont-
staat. Deze vloed van narcistische libido wordt geprojecteerd, dit
geeft opheffing van spanning in de homoheterosexueele libido-
organisatie, maar tevens ontstaat aldus weer het contact met de
buitenwereld, aanpassing naar binnen en naar buiten dus. De
vervolgingswaan is het lidteeken van de homosexueele drift, de
grootheidswaan het ontlastingsreservoir van de narcistische
drift — aldus Westerman Holstyn. — Waarom het b.v. bij ja-
loerschheidswaan niet steeds tot grootheidswaan komt, wordt
verklaard uit een minder sterke Ik-regressie en een relatief ster-
ker zijn van de heterosexueele drift.
Is de waan door alle psycho-analytici als een genezingspoging
opgevat, ten opzichte van de oorzakelijke homosexueele drift
looi)en de meeningen vrij sterk uiteen. Zoo geeft A. M. Blok
voor vrouwen aan dat de afweer gaat tegen (re) sexualiseering
van de verhouding tot narcistische liefdesobjecten (waarbij de
Oedipus-situatie ook op grond van narcistische motieven gezocht
blijkt te kunnen worden, terwijl bij mannen de narcistische
objectkeuze samenvalt met homosexualiteit).
H. C. Jelgersma wees op het bestaan van een heterosexueele
vervolgingswaan, waarbij projectie optreedt van een te verwach-
ten straf voor incestueuze neigingen (castratie-vervolging).
Ook Westerman Holstyn zegt trouwens dat zelfs bij de ver-
volgingswaan nimmer de homosexueele factor alléén bepalend
is voor de Avaanvorming, steeds werken meerdere factoren
samen. Evenals Maeder ziet Carp in de projectie een ontlastings-
middel van het Ik, om zich van schuldgevoelens te ontdoen. Vol-
gens Carp is de vervolger een deel van de eigen persoonlijkheid,
welke onder invloed van het Ueber-Ich wordt uitgestooten.
Maeder denkt aan complexen uit het kinderlijke driftleven waar-
bij onvervulde wenschen in ziekelijke compensatie beleefd
worden.
Allerlei „vertakkingenquot; van de psycho-analytische school zien
de genese van den waan dus vooral gebaseerd op de projectie.
Hierbij moet evenwel opgemerkt worden, dat onder projectie
niet steeds hetzelfde wordt verstaan. Projectie van schuldge-
voelens, van vrees voor straf, is een andere projectie dan z.g.
projectie van de libido. Aan de eerste projectie ligt veelmeer de
gedachte ten grondslag dat het Ik een centrale plaats toekomt
bij de waangenese. Dit is weliswaar ook in wezen bij de tweede
projectievorm het geval, maar hier is het toch veel meer een
„biologischquot; gebeuren. Vele analytici onderscheiden trouwens
(zie de dissertatie van Westerman Holstyn b.v.) een regressie
van het Ik naast een regressie van de libido, de eerste heeft
projectie van de (inwendige) waarneming, de tweede de projec-
tie van de libido tot gevolg. Bij de paranoide vervolgingswaan
vindt hij beide vormen van projectie. De gedachte aan een zekere
„desintegratiequot; vinden wij in deze projectie van de waarneming
zeker ten deele terug. Ook van der Hoop doelt, als hij wijst op de
pathologische projectie als uitgangspunt van de regressie van
de verhouding van het individu tot de realiteit (welke op die
van primitieve menschen en kinderen gaat gelijken), op iets
dergelijks. De bewuste psyche is bij een onvoldoende organisatie
niet instaat de onbewuste inhouden op te nemen en te verwerken,
waardoor deze inhouden — zooals steeds bij primitieve psychi-
sche organisatie — geprojecteerd beleefd worden.
Komen wij nu tot een samenvatting van wat hierboven onge-
twijfeld onvolledig is opgesomd, dan vinden wij dus als voor-
naamste analytische opvattingen over den waan, dat de waan
is een genezingspoging door middel van projectie en waardoor
de juiste verhouding van het Individu tot de objecten wordt
hersteld. Wij zien dat de analyse een verschil maakt tusschen pro-
jectie van de waarneming en projectie van de libido, waarbij als
typisch voor de waan — veroorzaakt door de laatste projectie —
wordt aangegeven het z.g. negatieve libido-voorteeken. Het ver-
schil tusschen beide soorten van projecties blijkt echter niet ge-
heel overeen te komen met het tevoren aangeduide verschil tus-
schen b.v. pathologische jaloezie en jaloerschheidswaan. In wezen
toch worden deze laatste door de analyse identiek beschouwd,
n.1. voornamelijk als projectie van de waarneming. Hiertegen
gelden m.i. dezelfde bezwaren als tegen de vereenzelviging van
de waan en het overwaardig denkbeeld via de projectie (zie
pag. 38). Daarbij betreffen de analytische beschouwingen over
de kern van den waan vooral de homosexualiteit of het narcisme.
Hierbij blijkt wel een groot verschil tusschen de waanstructuur-
beschouwing en de analytische waangenetische opvatting. Het
wezen van den waan wordt door de analyse niet in een belevings-
vorm, niet in de bijzondere Ik-reactie gezien, maar in de bepaalde
(narcistische) fixatie, welke volgens de waanstructuurbe-
schouwing hoogstens als één, zij het een belangrijke, factor zou
kunnen worden aangemerkt. Daarmede blijkt de analyse op een
standpunt te staan dat in de waanuiteenzettingen van Kant en
Kronfeld is opgenomen. Want in het waanstructuurschema van
Kant en van Rümke b.v. moet ten opzichte van de conflictsituatie-
vormende factoren vooral aan analytische mechanismen een
plaats worden gegeven, ook aan de homosexualiteit. Maar er zijn
ook andere tegenstellingen welke tot een conflictsituatie voeren,
zoo zegt de analyse b.v.: niets in verband met het temperament.
In elk geval kan men bij de waanstructuur-beschouwing niet zon-
der meer steeds een homosexueele drift voor de vorming van de
conflictsituatie van overwegend belang achten. Daarom is de
waanstructuuropvatting ruimer. Dit geldt ook wat betreft de
conflictsituatie-ondragelijk makende factoren, zoo b.v. behoeft
de invloed van ziekten (zie het schema) niet steeds te bestaan
in een libido-terugtrekking, welke vaak niet waarneembaar is.
Hoe dit zij, er schuilt m.i. een bepaalde tegenspraak in de analy-
tische theorie voor den waan. Waarom — zoo zou men kunnen
vragen — verdraagt een narcistisch-gefixeerd individu zoo be-
zwaarlijk een narcistische libido-vloed; waarom wordt dit in-
dividu niet homosexueel. Volgens de analytische verklaring be-
let de weerstand, welke gefundeerd is op een in de castratie-
angst gefixeerd narcisme, eerst dat heterosexueele driften tot
hun recht komen en in 't algemeen dus een beter contact met
de omgeving, na de libido-regressie (terugstrooming) echter
is dit zelfde narcisme (weliswaar in den waan) nu wèl tot con-
tactvorming instaat. Hieruit volgt m.i. dat het narcisme ook
tenslotte niet het bepalende is van de waan, niet datgene wat
ziek maakt en geneest tegelijk. Slechts uit de relatie van homo-
en heterosexueele drift tot iets daaraan gesuperponeerds is het
te verklaren, dat zoowel afweer van een homosexueel teveel, d.i.
dus heterosexueele driftvergrooting, als weerstand tegen vrij-
komen van homosexueele libido, d.i. dus heterosexueele drift-
verkleining naast elkaar worden gevonden. Ten opzichte van het
wezenlijke van den waan als belevingsvorm zegt de analyse
niets.
Zooals reeds gezegd, doet dit alles niets af aan de waarde die
de psycho-analyse heeft verkregen door het aanwijzen van con-
flictsituaties als bronnen voor waanvorming. Over de verhouding
van Freud's Ik-Object betrekking tot de in dit proefschrift ge-
huldigde Ik-Wij relatie, waartoe tenslotte het verschil in waan-
beschouwing wellicht is terug te voeren, zij naar het slothoofd-
stuk verwezen.
Dit hoofdstuk besluitende zij hier nu nog eenmaal met nadruk
-ocr page 68-gewezen op het feit, dat de kem van het waanprobleem in den
loop der verschillende onderzoekingen hoe langer hoe meer naar
het centrale deel van de persoonlijkheid is verschoven. In aan-
sluiting aan hetgeen gezegd werd vóór de bespreking der psycho-
analytische waan verklaringen, zou ik ten opzichte van Kronfeld,
welke in zijn uiteenzettingen over den waan zeker wel het meest
het Persoon-zijn, het Zelf-beleven centraal stelde, nu nog op het
volgende willen wijzen. Hoewel ik Kronfeld beschouw als degeen,
die de waan het verst heeft kunnen benaderen, zoowel in zijn
omschrijving van de primaire waan, als in zijn scheiding van
overwaardig denkbeeld en waan, waarbij hij het waanbeleven
centraal stelde, maar de fundeering hiervan zocht in een span-
ning, welke men gelijk kan stellen met de — in de waanstruc-
tuur van Kant — als belangrijk geteekende conflictsituatie, toch
meen ik dat hij de waan slechts éénzijdig heeft benaderd met deze
te teekenen als „dennoch-Wirquot; beleving. Hij zegt toch dat elk
Zelf-beleven een Wij veronderstelt en dat wanneer de Wij-intentie
niet kan worden gerealiseerd, de beleving van gescheiden zijn, van
vijandschap ten opzichte van het Wij in diepste wezen toch een
Wij-beleving is, een „dennoch-Wirquot; beleven, waarin en waarmede
de Persoons-beleving wordt gered. Dit brengt hij zonder meer
over op de waan. Dat dit — althans in vele gevallen — voor de
waan niet opgaat, volgt wel in de eerste plaats hieruit, dat de
waan n.1. naast een „dennoch-Wirquot; beleving in wezen toch de ge-
scheidenheid zeker evenzeer bedoelt uit te drukken. In de tweede
plaats echter volgt de onjuistheid uit Kronfeld's eigen betoog.
Hij zegt immers, als hij de voorwaarden besprekende waaronder
de „dennoch-Wirquot; beleving slechts in den waan kan worden ge-
handhaafd o.a. de vereenzaming van menschen in een omgeving
met vreemde taal als waanvormend moment aangeeft, „indien nu
iemand in een dergelijke situatie vereenzaamt en hij heeft in bij-
zondere mate behoefte aan een „Wijquot;, dan ontstaat waan.quot;
Volgens Kronfeld is de Persoonsbeleving steeds aan de aanwezig-
heid van een Wij gebonden. Indien sommigen dus voor hun Zelf-
beleven meer gebonden zijn aan een Wij dan anderen, dan volgt
hieruit dat er niet alleen slechts sprake kan zijn van een Zelf-
beleven als het Ik in een Wij is gefundeerd, maar daarbij tevens
als het Ik niet tegelijk ook volkomen gescheiden van dit Wij is
gefundeerd, maar tevens dat de waan niet alleen een „dennoch-
Wirquot; beleving kan zijn. Wellicht kwam Kronfeld hiertoe, omdat
hij hier toch weer teveel dacht aan het overwaardig denkbeeld,
toen hij de waan als „dennoch-Wirquot; beleving teekende.
Als vanzelf komen wij na bespreking van het voorafgaande
-ocr page 69-tot de volgende vraagstelling voor de Eigen-gevallen. Wij willen
bij de bespreking van die gevallen dus vragen naar 1). de moge-
lijkheid om via de waanstructuurbeschouwingen van Kant (de
z.g. spanningen- of secundaire waan van Kronfeld) tot nadere
bepaling te komen van de klinische plaats van de jaloerschheids-
waan. Hierbij gebruiken wij het schema van Kant, in de
wijziging van Rümke. (zie blz. 41). 2). De verhouding, welke
bestaat tusschen pathologische jaloezie en de z.g. psychogene
jaloerschheidswaan, waarbij wij dus op de phaenomenologische
verschillen den nadruk willen leggen, maar vooral willen trachten
de tot waan voerende persoonlijkheidsstructuur aan te geven. 3)
Het wezen (den zin) van den waan, welke wij vooral trachten te
definieeren ten opzichte van wat Kronfeld als zoodanig aangaf,
teneinde de onder 2) genoemde verhouding nog nader te accen-
tueeren.
HOOFDSTUK Hl.
ZIEKTEGESCHIEDENISSEN EN BESPREKING VAN
ENKELE PATIENTEN MET JALOERSCHHEIDSWAAN,
In onze kliniek werd 6 December 1935 opgenomen:
Patient A. Reg. No. 16167, man, geboren 2 Febr. 1896, graniet-
werker van beroep.
Zijn anamnese (mede door derden verkregen) luidt als volgt:
Een zoon en een dochter van zijn moeder lijden aan een schizo-
phrene psychose. Een broer is achterlijk. Als kind is hij voor-
spoedig opgegroeid, kon goed leeren, ging gewoon om met andere
jongens. Ook later had hij vrienden, was een gezellig opgeruimde
jongeman. Zijn vader overleed toen patient 16 jaar was; daar
zijn broer in militairen dienst was, moest hij toen de kost ver-
dienen, hetgeen hij steeds heeft volgehouden tot zijn 25e jaar,
toen hij trouwde. Hij was erg gesteld op zijn moeder en hoewel
niet steeds, bepaalde hij zijn doen en laten toch voornamelijk
naar haar inzichten. Van kind af had hij een sterk gevoel voor
plicht en een sterk eergevoel, hij was „aantrekkelijkquot;, maar kon
toch spoedig vergeten. Zelf zegt patient hierbij „alleen je plicht
die vergeet je niet.quot;
Op zijn 18e jaar leerde hij een meisje kennen (dat toen 14
jaar was), hij werd verliefd, verloofde zich met dit meisje, welke
verloving ongestoord bestaan bleef tot patient het meisje trouw-
de. Over deze verloving had patient vaak meeningsverschil met
zijn moeder. Deze vond het meisje „te licht van zedenquot; en van
te lagen stand (beide feiten worden door derden bevestigd). Zijn
moeder was er vaak over in tranen en patiënt vond het één van
de vreeselijkste dingen als hij bij zijn meisje geweest was, deze
verwijten te moeten hooren. Tijdens de verloving bestond er (al-
thans in de latere jaren) geregeld sexueel contact tusschen
patient en zijn meisje. Van uitgesproken jaloezie was in de ver-
houding niets te bespeuren. Nadat patient eenige maanden in
verband met zijn werk afwezig is geweest, vindt hij bij thuis-
komst zijn meisje zeer ontdaan. Zij is gravida en het Wijkt, dat
patient hiervan niet de oorzaak kan zijn. Het meisje geeft dit
ook toe. Van een zeer sterke jaloezie blijkt ook nu niets, hij houdt
te veel van haar om haar los te laten. Hij weifelt langen tijd,
maar tenslotte besluit hij haar toch te trouwen, dit volgens zijn
eigen aangifte voornamelijk omdat zijn moeder er op aandring.
Patient gaat in ondertrouw en in de bruidsdagen ontwikkelt zich
plotseling een hevige jaloezie, d.w.z. hij heeft steeds denkbeelden
over de slechtheid en de ontrouw van zijn aanstaande vrouw, hij
meent dat zij hem ook in de bruidsdagen steeds ontrouw is. Dit
alles uit zich acuut in de volgende waanbewustheid: Hij loopt
langs een slagerswinkel en ziet de moeder van zijn meisje in die
winkel staan. Nu zou er in dat huis volgens patiënt „een lichte
vrouwquot; wonen en plotseling weet hij zeker, dat zijn meisje daar
ook is en „het met anderen houdtquot;. Hij is bij deze beleving samen
met zijn broer, hij vertelt het dezen onmiddellijk, maar terwijl
de broer er direct op af wil gaan, is patient hier niet toe te be-
wegen, „want het vertrouwen was toen wegquot; zegt hij. Heftige
scène's in het huis van zijn aanstaande vrouw zijn het gevolg.
Het huwelijk wordt 14 dagen uitgesteld, maar dan trouwt patient
zijn meisje toch. Steeds tracht hij zijn „overtuigingquot; weg te
redeneeren, maar het wordt tenslotte onhoudbaar. Als hij 14
dagen getrouwd is wordt het huwelijk ontbonden. Door de vrouw
wordt namelijk direct de scheiding doorgezet. Gedurende deze
14 dagen woont patiënt in bij zijn schoonouders, hij is in dezen
tijd werkeloos en zijn schoonouders overladen hem met verwijten
hierover, terwijl patient van zijn kant de toestand onhoudbaar
maakt door zijn vrouw de hevigste ontrouwverwijten te
maken.
Direct na zijn terugkeer uit het huis van zijn schoonouders
is de waan verdwenen, hij meent echter sinds dien tijd wèl dat
zijn vrouw „te weinig van hem gehouden heeftquot;; op den duur
verdwijnen deze gedachten geheel, slechts een enkele maal na-
dien heeft patient het nog over haar, dan steeds in vriendelijken
zin echter.
5 jaar blijft patiënt ongetrouwd; woont af en toe bij zijn
moeder (als hij werk in de buurt heeft).
Als zijn moeder sterft trouwt hij voor de 2e maal. Deze vrouw
heeft een door lupus misvormd gelaat. Patient kende deze vrouw
reeds eenigen tijd, toen hij haar trouwde was zij zwanger, nu
echter „was 't van hemzelfquot;, er ontstaan geen jaloeziedenk-
beelden. Zeven jaar gaat het huwelijk uitstekend. Er zijn nooit
groote oneenigheden. Zijn vrouw deelt mede, dat patient wel eens
59
-ocr page 72-wat stil en somber was, dit waren echter uitzonderingen. Van
jaloerschheid bestaat geen enkele aanduiding. Er is geregeld
sexueele omgang, er worden 4 kinderen geboren, patiënt houdt
veel van zijn kinderen. Hij speelt met hen, is altijd 's avonds
thuis, alcohol gebruikt hij nooit. Ook zijn werkgevers uit dien
tijd prijzen patiënt om zijn ijver en qualiteiten als vakman. De
omgang met zijn collega's is uitstekend, niemand vindt patiënt
in eenig opzicht „bijzonderquot;.
Begin Juli 1935 veranderde dit. Hij kwam thuis op een avond
en vond daar zijn patroon, die hem kwam mededeelen, dat hij zijn
zaak niet langer voort kon zetten. Patiënt, die al langen tijd ge-
vreesd had werkeloos te zullen worden, veranderde (zoo deelt de
vrouw mede) terstond. Toen zijn baas weg was, was hij stil en
teruggetrokken, eveneens de volgende dagen toen hij nog werkte.
Nadat hij werkeloos geworden was en nergens ander werk kon
vinden, werd hij vreemd. Hij zei b.v. tegen zijn vrouw „ik heb
altijd over mijn werk gedacht, en nou ga ik eens aan mijn vrouw
denken.quot; Hij werd overmatig aanhalig, verlangde soms twee maal
per dag coïtus. Half Augustus was zijn vrouw jarig, toen bracht
hij bloemen voor haar mee. Nauwelijks thuis zei patiënt plotse-
ling: „ik zag wel, dat je tegen den lorreboer zwaaidequot;. In den loop
van de volgende dagen noemde patiënt steeds andere mannen op,
met wie zij 't aanlegde. Hij zag dat zij hen lokte door wenken té
geven uit 't raam. Als zij samen op straat liepen, meende hij dat
er op de ramen werd getikt. Eind Augustus meende hij iets ver-
dachts aan het eten te proeven, de koffie was zoo eigenaardig
bitter. Zijn vrouw schrok van deze mededeelingen, riep haar
moeder en broer, die trachtten patiënt te kalmeeren. Dit gelukte,
maar den volgenden dag weigerde hij te eten, den daarop
volgenden dag liep hij met het eten naar de politie om het
te laten onderzoeken. Via den huisdokter kwam patiënt in
't ziekenhuis, waar hij tot eind September bleef. Daar kalmeerde
hij spoedig, hij meende „dat hij zich teveel muizenissen in zijn
hoofd haalde, omdat hij er niet tegen kon zonder werk te zijn.quot;
Toen hij weer thuis kwam, was hij direct weer jaloersch, zijn
vrouw zag er uit „nu ja, zooals een vrouw er dan uitziet, verhit
en met verwarde haren.quot; Ook rook hij een vreemde lucht toen
het koffiewater op stond. Hij liep de deur uit, zeggende dat hij
zich ging verdrinken. De politie werd gewaarschuwd, het bleek
dat patiënt bij zijn broer was. Daar vertelde hij, dat hij thuis
„vergeven werdquot;. Zijn vrouw zocht hem op en patiënt ging weer
mee, hij zei „ik zal het nog éénmaal probeerenquot;. Den volgenden
dag rook hij „hetquot; alweer en vertrok, nu naar Amsterdam, waar
hij direct werk vond en daar in niets opviel. Zijn vrouw meende,
60
dat hij naar zijn eerste vrouw was „omdat hij het daar eens over
had gehad in den laatsten tijd.quot; Zij vroeg scheiding „wegens
kwaadwillige verlatingquot;. Het bleek dat patient in een kosthuis
woonde, flink werkte en zich niet met zijn vroegere vrouw be-
moeide. Eind November ter verantwoording geroepen, zei patient
tot den advocaat van zijn vrouw, dat hij weggeloopen was uit
angst. Hij vroeg toen om „vergevingquot; en was na twee dagen weer
overtuigd dat zijn vrouw verdoovingsmiddelen in zijn eten had
gedaan en vertrok weer naar Amsterdam. Toen hij daar na een
week werkeloos werd, ging hij naar zijn broer in Utrecht. Hij
weigerde nu naar huis terug te keeren. Behalve dit viel hij in
niets op, met name uitte hij nimmer vergiftigingsdenkbeelden.
Daar hij zich gejaagd en onrustig gevoelde, bezocht hij onze
pohkliniek en werd vandaar opgenomen.
Tijdens de observatie van 6 December 1935 tot 26 Februari
1936 bleek patiënt ten volle overtuigd van de ontrouw van zijn
vrouw.
Hij vertelt (behalve hetgeen hier en daar reeds werd mede-
gedeeld) „De conducteur op de tram belde hard als hij langs
kwam, stond kennelijk met zijn vrouw in verband.quot; De reiziger
die aan hen een stofzuiger verkocht had, stuurde een prentbrief-
kaart uit Arnhem. Zijn vrouw had telkens praatjes over mannen,
die haar lastig waren gevallen aan de deur, dan was 't een
metselaar, dan een groentenboer. Op een keer werd er een
kaartje van een danseur in de bus gegooid, alleen bij hem, dat
heeft hii nagevraagd (inderdaad niét alleen bij hem). Er stond
een telefoonnummer op, b.v. 40300, maar dan waren de laatste
nullen in 11 veranderd, zeker om den tijd aan te geven. Andere
menschen hebben hem nooit gewaarschuwd, dat zijn vrouw niet
deugde. De laatste baas waar hij werkte, was steeds bij zijn
vrouw als hij aan 't werk was, tenminste één keer trof hij hem
er, zoogenaamd met een smoesje over 't werk.
't Ergste was dat zijn vrouw's moeder en broer ook in 't com-
plot waren. Die broer heeft vroeger in 't leger gediend en daar
de medicijnen onder zijn beheer gehad. Daardoor bestond de
mogelijkheid dat hij vergiftigd kon worden. „Er zijn genoeg van
die vrouwen bij ons in de buurt die niet deugen en waar de man
dan genoegen mee neemt, maar dat ken ik nietquot; (huilt). Die ver-
doovende stof maakt hem impotent (de vrouw deelt mee dat hij
in den laatsten tijd wel eens impotent was, b.v. na eenige malen
gecoïteerd te hebben), zijn vrouw deed dat, volgens patiënt, om-
dat ze niet meer van hem gediend was hij was te veel, „hij was
niet meer in tel thuisquot;. Toen hij erover klaagde bij zijn schoon-
moeder, zei deze „dan wordt je gekquot;.
Dat was een soort bedreiging, dat ze hem gek wilden maken.
Zijn schoonmoeder wees op gladiolen en zei toen „daar moeswn
we gladiolenzaad van hebbenquot;, terwijl men van gladiolen geen
zaad, maar bollen verkrijgt. Ze zei ook „zie je die vogeltjes op
het dakquot;, terwijl hij er geen zag, allemaal methoden om hem
gek te suggereeren.
Wat het vergift betreft, hij is er zeker van „ik heb 't haast
gezien 't vergift, bruinachtig op 't vleesch en de spercieboonen,
't smaakte bitterachtigquot;. Over zijn vrouw zegt hij „'t Was al
een half jaar spannend, die vrouw sprak nooit iets tegen, ze was
niet zooals anders.quot; Hij heeft 't nooit erg gevonden dat ze lupus
had, dezen zomer heeft ze een kunstgebit gekregen, waardoor
ze veel knapper werd. Hij vond haar toen ineens een andere
vrouw. „Ze dacht misschien zelf wel dat ze een andere vrouw ge-
worden was.quot;
Hij had juist deze vrouw getrouwd omdat hij dacht „daar
zullen andere mannen wel niet naar kijkenquot;. Hij had als jonge
jongen een groote verwachting van het huwelijk, en „er gaat
niets boven 't huiselijk levenquot;. Vóór zijn huwelijk had hij wel
omgang met vrouwen gehad, niet met getrouwde. Hij is altijd
erg meelevend geweest, bij roerende films was hij gauw in
tranen. „Mijn vrouw niet zoo, die is zoo hard aJs een spijker, ik
geloof niet dat ze veel hart bezit.quot;
Zijn vrouw toonde nooit eens hartelijkheid. Als hij zijn week-
geld mee naar huis bracht, zei ze „leg maar op de schoorsteen
neer.quot; Zoo onverschillig, nooit eens een dankbaar woord. Hij
vindt dat hij aan warmte en waardeering tekort is gekomen.
De volkomen oncorrigeerbare waanideeën blijven bestaan. De
waan breidt zich echter niet uit. Op de zaal is hij niet wan-
trouwend, steeds vriendelijk, meestal eenigszins depressief ge-
stemd (zonder dat er aan een echte depressie gedacht kan
worden). Hij is niet autistisch, is duidelijk syntoon met warm
gevoelsleven, is soms wat geprikkeld over 't lange verblijf. Hij
wisselt in zijn toekomstplannen, dan wil hij in R. (zijn woon-
plaats) op kamers gaan wonen, dan weer naar Zuid-Afrika „om-
dat daar werk isquot;. Hij is steeds vriendelijk en bereid om over zijn
moeilijkheden te spreken. Hij maakt behalve zijn waansysteem
een volkomen intacten indruk. Voor een dementia paranoïdes zijn
geen aanknoopingspunten. Er zijn geen somatisch-neurologische
afwijkingen. Zijn uiterlijk is misschien Avat „praesenielquot;.
Omdat de toestand niet verbetert wordt tot plaatsing in een
open afdeeling besloten. Daar dit om financieele redenen mis-
lukt wordt een gesloten afdeeling overwogen, hetgeen de familie
echter weigert, daarom gaat patient voorloopig bij zijn broer
in U. wonen.
Tot September 1936 stond patient daarna onder toezicht van
den nazorgdienst van R., aangezien hij eind Maart weder naar
zijn vrouw was vertrokken.
Uit de herhaalde bezoeken nadien door mij gebracht aan
patient, zijn vrouw, zijn werkgever, zijn kosthuis en zijn broer
is tenslotte het volgende samen te vatten.
Door zijn groot verlangen naar vrouw en kinderen besloot
zijn broer hem naar huis te laten gaan. Daar ging het een week
goed. De vrouw dacht dat alles voorbij was. Toen begon patient
weer over de vergiftiging, hij zei „je begint weer met die
rommel.quot; Hij vertrok en ging op kamers wonen. Daar hij werk
had kon hij dit betalen. Nog twee maal herhaalde patient zijn
poging om weer thuis te komen (de laatste maal in Aug. 1936) .
Na twee, resp. drie dagen ging het weer mis. In dien tijd uitte hij
tegenover verschillende kennissen van hem bedreigingen t.o.v.
zijn vrouw. Nadat hij besloten was „het nimmer en nooit meer
te probeerenquot;, zijn deze bedreigingen achterwege gebleven. Zelf
ze^ patient.: „toen was ik zoover, dat ik niet meer van haar kon
houdenquot;. Zijn vrouw heeft nog ongeveer een half jaar gewacht,
maar omdat zij geen uitkeering kreeg, heeft zij scheiding aan-
gevraagd, welke ook is uitgesproken. Patient betoonde zich in
dit opzicht volkomen eensgezind met zijn vrouw.
Over deze vrouw en haar kinderen luiden de inlichtingen on-
verdeeld gunstig, evenals trouwens over patient zelf. Zijn
kennissen vinden hem niet veranderd. Hij is dezelfde joviale
man van vroeger, zij die hem tijdens zijn ziekte meemaakten,
ontkennen ernstige depressieve of manische verschijnselen te
hebben waargenomen. Patient is terstond na zijn komst in
R. aan 't werk gegaan. Zijn vroegere patroon bespeurt ook in
zijn werk geen verandering.
Hij woont op kamers en heeft zich gezelUg geïnstalleerd. Zijn
kostjuffrouw is zeer ingenomen met den „netten, vroolijken, in-
nemenden manquot;. Er wonen daar in huis nog enkele andere
pensiongasten. Allen mogen hem graag. Enkele dingen vallen
misschien op. Hij kan niet hebben dat hij niet de algemeene
aandacht heeft als hij wat vertelt, hij wil „wel een beetje ver-
troeteld wwdenquot;.nbsp;.
Sinds enkele maanden is patiënt weer verloofd. Jaloersch is
hij niet naar hij zegt, maar hij durft 't huwelijk nog met g^a
aan. „Je kunt de vrouwen niet vertrouwen, je kunt
narekenen als mannen, ze zijn anders en in dat opzich zijn ze
63
-ocr page 76-ie te glad af. En toch, je kunt er niet buiten ook, als man met
en ook om de gezelügheid.quot; Hij is zeker van plan weer te gaan
trouwen, hij zit echter ook vast aan de uitkeenng voor zyn
vroegere vrouw en kinderen. Van zijn kinderen houdt hij nog
wel maar hij wil alles wat met die vrouw te maken heeft ver-
geten en een nieuw leven beginnen. De kinderen hooren bij de
moeder, maar zijn vrouw zal binnenkort gaan trouwen, naar hij
gehoord heeft (bij navraag spreekt deze dit niet tegen).
Patient bekijkt al deze dingen wat geforceerd zakelijk zoodat
het liikt of hij toch af en toe nog terug verlangt, meestal echter
zeker niet Hij is over zijn verblijf in de kliniek goed te spreken,
dat men hem „krankzinnig wilde verklarenquot; past geheel m zijn
beschouwingen over de bedoeUngen van zijn vrouw. Hij neemt
dat alleen zijn vrouw kwalijk, die had echter haar „redenen .
Zijn grootste bezwaar tegen zijn vrouw vat hij samen in deze
uitspraak „ondanks dat ze zelf geschonden was, was ze toch te
veel op de uitwendige dingen gesteld.quot;
Bespreking van patiënt A.
Wij zien bij dezen patiënt tweemaal een jaloerschheidswaan
ontstaan Beide malen in aansluiting aan psychotraumata. Laten
wii voorloopig de eerste waan buiten beschouwing, dan valt het
ons wat de tweede waan betreft op, dat deze direct in aansluiting
aan het zonder werk komen ontstaat. Tevoren is patiënt met
ialoersch (uitgezonderd de eerste waanperiode). Wat de diagnose
betreft kunnen we dan ook noch besluiten tot een z.g. psycho-
pathische waanvorming, waarbij men trouwens ook a^der^ z.^-
Bsvchopathischequot; verschijnselen moet verwachten noch tot een
mranoia als „ontwikkeling van een persoonlijkheid in den zin
van Jaspers. Symptomen van een phasisch verloopende ziekte
zijn evenmin aantoonbaar, met name zijn er geen teekenen van
een manisch-depressieve psychose. Het ontbreken van schizo-
phrene proces-symptomen pleit tegen de Schizophrenie, evenals
dit trouwens doen het warme contact dat met patiënt mogelijk
is, zijn volkomen adaequate affectuitingen en de afhankelijkheid
van de waan van een bepaalde situatie. Debiliteit kan worden
uitgesloten.
De waan wordt beleefd met een absolute waanzekerheid, van
wahnhafte Einbildungquot; is geen sprake, bovendien is de waan
echter een primair beleefde waan. Het is geen pnmaire waan
in den zin van Kronfeld (zie pag. 45), er ontbreken n.1. de
veranderde primaire beteekenisbelevingen. De mogelijkheid blijft
voorloopig bestaan dat wij te maken hebben met een z.g. secun-
daire schizophrene waan. In elk geval moeten wij eerst nagaan
of de waan als waanstructuur is te vatten en daarbij uitmaken in
hoeverre men hierbij uitkomt met normale psychische ver-
werkingen.
In dit laatste geval hebben wij dan voor ons een echte z.g.
karakterogene waan. (Voor de nu volgende waanstructuur zie
pag. 41).
Wij hebben in ons geval het duidelijk onderscheiden zijn van
de conflictsituatie die aanwezig is in het eigenaardige huwelijk
met de door lupus mismaakte vrouw eenerzijds en andepij ds
datgene wat deze conflictsituatie ondragelijk maakt, d.i. het
werkeloos worden. Slechts waar de conflictsituatie aanwezig is,
kan de beleving van het zonder werk komen „pathogenetisch
werkzaam worden, omgekeerd bestaat er evenmin de spanning,
die tot waan voert zonder de tweede factor. Immers patiënt is
7 jaar getrouwd en niet alleen zonder ooit typisch jaloersch te
zijn, maar hij is „gelukkig getrouwdquot;. Zoowel de vrouw als
patiënt zelf geven dit aan.
Hooren we nu patiënt zelf over zijn huwelijk verder spreken,
dan blijkt dat hij toch gevoelens heeft gehad van onvoldaanheid,
d.w.z. hij miste „warmtequot;, „medelevenquot;, „echte sympathiequot;. Wel
was er „waardeeringquot; van de kant van zijn vrouw, deze betrof
zijn trouw thuis komen, zijn geregeld afgeven van het weekloon,
zijn zorgzaamheid voor het gezin, maar toch ontbrak ook hier
wel eens wat aan de waardeering. Het zat meestal in „kleinig-
hedenquot;, b.v. ergerde hem haar onverschilligheid als hij haar zijn
weekloon wilde overhandigen.
Hij stelt waardeering ook nu nog op hoogen prijs, hij is ge-
steld op „erkenningquot;, want hij wil zijn „plicht doenquot;, hij is „ge-
hecht aan zijn werkquot;, hij is „een man van zijn woord'S „woord-
brekers zijn geen kerels, die kijkt hij nooit meer aanquot;, hij ver-
langt van een ander dat ze zijn als hijzelf, bovenal verlangt hij
„trouwquot;, omdat hij dat ook is.
Wij vinden hierin naast een verlangen naar koestering een
verlangen om de sterke te zijn in het huwelijk, de steun voor
den partner en daarbij een verlangen door den partner als zoo-
danig te worden erkend.
Daarbij is dit verlangen naar erkenning geen uiting van bij-
zondere kracht, van actief egoïsme. Patient behoort veeleer tot
(zooals Storch dit aangaf) de menschen met een gevoel van on-
zekerheid wat betreft de eigen-waarde. Storch beschreef als zoo-
danig o.a. het type dat tot de uitroep komt: „Das du mich hebst,
macht mich mir wert.quot;nbsp;. ^^^
Deze menschen zoeken hun eigen-waarde te beleven ui e
G'S
Over jaloerschheidswaan. 5.
-ocr page 78-doen en laten van anderen ten opzichte van zichzelf. Patient
zoekt deze eigen-waarde eveneens bij anderen en wel bij zijn
partner, en hij kiest zich een partner waarbij hij zich dit mogelijk
denkt, n.1. een leelijke vrouw, waarvan hij dus sympathie ver-
wacht, die hem dus waardeeren moet.
Hoewel de keuze van de bijzondere partner dus in zekeren
zin een beveiliging, een verzekering beteekent van de eigen-
waarde, toch blijkt het huwelijk van patient een bron voor
conflictbelevingen te zijn. Dit wordt zeker niet alleen door de
gedragingen van de partner veroorzaakt, want reeds in de be-
hoefte aan waardeering naast de behoefte aan koestering ligt
een tegenstelling besloten. Degeen die waardeering zoekt, die
zijn eigen-waarde zoekt te beleven uit de gedragingen van
anderen volgt een (passief) egoïstisch streven, degeen die
koestering zoekt moet in zich hebben — desnoods een minimum-
Ik-overgavemogelijkheid, en wel op een wijze die de behoefte tot
eigen-waarde-beleving althans in principe uitsluit.
Deze tegenstelling wordt nog vergroot in de naast de behoefte
aan eigen-waarde-belevingen bestaande uitgesproken drang naar
normaal hetero-sexueel contact.
Zeker bestaat hier de tegenstelling als men in deze laatste
tendens een overgave-factor aanwezig acht, maar ook als men
hierin alleen een drift kan zien, d.i. dus alleen let op één der
beide subjecten welke bij de situatie betrokken zijn. Want welis-
waar kan het heterosexueele contact door een egoïstische
tendens niet anders dan uit lustmotieven worden gezocht, maar
zelfs dan nog doet de lust afbreuk aan het egoïsme.
Bij patient is voorts van impotentie geen sprake, deze treedt
eerst op als zijn waan reeds aanwezig is en wel nadat eerst een
periode bestaan heeft van uitgesproken verhoogde libido èn
potentie. Van de zijde van de vrouw bestaan in dit opzicht geen
bezwaren, zij is niet frigide, integendeel.
Wij zullen dit als vrijwel regelmatig verschijnsel bij de in dit
Hoofdstuk beschreven patienten zien en het doet ons een duide-
lijk homosexueelen tendenz, ook bij onzen patient, uitsluiten.
Wij vinden bij hem ook niets van een moeilijk omgaan met man-
nen, van een bijzonder veel of bijzonder weinig omgaan met
vrienden, hetgeen beide van analytische zijde is aangegeven als
latent-homosexueel kenmerk. Ook in vroegere jaren blijkt geen
homosexueelen omgang te hebben bestaan, evenmin is in dien
tijd een aanduiding van impotentie waarneembaar. De groote
tegenstrijdigheid in het karakter van patiënt is de groote be-
hoefte welke bestaat aan warm intiem contact en daartegen-
over de sterk egocentrische behoefte aan eigenwaarde-belevin-
gen. In de psychoanalytische terminologie zou men het volgende
kunnen zeggen. Van een echte object-libidineuze partner-keuze
is geen sprake, evenmin kan men patiënt narcistisch noemen.
Hij zoekt contact op een wijze die aan de oedipale libido-organi-
satie doet denken. Hij zoekt koestering, d.w.z. zijn objectkeuze
wordt sterk bepaald door de zelfbehoudsdriften, maar daarbij
wil patiënt zichzelf in de partner weerspiegeld zien op een wijze,
die zijn objectkeuze tot een meer narcistische stempelt, meer
althans dan met een oedipale in overeenstemming is.
Dat deze objectkeuze geen homosexueele is, daarvoor pleit zijn
heterosexueel gerichte libido.
Men zou patiënt infantiel kunnen noemen, in zooverre hij met
alleen gewaardeerd wil zijn, maar ook werkelijk bijn best doet
om de sterke, de steun te zijn. In dit verband is ook de psycho-
traumatische werking van het werkeloos worden beter te be-
grijpen.
Op zijn 25e jaar, dat is 5 jaar vóór het 2e huwelijk, is patiënt
14 dagen getrouwd met een meisje, dat hij sinds jaren kende.
Het meisje was zwanger van een ander. Dit is natuurlijk een
zwaar psychotrauma voor patiënt geweest, toch is jaloezie toen
geen beletsel geweest om te trouwen, m.i. waarschijnlijk omdat
ook hier voor patiënt een gelegenheid was voor een partner-
keuze „onder bepaalde voorwaardenquot;.
Zijn moeder drong erop aan, dat heeft voor hem, zoo zegt hij,
den doorslag gegeven. Ook toen is de waan ontstaan, doordat
hij bij zijn eerste vrouw en haar familie geen „waardeeringquot;
vond, hoewel hij ook daar een steun wilde zijn en ook was tot op
zekere hoogte. De behoefte aan koestering staat hier minder op
den voorgrond, waarschijnlijk omdat patient's moeder toen nog
leefde. Wij kunnen zeker zeggen dat er ook toen een echte waan
is ontstaan. Na de beleving in den slagerswinkel (waanbewust-
heden) gedraagt patiënt zich ook geheel als een waan-zieke. Hij
tracht zijn vrouw en haar belagers niet op te zoeken, hij heeft
,.toch geen vertrouwen meerquot;.
Ook bij dit eerste huwelijk bestond dus de infantiele wensch
„de sterkequot; te willen zijn, bovendien vinden wij ook daar de
psychotraumatische werking der weinige „waardeeringquot;.
Voor de gebrekkige ontwikkeling der libido tot echte object-
libido bij patiënt lijkt mij van groot belang de verhouding, waar-
in patiënt stond tot zijn moeder.
Als 16-jarige jongen is hij gedwongen den kost te verdienen
voor haar en de nog jongere broers en zusters. Hij doet dit (en
houdt dit ook vol als zijn oudere broer uit militairen dienst terug-
komt en gaat trouwen) tot zijn 25e jaar. Bij 't vertellen van de
67
-ocr page 80-ellende die zijn moeder had om zijn verloving met een meisje
„beneden zijn standquot;, komen hem de tranen in de oogen.
Hij trouwt haar omdat zijn moeder zegt dat hij het moet doen
(naar zijn eigen mededeeling). Zijn moeder was „een reuze
plichts-menschquot;.
Na zijn eerste huwelijk is hij meestal weer bij zijn moeder en
ook als hij om zijn werk elders verblijft, onderhoudt hij haar
steeds. Eerst als zij sterft, trouwt hij zijn tweede vrouw.
Er is hier zeker sprake van een zoeken van de oedipussituatie
en begrijpelijk is dat patient van zijn tweede vrouw moederlijke
gevoelens verwacht, begrijpelijk ook is dat het ontbreken van
deze meer teedere gevoelens bij haar hem sterk hindert. Patient's
partner-keuze is er zeker één volgens het „Anlehnungstypequot;.
De eigenaardige behoefte aan eigen-waarde-beleving uit de
gedragingen van anderen ten opzichte van zichzelf kan verkl^rd
worden doordat zijn moeder hem accepteerde, doordat patient
m.a.w. niet alleen zijn oedipus-stadium niet overwon, maar omdat
hij door zijn moeder als het ware in de plaats werd gesteld van
den vader. Aldus werd patient's eigen-waarde bepaald door de
gedragingen van de moeder. Daarom werd hij behalve infantiel
(in den zin van steun willen zijn voor den partner) ook onzeker
waar het de eigen-waarde betrof en dit had inderdaad kunnen
maken, dat hij homosexueel was geworden (n.1. via vriendschaps-
behoefte — hierover zie men overigens bij het tweede geval —),
maar juist omdat hij dit niet was geworden daarom kon het later
tot de conflicten komen zooals deze werden beschreven. Hij blijft
de moeder zoeken in de partner en wel omdat hij zichzelf als het
ware nog moet vinden. Dit vormt het innerlijk conflict, dat door
de botsingen met de partner nog wordt versterkt. De partner-
keuze van patient kan men zien als een poging tot opheffing van
deze eigen-waarde-onzekerheid. Homosexueel is deze keuze m.i.
zeker niet, dat deze keuze homosexueel zou hebben kunnen wor-
den, blijkt wèl uit zijn keuze „een vrouw zonder neusquot;, immers
is deze keuze wellicht als een afweer van een homosexueele
tendenz te beschouwen. Anderzijds meen ik dat deze „Ent-
sagungquot; een gevolg is van de ambivalentie die patient bezit ten
opzichte van de sexueele driftuitingen. Hij zoekt de moeder en
hij desexualiseert de vrouw daarom. Dat ook in dit opzicht
sterke spanningen moesten ontstaan bij hem met zijn sterke
heterosexueele drifttendenzen, spreekt vanzelf.
Dat patient in zijn bewondering voor „mannentrouwquot; ook nu
een homo-erotischen component bezit, zou men desnoods kunnen
volhouden, alleen wanneer deze zóó sterk uitgesproken was ge-
weest, dat de hetero-sexueele component in een homo-hetero-
libido-organisatie de mindere geweest was, zouden de conflicten
m.i. óf veel minder sterk uitgesproken zijn geweest, öf op een
andere wijze tot oplossing zijn gekomen.
M i pleit eveneens tegen de homosexueele dnftcomponent als
hoofddetermineerende factor het ontbreken van de belangstel-
ling voor den z.g. „derdequot; (in de jaloezie-verhouding subject-
obiect-derde).nbsp;, ^ ...
Naast de jaloerschheidswaan bestaat een betrekkingswaan
zooals die in zeer vele gevallen van eenigszins langdungen aard
wordt gevonden en waarbij alles gecentreerd is om de jaloersch-
heidswaan, en waarin als het ware motieven voor het waan-
beleven worden gezocht. Daarbij voegt zich een vergiftigings-
waan die ook uitsluitend betrekking heeft op de jaloerschheids-
waan. Alleen zijn vrouw vergiftigt hem. Patient laat deze waan
veel vlugger los, heeft zelfs vrij normaal ziekte-inzicht hiervoor,
als van een genezing der jaloerschheidswaan nog geen
sprake is.
De vervolging via vergiftiging is volgens sommige psycho-
analytici geen typisch homosexueele, in elk geval de vervolpr
is hier de moeder. De vergiftiging waardoor patient meent im-
potent te worden is wellicht te beschouwen als een castratie-
dreiging. M.i. is dit alles als volgt te motiveeren.
Infantiel is patient in zijn meening dat zijn werkeloos worden
de liefde van de partner doet verdwijnen. Hij gevoelt zich daar-
om vereenzaamd, verlaten en dit des te meer waar hij het ge-
brek aan koestering op dit moment dubbel zwaar moet hebben
gevoeld. Dit gevoel verlaten te zijn wordt tot jaloezie-gevoel
omdat er bij patient nu als 't ware een objectieve (voor hem
geldige) reden aanwezig is voor het gevoel dat de partner niet
van hem houdt, waarvan zijn huwelijk voor hem immers één
doorloopend bewijs was. Hij is toch van de partner blijven
houden, met alle conflicten die daar voor hemzelf aan waren
verbonden, maar nu hij werkeloos is geworden, houdt hij van de
partner als 't ware „tegen beter weten inquot;, hij „weetquot; n.1. dat
deze nu niet meer van hem kan houden.
Patient vat dit gevoel, dat voor hem een dergelijk gevoel moet
zijn als een jaloezie-gevoel, samen in de ontrouwwaan.
Hierin wordt de eigen-waarde-beleving gered, maar op een
typisch hetero-sexueele wijze. In zooverre heeft patient een
eigenaardige „rustquot; in zijn waan gekregen. Bovendien kan hij
alleen in de ontrouwwaan naast zijn behoefte aan eigen-waarde-
belevingen tevens zijn heterosexueele neiging voor zichzelf
rechtvaardigen en in zooverre drijft de waan hem naar de
partner toe en maakt hem onrustig. En de vergiftigingswaan
treedt op tegen deze heterosexueele drift voor zoover deze door
het Ik (Super-Ik) is veroordeeld. Deze vergiftigingswaan is de
straf (castratie) voor zijn heterosexueele drift, die zijn gevoel
reeds gescheiden te zijn (door het werkeloos worden) niet toe-
laat. Is de ontrouw van de vrouw in dit verband in zekeren zin
ook te beschouwen als projectie van de beleving zelf niet meer
trouw te zijn, de castratiedreiging is de straf voor de buiten-
echtelijke (tevens incest) coïtus. Merkwaardig is dat patient nu
impotent wordt (naar hij aangeeft door de vergiftiging).
Hoewel de jaloerschheidswaan bij patient zeker in analyti-
schen zin is te duiden als een gevolg van een oedipale fixatie
van de libido, zeker moet daarnaast den nadruk gelegd worden
op de via de oedipale situatie gehandhaafde Ik-zwakheid, die
immers zijn onzekerheid omtrent de eigen-waarde veroorzaakt.
Het ontstaan van den waan is evenmin alleen het gevolg van
de infantiele voorstellingen „een steun voor den partner te
moeten zijn in het huwelijkquot;.
Van een homosexueele factor als hoofddeterminant van den
waan kan ook niet gesproken worden. Naar mijn meening moet
vooral de behoefte aan eigen-waarde-beleving uit de gedragingen
van de partner als de oorzaak worden beschouwd van de chroni-
sche conflict-situatie, waarin patient in zijn huwelijk verkeerde
en waardoor zijn Ik ook met en in de huwelijkssituatie, welke
voor zijn gevoel na het werkeloos worden verbroken was, werd
bedreigd. Maar juist werd het conflict zoo uiterst gespannen
omdat zijn huwelijk zelf de uitdrukking van dit „innerlijk con-
flictquot; was geworden, waarin immers de tegenstelling tusschen
de behoefte aan eigen-waardebelevingen en zijn behoefte aan
liefde (zij het dat deze niet uitkwam boven ego-centrische liefde)
het scherpst was doorleefd.
Hierbij moet men m.i. het volgende overwegen:
De objeclibido heeft in den grond een onegoistische richting,
zelfs een anti-egoistische tendenz. Het realiteitsprincipe behoedt
hier voor een teveel, maar hoewel het daardoor tevens het lust-
principe beschermt, het beteekent toch bovendien ook een ge-
heel andere instelling van het Ik ten opzichte van de objecten.
Was het alleen een behoeder van een teveel opgaan van het Ik
in de objecten en een bewaarder van het lustprincipe, dan zou
de objectlibidineuse organisatie alleen een egoistische richting
hebben. Dan zou er in den grond geen verschil zijn met de narcis-
tisch-libidineuse organisatie. Het groote contrast ontstaat eerst,
doordat het Ik zich niet alleen omderwille van de lust, enz. richt
tot de objecten, maar ook omderwille van de objecten zichzelf
in deze fundeert. Slechts indien men op dit laatste den nadruk
legt, is het verschil tusschen objectlibido en narcistische libido
maximaal en slechts dan is te begrijpen, dat er ook in de
Anlehnungsobjectliefde, waarbij de zelfbehoudsdriften den weg
wijzen aan de libido, een principieel verschil bestaat ten opzichte
van de narcistische libido. Libido-economisch is er geen verschil,
maar in de verschillende richting van de libido is het verschil-
lend gericht zijn van het Ik besloten. Daarom is jaloezie on-
denkbaar zonder egoistische tendenz, zoowel de reëele, de patho-
logische als de jaloerschheidswaan, maar de reëele is bovendien
ondenkbaar zonder beleedigde zelf-overgave neiging in een
adaequate situatie, de pathologische vereischt het conflict van
egoïstische tendenzen ten opzichte van liefde-intenties, bij ja-
loerschheidswaan bestaat dit conflict blijkbaar tusschen de zelf-
overgaveneiging en de hierbij tevens aanwezige merkwaardige
behoefte aan eigen-waarde-belevingen uit de gedragingen van
den ander ten opzichte van het Zelf. (althans voorzoover wij
uit dit geval kunnen besluiten).
Van een projecteeren van eigen ontrouw of van behoefte om
zelf ontrouw te zijn (waarop Freud voor vele gevallen wees) is
hier m.i. geen sprake, behalve dan de „alsof-ontrouwquot; in de
infantiele voorstellingen van patiënt omtrent huwelijkstrouw.
Evenmin geloof ik bij patiënt een mechanisme aan te moeten
nemen, 2»oals Freud beschreef in Bd. V. pag. 397 der Ges.
Schriften. Het betreft het ontstaan van homosexualiteit op zeer
vroegen leeftijd, n.1. doordat de moeder een ander (in den regel
den anderen broer) prijst. Na een stadium van hevige jaloersch-
heid en aggressieve neigingen worden deze overwonnen door de
identificatie met de moeder. Aldus zou een homosexueele object-
keuze tot stand komen. Op grond van hetgeen boven gezegd
werd, met name over het bestaan van de sterke heterosexueele
drift bij patiënt, meen ik dat een dergelijke homosexueele object-
keuze kan worden uitgesloten (evenals de uit de zooevengenoem-
de beschrijving van Freud volgende wording der z.g. oer-
jaloerschheid). Freud gaf overigens aan, dat voor zijn gevallen
heterosexueele driftuitingen niet ontbreken en dat een huwelijk
niet uitgesloten behoefde te zijn.
Tenslotte meen ik, dat èn het vervroegde praesenium, waar-
aan indertijd bij patiënt is gedacht kan worden uitgesloten door
het verdere beloop, èn er geen aanleiding is in dit geval een
uitputtingstoestand aan te nemen, omdat daarmede niet in over-
eenstemming is het telkens opnieuw ontstaan van de waan-
belevingen als patiënt later bij zijn vrouw terugkeert.
Wat de prognose betreft zij nog opgemerkt dat deze bij een
herhaling van een huwelijk waarschijnlijk ongunstig zal zijn op
den duur.
De waan zelf is niet genezen, maar heeft toch verder geen
invloed meer. Patiënt staat ertegenover als ware er in werke-
lijkheid iets vreeselijks gebeurd, „het is nu voorbijquot;. Hij staat
geheel vrij ten opzichte van zijn vrouw en in zooverre is hij ge-
nezen. M.i. is dit geval een voorbeeld van een „karakterogenequot;
waan, waarbij dus de hoofdoorzaak te zoeken is in antinomieën
in de drijf veer structuur van het karakter.
Patient B.
De 2e patient, B. Reg. No. 13765, is een man van 44 jaar,
brugwerker bij de Nederl. Spoorwegen. Er komt in de familie
geen krankzinnigheid voor. Patient komt uit een gezin van 13
kinderen, allen zijn wat nerveus, maar hebben goede be-
trekkingen, zij kunnen zich handhaven.
Patient is voorspoedig opgegroeid, in zijn jeugd was hij wat
klein, hij werd daarom wel eens geplaagd, maar speelde toch
gewoon met andere kinderen van zijn leeftijd. Hij kon goed
leeren, is op school nooit blijven zitten. Hij is op ongeveer
30-jarigen leeftijd getrouwd. Hij zegt hiervan: „'t Was wat laat,
maar dat kwam door de opvoeding, mijn vader was christelijk
en was erg ernstig, die hield ons vóór: eerst een betrekking
zoeken en dan een vrouw, daar hebben we ons allemaal trouwens
aan gehouden; mijn moeder was moderner — ik ben ook
modem — die vond dat je op zijn tijd eens uit moest, maar altijd
net als vader, geen vaste verkeering vóór 't kon.quot; Uit wat patient
zelf mededeelt en door de familie bevestigd wordt, is op te maken,
dat hij weliswaar mee kon doen, maar toch altijd een soort rem-
ming vertoonde. Hij viel ook wel op door een zeker contrast, met
ruzie's was hij een bindend element, met narigheid was hij
degeen die den moed er weer in bracht, maar b.v. met een
bruiloft kon hij wat teruggetrokken zijn. Toch was dit alles niet
zóó uitgesproken dat het opviel als vreemd. Hij was gelijkmatig,
maar altijd hartelijk. Jaloersch was hij nooit. Wel had hij een
sterk gevoel voor plicht en een zeker merkwaardig eergevoel.
Vooral „als 't niet om hebberige dingen gingquot;, b.v. toen zijn
vader stierf en zijn moeder bij een broer introk, was 't heni een
eer voor haar te zorgen. Patient zelf zegt hiervan, in aansluiting
aan het boven medegedeelde verhaal over 't volgzaam zijn van
de broers en zusters in vader's raad om eerst een betrekking te
hebben en dan naar een vrouw te zien: „ze hebben er zich alle-
maal aan gehouden, maar zie je alleen in hun voordeel, ik deed
't ook als 't mijn nadeel was.quot; „Mijn moeder zei op haar ziekbed
nu in 't voorjaar nog vaak, als ik jou toch niet had gehad!quot; Hij
ging er iederen avond heen om haar te helpen toen ze ziek was,
overigens kwam hij er altijd drie maal per week.
Zijn vrouw leerde patient kennen toen hij in Groningen ge-
plaatst was bij de Spoorwegen. Oorspronkelijk was hij smid, hy
is op de ambachtschool geweest, hij heeft een degelijke op-
leiding gehad. Vóór den dood van zijn vader kende 't gezin geen
armoede. Na 3 jaar in lossen dienst geweest te zijn bij de Spoor-
wegen, kreeg hij een vaste aanstelling als brugwerker le klas.
Patient zelf memoreert dit nadrukkelijk „dat gebeurt maar
zelden dat iemand zoo'n verantwoordelijk werk krijgt en dan
direct le klas.quot;
In het begin waren er wel eens moeilijkheden doordat patient
niet kon hebben dat de ouderen alle extra'tjes kregen, hij heeft
daar ook wel eens iets van gezegd „maar je moet altijd om je
betrekking denken natuurlijk.quot; Tot ruzie was het nooit gekomen.
Toen hij wat meer tot de ouderen ging behooren kreeg hij,
vooral toen er een andere opzichter kwam, al spoedig ver-
trouwensbaantjes. „Dat kwam omdat ik van geen steek-
penningen hield, de aannemers waren daar kwistig mee, en mijn
collega's niet te nagesproken, die deden aan dat gedoe mee.quot; De
superieuren stelden zijn gedrag op prijs, maar zijn collega's niet.
„'t Was afgunst al dat geplaag, want ze hebben me wat ge-
plaagd!quot; Niet dat hij niets terug kon zeggen, maar hij dacht
altijd je weet wie 't doen. „Minderen hè, als je superieuren
maar niet plagen, op een andere manier dan.quot;
Zijn vrouw en familie bevestigen het bovenstaande wat de
feiten betreft. Zijn vrouw zegt nadrukkelijk „hij was nooit
jaloerscher als anderen.quot; Hij was wel eens „kinderachtigquot;, b.v.
schaamde hij zich voor zijn collega's als hij van haar minder op
zijn brood mee kreeg dan deze (b.v. geen vleesch).
Patient is 14 jaar getrouwd als hij ziek wordt, het huwelijk
was goed. Vita sexualis normaal. Coitus bijna iederen dag. De
vrouw van patient is koel, ze is een „echte Groningschequot;, d.w.z.
niet „zoo met haar gevoelens te koop loopend.quot; Op sexueel gebied
is zequot;geremd, vooral toen er al spoedig 4 kinderen waren is ze
tegen de sexueele omgang bezwaren gaan maken, hetgeen
patiënt enorm hinderde. Hij was dan boos en prikkelbaar. De
aanleiding tot zijn ziekte wordt zoowel door man als vrouw als
volgt aangegeven:
Patient gebruikte zelden alcohol, alleen wel eens als er een
feestje was. Nooit was hij onmatig, nooit vertoonde hij ver-
schijnselen van pathol. dronkenschap. In Mei 1933 was er een
feestje bij één der collega's. Patient dronk ca. 4 „glaasjesquot;. Hij
is toen om ongeveer half twaalf thuis gebracht door collega's,
omdat hij niet zeker was bij het loopen: „bepaald dronken was
hij niet.quot; Zijn vrouw was reeds naar bed gegaan en ontving
patient in nachtgewaad. Er zijn geen harde woorden gevallen,
maar patient is naar bed gegaan en heeft rustig geslapen. Ge-
durende de volgende dagen wordt patient door zijn collega s ge-
plaagd met zijn „dronkenschapquot; (bevestigd door derden). Daar-
bii meent hij nu dat zij vooral zijn aandacht willen vestigen op
het feit dat zijn vrouw toen in nachtjapon heeft rondgeloopen.
Inderdaad blijken de collega's ook hierop weieens gezinspeeld te
hebben Hij begint haar dit thuis te verwijten „'t is onfatsoen-
liikquot; al spoedig wordt dit „dat doen hoeren alleenquot;. Maar nu
kom^n er andere verwijten „ze telt hem nietquot; ze „rekent niet
met zijn positiequot;, „ze denkt alleen om zichzelf „dat is geen
hefde, zoo^ levenquot;, „ze heeft zeker genoeg van hem.quot; Nu komt
de tijd van de menstruatie en de vrouw zegt hiervan: toen hij
nu niet bij mij kon komen begon het.quot; Patient ze^ dan vo ^^
't eerst „je hebt 't zeker hever van een ander, je bent een hoer.
Na een bezoek van zijn broer vindt hij het gelaat van zijn vrouw
zoo vreemd, zij „kijkt beschaamdquot; volgens patient.
Als de menstruatie voorbij is, is patient weer rustiger. Telkens
echter herhalen de denkbeelden zich en blijven langer bestaan.
Hij meent dat zijn vrouw altijd ontrouw geweest is, dat de
kinderen niet van hem zijn. Zijn de menses laat, dan is zijn
vrouw „zwanger van een anderquot;, komen ze dan na enkele dagen
dan „heeft ze 't weg laten makenquot;. Zoo gaat het ongeveer een
half jaar, patient komt soms van zijn werk loopen om te zien of
zijn vrouw hem niet ontrouw is. Tenslotte wordt de toestand
onhoudbaar en wordt patient opgenomen in de kliniek van 15
December 1933 tot 13 Jan. 193U. Somatisch-neurologisch onder-
zoek levert geen bijzonderheden op. Van een manische of depres-
sieve stemming blijkt niets, patient is wat prikkelbaar, maar
gedraagt zich niet moeilijk bij de verpleging. Hij is niet wan-
trouwend, „een gemoedsmenschquot;, warm van affect met volkomen
goed contact. Hij spreekt over zijn denkbeelden vlot als hem er
naar gevraagd wordt. Behalve het boven medegedeelde (het-
geen ten deele door patient is verteld) blijkt uit de observatie
het volgende. Hij houdt vast aan zijn waan en brengt daar
allerlei bewijzen voor. Als zijn broer op visite was en hij ging
weg, kon hij zien dat zijn vrouw wel „door de muur wilde
kruipenquot; om maar bij hem te zijn. Zijn verwijten sprak zij niet
tegen. Juist „dat zwijgen als het grafquot; irriteerde hem. De man
van de jongste zuster van patient kwam veel meer in huis dan
hij wel dacht, daartoe kwam hij aldus: „de twee middelste
kinderen hebben eenige weken na de geboorte eczeem gehad, de
zwager heeft ook dikwijls eczeemquot;. Dat wijst op bloedverwant-
schap.
Op een ouderavond op school zat zijn vrouw eerst erg naar
het onderwijzend personeel te kijken, ze ging tusschentijds weg,
juist toen een onderwijzer vertrok (zij moest trouwens ook voor
de kinderen thuis zijn).
Veel positiefs kan hij niet bewijzen, hoewel hij zijn verlof
geheel opgebruikt heeft om zijn vrouw te betrappen.
Zijn vrouw is kil en teruggetrokken, daarom hebben ze weinig
kennissen. Zijn vrouw is jaloersch, zegt patient, want toen hij
laatst bij een broer op bezoek was, was daar ook een vriendin
van de dochter en die streek patient over 't haar. Toen hij dit
thuis vertelde, was zijn vrouw boos.
Op de vraag of hij in verleiding geweest is vertelt hij dat
er wel eens een buurman met zijn vrouw op bezoek kwam om
naar de radio te luisteren. Hij vond toen dat die buurman zich
te veel met zijn vrouw (patient's vrouw) bemoeide, die vrouw
(de vrouw van de buurman) heeft wel tegen patient gezegd
„wat heb je een mooie krullebol en wat een aardige kinderen, ik
heb alleen een meisje, zou graag een jongen hebbenquot;. Dit vindt
hij een soort verleiding, andere verleiding heeft hij nu niet, wel
vroeger. Hij heeft dat altijd wel erg gevonden.
Uit de anamnese blijkt niets van homosexueele neigingen.
Vermeldenswaard is uit de anamnese wel dat patiënt in het begin
van de eerste graviditeit van zijn vrouw gewaarschuwd zou zijn,
dat n.1. het kind niet van hem was. Hij heeft dit onderzocht, het
is gebleken niet waar te zijn (het huwelijk was gedwongen).
Vrij spoedig dissimuleert patient zijn waandenkbeelden; hij
vertrekt naar huis.
Geregeld blijft hij onder poliklinische controle. Hierbij valt
't volgende te vermelden. In 't begin gaat alles goed; als zijn
vrouw echter menstrueert „valt het hem tegenquot;, n.1. dat hij „die
gedachten weer heeftquot;. Daarna gaat 't weer iets beter, maar
toch vindt hij 's avonds thuis iedereen zoo stil. Hij verdenkt zijn
vrouw soms weer ten sterkste, hij is zeer moeilijk voor haar.
Terwijl hij bij zijn wekelijksch bezoek vertelt, zelf het abnormale
van zijn ongerustheid in te zien, komt er in de kliniek een
anonyme brief (die blijkt door patient geschreven te zijn), waar-
in er z.g. door iemand uit de buurt op gewezen wordt dat 't
schandelijk is hoe patient's vrouw zich misdraagt, terwijl patient
zoo'n keurig man is, die steeds werkt en zorgt voor zijn gezin.
Bij de volgende menstruatie is 't weer heelemaal mis. Zijn
vrouw zag beurtelings erg rood en wit, dat was met de Paasch-
dagen. Dinsdag heeft zij zich gewasschen, ze heeft toen een
schoone doek aangedaan. Zijn vrouw ontkende zich gewasschen
te hebben. Dit beschouwt hij als een bewijs van ontrouw, want
denkt hij, zij heeft de doek aangehouden om te toonen dat geen
coïtus mogelijk is geweest. Hij is er zeker van dat er iemand
geweest is. 's Nachts begint hij te schelden. Is overdag zeer
prikkelbaar. Hij scheldt zijn vrouw uit waar de kinderen bij zijn
(hoer e.d.).
12 Mei 193U wordt hij opnieuw opgenomen tot 15 Juni 193A.
Direct begint patient nu te dissimuleeren. Hij was ziek, zegt hij,
ook toen hij thuis was, maar nu is hij beter. Omdat de toestand
niet vertrouwd wordt, gaat patient naar het Chr. Sanatorium in
Zeist. Na één maand wordt hij daar tegen advies ontslagen. Zijn
vrouw vond hem bij week-end bezoeken thuis zoo goed, dat ze
besloot gehoor te geven aan zijn dringende verzoeken hem thuis
te nemen.
Hij gaat direct aan 't werk en is daar als vroeger. Volgens
zijn vrouw wordt patient wat ontzien. Thuis verloopt de toestand
nu als volgt. Patient dringt aan op nog een kind (al deze mede-
deelingen worden door de familie bevestigd). De vrouw stemt
toe en patient is in de eerste maanden volkomen goed. Als zijn
vrouw vijf maanden zwanger is „begint het weer opnieuwquot;. Er
breekt nu een tijd aan waarbij menigmaal den geheelen avond
en een deel van den nacht gevuld worden met schelden en
vloeken. „Het is een geluk dat hij niet slaatquot;, zegt zijn vrouw
„hij is geen man om door te bijten,quot; maar ze is toch vaak bang
voor erger dingen.
Als 't kind geboren wordt, wil hij er niets van weten, hij
scheldt ook op 't kind (hoerejong e.d.).
Steeds wisselden de personen, die hij aanzag voor zijn con-
currenten. Vier maal is 't gezin verhuisd (in twee jaar), omdat
hii de buren niet vertrouwde (n.1. de bedoelingen van de buur-
mannen t.o.v. zijn vrouw). In alle huizen timmerde patient
planken tot eenige meters hoog op de schuttingen om de over-
komst minder gemakkelijk te maken. Tenslotte timmerde hij
planken voor de ramen en maakte de vensters vast. Dit deed hij
niet aan de voorzijde van het huis.
Geleidelijk zijn de ontrouwdenkbeelden verdwenen. Nu heeft
patient er in ruim twee jaar niet meer over gesproken. Hij be-
moeit zich veel met zijn kinderen, voedt hen geheel op in de
„moderne bewegingquot;. Overigens doet hij niet aan politiek en
gaat zelden de deur uit. Hij leest de krant, speelt met de
kinderen, werkt in den tuin, knutselt wat. Hij is geheel als
vroeger. „Hij weet graag alles het beste, hij weet overal raad
op (volgens de schoonmoeder, die bij hem in huis woont), hij
heeft praats voor zes, maar je moet niet bang voor hem
Dan trekt hij wel terug. Soms heeft hij een sombere bui. Hij zit
dan stil in een stoel en is verdrietig, 't Beste is dan om maar
niets te zeggen, dan gaat 't weer over. Bezoek komt er zelden,
ook al omdat iedereen nog bang is voor scènes.
Bij eenige herhaalde bezoeken mijnerzijds blijken deze m-
lichtingen inderdaad juist. Patiënt is enorm trotsch op het
jongste kind, het lijkt n.1. zooveel op hem (hetgeen mderdaad
zoo is). Het heele gezin maakt den indruk opgelucht te zijn als
na een langdurige spanning. De vrouw is wat stil, ze is wat
nuchter, zakelijk. Patiënt is hartelijk voor zijn kinderen. Hij is
niet overdreven streng, maar herhaalt vrij vaak zijn „vaderlijke
raadgevingenquot;. Als 't gezin op een zomeravond in den achtertuin
zit, en ik kom nogeens praten, is hij hoegenaamd niet bang dat
de'buren iets zullen denken van het bezoek.
Als men alleen is met patiënt en het gaat over de „ziektequot;,
dan blijkt wel dat hij zijn denkbeelden niet geheel kwijt is, d.w.z.
hij zegt niet dat zijn vrouw vroeger inderdaad ontrouw geweest
is maar het is toch vreemd, wat 't geweest is weet hij met, maar
hêelemaal „zuiverquot; kan het niet geweest zijn. Op de vraag of hij
nu nog wel eens denkt dat ze ontrouw is, zegt patiënt (na lang
denken): „soms een enkele keer, maar ik móet 't niet meer zoo
denkenquot;. Als hij die gedachte heeft, dan gaat hij wat knutselen
en dan gaat 't weer over. Maar dat merkt zijn vrouw niet eens
„die is daar veel te koel voorquot;.
Hij spreekt graag over levensvragen. Hij vindt het leven te
weinig innig, het is hem wat tegengevallen. Hij ontkent ver-
o-elijkingen te maken met vroeger thuis. Vaak is hij zeer ernstig
bij deze gesprekken, weemoedig ook. „Innigheidquot; is 't hoogste
wat er voor een mensch denkbaar is. Hij zegt b.v. „ik ben te
modem voor godsdienst, maar als je dat gelooven kunt, dan
bestaat zooiets als je eigen veilig voelen, dat geloof ik wel.
Maar hij gelooft, dat dat ook bestaanbaar kan zijn in een huwe-
lijk doch dat is er juist niet in 't zijne. Hij gelooft
wel' eens „te diep te voelenquot;; hij kan er moeilijk met anderen
over spreken, hij doet dit echter wel eens, vooral met een van
zijn broers. De meesten, zegt hij, denken dat ik te hoog wil
vliegen, maar dat is 't niet, 't is je hart en dat moet je kunnen
voelen.
Hij houdt wèl van zijn vrouw, maar hij doet geen moeite meer
om met haar over „harte-dingenquot; te spreken „daar kan ze
niet bijquot;.
Sexueele omgang is minder frequent, overigens als vroeger.
Zijn vrouw is wat toeschietelijker vindt hij. Hierover sprekende
met zijn vrouw, vertelt zij o.a. nog dat ze altijd iets vreemds
heeft gevonden, dat was dit: „Al was hij nog zoo gèk op haar,
hij wou dat zij hem aanhaalde en dat vindt zij, dat hoort niet
voor een vrouw.quot; Dat was echter vroeger ook al zoo en ook in
dat opzicht is hij niet veranderd.
Zij is er tenslotte van overtuigd, dat patient genezen is toen
zij flinker optrad, d.w.z. tegenspreken doet ze niet, dat kan hij
niet hebben, maar ze zegt haar meening als hij er naar vraagt
ronduit. Ze zegt dat toen ze o.a. dreigde met echtscheiding
patient „klein gewordenquot; is.
Overigens ontziet zij hem wel meer dan vroeger, met name
doet zij haar best „hartelijkquot; te zijn.
Ook bij dezen patient ontstaat de jaloerschheidswaan zonder
dat tevoren van een jaloersch karakter kan worden gesproken.
Evenmin zijn er gegevens aanwezig voor 't aanvaarden van een
psychopathie. Daarom lijkt ook dit geval niet te omschrijven als
„ontwikkeling van een persoonlijkheidquot; in den zin van Jaspers
en van hen die hem volgden, terwijl eveneens een psychopathi-
sche waanvorming kan worden uitgesloten. Symptomen van een
phasisch verloopende ziekte ontbreken, eveneens die van een
schizophrenie. Er bestaat zeker geen debiliteit.
De waan wordt beleefd met absolute waanzekerheid, het is
bovendien een echte primair beleefde waan.
In aansluiting aan een zeer bepaald psychotrauma ontstaat
de waan, n.1. als patiënt op een avond dronken thuis gebracht
wordt. Als dit psychotrauma patient echter treft, verkeert hij
in een innerlijke spanning. Deze spanning is geleidelijk ontstaan
door voortdurende conflicten tusschen patient en zijn vrouw.
Beiden geven aan dat het conflict culmineerde in de koelheid
en afkeer van de vrouw tegen den coïtus en de uitgesproken
drang van patient in deze richting. Overigens blijkt bij ge-
sprekken met patient en zijn vrouw afzonderlijk dat de con-
flicten voor een goed deel niet oorzaak maar gevolg van een
innerliike spanning zijn.
Zijn klachten over gebrek aan warmte en toegenegenheid met
daarnaast klachten over gebrek aan waardeering wijzen geheel
in dezelfde richting als bij den vorigen patient. Zelfs is de be-
hoefte aan belevingen van eigen-waarde nog duidelijker aan-
wezig dan bij patient A.
De eigenaardige „carrièrequot; toch, die patient maakt, wijst nog
duidelijker dan bij het vorige geval op een ook buiten het huwe-
lijk aanwezige behoefte aan belevingen van eigen-waarde en wel
uit het doen en laten van anderen ten opzichte van hemzelf.
In een positie, die geen werkelijke voordeelen brengt, maar in-
79
-ocr page 92-tegendeel door het spionnage-achtig karakter ervan patiënt min
of meer tot een gehaten dwarskijker moet maken onder zijn
Collega's, gevoelt hij zich gelukkig, omdat het een ,vert^
postquot; is. Hier wordt hij gewaardeerd, geprezen, als de eerlijke
de man op wie men aan kan. Aan den
tegenover zijn collega's, die hij „zijn mmderen noemt, de ge
vreesde, waar men respect voor heeft.
De eigenaardige min of meer slimme wijze, waarop A. zijn
huwelijks 'ï ware arrangeerde, vinden we terug by B. in de
nuwenjK CU»nbsp;beroep een uitzonderingspositie weet te
SikT noequot;nbsp;patiënt van de waardeering
van SerSi is, volgt ook uit de schaamte, die hij vertoonde
leJenTver Sn colleja's als hij van zijn vrouw minder op zijn
SodTad meegekregen dan zijn collega's. Als men patiënt een
Ser wil noemen, dan moet men zich al het begeeren van een
^sïie om het werk zelf, maar ook elke actief egoïstische ten-
C hieSij wegdenken. Hij heeft deze positie noodig omogen-
waarde te belevL, om voor zichzelf niet alleen waarde te hebben,
TaS vooral om überhaupt zichzelf te kunnen zijn en zich als
^tÄl'rS — met een gevoel van onzekerheid
wat Ltreft de eigen-waarde verschilt hij eemgszms van A. Bij
Ttocï speelt de'vergelijking met anderen een rol. Daarom is
hü ook geneigd tot ressentiment, tot «eerh^en van anderem
Shat L opzichte van zijn collega's
Hp wii7P waarop hij spreekt over zi n vrouw. Het feit dat zi hem
flTnaXewaad opwachtte vindt patiënt een onwaardig ge-
dra^ervee Ser dan het feit dat hij zelf dronken thms kwam.
de behoefte tot vergelijkend eigen-waarde b^
1 S ten deele terug te voeren op psychotraumata m zijn jeugd.
S i toen ml aren lang geplaagd omdat hij zoo klein was.
in zijn huwelijk botst patiënt steeds, welhcht ook omdat zijn
vrouw hem inderdaad eenigszins als „de minderequot; beschouwt
(zie b v haar oordeel over patiënt „een blaffende hond, die met
doorbijtquot;), maar in elk geval toch voornamelijk omdat hij waar-
deering zoekt, d.i. eigen-waarde wil beleven uit en door de hand^
iingen van zij'n vrouw ten opzichte van hemzelf. Hij vindt zijn
vrouw wel een goede huisvrouw, hij kan geen bepaalde aan-
merkingen maken „die voor iedereen als verwaarloozing van
ïSkhten zouden sprekenquot;, maar er zijn toch dmgen die hem
enorm hinderen. Als voorbeeld zegt patiënt „een vrouw is nu
u eenmaal aangewezen op den man, dan moet ze daarvan toch
ÜTwiik geven en niet de neus ophalen of de schouders oigt;-
toekken als de man iets wil meespreken - ook in huishoudelijke
zaken.quot; Met huishoudelijke zaken bedoelt patient b.v. kleeding
en gedrag van de kinderen, ook wel raadgevingen bij reparatie
van meubilair e.d., met andere woorden datgene wat direct in
verband staat met hun samenleving. Want zegt hij „zij heeft
natuurlijk geen verstand van het werk (zijn werk)quot;, hoewel hij
toch ook weer vindt, dat zij waardeering behoorde te hebben
voor zijn positie „omdat zij niet tot oordeelen bevoegd is in dat
opzichtquot;.
Uit mededeelingen van de vrouw blijkt dat patient inderdaad
hiervan meermalen een twistpunt maakte, öf als hij zweeg
langen tijd stil en gedrukt was. Anderzijds blijkt vooral uit ge-
sprekken met patient (in lateren tijd), welk een groote behoefte
deze man had aan warmte, teederheid en koestering. Hij zegt
bijv. „het huwelijk is niet wat ik er mij van had voorgesteld,
er is geen innigheidquot; enz. Ook hier dus een innerlijk conflict
tusschen de behoefte aan warm contact en de behoefte aan be-
levingen van eigen-waarde uit de handelingen van de partner.
Door de afweer, ook door de frigiditeit, die zijn vrouw ver-
toont ten opzichte van den coïtus, beleeft patient dit conflict
telkens verscherpt, voortdurend toegespitst en gesymboliseerd.
Boven werd reeds aangegeven dat deze afweer natuurlijk als
een enorm contrast met eigen intenties moet hebben gewerkt.
Wat de frigiditeits-ervaring betreft het volgende. Het is merk-
waardig dat sommige mannen zich de frigiditeit van hun vrouw
niet bewust zijn. Hoewel men op 't eerste gezicht geneigd is dit
te verklaren uit het z.g. „echt mannelijkquot; zoeken van lust-
beleving in den coïtus, blijkt dit niet weten, dit zich niet bewust
zijn, ook samen te kunnen gaan met de z.g. echt menschelijke
erotische liefde en de coïtus als uitdrukking hiervan, waarbij
toch sprake is van overgave, van toebehooren, van zich-terug-
vinden in de gemeenschap met den partner. Het komt mij voor
dat de passief-liefhebbende deze frigiditeit van den partner
eerder als hinderlijk, als uitdrukking van onvolkomen contact
zal moeten ervaren als de actief-liefde-belevende, de actief-lief-
hebbende, omdat deze laatste hierin veeleer zich ook loil over-
geven, de passieve zich meer primair moet overgeven. De laatste
zal dus meer tot liefde-reciprociteit geneigd zijn en daarom meer
afgestemd zijn op den partner, ook waar het betreft het be-
merken van diens frigiditeit. Uiterst hinderlijk echter zal de
ervanng van frigiditeit van den partner zijn voor dengeen
die eigen-waarde zoekt te beleven uit de gedragingen van den
partner, en eerst deze zal de frigiditeit van den partner daarom
nimmer over 't hoofd zien, ook al zou hij in zijn liefdebeleving
geneigd zijn tot overgave. Weliswaar beleeft hij daarom de
Over jaloerschheidswaan. 6.nbsp;81
frigiditeit niet alleen als gebrek aannbsp;^ ^^ 'tT
SSner ten opzichte van zijn liefde (maar ook als krenkmg)
Sar des te eerder zal hij daardoor in de frigiditeit van den
partner diens gebrek aan reciprociteit, dà aan overgave be-
merken en daarom toch ook komen tot echt „Liebesleid .
Ook bij dezen patient zijn noch in de anamnese, noch in de
Mjnbsp;^ aisnbsp;factor bU de
waanvorming uitsluiten.
Infantiel is ook deze patient in zijn meening dat de man de
verSge de sterke, de wijze moet zijn en dit is hy ook m
Sn strevS hieraan te beantwoorden. Hij geeft steeds hoog op
X het Ïdealequot; huwelijk van zijn ouders. Zijn vader was thuis
d^wifze' de-een die 't steeds wist, maar die ook „steeds deed
; wridenquot; En in dit verband wordt 't ook duidelijker
Ta^^rhTSken tVisgebracht-worden zoo bijzonder psy-
^trkomtnÄ^^^^^nbsp;ideaal, dat hij zich nu eenmaal
vaS matzijn in het huwelijk heeft gevormd. In zekeren zin
Sn Tarom ooJc in dit geval van een ontrouw-projectie worden
SpXn (van een reeële ontrouwprojectie is geen sprake .
Sst de geUne betrekkingswaan,
Xtquot;-t zij ~ ^^^^^^^^^^nbsp;,XuTd
^Lfen dïï er sprake is van een beleving van beschamende m-
SScÏeX, eveneens vertoont deze betrekkingswaan in pnncipe
de Anmerken van de sensitieve betrekkingswaan Deze wordt
totaal overwoekerd door, men kan ook zeggen geheel gecentreerd
om de jaloerschheidswaan. Al spoedig toch meent Patient dat
zijn collega's 't hebben over zijn vrouw, over haar onwelvoeg-
^ke kleeLg toen hij dronken thuis werd gebracht,
tot neerhalen van anderen brengt hem ertoe aldus eigen schuld
Tvergeten en als 't ware de schuld op zijn vrouw te schuiven
HiJXe komt patient des te eerder omdat hij in het dronken
Ïln^^ebracht worden een voor zichzelf objectieve verklaring
beSt voor het gebrek aan liefde dat hij al zooveel jaren had
Servonden, en waardoor zijn gevoel van verlatenheid, van een-
zaSdd tót een jaloezie-achtig gevoel is geworden. In dit
jaloeziegevoel bij dezen patiënt wordt behalve vereenzaming ook
vooral beleediging gevonden.
Hoewel er bij patiënt een vrij sterke moederfixatie bestaat,
is in dit geval het verband van de momenteele karakteropbouw
en een eventueele oedipale fixatie minder duidelijk dan in het
vorige geval. Overigens is zijn eigenaardige egocentrische liefde-
verlangen het beste met een oedipale libido-organisatie in over-
eenstemming te brengen.
Conflictsituatie-sche'ppend werkt hier dus de verhouding in
het huwelijk, echter vooral omdat deze de uitdrukking is van
een innerlijk conflict. Conflictsituatie-ondragelijkmakend is
hierbij de dronkenschap, vooral omdat het dronken-thuis-
gebracht-worden geschiedt door hen, die patiënt eigenlijk als
„minderenquot; beschouwt.
De factor 3 van het schema is in de waanstructuur van deze
patiënt — evenmin als bij A. — als afzonderlijk moment ge-
geven. De factoren 1 en 2 zijn natuurlijk op zichzelf onvoldoende
om een jaloerschheidswaan te motiveeren, zij moeten elkaar
daarvoor aanvullen.
Tenslotte zij er nogmaals op gewezen dat ook in dit geval de
waan wortelt in spanningen tengevolge van innerlijke conflicten.
Deze worden door allerlei min of meer reeële psychotraumata
gevoed, de kern ervan is te zoeken in het karakter van patiënt
zelf. Behalve de behoefte aan belevingen van eigen-waarde uit
de gedragingen van menschen met wie hij in contact komt n.1.
heeft patiënt een sterke diametraal gerichte behoefte aan
warmte en teederheid.
Wat dit laatste betreft nog het volgende (men zie hierbij
pag. 13). De erotische liefde beteekent voor het in-
dividu overgave, maar op een indirecte wijze toch ook (via
de overgave) weer de werkelijke vervolmaking (groei) van het
individu, o.a. omdat het iemand toebehooren ertoe leidt alle in
het individu nog sluimerende mogelijkheden te ontplooien. De
actief-beminnende zal vooral dit laatste, de passief-beminnende
vooral de overgave en het zich terugvinden in de twee-eenheid
als het kenmerkende in de liefde-beleving aanmerken. Maar
steeds zal slechts via de overgave deze groei, deze Ik-expansie
beleefd kunnen worden. Ja de overgave veronderstelt zelfs een
zekere mate van individualiseering, want waar deze ontbreekt
kan van overgave geen sprake zijn. Daarom kan aan de behoefte
tot beleving van eigen-waarde door de overgave als het ware niet
tegemoetgekomen worden, tenzij van de overgave als het ware
geheel kan worden afgezien ten behoeve van de eigen-waarde.
Door de overgave-behoefte wordt de behoefte tot
eigen-waarde integendeel des te sterker, daarom za^^ behoefte
aan liefde bij gebrekkige individualiseenng steeds Ik-laedeerend
quot;^De^m^Ïh die echter actief-liefheeft zal tot den partner ge-
dreven worden, maar die passief-liefheeft zal als 't ware van den
partner afgehouden worden. Treedt hierbij nu bovendien de be-
hoefte aan beleving van eigen-waarde op, die naar den partner
toedrijft, dan zal de passief-liefhebbende met tot grooter, maar
wel tot langduriger spanning komen want de bot^^f Jf^^^
tegengestelde tendenzen zal uitgesteld worden omdat het ver-
schmend gericht-zijn ten opzichte van den partner mm of meer
een evenwicht zal bewaren.nbsp;, . , , , i.
De waan, die op deze spanning tenslotte volgt, beteekent voor
den patiënt ten deele rust, n.1. voor zoover de waan tegemoet
komt aan de behoefte tot beleving van eigen-waarde maar vooral
fo^r zoover de waan het Ik redt uit de ondragelijk geworden
spanning door een compromis, waarin naast de eigenwaarde ook
de warmte de liefde, de teederheid gehandhaafd kunnen worden.
Ware de neiging tot homosexualiteit bij patient aanwezig ge-
weest dan zou zij in de erotische moeilijkheden van patient
Iroot; fansen hebben gehad Hij blijft echter heterosexueel
gericht Tenslotte blijkt bij dezen patient de waan werkelijk ge-
nezen te zijn. Dat hierbij de gedragingen van de partner een rol
hebben gespeeld is m.i. zeker. Patient wordt meer opgevangen,
hij wordt meer behandeld als een kind, als een «nvo
dit is hij ook eigenlijk voor een goed deel. Zelf
echter ook veranderd na zijn waanperiode, in zeker opzicht s hij
Toorzi^n waan gegroeid. Hij neemt zijn vrouw meer zooals zij
Echt intSn ^oftact bestaat er niet en dat mist patient nog
aVtiid zeer, maar hij kan er gemakkelijker van afzien. De groote
liefde-behoefte van patient is wellicht grootendeels opgevangen
door het sterk op hem gelijkend jongste kind.
1) De behoefte aan het „begrijpen van elkaarquot; en aan het „een steun
zijn voor elkaarquot;, die wij bij deze patient in sterke mate vmden, treilen
wil eveneens aan in de normale vriendschap, althans indien deze nog ymig
bovenpersoonlijk is, zooals met name in de puberteit. Ook hier vindt men
de behoefte aan overgave, oorspronkelijk met de egoïstische bedoelmg van
c^teun vinden, later meer met de bedoeling om als gelijkwaardigen „elkaar
hpirriipenquot;. Deze puberteits-vriendschap kan nauw verwant zijn aan
1 fdP De puberteitserotiek, welke zeker ook is een geven, heeft trouwens
H« een sterke direct egocentrische richting, daarom het onvolgroeide
A VP erotiek daarom eventueel ook het homo-erotische. De homo-
Irrtische tendens is dan dus secundair. Van een homosexueele drift behoeft
Taarait dus in het geheel nog niets te blijken.
Overigens gaat hij ook volgens eigen aangifte nog meer op m
ziin werkquot; dan vroeger. Volledig ziekte-inzicht voor de waan-
periode bestaat niet, hij kan niet toegeven dat het „totaal uit de
lucht begrepen wasquot;, maar de bereidwilligheid waarmede hi]
steeds over zijn moeilijkheden spreekt, wijzen er op dat hij thans
ziin waanperiode toch voornamelijk als ziekte ziet, terwijl ten-
slotte het feit dat patiënt deze besprekingen zoo goed verdraagt,
tegen een z.g. afkapseling van de waan pleit.
Patiente C.
Patiente C. Reg. No. 18038, vrouw van 37 jaar.
De anamnese vermeldt het volgende.
In de famüie van patiente zijn enkele psychosen voorgekomen,
n 1 bij een zuster van den vader (vermoedelijk schizophreme)
en'bij een broer van den vader (dem. paralytica). Zij zelf is uit
een gezin van 4 kinderen, allen zijn in leven en gezond. Haar
familie is vrij goed gesitueerd, zij komt uit een Brabantsch
boerenmilieu. De vader van patiente zou altijd een stille man
zijn geweest, hij gaf niets om vrienden of gezelligheid. ,,Als er
een feestje was ging hij naar bed en wilde niet meedoen.quot;
Na de schooljaren, waarin zij bleek goed mee te kunnen komen,
was zij als dienstbode in betrekking. Ze gaf daar nooit moeilijk-
heden, was met name niet jaloersch of wantrouwend. Ze zou
zelfs ,',te goedquot; geweest zijn, want „waar niemand het uithield,
hield 'kj het volquot;. Op haar 25e jaar is patiente getrouwd. Zij
kende haar verloofde enkele jaren. Tevoren was zij nimmer ver-
loofd met een ander. Ze had wel eens „kennissen gehadquot;. Zij het
zich veelal leiden door raadgevingen van haar vader. Deze was
thuis „de wijze en verstandigequot;. Wat hij zeide was waar en ge-
beurde Hij was goed voor zijn gezin, steeds thuis en gesteld op
de aanwezigheid van zijn kinderen. „Het was er altijd gezelhg
en intiemquot;, aldus patiente, „en zoo kwam je er vanzelf toe met
veel uit te'gaan.quot; Toen zij trouwde, ging patiente in T. wonen,
waar haar man als machinist was geplaatst bij de Spoorwegen.
Haar ouders waren daar ook komen wonen en zij bezocht hen
vrij geregeld, overigens bemoeide zij zich weinig met anderen,
ook niet met de buren.
In 't begin van het huwelijk ging alles goed. Patiente was dol
op haar man. Deze was door zijn beroep vaak van huis op onge-
regelde tijden, „maar als hij thuis kwam, was het feestquot;. Er zijn
twee kinderen geboren. Patiënte hield veel van hen, zorgde goed
voor het huishouden. Sedert enkele jaren kwam er verkoeling in
de verhouding tusschen man en vrouw. Er waren weliswaar geen
openlijke conflicten, maar patiente merkte dat haar man haar
minder aanhaalde „het leek wel of hij vies van mij was somsquot;,
„hij bracht nooit meer eens iets mee voor bij de theequot;, 's avonds
thuis komende ging hij naar bed en sliep direct, „hij was zoo
moequot;, zei hij dan.nbsp;, .. , ,
Om er wat bij te verdienen was hij bode geworden van een
fonds. Daardoor was hij nog meer van huis dan vroeger. Lange
avonden zat zij alleen en als hij thuis kwam „kon 't hem niets
meer schelen of zij nog wat voor hem bewaard had, thee of
chocolade of wat te eten.quot; Ze vond dat vreeselijk, zij kon zich
niet indenken, dat hij niet naar haar verlangde. Ze trachtte wel
verandering te krijgen in zijn houding, maar het mislukte.
Patiente vond troost bij haar vader (haar moeder was m-
tusschen overleden). Deze was ook alleen, en aangezien patiente
toch al enkele dagen om 't huiswerk bij haar vader te verrichten
niet thuis was, kwam zij er hoe langer hoe meer toe, dagelijks
naar hem toe te gaan. Als de kinderen uit school kwamen, gingen
zij gezamenlijk naar 't eigen huis.nbsp;. , ^ • -a
Sexueel verkeer was steeds normaal. Patiente was met fn^de.
In de latere jaren verwaarloosde de man haar ook m dit opzicht.
Zü blijkt dit als een zwaar trauma te hebben verwerkt. »Vooral
toen hij mij zei dat hij ergens iets opgeloopen had, op een W.0. ,
zegt patiente, „toen begreep ik waar hij liever naar toe ging.
Toch kon ze dit alles betrekkelijk spoedig vergeten. Ook vol-
gens den man is zij toen niet „jaloerschquot; geweest.
In den laatsten tijd in T. kwam haar man vaak bij een familie,
die daar in een kwade reuk stond. Hij zelf zeide dat het slechte
betalers waren voor het fonds, en dat hij dat gezin telkens tot
betalen moest aanmanen, maar zij dacht er anders over, zij ver-
trouwde dat niet.
Ze kon er zich overheen zettenquot;, aldus de vader van patiente.
oJk haar man zegt dat zij wel eens boos was, zij was toen ook
wel eens „jaloerschquot;, vooral als hij zei dat hij weer naar dat
bepaalde gezin moest. Ze heeft hem echter in dien tijd nooit
beschuldigd van overspel. „Ruzie was er nooitquot;.
Vóór 11/2 jaar is 't huwelijk slechter geworden, toen is
het gezin n.1. overgeplaatst van T. naar U. Ook de man ging met
tegenzin, maar patiente vond die overplaatsing vreeselijk. Ze
kon hier niet wennen, had geen vrienden of kennissen. Patiente
is haar man toen gaan verdenken van ontrouw. Zij had gehoord
dat er in U. veel slechte vrouwen zijn, zij is naar een kaartlegster
gegaan, die gezegd heeft dat haar man het met een zwart meisje
houdt.
Ze is haar man steeds meer gaan wantrouwen. Zij scheldt hem
uit voor „schobbert, ploert, hoerebaasquot;. De kinderen mogen geen
vader meer zeggen. Meenende, dat een ander zwart meisje, dat
87
-ocr page 100-in de buurt van patiënte woont, als „spionquot; optrad en aldus be-
werkte dat „het zwarte meisje waar hij 't mee houdtquot; precies
wist hoe laat haar man uit dienst kwam, heeft zij dit meisje op
straat aangehouden en haar uitgescholden. De politie is er toen
bij gehaald. Dit en het feit dat patiente spoorwegbeambten —
collega's van haar man — ging lastig vallen met verhalen over de
vermeende ontrouw, leidden tenslotte tot opname in de kliniek.
Volgens den man zou deze toestand al ruim een jaar bestaan.
In 't begin waren er dagen waarop patiente zou hebben gezegd
„ik meen het niet en ik houd weer van je.quot;
In de kliniek werd patiente geobserveerd van 5 Juli 1937 tot
17 September 1937, waarna zij onder poliklinische controle is ge-
bleven.nbsp;. ,nbsp;-4. 4.
Zooals steeds bij dergelijke waanzieken is de anamnese uiterst
moeilijk objectief vast te stellen.
De familie van patiente beschouwt haar als ziek, maar dan
„ziek gemaaktquot;, en „er is veel waars inquot;.
De man van patiente valt op door een eenigszins uitdagende
houding. Hij ontkent het ooit met andere vrouwen te hebben
aangelegd. Hij is wel eens behandeld door een dokter voor een
„uitloopziektequot;.
Telkens tijdens gesprekken met hem is hij wantrouwend,
meent dat wij „dien onzinquot; ook gelooven. Overigens is hij zeer
ongekuischt in zijn verhalen en trotsch op zijn „mannelijke
capaciteiten, dat wil hij wel wetenquot;. Hij is gezien bij de vrouwen,
hoewel hij zegt nooit „op hun aanbiedingen te zijn ingegaan.
Hii geeft toe zijn vrouw wat verwaarloosd te hebben, vooral
sexueel niet dat hij impotent was, maar de omstandigheden
brachten dat mee, hij was vaak moe en ze waren ook al wat jaren
getrouwdquot;. In de laatste tijd heeft hij zich opzettelijk nog meer
onthouden, hij dacht n.1. dat dit gunstig zou werken.
Typeerend voor hem is de volgende uitdrukking: „Dat verhaal
van haar over die zwarte meid hier is gelogen, trouwens als hij
zijn vrouw een klap voor haar...... gaf en zei kom laten we nog
eens zondigen, dan was ze er best voor te vinden en er ook niet
vies van (!)quot;
Maar altijd „dat geduvel over te laat thuis komen, dat was
ook niksquot;, bovendien „gebeurde het maar zeldenquot;, (n.1. dat hij
te laat thuis kwam).
Tijdens de observatie van patiënte blijkt de man zich niet
steeds verstandig te gedragen, hij dreigt patiente haar voor goed
'op te laten sluiten, ze moét eerst vergeving vragen, eerder hoeft
ze niet thuis te komen.
88
Tenslotte laat hij zich er toe brengen, zich wat te matigen
en werkt uiteindelijk mede in de goede richting.
Merkwaardig is dat hij bij 't bezoekuur nooit op tyd komt,
hij brengt steeds overdreven veel versnaperingen mee en deelt
er van mede aan andere patienten.
De vader van patiente, van wien gezegd werd dat hij min of
meer autistisch was, blijkt een stille verstandige boer te zijn,
in geen enkel opzicht echter opvallend door uitingen of ge-
dragingen, welke op uitgesproken geïntroverteerdheid zouden
kunnen wijzen.nbsp;.nbsp;,4. •
Hij gelooft dat zijn dochter ernstig ziek is, „maar t is hart-
zeer, heelemaal zuiver is die man niet, daar is hij ^ T voor
bekend.quot; „Hij tracht patiente gerust te stellen, ze luistert met
en daarom geloof ik dat ze ziek is, want vroeger luisterde ze
wèl.quot;nbsp;.nbsp;,
De grootvader van den man van patiente zou zijn vrouw met
16 kinderen hebben laten zitten, „het zal erin zittenquot;.
Een vriend van het gezin, ook machinist, vertelt dat de man
inderdaad urenlang bij hem „zit te plakkenquot;. Komen zij bijv.
's ochtends om 10 uur uit dienst en zegt referent: „Ga even mee
koffie drinkenquot;, dan blijft de man van patiente soms tot 1 of 2
uur 's middags, „en zijn vrouw zit dan natuurlijk met het eten te
wachten, en wij als pas getrouwden hebben er ook een hekel
aanquot;. Ref. weet van de moeilijkheden in het gezin, hij weet zeker
dat het niet waar is wat de vrouw zegt, maar wèl waar is, dat
't veel gebeurt bij de Spoor dat er scheidingen zijn en ook waar
is dat haar man een opschepper is. Ref. heeft wel eens nizie's
meegemaakt, maar kreeg dan altijd den indruk „als die vrouw
niet zoo'n onzin erbij haalde, dan zou je zeggen, zij heeft gelijk ,
want die man had 't altijd over zichzelf en hij plaagde haar ook
wel met vrouwenverhalen. Dat doe je niet als je weet dat je
vrouw er een hekel aan heeft en niet terugplagen kan.
Patiente zelf vertelt het volgende:
Hier in U. is het begonnen met „die meidquot;. In T. was haar
man ook al niet aardig meer, maar hier is hij „een beest ge-
wordenquot;. Zij merkte zijn verhouding met „die meidquot; omdat hij
„een bleek en vies gezicht hadquot;, hij moest niets meer van
haar hebben en ook waren zijn kleeren soms gescheurd. Dat
kwam omdat hij over de spoorheining klom om vlugger bij „die
meidquot; te zijn. Patiënte heeft haar meermalen gezien, zij ont-
dekte haar als volgt, eens toen zij met haar man ging wandelen
viel het haar op dat haar man stil ging staan voor een winkel,
89
-ocr page 102-waar mannen anders nooit kijken, n.1. een winkel waar naai-
machines werden verkocht. Toen keek hij om naar die meid die
waren ze n.1. juist gepasseerd. Een ander maal stond hij ty dens
een wandeling stil voor een meubelwinkel. Terwijl hij omkeek
zei hij: „die daar is mooiquot;, wijzende op een stoel in de ^aiage
Zij had toen gezegd: „Je bedoelt zeker die meid daarquot;. H13 had
toen een kleur gekregen.
„Het is moeilijk als je man op 't Spoor is om te weten wan-
neer ze thuis komenquot;. De diensturen wisselen erg en zi] werd
dom gehouden. Ze is er echter achter gekomen door het aan een
andere machinist te vragen. Die gaf haar de diensturen op van
het rooster, die klopten toen niet met de uren welke haar naan
on^af In elk geval, toen ze er achter was, kon ze uitrekenen hoe
laat hij ongeveer thuis kon zijn, dat kwam nooit uit, 't was altijd
later, ook als hij zelf een uur had genoemd, maar meestal zei hy
„je zult wel zienquot;.
Vaak is ze hem tegemoet geloopen. Er is eigenlijk maar een
weg waarlangs hij moet komen, maar ze heeft hem bijna nooit
o-ezien hij sloeg zeker altijd een zijstraat in als hij mij zag .
Eens op een avond, toen 't al donker was, zag ze hem. 't Was wel
wat mistig maar ze herkende hem aan zijn gezicht, dat hield hy
verborgen in zijn kraag. Hij was op de fiets en zij hep aan de
overzijde, dus ze kon hem niet staande houden, daarvoor is de
weg te druk. Ze keerde direct naar huis terug, maar t duurde
nog 2 uur, voor hij thuis kwam. Daardoor wist ze echter dat „de
meidquot; in 'hun buurt moest wonen.
Hii gaat altijd naar dezelfde vrouw, daar is patiente van over-
tuig! Ze kent haar ook wel van gezicht meer Er is mets
opvallends aan die vrouw, patiënte gelooft met dat het een
publieke vrouw is, „knap is ze tenminste heelemaal met .
Een groote puzzle is voor patiënte geweest, hoe haar man
altijd, ook 's nachts nog als hij uit dienst kwam „bij die meid
terecht konquot;, maar daar is ze ook achter gekomen.
De nu volgende betrekkingswaan (het teekens geven) staat
bij alle gesprekken in de beginperiode van de observatie op den
voorgrond. (Als zij ca. 4 weken in de kliniek is, is het bijv. eerst
mogelijk van haar eenigszins uitgebreider inlichtingen te ver-
krijgen over de periode in T.).
Zij vertelt hierover: schuin tegenover hen in de straat woont
een familie „die blijkbaar familie is van die meidquot;, want een
meisje uit dat gezin fietst steeds op bepaalde tijden voorbij of
staat op den hoek van de straat. Dat beteekent „hoe laat ga
je in dienstquot;, ze moeten dat van te voren weten „want als hij
uitgaat is patiente erbij om te zien wie er loertquot;. Weten ze wa-
neer hij in dienst gaat, dan kunnen ze uitrekenen hoe laat hij
vrij zal zijn want daar komt hy natuurlijk wel op tijd, „en dan
kunnen ze ér met alles op rekenenquot;. Haar man heeft daarom
't volgende bedacht. Hij hangt zijn vogelkooien achter het huis
tegen den muur op en wel in wisselend aantal dan komt dat
jonge meisje achter langs fietsen en brengt dat over. 1 Vogel-
kool beteekent 1 uur, 2 beteekent 2 uur en 3 beteekent 3 uur. Als
't later is dan gaat het weer anders. Dan laat hij tabak halen
of sigaretten. Nu heeft zij opgemerkt dat wèl tabak halen 4 uur
beteekent en geen tabak halen 5 uur. Ook heeft hij eemp malen
spijkers laten halen, ze denkt dat dit beteekent: ik kan met
komen, want dat gebeurt maar zelden.
In den zomer heeft hij wat anders bedacht, zij had n.1. de
vogelkooien opgeruimd. Toen ging hij gras snijden op een be-
paald uur ergens in 't land, dan kan ze hem niet meer zien en
kan hij 't ongemerkt zelf aan dat meisje zeggen, 's Winters ot
's avonds worden teekens gegeven met het licht. Haar man gaat
dan naar boven als hij zich gaat verkleeden om naar dienst te
gaan. Tweemaal knippen met het ücht is 2 uur, enzoovoort.
Ook geeft hij teekens met zijn hoofd of handen door het
venster als dat meisje langs fietst, maar dat kan bijna niet
meer. Patiente heeft de ramen n.1. ongeveer geblindeerd met
planten.
Behalve haar waan vertoont patiënte bij psychiatrisch onder-
zoek geen bijzonderheden, met name is zij niet debiel. Er is
steeds warm contact mogelijk met patiente. Bij lichamelijk
onderzoek blijkt een geringe perifere facialisparese links te be-
staan en een eenigszins masculine beharing. Overigens zijn er
geen somatische afwijkingen. De facialisparese waarvoor
patiente indertijd op de polikliniek is geweest, is 7 jaar geleden
ontstaan na middenoorontsteking. Zij is hiervoor behandeld en
langen tijd electrisch geprikkeld. Een rest van de parese is ge-
bleven, er bestaat geen contractuur. Patiente zegt dat zij zich
deze inderdaad geringe misvorming niet heeft aangetrokken. Zij
zegt hiervan „zoo ij del ben ik nietquot;. Maar dat is juist iets vvat
zij tegen heeft op haar man, dat hij zoo op 't uiterlijk let en niet
op 't innerlijk. En zoo is hij toch vroeger niet geweest, toen hield
hij echt van haar, als hij thuis kwam dan was zij ,, quot;
't alquot;, „dan was hij jaloersch als ik een uurtje bij mijn ouders
wasquot;; als zij dan samen zaten thee te drinken, dan was 't zoon
gelukkige tijd. Ze weet eigenlijk niet waardoor. Zooveel bij-
zonders werd er niet gezegd, maar je voelde zoo dat 't gmg zoo
als 't behoorde, zooals een man en vrouw bij elkaar hooren. Z13
stoeidenquot; natuurlijk ook wel eens, vooral in 't begin, maar die
echte huiselijke gezelligheid ging boven alles. Dit miste ze zoo
in de latere jaren. Toen kon ze hem daar niet meer toe knjgen,
hij ging dan de krant lezen en lette bijv. niet eens op als ze hem
thee inschonk. Dan stond hij zelf soms op om thee te halen,
terwijl zijn kopje nog vóór hem stond. En zoo was t met alles
Toen de kinderen klein waren maakte ze zelf nogal eens veel^
kleertjes en dan prees hij haar en ook als zijn eten lekker wa™
was als hij thuis kwam, hij had altijd een woord voor haar. Later
Tschouwde hij dat als vanzelfsprekend, maar daann „deed hij
mftek^quot;, zegt patiente. Want 't is de pücht van een vrouw
om dat te doen, maar van een man om zijn vrouw er de „eer van
^^oSens zorgde haar man altijd goed. Hij dronk niet, gaf
behalve zijn weekloon altijd zijn premie (tijdloon) aj hoewel ze
nu pas gehoord heeft dat hij meer premie had dan hy haar zei.
^Drmoet ook wel, voor die meid natuurlijkquot;. En d^ vindt ze
verschrikkelijk, een borreltje is daar mets by. Zy zelf hield en
houdt nog veel van haar man, hij is flink van postuur en erg
werkzaam, precies in zijn werk. Hij weet alles van de reglemen-
ten en zoo. Als een ander moeilijkheden heeft met de Spoor, dan
komen ze bij hem, hij weet er altijd wel een punt aan te draaien.
Maar bij die gevallen heeft patiente wel gemerkt, dat hy_ er
niets tegenop ziet om een ander de schuld te geven. , Zooiets
zon ik nfet over mijn gemoed kunnen krijgenquot;. Eer yk is hy met,
ook gaat hij weinig naar de kerk, een halve ®o«ahst is h„.
Ze wil 't haar man alles ook wel vergeven hoewel ze t met
kan vIrUen, maar ze gelooft niet dat hij zich aan zijn woord
'quot;quot;warrom'ze nooit naar 't huis van die meid is gegaan? Ja, dat
wil ze niet ze weet wel waar ze woont, maar betrappen zal ze
hem nooit, daar zorgt die spion voor en bovendien, hij moet 't
laten niet uit narigheid, maar vanzelf, hij moet het om haar
^^ Over vereenzaming zegt patiente, dat ze onder het alleen
zitten en de verwaarloozing heel erg heeft geleden, ze heeft vaak
gehuild en tegelijk zich geërgerd aan de wijze waarop hy zyn
plichtquot; verwaarloosde, „ook zijn plichten als man tegenover
7iin vrouwquot;, „hoewel zooiets natuurlijk meer van harte moet
o-aan dan uit plichtquot;. Maar dat hij 't met die meid houdt is erger,
Lpwel zegt patiente dan „zoo ongelukkig als vroeger voel ik me
tnrh niet meer. 't Is wel erg, maar je weet nu waar 't door
komtquot; Ze heeft aan zooiets vroeger zelden gedacht, vooral met
dat hij zóó vies en laag kon zijn. Wel heeft haar ook altijd erg
gehinderd in haar man, dat hij zoo kon snoeven en opscheppen
en zichzelf in de hoogte steken. Zoo beweerde hij bijv. vaak
tegen haar dat hij steeds zooveel „kansquot; had bij de meisjes,
„laatst nog zei hij, dat hij er één kende die zooveel had, dat hij
niks meer behoefde te werken en die had zich nogal liefst zelf
aangeboden.quot; „Dat is natuurlijk leugenpraat, maar een flinke
man zegt zooiets niet tegen zijn vrouwquot;. Patiente heeft getracht
hem dat onwaarheid spreken af te leeren, want zij kan geen wit
tegen zwart zeggen, net zoo min als haar vader. Als er thuis bij
hen één onwaarheid zei dan was haar vader woedend, anders
nooit. En zoo is zij ook.nbsp;, •• U-- -
Haar man is nu vies, dat gezicht vooral. „Als hij bij mij ge-
weest was, had hij dat niet.quot; Van andere menschen en dingen
heeft ze geen verandering bemerkt. Merkwaardigerwijze vindt
patiente tijdens de observatie dat haar man — als hij op bezoek
komt — er nu weer „gewoonquot; gaat uitzien.
Patiente is na 't bezoek van haar man vaak in tranen,
en hoewel ze vrij opgewekt medewerkt op de zaal en zich
normaal met de andere patienten onderhoudt, is zij 's avonds
vaak verdrietig. Zij bidt dan vaak. Ze is vroom-Katholiek, zij
hoopt dat alles nog terecht zal komen, maar ze kan eigenlijk
niet gelooven dat er verbetering zal komen. Ze vecht er tegen,
maar ze moet 't wel gelooven van haar man, want ze wèèt het.
Haar Geloof is zeker, „maarquot;, zegt patiente, „hoewel er natuur-
lijk niets zekerder is dan het Katholieke Geloof, toch is het ge-
loof aan de slechtheid van mijn man grooter, dat weet ik, ik möèt
het niet gelooven, maar ik weet het nog zekerder dan 't Geloof.quot;
Patiente wordt 17 Sept. '37 ontslagen, er zal geprobeerd
worden of zij zich thuis kan handhaven. Inderdaad gelukt dit,
zij bemoeit zich meer met de kinderen en de man komt op tijd
thuis en blijft zooveel mogelijk thuis. Bij de wekelijksche
poliklinische controle-bezoeken blijkt patiente dit ook te waar-
deeren, toch ziet ze er na enkele weken niets dan nog grootere
slimheid in van haar man, want „hij moet er nu wel zijn dienst
om verruilenquot;. Dat kan nu, want hij is bevorderd.
Het gaat ca. 4 maanden goed, dan begint patiente af en toe
weer te schelden, toch is de toestand thuis volgens den man zóó
dat hii haar als ongeveer „genezenquot; beschouwt!
Patiente is dus zeker niet genezen, maar, zegt ze „ik kan me
inhouden, als ik hier maar mag zeggen hoe ik er over denk .
Na verloop van een jaar is de waan nog niet verdwenen, maar
zij kan nu althans verdragen dat erover gesproken wordt als
over een ziekte.
Bespreking van patiënte C.
De jaloerschheidswaan bij deze patiente vertoont in den op-
bouw bepaalde verschillen met die in de beide vorige gevallen.
Weliswaar vinden wij ook bij haar klachten over gebrek aan
respect van de zijde van den partner, zich uitende in een gebrek
aan waardeering voor haar prestaties op huishoudelijk gebied,
als moeder en als vrouw, naast klachten over te weinig ver-
trouwelijkheid, warmte en Uefde, maar deze spanning veroor-
zakende tegensteUingen berusten bij haar grootendeels op reeele
verwaarloozing door den partner. Het is natuurlijk uiteindelijk
ook bij haar een disharmonisch karakter dat de waan als
ziekelijk compromis heeft doen ontwikkelen, want patiente zou
zonder deze innerlijke tegenstrijdigheid door de handelingen van
den partner niet tot een dergelijke reactie zijn gekomen, boven-
dien zullen ook allerlei gedragingen van den partner eerst door
haar eigen bijzondere eischen en verlangens veroorzaakt zijn.
Maar het groote verschil in de waanstructuur vergeleken met die
van de beide vorige patiënten ligt toch zeker in allerlei volkomen
begrijpelijke relaties tusschen haar uiteindelijke jaloezie en de
ervaringen welke patiente in haar huwelijk van de zijde van den
partner opdeed.
De begrijpelijkheid gaat zelfs zoover dat men onwillekeurig
geneigd is de waan meer als een overwaardig denkbeeld te be-
schouwen. In het begin van het huwelijk schijnt patiente door
haar man verwend te zijn. Voor allerlei werkjes werd zij ge-
prezen en als zij voor de kinderen kleeren maakte raakte hij met
uitgepraat over haar „knappe naaiwerkquot;. Bovendien had haar
man, die als machinist vaak op ongeregelden tijd thuiskwam, de
gewoonte direct naar huis te komen en als het theetijd was bracht
hij altijd iets mee „voor bij de theequot;. Dat waren dan uren van
groote gezelligheid, van een warmte waarnaar patiente terug-
hunkert. Ze ging geheel op in haar man en zijn werk en hieruit
ook schepte zij moed en geduld voor de lange uren waarin zij
weer alleen was. „Hij was toen zoo echt liefquot;, zegt patiente en
zij gevoelde zich veilig in zijn liefde. Na eenige jaren veranderde
dit. Haar man kwam niet direct thuis na zijn werk, ten deele
werd dit veroorzaakt door zijn bijbaantje, maar ook als het niet
noodig was bleef hij overal eerder dan thuis. Ook volgens vrien-
den van den man staat hij bekend als „plakkerquot;. Nu blijkt zijn
bezoek veelal een familie te betreffen waar moeder en dochter
niet goed staan aangeschreven. Ze zijn niet zoo „degelijkquot; als
haar eigen vader en moeder, waar plicht en regelmaat heersch-
ten en niet „drinken en kaartspelenquot;. Maar ook aan 't verwennen
komt een einde, als zij zijn thee inschenkt is hij zelfs zoo onop-
lettend om zichzelf in te gaan schenken. „Hij toonde echt dat
hij me niet meer noodig hadquot; zegt patiente, „en gaf zijn vrouw
niet de eer die haar toekwam en die haar vader steeds had ge-
geven aan haar moeder.quot;
Tenslotte zit patiente meestal alleen thuis en als haar man
thuis is moet hij slapen, ook sexueel wordt zij verwaarloosd. Nu
gebeurt er echter iets waardoor, indien patiente jaloersch was
geweest, inderdaad alle aanleiding tot jaloezie zou hebben be-
staan. Haar man wordt ontrouw, d.w.z. hij beweert dat hij „iets
heeft opgeloopen op een W.C. in Rotterdamquot;. De wijze van ver-
klaring, die hij zijn vrouw geeft over zijn ziekte, is zeker ge-
schikt om haar uiterst wantrouwend te maken.
En het merkwaardige is nu dat patiente geen jaloeziedenk-
beelden krijgt. Zij neemt hem vooral kwalijk de wijze waarop
hij haar zijn misstap mededeelt. Inderdaad is dit een volkomen
invoelbare beleediging van de echtelijke verhouding, een demon-
stratie niet alleen van gebrek aan liefde, maar ook van gebrek
aan respect.
Vatten wij dit alles samen, dan is er voldoende materiaal om
een overwaardig denkbeeld op een gegeven oogenblik te moti-
veeren. Hiertegen echter pleiten zoowel de lange tijd die er tus-
schen de grofste psychotraumata verloopt als de volkomen
kritiekloosheid waarmede patiente tegenover haar waan staat.
Haar waan heeft een absolute waanzekerheid, die o.a. duidelijk
uitkomt in de uitspraak van patiente „toen ik wist dat hij het
het met die meid hield kreeg ik rustquot;, hoewel zij zelf anderzijds
toch zijn ontrouw „erger vindt dan zijn verwaarloozing van zijn
plichten.quot;
En de uitgebreide en ten deele bijna absurde betrekkingswaan
die als motiveering dient van de jaloerschheidswaan is eveneens
niet in overeenstemming met een meer invoelbaar overwaardig
denkbeeld. Deze absurditeit gaat zelfs zoover dat men het ziekte-
geval als zoodanig naar mijn meening slechts onder voorbehoud
op de hier ontwikkelde wijze mag beschouwen. Aangezien er
echter geen primair-schizophrene symptomen zijn, en evenmin
hallucinaties, lijkt mij ook dit geval toch meer te behooren tot
dezelfde groep van jaloerschheidswaan, waartoe wij de beide
vorige gevallen rekenden. Dat wil dus zeggen dat voor deze
patiente evenmin tot een psychopathische waanvorming of tot
een z.g. „ontwikkeling van een persoonlijkheidquot; in den zin van
Jaspers kan worden besloten.
Conflictsituatie-scheppend is dus in dit geval weder het
karakter zooals zich dit in het huwelijksconflict openbaart, daar-
naast echter spelen een aantal reeële psychotraumata een rol.
95
-ocr page 108-Het echte waan-phaenomeen dus gegeven, vragen wij ons af
of het verschil in de waanopbouw in dit en de beide vorige ge-
vallen dus alleen berust op een grooter aantal invoelbare momen-
ten bij de waangenese van deze laatste patiente. Dit meen ik
nu van niet. En dit brengt ons tot het tweede belangrijke ver-
schilpunt in de waanstructuur van dit en de beide vorige ge-
vallen.
Dit betreft de verhouding van patiente tot haar vader. Zooals
boven reeds werd aangegeven heeft zij steeds als huwelijks-
ideaal het huwelijk van haar vader en moeder voor oogen, maar
zij is hierin niet alleen infantiel (zooals A. en B. ook waren),
bij haar bestaat niet alleen een vader-fixatie, maar in zekeren
zin een reeële vader-relatie, die nog bestaat, maar die in de
jaren toen de zoo invoelbare psychotraumata patiente troffen
het gemis aan waardeering en het verlangen naar warmte heeft
opgevangen.
In die jaren toch is haar moeder overleden en patiente ging
dagelijks enkele uren naar haar vader en bovendien eenige dagen
in de week gedurende den geheelen dag däär het huishouden
doen. „Daar was ik thuisquot;, zegt patiente en dat wil zeggen, daar
werd zij, in haar bijzondere behoeften opgevangen. Daarom is
het ook zoo begrijpelijk dat de waan optreedt als patiente ver-
huist naar een groote stad, waar zij niemand kent, waar zij
weet dat „de godsdienst niet in tel is en veel slechte vrouwen
wonenquot;, waar zij eenzaam is, waar zij zich niet geven kan omdat
zij immers eigen-waarde zoeken moet bij hen die haar daarin
niet tegemoet zullen komen. De verhuizing is daarom als Con-
flictsituatie-ondragelijktnakend moment te beschouwen.
Daarbij zijn natuurlijk ook nu in het bijzonder de gedragingen
van den partner van belang. De man blijft steeds weinig thuis-
komen, hij verwaarloost patiente als tevoren, maar bovendien
motiveert hij zijn sexueele onthouding als geneesmiddel, door
hem toegepast tegen de „klaagpartijen en aanmerkingenquot; van
patiente.
De groote invloed echter van de verhuizing op patiënte moet
verklaard worden uit de nu acuut gevoelde eenzaamheid, maar
ook uit de nu eerst ten volle gevoelde verloren liefde.
En dit is m.i. dan de andere belangrijke factor bij de waan-
vorming, n.1. dat patiënte zich schuldig gevoelde, niet omdat zij-
zelf „alsofquot;-ontrouw was geworden, (zooals A. en B. in hun
„infantiele voorstellingenquot; betreffende het huwelijk), maar om-
dat zij op veel reeëlere wijze inderdaad ontrouw geworden was.
In overeenstemming hiermede lijkt mij de groote emotie die
patiente steeds vertoont bij gesprekken over haar vader. Boven-
dien heeft zij, die een eenvoudige vroom-Kathoheke boerenvrouw
is, steeds hardnekkig geweigerd om van haar ontrouwwaan iets
mede te deelen aan haar biechtvader. Men kan dit niet verklaren
door te wijzen op het inadaequaat gedrag dat waanzieken in den
regel vertoonen ten opzichte van hun waanbeweringen, want»
hoewel patiente niet met haar waan te koop loopt, spreekt zij er
veelvuldig over en gemakkelijk. Er bestaat zelfs een zekere be-
hoefte daartoe. Zelf zegt patiente: „de kerk zegt toch dat ge uw
leed moet dragen, net als onze Lieve Heerquot;, maar hoewel zij
inderdaad overtuigd is dat niemand iets aan de situatie kan ver-
anderen, zij accepteert deze toch niet als leed alleen, zij ziet m.i.
op tegen het spreken met den biechtvader omdat zijzelf schuld
gevoelt, en dat wel niet zoozeer omdat zij zich schuldig gevoelt
aan het verlies van liefde, maar omdat zij schuldig is aan het
verlies van de mogelijkheid om tot eigen-waarde belevingen te
kunnen komen.
Deze beide momenten, de verwaarloozing door den partner en
de „eigen-schuldquot;beleving motiveeren van haar waan een
groot deel der „zekerheidsbelevingquot;, want zij treft hierdoor
haar man, zij wreekt zich op hem en zij dwingt hem om haar met
meer onderscheiding te behandelen, maar ook zij aanvaardt in
haar waan zelf straf, vergelding voor eigen schuld en ook daar-
om zal zij haar waan moeilijker loslaten. Volledig bewust „ge-
bruiktquot; patiente haar waan natuurlijk niet als zoodanig. Maar
er zijn ook phaenomenologisch enkele bijzonderheden aan haar
waanzekerheidsbeleven die in deze richting wijzen.
Als zoodanig zie ik de groote activiteit die patiente vertoont
om haar man „aan te gevenquot; bij zijn superieuren, eveneens de
sterke neiging tot neerhalen van haar man. Vooral tijdens de
poliklinische bezoeken na het ontslag uit de kliniek wordt dit
duidelijk. Zij vindt zijn gedrag thuis belachelijk, ze kan niet be-
grijpen dat hij zoo „kruiperigquot; is. Zij gelooft zijn aanhankelijk-
heidsbetuigingen zoo min als zijn lieflcoozingen natuurlijk, maar
zij leert hem daarin „eerst kennen als een misselijke blaag van
een jongen.quot;
Zij spreekt steeds over haar man als een „snoeverige blaagquot;.
Deze beide verschillen, die de waanzekerheidsbeleving in dit
geval veel van het uit-innerlijke-spanning-noodzakelijke ont-
nemen, ondervangen het echte waanachtige echter niet geheel.
Zij verklaren eerder de hardnekkigheid van den waan dan het
waanzekerheidsbeleven. Zij verklaren het geëmotioneerde van
patiente en haar onrust .nbsp;• /i,-
De rust-beleving ontbreekt echter in de waan geenszms (hier-
over jaloerschheidswaan. 7.
op werd boven reeds gewezen). Het absurde van de betrekkings-
waan moge tendeele te verklaren zijn als een gebrekkige moti-
veering door de minder groote noodzakelijkheid van de waan,
de uitgebreidheid ervan wijst op het tegendeel. Het is m.i. een
echte waan, maar met bijzondere bedoelingen, n.1. niet alleen
een poging om een compromis tot stand te brengen, daar waar
twee karaktertegenstellingen elkander zóó uitsluiten en toch ook
weer met elkander zóó verbonden zijn, dat een ondragelijke
spanning hiervan het gevolg is, welke slechts in een waan tot
ontspanning is te brengen.
Patiënte is niet genezen, echter blijken de genomen thera-
peutische maatregelen van grooten invloed te zijn. De man kan
veel van haar waan ondervangen. Sinds hij haar weer eens aan-
haalt, sinds hij op tijd thuiskomt, is er veel verbeterd. Van eenig
inzicht in het ziekelijke van haar denkbeelden bestaat echter
geen spoor. De prognose is volgens Friedmann zeer afhankelijk
van het bestaan van één of van meerdere z.g. derden. In dit op-
zicht zou de prognose dus gunstig zijn, want het blijft steeds
bij één „derdequot;.
De uitgebreidheid van de betrekkingswaan is volgens Fried-
mann ongunstig. Ook Westerterp wees op de betrekkingswaan
als een evenredige noodzakelijkheid ter motiveering van de
waanzekerheidsbeleving. Het lijkt mij echter niet onmogelijk,
dat vooral de menigvuldige reflexie over den waan en de her-
haling daarbij steeds van dezelfde betrekkingsdenkbeelden, ook
zouden kunnen wijzen op een zekere zelfgevoelde onzekerheid.
Overigens echter twijfel ik niet (zie boven) aan het phaeno-
menologisch echte van de waan in dit geval. Het naderend
climacterium doet de prognose dubieus zijn. Als het gepaard
gaat met verhoogde libido zal de waan vermoedelijk toenemen
in hardnekkigheid.
Dit wat de prognose betreft. Diagnostisch bestaan er geen
aanwijzingen voor een manisch-depressieve periode, noch voor
een schizophrenie, een psychopathie of een ontwikkeling, (in den
zin van Jaspers).
Waar er verder evenmin debiliteit of symptomen van een door
een ziekte veroorzaakte desintegratie (b.v. bewustzijnsverande-
ringen) aanwezig zijn, meen ik dat ook dit geval van waan te
beschouwen is als karakterogeen, waarbij zeer veel situatieve
momenten een rol spelen en vele begrijpelijke relaties aanwezig
zijn, maar welke op zichzelf den vdrm van het beleven niet ver-
klaren.
Patiente D.
Patiente D, vrouw. Reg. No. 18078.
Deze patiente wordt, 29 jaar oud, op 11 Augustus 1937 in de
kliniek opgenomen wegens jaloerschheidsdenkbeelden. Haar
vader was potator, een broer lijdt aan asthma, overigens zijn
er geen bijzonderheden uit de familie-anamnese te vermelden.
Patiente is voorspoedig opgegroeid, echter kon zij moeilijk
leeren op school. Zij geeft aan, slechts één maal te zijn blijven
zitten. Toen zij echter met 14 jaren de school verliet had ze
het tot de 5e klasse gebracht. Na de schooljaren is patiente tot
haar 23e jaar dienstbode geweest. Ze was zeer gehecht aan
haar vader, die weliswaar dronk, maar dien patiente om zijn
zachtmoedige natuur meer liefhad dan haar moeder. In haar
vroegere leven zijn geen opvallende dingen gebeurd. Ze was „op-
geruimd van karakterquot;, bevriend met verschillende harer school-
genooten, ze had op school één bepaalde vriendin, later niet meer.
Patiente, die lichamelijk welgeschapen is en bovendien behoort
tot die debielen, die zich in een zekere aangenomen levens-
houding zeer behoorlijk voordoen, had betrekkelijk vroeg
attractie voor de jongens in de plaats harer inwoning. Ze is daar
ook eenigen tijd verloofd geweest. Aan die verloving kwam
volgens haar eigen mededeeling een einde door haar vader, die
de jongen niet flink genoeg vond. Patiënte was en is het met die
meening volkomen eens. Door deze gebeurtenis, maar vooral
omdat ze het zoo vreeselijk vond dat er thuis altijd ruzie was
tusschen vader en moeder, drong ze erop aan, elders een be-
trekking te krijgen. Dit gelukte, en ook daar viel patiente door
niets bijzonders op. Ze bleef gemiddeld 2 jaar in haar verschillen-
de betrekkingen, waarbij alleen te vermelden valt dat ze af-
keerig was van kwaadsprekerij en erg gesteld op orde en „vrede
tusschen de menschenquot;.
In de nieuwe omgeving leerde zij haar man kennen, ze is nu
5 jaar getrouwd en heeft 2 gezonde kinderen, het jongste kind
IS 11/2 jaar. Haar man is reiziger, thans echter is hij werkeloos.
Het is in het huwelijk altijd goed gegaan tot voor 3 maanden.
Volgens den echtgenoot is patiente toen terneergeslagen ge-
worden. Ze was moe, zag er afgetobd uit, was lusteloos. Het
werk bleef ze doen, tot voor enkele weken; ze sliep slecht en
werd prikkelbaar. Er waren geen ideeën van zelfbeschuldiging.
Zij begon in den laatsten tijd „wat tegen zijn familie te krijgenquot;.
Ze was er nooit erg op gesteld geweest, ze wilde altijd dat ze
tezamen waren, zij samen en de kinderen, die behoorden bij
elkaar, de verdere wereld stond daar buiten. Ze begon echter
in de laatste maanden te denken dat de familie van den man
iets tegen haar had; deze familie zou daarom ook al minder vaak
op bezoek zijn gekomen. Dit legde patiënte uit als een veron-
achtzaming. De man geeft toe, den laatsten tijd nog al eens van
huis te zijn geweest. Zijn jongste zuster was verloofd en die
aanstaande was een joviale prettige kerel. Deze kwam veel m
zijn ouderlijk huis en daar was het „al vroolijkheid wat de klok
sloegquot;. Hij liet zijn vrouw (patiënte dus) thuis omdat deze niet
mee kon doen, ze deed naar hij meent, vaak onnoozeler dan ze
was, werd ze dan geplaagd dan kon ze dat niet hebben, en zei
vaak zelf, dat ze niet mee wilde naar deze kring, vooral sinds
de a.s. zwager daar vertoefde. Volgens den man is de tegen-
woordige toestand ontstaan toen patiënte hoorde dat een buur-
vrouw, met wie zij het niet te best kon vinden, bevriend was met
de a.s.'zwager. Zij meende nu dat zoowel de zwager als de buur-
vrouw haar wilden plagen. Eerst bleef het bij plagen, later
meende ze dat zij haar kwaad wilden doen, o.a. door een hond op
haar af te sturen. Nog weer eenigen tijd later dacht zij dat haar
man van haar af wilde, dat hij 't met „zwarte Annaquot; hield, een
beruchte publieke vrouw ter plaatse. Zij meende nu dat de ge-
heele familie van den man het er op toelegde om haar het leven
zóó ondragelijk te maken dat ze weg zou loopen, zoodat haar
man geen last meer van haar had.
Volgens de aangifte van patiente is deze anamnese in hoofd-
zaak juist.nbsp;, ,nbsp;^ j.
Zij houdt heel veel van haar man. Ze heeft hem op straat
leeren kennen toen zij indertijd in U. (waar zij nu nog woont)
was komen dienen. Ver van haar woonplaats zijnde, had ze hier
in 't geheel geen kennissen, op haar uitgaansavonden was ze
geheel op haar verloofde aangewezen. Dat is zoo gebleven sinds
ze getrouwd zijn. Zij heeft geen vrienden of bekenden behalve
de familie van haar man. Hoewel ze nooit erg gesteld was op
zijn moeder (zijn vader was overleden) gaf dit nooit tot oneenig-
heden aanleiding in het huwelijk. Ook haar man mocht de
moeder niet zoo erg, eigenlijk hielden geen van de kinderen van
haar. Toch was haar man graag thuis, hij ging er met name
toen hij werkeloos was, zeer veel naar toe, vooral toen de a.s.
zwager in de familie kwam. Patiënte heeft dien man altijd
vreeselijk gevonden om zijn „praatsquot;, er kon een heele Zondag-
middag verloopen dat hij steeds aan het woord was. Ook tegen-
over patiente was hij niet onvriendelijk, hoewel hij „gemeen
kon plagenquot;. Ze begreep hem niet altijd doordat hij „zoo gauw
over wat anders praattequot;. Ze is daarom menigmaal uitgelachen.
Zij kan het eigenlijk van haar man niet begrijpen dat hij daar
zoo graag is. Hij heeft haar toch en de kinderen, een man hóórt
toch thuis en niet bij zijn moeder en zusters te zitten. Zij heeft
erop aangedrongen minder vaak daarheen te gaan. Hoewel haar
m.an werkeloos was, kwam hij toch laat thuis en daar patiente
op haar vraag of hij thuis geweest was, een weifelend antwoord
kreeg, is ze hem wel eens nagegaan. Zij heeft zijn fiets dan voor
de deur zien staan en is weer teruggeloopen. Vroeg ze hem dan
's avonds waar hij geweest was, dan was het altijd ergens anders,
nooit bij zijn moeder. „Dat kon zij niet uitstaan.quot; Zij kan niet
begrijpen wat hij er aan vindt daar altijd te zitten. Het is moge-
lijk dat hij er graag is als die zwager er is. die is „zoo grappig,
dat haar man er een heele avond om zit te lachenquot;. Patiente
vindt die zwager niet zoo grappig. Die vertelt veel wat zij niet
begrijpt, maar het gaat vaak over niet nette dingen. Dat haar
man daar zoo om lacht, vindt ze niet zoo erg, wèl dat hij ook
lacht als zij niet alles begrijpt en „er tusschen genomen wordtquot;.
Zij gelooft dat zij ook wel dingen gehoord heeft van den
zwager, die toch doen vermoeden dat haar man naar andere
vrouwen gaat. Op een keer n.1. hoorde zij haar zwager zeggen
tot haar man: „Ben je nog bij Anna geweestquot;. Ze dacht direct,
daar heb je het „de hoerquot;. Nu heet zijn eigen getrouwde zuster
ook wel Anna, maar patiente weet zeker, dat deze niet bedoeld
kan zijn, want die is rood en haar zwager zei er nog bij „zwarte
Annaquot;. Sindsdien gelooft zij zeker dat hij daar geweest is en
„dan kan zij ook begrijpen dat hij haar plaagt en sart, want hij
was ook erg gekquot;. Hiermede blijkt patiente te bedoelen dat haar
man erg „hartstochtelijkquot; was. Hun sexueele omgang was nor-
maal (coïtus twee maal per week), ook volgens aangifte van den
man. Volgens patiente was haar man er echter „erger op gesteld
dan zij zelf.quot; Bij haar „was de lust eraf na de kinderen en dan de
werkeloosheid en al die zorgquot;. Zij wil wel toegeven dat ze hem
vaak afgeweerd heeft en nu denkt zij dat hij daarom naar die
zwarte Anna is gegaan. Daar komt echter nog iets bij. Zij heeft
een buurvrouw die niet aardig is, patiente kan met iedereen op-
schieten „die toeschietelijk is, tegen stuurschheid kan ze niet
opquot;. Vooral een kind van die buurvrouw was erg lastig, een
galgebrok, hij gooide wel vuil bij haar naar binnen, 't ergst was
echter, dat hij haar eigen oudste jongetje schopte. Als patiente
daar iets van zei tegen de buurvrouw, zei die: „o, jou stoute
jongenquot;, maar met een lachend gezicht en in elk geval hielp
het niets. Tenslotte heeft patiente die jongen eens een duw ge-
geven toen hij weer schopte en toen is die buurvrouw „erg flauw
gewordenquot;. Ze liet het kind den heelen middag met een vuile
knie loopen, meer letsel had hij niet gekregen, maar bovendien
had ze het aan de politie aangegeven. Toen moest patiente op
het „bureauquot; komen en daar hadden ze haar gezegd dat ze wel
op moest passen „met haar driftige strekenquot;. Patiente kan hier
niet over uit. „Zoo flauw kan alleen iemand zijn die ook gemeen
isquot; en patiënte bemerkte dit al spoedig, daar zij zelf nu het mik-
punt werd van de plagerijen van de buurvrouw.
In de buurt woonde een oude man, die een kwaadaardige hond
had (de menschen in de straat noemden deze man „opaquot;). Toen
patiente eens op straat liep, zei de buurvrouw die achter haar
liep: „Ik zal opa vragen de hond eens op je af te sturen.quot; Sinds
het voorgevallene met de politie vond patiente het opmerkelijk
dat de oude man haar niet groette, zooals anders altijd. Nu
werd ze bang, dat de buurvrouw de man had overgehaald zijn
hond tegen haar op te hitsen. Als ze thuis hiervan sprak lachte
haar man patiente uit en zei „kletspraatquot;, maar die gaf ook al
niets om haar en snauwde haar af. Als zij vroeg „waar ga je
heenquot;, dan zei hij „Dat gaat je geen d-d. aanquot;. Hij is niet lief
voor haar zooals vroeger. „Zij kan met niemand meer pratenquot;.
Toen patiente nu hoorde dat de buurvrouw een goede kennis
was van haar a.s. zwager „begreep ze alles opeensquot;. Die buur-
vrouw zat in het complot om haar man „den weg vrij te makenquot;.
Patiente begrijpt nu ook waarom zij van de familie van haar
man „geen woord meer kreeg en men haar er maar bij liet
zittenquot;.
Eens hoorde zij de moeder van haar man zeggen „de Beets-
straat wil opoe wel, maar de beet nietquot;, dat beteekende ,, gek
(de kliniek is in de Nic. Beetsstraat) willen wij je maken, en als
je dat niet wordt dan wordt je dood gebeten door den hond.quot;
Zeker weet patiente niet meer of de woorden dezelfde waren,
maar „zoo was toch de bedoelingquot;. Allerlei onbegrijpelijke dingen
zeiden ze tegen haar, vaak met „den mond van haar af, dat ze
't niet zou hoorenquot;. Zoo zei haar zwager kort vóór ze hier kwam
„Zij kan het inwikkelen, maar wij kunnen het beter inwikkelen.quot;
Ze heeft daarna rondweg tegen haar man gezegd dat 't gesar
uit moest zijn, als hij liever had dat ze wegging zou ze wel
gaan. Ze hebben toen haar vader gehaald en die zei „kind wat
haal je in je hoofdquot;. Ze kon toen een paar dagen gelooven dat
het „maar plagerij wasquot;. Maar toen stond die hond weer de heele
middag onder 't raam en daarom was patiënte bang om den
bakker open te doen, zoodat ze een mes klaargelegd had, n.1. voor
den hond. Toen haar man dat zag, is ze opgenomen.
Bij somatisch onderzoek worden geen afwijkingen gevonden.
Alleen ziet patiente er slap en ondervoed uit. Ze is vermagerd,
slaapt slecht en is prikkelbaar. Het blijkt, dat zij het inderdaad
heel arm heeft gehad en slecht gegeten heeft bovendien. Van
hallucinaties of beïnvloedingsdenkbeelden is niets te bespeuren.
Evenmin heeft zij vergiftigingsdenkbeelden.
Zij blijkt warm van affect, is erg gesteld op medeleven. Van
depressieverschijnselen is geen sprake. In den loop van de
observatie (rustkuur) wordt patiente al spoedig beter. Na eenige
weken gelooft zij nog wel dat alles „waar gebeurdquot; is, maar
haar man is opgestookt door zijn familie, die haar nooit heeft
kunnen uitstaan, hij kan er niet tegen op, maar hij staat aan
haar kant. Hij komt eiken bezoekdag en brengt dan van alles
mee, ze gelooft nu dat hij nog evenveel van haar houdt als
vroeger.
Na weer 2 weken meent ze dat 't alles wel gebeurd is, maar
zij heeft het verkeerd begrepen. Het is gewoon plagen geweest,
meer niet. Zij heeft één fout, dat is dat ze de menschen te veel
vertrouwt, dat zal ze nu niet meer doen. Ze kan moeilijk tegen
alleen zijn, ze moet kunnen praten, maar ze zal nu flink zijn
en niet meer vertrouwen zoeken bij de menschen, want als de
menschen haar plagen willen „kunnen ze 't niet meer met dingen
die ze gelooven moet.quot;
Patiente is een vriendelijk lief vrouwtje: zij handwerkt, sluit
zich gemakkelijk aan bij anderen op de rustige afdeeling. Ze is
in geen enkel opzicht wantrouwend. Ze is meelevend met anderen
(b.v. ten opzichte van een oude depressieve vrouw, welke enorm
veel klachten uit). Zij gelooft nu niets meer van haar vroegere
gedachten, „'t Waren de zenuwenquot;, het kwam „van die rare
stuursche houding van haar man en de eenzaamheidquot;.
Ze wordt genezen ontslagen op 28 September '37. Patiente
is bü herhaalde controle volkomen normaal bevonden.
Bespreking van patiente D.
In tegenstelling met de vorige patienten moet hier
wat de waanstructuur betreft allereerst de nadruk vallen
op de derde factor volgens het waanstructuurschema, welke ten
deele een projectiebevorderende factor is, voorzooverre men n.1.
daaronder de debiliteit verstaat. Patiente is uitgesproken debiel,
veel erger dan men bij een oppervlakkige eerste indruk zou
meenen. Hierbij is 't begrijpelijk dat de kritiek tekort schiet,
vooral als de beide andere groepen waanvormende factoren in de
structuur zóó groeien, dat men van een onhoudbaarheid van een
conflict mag spreken.
Patiente is door haar huwelijk in een vreemde stad volkomen
aangewezen op de familie van den man. Het moet inderdaad niet
altijd gemakkelijk geweest zijn voor deze familie en voor dezen
man (zooals deze zelf ook aangeeft) met deze debiele vrouw om
te gaan, maar zeker is de houding van den man voor deze vrouw
moeilijk te verdragen geweest. Zij, die in de allerarmste om-
standigheden trachtte het huisgezin oeconomisch althans eenigs-
zins op peil te houden, vindt haar man verkoelen, hij komt laat
thuis, veronachtzaamt haar en wel doordat hij liever bij zijn
familie is en daarbij zonder haar. Is zij er bij, dan doet hij
bovendien mee aan het plagen, dat waarschijnlijk onder de radde
tong van den aanstaanden zwager voor patiente tot een ware
kwelling is geworden. Zij gevoelt zich alleen, maar zij staat ook
alleen. Naast de werkeloosheid en het weinig mededragen van
de zorgen door den man, staat echter een ander conflictsituatie-
scheppend moment, dat ontstaat in de echtelijke samenleving.
Patiente is niet sexueel afkeerig of koel, (ook de inlichtingen
van den man bevestigen dit). Maar ook in dit opzicht werkt de
houding van den man spanningbevorderend, waar hij weinig
blijk geeft haar angst voor meer kinderen naar waarde te
schatten. Deze weinige leiding van den man is des te meer in
schadelijken zin werkzaam omdat de vrouw door haar debiliteit
weinig remmen bezit en weinig „verstandelijk overlegquot;. Con-
flictvormend in het huwelijk werkt ook de burenruzie. Patiente
is zeer geïmponeerd door de „tegenvoorstellingenquot; haar van de
zijde van de politie gegeven en haar man vindt dit alles
„kinderpraatquot;. De eenige, met wie patiente inderdaad haar
moeilijkheden kan bepraten, wijst haar af in woord en daad en
dat terwijl patiente veel van dezen man houdt. Bij deze
conflictsituatiescheppende momenten voegt zich nu een belang-
rijk z.g. statisch moment, n.1. de uitputtingstoestand die ontstaat
en die bij opname in de kliniek nog duidelijk aanwezig is. Deze
moet evenals de debilitas als een factor 3 (zie het schema) be-
schouwd worden. Deze uitputtingstoestand verdwijnt onder
goede verpleging en roboreerende therapie in 2—3 maanden.
Naar zijn meening hebben ondervoeding èn de veronachtzaming
door den man tot deze uitputtingstoestand samengewerkt. Om-
gekeerd heeft deze voornamelijk exogeen-neurasthene toestand
de conflictsituatie zelf ondragelijk gemaakt. Hierdoor is de
waanstructuur, die natuurlijk in de conflictsituatie haar richtend
moment vindt en waarbij bovendien de debiliteit een projectie
bevorderende factor beteekent, eerst compleet geworden, zoodat
de paranoïde denkbeelden toen eerst konden ontstaan.
Van wantrouwen, van een jaloersch karakter is in de prae-
-ocr page 117-psychotische persoonlijkheid geen spoor te vinden. Natuurlijk
zal hier een „bijzonder karakterquot; aanwezig zijn geweest, maar
zeker niet in den zin van een z.g. hypoparanoïsch-karakter.
Patiënte is iemand die behoefte heeft zich uit te spreken, zich
gedragen te weten in de liefde van haar man, die haar hierin
echter niet tegemoet komt; zij heeft in zekeren zin in haar
„karakterqualiteitquot; ook een drijfveer tot handhaving, tot
expansie zelfs wel, als we letten op haar goede zorgen voor het
gezin, maar zij heeft daarbij behoefte gewaardeerd te worden,
erkend te zijn. Zij gevoelt zich tegenover den a.s. zwager in-
sufficiënt, maar niet primair, als zou de zwager haar concurrent
kunnen zijn, maar omdat hij realiter haar concurrent blijkt te
zijn, omdat haar man tegen den zwager „net is als hij vroeger
wasquot; en omdat hij haar „niet zoo waardeert als vroegerquot;.
De waanstructuur in dit geval komt dus met het voorgaande
geval overeen in zooverre er reëele psychotraumata hebben in-
gewerkt.
Deze wijzen op hun beurt op een bepaalde laedeerbare per-
soonlijkheidsopbouw, maar het is de vraag of deze reeds com-
pleet aanwezig was vóór de uitputtingstoestand optrad. Ten
deele heeft deze uitputtingstoestand eenvoudig desintegreerend
gewerkt en in zooverre verschilt dit geval van het voorafgaande,
waar tenslotte ondanks de velerlei invoelbare en begrijpelijke
relaties de waan tenslotte toch ontstond als een gevolg van het
ondragelijk geworden zijn van de spanning zelf tusschen be-
paalde karaktertegenstellingen.
Dit geldt zooals gezegd, m.i. echter slechts ten deele. Het is
buitengewoon moeilijk om, zooals Otto Kant wil, steeds de
statische en dynamische invloed van een bepaald gebeuren uit
elkaar te houden. Zoo kan men hier ook niet ontkennen dat de
uitputtingstoestand zeker voornamelijk statisch van invloed is
geweest, hierop wijst ook de betrekkelijk spoedige genezing
nadat patiente hersteld is van haar uitputtingstoestand. Maar
evenmin kan men met zekerheid zeggen dat de invloed van deze
uitputtingstoestand bij de waanvorming uitsluitend statisch is
geweest.
De groote afhankelijkheid toch, die patiënte vertoont, waar
bet haar belevingen van eigen-waarde betreft, is eigenlijk eerst
in en met de uitputtingstoestand gegeven. En in dit opzicht
heeft deze dus ook dynamische invloed gehad bij de waan-
vorming, want eerst daardoor ontstond eigenlijk eerst een
conflictsituatie, welke ondragelijk iverd en slechts te com-
penseeren in een waan.
Patiënte moge in haar debiUteit al een moment bezeten hebben
-ocr page 118-dat praedisponeerde tot een onzeker zijn wat betreft de beleving
van de eigen-waarde, het is bekend dat debielen beïnvloedbaar
zijn door de omgeving, waaruit blijkt, dat zij bij het zoeken
naar belevingen van eigen-waarde toch steeds meer geleid
worden door de behoefte aan gemeenschapsbelevingen, warmte
en toegenegenheid van de omgeving.
Dit blijkt trouwens ook uit de voorgeschiedenis. Hier is zeker
sprake van een groote behoefte aan koestering en warmte, maar
eigenlijk in 't geheel niet van een uitgesproken behoefte aan
waardeering. Patiente is zelfs ondanks haar vrij groote debiliteit
tot een zekere expansie in staat, waar zij in de vreemde stad
zich heel goed blijkt te handhaven en later in haar huwelijk
vertoont zij een groote vaardigheid om ondanks armoede een
zekere welstand van het gezin op te houden, zonder dat zij
daarbij in bijzondere mate op „erkenningquot; gesteld blijkt te zijn.
De uitputtingstoestand heeft m.i. dus wel een z.g. statischen
invloed gehad, maar slechts in zooverre deze toestand tevens
completeerend werkte op wat er reeds aan dynamische factoren
aanwezig was, werkte de uitputting de waanvorming in de hand.
De waanstructuur wordt bij deze patiënte dus in haar meest
wezenlijke fundeering (de spanning tusschen twee elkaar niet
verdragende karakterqualiteiten) eerst compleet door het
moment dat deze spanning, deze conflictsituatie, tevens ondrage-
lijk maakt. En daarom treedt hier de waan ook peracuut op,
waar er n.1. naast de debiliteit eigenlijk niet kan worden ge-
sproken van een bijzonder karakter zooals bij de gevallen A en B
en zooals dit bij geval C mede onder invloed van psycho-
traumata eerst was geworden.
Er bestaat bij patiente een vrij sterke belangstelling voor
de derdequot;, m.i. is dit in overeenstemming met het aanwezig
zijn van velerlei begrijpelijke momenten. De buurvrouw heeft
patiënte inderdaad eenigszins hard aangepakt en bovendien is
de vrees voor den kwaadaardigen hond volkomen invoelbaar.
Maar het sterkst lijdt patiente onder de houding van haar man,
ook waar 't haar vrees betreft voor de hond en voor de politie.
Daarom is de vervolgingswaan, die bij deze sensitieve vrouw
ook momenten heeft welke aan een sensitieve betrekkingswaan
doen doenken, in zooverre zij n.1. schuldbelevingen projecteert,
ook gecentreerd om de jaloerschheidswaan. Toen patiente in ob-
servatie kwam stond de vervolgingswaan, de meening dat de
buurvrouw het op haar leven gemunt had, min of meer naast
haar ontrouwbelevingen. Later meende zij, dat deze buurvrouw
zelf de vrouw was, waarmede haar man ontrouw pleegde. En toen
patiente begon te herstellen en haar ontrouwwaanzekerheids-
beleving verdween en zij meende dat niet haar man ontrouw
geweest was, maar alleen dat de familie van den man haar
hadden willen verjagen door haar te vereenzamen, toen meende
zij dat de buurvrouw hierbij slechts de famihe had willen helpen.
De gewoonlijk bij de jaloerschheidswaan aanwezige be-
trekkingswaan, waarbij als 't ware naar motieven voor de zeker-
heidsbeleving gezocht wordt, ontbreekt hier niet geheel, maar
is toch vrij zwak ontwikkeld. Het sterkst is deze waan bij geval
C,nbsp;veel minder bij A en B. Dit is in overeenstemming met het-
geen gezegd werd in de bespreking van het geval C. Hoe grooter
de zekerheidsbeleving, hoe minder behoefte aan motiveering.
Echter berust de groote waanzekerheidsbeleving bij A en B
meer op langdurige innerlijke conflicten, in dit geval meer op
de aanwezigheid van een desintegreerend moment (de uit-
puttingstoestand). Natuurlijk is bij deze overwegingen wel te
bedenken dat de waan betrekkelijk korten tijd bestond en er dus
als 't ware geen gelegenheid was voor het ontstaan van een uit-
gebreide betrekkingswaan.
Merkwaardig is dat deze patiente, evenals A. in zijn ver-
giftigingswaan, in haar waan-motiveeringswaan als 't ware
vooral eigen tekortschieten verwerkt. In overeenstemming hier-
mede beleeft zij in haar jaloerschheidswaan vooral verlaten-zijn
en niet (zooals vooral geval B), beleedigd-zijn. Deze on-
getwijfeld op karakterqualiteit berustende verschillen uiten zich
ook in het ontbreken van aggressiviteit bij A. en bij dit 4e geval
en tevens in de meening dat de partner weliswaar ontrouw is,
maar dat hij wordt gezocht door den derde, terwijl bij C. en
vooral bij B. de partner de actieve is en zelf den derde opzoekt.
Wellicht hangt hiermede ook samen het ontbreken bij A. en
D.nbsp;(dit geval) van den specifieken laedeerenden invloed van de
frigiditeit, impotentie of onthouding van den partner. Mogelijk
IS hier slechts van een toevallige coïncidentie sprake, echter zou
bet ook mogelijk zijn, dat in de gevallen waarbij het beleedigd
zijn op den voorgrond staat juist daarom b.v. een frigiditeit van
den partner als speciaal hinderlijk werd ondervonden, omdat de
behoefte aan eigen-waarde-belevingen in deze gevallen zoo sterk
i.^.quot;.^tgesproken en zooals (bij geval B) werd aangegeven de
tngiditeit van den partner daarom zoo scherp wordt waar-
genomen omdat deze in die gevallen vooral een krenUng van de
eigen-waarde beteekent.
Overigens is by onze patiente zelf evenmin als in een der
vonge gevallen sprake van onverschilUgheid op sexueel gebied.
Er bestaan geen aanwijzingen om een eventueele homosexueele
driftcomponent in belangrijke mate aansprakelijk te stellen voor
de innerlijke conflicten bij deze patiente.
Eigen ontrouw-projectie kan eveneens in dit geval worden uit-
gesloten als waanbevorderend moment.
Belangrijk is dit geval vooral omdat de waanstructuur hierbij
zoo duidelijk afhankelijk blijkt van z.g. statische momenten,
waardoor de prognose kon worden gesteld op waarschijnlijk
faust. Daarnaast, omdat het plotselinge optreden van de waan
veroorzaakt wordt door de desintegreerende invloed van de uit-
puttingstoestand, waardóór een vermoedelijk slechts ten deele
reeds aanwezige conflictsituatie eerst compleet werd, maar waar-
door overigens een in de persoonlijkheid aanwezige spanning te-
voorschijn kon komen, zonder dat deze door langdurig bestaande
conflicten eerst zoodanig moest groeien, dat het tenslotte tot een
desintegratie moest komen (zooals in de voorafgaande gevallen
en wel voornamelijk bij A en B door innerlijke conflicten).
Patiente E.
Patiente E. Reg. No. 8149. Vrouw van 52 jaar.
Opgenomen in de kliniek van 10 Febr. 1928 tot lU Juni 1928.
Uit de familie-anamnese blijkt dat 2 zusters van den vader op
hoogen leeftijd psychotisch zijn geworden.
Patiente zelf groeide voorspoedig op. Zij kon echter op school
moeihjk meekomen. Haar debiliteit was echter nooit oorzaak voor
moeilijkheden, zij kon zich ook in 't latere leven behoorlijk
handhaven.
Ook tijdens de observatie valt de merkwaardige tegenstelling
op, welke bestaat tusschen de min of meer intelligente indruk,
die patiente maakt en de debiliteit, die aanwezig blijkt te zijn.
Zy was steeds eenigszins heerschzuchtig, echter niet jaloersch.
F;atiente is nu 26 jaar getrouwd. Zij kende haar man 4 jaar voor
ZIJ trouwde. Steeds is de verhouding goed geweest tusschen man
TehorTJquot;'nbsp;Er zijn zeven kinderen
Voorts wordt patiente geteekend als ijverig en hartelijk. In
den loop van 1926 is patiente veranderd, in aansluiting aan een
reeks van ongelukken die haar treffen. Twee kinderen 14 en 18
jaar oud, sterven. Vooral aan het laatste kind was patiente zeer
gehecht, ZIJ bezocht het kind, dat voor een langdurige uitputten-
de ziekte tenslotte in een ziekenhuis verpleegd werd, gedurende
^jna een jaar dagelijks. Omdat er geen geld voor de tram was,
moest patiente ca. 1 uur naar dat ziekenhuis loopen, zij kwam
ht J -T u! quot;quot;^sevnt thuis. Na het overlijden van het
'tierS.^' '
Bepaald depressief was zij niet, zij bleef haar werk verrichten
na r nÜot'^b.^'quot;nbsp;ontdekleTatl^^nté
mvtdarsnbsp;15-jarige dochter
- —ing
klaagS V Tovrm'Tnbsp;Prikkelbaar, sliep slecht,
Sf df onrmp lf ^ ^^^ ^^ verouderd uit. Dit aJles werd
O« de opname eveneens gevonden,
Thuis was zij meestal stil, zat vaak te peinzen. Als haar man
iets zeide wat haar hinderde, stond ze soms plotselmg op, hep
de deur uit en kwam dan na eenige uren eerst weer terag.
Patiente zegt hiervan „ik kon 't niet meer sturen zoo ik wilde .
Sinds het climacterium was patiente zeer hartstochtelijk ge-
worden. Haar man kon aan haar eischen niet voldoen. Zij plaagde
hem hierom, ze lachte hem er wel eens om uit. Toch dacht zy
ook wel eens dat ze niet jong, niet mooi genoeg meer was en
verweet dan haar man zijn impotentie.
Deze mededeelingen van patiente worden door h^r man be-
vestigd Patiënte vertelt voorts dat zij altijd „hartstochtelijk
was Toen er echter kort na elkaar zes kinderen geboren waren,
werd zij wat geremder en bang om gravida te worden. Zij vond
het eigenlijk een opluchting toen zij in 't climacterium was ge-
komen. Haar man, die vroeger de meeste eischen had, bleek nu
veel minder potent, dat hinderde haar enorm.
In den tijd dat alles thuis zoo somber was, ging haar man
vaak de straat op, soms ook dronk hij een borrel „want hij was
zelf zenuwachtigquot;, hij kon dat getob niet verdragen van patiente,
hij zei steeds dat hij veel moest wandelen.
In Augustus 1927 begon zij haar man te verdenken van on-
trouw. ,Dat kwam zóó', zegt patiente, „in de buurt was een cafe,
waar haar man nog al eens een glas bier ging dnnken. Toen zij
nu op een avond boodschappen had gedaan in de stad en naar
huis langs het café terugkeerde, zag zij daar haar man zitten,
's Avonds thuisgekomen, ontkende de man dit (later zei hij dat
hij het ontkend had omdat hij anders zou hooren, dat hij teveel
geld uitgaf). Patiente vertrouwde haar man toen met meer. De
Lféhouder was n.1. juist gestorven en bovendien was er een
knappe dochter. Dien avond (geeft ook de man aan) zei zij voor
't eerst dat hij het met die vrouw hield en sindsdien heeft zij
dat volgehouden. Zij was niet achterdochtig tegenover anderen,
bleef gewoon haar werk verrichten, maar zij schold haar man
vaak uit „voor al wat mooi en leelijk wasquot;. Dat gebeurde bij
buien, ze was dan driftig, sloeg op de tafel enz. Was zoo'n bui
over, dan was zij stil en teruggetrokken. Maar „ze zou nooit om
vergeving vragenquot;, zegt de man van patiente.
Patiënte zelf vertelt verder dat zij „eigenlijk nooit iets met
haar man heeft gehadquot; al die jaren van hun huwelijk. Hij zorgde
goed voor zijn gezin, wel heeft zij veel ellende gehad en ooK
v/einig meeleven met haar verdriet. Als zij haar dochter eiken
avond ging bezoeken, werd haar man wel eens kwaad, hij zei
dat ze meer om zichzelf moest denken, zij zou nog ziek worden
(zij had 's avonds vaak gezwollen voeten). Dat vond zij echter
vreeselijk, vooral omdat hij in 't geheel niet bleek te gevoelen
hoe zij zelf onder dit alles leed.
Als zij 's Zondags naar de hertenkamp wilde wandelen, ging
hü niet mee, zij moest dan alleen gaan, want zij bemoeide zich
niet met de buren. Niet dat zij er zich „te hoogquot; voor gevoelde,
maar zij was wèl netter dan de meesten „je kon uit de verte al
zien waar mijn huis wasquot;, zegt patiënte, want ze hield zelfs de
straat voor het huis steeds schoon. Zij is altijd één en al op-
offering geweest voor haar gezin. Er zijn ook wel eens moeilijk-
heden geweest, toen zij in korten tijd veel kinderen kreeg. Haar
man wilde haar niet ontzien, later ging dat beter, tot nu, nu
hebben ze weer moeilijkheden, maar nu is 't haar man „die niet
wilquot;. Zij is nu zeker niet goed genoeg meer voor hem.
Zij zou graag gelooven dat hij niet ontrouw was, maar ze kan
het niet. Zij herinnert zich nu ook dat haar man eens wat te
veel gedronken had, 's nachts droomde hij hardop „voorzichtig,
uitkijkenquot; zei hij, dat moet toch ook eigenlijk al een bewijs zijn
geweest van zijn ontrouw. Zij gelooft dat als haar man maar
bekennen wilde, dat zij 't hem dan zou kunnen vergeven, maar
haar man kan niets bekennen, naar hij zegt.
Tijdens de observatie wordt patiente rustiger, zij slaapt beter,
gevoelt zich minder mat, zij gelooft steeds meer dat ze zich ver-
gist heeft, daarom gaat ze 10 April naar huis.
Na 2 weken komt zij terug. Het ging thuis al spoedig weer
mis. Zij wilde steeds dat haar man zou bekennen, en was ook wel
aggressief tegen hem. Zij was soms wel eens eenige dagen vrij
vriendelijk, dan begonnen de driftbuien echter weer. Zij gooide
kopjes stuk, dreigde haar man en schold hem uit. Tijdens de
tweede observatie (tot 14 Juni 1928), heeft patiënte éénmaal
stemmen gehoord. Die zeiden „niet naar huis gaan, maar in be-
trekkingquot;. Ook zag zij eens op een nacht de pastoor die zü kende
mt haar jeugd, die zong versjes, zij ging toen meezingen. Eenige
M ! patiente vol, dat zü alles werkehjk gezien en gehoord
geen stemmen meer en
had verder geen visioenen.
ze zegt echter niet naar huis
KaThnn!/ quot;nbsp;rquot;'^nbsp;niet Roomsch-
veraïïei^nbsp;^^nbsp;^^«^^end, is affectief niet
TnSk ^ ™nbsp;verouderden, ietwat vermoeiden
vonderS^r^^ het lichamelük onderzoek geen afwijkingen ge-
irtardSi^V J^.^e^e-denkbeelden telkens weer opduiken
Snstlflt^irr^^r^quot;quot;quot;nbsp;^«rdt de prognose on-
gunstig gesteld. Zy wordt overgeplaatst naar Gheel.
-ocr page 124-Patiente bleef daar 2 maanden. Zij gaf geen moeilijkheden en
was rustig. Haar man nam haar daarom mede naar huis.
Drie jaar blijft patiente nu thuis. Op 12 November 1931 wordt
zij echter weer opgenomen in de kliniek. Het bleek toen, dat het
thuis wisselend was gegaan. De driftbuien waren vrij zeldzaam
geworden, zij zorgde uitstekend voor haar gezin. Zij zou volgens
den man vooral geprikkeld zijn geworden als hij weigerde of
niet kon voldoen aan haar hypererotische behoeften. In den
laatsten tijd begon zij hem weer te dreigen, zoodat hij vaak niet
durfde gaan slai)en. Hij vermeed zooveel mogelijk van huis te
zijn. Met name ging hij niet meer naar café's.
Tijdens de observatie (gedurende 2 weken) blijkt, dat patiente
nog geheel dezelfde denkbeelden heeft van vóór 3 jaar. Ook
spreekt zij nog steeds over den dood van haar dochter, alles
wordt in dit opzicht vooral op geheel dezelfde wijze verteld als
vroeger. Zij betreurt het, dat haar gezin lijdt onder haar gedrag,
het is echter alles de schuld van haar man.
Zij wordt overgeplaatst naar „Beileroordquot; (gezinsverpleging),
waar zij langzamerhand tot rust komt. In het begin had zij het
ook daar nog steeds over haar man en Mejuffrouw M. (dezelfde
z.g. „derdequot;).
Tegen den tijd van de genezing (na ca. 1 jaar) is zij alleen
nog onrustig wanneer men over haar man spreekt. Zij begint
dan vaak te huilen „dat alles zoo gegaan isquot; en „dat zij dit alles
gedacht heeft.quot;
Zij weet nog precies de aanleiding (zie boven) en den datum
aan te geven, toen zij haar overtuiging kreeg.
Thuis blijft alles nu goed gaan. Zij gaat soms nog eens op
bezoek in Beilen, waar zij zich zeer gehecht heeft aan het gezin,
waar zij was opgenomen.
Thans, vijf jaar later, is zij weer geheel de oude. Haar man
zegt, het ging geleidelijk, maar ze is nu alweer eenige jaren ge-
heel normaal. Over ontrouw spreekt zij nooit meer. Patiente zelf
herinnert zich alles uitstekend, zij zegt „dat blijft je beter bij,
dan wat er in gezonde dagen gebeurt.quot; Zij begrijpt zelf niet hoe
zij ertoe gekomen is, ze gelooft dat zij zich steeds heeft „ver-
gistquot;.
Haar overmatige sexueele behoeften zijn geleidelijk tot nor-
maler afmetingen teruggegaan. Patiente heeft nimmer vergifti-
gings- of vervolgingsdenkbeelden geuit. Ook zijn eigenlijk
nimmer duidelijk betrekkingsdenkbeelden (in verband met de
ontrouwwaan) waargenomen.
Dit geval is gekozen als pendant van het voorafgaande, Ook
hier bestaat debiliteit, ook hier zijn reeële ernstige psycho-
traumata aan het ontstaan van de waan voorafgegaan. Patiente
heeft inderdaad medeleven, zelfs medelijden moeten ontberen;
haar man, van wien zij veel hield, liet haar alleen met haar ver-
driet, hij ging uit, zocht naar hij zelf zegt „de ellende weg te
drinkenquot;. De vereenzaming van patiente wordt ondragelijk als
zij „bemerkt wat de eigenlijke reden van het kroegloopen isquot;.
Zij ziet haar man in een café zitten en later ontkent deze daar
geweest te zijn. Patiente weet dat in dat café een weduwe woont
„met een knappe dochterquot;, het is eigenlijk voor een groot deel
begrijpelijk, dat zij ontrouw-waandenkbeelden krijgt, zij die zich
afgetobt gevoelt, die insufficientiegevoelens heeft door het op-
tredend climacterium. Begrijpelijk zou inderdaad een patholo-
gische jaloezie in dit geval zijn geweest, een overwaardig denk-
beeld dat onder invloed van ressentimentsgevoelens eventueel
längeren tijd zou hebben kunnen voortduren.
Er blijkt echter een volkomen waanzekerheidsbeleven aan-
wezig te zijn. „Om het volkomen oncorrigeerbaar zijn van de
waandenkbeelden èn om het langdurige bestaan ervan wordt de
prognose ongunstig gesteldquot;, zoo vermelden de aanteekeningen
omtrent deze patiente. Toch geneest deze vrouw, zij het eerst
na 4 jaar. Er zijn nu weer 5 jaar verioopen, waarin patiente geen
symptomen van ziek-zijn heeft vertoond. Zij is weder geheel de
opgewekte warmvoelende vrouw van vroeger.
Het lijkt mij dat dit geval ten deele geïnterpreteerd moet wor-
den als het voorafgaande. Ook waar 't de uitputtingstoestand
betreft. Men zou uit de ziektegeschiedenis een oogenblik aan een
depressie kunnen denken, hiervan staat echter niets aange-
teekend. Het waarschijnlijkst is dat deze patiente ook (evenals
het geval D.) in een uitputtingstoestand verkeerd heeft tenge-
volge van de langdurige ziekte van haar dochter. Zij is prikkel-
baar, slaapt slecht, ziet er oud uit voor haar leeftijd. Na ver-
pleging van 2 maanden is zij zoover hersteld dat zij meent zich
vergist te hebben en naar huis gaat. Deze toestand, met uit-
eindelijk de ervaring dat haar man haar niet zegt waar hij in
momeS ^^^ geweest is, vormt het conflict-ondragelijkmakend
een SnJIL'^rL'''^'quot;quot;
nvÜÜl'quot; quot;quot; terugval ontstaan, dan zou het verloop geheel
weT dïw Vnbsp;D- met dien verstande even-
wei, dat het karakter van patiente D. meer sensitief is, terwijl
•Over jaloerschheidswaan. 8.nbsp;1X3
dat van E. meer sthenisch genoemd kan worden. Patiente D.
heeft behoefte aan koestering, haar treft naast vereenzaming,
in de uitputting vooral verzwakking van het gevoel van eigen-
waarde, patiente E. echter laat zich voorstaan op haar huis „het
is veel netter dan dat van de buren, al uit de verte kon je zien
waar haar huis was.quot; Zij kent teederheid ten opzichte van man
en kinderen, maar haar leven speelt zich toch voornamelijk af om
een ego-centrische pool. Zij zorgt uitstekend, zij is een goede
huisvrouw, maar ieder moet dat erkennen en er zich ook naar
richten. In de uitputtingstoestand treft haar naast de beleving
niet meer te kunnen, vooral het gemis aan liefde „zij heeft
niemand waarmede zij eens kan pratenquot;.
Behalve dit karakterverschil tusschen patiënte D. en patiënte
E., hetwelk zich ook uit in de grootere aggressiviteit van E.
(welke de reden voor opname wordt) en dat zich eveneens uit
in de beleediging, de krenking die zij in de ontrouw van haar
man ervaart, is er echter de groote overeenkomst in de waan-
tructuur in beide gevallen, waar het betreft de debiliteit, de
uitputting en de velerlei invoelbare begrijpelijke relaties die er
in de wording van de jaloerschheidsdenkbeelden aanwezig zijn.
Het blijkt echter dat de waan niet genezen is, deze wisselt, maar
duurt tenslotte 4 jaar onafgebroken voort.
Het climacterium, dat eenigen tijd tevoren reeds ontstaan
zou zijn na een schrik en waarvan patiente de gewone ver-
schijnselen ondervindt, zou wellicht als causaal moment
gewaardeerd kunnen worden. In dit verband zou men vooral
moeten denken aan de door Kleist beschreven gevallen van In-
volutieparanoia. Ook hierbij ontstaan sommige gevallen om-
streeks het begin van het climacterium. Hoewel hij in 't al-
gemeen voor de paranoia psychogene momenten van belang
acht, meent hij echter dat de waan bij zijn gevallen autochthoon
ontstaat, omdat eventueel aanwezige psychogene momenten er
niet in verwerkt worden. De symptomatologie van de „Involutie-
paranoiaquot; is anders dan in ons geval, waarbij uitgebreide ge-
hoorshallucinaties worden gemist. Éénmaal hallucineert
patiënte, maar 't is dubieus of dit niet te wijten is aan de uit-
puttingstoestand. In elk geval corrigeert zij de hallucinaties
reeds na enkele dagen. Nadien ontbreken hallucinaties. De ge-
vallen van Kleist genezen niet, de toestand blijft stationnair.
Inderdaad is daar dus meer reden om aan een constitutioneel
moment te denken.
Mogelijk is bij onze patiente een dergelijke invloed van het
climacterium eveneens aanwezig, in dien zin n.1. dat het climac-
terium als conflict-ondragelijk makend moment heeft ge-
fungeerd. Mogelijk is tenslotte ook dat dit climacterium een ver-
andering in het driftleven heeft veroorzaakt en aldus een con-
flictsituatie geschapen (waarbij de psychotraumata deze con-
flictsituatie ondragelijk hebben gemaakt).
Hierop zou de zeer sterke behoefte aan sexueele belevingen
kunnen wijzen. Want het climacterium moge door patiente
(naar haar eigen zeggen) zijn toegejuicht omdat ze zich nu als
't ware ongevaarlijk kon laten gaan, waarschijnlijk kan hier
inderdaad een hormonale-constitutioneele verandering de hyper-
sexueele behoeften van patiente beter verklaren.
De jaloerschheidswaan is echter niet alleen uit deze behoefte
te verklaren. Juist het feit dat patiente zelf niet ontrouw wordt
doet zien, dat bij haar niet alleen een drift als 't ware om be-
vrediging vraagt. Zij zoekt teederheid, medeleven, warmte en
hiermede botst haar behoefte aan eigen-waarde-belevingen, ook
in de sexueele belevingen, waarin dit intern conflict wordt toe-
gespitst, waarin zij daarom de impotentie van den man ervaart
als een beleediging, naast vertwijfeling omdat zij geen reciproci-
teit vindt ten opzichte van haar liefde-verlangen.
Vooral wanneer men de uitputtingstoestand beschouwt als
een hoofdfactor in deze waanstructuur, wordt de waan als op-
lossing van de conflictspanning begrijpelijk, ook al worden de
„psychogene momentenquot;, die mede het conflict tot een ondrage-
lijke spanning hebben gebracht, niet alle afzonderlijk verwerkt
in de psychose. Dit kan ook niet omdat de waan immers voor-
namelijk de oplossing van het ondragelijk geworden conflict, het
compromis wil geven.
De waan geneest tijdelijk als de uitputtingstoestand is ver-
dwenen, blijvend waarschijnlijk doordat de invloed van het
climacterium verdwijnt, waarbij niet met zekerheid kan worden
?ezegd in welken zin dit climacterium de conflictsituatie, welke
zeker bestond, heeft aangevuld.
De conflictsituatie-scheppende momenten zijn bij dit geval
vooral in reeële psychotraumata te zoeken. Daarbij moet aan het
oorspronkelijk karakter ongetwijfeld een belangrijke plaats in
de waanstructuur worden toegewezen. Maar dit karakter ver-
schilt duidelijk van het „typische karakterquot; van A. en B. Het
IS echter niet mogelijk om overeenkomst daarmee geheel uit te
sluiten. De lange tijd toch welke ligt achter de eigenlijke waan-
periode maakt een dergelijk onderzoek in dit geval onmogelijk.
Dit geval lijkt mij, evenals het voorgaande, vooral belangrijk
omdat de waanstructuur daarbij groote klinische waarde
blijkt te bezitten. Daarnaast blijkt uit dit geval dat een
jaloerschheidswaan zelfs na 4 jaar nog geheel geneeslijk kan
zijn. Ook anderen, o.a. Friedmann, hebben betoogd, dat een
waan ook na jarenlang bestaan nog geheel kan genezen. In-
tusschen blijkt, althans bü de gevallen door Friedmann ge-
publiceerd, de duur van de waan toch belangrijk korter te zün
geweest dan bü dit geval.
Voor de gevallen waarby het climacterium een rol speelde
werd echter de prognose eigenlük steeds ongunstig gesteld, met
name bü eenigszins langduriger bestaan van den waan.
Patiente F.
Patiente F. Reg. No. 18492. Vrouw, 51 jaar.
Uit de familie-anamnese blijkt dat de vader potator was, de
moeder zou in de zwangerschap ook jaloersch geweest zijn.
Patiente kon op school goed meekomen. Na de schooltijd werd
zij dienstbode. In één van haar betrekkingen heeft zij haar man
leeren kennen, zij diende n.1. op de boerderij van haar man's
vader. Deze vader was welgesteld en de man van patiente was de
oudste zoon (eenig kind uit het eerste huwelijk). Toen patiente
als dienstbode op de boerderij kwam bleek de tweede moeder
(de vader van de man van patiente was hertrouwd) een heersch-
zuchtige vrouw, die haar eigen kinderen voortrok boven de
oudste zoon (de latere man van patiente).
Er waren vaak huiselijke oneenigheden en de zoon zou steeds
bij patiente „zijn nood geklaagd hebbenquot;.
Al spoedig deed de jonge man liefdesverklaringen aan
patiente. Deze was daar aanvankelijk niet van gediend, zij vond
zich te jong, zij was 17 en hij 32 jaar. Zij voelde meer voor hem
uit „medelijdenquot;. Als hij niets op zijn brood kreeg, smokkelde
patiente hem toch wat toe, terwijl zij hem ook op de hoogte hield
van de „kuiperijenquot; van de stiefmoeder, waartegen zijn vader
niet opgewassen was. Hoewel zij hem dus in 't begin afweerde
als hij haar aanhaalde, werd dit later anders. Patiënte zegt „ik
kende de armoede thuis, in wou ook wel hoogeropquot;. In verband
met dit laatste is van belang, dat twee zusters van patiente ook
boven haar stand waren getrouwd, ook met zoons uit haar
betrekkingen. Toen de verloving bekend werd, kwamen de kwade
tongen los op het dorp. Patiente werd benijd en overeenkomstig
bejegend. De familie, vooral de vader van den man, was er eerst
Wel tegen geweest, maar de stiefmoeder vond alles goed.
Patiente zegt: „ze was voor mij goed, en ze vond ook alles goedquot;.
De vader legde zich hierbij neer. Toen nu één van de eigen
kinderen van deze stiefmoeder zich verloofde met een man, die
op 't dorp slecht bekend stond, zeiden patiënte en haar ver-
loofde daar een minachtend woord over. Van dien tijd haatte
de schoonmoeder patiente, naar zij meent.
Op het ondertrouwfeest van deze dochter zijn er groote moei-
lijkheden in de familie ontstaan, eindigend in een vechtpartij,
waarbij plotseling de stiefmoeder op den grond is geworpen zoo-
dat ze een arm brak. De verloofde van patiente kreeg de schuld.
Het geheele dorp was toen tegen hen beiden. Haar verloofde
mocht niet op de boerderij blijven, hoewel niets tegen hem be-
wezen kon worden, volgens patiente. Zij zijn toen getrouwd en
elders gaan wonen. Zij zijn nu 27 jaar getrouwd, patiente heeft
2 kinderen (19 en 13 jaar). In dien tijd zijn zij maatschappelijk
steeds meer achteruit gegaan.
Haar man had „voor boekhouder geleerdquot;, maar daar hij geen
diploma's had, moest hij een betrekking aannemen voor f 7.—
per week, waar anders f 18.— voor betaald werd. Verder leefden
zij „van hun geldquot;. „Van het zijne danquot;, zegt patiente bitter.
Ze konden het echter samen goed vinden, er waren geen
moeilijkheden op sexueel gebied. Dat er in het begin van hun
huwelijk geen kinderen kwamen, zouden zij zich niet hebben
aangetrokken. Patiente was echter vaak jaloersch, d.w.z. ze kon
niet hebben dat haar man met meer onderscheiding behandeld
werd dan zij. Zij meende dat zoowel allerlei mannen als vrouwen
in dit opzicht tekort schoten. „Als de pastoor kwam gaf hij mij
geen hand, dat was nu wel begrijpelijk, ik had geen opvoeding
gehad, hèquot;. Zoo ook anderen. „Vooral als ze kwamen om geld
te leenen, dan was het mijnheer F. voor en mijnheer F. na tegen
haar man. En die sukkel vloog overal in en vond 't nog goed
dat ze mij geen woord gunden.quot;
Haar man was wel goed voor haar, maar als zij van liefde
sprak „was hij niet thuisquot;. Hij zei eens tegen patiente toen zij
hem vroeg wat zij nog meer voor hem beteekende dan alleen
een huishoudster: „Je bent een aanspraak voor mij.quot; Deze
woorden heeft patiente nooit vergeten. Zij vindt het des te erger
dat hij haar ook „noodig had voor zijn beetje hartstocht.quot;
Toen het eerste kind geboren was, zou patiente een periode
van hevige jaloezie hebben gehad. Ze meende dat haar man
teveel naar andere vrouwen keek. Maar in den regel was het
toch „afgunst op den stand en het geldquot;, zooals de man zegt.
Zelf zegt patiente „daar loerden toch zeker meer vrouwen op,
dat is nog al glad.quot;
Toen het gezin naar de stad verhuisde, waar men dacht meer
te kunnen verdienen, werd de jaloezie er niet beter op. Toch
wist patiente zich te bedwingen, zij zag ook wel het ongemoti-
veerde in van haar vermoedens. Geruimen tijd vertoonde
patiente nu in 't geheel geen jaloerschheid zelfs.
Haar man was nu concierge-kantoorbediende en patiente
kwam in aanraking met een andere man, ook werkzaam op dat
kantoor. Deze dronk koffie bij patiente en si)eelde vaak met de
kinderen „hij was veel meer vader dan mijn eigen manquot;. Deze
man „maakte nogal werk van mequot; zegt patiente en haalde haar
ook wel eens aan, „slechtigheid is er nooit gebeurdquot;. Haar man
was weieens kwaad om zijn „aardighedenquot;, vernielde b.v. alle
bloemen welke door „die collegaquot; in den tuin waren geplant en
trapte een paar schilderijen stuk, die zij van hem gekregen had.
Meestal echter trok hij zich er weinig van aan, hij was niet
jaloersch, hetgeen patiente onbegrijpelijk vindt. Zij meent dat
haar man tegenover die collega wel eens toespelingen maakte op
„'t standsverschilquot;, tenminste toen zij met haar kinderen eens
op visite was bij de famihe van „haar vriendquot;, meende zij dat zij
een te geringe plaats kreeg in de kring en haar kinderen werden
met lekkers e.d. minder bedeeld dan de anderen. Patiente is er
toen niet meer heengegaan en zij heeft aan de verhouding na
eenigen tijd zelf een eind gemaakt. Zij merkte dat haar vriend
„haar te min vondquot;.
Door het geld uit te leenen en door het „te verspeculeerenquot;,
verloor haar man veel geld. Hij werd ontslagen omdat de zaak
waar zij woonden, failleerde. Toen volgde er een reeks jaren
waarin zij nu dit, dan dat ondernamen en steeds bedrogen
werden, steeds armer werden. Toen „de oude boerquot; stierf, bleek
het grootste gedeelte van de erfenis aan anderen vermaakt te
zijn, zij kregen f 5.000.—. Met dat geld associeerden zij zich met
een melkhandelaar, die hen tenslotte volkomen ruïneerde.
Patiënte vindt haar man, „met heel zijn betere opvoedingquot;,
een sukkel, hij bleek van geld geen verstand te hebben. Patiente
zat steeds bij allerlei besprekingen de geldzaken betreffende en
beweert dat zij daardoor haar man voor veel gewaagde onder-
nemingen heeft kunnen behoeden, zij „kon beter op hem passen
dan hijzelfquot;. Zij vindt haar man „een meisje, niks geen kerelquot;.
Hij is niet flink, hij liet zich alles aanleunen, vond 't heel goed
als zij hem maar achterna liep en verzorgde en dat vond hij „ge-
woonquot;. „Net of ik hem niet uit meelij heb getrouwdquot;, zegt
patiente. „Of is dat soms geen liefde als je partij kiest voor je
verloofde tegen je familie en 't heele dorp in!quot; Zij geeft toe dat
zij ook wel eens graag „mooie kleerenquot; wilde hebben en 't ook
wel waardeerde dat hij natuurlijk geld had en zij niet, maar „hij
waardeerde mij in 't geheel niet.quot;
„Liefde heeft er nooit tusschen ons bestaanquot;, zegt patiente.
„Zij weet best wat hefde is, al was het maar uit de romansquot;.
gt;.Ik was zijn huishoudster, anders niets en dan goed genoeg om
gebruikt te worden als hij wilde.quot; 't Ergste vindt zij dat hij voor
een paar jaar over onthouding begon te praten, „we worden oud
en we moeten rein gaan levenquot;, had hij toen gezegd. Nu patiente
houdt van een rein leven, maar toch je hebt je gevoel natuurlijk,
zij is er tenminste zoo koud van geworden als ijs en „vies dat hij
was in heel die zoogenaamde reinheid.quot; Patiente vindt haar man
een huichelaar, 't is „een misselijke kerelquot;.
Sinds zij in 't climacterium is, heeft zij weer meer last van
jaloersche gedachten. Maar nu denkt ze daarbij steeds dat hij
andere vrouwen zal aanhalen „of liever omgekeerd, want daar
IS hij te flauw voorquot;, „maar weigeren kan hij nietsquot;, ,„hij moet
direct vallen dat is zeker.quot;
Zij heeft nooit iets kunnen bewijzen ze gelooft ook eigenlijk
niet dat er wel eens „iets gebeurd isquot;. Maar hij is een „oogen-
mannetjequot;. „Die oogen die gaan maar, toen ze naar een optocht
gingen kijken en later op de kermis net zoo.quot; Patiente bemerkte
toen dat zijn belangstelling uit ging naar een 40-jarige buur-
dochter. Patiente noemt die vrouw „de magneetquot;. Die trekt haar
man. „Trekt de magneet weerquot;, zegt patiente tegenwoordig
dagelijks (volgens de man). Patiente doet dat omdat hij „zoo
leukerig is gaan kijkenquot;. Ze bedoelt daarmee dat hij vroolijker
is dan vroeger en „een heet gezicht en gloeierige oogen heeft ge-
kregenquot;. „De hartstocht kijkt hem zijn oogen uitquot;. En het
vreemdste vindt zij wel dat hij vroolijker geworden is, terwijl zij
nu zoowat straatarm zijn. Haar man is nu wissellooper geworden,
dat is zijn eenige betrekking. En daarbij toonde hij zich van een
zeer leelijke kant. Hij ging n.1. overal waar hij kwitanties moest
aanbieden, thee of koffie drinken. Dat vroegen de schuldenaars
als zij niet betalen konden, „zoo lijmden ze hemquot;. Haar man ging
wel 6 of 7 maal met een kwitantie naar hetzelfde adres. Nu, dat
behoeft niet, twee maal is door de bank voorgeschreven. „Hij
vond 't natuurlijk mooi dat ze zoo zaten te flikflooien tegen
hem.quot;
Ze gelooft dat haar man langzamerhand slechte bedoelingen
kreeg. Toen haar jongste dochtertje ziek was en de onderwijzeres
op bezoek kwam, nam zij bijna geen notitie van patiënte, maar
ze was „zoo aardigquot; tegen haar man, en die zelf ook, ze heeft
toen duidelijk gezien, dat zijn oogen „fonkeldenquot;.
Patiente is er tenslotte toe overgegaan om haar man overal te
vergezellen, naar de arbeidsbeurs en ook wel als hij met kwitan-
ties liep. Dan waren de slechte betalers natuurlijk ook wel vrien-
delijk tegen haar, maar 't was toch steeds „o, juffrouw wat hebt
U een eenige goede man, zoo beleefd en zoo voorkomend.quot;
Patiente vindt dit alles meer dan verdacht.
Zij heeft tenslotte gemaakt dat er een einde kwam aan de
betrekking van haar man. Toen hij nu thuis moest blijven, liep
hij teveel in den tuin. Patiente zag dat hij omhoog keek, als zij
zelf dan ging kijken, stond er wel eens een vrouw in de buurt
op 't balcon, dat vertrouwde ze niet. „Al komt er maar oogen-
ontrouw van, dat is al erg genoeg.quot; Vooral een paar vrouwen
schenen ook belangstelling te hebben voor haar man. Tegen het
inkijken Het ze steeds alle gordijnen neer aan de achterzijde van
het huis Dat lonken moet uit zijnquot;, had patiente gezegd. Ze
had de buurvrouwen eerst nog eens flink uitgescholden. Haar
man mocht de deur niet meer uit. Hij verzon toen „geraffmeerde
strekenquot; Toen er iemand kwam om de huur op te halen, gaf
haar man haar ƒ 100.-. Dat was opdat het geld teruggeven des
te langer zou duren, dan kon hij intusschen door de ramen
gluren.
In de laatste weken schold zij haar man uit voor ploert, smeer-
lap en hoer. Ze krabde hem, vloog hem op 't lijf, probeerde hem
de oogen uit te steken.nbsp;, 4. •
Toen haar man „daar tegen in gingquot;, zooals hij zelt h^ uit-
drukt is zij de deur uitgeloopen en naar haar ouders in T. ge-
gaan ' Deze susten patiente, maar toen zij weer thuis kwam
heeft haar man haar hier laten brengen „een bewijs van on-
liefde en dat hij erop uit wil.quot;nbsp;^ -,0 .orr 9
Tijdens de observatie in de kUniek van 16-12- 61 tot ^
Februari 1938 bleek patiente langen tijd onrustig en geneigd tot
wegloopen. Zij was hevig-jaloersch, vreezend dat haar man tot
ontrouw zou komen. Zeker weet ze niets, zij mag met zeggen
dat er ooit iets gebeurd is, behalve „oogen-ontrouwquot;. Zij prote-
steert tegen haar verblijf, echter voornamelijk omdat ze haar
man nu niet kan bewaken.nbsp;.
Haar stemming is wisselend. Vooral in 't begin maakte
patiente een eenigszins depressief-geprikkelden indruk, later was
zij ook wel vroolijk gestemd, ze hielp ijverig bij 't werk in de
keuken. Het bleek echter, dat ze er steeds op uit was te ont-
vluchten. Zij moest daarom langen tijd op de onrustige afdeeling
verblijven.nbsp;.
Zij vraagt „of wij dan niet begrijpen kunnen dat ze naar huis
wil, ze verlangt toch naar de kinderen natuurlijk, en, als je naar
je kinderen verlangt, verlang je naar je man.quot; Zij geeft toe het
wat overdreven te hebben, ze heeft er wel eens bij gefantaseerd,
maar dat doen toch zooveel menschen. Ze deed het heusch om
hem te beschermen tegen die vrouwen.
Zij gelooft niet dat haar man zonder haar kan leven,^zr) heeit
altijd zuinig huisgehouden en juist nu zij „van de steunquot; m^e en
leven, is 't dus dubbel noodig, thuis te zijn. Zij zal haar quot;^^n nieu
meer slaan of uitschelden, maar, zegt patiente
't merkt natuurlijk, zal ik toch eens zien uit te vmden 01 nij in
1.21
-ocr page 134-al dien tijd dat ik hier ben geen streken heeft uitgehaaldquot;.
De man blijkt een stil en timide mensch te zijn, die echter tot
zijn vrouw vrij veel „vermanendequot; woorden richt.
Tijdens de observatie bleken geen lichamelijke afwijkingen te
bestaan; patiente ziet er betrekkelijk jong uit voor haar leeftijd.
Zij was niet paranoid ten opzichte van de omgeving, sprak vlot
toet medepatienten. Ze meende dat de zusters haar soms niet
met genoeg égards behandelden „bij een beschaafd mensch
zouden ze dat niet doen.quot;
Overplaatsing naar een gesticht wordt door den man afge-
slagen, zij vertrekt tegen advies naar huis. Patiente blijkt zich
„in te kunnen houdenquot;. Zij spreekt er niet meer over, maar
denkt er het hare van. Bij controle-bezoeken is patiente vriende-
lijk, echter blijkt zij haar man nog steeds te tyranniseeren.
Dit geval is gekozen als een voorbeeld van een z.g. ontwikke-
ling van een persoonlijkheid in den zin van Jaspers-Westerterp.
Dat wil zeggen in het leven van deze patiente, welke steeds
jaloersch is geweest, komen jaloezie-perioden voor, waarin zij
haar man verwijt teveel naar andere vrouwen te kijken (zij is
daarbij vooral de beleedigde). Deze jaloezie-perioden krijgen
steeds heftiger karakter (patiente tyranniseert haar man op
allerlei gebied), ook duren de perioden langer. Slechts af en toe
echter gaan de jaloezie-denkbeelden uit boven het niveau van
een overwaardig denkbeeld. Zelfs tijdens de laatste jaloezie-
periode (de periode waarin patiente is geobserveerd) is 't min of
meer dubieus of men haar denkbeelden als waan-denkbeelden
kan bestempelen. Allereerst echter zij gewezen op het bijzondere
karakter dat haar jaloerschheidsdenkbeelden dragen.
Patiente is jaloersch (evenals alle voorafgaande patienten) op
sexueel gebied. Zij vertrouwt haar man niet als hij te lang van
huis is, als hij in zijn beroep van wissellooper te vaak bij de-
zelfde adressen moet terugkomen. Zij meent dat dit alles wijst
op ongeoorloofde „verhoudingenquot; van haar man met bepaalde
vrouwen. Zij bespiedt haar man als hij in den tuin is, of hij ook
opkijkt naar buurvrouwen die zich op hun balcon kunnen be-
vinden. In zooverre is patiente dus geheel te vergelijken met de
voorafgaande patienten. Het bijzondere blijkt m.i. uit de aan-
leiding, welke telkens bestaat voor 't ontstaan van de jalo?zie.
Zij krijgt n.1. vooral achterdocht als anderen en dan met name
andere vrouwen haar man „prijzenquot;, zooals patiente dat noemt.
„Zij nemen te veel notitie van hemquot;, d.w.z. „zij doen net, of er
aan hem niets mankeertquot; „ieder mensch heeft zijn fouten, hij
ookquot;, mij prijzen ze zoo nietquot;. De aanleiding tot de jaloersch-
heidsdenkbeelden wordt dus steeds gevormd door momenten, die
met sexueele jaloezie niet direct in verband staan, die veeleer
ontstaan doordat patiente zichzelf vergelijkt met haar man. Dit
maakt haar jaloezie o.a. tot een typische z.g. „machtsdriftquot;
jaloezie.
Zij verdraagt het niet als anderen haar man prijzen „notitie
van hem nemenquot;, „zeker omdat hij van beteren stand is dan
ikquot;, „hij een boerenzoon en ik maar een dienstbodequot;, zooals
patiente zegt. De jaloezie van patiente is dus vooral een buiten-
sexueele, een gevolg van het z.g. vergelijkend eigen-waarde be-
palen.
Buiten-sexueele normale jaloezie kennen wij in allerlei situa-
ties waarbij het Ik in zijn strevingen belemmerd wordt doordat
een ander deze strevingen belemmert, en wel door te „concur-
reerenquot; in dezelfde richting. Het betreft veelal situaties en doel-
stellingen, waarbij het niet gaat om bezit (Friedmann), in dat
geval is er veeleer sprake van nijd, maar het gaat om imponde-
rabilia, eer, waardeering, erkenning e.d., in 't kort steeds om uit-
eindelijk egocentrische tendenzen, die echter voor het subject
slechts dan belangrijk worden, als anderen als „concurrentquot; op-
treden bij handelingen, waarbij iets gedaan wordt om het doen
zelf.
Bij deze patiente vinden wij hetzelfde, zonder geheel adaequate
situatie weliswaar, maar toch onder omstandigheden, waarbij
het gevoel van eigenwaarde van patiente gekwetst wordt terwijl
onbevredigde liefdegevoelens daarbij slechts van secundair be-
lang zijn. Patiente beleeft althans in haar jaloezie vooral ge-
krenkte trots, daarnaast vreest zij haar man te zullen verliezen
aan een ander, maar ook hierbij wordt vooral krenking van het
eigen Ik als iets ondragelijks gevoeld.
De erotische component is in haar jaloezie weliswaar aan-
wezig, maar wordt overheerscht door een direct egocentrisch
motief.
Er zijn in het leven van patiente allerlei dingen gebeurd, die
een dergelijke jaloezie begrijpelijk maken. Zij is vermoedelijk
inderdaad met haar man getrouwd, omdat hij „de zoon van den
baasquot; was. Zij vermeldt spontaan dat haar twee zusters ook
„boven haar stand zijn getrouwdquot;. Patiente ontkent dat ze daar-
om met haar man is getrouwd, maar, zegt ze „'t was natuurlijk
makkelijkerquot;. Thuis had zij armoede gezien. Zij wilde daar boven-
uit, ze had „ook wel eens graag mooie kleeren.quot;
Zij zegt tenslotte: „het is mij wel tegengevallen, ik had anders
verwacht.quot;
In deze mate worden egoïstische motieven bij de voorgaande
patienten gemist.
Dit is m.i. ook de reden waarom haar jaloezie geen echte
jaloerschheidswaan wordt. Bij haar is nog steeds sprake van de
„vrees en hoopquot;. „Zal ik het bereikenquot;, dat is hetzelfde min of
meer aarzelend streven waarmede zij haar huwelijk is begonnen,
welk huwelijk voor patiente een bron van Ik-verlagings-be-
levingen beteekende tevens. Het is volkomen begrijpelijk, dat
deze vrouw steeds weer bij deze vraag is teruggekomen. Want
door haar huwelijk is haar man door zijn vader van de boerderij
gejaagd, later onterfd, daardoor kwam zij met haar man tegen-
over het geheele dorp te staan, zóó zelfs dat zij moesten ver-
huizen. Bovendien is de man steeds minder geworden in
economisch opzicht. Eerst nog een soort boekhouder, wordt hij
later concierge, tenslotte associeert hij zich met een melk-
handelaar, waardoor hij geheel geruïneerd wordt.
Het is zeer waarschijnlijk dat er tusschen man en vrouw zelfs
gesproken is over spijt die elk voor zich had van dit huwelijk.
Zeker is echter dat patiente dit gevoel in hooge mate heeft
gehad, maar zij heeft gedurende haar huwelijk telkens blijk ge-
geven een zekere vrees te hebben als 't ware „de kansquot; die zij
toch nog steeds in haar man had, te zullen verliezen.
Haar jaloezie is echter zeker niet uitsluitend jaloerschheid
„om eer of aanzienquot;. Dit blijkt wel uit de wijze waarop patiente
haar verloving „bereiktequot;. Want zij verovert haar man niet met
actief-egoïstische middelen. Zij maakt gebruik van de zwakke
positie waarin haar echtgenoot in 't ouderlijk gezin verkeert,
zij heeft „meelijquot;. Waar patiente haar man tot op zekere hoogte
inderdaad in bescherming nam tegenover de stiefmoeder (zij
kiest o.a. zijn partij in de openbare ruzie bij het huwelijk van zijn
half-zuster) blijken bij haar inderdaad ook anti-egoïstische ten-
denzen te hebben bestaan.
Haar man heeft het huwelijk steeds gewaardeerd om de zorg
die patiente voor hem toonde te hebben. „Zij was als een echte
moederquot;, zegt hij. Maar patiente heeft, naar zij zegt, zich vooral
gestooten aan zijn „weekheidquot;, — zijn lijdelijk accepteeren van
haar bemoeiingen — en daarbij aan de verwijten die haar steeds
om haar huwelijk zijn gemaakt door derden.
Zij zegt: „ik zou ook wel eens geprezen hebben willen zijnquot;,
want „ik deed 't toch ook uit meelij, ik had als ik alles geweten
had, beter in mijn eigen stand kunnen trouwenquot;. Patiente be-
doelt hiermede m.i. dat zij zonder „liefdequot; het huwelijk vaarwel
zou hebben gezegd.
Maar niet alleen de tegenwerking van anderen en de tegen-
124
slagen in haar huweUjk hebben haar gekwetst, ook de weinige
waardeering die haar man voor haar had hinderde haar sterk.
„Een aanspraakquot; noemde haar man haar. Zij miste hierin echter
niet alleen waardeering, maar ook warmte en liefde. Zij las wel
eens boeken „of ze mekaar nu kregen of niet, maar het was daar
iets anders als tusschen onsquot;, zegt patiente.
Haar behoefte aan toenadering is zeker gestimuleerd door het
optredend climacterium. Want weliswaar verwijt patiente haar
man te hartstochtelijk te zijn en beroept zü zich hierbü op de
plicht van een „mensch die zegt rein te willen levenquot; (d.i. haar
man), maar zü toont hierin juist een groote hunkering naar
liefde, hetgeen ook bhjkt uit haar woorden „je wordt zoo koud
als üsquot;.
Naast haar behoefte aan belevingen van eigen-waarde, die
zeker voor een groot deel ontstaan is door de vele reeële tegen-
slagen, die n.1. haar egoïstisch streven in 't geheel niet kan ver-
dragen, zün er dus ook sporen van behoefte aan overgave, aan
liefde. Wellicht zün deze laatste eerst door het climacterium
duidehjk werkzaam geworden. Het is moeihjk met zekerheid te
zeggen of dit verlangen naar liefde een reeds bestaande spanning
alleen completeerde, of dat in het climacterium de spanning
eerst ontstond, omdat n.1. in dien tijd ook valt de volkomen
ruïneering van het gezin en de teleurstelling over de onterving.
In elk geval hjkt 't mü zeker, dat in de laatste tijd het karakter
van de jaloezie van patiente is veranderd. Haar vroegere
jaloerschheidsdenkbeelden worden veel meer gevoed door de
vrees van een „objectquot; te worden beroofd, dat de eigen-waarde
verhoogde. Thans is daar by ook vrees alleen gelaten te worden,
te vereenzamen.
De jaloezie van patiente is dus opgebouwd uit eenerzüds ver-
langen naar liefde, anderzüds behoefte aan erkenning van eigen
prestaties, en daarbü bovendien vrees een waardevol object te
zullen verliezen en nüd-gevoelens ten opzichte van het stands-
verschil dat tusschen patiente en haar man bestond. De beide
laatste momenten zyn tot zekere hoogte begrijpehjk als motief
voor een reeële jaloerschheid, zy vormen echter vooral een basis
voor een typische buiten-sexueele jaloezie.
In de laatste jaren spelen sexueele momenten hierbü een
grootere rol dan vroeger. Zü vindt haar man een „te vroolijk
gezichtquot; hebben, hy werd „zoo leukerigquot;. Zü wil ook eerst in
dezen tüd niet meer dat hü alleen uitgaat, dat hü in den tuin
is, omdat zy bang is dat dit het begin zal worden van ontrouw,
quot;Want zegt ze „hü is zóó slap, hy valt direct voor de verleiding,
dat weet ik zekerquot;. Vroeger mocht hü niet naar andere vrouwen
125
-ocr page 138-kijken, uit vrees als het ware dat zij haar zouden benadeelen,
(hij was immers een waardevol object), nu echter speelt de vrees
voor vereenzaming een grootere rol.
De pathologische jaloezie van patiente is dus eenigszins van
karakter veranderd, een echte jaloerschheidswaan is het niet
geworden, misschien zijn er waanachtige belevingen geweest,
bij de observatie blijkt dit echter niet duidelijk.
Waanzekerheidsbeleven ontbreekt bij patiënte. Zij ontkent
zelfs ten stelligste dat haar man ontrouw geweest is. Zij is
alleen bang dat 't zou kunnen gebeuren. Patiente mist de eigen-
aardige rust, die waan-zieken eigen is. Thuis is zij heftig aggres-
sief ten opzichte van de man, veel meer dan één van de vorige
patienten. Zij wil met haar jaloezie als 't ware het onheil keeren,
dat zij verwacht, de waan-zieken aanvaarden het aanwezige on-
heil in zeker opzicht en hebben daarin rust. In overeenstemming
hiermede is dat patiente zich niet rustig neerlegt bij de obser-
vatie. De vorige patienten vallen op doordat zij hun observatie
zoo rustig aanvaarden, zij schijnen nu plotseling in 't geheel geen
vrees te hebben dat de partner van deze gelegenheid een sterk
misbruik zal maken. Bij patiente is dit anders, zij is soms ver-
drietig, maar steeds onrustig, voornamelijk omdat zij vreest dat
haar man voor de verleidingen zal bezwijken nu zij niet thuis
is. Patiente moet om haar onrust en blijvend protest tegen de
opname daarom, in tegenstelling met de vorige patienten, zeer
lang op de onrustige afdeeling worden verpleegd.
In de waanzekerheidsbeleving vinden de patienten rust, daar-
naast mogen zij al naar hun grondkarakter, öf meer beleedigd
zijn en daarom min of meer queruleeren, öf meer verlaten zijn
en daarom angstig of verdrietig, zij mogen op grond hiervan
ten deele onrustig zijn, nimmer staat de onrust zóó op den voor-
grond als bij de pathologische jaloezie zonder waan.
Hierbij vindt men uitsluitend het streven öf naar herstel van
„rechtquot;, öf naar herstel van „steunquot;. In overeenstemming hier-
mede zullen de patienten met pathologische jaloezie ook veel
meer „maatregelen nemenquot; (in overeenstemming met de bij-
zondere richting van deze jaloezie), zooals onze patiente
trouwens ook doet, zij sluit haar man op, zij scheldt heftig tegen
de buurvrouwen. Zij handelt in 't kort eigenlijk geheel in over-
eenstemming met haar jaloezie. Waan-zieken doen dit veel
minder.
Een echte betrekkingswaan ontbreekt in overeenstemming
met het ontbreken van echte jaloerschheidswaan, echter ont-
wikkelen zich wel een reeks vluchtige betrekkingsdenkbeelden,
zij heeft behoefte haar jaloezie te motiveeren. Hoofdmotief is
de slappe houding van den man. Patiente toont zich hierbij een
echt ressentimentstype. Zij heeft het bij gesprekken meestal
meer over haar man „als minderwaardig menschquot;, dan als oor-
zaak van jaloezie. Hij is „een meisjequot;, een sukkel, die niets
alleen kan bereiken in de wereld, die door ieder „genomenquot;
wordt, die met zich laat sollen, „een misselijke slappe manquot;,
bovendien een huichelaar, die steeds spreekt over „we zullen
nu rein levenquot; en je daarmee aan je lot overlaat, terwijl hij soms
„vies-hartstochtelijkquot; kan zijn. „Ik was voor hem een aanspraak
en een beetje hartstochtquot;, zegt patiente tenslotte.
In haar jaloezie speelt zeker ook de eigen-ontrouw projectie
een rol. Zij heeft jaren geleden een kortdurende verhouding ge-
had met een buurman. Dat heeft scènes gegeven, haar man
trapte een paar schilderijen stuk, die ze van dien buurman ge-
kregen had, overigens lachte hij haar om haar gedragingen uit.
„Hij was niet eens jaloersch, dat bewijst wel dat hij niet veel
om mij geeftquot;, zegt patiente, voor wie liefde zonder jaloezie na-
tuurlijk volmaakt ondenkbaar is.
Schuldgevoelens bestaan zeker ten opzichte van deze ver-
houding, die patiente echter nog steeds prijst als de eenige tijd
in haar leven, toen ze werkelijk liefhad en liefde ondervond.
Wat de diagnose betreft, schizophrenie lijkt mij uitgesloten.
Ook voor een manisch-depressieve psychose zijn weinig aan-
knoopingspunten te vinden, patiente is weliswaar licht depres-
sief, van een geremde depressie is echter zoomin sprake als van
een geagiteerde. Haar affectschommelingen gaan parallel aan
haar denkbeelden. Zij kan zeer vroolijk zijn als zij vertelt van
haar jeugd of haar strijd tegen de stiefmoeder van haar man,
rneestal is zij licht-toomig, zij gevoelt zich verongelijkt, soms
is zij daarbij ook begrijpelijk-depressief gestemd.
Debiliteit kan eveneens worden uitgesloten.
Het climacterium speelt een rol, maar slechts in verband met
de persoonlijkheid, zooals die geleidelijk is gegroeid onder welis-
waar overwegend exogene momenten, maar waarbij de familiaire
(het trouwen van twee zusters van patiente boven haar stand)
behoefte aan verhooging van het Ik toch wellicht wijst op een
„bijzondere aanlegquot;. Zij wordt jaloersch (althans in de vroegere
jaren van haar huwelijk) in situaties die jaloezie eenigszins be-
grijpelijk maken.
Daarbij gaat de „ontwikkelingquot; misschien af en toe naar het
Waanachtige, blijvende waan ontstaat niet.
Een psychopathische ontwikkeling zou desnoods aanvaardbaar
-ocr page 140-zijn, patiente vertoont m.i. daarvoor een te sterk vermogen om
zich jarenlang te kunnen beheerschen, zoodat het althans nooit
eerder tot groote botsingen is gekomen.
Patiente behoort tot het „Strebertypequot; zonder dat echter het
egoïstisch streven bij haar eenigzsins wordt „geexcuseerdquot; door
het doel waarnaar gestreefd wordt. Want is zij eenmaal ge-
trouwd, dan blijkt zij hiermede niet tevreden te zijn, althans met
in staat zich nu te doen gelden. Naast haar egoïstische karakter-
trek bezit patiente m.i. juist zooveel erotische behoeften dat zij
tot jaloezie komt, d.w.z. niet tot een querulantisme alleen.
Maar groote spanningen hebben zich niet kunnen ontwikkelen,
daartoe was zij eenerzijds te zeker van eigen-waarde en ander-
zijds bezat zij weliswaar weinig erotische gaven, maar toch
welUcht voldoende om aan de eischen in dit bijzondere huwelijk
te kunnen voldoen. En haar erotische behoeften waren weer te
gering om in haar huwelijk tot diepe onbevredigde verlangens
te komen en daarmede tot een jaloezie waarbij erotische
momenten de voornaamste basis vormen, d.i. eventueel tot
spanningen, die een waan noodzakelijk kunnen maken. We^icht
dat zij door 't climacterium in deze richting neigde. M.i. is dit
geval het best te omschrijven als een pathologische ontwikke-
ling van een persoonlijkheid, waarbij steeds met jaloezie ge-
reageerd wordt, maar waarbij deze jaloezie in een bepaalde
situatie bijna niet meer losgelaten wordt. De ontwikkeling be-
staat dus vooral in een heviger worden in graad en duur van
iets dat echter in principe altijd reeds heeft bestaan n.1. patho-
logische-jaloezie. In Westerterp's gevallen wordt ook gevonden
een groei in de richting van een pathologische jaloezie, die
telkens opduikend, tenslotte „verstartquot; in een bepaalde situatie
tot een soort blijvende wijze van reageeren.
Daarbij zal wellicht een bepaalde aanleg, zich uitende in een
zekere tegenstrijdigheid van bepaalde hoofdrichtingen der
karakterqualiteit de doorslag geven. Naar alle waarschijnlijkheid
echter is dit karakter verschillend van dat waarop zich een echte
waan ontwikkelt, in elk geval is de persoonlijkheidsstructuur in
beide gevallen verschillend ten tijde van het ontstaan van de
pathologische-jaloezie respectieve de jaloerschheidswaan.
Patient G.
Patient G. Reg. No. 12853.
Man van 21 jaar, kapper van beroep, wordt in de kliniek op-
genomen op 23 Februari 1933 en geobserveerd tot 9 Maart 1933
wegens j aloerschheidsdenkbeelden.
Uit de familie-anamnese blijkt dat de vader lijdt aan tabes.
Deze vader was ook jaloersch. De vader van patient's vader was
eveneens jaloersch, deze was daarbij iwtator.
Patient is altijd een „gulle opgeruimde jongenquot; geweest, na
zijn schooljaren, waarin hij uitstekend leerde, is hij kapper ge-
worden. Hij stond bij zijn patroons steeds goed aangeschreven.
Op zijn 17e jaar zou hij eenige maanden gevangenisstraf hebben
ondergaan wegens oplichting. Patient blijkt hierbij betrokken te
zijn geweest als medeplichtige. Overigens zijn hierover thans
geen nadere inlichtingen meer te verkrijgen.
Patient was ook na dien tijd door niets opvallend, vervulde
weder op normale wijze zijn betrekking. Hij was nooit wan-
trouwend. Hij was „licht geroerd en licht geraaktquot;, hierom kwam
hij wel eens in botsing met zijn vader, die hem „te sentimenteelquot;
vond. Hij hield veel van zijn moeder, broers en zusjes.
Ongeveer 21/2 jaar vóór de opname verloofde patient zich met
een meisje, dat volgens de ouders „een knap ding, maar een
katjequot; was en bovendien „beneden zijn standquot;. Zoowel de ouders
van patient als de geheele familie namen hem dit zeer kwalijk;
„zij vonden het een schandequot;. Niemand van de familie wilde
patient met dit meisje ontvangen, terwijl er thuis ook vaak
groote moeilijkheden over dit standsverschil ontstonden. Zelfs
zijn moeder kon hem dit niet „vergevenquot;. Patient trok zich dit
alles erg aan, maar stond steeds geheel aan de kant van het
meisje.
Als hij bij zijn verloofde geweest was, kwam hij vaak laat
thuis, hierdoor ontstonden heftige scènes met zijn ouders, waar-
om patient ongeveer een jaar voor de opname bij de ouders van
zijn meisje zijn intrek nam. Hij kwam niet meer thuis.
In het begin ging alles goed, hij werkte normaal, kon het ten
huize van zijn meisje met ieder goed vinden. Ook hém mochten
ze allen gaarne.
Na verloop van vier maanden echter veranderde de goede ver-
Over jaloerschheidswaan. 9.nbsp;^^9
-ocr page 142-houding'. Hij meende toen door zijn meisje en vooral door haar
ouders vergiftigd te worden, hij was angstig, „durfde soms niet
te sprekenquot;. Ook was hij heftig jaloersch geworden. Hij meende
dat zijn meisje „van hem afwildequot;, „zij kon wel een betere
partij doen.quot;
Volgens patiënt en eveneens volgens de verloofde zou patiènt
h^r toen met opzet zwanger gemaakt hebben (zes maanden
vóór de opname). Aanvankelijk werd hij wat rustiger toen hij
wist dat zij zwanger was. Al spoedig echter „begon hij weer te
tobbenquot;. Hij dacht dat het kind van een ander was, durfde daar-
om niet te trouwen. Bovendien wilde hij niet meer werken, hij
verhuisde weer naar zijn ouderlijk huis, waar hij voortaan
meestal verblijf hield. Hij bleek daar geheel veranderd te zijn,
kon niets meer verdragen van zijn broers en zusjes, sloeg er
direct op „iets wat hij vroeger nooit zou hebben gedaan.quot;
De moeder van patiënt blijkt ervan overtuigd te zijn dat het
meisje inderdaad gravida is geworden door patiënt, want „hij
was gek op haarquot;.
De verloofde, een knap jong meisje, vindt patiënt sedert 8
maanden zeer veranderd. Hij was vroeger ook wel jaloersch,
altijd bang dat anderen te veel naar haar keken, hij dacht ook
wel eens dat ze met een ander afgesproken had als zij eens niet
op tijd thuis was uit haar betrekking.
Toen hij in militairen dienst was en hij daar een betrekking
als kapper kon krijgen wilde hij dat niet, ook toen dacht hij
steeds dat zij met anderen ging aJs hij weg was.
Zooals nu echter is het nooit geweest. Zij moet als zij tesamen
op straat wandelen de oogen dicht houden om geen andere
jongens aan te kijken. Hij denkt dat zij „bijverdienstenquot; heeft.
Hij heeft haar in den laatsten tijd getrapt en geslagen. Haar
ouders zijn altijd goed voor patiënt geweest, hij denkt nu echter
dat zij met haar samenspannen om hem te vergiftigen, zij zouden
haar willen laten trouwen met een rijk heer, wie dat is heeft hij
nooit gezegd „hij was op iedereen jaloersch, tot ziin eigen
vader toe.quot;
Hij wilde dat zij steeds op een zolderkamertje zou blijven en
niemand zien.
Toen patiënt weer „bij-zijn-eigen-thuisquot; was, is hij eenige
malen s nachts bij haar ouders op het dak geklommen, „hoewel
het regende dat het gootquot;, om te zien wie er bij haar was. Het
meisje, dat een betrouwbare indruk maakt is zeer met het lot
van patiënt begaan. Zü weet echter zeker, dat er nooit dingen
gebeurd zijn, waardoor zij ook maar den schijn tegen zich zou
kunnen hebben.
Zij heeft toen patiënt niet meer werkte hem kleeren verschaft.
Deze „goede zorgquot; echter heeft hem niet milder jegens haar ge-
stemd.' Integendeel het is met de jaloezie zoo erg geworden dat
hij haar heeft gekrabd „om haar leelijk te makenquot;.
Alles draait nu om de vergiftiging; een appel, die zij hem gaf
zou vergiftigd geweest zijn, ook zei hij, dat er vergift in de
koffie en de thee was gedaan.
Zij denkt dat 't „in de familie zitquot;, want zijn vader en groot-
vader hebben hun vrouwen ook gekweld met hun jaloerschheid.
Patiënt had, aldus referente, echter een bijzondere reden om
wantrouwend te zijn ten opzichte van vrouwen. Hij is n.1. ca. 5
jaar geleden verloofd geweest met een meisje in W., dat werke-
lijk sfecht was, zij weet zeker dat dit meisje een publieke vrouw
was en patiënt is, toen hij daar achter kwam, natuurlijk „kapot
geweestquot;.
Referente zegt verder dat het hoe langer hoe erger wordt.
Hij is al drie maal op het politiebureau geweest om zich over
haar te beklagen en te verzoeken om haar na te laten gaan. Toen
de agenten hem uitlachten begon hij ook hen te wantrouwen.
Hij wantrouwt tegenwoordig trouwens iedereen, meent ook dat
de dokter „iets met hem uithaaltquot;.
Zij zegt verder: „Nu heeft hii mij aan zich gebonden door mij
zwanger te makenquot; en sinds hij weet dat zij zwanger is denkt
hij dat het kind niet van hem is. Hij wil nu bloedonderzoek laten
plaats hebben als het kind geboren is en als dat uitwijst dat hij
de vader is, zal hij haar trouwen. Nu zij ontslagen is uit haar
betrekking omdat zij zwanger is, is hij nog lastiger geworden.
Voorts deelt zij mede, dat patiënt altijd zeer hartstochtelijk
was „en op liefde gesteldquot;, alleen echter tegenover haar, in
tegenstelling met zijn houding tegenover anderen, die is eerder
koel. In den laatsten tijd eerst laat hij haar in sexueel opzicht
met rust. Hij bepaalt steeds een datum voor het huwelijk, maar
hij laat zijn afspraken steeds weer afspringen door zijn twijfel.
Patiënt zelf is een gezonde flinke jongeman, niet wan-
trouwend, mededeelzaam, van warm affect. Hij lijdt zeer onder
zijn denkbeelden. Lichamelijk onderzoek levert geen bijzonder-
heden op. Hij vertelt o.a. dat hij een jaar geleden in de kost is
gegaan bij de familie van zijn meisje,deze familie sprak „vinger-
taalquot;, beïnvloedde en verpestte hem. Zij beïnvloedden hem „dat
hij 's' nachts ratten en muizen zag en dan was het of zijn raam
een getralied venster werdquot;. In 't bijzonder was dat het geval ais
hij 's avonds koffie had gedronken, hij kon dan n.1. „de bittere
smaak hiervan niet van die van het vergift onderscheiden, dat
er ingedaan was.quot; „Zelf waren ze wel zoo wijs het niet op te
drinkenquot;.
Eenige weken geleden nog hadden ze hem een beschuit met
basterdsuiker gegeven en toen hij die ophad, barstte zijn meisje
in snikken uit, wat hem een bewijs was, dat dit een vergiftigings-
poging was. Zij had het ook vaak over asch, die haar kennissen
wel bij anderen in het bier wierpen, zoodat deze „onmiddellijk
hun verstand kwijt raaktenquot;, een toestand waarin zijn meisje
„vermaak scheptequot;, hetgeen patiënt des te verdachter vindt.
Toen hij in dienst was en daar eenigen tijd langer bleef als
militair kapper „bekogeldenquot; zijn famihe en zijn meisje hem
met brieven om terug te komen. Hij was gekomen en eerst waren
zij goed voor hem geweest, maar nu vergiftigen zij hem. Hij ge-
voelt het in zijn hoofd. Zijn meisje is nu 6 maanden in positie
en tracht met haar familie aan een huwelijk te ontkomen, wat
hem het vermoeden geeft dat het kind niet van hem is, misschien
is 't wel van een rijke heer „ik ben maar een arme stumperquot;.
Hij geeft nu niets meer om zijn meisje. Ze heeft gezegd „je
hóéft me niet te nemenquot;, dat kan volgens patiënt alleen een hoer
maar zeggen (in dergelijke omstandigheden). In het laatste half
jaar nu hij weer thuis is bij zijn ouders heeft hij niet den minsten
last, als hij bij zijn meisje is echter, is het mis. Al vanaf het
oogenblik dat hij er in huis komt, weet hij niet meer wat hij
zegt, zoo overspannen is hij.
Hij werkt niet meer, omdat hij zich overspannen voelt, hij
zat maar thuis te denken, veel te diep, „het leven is me te
zwaarquot;. Eens dacht hij erover zich van kant te maken. Ze zeggen
thuis dat hij te lui is om te werken, dat gezeur over dat werk,
ze gunnen hem geen rust „ik lig mijn leven lang al in 't ver-
domhoekjequot;.
Sinds hij weet dat zijn meisje zwanger is, is 't hem alles zeker-
heid ge\/orden, dat van zijn meisje, maar vooral ook dat van het
vergift. Tevoren zou hy nog wel eens getwijfeld hebben of zij
en haar familie zulke slechte bedoelingen hadden.
Tijdens de observatie zegt patiënt wel dat hij zich hier rustiger
voelt. Hij blijkt echter ook de zusters te wantrouwen, ze „jagen
me allemaal naquot;. Ze lachen hem uit en „zijn schamper tegen me
omdat ik dat meisje genomen heb en haar nu moet trouwenquot;.
Hij vertelt later nog dat hij, toen hij pas in huis was bij zijn
meisje, al de gedachte kreeg van ontrouw. „Ik sliep met de
ramen open en op een nacht toen rook ik ineens een ge-
parfumeerde lucht. Toen dacht ik dat mijn meisje met crème
en gepoederd over het platje uitging naar een nachtclub.quot;
Ook zegt hij nu in 't begin blij te zijn geweest toen hij wist
dat zijn meisje zwanger was, later niet meer omdat hij twijfelde
of het kind wel van hem was.
Eens was er bij zijn meisje thuis over spiritisme gesproken,
hij gelooft nu dat zij ook aan spiritisme doet. Zij probeeren hem
met spiritistische middelen gek te maken. Misschien kan 't
meisje ook wel onder invloed van spiritisten staan, zoodat ze
door middel van haar, hem „eronder probeeren te krijgenquot;.
Patiënt blijkt bij bezoek van het meisje en van zijn famihe
zeer teruggetrokken te zijn. Hij zegt ongeveer niets, is koel, met
verdrietig. Hij maakt ook op de zaal een eenigszins zelf-
ingenomen indruk.
Op 9-3-'33 wordt patiënt overgeplaatst naar den Dolder
(W. A. Hoeve), (met als diagnose paranoïde-psychopathie).
Op 2U-3-33 wordt hij genoegzaam hersteld ontslagen. Volgens
inlichtingen zou hij daar alweder spoedig zijn gaan vragen naar
zijn meisje, hij wilde graag trouwen.
31 Juli 1933 schrijft de vader van patiënt een brief waarin
hij mededeelt, dat het thuis steeds zeer slecht is gegaan. Patiënt
gooit zijn moeder met allerlei voorwerpen. Hij heeft tweem^l
zijn vader geslagen, hij sneed een jas kapot en gooide al zijn
kleeren uit het raam op straat. Hij deed niets uit zichzelf. Als
zijn ouders hem zeiden dat er werk stond aangeboden in de
krant, dan vervloekte hij hen en ging in een andere kamer zitten
met de deur op slot.nbsp;,
Overdag slaapt hij nu meestal, maar 's avonds gaat hij uit
tot diep in den nacht. Zijn ouders weten niet waar hij dan is of
wat hij uitvoert. Hij gaat niet naar zijn meisje. Als zij hem
vragen waar hij geweest is, scheldt hij hen uit. „Er zullen on-
gelukken gebeurenquot;, vreest de vader.
23 Aug. 1933 wordt patiënt weer opgenomen in de W. A.
Hoeve. Hij wil nu alles als een grap beschouwen, „'t Was voor
de aardigheid dat hij thuis zoo deed.quot; Hij werkt slecht en slordig.
Vraagt uit zichzelf niets. Eerst na 3 maanden blijkt hij spontaan
te spreken.
Begin 193U gaat het weer veel beter, hij gaat dan weer met
proefveriof naar huis, echter komt hij 19-2-193U reeds weer
terug. Hij is dan vreemd en versuft. Af en toe blijkt hij stereotyp
te lachen en is in 't algemeen sterk gemaniereerd.
Eind 193A staat over patiënt opgeteekend „vegeteerende hebe-
Hij wordt apathisch, is meestal niet moeilijk, weigert echter
iets te doen. Af en toe is hij zonder oorzaak aggressiet.
Deze toestand is sedertdien onveranderd gebleven.
Bespreking van patiënt G.
Bij dezen ii.u volkomen dementen schizophreen is indertijd de
prognose gunstig gesteld, en wel vooral omdat er zooveel invoel-
bare momenten voor een jaloerschheidswaan aanwezig waren.
Inderdaad vormt dit geval onder de in een duidelijke dementia
praecox eindigende gevallen van jaloerschheidswaan een uit-
zondering wat betreft de verhouding tusschen primair schizo-
phrene symptomen en de jaloerschheidswaan zelf. Meestal toch
zijn reeds spoedig tijdens de observatie naast den waan symp-
tomen als verstarring van het affectleven, autisme, vervreem-
ding van de familie- en vriendenbetrekkingen en denkstoornissen
aanwezig, die den werkelijken aard der ziekte doen vermoeden.
In verreweg de meeste gevallen van jaloerschheidswaan bij
Schizophrenie, die in de kliniek werden waargenomen, was de
jaloerschheidswaan zelfs zeer bijkomstig of in zijn op den voor-
grond treden uiterst passagère. Er zijn eigenlijk maar twee ge-
vallen, waarbij gedurende eenigszins längeren tijd is geaarzeld,
één van deze gevallen is ons geval G. Hierbij was inderdaad de
waan gedurende langen tijd het meest opvallende symptoom.
Daar het vroegere psychotrauma de jaloezie van patiënt zoo be-
grijpelijk maakte bovendien, is het verklaarbaar dat daarom
niet in de eerste plaats aan een schizophreen proces is gedacht.
Patient vertoonde daarenboven menigvuldige psychopathische
trekken. Hij was „week van hartquot; en „diepvoelendquot;. Maar daar-
naast kon hij, driftig geworden, klagen en schelden „dat hij thuis
altijd in het verdomhoekje had gelegenquot;, bovendien had hij op
17-jarigen leeftijd reeds een gevangenisstraf te ondergaan
wegens oplichting.
Er is dan ook het meest gedacht aan een waanachtige ont-
wikkeling van een psychopathische persoonlijkheid. Daarbij
kwam, dat patiènt's vader en grootvader eveneens jaloersch
zouden zijn geweest en patiènt zelf reeds vanaf het begin van
de verioving afentoe teekenen van overmatige jaloezie zou
hebben vertoond.
De begrijpelijkheid van de jaloeziedenkbeelden werd zooals
gezegd, vooral gezocht in de „ongelukkige liefdequot; van patiènt's
vonge verioving. Het meisje waarmede hij toen verioofd was,
bleek prostituee te zijn. Meermalen had hij sedert die ervaring
gezegd dat hij geen vertrouwen meer had in de vrouwen. Daar-
bij kwam het volgende. Ook zijn tegenwoordige verioving was
met schokkende gebeurtenissen gepaard gegaan. De geheele
familie van patiënt had met hem gebroken omdat hij een meisje
134
beneden zijn stand gekozen had. Ook was het tenslotte tusschen
hem en zijn moeder tot een ruzie gekomen om het late thuis-
komen zoodat patiënt het ouderlijk huis, waar hij zeer aan ge-
hecht was, had verlaten. Begrijpelijk is dat denkbeelden van ver-
laten-worden, van alleen-zijn daarom bij hem gemakkelijk wortel
konden schieten en begrijpelijk is eveneens, dat de vrees voor
een concurrent, die nog meer bezat, van een nog „beteren stand
was dan patiënt, hem gemakkelijker kon overvallen, te meer
daar het meisje inderdaad zeer knap was en hij bij ervarmg
wist dat zij en haar famihe in staat waren „standsverschillen
te overbruggen, en met name den tact bezaten aan den a.s. man
van de dochter te vergoeden wat hij door zijn verloving bij zijn
eigen familie verloren had, n.1. een thuis.
De jaloezie is in deze beschouwing dus gebaseerd op met alleen
kunnen zijn en vrees voor Ueberlegenheit van de a.s. vrouw.
Patiënt vreest m.a.w. de voor hem boven allen twijfel ver-
heven „schoonheidquot; van het meisje als 't ware niet te kunnen
compenseeren door b.v. bezit of „beteren standquot; en deze „in-
sufficiëntiegevoelensquot; wortelen mede in en worden aangevuld
door de vrees verlaten te zullen worden.
In deze laatste vrees uiten zich overgave-strevingen naast
Ik-insufficiëntie, deze insufficiëntie uit zich tevens in de vrees
het meisje niet te kunnen „voldoenquot;.
Al de bovengenoemde belevingen en ervaringen zouden mder-
daad een pathologische jaloezie min of meer gemakkelijk ver-
klaarbaar kunnen maken. Met name wanneer men aan „machts-
driftquot; tendenzen denkt is de jaloezie als insufficiëntie-jaloezie
aanvaardbaar. Let men naast de ervaringen echter vooral ook op
het karakter dan valt een vrij sterke behoefte aan teederheid
op. En het is aannemelijk dat patiënt in dit opzicht bij het
„knappe, maar kattige dingquot; in werkelijkheid tekort is gekomen.
Deze behoefte aan liefde, die de vader „sentimenteel gedoe
noemde en het meisje waarschijnlijk deed spreken van een
„reuze-diep voelenden jongenquot;, is bij patiënt veel sterker uit-
gesproken dan een behoefte aan belevingen van eigen-waarde.
Wij hooren anamnestisch althans geen klachten over gebrek aan
waardeering en b.v. gebrek aan respect voor zijn „betere standquot;.
Zij het op indirecte wijze, deze tendens kan welhcht toch ver-
moed worden uit het volgende. Het is zeer wel mogelijk, dat het
meisje behalve door haar knap gezichtje, een bijzondere
attractie bezat voor patiënt omdat zij van een lageren stand wa
dan deze. Men zou in dat geval deze keuze niet behoeven ^ oe-
schouwen als een teeken van een of ander „minderwaardigne a
gevoelquot; het ware zeer goed denkbaar dat hieraan ten gronasiag
lag de behoefte aan belevingen van eigen-waarde, welke patiënt
immers in deze verhouding kon verwachten.
De eigenaardige keuze van sommige mannen, het kiezen van
een vrouw beneden de eigen stand, kan (ook al is er dan vaak
sprake van een knappe vrouw) m.i. wijzen op de aanwezigheid
bij deze mannen van de streving om eigen Ik en vooral de eigen-
waarde-belevingen als het ware zeker te stellen in een overgave-
situatie. Hetzelfde vindt men bij vrouwen die vooral een huwelijk
ambieeren met een vaak niet-knappe man dan, maar mèt geld,
voor welke vrouwen het z.g. „sprookjeshuwelijkquot; eerst recht aan-
wezig is als de man den „sprookjesprinsquot; ook in finantieel op-
zicht evenaart. Het is zeker mogelijk dat zich ook hierin de be-
hoefte aan eigen-waardebelevingen vertoont.
Het „beneden den eigen standquot; en de „leelijke manquot; toch waar-
borgen als het ware aan degene die kiest de eigen-waarde-
belevingen uit de handelingen van de partner ten opzichte van
zichzelf.
De knappe vrouw, resp. de gefortuneerde man waarborgen
bovendien het verkrijgen van eigen-waarde-belevingen via het
z.g. „vergelijkend eigen-waarde bepalenquot;, waarbij eventueele be-
wondering of benijding door anderen natuurlijk in niet geringe
mate tot de verhooging van het „Zelfgevoelquot; zullen bijdragen
(waarbij opgemerkt zij dat het laatste — vergelijkend eigen-
waarde bepalen — natuurlijk op een karaktereigenaardigheid
wijst welke van het door mij bedoelde karakter verschilt).
De conflictsituatie moge hier dus aanwezig zijn geweest, zij be-
stond stellig niet in de typische behoefte aan warmte en koeste-
ring en daarbij tevens aan erkenning en waardeering (dit laatste
althans niet in uitgesproken mate). Wat de vorming van de
conflictsituatie betreft gelijkt dit geval op het voorafgaande F.
Dat wil zeggen: een egocentrische tendens — de behoefte aan
eigen-waarde-belevingen — wordt niet als het ware in of on-
middellijk naast de overgave gezocht, maar staat er tegenover
Deze strijd eindigt in een pathologische-jaloezie welke bij F
meer het karakter heeft van tyrannen-jaloezie, maar bij G. meer
van msufficientie-jaloezie.
Overigens wordt de conflictsituatie ondragelijk gemaakt op
een wijze die te vergelijken is met geval D. Ook daar vinden wij
een desintegreerende factor aanwezig, welke primair is aan die
van de waan. De ziekte vormt ook in ons geval eenerzijds de
desintegratie, anderzijds waarschijnlijk de completeering van de
conflictsituatie, hier o.a. door het Ik-insufficientiegevoel te ver-
grooten. Met zekerheid kan men, zooals reeds bij geval D. werd
betoogd, omtrent een eventueelen z.g. dynamischen invloed van
136
een exogeen moment in de waanstructuur niets met zekerheid
zeggen. Ook hier vinden we echter vóór de ziekte vooral behoefte
aan lieMe, en eerst in de ziekte behoefte aan waardeering, welke
dus als een gevolg van de ziekte zelf kan worden opgevat.
En juist omdat de ziekte dit vooral deed, n.1. de ten deele aan-
wezige waanstructuur aanvullen, daarom is de ziekte in haar
wezen miskend, waarbij de boven reeds genoemde praepsycho-
tisch-psychopathische karaktertrekken natuurlijk den doorslag
hebben gegeven, terwijl in reeële psychotraumatische belevmgen
(zeker voor een belangrijk gedeelte terecht) de basis voor een
conflictsituatie werd gezien.
Dit geval demonstreert derhalve duidelijk dat men met de z.g.
invoelbaarheid van een waan voorzichtig moet zijn.
Hierbij zij vooral verwezen naar hetgeen in Hoofdstuk II werd
gezegd over primaire en secundaire waan. Kronfeld maakt deze
onderscheiding ten opzichte van schizophrene waan. Primair is
de waan die aanknoopt bij z.g. primaire beteekemsbelevingen.
Deze kunnen eventueel een jaloerschheidswaan fundeeren, waar-
bij dan een uiterlijke- of innerlijke conflictsituatie ontbreekt,
althans niet wordt gevonden. Echte primaire beteekenis-
belevingen ontbreken echter in ons geval. Als zoodanig zou even-
tueel beschouwd kunnen worden de parfumlucht die patiënt
direct na 't ontwaken waarnam en die voor hem steeds de ver-
klaring van zijn o'ntrouwdenkbeelden Ueef. Het is echter ook
mogelijk, dat de waan weliswaar primair belééfd werd, zooals
met name bij de gevallen A. en B. moet worden aangenomen en
zooals m.i. ook bij geval D. kan worden aangenomen, nochtfms
in een conflictsituatie zijn eigenlijke basis vond (z.g. secundaire
waan van Kronfeld).
Vooral met het geval D. zou dit geval G. geheel overeen-
stemmen, met dien verstande, dat de plaats door de uitputtings-
toestand in de waanstructuur van D. ingenomen, in ons geval
vervangen moet worden door de schizophrenie, ware het met,
dat reeds van af het begin van de verloving vluchtige aan-
duidingen van een pathologische jaloezie voorhanden waren,
waardoor het geval ook gaat lijken op de meer geleidelijk via
een onwaardig denkbeeld gegroeide waan, als b.v. geval F.
Indien men zich de waanstructuur volgens geval D. opgebouwd
denkt, dan is er bij dit geval G. dus sprake van een secundaire
schizophrene waan (in den zin van Kronfeld), d.w.z. de schizo-
phrenie speelt een rol door één van de noodzakelijke nog on -
brekende elementen in de waanstructuur aan te vullen.
De schizophrenie maakt dus de conflictsituatie ondragemw,
niet alleen door de reeds aanwezige conflicten als het ware re
137
-ocr page 150-ontdekken, maar door de reeds aanwezige conflictsituatie zóó aan
te vullen dat een wijziging in de richting van een waanstructuur
ontstaat.
De conflictsituatie-scheppende momenten worden bij dit geval
door een karaktertegenstelling gevormd, welke zich in de reeds
bestaande jaloezie uitte.
Indien een schizophreen proces zóó „lichtquot; of ook zich zoo in
den beginne bevindt, dat slechts de waancompleteerende invloed
bemerkt kan worden, dan is inderdaad de onderscheiding van het
schizophrene proces zeer moeilijk.
In ons geval doet zich een dergelijke secundaire schizophrene
waan voor en het zou begrijpelijk geweest zijn dat men zich der-
halve prognostisch te weinig pessimistisch had ingesteld, hoewel
de prognose van een jaloerschheidswaan, die acuut inzette zónder
overwegend exogeen getint te zijn, in den regel ongunstig werd
gesteld. Gunstig echter is de prognose gesteld juist om de vele
invoelbare en ten deele reeële conflicten die bij dit geval konden
worden bespeurd.
De vergissing geschiedde dus niet op de grens al of niet Schizo-
phrenie, maar al of niet psychopathische reactie. En dit maakt
het tenslotte verklaarbaar, dat allerlei verschijnselen die naast
de waan aanwezig waren, niet méér in de richting van een schizo-
phreen proces hebben doen denken.
Want aan deze symptomen zou men de Schizophrenie en daar-
mede het z.g. secundair-schizophrene karakter van de in het
symptomengeheel op den voorgrond staande jaloerschheidswaan
zeker als zoodanig hebben kunnen herkennen. Maar dit geschied-
de niet, omdat er, zoo zou men het ook kunnen uitdrukken, in
ons geval naast „een procesquot; sprake is van „een ontwikkelingquot;.
De ontwikkeling leidt tot een steeds sterker worden van
jaloerschheidsdenkbeelden via het overwaardige denkbeeld, maar
het proces (d.w.z. het schizophrene proces) vormt daarbij plotse-
ling de jaloerschheidswaan. Deze waan heeft een ander karakter
dan de voorafgaande jaloezie, niet alleen wat de waan als zoo-
danig betreft, maar ook wat de jaloezie betreft. Deze wordt, zoo-
als boven reeds werd betoogd, méér door een eigen-waarde-
onzekerheid gefundeerd dan de voorafgaande jaloezie en daar-
mede eerst de voor de jaloerschheidswaan typische tegenstelling
tusschen de groote behoefte van het Ik om Ik-zekerheden (event.
belevingen van eigen-waarde) in den partner te vinden en de
groote behoefte aan erotische overgave van dit Ik, welke zich
immers reeds m mmimalen vorm uit in de behoefte aan koeste-
ring en welke bij onzen patiënt aanwezig was, geschapen.
De jaloezie krijgt dus in de waan een ander karakter, maar ge-
138
deeltelijk put zij uit de praepsychotische aanwezige pathologische
jaloezie, waarmede, het zij nog eens gezegd, de mogelijkheid ver-
klaard wordt, dat de in dit geval wèl aanwezige symptomen van
een schizophrenie (buiten de waan) over het hoofd zijn gezien,
althans niet naar waarde geschat.
Ik meen aan de hand van de gevallen A. en B. met name en
eveneens door de daaropvolgende gevallen aangetoond te hebben,
dat plotseling beginnende jaloerschheidswaan niet zeker op een
procesquot; behoeft te wijzen, evenmin het ontbreken in de prae-
psychotische persoonlijkheid van een z.g. jaloersch karakter. Dat
erquot;m.a.w. dus allerlei gevallen van jaloerschheidswaan, geken-
merkt door de zooeven genoemde eigenschappen, tot een „ont-
wikkelingquot; behooren, al is dit dan niet een ontwikkeling in den
zin van Jaspers (tot een z.g. paranoia). Geval G. doet ons echter
zien, dat bijkomende symptomen, ook al zijn deze germg, maar
die wijzen in de richting van een schizophrenie, de prognose zeker
ongunstig maken, ook al zijn in de waanstructuur vele begrijpe-
lijke momenten, ook al zijn innerlijke en uiteriijke conflictsitua-
ties aanwezig, welke jaloezie-denkbeelden volkomen begrijpelijk
maken. In ons geval beschouw ik als dergelijke „bijkomendequot;
symptomen de volgende verschijnselen. Patient was sedert een
half jaar geheel veranderd. De jaloezie stond wel op den voor-
grond, vooral als hij bij zijn meisje was, maar bovendien staakte
hij zijn werk, hij ging met niemand meer om, wandelde alleen
en was buitengewoon prikkelbaar geworden, ook was hij achter-
dochtig ten opzichte van anderen (ouders en verpleegsters).
Geen van onze voorafgaande patiënten staakt het werk, ook
Westerterp vermeldt bij zijn gevallen dit werk neerieggen als
een ongunstig symptoom. Bovendien staan de vergiftigingsdenk-
beelden veel meer centraal dan bijv. bij geval A. Zij zijn wel ge-
centreerd om de jaloerschheidswaan, maar zij groeien uit, zoodat
zij tenslotte geheel gaan overheerschen. Op zichzelf lijken mij
vergiftigingsdenkbeelden niet steeds prognostisch ongunstig en
ook in dit geval ontplooien zij zich (evenals bij A.) mede ten-
gevolge van de eigenaardige min of meer „asthenischequot;
karaktertrek, die bij deze patienten is te vinden, en die zich o.a.
uit in de wijze waarop deze patienten zich als het ware de op-
lossing denken van hun ontrouwwaan ff zij zelf moeten ver-
dwijnenquot;. Dat is de bedoeling van den partner en dat is in
anderen zin de bedoeling ook van de vergiftigingsdenkbeelden.
Deze blijven beperkt tot de familie van het meisje vooral, maar
zij breiden zich vrij ver uit en daarmede versterken ziJ ee
eventueel vermoeden op schizophrenie.nbsp;uo^^iHpr,
Bovendien zijn er aanduidingen van beïnvloedingsdenKDeeiaen,
-ocr page 152-van hallucinaties, terwijl vooral het feit dat de ontrouwdenk-
beelden meerdere z.g. „derdenquot; aangeven, sterk pleit tegen een
ontstaan van den waan via het overwaardig denkbeeld, te meer
daar geen van deze „derdenquot; een ook maar eenigszins belang-
rijke rol speelt, m.a.w. zonder dat er verder aandacht aan wordt
besteed.
Tenslotte zij nog gewezen op het met opzet zwanger maken
van het meisje door patiënt. Dat zal ongetwijfeld samenhangen
met het feit dat patiënt nog niet getrouwd is, in alle andere
gevallen treedt de waan op in het reeds bestaande huwelijk.
Daarom zal zeker nergens de zwangerschap zoo'n groote be-
teekenis hebben gekregen als bij onzen patiënt. Overigens komt
ten opzichte van de waangenese de invloed van de zwangerschap
in dit geval met de sexueele onverschilligheid van den partner
als b.v. in geval B. geheel overeen, zoowel wat betreft de invloed
van de wefgering van den coïtus als van de groote deceptie, de
wanhoopsstemming na de geslaagde „met opzef'-coïtus. Hierin
worden n.1. de tegenstrijdige tendenzen als het ware verscherpt
en gesymboliseerd beleefd.
HOOFDSTUK IV.
SAMENVATTENDE BESCHOUWINGEN.
Wanneer wij nu tenslotte de in het vorige Hoofdstuk be-
schreven eigen gevallen nog eenmaal overzien en daarbij in het
bijzonder letten op de vraagstelling, zooals deze op pg. 62 werd
aangegeven, dan vinden wij wat de Klinische plaats van de
Jaloerschheidswaan betreft het volgende.
Inderdaad is het met behulp van de waanstructuur-be-
schouwing mogelijk om zoowel karakterologische als nosolo-
gische gegevens vanuit één gezichtspunt te overzien. Principieel
verschil tusschen z.g. psychogene waan en waan bij ziekten be-
staat daarbij niet, de bijzondere desintegratie echter (welke aan
elke waan voorafgaat) komt als het ware vanuit een andere rich-
ting tot stand; bij de psychogene waan geschiedt dit door en
met het ondragelijk worden van de spanning zelf, bij de waan
welke ziekten begeleidt, wordt het desintegreerend moment door
de ziekte geleverd. De desintegratie, door een ziekte veroor-
zaakt, maakt bestaande spanningen vrij, maar slechts in zooverre
de ziekte hierdoor hetzij een reeds aanwezige spanning (welke als
het ware reeds op waan gericht was) completeerde, hetzij een
reeds aanwezige spanning (welke niet op waan gericht was) zoo-
danig aanvulde, dat een waanstructuur het gevolg was, h^tt
de ziekte invloed op het ontstaan van een waanstructuur. Het
aanwezig zijn immers van spanningen is slechts een van de
factoren, welke voor het tot stand komen van een waanstruc-
tuur van belang zijn, het vrijkomen van deze spanningen (b.v.
door een ziekte) beteekent op zichzelf niet dat de ondragelijk
geworden spanning slechts in een waan kan worden ontgaan.
Eerst door dit laatste wordt het duidelijk dat de invloed van
ziekten bij het tot standkomen van een waanstructuur welis-
waar steeds beperkt is, d.w.z. slechts in verband met een reeds
aanwezige conflictsituatie begrijpelijk, maar tevens dat slechts
in sommige gevallen deze invloed inderdaad niet veel grooter is
dan die eener ontremming, daarentegen in andere gevallen
toch zoo groot, dat eerst met en in de ziekte eennbsp;
niet alleen ondragelijk wordt, maar zoodanig ondragelijk
een waan het noodzakelijk gevolg moet zijn.nbsp;,
Volgt dus uit de waanstructuurbeschouwing inderaaau
-ocr page 154-mogelijkheid om den invloed van ziekten in één (waanstruc-
tuur)-verband te zien met bepaalde in de praemorbide persoon-
lijkheid bestaande spanningen, tevens volgt daaruit dat het niet
waarschijnlijk is, dat bij gevallen van jaloerschheidswaan, welke
met een bepaalde ziekte gepaard gaan, in de praemorbide per-
soonlijkheid spanningen gevonden zullen worden, welke zelf reeds
veel van het waan-noodzakelijke in zich dragen; m.a.w. dat er
weliswaar spanningen zullen worden gevonden, maar zeker niet
steeds spanningen, welke wanneer zij ondragelijk worden slechts
in een waan zijn te ontgaan. Daarom moet het hierom reeds
waarschijnlijker geacht worden, dat veeleer de gevallen van
jaloerschheidswaan, waarbij geen ziektemoment als factor van
de waanstructuur aantoonbaar is, in de praemorbide spanningen
dit waan-noodzakelijke min of meer duidelijk zullen inhouden.
Wij hebben gezien (zie Hoofdstuk H), dat de vroegere pogingen
om het waangebeuren te benaderen steeds schipbreuk leden op
het terugvoeren van de jaloerschheidswaan op de pathologische
jaloezie. Bij het zoeken in de praemorbide spanning naar sporen
van het waan-noodzakelijke moet daarom ook niet de voorkeur
gegeven worden aan die gevallen van jaloerschheidswaan, waar-
bij in de praemorbide persoonlijkheid een pathologische jaloezie
heeft bestaan.
Als een groote merkwaardigheid trof het mij nu bij het onder-
zoek, dat bij de gevallen, welke als zekere jaloerschheidswaan
werden aangemerkt (en zonder dat er dus van een waan bij een
ziekte sprake was), in de praepsychotische persoonlijkheid
nimmer een z.g. jaloersch karakter aanwezig bleek te zijn.
Het is in verband hiermede wellicht hier de plaats om nog-
eens te wijzen op het belang van een werkelijk nauwkeurige
anamnese. Altijd toch weer blijken familieleden van patienten
geneigd om bij de opname van een jaloerschheidswaan-zieke de
waandenkbeelden te „verklarenquot; door aan te geven, dat er ook
vroeger reeds in uitgesproken mate sprake is geweest van
jaloezie. Men moet bij het informeeren naar het bestaan van
jaloezie bij de praepsychotische persoonlijkheid hiermede ter-
dege rekening houden. Deze opmerking geldt overigens niet voor
de gevallen, welke in dit proefschrift zijn besproken, want bij
de opname van deze patienten werd het bestaan van jaloezie
vóór de ziekte-periode steeds ontkend (behalve dan bij de ge-
vallen F en G).
Zooals gezegd, bij het onderzoek van de gevallen van jaloersch-
heidswaan met echt zekerheidsbeleven werd in de praepsycho-
tische persoonlijkheid geen jaloersch karakter gevonden. Dit
ontbreken van een jaloersch karakter bestond niet alleen in de
gevallen waarbij een ziekte-factor aanwezig was. Wèl vonden wij
een jaloersch karakter bij geval G, maar hierbij is juist sprake
van een ziekte, en wel van een Schizophrenie.
Bij het geval F is eveneens vroeger reeds een jaloersch
karakter aanwezig, echter ontbreekt in dit geval echt zeker-
heidsbeleven.
Hoofdzaak lijkt mij nu dat uit het onderzoek gebleken is, dat
het inderdaad mogelijk is voor onze gevallen een waanstruc-
tuur op te stellen in dien zin nl., dat bij een bepaalde conflict-
situatie andere factoren werden gevonden, die de conflictsituatie
ondragelijk maakten en tevens daarmede de waanstructuur com-
pleteerden.nbsp;..
Bij de bespreking van de afzonderlijke gevallen zyn deze beide
categoriën van factoren voldoende toegelicht. Om dus met in
herhalingen te vervallen zij hier nog slechts eenmaal gewezen
op de mogelijkheid om via de waanstructuur den invloed van
ziekten bij de waanvorming tot zijn recht te doen komen. Deze
invloed bestaat bij de gevallen D, E en G ongetwijfeld m het
volledig maken van de waanstructuur. Daardoor blijkt het voort-
bestaan van de jaloerschheidswaan ook aan deze ziekten ge-
bonden te zijn. Het geval D is met name gekozen als een waan-
structuur waarbij het hoofdgewicht valt op de ziekte. Het geval
E demonstreert de mogelijkheid van de geneeslijkheid van een
in het climacterium opgetreden jaloerschheidswaan, zelfs na
jarenlang bestaan. Het geval G is een voorbeeld van een (in
Kronfeldschen zin) secundaire-schizophrene waan, de Schizo-
phrenie voltooit hier de waanstructuur. Dit geval toont tevens
aan dat het mogelijk is, dat een z.g. volkomen invoelbare waan
(via overwaardig denkbeeld ontstaan) toch mede berust op een
schizophreen proces.
Terwijl voor het fundamenteele verschil tusschen jaloersch-
heidswaan en pathologische jaloezie naar later zij verwezen
(pg. 152 ev.), zij hier wat de overige gevallen betreft vermeld,
dat het geval F een niet continu zekerheidsbeleven vertoont. Het
is een voorbeeld van pathologische jaloezie, waarbij deze patho-
logische jaloezie als het ware „als een wapen wordt gehanteerdquot;.
Af en toe is patiente niet instaat in dezen strijd het overwicht
te bewaren (wellicht vooral onder invloed van het optredend
climacterium), zij blijkt dan geneigd tot waanachtige ^ker-
heidsbelevingen, die echter niet het echte waame^er^^^^^-
karakter hebben, want in den regel bestaat er onmiddellijK zei
kritiek ten opzichte van haar denkbeelden.
Een overgang van dit geval van pathologische jaloezie naar
die gevallen van echte jaloerschheidswaan, waarbij een psycho-
trauma de waanstructuur helpt voltooien, vormt het geval C.
De waan wordt hier n.1. toch meer vastgehouden door patiente,
dan dat de waan de patiente star vasthoudt.
Tenslotte zijn de gevallen A en B gekozen als voorbeelden van
een jaloerschheidswaanstructuur, waarbij inderdaad in de prae-
morbide persoonlijkheid een „bijzonder karakterquot; aanwezig is,
zonder dat hierbij sprake is van een jaloersch karakter en zonder
dat „ziektenquot; hierbij de waanstructuur helpen voltooien. Even-
eens ontbreken in deze gevallen teekenen van een psycho-
pathisch karakter in het algemeen. Het zijn dus „ontwikke-
lingenquot;, die echter aantoonen dat de grens proces-ontwikkeling
(in den gebruikelijken zin) hierbij geen oplossing geeft. Men
kan beide gevallen n.1. ook als „procesquot; opvatten. Er is een
duidelijke „knikquot;, aanknoopingspunten in de praemorbide per-
soonlijkheid zijn er voor den waan noch voor den waaninhoud,
en eerst recht wordt een z.g. „invoelbarequot; ontwikkeling gemist.
Daar beide gevallen genezen zijn, kan men natuurlijk niet van
proces spreken, waarbij dan echter te bedenken valt, dat „ont-
wikkelingenquot; dan blijkbaar geheel op „processenquot; kunnen ge-
lijken. Het lijkt beter om de grens proces-ontwikkehng te ver-
vangen door de begrippen van Kronfeld. Primaire-waan is on-
reduceerbare waan, althans niet terug te voeren op een bepaalde
conflictsituatie. Primair-beleefde-waan (zie gevallen A, B en C)
kan op een ontwikkeling berusten, die soms geheel te begrijpen
is uit bepaalde karakterologische spanningen, soms blijkt te
worden „gecompleteerdquot; door een „ziektequot;, b.v. de schizophrenie
in het geval G. Geeft deze ziekte symptomen van een desinte-
gratie, welke primair is aan den waan, dan zal men zich wat
de prognose betreft nimmer vergissen. (Evenmin als men zich
vergissen zal wanneer symptomen van een manisch-depressieve
phase aanwezig zijn). Anders blijft de mogelijkheid van een
„completeerendequot; ziekte gegeven en dan wel meestal van een
schizophrenie. Hoe mooier daarbij een „ontwikkelingquot; via een
z.g. jaloersch karakter aanwezig is, hoe eerder men eventueel
toch aanwezige schizophrene symptomen over het hoofd zal zien.
Wat deze moeilijkheid betreft, lijkt het mij, meestal eenigen
tijd na het ontstaan van de jaloerschheidswaan, zeker mogelijk
de ziekte te herkennen. Maar in den waanvorm zal het meestal
reeds eerder mogelijk zijn het schizophreen „procesquot; te her-
kennen. Men moet dan echter niet letten op het primair be-
leefd worden van den waan, maar veeleer op het eventueel
ontbreken van het „rustphaenomeenquot; in den waan. Deze rust
toch zal ontbreken als, in welken vorm dan ook, een „ziektequot;
als factor in de waanstructuur aanwezig is, daar er immers (ook
al bestaat een conflictsituatie) in de waanstructuur, die een
dergelijke waan draagt, steeds een veranderende factor aan-
wezig is, welke deze rust steeds weer in onrust zal doen ver-
keeren. (Voor dit „rust-phaenomeenquot; zie men behalve Hoofd-
stuk Hl ook pg. 148 e.V.).
Natuurlijk zal men daarnaast moeten letten op allerlei andere
phaenomenologisch belangrijke verschillen, welke bestaan
tusschen een schizophrene waan en de waan welke zonder een
dergelijk schizophreen proces tot stand komt. Zoo zal met name
de affectiviteit veelal verschillen; bij een geval van jaloersch-
heidswaan zonder schizophrenie zal de affectieve reactie veel
meer gelijken op het affect bij pathologische jaloezie, d.i. toom
om een beleediging of vrees om een dreigende vereenzaming.
Bij een schizophrene waan zal de affectieve kleur, welke de waan
begeleidt, veel matter zijn, soms ook — zooals o.a. Lange op-
merkte — meer gelijken op het eentonige van het hysterische
affect, in elk geval zal de affectieve kleur vaak minder mvoel-
baar-adaequaat zijn. Maar de eigenaardige „rustquot;, welke men
mist in de pathologische-jaloezie en welke daarom in de eerste
plaats van belang is voor de differentieeldiagnose tusschen
jaloerschheidswaan en pathologische jaloezie, zal menigmaal ook
van doorslaggevende beteekenis zijn — op grond van hetgeen
tevoren werd gezegd — voor de onderscheiding van waan bij
schizophrenie en van waan zonder schizophrenie. Daarbij heeft
men echter te bedenken dat dit slechts geldt voor het „hoogte-
stadiumquot; van een schizophrenie, er zijn natuurlijk gevallen van
schizophrene waan (b.v. de z.g. paraphrenie), waarbij de schizo-
phrenie de voornaamste factor van de waanstructuur is en waar-
bij nochtans het „rustphaenomeenquot; aanwezig is. In het acute
stadium — de procesphase — van een schizophrenie zal deze
rust echter ontbreken, terwijl in het bloeistadium van een
karakterogene jaloerschheidswaan de rust wèl aanwezig is.
Practisch komt het dus hierop neer dat men letten moet op
het „rustphaenomeenquot;, wanneer symptomen van een des-
integratie, welke primair is aan de waan, ontbreken (zooals dus
bewustzijnsveranderingen b.v.). Ontbreekt dit en is de waan-
structuur geen „verkaptequot; pathologische jaloezie, dan is de waan
zeer verdacht op schizophrenie (dit geldt echter slechts zooals
boven reeds gezegd werd voor het bloeistadium van de waan).
En in elk geval, zelfs van z.g. volkomen invoelbare jaloerse -
heidswaan (zie geval G), beteekent de geringste aanduiding van
een primair schizophreen symptoom een ongunstige prognobe.
145
Over jaloerschheidswaan. 10.
-ocr page 158-Dit „rustphaenomeenquot; is in uitgesproke mate aanwezig bij
de gevallen A, B en C. Naast andere kenmerken, welke deze
gevallen onderscheiden van pathologische jaloezie, moet m.i. dit
„rustphaenomeenquot; vooral als zoodanig worden genoemd (hier-
over zie men overigens nog later pg. 148). Dit is daarom zoo
belangrijk, omdat A, B en C gevallen van jaloerschheidswaan
zijn, welke als ontwikkelingen te beschouwen zijn, zonder dat
in de praepsychotische persoonlijkheid pathologische jaloezie
aanwezig is, dus zonder dat het gevallen zijn van „ontwikkelingen
via een overwaardig denkbeeldquot;. Wel is er in de praepsychoti-
sche persoonlijkheid sprake van een „bijzonder karakterquot;. Dit
karakter — vooral duidelijk aanwezig bij de gevallen A en B —
is niet afgeleid uit de eenmaal aanwezige waan. Hetzij uit den
waanihhoud (jaloersch karakter), hetzij via reflexie over den
vorm (sthenisch karakter met asthenische tegenpool) is dit m.i.
steeds weer geschiedt bij de pogingen om het „tot waan ge-
praedisponeerdequot; karakter te vinden. Bij het onderzoek van onze
gevallen is deze weg niet gevolgd, eerst hierdoor krijgt het zin
om van een bijzondere karakterqualiteit als conflictsituatie-
scheppend-moment te spreken. En het is de waanstructuur-
beschouwing welke dit mogelijk maakte, omdat daarin
principieel getracht wordt elke overeenkomst met pathologische
jaloezie te vermijden. Daardoor is de waanstructuur in klinisch
opzicht dus niet alleen belangrijk omdat zij nosologische ge-
gevens tot hun recht laat komen, maar ook omdat zij het eigen-
lijk eerst mogelijk maakt om karakterologische gegevens bij de
waanvorming naar voren te brengen, welke niet eerst uit den
waan zelf zijn afgeleid. Met name de waaninhoud is hiervoor
steeds teveel gebruikt. Deze moge zooals vanzelf spreekt ook
zijn fundeering hebben in het karakter, het kan niet anders of
deze relatie is slechts van secundair belang voor de waan-
vorming, waarbij dan bovendien nog te bedenken is dat de in-
houd veel meer perifeer verankerd kan zijn. Van het typische
— eventueel reeds in het praemorbide karakter aantoonbare —
waaïiachtige moeten de wortels zeker veel meer centraal (in de
qualiteit van het karakter) worden gezocht. En alles wat hierbij
dus aan den waaninhoud doet denken moet daarom liever ver-
meden worden dan gezocht.
Het „bijzonder karakterquot;, zich uitende in de conflictsituatie,
is zooals boven gezegd werd vooral duidelijk bij A en B. De con-
flictsituatie bestaat daar lang vóór er van waan, ook lang vóór
er van jaloezie kan worden gesproken. Het geval C vertoont het
„bijzonder karakterquot; en daarbij den invloed van bepaalde levens-
ervaringen bij het groeien der conflictsituatie.
Is het via de waanstructuurbeschouwing dus mogelijk aan de
gevallen A, B en C een afzonderlijke plaats (wat betreft de
rubriceering) te geven, n.1. als karakterogene waan, uit de
karakterologische bijzonderheden, welke tenopzichte van de
pathologische jaloezie bestaan (zie later pg. 152 e.v.), is het om-
gekeerd mogelijk de waan als karakterogene waan nader te fun-
deeren. Daarmede wordt deze karakterogene waan steeds min-
der afhankelijk van een aanvaarden „per exclusionemquot;. Het zal
toch in de verdere bespreking blijken, dat er tusschen patholo-
gische jaloezie en jaloerschheidswaan niet alleen een phaeno-
menologisch onderscheid bestaat, maar bovendien een funda-
menteel verschil, zoowel wat betreft de genese als het wezen
van elk van beide, welk verschil in het „bijzonder karakterquot;
mede tot uiting komt.
Alvorens echter hiertoe over te gaan zij nog op het volgende
gewezen. Ten eerste ontbreken in dit onderzoek — zooals reeds
werd gezegd — gevallen van primaire schizophrene waan (pri-
mair in den zin van Kronfeld), hetgeen natuurlijk een beperking
inhoudt van wat hieronder als waan-typisch-karakter en waan-
wezen zal worden beschreven. Op grond van hetgeen Kronfeld
aangaf — n.1. het geheel ander karakter van deze waan — (zie
pg. 44 en 49) lijkt de mogelijkheid, dat deze beperking
voor onze beschrijving belangrijk zal zijn, echter niet groot. In
elk geval ter voorkoming hiervan zou men het geheele schizo-
phrenieprobleem moeten overzien, hetgeen te ver zou voeren en
daarbij niet wel mogelijk is.
Vervolgens moeten wij nog overwegen of de bezwaren, welke
Lange steeds inbracht tegen de waanstructuur, in dit onderzoek
geheel zijn te ondervangen. Lange zeide ten opzichte van de
sensitieve-betrekkingswaan van Kretschmer b.v., dat hij het be-
staan daarvan weliswaar niet kon tegenspreken, maar dat hij
in de verklaring van Kretschmer toch steeds teveel vond een
poging om de waan te reduceeren tot karakterconflicten, welke
in wezen normaal-menschelijk-invoelbaar waren. Lange aan-
vaardde m.a.w. weliswaar de gedachte van Kretschmer, dat het
schuld-beleven voor elk mensch zoo drukkend kan zijn, dat het
tot projectie komt, maar hij vond dat dit alles eigenlijk buiten
het typisch woo-ïiachtige omging. Niet dat het tot projectie komt
is volgens Lange het vreemde, maar dat het tot zoo'n „ver-
krampftequot; projectie komt. Het omslaan van de schuldbeleving
niet in een projectie, maar in een waan, is en blijft ook na de
verklaring van Kretschmer voor Lange onverklaard. Dit en het
feit, dat een lijder aan z.g. echte paranoia vaak veel minder in-
voelbare momenten vertoont, deden Lange steeds weer besluiten
tot een achter het karakter üggende bijzonderheid (de paranoïde
aanleg). In de „Verkrampfungquot; en in de erfelijkheid van para-
noide toestanden meende hij hiervoor een bevestiging te zien.
Nu zijn m.i. door Otto Kant de bezwaren van Lange geheel
ondervangen, echter vooral in dien zin dat Otto Kant aantoonde,
dat de argumenten door Lange aangevoerd niet steekhoudend
waren (zie pg. 27). Het steeds weer opkomen van Lange
voor het bijzondere in eiken waan heeft m.i. echter wel degelijk
een reeëlen grond. Het berust toch waarschijnlijk op hetzelfde
als wat in dit proefschrift als verschil tusschen jaloerschheids-
waan en pathologische jaloezie wordt naar voren gebracht.
Slechts via de waanstructuur-beschouwingen wordt dit verschil
zoo duidelijk, dat het niet alleen blijkt, dat een waan slechts kan
worden begrepen bij een bepaalde (anthropologische) persoons-
beschouwing, maar tevens dat deze waan genetisch en finaal iets
geheel anders is dan het overwaardig denkbeeld (pathologische
jaloezie).
Vergelijken wij, daarmede tevens teruggrijpende naar de op
pg. 147 toegezegde poging tot nadere fundeering van de karakte-
rogene waan, daartoe thans onze gevallen met de op pg. 57
aangegeven 2e vraagstelling n.1. die naar de verhouding, welke
bestaat tusschen pathologische jaloezie en de psychogene
(karakterogene) jaloerschheidswaan, dan moet — zooals te-
voren reeds werd aangegeven — in de eerste plaats de nadruk
worden gelegd op het in phaenomenologisch opzicht bestaande
verschil n.1. op de „rustquot;. Deze rust is niet gelijk te stellen met
de zekerheidsbeleving, welke eveneens in elke waan wordt ge-
vonden als onderscheid ten opzichte van pathologische jaloezie.
Dit is daarom belangrijk, omdat eenerzijds een pathologische
jaloezie zóó waan-achtig kan worden dat de zekerheidsbeleving
hierbij nadert tot die van den waan en anderzijds omdat het
geenszins waar is, dat een jaloerschheidswaan geen enkel
jaloersch kenmerk zou vertoonen (zooals sommigen aangeven
en waarom zij de jaloerschheidswaan liever ontrouwwaan
noemen), waardoor immers de mogelijkheid tot verwarring nog
meer toeneemt. Ter illustratie van het eerste zij gewezen
op het geval F (pathologische jaloezie), waar de zekerheids-
beleving af en toe ongetwijfeld een groote hoogte bereikt, op
het laatste wijzen allerlei gedragingen en uitingen o.a. van A,
B en C. De objectieve realiteitswaarde van hun waan moge ge-
ring zijn vergeleken bij de subjectieve werkelijkheidswaarde, van
een geheel ontbreken hiervan kan men evenmin spreken.
B timmert planken op de schutting en C vraagt de diensturen
van haar man op aan het kantoor. Nog duidelijker herinneren
A en D in hun verdriet om de vereenzaming en B en C in hun
boosheid om de beleediging welke zij in hun waan mede be-
leven, aan gelijksoortige toestanden, welke bij pathologische
jaloezie worden gevonden en welke men vindt in de be-
schouwingen over pathologische jaloezie in de literatuur (zie
hoofdstuk I.) en eveneens bij het geval F.
Ook de onderscheidingen als „echtheidquot; en „bittere ernstquot;,
welke wel worden aangegeven als kenmerk van waan tegenover
het overwaardig denkbeeld laten in den steek, d.w.z. een patho-
logische jaloezie kan even echt, even „ernstig gemeendquot; zijn als
een waan. Slechts ten opzichte van eventueel aanwezige z.g.
hysterische componenten gelden deze onderscheidingen, niet
echter waax het de omgrenzing van de waan tegenover de patho-
logische jaloezie betreft.
Deze omgrenzing is m.i. wèl gegeven in de „rustquot;, bij patho-
logische jaloezie ontbreekt deze steeds. Bij de waanzieken
treffen wij zeker ook symptomen aan, welke wijzen op een
zekeren onrust en in zooverre de waan de bovengenoemde over-
eenkomst met de pathologische jaloezie vertoont bestaat deze
ook inderdaad, maar de pathologische jaloezie is in den grond
onrustig, de jaloerschheidswaan-zieke heeft in den grond rust.
Dit komt reeds uit in de absoluut verschillende wijze waarop
beiden reageeren op de opname. De waanzieken mogen veront-
waardigd zijn of verdrietig over de opname zelf, zij zijn niet
bevreesd, dat de partner hen als het ware nu eerst recht on-
trouw zal worden. Integendeel als men hen ernaar vraagt ver-
wonderen zij zich er soms zelf over. Geheel anders de patho-
logisch-jaloerschen, deze zijn steeds bezorgd over „wat er thuis
gebeuren zal nu zij er niet zijnquot;. De pathologisch-jaloerschen
vragen als het ware steeds om geruststelling, alles wat men kan
aanvoeren tegen hun vrees, ook alles wat de partner doet om
aan hun vrees of hun krenking tegemoet te komen, stelt hen
althans tijdelijk gerust. De jaloerschheidswaan-zieken hebben
dit niet noodig, maar voor zooverre men argumenten tegen hun
denkbeelden aanvoert worden zij eerder onrustig dan rustig,
meestal echter maakt het op hen — naar allen schijn — niet
veel indruk. C spreekt van de rust die zij kreeg toen zii „zeker-
heidquot; had, toen was n.1. aan de spanning een einde gekomen.
Dat hieronder echter niet geheel hetzelfde moet worden ver-
staan als onder de rust, welke in het algemeen zeker-weten ver-
schaft tegenover twijfel, volgt wel hieruit, dat pathologisch-
jaloerschen geen rust krijgen door de eventueel reeële ontrouw-
149
-ocr page 162-constateering, althans niet die rust, welke een waanzieke in zijn
denkbeelden heeft. Bij deze waan-rust is geen sprake van affect-
kilheid of onverschilligheid, het is veeleer een soort rust, welke
men ook vindt bij menschen, die tevreden gesteld zijn na een of
ander conflict of spanning van zuiver uiterlijken aard.
De waanzieken vinden in hun denkbeelden rust, ook al drijven
deze waandenkbeelden omgekeerd weieens tot vermeerderde actie
in de richting van den waan. Deze wonderlijke rust, welke on-
getwijfeld in het zekerheidsbeleven geworteld is, verraadt een
„bijzonderen zinquot;, welke niet zonder meer vergelijkbaar is met
den zin van de pathologische jaloezie. Hoe meer de pathologisch-
jaloersche vreest of beleedigd is (men kan ook zeggen hoe meer
hij overtuigd is van wat hij vreest), hoe meer hij ook in overeen-
stemming hiermede (invoelbaar) zal handelen en zich gedragen.
Daaruit mag men omgekeerd niet de gevolgtrekking maken, dat
de overtuiging bij de waanzieken niet zoo groot zou zijn, omdat
zij n.1. niet naar die overtuiging handelen zooals „ieder normaal
menschquot; zou doen. De rust bewijst in zekeren zin de zekerheids-
beleving, slechts is de zin hiervan niet zonder meer invoelbaar
en begrijpelijk.
Letten wij nu (ook met het oog hierop) op het „bijzondere
karakterquot; dan vinden wij, wanneer wij de conflictsituatie nader
bezien, het volgende. (Uitvoerig werd hierover reeds bij de af-
zonderlijke gevallen gehandeld.) A en B vertoonen beide twee
volkomen tegenstrijdige tendenzen. Eenerzijds zien wij de be-
hoefte aan belevingen van eigen-waarde uit de gedragingen van
anderen ten opzichte van de eigen persoon en anderzijds vinden
wij behoefte aan koestering, aan warm intiem contact.
Op zichzelf is een klacht over gebrek aan waardeering of over
gebrek aan liefde e.d. in een huwelijk iets zoo alledaagsch, dat
men hiervan zeker geen oplossing van het waanprobleem mag
verwachten. En in hetgeen wij in hoofdstuk I bespraken (bij de
normale jaloezie) vinden wij bij oppervlakkige beschouwing even-
eens (althans in zekeren zin) naast elkaar klachten over gebrek
aan liefde en over gebrek aan waardeering; immers normale
jaloezie is gebaseerd op het bestaan van liefde, dat is o.a. ook
reciprociteitsverwachting. Hoewel dus zeker klachten over ge-
brek aan liefde en gebrek aan waardeering naast elkaar voor-
komen zonder dat men van een „tot waan praedisponeerend
karakterquot; of van een tot waan gepraedisponeerde constellatie
van factoren mag spreken, het valt bij de pathologische jaloezie
op, dat hier meer één van de klachten wordt gehoord, öf de
klachten over gebrek aan waardeering, respect, enz. staan op
den voorgrond öf die over gebrek aan teederheid en liefde.
Ook bij de pathologische jaloezie kan men natuurlijk spreken
van een structuur, ook daar zal een bepaalde z.g. neurotische
praedispositie aanwezig zijn, waarvan de basis veelal ook in een
karakterologische bijzonderheid zal moeten worden gezocht. Ook
hier ontstaan spanningen welke een oplossing zoeken. Maar
nimmer zal deze structuur gelijk zijn aan een waanstructuur,
nimmer zullen de spanningen — gedragen door antinomiën in
de drijfveeren van het karakter — zóó zijn, dat een bepaalde
beleving instaat is een dergelijke desintegratie der persoonlijk-
heid teweeg te brengen als dit bij de waan het geval is, nimmer
zal een waan de oplossing zijn. M.a.w. de qualiteit van het
karakter, waaruit later de waan groeit, is op een andere wijze
„verwrongenquot; als die waarop later de pathologische jaloezie tot
ontwikkeling komt.
Dit alles blijft gelden ook al komt het wellicht voor dat een
overwaardig denkbeeld in een waan overgaat.
Deze verschillende karakterqualiteiten uiten zich als het ware
in de verschillende klachten, welke pathologisch-jaloerschen en
jaloerschheidswaan-zieken produceeren. Bij pathologisch-jaloer-
schen overheerschen zooals gezegd èf klachten over gebrek aan
liefde öf klachten over krenking en gebrek aan waardeering.
Dit wil m.i. het volgende zeggen. De pathologische jaloezie moge
hetzij meer via een minderw^aardigheidsgevoel (Ik-insufficientie-
belevingen), hetzij meer via erotische insufficientiebelevingen
ontstaan zijn, waarbij in het eerste geval de jaloezie meer het
karakter zal hebben van een „machtsdriftquot;-uiting, in het laatste
geval meer dat van een vrees verlaten te zullen worden, steeds
zal als eindproduct een verdringingsverschijnsel ontstaan, waar-
bij hetzij de erotische- hetzij de „machtsdriftquot;tendenzen zullen
worden verdrongen in en door de pathologische jaloezie. Hier-
mede wordt in zekeren zin de integratie op een min of meer
normaal niveau gehandhaafd. De waan echter is een teeken dat
deze integratie is losgelaten of liever mislukt, niet meer moge-
lijk. De spanning door de karakter-antinomiën is hierbij grooter
geweest, niet alleen grooter echter in quantitatieven zin, want
dan zou de oplossing niet zoozeer van die van de pathologische
jaloezie verschillen, maar bovendien zou de spanning dan niet
zooveel langer hebben geduurd. De spanning is een andere om-
dat de karakterantinomiën andere zijn. Wij vonden — ter onder-
scheiding van de spanning waarop pathologische jaloezie
groeit — reeds, dat bij de praemorbide persoonlijkheid, welke
tot waan komt, naast elkaar klachten voorkomen, welke elkaa,r
eigenlijk uitsluiten en waarvan wij gezien hebben, dat zij bij
de pathologische jaloezie elkaar ook inderdaad uitsluiten. Wij
zeiden echter boven tevens, dat — zij het niet zoolang durend —
deze beide klachten bij elke normale eveneens menigmaal naast
elkaar worden gevonden. Wat is nu echter in de klachten van
A en B hiervan geheel verschillend? Ten eerste de lange duur
van de klachten en van de conflictsituatie, vervolgens het feit
dat de klachten niet afwisselend (na elkander) worden gehoord,
maar steeds tegelijktijdig en tenslotte de overweging dat de
klachten van A en B eigenlijk niet zuiver worden weergegeven,
als men deze beschrijft als klachten over gebrek aan waar-
deering naast klachten over gebrek aan liefde. Dit blijkt ook
wel als men aan de patienten onmiddellijk naar deze dingen
vraagt. Vaak aarzelen zij bij het antwoord geven, meestal
echter ontkennen zij tenslotte dat er van echt gebrek aan liefde
of waardeering kan worden gesproken. Even zeker echter is het
dat zij klachten hebben, maar „hoewel het er op lijktquot;, en hoewel
zij het „eigenlijk nog erger vindenquot;, het zijn geen klachten over
gebrek aan liefde en waardeering in stricten zin. Hoewel men
zich zelfs bij deze soort patienten altijd eenigszins moet hoeden
voor suggestief-vragen, het blijkt dat de patienten met eenige
hulp zeer goed instaat zijn om hun klachten nader te om-
schrijven. Men komt dan in elk geval toch tot een duidelijke
voorstelling van hun bezwaren. De patienten zeggen zelf vaak
„het zit in kleinighedenquot;, d.w.z. voor anderen zijn het kleinig-
heden, maar voor henzelf zijn het ondragelijke „kleinighedenquot;,
waarover zij vaak dagenlang hebben „loopen piekerenquot;. Steeds
blijken deze klachten terugvoerbaar te zijn op de behoefte aan
belevingen van eigen-waarde uit de gedragingen van anderen
(de partner) ten opzichte van de patienten zelf en op de be-
hoefte aan warmte en koestering. Inderdaad zijn klachten, welke
voortkomen uit de niet-bevrediging van deze behoeften, niet ge-
heel juist te omschrijven met de begrippen liefde en waar-
deering. De patienten drukken het wel uit als volgt, zij zeggen
b.v. „Zij hield wel van mij, maar er was geen innigheidquot;, en „Zij
waardeerde mij wel, maar niet om mezelfquot;. Het is begrijpelijk,
dat de patienten vaak eenige moeite hebben met het onder
woorden brengen van hun „conflictenquot;, zooals gezegd gelukt dit
echter tenslotte steeds.
Vergelijken wij het karakter van deze waanzieken met dat
van de pathologisch-jaloerschen, dan kunnen wij vaststellen dat
deze laatsten öf door egoïstische strevingen moeilijkheden
hebben met de overgave öf door overgave-strevingen een be-
dreiging van hun Ik-gevoel beleven. Bij de eersten echter strijdt
het zelfgevoel als het ware niet tegen de liefdebehoefte of om-
gekeerd, maar hun zelfgevoel is even sterk afhankelijk van de
mogelijkheid bemind te worden als hun vermogen tot liefhebben
afhankelijk is van hun zelfgevoel.
Dat het conflict, dat zeker in de relatie Individu-Gemeenschap,
maar ook reeds in de structuur van de persoonlijkheid zelf moet
groeien bij een dergelijk karakter, niet eenvoudig door een ver-
dringing is op te lossen spreekt vanzelf. Dit beteekent echter
tevens dat de Persoons-beleving (het Zelf zijn in den zin van
Kronfeld) bij een dergelijk karakter in hooge mate gevaar moet
loopen.
Wij bespraken in Hoofdstuk 11 (pg. 46 en 56) dat het Per-
soonsbeleven gebonden is aan een Wij-beleving, maar tevens
zagen wij dat dit beleven gebonden is aan een Ik-Wij-tegen-
stellingsbeleving, een onderscheiden-zijn, naast een één-zijn met
dit Wij. De klacht over gebrek aan warmte en koestering be-
teekent dat in den grond een tendens tot liefde, ook tot liefde
geven aanwezig is, ook al komt het in werkelijkheid niet tot dit
geven. Evenzoo beteekent de behoefte aan eigen-waarde-
belevingen uit de gedragingen van anderen in de eerste plaats
dat een tendens tot zelfstandig-zijn, tot handhaving aanwezig
is, ook al bespeuren wij in werkelijkheid weinig van een zelf-
standig zijn. Tusschen deze tendenzen, welke in elke liefde waar-
neembaar zijn, en welke (geheel afgescheiden van de verhouding
Individu-Gemeenschap) het Persoon-zijn zelf dragen, bestaat
een eigenaardige relatie. De drang tot communicatie, welke elk
mensch eigen is, (men zie hiervoor o.a. het artikel van Rümke
over de Hysterie in de Psych.-Neurol. Bladen van 1935) ver-
onderstelt een het Ik zelf toebehoorende neiging tot communi-
catie, veronderstelt in zekeren zin een neiging tot Ik-overgave,
waarin kan worden gezien een neiging tot Ik-groei. Deze over-
gave, welke in wezen elke tendens tot Ik-handhaving uitsluit,
veronderstelt echter het aanwezig blijven hiervan tevens. Daar-
om zal het Ik b.v. in een liefde beleven een zich overgeven-
willen en tevens een zich overgeven-moeten. De Ik-overgave ver-
onderstelt de Ik-handhaving en sluit haar tevens uit. Niet anders
is het met de Ik-handhaving, deze veronderstelt de Wij-beleving,
de communicatie, tevens echter sluit de handhaving de over-
gave uit, n.1. in den zin van opgave van het Ik, van opgaan in
het Wij.
Terwijl de Ik-handhaving en de Ik-overgave elkaar eenerzijds
uitsluiten, veronderstellen zij elkaar anderzijds. Dit dialectische
principe, dat het Persoon-zijn beheerscht, uit zich eveneens in
de liefde, welke van de bovengenoemde de Persoon mede dragen-
153
-ocr page 166-de communicatiedrang slechts een differentiatie is. Daarom be-
teekent elke hefde spanning.
Schwarz zegt in „Sexualität und Persönlichkeitquot; dat de hefde
voor het Individu overgave beteekent, maar tevens niet verlies
van individu-zijn, uiteindelijk veeleer een boven zichzelf uit-
komen, d.w.z. liefde is productieve overgave. Verder ze^ hij
„De wortel van de liefde, van de overgave, is te vinden in de
erotiek, waarvan Spranger zegt, dat deze oorspronkelijk is in-
voeling in en éénworden met een andere ziel, en wel via de aan-
schouwelijke uitbeelding van deze ziel in een lichamelijke (waar-
neembare) gestalte.quot; „Het verrukt zijn over schoonheid en
kracht van het vreemde lichaam is de wortel van de erotiek, dit
verrukt zijn echter betreft niet het lichaam alleen, de kleur of
de lijn, maar het lichaam als uitdrukking van een ziel gezien.quot;
„In de erotiek uit zich de vervolmakingstendens, die het Ik
bezit als de uitdrukking van de streving meer dan leven alleen
te willen zijn.quot; Tot zoover Schwarz.
Ook anderen zien in de liefde uitsluitend tendens tot groei.
Sommigen leggen daarbij den nadruk op de overgave als het
belangrijke phaenomeen en achten de groei eerst op de tweede
plaats van belang, anderen leggen den nadruk op de min of
meer „ondanks de overgavequot; nagestreefde Ik-groei. Het is duide-
lijk dat bij dit alles het Zelf als differentiatie uit het Wij reeds
is verondersteld. Daardoor kan het voorkomen dat b.v. José
Ortega Y Gasset de liefde prijst om haar Ik-ontplooiende kracht,
maar de verUefdheid om haar overgaxe-drang verfoeit, want
inderdaad beteekent elke liefde ergens Ik-opgave, en wel in den
zin van terugzinken in de communiteit. Deze opgave wordt
slechts ontgaan in de door de liefde tevens steeds verwekte Ik-
Wij-tegenstellings-belevingen (Ik-handhaving). Slechts als men
de cornmuniteit niet veronderstelt als voorwaarde van het Zelf-
zijn, dan kan men in de communicatiedrang niets anders zien dan
een „gelukkig boven zichzelf uitkomenquot;.
„Ergens — zoo zegt Schwarz weer — zal deze erotiek ook
relatie hebben tot een „driftquot;, waarschijnlijk echter heeft zij een
andere bron dan de geslachtsdrift alleenquot;. „Deze laatste groeit er
wel mede samen, maar de erotiek uit zich reeds in de bij zeer
jonge kinderen aanwezige teederheidsgevoelens geheel ver-
schillend van de bij jonge kinderen aanwezige uitingen van de
sexualiteit.quot; „Zekerquot; — zoo zegt Rümke in zijn „Levenstijd-
perken van den manquot; — „is het psychisch phaenomeen een ge-
heel anderquot;.
Onze patienten lijden schipbreuk op het terrein van de hefde
en de zelfstandigheid, welke wij hierboven aangaven als uitingen
van fundeeringen van het Persoon-zijn zelf, dat is het in
isoleeringsdrang en communicatiedrang zich uitende noodzake-
lijke aanwezig zijn van individualiseering naast communiteit.
Deze patienten hebben den partner niet alleen noodig om in de
liefde een nieuw „zijnquot; te gaan vormen, zij hebben den partner
noodig om eigen-waarde-belevingen te verkrijgen. D.w.z. zij
zoeken den partner actief, maar met een min of meer direct
egoïstische bedoeling, daarnaast zoeken zij in de partner ook
object voor hun overgave-neiging, die voornamelijk passief is en
door een op het Ik gerichte nuance beperkt. In zooverre zij dus
tot liefdebeleven in staat zijn, hebben zij echt „Liebesleidquot;, aan
de overgave zelf komen zij echter niet toe. De belemmering van
het eigen liefhebben ontstaat hier niet — zooals bij een reeële
„ongelukkige liefdequot; — doordat de eigen overgave voor den
partner blijkbaar niets beteekent, maar ontstaat door de andere
met de overgave onvereenigbare behoefte aan eigen-waarde be-
levingen (immers uit de handelingen van denzelfden partner).
Daarom zal er bij deze menschen in de belevingen van jaloezie-
„Liebesleidquot; meer Ik-krenking aanwezig zijn dan normaliter in
een onbeantwoorde liefde, ongeveer overeenkomende met de be-
leving van jaloezie in een reeële jaloezie-situatie, waarbij de
partner bereikbaar blijkt voor een ander's liefde, terwijl de eigen
overgave voor den partner niet liefde-verwekkend en over-
tuigend bliikt te zijn. En toch wordt dit alles geen oorzaak voor
(pathol.) jaloezie, en wel omdat belevingen van eigen-waarde
evengoed gezocht worden via den partner als teederheid en
liefde.
De wanverhouding in de Ik-Wij-relatie, welke in de beide ge-
noemde behoeften aan den dag komt, behoeft natuurlijk niet in
de kaxakteraanleg reeds aanwezig te zijn, maar een „Teil-
componentquot; daarvan zal er waarschijnlijk wel in aanwezig zijn.
Het „bijzondere karakterquot;, in de conflictsituatie aan den dag
tredend, blijkt nu de normale relatie tusschen Ik-overgave en
Ik-handhaving te missen, welke relatie immers bleek te bestaan
uit een elkaar veronderstellen èn een elkaar uitsluiten van deze
beiden. En wel vinden wij bij de patienten alleen een elkaar
veronderstellen. De mogelijkheid toch dat overweging van de
Ik-handhaving de overgave uitsluit en omgekeerd, blijkt niet
te bestaan. De dragers van een dergelijk karakter gebruiken
daarom als het ware tegelijk de erotiek voor de Ik-handhaving
en in hun overgave blijken zij het direct egoïstische niet te
kunnen opgeven. Men kan ook zeggen, de patienten zijn niet
alleen gekenmerkt door beperkte overgave-mogelijkheid (Ich-
hafte liefde eventueel), maar evenzeer doordat tegelijk de liefde-
155
-ocr page 168-overgave ab het ware gebruikt wordt voor het verkrijgen van
de eigen-waarde.
Hiermede bhjkt het karakter waarop ^e ialoerschhe^
groeit (althans de z.g. karakterogene waan) ^'ëenh.^jeheel te
wrschi len van dat waarbij pathologische jaloezie wordt ge
Tnden Daarom kan pathologische jaloezie nc^it typisch zijn
S halLwust van haar insufficientie op verschillend gebied,
ëfget Sderwaardigheidsgevoelens verstikkend m een drang
o^rte willen doen gelden, staat de achterdochtig persoon-
Mdd in een voortdurend conflict aangaande haar eigen
wSebJpalingquot;. En tenslotte zegt hij „In het verschijnsel:
Ichterdocht hLft een verdringing plaats gevonden v^/e zelf-
kritiek welL nu uit een Ik-vreemde buitenwereld het Ik schij^nt
Ïe belagen.quot; Mutatis mutandis geldt dit eveneens voor de patho-
ogiscS jaloezie. Zoomin de achterdocht volgens Cair behoort
bT het paranoide karakter, zoomin behoori: de P^tholo^che
^T'^i-'U voirhet praequot;^^^^^^^^ l^^-kter). De pathologische
ïïoquot;quot;: quot;ng om de te sterk beleefde tegenstelling
Aussehen Ik-handhaving en Ik-overgave (waardoor dan ook ont-
staan en in welke richting dan ook overwegend) te overbruggen,
zij bedoelt een echte „Dennoch-Wirquot; beleving te zijn, een com-
pensatie als het ware van de eenzijdige verwringing van het
Sectische principe in de te sterk beleefde tegen^
tusschen de eigen-waarde en de Ik-opgave. De «f
die zijn eigen-waarde alleen beleeft via zijn bemind-worden doet
afstand van de mogelijkheid tot hefdebeleven überhaupt en
£ deze mensch pathologisch-jaloersch wordt, d^t hij als het
wLfeen poging om toch tot dit Hefdebeleven te komen. Hij
Treeft dus naar een synthese tusschen zijn eigenaardig zelf-
I4el en de daarmede te sterk in tegenstelling beleefde hef de
ovlïave Dit heeft het prae-waan-karakter eigenlijk met noodig,
het gaat daar om het omgekeerde. Het wezen nu en den zin
van den waan kunnen wij afleiden uit de vergelijking van het
dialectisch principe, waaraan de Persoonsbeleving is gebonden
en de verwringing van dit principe, welke uit de karakter-
bijzonderheden van den prae-waanzieke blijkt. Wij zagen dat
het karakter dat tot jaloerschheidswaan leidt, tendenzen bevat
welke te herleiden zijn tot een te sterk elkaar veronderstellen
van Ik-handhaving en Ik-overgave. De conflictsituatie, die hier-
uit voortkomt en die een bedreiging vormt voor de Persoons-
beleving, het Zelf-zijn, beteekent in wezen een dreigen op te
gaan van het Ik in het Wij. In tegenstelling met vereenzaamden,
welke ziek worden omdat zij niet alleen kunnen zijn, vindt men
bij deze menschen veeleer een zóó opgaan in het met-anderen-
samen-zij n, dat zij ziek dreigen te worden, omdat zij als het ware
niet ook eens alleen gelaten worden.
In den waan wordt getracht dit opgaan af te weren in een
tegenstellingsbeleving, welke dus een compensatie is. (Ook
phaenomenologisch is de waan meer een poging tot isoleering
dan een poging tot synthese.) Het wezen van de jaloerschheids-
waan is dus niet een „Dennoch-Wirquot;beleving, maar een „Den-
noch-Ichquot;beleving, want al wordt inderdaad tot zekere hoogte
in den waan het contact hersteld (doordat n.1. een compensatie
is opgetreden), toch wordt juist dit herstel bereikt door de
poging om het Ik tegenover het Wij, de communiteit, te redden
en wel via een zekerheidsbeleving van tegenstelling, welke
zekerheidsbeleving in de jaloerschheidswaan (ontrouwwaan) in
woorden wordt weergegeven.
Daarmede blijkt tenslotte de pathologische jaloezie en de
jaloerschheidswaan dus inderdaad in loezen verschillend te
zijn^).
1) Betzendahl ziet in de waan een overwegen van het (redelijke) zóó-
zijn tegenover het (meer levende) wordend-zijn. In zekeren zin komt dit
overeen met wat wij voor den waan vonden als „verwringing van het
dialectisch principequot;. Ook waar hij de waan een „reflexie-verschijnselquot;
noemt en dit stelt tegenover het „met-de-anderen-samen-zijnquot; komt hij
m.i. met het bovengenoemde overeen, vooral waar hij daarmede de waan
ook niet blijkt te zien als een Dennoch-Wir-beleving, maar meer als een
isoleeringsverschijnsel. Overigens echter stelt hij m.i. de reflexie (welke
zeker niet typisch is voor den waan) teveel tegenover het „levend-zijnquot;
als het „pathologischequot;. Elk levend-zijn maakt de reflexie noodzakelijk,
alleen het pathologisch levend-zijn zal een pathologische reflexie ver-
oorzaken. De isoleering in den waan is pathologisch omdat het „met-de-
anderen-samen-zijnquot; van de praemorbide persoonlijkheid pathologisch is,
op zich zelf is deze isoleering zeker niet altijd pathologisch, integendeel.
M.a.w. de reflexie is slechts pathologisch in zooverre zij tezeer overweegt,
met name ten opzichte van het normale.
Ik ben mij bewust het probleem van de jaloerschheidswaan
prognose met name, zoo heettnbsp;^ „ prognotische be-
ilHiiëissp
de afkapsehng eigenlijk meer aangewezen ^jn dan de poging
het verkrijgen van volkomen ziekte-inzicht.
Nog eenma«^ - t^ftSe^ï^^
quot;ntfraSkterquot; vin Trprlemorbiden jaloerschheidswaan-
en dS den pathologisch-jaloersche een sterker steun
St voor de aanname van een karakterogene (psychogene)
jaloerschheidswaan. In dezelfde richting dragen daar t^ b« de
gegevens, welke eenerzijds verkregen zijn uit de vergelijking van
ie dialectische verhouding, welke het
bepaalt en de „verwringingquot; hiervan m .^^^t ,,bijzondere
Lrakterquot;, anderzijds uit het wezen of den zin van den waan
S Deze laatste gegevens zijn echter slechts door middel van
ontbroDologische fundeering afleidbaar.
T)e waan zèlf als belevingsvorm is steeds oninvoelbaar en even-
^rtrbegrijpen uit een reeds in de praemorbide persoonlijkheid
CwezSe Jaloezie, maar de wording van den waan is begnjpe-
lXaï Sn\iit de praemorbide persoonlijkheid groeiende nood-
zakelijkheid voor de Ik-beleving-, het Zelf-zijn. Er bestaat een
genetisch-begrijpelijke-relatie tusschen de jaloerschheidswaan en
de spanning, welke in de praemorbide persoonlijkheid geleidelijk
toenam tot ondragelijkheid.
In aansluiting aan de in Hoofdstuk II gegeven uiteenzetting
van de psychoanalytische waanverklaring, zij deze verklaring
hier nu nog nader vergeleken met de in dit proefschrift naar
voren gebrachte opvattingen over den waan.
Het groote verschil zie ik daarbij in datgene wat de analyse
als kem van het probleem beschouwt, de homo-sexueele drift of
het narcisme, tegenover wat wij als kem beschouwen, n.1. de
dreigende ondergang van het Ik in het Wij. Zelfs al zou blijken
dat de analyse gelijk had, al zou blijken dat de homo-sexueele
drift van doorslaggevende beteekenis was bij het tot stand
komen van de conflictsituatie (in en door het „bijzonder
karakterquot;), dan nog zou het merkwaardige van den waan in de
belevingsvorm zijn gelegen. Men zou hieruit kunnen besluiten,
dat dit proefschrift volkomen onverschillig staat tegenover de
analytische waantheorie. Dit nu moge wat de kem van het
proefschrift betreft waar zijn, men zou de analyse ongetwijfeld
te kort doen door haar beschouwingen te negeeren. Dit is tot op
zekere hoogte zelfs niet mogelijk, als men n.1. let op de uit-
zonderingspositie, welke de waan ook in de analytische be-
schouwingen inneemt. Hiermede doel ik voornamelijk op het
merkwaardige feit, dat de „orthodoxe-analytische-schoolquot; elke
verklaring via z.g. waamemingsprojectie voor de paranoide
waan verwerpt en hiervoor vasthoudt aan de homo-sexueele
drift. Onder de niet-analytici, welke zich met de waangenese
bezighielden, zijn er zooals wij zagen zeer weinigen, welke ten-
slotte de waan niet via het overwaardig denkbeeld verklaarden.
Zonder Freud was dit wellicht in nog sterker mate geschied,
het bleek immers dat zelfs Jaspers — althans in zijn voor-
beelden — sterk in deze richting neigde.
Wellicht reeds in de uitzonderingspositie, welke door de ana-
lyse aan de paranoide waan wordt toegekend, maar zeker in de
waanverklaring, komt echter wel zeer duidelijk uit, dat de
psycho-analyse niet uitsluitend een driftpsychologie is, maar ook
een Ik-psychologie, waarbij dan natuurlijk als merkwaardigheid
blijft, waarom alles steeds tot driften herleid wordt. Op tal van
plaatsen blijkt dit trouwens, zeker o.m. ook in Freud's „Das Ich
und das Esquot;. Ook Michaelis geeft in „Urbild und Maskequot; hiervan
voorbeelden. Men moet overigens wel zeer voorzichtig zdjn met
het vergelijken van eigen opvattingen met die van Freud, en
159
-ocr page 172-Westerman Holstijn heeft m.i. terecht opgemerkt, dat allerlei
onderzoekers — ook Michaelis, welke m.i. teveel staat op een
Adler's standpunt — de analytische gegevens verdraaid ver-
werkt hebben en daardoor tot resultaten gekomen zijn, welke de
analyse in geen enkel opzicht inhoudt.
Ik geloof echter wèl dat Freud een Ik-psychologie geeft o.a.
ook dus omdat hij wat ons onderwerp betreft zegt, dat de hetero-
objectlibidineuze keuze moeilijker tot stand komt dan de homo-
libidineuze. Hierbij moei gedacht zijn aan de relatie van deze
beiden tot het Ik. In dezelfde richting wijst (waarop reeds in
hoofdstuk II werd gewezen) de verklaring van de waan door de
analyse trouwens geheel.
Bij Freud is het tenslotte niet een strijd tusschen een homo-
sexueele- en een heterosexueele drift, maar tusschen de psychi-
sche uitwerkingen hiervan en het Ik. Omdat het Ik ambivalent
staat ten opzichte van de homosexueele driftuitingen ontstaat
vooral de bijzondere spanning. Freud dacht m.i. bij de waan-
genetische verklaring aan een Ik-conflict en wel aan een con-
flict tusschen „object-liefdequot; en meer egoistische-liefde. In de-
zelfde richting wijzen trouwens andere onderzoekingen uit de
psycho-analytische school, zoo vond A. M. Blok immers, dat
voor vrouwen op de narcistische objectkeuze den nadruk moet
worden gelegd in de Freud'sche stelling over het ontstaan der
paranoide (waan) psychosen (waarmede echter tevens de nadruk
niet meer wordt gelegd op de homosexueele drift). In wezen is
het z.g. narcisme in deze beschouwing vooral in één of ander
opzicht door Ik-invloeden beperkte overgave. De analyse moge
daarbij ook spreken van verschillend gericht-zijn van de libido
bij narcisme en objectlibido, in wezen komt het wat de waan-
genese betreft hierop neer. Dit moet ook wel omdat de analyse,
in de liefde (object-libido) uitsluitend een subject-object relatie
ziende (en niet een subject-subject relatie), de verhoudingen
tusschen Ik-handhaving en Ik-overgave voornamelijk als een el-
kaar uitsluitende verhouding ziet. Dit laatste komt o.a. duidelijk
uit in het z.g. realiteitsprincipe, waarvan de analyse als belang-
rijkste moment ziet de bewaring van het lust-principe. Het Ik,
hier geheel „ingesteldquot; op de realiteit, staat volkomen tegenover
de Es-strevingen, terwijl toch juist in het begrip object-libido
de gerichtheid van deze Es-strevingen öp de realiteit als één der
meest typische verschillen is te beschouwen ten opzichte van de
meer narcistische libido. Ergens — zoo zou men kunnen zeg-
gen — moet de object-libido ook parallel loopen met de Ik-
intenties, moet het Ik toch als het ware één zijn met de libido-
richting. Biologisch althans kan men zich dit toch niet anders
denken. Freud echter legt den nadruk voornamelijk op de tegen-
stelling, welke het Ik beleeft ten opzichte van de overgave-
tendens. Hierdoor wordt hij min of meer gedwongen om de ge-
volgen van een overwegend elkaar veronderstellen dezer beide
tendenzen terug te voeren op een in wezen geheel andere drift
(welke van de object-libido echter slechts kan verschillen door-
dat zij nog meer Ik-bepaald is).
Freud is niet dialectisch, daardoor is hij eenzijdig. In het be-
grip narcisme komt dit wel het duidelijkst uit, want hier wordt
voornamelijk een gescheiden zijn van Ik en buitenwereld als
merkwaardigheid aangegeven, terwijl bij dit Ik deze buitenwereld
juist geheel en al is vóór-ondersteld. In het algemeen trouwens
is Freud ten opzichte van het dialectisch-principe eenzijdig. Hij
gaat teveel uit van de vóór-onderstelling, dat Ik-handhaving en
Ik-overgave elkaar veronderstellen. Daarom ziet hij voorname-
lijk alleen de tegenstelling tusschen deze twee. Dat dit op zich-
zelf van groote waarde kan zijn, volgt uit hetgeen bij de waan-
besprekingen hierboven gezegd is vanzelf. Het is de noodzake-
lijke compensatie van de meening, welke in de liefde slechts
(overgave), groei, ontplooiing en vervolmaking kan zien. Dat de
analyse deze compensatie niet gaf, komt m.i. doordat zij de Ich-
Es verhouding, die in wezen het dialectisch principe inhoudt,
weer „verloochendequot; o.a. in het z.g. lust-principe. Daardoor gaf
de analyse niet wat de bovengenoemde eenzijdige liefde-be-
schouwing behoeft, als compensatie, nl. tegenstelling, maar
slechts een omkeering van deze beschouwing (hetgeen in wezen
gelijk staat met hetzelfde zeggen). In het lust-principe nl. is de
tegenstelling „overbrugdquot;, doordat het Ich zich als het ware laat
„omkoopenquot;. Dit is niet te rijmen met een biologische be-
schouwing. Dat een driftbevrediging met lust gepaard gaat (ook
de sexueele drift), is geheel iets anders. Biologisch kan men
echter slechts in een „als-obquot; zin zeggen, dat de driftbevrediging
gezocht wordt om de lust. Overigens wijst ook dit lustprincipe
niet op een „biologischequot; beschouwing, maar op het Ik, dat met
verschillende Es-strevingen „worsteltquot;.
De in de Ik-belevingen te vinden dialectische verhouding van
tendenzen is nimmer terug te voeren tot principe's welke uit-
sluitend eikaars omgekeerde zijn, zooals o.a. de analytische be-
grippen object-libido en narcisme. Hoewel driften zeker een be-
langrijke rol spelen, ook bij de waangenese, men kan een dialec-
tische verhouding niet eenvoudig tot deze driften herleiden.
Slechts indien men in de driften, welke volkomen eikaars omge-
keerde zijn, het dialectisch principe zou kunnen weergeven, dan
zou men ook van „driftenquot; mogen spreken, maar deze zouden
■Over jaloerschheidswaan. 11.nbsp;161
-ocr page 174-dan geen werkelijke driften meer zijn. Want in analytische „ver-
talingquot; van het hier ingenomen standpunt zou het narcisme min-
dere overgave-neiging beteekenen en tegelijk eigenlijk meerdere
neiging daartoe. Het narcisme zou aldus niet alleen zijn een
egocentrisch teveel, maar tegelijk een egocentrisch tekort. Bij
Freud is het narcisme in zekeren zin een bijdrage van de Ik-
overgave (de libido) tot het Ik. Dat dit echter tevens meerdere
afhankelijkheid van het Wij beteekent is in het begrip narcisme
niet te vinden.
In den grond zou Freud, wat de waanverklaring betreft, al-
leen gelijk hebben, als de patienten met b.v. jaloerschheidswaan
inderdaad homosexueel zouden blijken te zijn. Dan zou men
voorts kunnen trachten den invloed van deze homosexualiteit
ten opzichte van de „verwringingquot;, welke in den waan met be-
trekking tot het dialectisch-principe bestaat, nader vast te stel-
len. Zooals reeds meermalen gezegd kon ik althans bij de be-
sproken gevallen van homosexueele tendenzen niets bespeuren.
Hoe juist dus m.i. de „orthodoxe-analytische schoolquot; is in de
principieele scheiding van paranoide waan en allerlei andere
waan (ook betrekkingswaan), de waanverklaring lijkt mij niet
bevestigd te worden — zeker niet wat betreft de homosexuali-
teit — door de gevallen van jaloerschheidswaan, welke hier wer-
den besproken. Bovendien lijkt mij de waangenese en waange-
nezing teveel gehouden in het vlak der neurotische verdringing,
veroorzaakt door het te zeer op den voorgrond stellen van de
tegenstelling in de Ich-Es verhouding. Daarom — en dat in
tegenstelling met de in dit proefschrift verdedigde stelling —
is de waan bij Freud een genezingspoging vooral in zooverre
hierin een herstel van contactmogelijkheid gegeven is, daar hij
n.1. een teveel aan narcisme gelijk stelt met een tekort aan Wij-
intentie. Maar daarom kan de analyse het negatieve libido-voor-
teeken bij de paranoide (waan)-projectie ook niet verklaren,
want een teveel aan narcistische-libido staat niet alleen gelijk
met tekort aan Wij-intentie, maar ook met een teveel door het
Wij bepaald zijn.
De bovenbeschreven uiteenzetting is vooral gegeven omdat
het bij oppervlakkige beschouwing wellicht zou kunnen lijken,
dat het hier ingenomen standpunt ten opzichte van de jaloersch-
heidswaan in het geheel niet met dat van de psycho-analyse zou
zijn te confronteeren.
Omdat het wellicht schijnt, eveneens bij oppervlakkige be-
schouwing, dat mijn jaloerschheidswaan-uiteenzetting de leer
van Adler zeer dicht benadert, wil ik hierna nu nog in een verge-
lijking van beide beschouwingen trachten aan te geven waar de
162
m.i. fundamenteele verschillen liggen.
Vooropgesteld zij dat de theorie van Adler allerlei z.g. patho-
logische jaloezie uitstekend verklaren kan. Jaloezie groeit im-
mers inderdaad het gemakkelijkst als Adler'sche mechanismen
den bodem vormen voor de „concurrentievreesquot;. De „jaloeziequot;
van vrijwel al onze patienten wordt in één of ander opzicht be-
paald door een z.g. minderwaardigheidsgevoel, of dit nu het ge-
volg is van minderwaardig-zijn (zooals b.v. F in haar verhouding
tot den rijken boerenzoon of A in zijn werkeloos worden of zelfs
D in haar ziek-zijn), of meer van een zich minderwaardig-voelen
(zooals o.a. A in zijn „huwelijks-arrangementquot;, of G in zijn keuze
„een meisje beneden zijn standquot;).
Ook H. Gottschalk wijst in zijn „Ein Beitrag zur Psychologie
der Eifersuchtquot; op de groote rol die allerlei bezitsdrift- en
machtsdrift-tendenzen bij het ontstaan van jaloerschheids-
gevoelens spelen. Ook van der Spek doelt hierop voornamelijk in
zijn Clinische les in het Ned. Tijdschrift v. Geneesk. van 5 Maart
1938. Want steeds wordt, ook wanneer erotische strevingen als
de voornaamste motieven van de jaloezie worden beschouwd,
tenslotte een minderwaardigheidsgevoel gevonden van de mis-
lukte overgave-streving. Zelfs Marcinowski, die in zijn boekje
„Minderwertigkeitsgefühlequot; alle minderwaardigheidsgevoelens
ontstaan denkt als gevolg van een mislukte erotische streving
en daarmede voor vele gevallen terecht een primaire machtsdrift
als oorzaak van het minderwaardigheidsgevoel ontkent, komt
toch tot de slotsom, dat het belevingen van Ik-insufficientie zijn,
waarop zich de pathologisch-nerveuze verschijnselen ont-
wikkelen. Te bedenken valt echter steeds, dat de diepe verlaten-
heidsgevoelens, die ook in de jaloezie aanwezig zijn, in den grond
niets te maken hebben met Ik-krenkingsbelevingen.
Hoezeer dit alles daarom van waarde moge zijn bij het ont-
staan van jaloezie, het lijkt mij toch dat alle min of meer
Adler'sche beschouwingen de waan hierbij te weinig als „het
vreemdequot; zien. Te zeer stelt Adler deze gelijk met de poging
„zekerheidquot; te verwerven, zooals deze bij neurotici wordt ge-
vonden. De jaloerschheidswaan wordt teveel gelijk gesteld met
de pathologische jaloezie. Hoewel ook ten opzichte van deze
laatste geldt dat Adler te weinig in een „als-obquot; zin spreekt
over paranoiden als menschen, die ernaar streven om niet in hun
„Ehrgeiz und im Selbstbewustsein verwundet zu werdenquot;, toch
heeft hij zeker menige jaloezie met een „arrangementquot; juist
geteekend. De waan echter is niet een poging om in een „Schein-
kampfquot; de mogelijke of vermoede nederlaag in het leven uit te
stellen, te rechtvaardigen of te bedekken, de waan is de meest
groote innerlijke noodzakelijkheid. Het is niet het gebrek aan
„sociale activiteitquot;, dat den bodem vormt van een waan, even-
min is deze resultaat van een tengevolge van te hooge eischen
verloren „geglaubtequot;, d.i. verwachte plaats in de gemeenschap.
De waanzieken „geloovenquot; niet dat er geen plaats voor hen is om
mede te werken in en aan die gemeenschap, zij weten het zeker
en terecht, want er is ook geen plaats voor hen, juist omdat zij
zijn zooals zij zijn. Zij zijn niet ziek, omdat zij het niet gelooven,
zij gelooven het teveel. Omdat zij als het ware nergens ook alleen
gelaten worden, daarom komen deze menschen tot zoo groote
spanningen, dat zij ten onder zouden gaan, als zij zich niet als
het ware verschaften wat de gemeenschap hen niet geven kan,
dat is verandering van de fundeering van hun Zelf-beleven.
Het „fictieve levensdoelquot;, dat Adler noodzakelijk acht voor de
Ik-handhaving, is bij de waanzieken ook wel noodzakelijk, maar
juist andersom gericht als bij de lijders aan een neurose. Daar-
om gedragen zij zich ook niet als waren zij overhaast op de
vlucht, maar veeleer als stonden zij rustig in een verbitterden
strijd.
Adler en ook Marcinowski zien de relatie Ik-overgave en Ik-
handhaving teveel als een elkaar veronderstellende. Is het
minderwaardigheidsgevoel aanwezig dan is de overgave on-
mogelijk, en omgekeerd. Dit is echter eenzijdig den nadrukleggen
op den samenhang van handhaving en overgave. Zij sluiten
elkaar in wezen evenzoo uit. Adler echter veronderstelt deze
uitsluiting zonder er over te spreken, want anders had geen
enkel arrangement zin. De neurotische mensch overcompenseert
om op die wijze „de gemeenschapquot; de baas te worden inplaats
ervan afhankelijk te zijn. Hierbij is de volledige tegenstelling
van Ik-handhaving en Ik-overgave vóór-ondersteld. Men zou
kunnen zeggen de patienten blijken de tegenstelling goed te
kennen, eerst daardoor immers zijn zij in staat schijnver-
tooningen te arrangeeren als zij tegenover de gemeenschap
komen te staan. Eerst als de patienten de jaloezie als het ware
uit de tweede hand hebben, zooals in vele gevallen van patho-
logische jaloezie, dan alleen kan men er aan denken om via af-
braak van machtsdriftuitingen de patienten te genezen.
Adler zag deze tegenstelling over het hoofd omdat hij het
waanprobleem teveel als een verhouding Individu-Gemeenschap,
teveel als een sociaal probleem beschouwde. Het is een Persoons-
probleem. Het gaat om zijn of niet-zijn en niet om een plaatsje
in de gemeenschap tenslotte. Juist omdat het Individu niet
alleen ingesteld is op de gemeenschap, maar in zijn „vervol-
makingstendensquot; een zekere antithese met de gemeenschap moet
blijven vormen, daarom leidt een minderwaardigheidsgevoel tot
de eigenaardige neurotische instellingen ten opzichte van de ge-
meenschap. Want wat zou er au-fond natuurlijker zijn dan zich
met een Ik-insufficientiegevoel volkomen te schikken naar die
gemeenschap.
Freud lijkt mij meer tot de fundeeringen te zijn door-
gedrongen, waar hij de tegenstelling (zij het te zeer eenzijdig)
poneerde, want de oertegenstelling tusschen handhaving en over-
gave is fundamenteel aan de relatie. De waanzieken missen,
zooals wij boven zagen, deze tegenstelling volkomen. Adler, die
deze tegenstelling negeerde, kon dus veel paranoide gebeuren
volkomen goed verklaren, maar omdat hij het Ik teveel zag in
relatie met de sociale gemeenschap, daarom benaderde hij toch
eigenlijk de waan niet. Men zou het eenigszins paradoxaal ook
zoo kunnen zeggen: Adler's patienten waren alle waanziek ge-
weest als zij primair aan hun minderwaardigheidsgevoel niet
reeds gecompenseerd waren geweest (en wel door hun gemeen-
schaps-negatie).
Want de waan is langs den weg van intermenschelijke con-
flicten niet te benaderen, het is een Ik-probleem, maar een
probleem dat ontstaat omdat het Ik weliswaar alleen via over-
gave kan groeien, maar mits het dialectisch principe gehand-
haafd blijft.
In zijn „Levenstijdperken van den manquot; wijst Rümke op de
noodzakelijkheid van het los kunnen laten om den groei in het
leven vol te kunnen houden. Dit los kunnen laten veronderstelt
de mogelijkheid zich over te kunnen geven, zóó dat de groei
daarin geweten is. Anders zou dit loslaten nooit als „kunnenquot;,
maar steeds als „moetenquot; beleefd moeten worden.
Waanzieken missen inderdaad de tegenstelling tusschen Ik-
handhaving en Ik-overgave, daardoor zijn zij noch tot overgave
noch tot handhaving instaat, en daarbij evenmin instaat
tusschen één van beide te kiezen. Elk normaal mensch beleeft
waarschijnlijk de opheffing van deze tegenstelling slechts in den
meest innerlijken nood. Voor velen mogen nu de vereenzaming
en het zichzelf-opgeven-moeten de representanten zijn van het
lijden bij uitnemendheid, voor verreweg de meesten lijkt mij het
verzinken in de conmiuniteit aan dit lijden meer te beantwoorden.
In dien nood dreigt in elk geval ieder tot waan te komen, of nu
het Ik geheel en al is aangewezen op het Wij of omgekeerd het
Wij elke mogelijkheid tot Ik-beleven opheft, want daarmede is
het Zelf-zijn opgeheven. En de waan zal in dat geval daarom
optreden, omdat daarin de — voor het Zelf-beleven onmisbare —
tegenstelling tusschen het Ik en zijn communiteit we«r wordt
hersteld.
De psychopathologie van den waan is na Jaspers sterk be-
heerscht door de onderscheiding „proces en ontwikkelingquot;. Dit
geldt ook voor de jaloerschheidswaan. In den beginne werd onder
deze begrippen het volgende verstaan. Als een waan slechts te
verklaren was uit een nieuw — aan de persoonlijkheidsontwikke-
ling vreemd — gebeuren, werd deze waan beschouwd als de
uiting van een „psychisch procesquot;. Waren er echter in de prae-
psychotische persoonlijkheid momenten aanwezig, welke de waan
min of meer begrijpelijk maakten, dan werd de waan herleid tot
een „ontwikkelingquot; van een persoonlijkheid. Oorspronkelijk werd
onder „ontwikkelingquot; dus begrepen al datgene, wat — in ver-
band met de waan — wellicht niet geheel begrijpelijk was, maar
wat nog gedacht kon worden ingebed te zijn in één doorloopende
persoonlijkheidsontwikkeling, later echter werd daarbij de na-
druk gelegd op de begrijpelijkheid. Met dit laatste veranderde
het begrip „ontwikkelingquot; in belangrijke mate. Men verstond
onder „ontwikkelingquot; nu de in een bepaalde situatie optredende
„groeiquot; van een reeds in de praepsychotische persoonlijkheid
overheerschende reactie-wijze. Eigenlijk was de „ontwikkelingquot;
in deze beschouwing slechts onderscheiden van de reactie-wijze
zelf door een te frequent en te gemakkelijk optreden en door
een te langdurig aanwezig blijven. Zoo werd de jaloerschheids-
waan als ontwikkeling in den grond slechts gezien als een „ver-
grootingquot; van wat reeds aanwezig was in de praemorbide per-
soonlijkheid, nl. sterk uitgesproken jaloezie. Men „verklaardequot;
aldus de jaloerschheidswaan uit de pathologische jaloezie, d.w.z.
men zag eigenlijk af van het merkwaardige, wat de waan scheidt
van het overwaardig denkbeeld. Ook wanneer men echter dat-
gene, wat jaloerschheidswaan en pathologische jaloezie onder-
scheidt, op den voorgrond stelde, en het specifiek waan-achtige
zocht te fundeeren in een bijzondere qualiteit van het karakter
(Kehrer), hield men in wezen toch het overwaardig denkbeeld
vast. Want het bijzondere karakter onderscheidde zich van b.v.
het jaloersche karakter alleen doordat het allerlei niet of nog
niet bezat, wat in het jaloersche karakter aanwezig was en waar-
toe dit bijzondere karakter onder bepaalde belevingen en milieu-
invloeden eerst nog moest komen (Gausebeck), nl. jaloezie. Het
merkwaardige van den waan tegenover het overwaardig denk-
beeld bleef ook bij deze „verklaringenquot; geheel op den achter-
grond.
In de latere jaren veranderde dit. Men hield bij allerlei onder-
zoekingen veel meer vast aan de principieele scheiding van over-
waardig denkbeeld en waan en legde steeds meer de nadruk op
het verschil, b.v. tusschen achterdocht en vervolgingswaan. On-
getwijfeld geschiedde dit voornamelijk onder invloed van de meer
phaenomenologisch georienteerde psychopathologie. Deze wees
o.a. steeds weer op het merkwaardige van den waan-belevings-
vorm, welke door de bovengenoemde „verklaringenquot; niet ver-
klaard werd. Maar ook de nieuwere opvattingen omtrent de
waangenese droegen tot deze verandering bij (met name de op-
vattingen van de driftpsychologie). Direct doordat zij aantoon-
den, dat de waarde van de uitingen en belevingen der praemor-
bide persoonlijkheid slechts betrekkelijk was, indirect doordat
zij (zonder dit te willen weliswaar) tot de aanvaarding drongen
van een boven de driften gesuperponeerd principe. Het centrale
deel der persoonlijkheid kwam door dit alles meer en meer als
hèt belangrijke ten opzichte van het waanvraagstuk naar voren.
Daarmede ging de verandering, welke hierboven werd aan-
gegeven, vanzelfsprekend gepaard. Met name vindt men deze
veranderde opvattingen over den waan bij hen, die de waarde
der phaenomenologische overwegingen erkenden naast die der
genetische beschouwingen. Zoekt Kehrer het waan-kenmerkende
nog vooral in den bij zonderen aanleg, Otto Kant wijst in dit ver-
band op de persoonlijkheidsstructuur, en wel zooals deze op het
oogenblik van het ontstaan van den waan aanwezig is. Het be-
langrijke van Kant's „waanstructuurquot;-beschouwing is overigens
voornamelijk, dat deze het mogelijk maakt om karakterologische-
en nosologische gegevens ten opzichte van de waanvorming
tegen elkaar af te wegen. De bovengenoemde tendens (het naar
voren brengen van het centrale deel der persoonlijkheid als hèt
belangrijke inzake het waanvraagstuk) vindt men vooral in de
waanbeschouwingen van Kronfeld, Kunz en Rümke, waar n.1.
Kronfeld wijst op de „Persoonsbelevingquot;, Kunz op het bijzondere
„In der Welt seinquot; en Rümke op „het goed geïntegreerde samen-
gaan van Intentie en objectiveerende Aktquot;.
Op grond van de boven geschetste ontwikkeling van het waan-
vraagstuk wordt in dit proefschrift eerst gesproken over patho-
logische jaloezie, waarbij deze vergeleken wordt met de z.g.
normale jaloezie. Slechts sjwren van deze pathologische jaloezie
zijn in den waan terug te vinden. Vervolgens wordt getracht om
167
-ocr page 180-de jaloerschheidswaan te benaderen met behulp van het na-
volgend schema (een wijziging van dat van Kant), opgebouwd
uit de factoren, welke voor het ontstaan van elke waan van be-
lang zijn gebleken.
1.nbsp;Conflictsituatie vormende factoren.
a. stoornissen in de persoonlijkheidsstructuur door een be-
paald temperament.
h. stoornissen door strijd in het driftleven.
c.nbsp;botsing tusschen temperament en drift (b.v. depressief tem-
perament bij machtsbegeerte.)
d.nbsp;enz., enz.
2.nbsp;Conflictsituatie ondragelijk makende factoren.
a. biologische invloeden, zoowel van psychischen als van soma-
tischen aard. (zoo kan ook een schizophrenie optreden, die
aldus achter den waan schuil gaat. Ook een intoxicatie.)
h. psychogene oorzaak (ook verwerking van biologische in-
vloeden.)
3.nbsp;Factoren, die het objectiveerend vermogen verstoren.
(projectie bevorderen).
a.nbsp;procespsychosen en dementie.
b.nbsp;autisme.
c.nbsp;bewustzijnsstoornissen.
d.nbsp;debilitas mentis.
Uit het onderzoek, aan de hand van dit schema verricht, blijkt
nu, dat steeds een persoonlijkheidsstructuur aanwezig is, welke
is opgebouwd uit conflictsituatie vormende naast conflictsituatie
ondragelijk makende factoren. Als belangrijkste conflictsituatie
vormend moment wordt een „bijzonder karakterquot; gevonden, dat
niet jaloersch is, maar dat gekenmerkt is doordat daarin twee
tendenzen, welke elkaar in den grond niet verdragen, op een
eigenaardige wijze toch ook aan elkaar gebonden zijn. Naast
een behoefte aan belevingen van eigen-waarde uit de hande-
lingen van den partner ten opzichte van de eigen persoon, be-
staat een behoefte aan koestering en teederheid. Deze
strevingen, waarvan — althans in wezen — de één gericht is
op de handhaving van het Ik tegenover den partner en de ander
op de overgave aan dezen partner, sluiten elkander uit. Zij doen
dit inderdaad bij de pathologische jaloezie, waar of de behoefte
aan liefde opgeofferd wordt aan de behoeften van het Ik öf om-
gekeerd, m.a.w. waar één van beide strevingen wordt ver-
drongen. In het „bijzondere karakterquot; echter wordt weliswaar
de eigen-waarde gezocht, maar uit de gedragingen van den
partner, en de overgave-intentie is steeds door een op het Ik
gerichte nuance beperkt. Het zelfgevoel is daar even sterk af-
hankelijk van de mogelijkheid bemind te worden, als het ver-
mogen tot liefhebben afhankelijk is van het zelfgevoel. Daardoor
kan de spanning, welke hier optreedt, niet via een verdringing
worden opgelost (daartoe zijn de tendenzen teveel van elkaar
afhankelijk), d.w.z. de oplossing zal nimmer een pathologische
jaloezie kunnen zijn. En daarom zal omgekeerd de aanwezigheid
van pathologische jaloezie bij de praemorbide persoonlijkheid
het ontstaan van een echte jaloerschheidswaan in den regel uit-
sluiten. Bij de meeste onderzochte patienten werd in de praemor-
bide persoonlijkheid geen jaloezie gevonden, dit is een bevestiging
van de hierboven gegeven uiteenzetting. De verschillen, welke in
phaenomenologisch opzicht tusschen jaloerschheidswaan en
pathologische jaloezie bestaan, en waartoe het proefschrift een
bijdrage levert door te wijzen op de rust, welke waanzieken be-
leven in het zeker weten van de ontrouw, tegenover de onrust,
welke pathologisch jaloerschen beleven in hun vrees voor deze
ontrouw, vinden in de genoemde karakterverschillen mede hun
grond. Wat de conflictsituatie vormende factoren overigens be-
treft, er werden geen bijzonderheden gevonden, welke zouden
zijn te interpreteeren als homosexueel. In de structuur van
enkele gevallen moet zeker wèl een plaats gegeven worden aan
een oedipale fixatie. Een uitgesproken temperamentcontrast
was niet aantoonbaar, zeker waren er geen afwijkingen in de
richting van het manische of het melancholische. Alle patienten
zijn warm-voelende gemoedsmenschen, met een levendige be-
langstelling voor de omgeving, zonder daarbij in eenig opzicht
labiel te zijn. Zij zijn zorgzaam en volhardend, bij weerstand
echter trekken zij spoedig terug, soms zijn zij daarbij geneigd
tot bespiegelingen.
Als conflictsituatie ondragelijk makende factoren worden
velerlei momenten gevonden, o.a. belevingen, welke zeker niet
alleen beschouwd kunnen worden als „belevingen van datgene,
wat men isquot;, voorts allerlei biologische invloeden, b.v. een uit-
puttingstoestand, een beginnend climacterium, in één geval een
Schizophrenie^). Over de wijze, waarop deze factoren samen-
hangen met de onder le. genoemde (zie schema), is nog weinig
met zekerheid te zeggen. Zeker is slechts, dat deze conflict-
situatie ondragelijk makende factoren bij elk geval aanwezig
zijn, en dat deze alleen in samenwerking met de conflictsituatie
vormende factoren de persoonlijkheidsstructuur scheppen, welke
1) Ten opzichte van het vraagstuk van de z.g. primaire waan en de
waan bij schizophrenie, wordt in dit proefschrift het standpunt van
van Kronfeld ingenomen. Bij de meeste hier onderzochte gevallen is aan
sprake van z.g. primair-beleefde-waan.
eerst tot een desintegratie en daarna (mede om de integratie
te herstellen) tot een jaloerschheidswaan leidt. Staat in deze
structuur het „bijzondere karakterquot; op den voorgrond, dan is
er sprake van een z.g. karakterogene jaloerschheidswaan. Hier-
toe moeten — blijkens het onderzoek — enkele van de gevallen
worden gerekend.
Wat betreft de onder Se. genoemde factoren (zie schema),
bij twee patienten bestaat debilitas, bij één patiënt heeft
de uitputtingstoestand waarschijnlijk tot de verstoring van
het objectiveerend vermogen geleid. Bij de besproken ge-
vallen waren de onder Se. genoemde factoren van weinig belang
voor de opbouw van de structuur. Deze zijn trouwens voor de
voltooiing van de structuur niet noodzakelijk. Zij künnen daarin
een rol spelen. Doen zij dit, dan bewerken zij een verstoring van
het objectiveerend vermogen, welke primair is aan de ver-
storing, die door de samenwerking van de onder le. en 2e. ge-
noemde factoren tot stand komt. De spanning — in de conflict-
situatie gegeven — zal in dat geval niet zoo groot behoeven te
zijn, maar toch zal slechts in verhand met deze spanning de
bovengenoemde „primairequot; verstoring van het objectiveerend
vermogen tot een waan voeren. M.a.w. niet zoozeer doordat zij
spanningen „losmakenquot;, dragen de onder Se. genoemde factoren
tot de waanvorming bij (zij dragen hierdoor alleen bij tot een
eventueele projectie van deze spanningen), maar doordat zij via
de verstoring van het objectiveerend vermogen óók samen-
werken met de reeds aanwezige spanningen. Nimmer hebben zij
invloed op de waanvorming buiten de structuur om. Uit het
onderzoek van de gevallen, welke tot deze groep kunnen worden
gerekend, wordt het laatstgenoemde bevestigd.
Het onderzoek strekt zich niet alleen uit over de structuur
en de genese van de jaloerschheidswaan, daarin wordt ook be-
trokken de zin, de bedoeling van den waan (welke waan niet
alleen uitdrukking is van de waanstructuur, maar reactie
tevens). Daartoe wordt de tot waan leidende structuur verge-
leken met die, welke volgens Kronfeld noodzakelijk is voor de
Persoonsbeleving. Uiteengezet wordt (gedeeltelijk in afwijking
van Kronfeld), dat deze Persoonsbeleving — in haar gebonden
zijn aan een „Wijquot; — beheerscht wordt door het dialectisch
principe, dat zich uitdrukt in de verhouding van het Ik tot zijn
Wij. Deze Ik-Wij verhouding is n.1. tweeledig, eenerzijds wordt
zij bepaald doordat het Ik een Wij veronderstelt, anderzijds
doordat het Ik dit Wij uitsluit (om n.1. niet tevens afhankelijk
te zijn van dit Wij). Het blijkt nu dat de tot waan voerende
persoonlijkheidsstructuur tendenzen bevat, die de Ik-Wij-ver-
onderstellende relatie doen overheerschen over de Ik-Wij-uit-
sluitende verhouding. Daarmede wordt de Persoonsbeleving be-
dreigd. De waan is de poging tot behoud hiervan, waar deze
waan n.1. in zijn accentueering van de tegenstelling tusschen
het Ik en zijn Wij, als aanvulling optreedt van de ten opzichte
van deze tegenstelling tekortschietende persoonlijkheidsstruc-
tuur.
Deze beschouwingen worden tenslotte zeer in het kort verge-
leken met de waantheoriën van Freud en van Adler.
Als belangrijkste moment voor de genese van de paranoide
waan geeft de psycho-analyse aan de narcistische fixatie (en
regressie) van de libido (welke fixatie veelal tevens tot homo-
sexualiteit leidt), terwijl in dit proefschrift als zoodanig ge-
zien wordt een persoonlijkheidsstructuur, waarin de Ik-Wij-uit-
sluitende relatie (in de beteekenis hierboven aangegeven) dreigt
te worden overheerscht door de Ik-Wij-veronderstellende relatie.
Freud is niet dialectisch, daardoor ziet hij in het narcisme alleen
een gescheiden zijn van het Ik ten opzichte van het Wij, terwijl
volgens het dialectisch principe een terugtrekking van de libido
en een richten van deze libido op het Ik, niet zonder meer het
contact verbreekt tusschen het Ik en het Wij, maar het Ik
tevens geheel afhankelijk maakt van het Wij. De z.g. omkeering
van het libido-voorteeken bij de paranoide (waan)-projectie volgt
hieruit vanzelf.
Adler maakt geen onderscheid tusschen paranoide waan en
paranoide reactie. Doordat hij echter slechts een gelijk gericht
zijn van de drang tot Ik-verwezenlijking en van die tot gemeen-
schapsvorming als „normaalquot; beschouwt, en het tegengestelde
hiervan als ziekelijk, komt hij wat de genese van de paranoide
waan betreft tot een beschrijving, die op de hier gegeven uit-
eenzetting lijkt. Het verschil ligt echter in de door Adler als
„normaalquot; beschouwde relatie tusschen het Ik en zijn Wij. Deze
ziet hij (zie boven) niet dialectisch. Daardoor beschouwt hij de
machtsdrift steeds als ziekelijk, en meent hij dat de „afbraakquot;
van deze machtsdrift alleen de genezing brengen kan. Voor een
gebeuren echter, dat berust op een tezeer overwègen van de Ik-
Wij-veronderstellende relatie, kan dit alles zeker niet gelden.
Want de machtsdrift (als hoedanig men de paranoide waan ook
kan zien) bedoelt hier herstel van de normale verhouding te
brengen. Deze normale verhouding wordt hier niet bereikt door
het Ik op het Wij (de gemeenschap) te richten, maar door het
Ik daarmede in tegenstelling te brengen.
Die Psychopathologie des Wahnes wird nach Jaspers stark
von der Unterscheidung „Prozesz und Entwicklungquot; beherrscht.
Dies gilt auch für den Eifersuchtswahn. Im Anfange wurde
unter diesen Begriffen Folgendes verstanden. Als ein Wahn nur
aus einem neuen, der Persönlichkeitsentwicklung fremden
Ereignis zu erklären war, wurde dieser Wahn als die Äusserung
eines „psychischen Prozessesquot; betrachtet. Waren jedoch in der
präpsychotischen Persönlichkeit Momente vorhanden, welche
den Wahn mehr oder weniger verständlich machten, dann wurde
der Wahn auf eine „Entwicklungquot; einer Persönlichkeit zurück-
geführt. Ursprünglich wurde unter „Entwicklungquot; also alles das
verstanden, was — in Zusammenhang mit dem Wahn — viel-
leicht nicht ganz verständlich war, aber was noch in eine kontinue
Persönlichkeitsentwicklung eingebettet gedacht werden konnte;
später aber wurde dabei die Verständlichkeit betont. Mit diesem
Moment veränderte sich der Begriff „Entwicklungquot; in erheb-
lichen Masze. Man verstand unter „Entwicklungquot; nun das in
einer bestimmten Situation auftretende „Wachstumquot; einer schon
in der präpsychotischen Persönlichkeit dominierenden Reak-
tionsweise. Eigentlich war die „Entwicklungquot; in dieser Betrach-
tung von der Reaktionsweise selbst nur durch ein zu häufiges
und zu leichtes Auftreten und durch ein zu lange dauerndes
Bleiben unterschieden. So wurde der Eifersuchtswahn im
Grunde nur als eine „Vergrösserungquot; dessen gesehen, was schon
in der prämorbiden Persönlichkeit vorhanden war, nämlich
stark ausgeprägte Eifersucht. Man „erklärtequot; also den Eifer-
suchtswahn aus der pathologischen Eifersucht, d.h. man sah
eigentlich von dem Merkwürdigen ab, was den Wahn von der
überwertigen Idee trennt. Aber auch, wenn man dasjenige, was
Eifersuchtswahn und pathologische Eifersucht unterscheidet, in
den Vordergrund stellte und das spezifisch Wahnartige in einer
besonderen Qualität des Charakters zu fundieren suchte
(Kehrer), hielt man im Wesen doch die überwertige Idee
fest. Denn der besondere Charakter unterschied sich von z.B.
dem eifersüchtigen Charakter allein dadurch, dasz er allerlei
nicht oder noch nicht besasz, was im eifersüchtigen Charakter
vorhanden war, und wozu dieser besondere Charakter unter be-
stimmten Erlebnissen und Milieu-Einflüssen erst noch kommen
musste (Gausebeck), nämlich Eifersucht. Das Merkwür-
dige des Wahnes gegenüber der überwertigen Idee blieb auch
bei diesen „Erklärungenquot; ganz im Hintergrunde.
In den späteren Jahren änderte sich dies. Man hielt bei Unter-
suchungen mannigfacher Art viel mehr an der prinzipiellen
Trennung zwischen überwertiger Idee und Wahn fest und be-
tonte immer mehr den Unterschied z.B. zwischen Argwohn und
Verfolgungswahn. Zweifelsohne geschah dies namentlich unter
Einflusz der mehr phänomenologisch orientierten Psychopatho-
logie. Diese wies u.a. immer wieder auf das Merkwürdige des
Wahn-Erleben hin, das durch die obengenannten „Erklärungenquot;
nicht erklärt wurde. Aber auch die neueren Auffassungen über
die Wahngenese trugen zu dieser Veränderung bei (namentlich
die Auffassungen der Triebpsychologie), direkt dadurch, dasz
sie nachwiesen, dasz der Wert der Äusserungen und Erlebnisse
der prämorbiden Persönlichkeit nur relativ war, indirekt da-
durch, dasz sie (allerdings ohne dies zu wollen) zur Akzeptie-
rung eines den Trieben übergeordneten Prinzipes drängten. Der
zentrale Teil der Persönlichkeit trat durch dies alles mehr und
mehr als das Wichtige inbezug auf das Wahnproblem hervor.
Damit war die oben angegebene Veränderung selbstverständlich
verbunden. Namentlich findet man diese veränderten Ansichten
über den Wahn bei denjenigen, die den Wert der phänomenolo-
gischen Erwägungen neben demjenigen der genetischen Be-
trachtungen anerkannten. Während K e h r e r das Wahn-
charakteristische besonders in der besonderen Anlage sucht,
weist Otto Kant in diesem Zusammenhange auf die Persön-
lichkeitsstruktur hin, und zwar, wie diese im Momente des Ent-
stehens des Wahnes vorhanden ist. Das Wichtigste von Kants
„Wahnstrukturquot;-Betrachtung ist übrigens besonders der Um-
stand, dasz diese es ermöglicht, charakterologische und nosolo-
gische Data inbezug auf die Wahnbildung gegeneinander abzu-
wägen. Die obengenannte Tendenz (das In - den Vordergrund -
bringen des zentralen Teiles der Persönlichkeit als das Wich-
tigste im Wahnproblem) findet man zumal in den Wahnbetrach-
tungen von Kronfeld, Kunz und Rümke, in welchen
nämhch Kronfeld auf das „Erleben von Personalitätquot;,
K u n z auf das besondere „In der Welt seinquot; und Rümke auf
„das gut integrierte Zusammengehen von Intention und objek-
tivierenden Aktquot; hinweist.
Auf Grund der oben skizzierten Entwicklung des Wahnpro-
blems wird in dieser Dissertation zuerst über pathologische
Eifersucht gesprochen, wobei diese mit der sog. normalen Eifer-
sucht verglichen wird. Von dieser pathologischen Eifersucht
sind nur Spuren im Wahn wiederzufinden. Danach wird ver-
sucht, dem Eifersuchtswahn näherzukommen mit Hilfe des
nachstehenden Schemas, (einer Änderung des Kantschen), das
aus den Faktoren aufgebaut ist, die sich für das Entstehen jedes
Wahnes als bedeutsam erwiesen haben.
1.nbsp;Konfliktsituation bildende Faktoren.
a. Störungen in der Persönlichkeitsstruktur durch ein be-
stimmtes Temperament.
h. Störungen durch Kampf im Triebleben.
c.nbsp;Kollision zwischen Temperament und Trieb (z.B. depres-
sives Temperament bei Machtbegierde).
d.nbsp;usw. usw.
2.nbsp;Konfliktsituation unerträglich machende Faktoren.
a.nbsp;biologische Einflüsse, sowohl psychischer als somatischer
Art. (So kann auch eine Schizophrenie auftreten, die sich
auf diese Weise hinter dem Wahn verbirgt, auch eine
Intoxikation.)
b.nbsp;psychogene Ursache (auch Verarbeitung biologischer
Einflüsse).
3.nbsp;Faktoren, die die Fähigkeit zum objectivieren stören; (Pro-
jektion fördern).
a.nbsp;Prozeszpsychosen und Demenz.
b.nbsp;Autismus.
c.nbsp;Bewusstseinsstörungen.
d.nbsp;Debilitas mentis.
Aus der an Hand dieses Schemas angestellten Untersuchung
zeigt sich nun, dasz immer eine Persönlichkeitsstruktur vorhan-
den ist, die aus Konfliktsituation bildenden neben Konfliktsitua-
tion unerträglich machenden Faktoren aufgebaut ist. Als wich-
tigstes Konfliktsituation bildendes Moment wird ein „besonderer
Charakterquot; gefunden, der nicht eifersüchtig ist, aber sich
dadurch kennzeichnet, dasz in ihm sich zwei Tendenzen, die
einander im Grunde nicht vertragen, auf eine eigentümliche
Weise, doch auch aneinander gebunden sind. Neben einem Be-
dürfnis an Erlebnisse von Selbstwert aus den Handlungen des
Partners in bezug auf die eigene Person, besteht ein Bedürfnis
an Gehegtwerden und Zärtlichkeit. Diese Strebungen, von denen
_wenigstens in Wesen — die eine auf die Aufrechterhaltung
des Ich gegenüber dem Partner und die andere auf die Übergabe
-ocr page 187-an diesem Partner gerichtet ist, schliessen einander aus. Sie tun
dies in der Tat bei der pathologischen Eifersucht, wo entweder
das Bedürfnis an Liebe den Bedürfnissen des Ich aufgeopfert
wird oder umgekehrt, die letzteren dem ersteren, mit anderen
Worten, wo eine der beiden Strebungen verdrängt wird. In dem
„besonderen Charakterquot; aber wird zwar der Selbstwert gesucht,
aber aus dem Verhalten des Partners, und die Übergabe-Inten-
tion ist immer durch eine auf das Ich gerichtete Nüance be-
schränkt. Das Selbstgefühl ist dort ebensostark von der Mög-
lichkeit abhängig, geliebt zu werden, wie die Fähigkeit zum
Lieben von dem Selbstgefühl abhängig ist. Dadurch kann die
Spannung, welche hier eintritt, nicht auf dem Wege einer Ver-
drängung gelöst werden; (dazu sind die Tendenzen zuviel von-
einander abhängig), d.h. die Lösung wird nie eine pathologische
Eifersucht sein können. Und daher wird umgekehrt das Vor-
handensein pathologischer Eifersucht bei der prämorbiden Per-
sönlichkeit das Entstehen eines echten Eifersuchtswahnes in der
Regel ausschliessen. Bei den untersuchten Patienten wurde in
der prämorbiden Persönlichkeit keine Eifersucht gefunden; dies
ist eine Bestätigung der oben gegebenen Auseinandersetzung.
Die Unterschiede, welche in phänomenologischer Hinsicht
zwischen Eifersuchtswahn und pathologischer Eifersucht be-
stehen und wozu diese Dissertation einen Beitrag liefert durch
den Hinweis auf die Ruhe, welche Wahnkranke in dem sicheren
Wissen der Untreue erleben, gegenüber der Unruhe, welche
pathologisch Eifersüchtige in ihrer Furcht vor dieser Untreue
erleben, finden in den genannten Charakterunterschieden mit
ihren Grund. Was. die Konfliktsituation bildenden Faktoren
übrigens betrifft, werden keine Besonderheiten gefunden, welche
als homosexuell zu interpretieren wären. In der Struktur einiger
Fälle musz wohl fraglos einer ödipalen Fixierung ein Platz ein-
geräumt werden. Ein ausgesprochener Temperamentskontrast
war nicht nachweisbar; fraglos lagen keine Abweichungen in der
Richtung des Manischen oder des Melancholischen vor. Alle
Patienten sind warm fühlende Gemütsmenschen mit lebhaftem
Interesse für die Umgebung, ohne dabei in irgend einer Hinsicht
labil zu sein. Sie sind sorgsam und ausdauernd; bei Widerstand
aber ziehen sie sich schnell zurück; bisweilen sind die dabei zu
Lebensbetrachtungen geneigt.
Als Konfliksituation unerträglich machende Faktoren werden
vielerlei Momente gefunden, u.a. Erlebnisse, die fraglos nicht
allein als „Erlebnisse dessen, was man istquot; 'betrachtet werden
können, femer allerlei biologische Einflüsse, z.B. ein Erschöp-
fungszustand, ein beginnendes Klimakterium, in einem Falle
eine Schizophrenie (siehe unten) Über die Weise, wie diese
Faktoren mit den unter 1) genannten Momenten (siehe Schema)
zusammenhängen, ist noch wenig mit Sicherheit zu sagen. Sicher
ist nur, dasz diese Konfliktsituation unerträglich machenden
Faktoren bei jedem Falle vorhanden sind, und dasz diese allein
in Zusammenwirken mit den Konfliktsituation bildenden Fak-
toren die Persönlichkeitsstruktur schaffen, welche erst zu einer
Desintegrierung und danach (mit, um die Integrierung wieder-
herzustellen) , zu einem Eifersuchtswahn führt. Steht in dieser
Struktur der „besondere Charakterquot; in den Vordergrund, dann
handelt es sich um einen sog. charakterogenen Eifersuchtswahn.
Hierzu müssen — laut der Untersuchung — einige der Fälle
gerechnet werden. Was die unter 3) genannten Faktoren (siehe
Schema) betrifft, ist zu bemerken, dasz bei zwei Patienten
Debilitas besteht und bei einem der Erschöpfungszustand wahr-
scheinlich zur Störung der objectivierenden Fähigkeit geführt
hat. Bei den besprochenen Fällen waren die unter 3) genannten
Faktoren von wenig Bedeutung für den Aufbau der Struktur.
Diese sind übrigens für die Vollendung der Struktur nicht not-
wendig. Sie können darin allerdings eine Rolle spielen. Tun sie
dies, dann bewirken sie eine Störung der objektivierenden Fähig-
keit, welche der Störung vorangeht, die durch das Zusammen-
wirken der unter 1) und 2) genannten Faktoren zustande kommt.
Die in der Konfliktsituation gegebene Spannung wird in diesem
Falle nicht so grosz zu sein brauchen ; aber doch wird nur in Zu-
sammenhang mit dieser Spannung die obengenannte „primärequot;
Störung der objektivierenden Fähigkeit zu einem Wahn führen.
Mit anderen Worten: Die unter 3) genannten Faktoren tragen
nicht so sehr dadurch zur Wahnbildung bei, dasz sie Spannungen
„losmachenquot; (sie tragen hierdurch allein zu einer eventuellen
Projektion dieser Spannungen bei), sondern dadurch, dasz sie
über den Weg der Störung der objektivierenden Fähigkeit auch
mit den schon vorhandenen Spannungen zusammenwirken. Nie
haben sie Einflusz auf die Wahnbildung ausserhalb der Struk-
tur. Aus der Untersuchung der Fälle, welche zu dieser Gruppe
gerechnet werden können, wird das letztere bestätigt.
Die Untersuchung erstreckt sich nicht allein auf die Struktur
und die Genese des Eifersuchtswahnes ; auch wird der Sinn, das
Ziel des Wahnes in sie einbezogen (welcher Wahn nicht allein
Ausdruck der Wahnstruktur, sondern zugleich Reaktion ist).
1) In bezug auf das Problem des sog. primären Wahnes und des Wahnes
bei Schizophrenie wird in dieser Dissertation der Standpunkt Kron-
felds eingenommen. Bei den meisten hier untersuchten Fällen ist dann
Rede von sog. primär erlebtem Wahn.
Zu diesem Zwecke wird die zu Wahn führende Struktur mit der-
jenigen verghchen, die nach Kronfeld für das „Erleben von
Personalitätquot; notwendig ist. Es wird teilweise abweichend von
Kronfeld) auseinandergesetzt, dasz dieses Erleben — in
seinem Gebundensein an ein „Wirquot; — von dem dialektischen
Prinzip beherrscht wird, das sich in dem Verhältnis des Ich zu
seinem Wir ausdrückt. Dieses Ich-Wir-Verhältnis ist nämlich
zweifach; einerseits wird es dadurch bestimmt, dasz das Ich ein
Wir annimmt, anderseits dadurch, dasz das Ich dieses Wir aus-
schliesst (um nämlich nicht zugleich von diesem Wir abhängig
zu sein). Es zeigt sich nun, dasz die zu Wahn führende Persön-
lichkeitsstruktur Tendenzen enthält, welche bewirken, dasz die
Ich-Wir annehmende Beziehung über dem Ich-Wir ausschliessen-
den Verhältnis dominiert. Damit wird das „Erleben von Per-
sonaHtätquot;, (von Selbst-sein), bedroht. Der Wahn ist der Versuch
zur Erhaltung derselben, da dieser Wahn nämlich in seiner Be-
tonung des Gegensatzes zwischen dem Ich und seinem Wir als
Ergänzung in bezug auf diesen Gegensatz unzulängliche Persön-
lichkeitsstruktur auftritt.
Diese Betrachtungen werden schliesslich Kurz mit den Wahn-
theorien Freuds und Adlers verglichen.
Als wichtigstes Moment für die Genese des paranoiden
Wahnes gibt die Psychoanalyse die narzistische Fixierung (und
Regression) der Libido an, (welche Fixierung häufig zugleich
zu Homosexuahtüt führt), während in dieser Dissertation als
solche eine Persönlichkeitsstruktur gesehen wird, in welcher die
Ich-Wir-ausschliessende Beziehung (in der oben angegebenen
Bedeutung) von der Ich-Wir-annehmenden Beziehung beherrscht
zu werden droht. Freud ist nicht dialektisch; infolge dieses
Umstandes sieht er in dem Narzismus allein ein Getrenntsein
des Ich in bezug auf das Wir, während nach dem dialektischen
Prinzip eine Zurückziehung der Libido und ein Richten dieser
Libido auf das Ich nicht ohne weiteres den Kontakt zwischen
dem Ich und dem Wir zerstört, sondern das Ich zugleich völlig
vom Wir abhängig macht. Die sog. Umkehrung des Libidovor-
zeichens bei der paranoiden (Wahn-) Projektion folgt hieraus
von selbst.
Adler macht keinen Unterschied zwischen paranoidem
Wahn und paranoider Reaktion. Dadurch, dasz er aber nur ein
Gleichgerichtetsein des Dranges zu Ich-Verwesentlichung und
desjenigen zu Gemeinschaftsbildung als „normalquot;betrachtet,
und das Entgegengesetzte als krankhaft, kommt er was die Ge-
nese des paranoiden Wahnes betrifft, zu einer Beschreibung, die
der hier gegebenen Auseinandersetzung ähnelt. Der Unter-
Over jaloerschheidswaan. 12.nbsp;Yl^j
schied liegt aber in der von Adler als „normalquot; betrachteten
Beziehung zwischen dem Ich und seinem Wir. Diese sieht er
(siehe oben)nicht dialektisch.
Dadurch betrachtet er den Machttrieb immer als krankhaft,
und glaubt er, dasz der „Abbauquot; dieses Machttriebes allein die
Heilung bringen kann. Für ein Geschehen aber, das auf einem
zu starkem überwiegen der Ich-Wir-annehmenden Beziehung be-
ruht, kann dies alles fraglos nicht gelten. Denn der Machttrieb
(als welchen man den paranoiden Wahn auch sehen kann) be-
zweckt hier Wiederherstellung des normalen Verhältnisses her-
beizuführen. Dieses normale Verhältnis wird hier nicht dadurch
erreicht, das Ich auf das Wir (die Gemeinschaft) zu richten,
sondern dadurch, das Ich damit in Gegensatz zu bringen.
RESUME SOMMAIRE.
Après Jaspers la distinction „procès (d'après Jaspers) et
développementquot; a dominé dans la psychopathologie du délire, y
compris le délire de la jalousie. Au début on entendait par ces
notions ce qui suit. Quand un délire ne s'expliquait que par de
nouveaux faits étrangers au développement de la personnalité,
on considérait ce délire comme l'expression d'un „procès psy-
chiquequot;. Cependant, si dans la personnalité prépsychotique il y
avait des moments qui rendaient le délire plus ou moins compré-
hensible, on réduisait le délire à un développement d'une person-
nalité. D'abord on entendait donc par „développementquot; tout ce
qui n'était peut-être pas tout â fait compréhensible — par rap-
port au délire —, mais ce qu'on pouvait croire encore inhérent
à un seul développement constant de la personnalité; plus tard
cependant on attachait plus d'importance à la compréhensibilité,
par quoi la notion „développementquot; changeait considérablement.
Alors on entendait par „développementquot; la croissance, se pro-
duisant dans une situation spéciale, d'un genre de réaction domi-
nant déjà dans la personnalité prépsychotique. Au fond, dans
cette conception, le développement ne se distinguait de la réac-
tion elle-même que par une action trop fréquente et trop facile,
et par une trop longue présence. Ainsi on ne voyait au fond le
délire de la jalousie que comme un „agrandissementquot; de ce qui
était déjà présent dans la personnalité prémorbide, c.à.d. une
jalousie manifeste. On expliquait ainsi le délire de la jalousie
par la jalousie pathologique, c.à.d. on abandonnait au fond la
chose notable qui sépare le délire de l'idée fixe (iibemertige
Idee). Même quand on mettait en avant ce qui distingue le délire
de la jalousie de la jalousie pathologique et qu'on tâchait de
trouver pour le caractère spécifique du délire une base dans
une qualité spéciale du caractère (Kehrer), on n'abandonnait
pas au fond l'idée fixe. Car le caractère particulier se distinguait
de p.e. le caractère jaloux seulement par le fait qu'il ne possédait
pas ou pas encore des choses, présentes dans le caractère jaloux,
que devaient lui amener encore certaines circonstances de la vie
et certaines influences du milieu (Gausebeck), à savoir la jalou-
Over jaloerschheidswaan. 12*nbsp;179
sie. Dans ces „explicationsquot; ce qu'il y a de remarquable dans le
délire par opposition à l'idée fixe restait relégué au second plan.
Plus tard cela changeait. Dans toutes sortes de recherches on
tenait beaucoup plus à la séparation essentielle de l'idée fixe
d'avec le délire, et l'on accentuait toujours davantage la diffé-
rence p.e. entre le soupçon et le délire de la persécution. Sans
doute la cause principale en était l'influence de l'orientation plus
phénoménologique de la psychopathologie, qui attirait toujours
de nouveau l'attention sur le caractéristique du délire concer-
nant les faits internes, que les „explicationsquot; susnommées n'ex-
pliquaient pas. Mais aussi les idées plus récentes concernant la
genèse du délire contribuaient à ce changement (notamment les
idées de la psychologie des passions). Directement parce qu'elles
démontraient que la valeur des manifestations et des faits in-
ternes de la personnalité prémorbide n'était que relative, indirec-
tement parce qu'elles poussaient (sans en avoir l'intention, il
est vrai) à l'acceptation d'un principe superposé aux passions.
La partie centrale de la personnalité s'imposait de plus en plus
comme la plus importante à l'égard du problème du délire, ce qui
amenait logiquement le changement nommé ci-dessus. On trouve
notamment ces idées changées concernant le délire chez ceux
qui reconnaissaient la valeur des considérations phénoménologi-
ques à côté de celle des génétiques. Tandis que Kehrer cherche
encore le caractéristique du délire surtout dans les dispositions
spéciales, Otto Kant relève sous ce rapport la structure de la
personnalité, telle qu'elle existe au moment de la genèse du
délire. Ce qu'il y a d'important dans la considération de Kant
concernant la „structure du délirequot;, c'est surtout qu'elle rend
possible de contrebalancer les données caractérologiques et les
données nosologiques à l'égard de la formation du délire. La
tendance susmentionnée (faire ressortir la partie centrale de
la personnalité comme la plus importante à l'égard du problème
du délire) se trouve surtout dans les considérations concernant
le délire de Kronfeld, de Kunz et de Rümke, dans lesquelles
Kronfeld relève „la conscience de sa propre personnalitéquot;, Kunz
le spécifique „In der Welt seinquot; et Rümke „la concomitance bien
intégrée de l'intention et de l'acte objectivantquot; (objectivierender
Akt).
Nous basant sur le développement ébauché ci-dessus du pro-
blème nous parlons d'abord dans notre thèse de la jalousie
pathologique, la comparant à la jalousie dite normale. Dans le
délire on ne trouve que des traces de cette jalousie pathologique.
Puis nous tâchons d'approximer le délire de la jalousie à l'aide
du schéma suivant (une modification de celui de Kant), fondé
sur des facteurs dont l'importance s'est avérée pour la genèse
de chaque délire.
1.nbsp;facteurs formant une situation de conflit.
а.nbsp;troubles dans la structure de la personnalité par un tem-
pérament spécifique.
б.nbsp;troubles provenant de la lutte avec les passions.
c.nbsp;choc entre tempérament et passion p.e. tempérament
dépressif et désir du pouvoir.
d.nbsp;etc., etc.
2.nbsp;facteurs rendant insupportable une situation de conflit.
a.nbsp;influences biologiques, tant de nature psychique que de
nature somatique (il peut se produire aussi une schizo-
phrénie, se cachant derrière le délire. De même une in-
toxication.)
b.nbsp;cause psychogène (aussi transmutation d'influences bio-
logiques) .
3.nbsp;facteurs perturbant la faculté objectivante, (favorisant la
projection.)
a.nbsp;„prozess-psychosenquot; et démence.
b.nbsp;autisme.
c.nbsp;troubles de la conscience.
d.nbsp;debilitas mentis.
Des recherches guidés par ce schéma il résulte qu'il existe
toujours une structure de la personnalité bâtie avec des facteurs
formant une situation de conflit à côté de facteurs rendant in-
supportable une situation de conflit. Comme le plus important
moment formant une situation de conflit on trouve un caractère
spécifique qui n'est pas jaloux, mais qui se caractérise par le
fait qu'il renferme deux tendances qui, sans se supporter au
fond, sont entreliées. A côté d'un besoin d'éprouver sa propre
valeur dans les actes du partenaire à l'égard de sa personne, il y
a un besoin de tendresse, d'être choyé. Ces aspirations dont
l'une vise — du moins en essence — au maintien du moi à l'égard
du partenaire, et l'autre à l'abandon à son égard, s'excluent.
Elles le font en effet dans la jalousie pathologique, où le besoin
d'amour est sacrifié au besoin du moi ou bien le contraire, de
sorte que l'une des deux aspirations se voit refoulée. Cependant
dans le „caractère spécifiquequot; on cherche, il est vrai, sa propre
valeur, mais dans les actes du partenaire, et l'intention d'aban-
don est toujours restreinte par une nuance visant au moi. Le
sentiment de sa propre valeur y dépend autant de la possibilité
d'être aimé que la jpaculté d'aimer dépend du sentiment de sa
propre valeur. C'est pourquoi la tension qui se manifeste ici ne
peut pas être dissipée par la voie du refoulement (les tendances
dépendent trop l'une de l'autre), c.à.d. la solution ne pourra
jamais être une jalousie pathologique. Ce qui fait qu'inversement
la présence de la jalousie pathologique dans la personnalité pré-
morbide exclura en général un véritable délire de jalousie. Chez
les malades examinés on n'a pas trouvé de jalousie dans la per-
sonnalité prémorbide, ce qui confirme l'exposé donné ci-dessus.
Les différences qui existent au point de vue phénoménologique
entre le délire de la jalousie et la jalousie pathologique, et dont
notre thèse s'occupe en attirant l'attention sur le repos que les
malades du délire éprouvent dans la certitude de l'infidélité par
opposition à l'inquiétude que les jaloux pathologiques éprouvent
dans leur crainte de cette infidélité, ont leur base également
dans les différences de caractère nommées. Quant aux facteurs
formant une situation de conflit, on n'a pas trouvé de détails
interprétables comme étant homosexuels. Dans la structure de
quelques cas on ne saurait refuser une place à une fixation
oedipienne. Un contraste manifeste de tempérament n'était pas
démontrable; sans doute il n'y avait pas de déviations vers la
manie ou la mélancolie. Tous les sujets examinés sont des affec-
tifs ayant un vif intérêt pour leur entourage sant être instables
d'aucune façon. Ils sont soigneux et persévérants, cependant en
cas de résistance ils battent vite en retraite en se livrant parfois
à des spéculations.
Comme facteurs rendant insupportable une situation de conflit
on trouve divers moments, e.a. des faits internes qui sans doute
ne peuvent pas être considérés seulement comme une manifes-
tation de ce qu'on est, puis toutes sortes d'influences biologi-
ques p.e. un état d'épuisement, un climacterium dans son début ;
dans un seul cas une schizophrénie (voir au bas de la page).
Quant au rapport qui existe entre ces facteurs et ceux nommés
sous 1. (voir le schéma), on est encore dans le vague. Ce qui est
pourtant sûr, c'est que ces facteurs rendant insupportable cette
situation de conflit sont présents dans chaque cas et que seuls
ils créent en collaboration avec les facteurs formant une
situation de conflit la structure de la personnalité, laquelle mène
d'abord à une désintégration et ensuite (aussi pour rétablir
l'intégration) à un délire de la jalousie. Si dans cette structure
le „caractère spécifiquequot; se trouve au premier plan, il s'agit d'un
délire de la jalousie dite caractérogène. D'après les recherches
A l'égard du problème du délire dit primaire et du délire accom-
pagnant la schizophrénie notre thèse part du point de vue de Kronfeld.
Dans la plupart des cas examinés il s'agit du délire primairement éprouvé.
quelques-uns des cas y appartiennent. Quant aux facteurs
nommés sous 3. (voir le schéma) chez deux sujets il y a debilitas,
chez un seul c'est l'état d'épuisement qui a mené probablement
au trouble de la faculté objectivante. Dans les cas cités les
facteurs nommés sous 3. n'étaient guère importants à l'égard
de la formation de la structure. D'ailleurs ils ne sont pas néces-
saires à l'achèvement de la structure. Ils peuvent y jouer un
rôle. S'ils le font, ils causent un trouble de la faculté objecti-
vante, qui est primaire au trouble qui se produit par la col-
laboration des facteurs nommés sous 1. et 2. Dans ce cas la
tension — donnée dans la situation de conflit — n'a
pas besoin d'être si grande; tout de même la per-
turbation (primaire) susnommée de la faculté objectivante
mènera à un délire. Donc, c'est moins „en détachantquot; les tensions
que les facteurs nommés sous 3. contribuent à la formation du
délire (en le faisant ils contribuent seulement à une projection
éventuelle de ces tensions) que par leur collaboration avec les
tensions déjà présentes, par la voie de la perturbation de la
faculté objectivante. Jamais ils n'influencent la formation du
délire sans le concours de la structure, ce qui est confirmé par
l'examen des cas appartenant à ce groupe.
L'examen ne s'étend pas seulement sur la structure et la genèse
du délire de la jalousie; le sens, l'intention du délire y ont aussi
leur part (délire qui n'est pas seulement l'expression de la
structure du délire, mais aussi une réaction). A cet effet on
compare la structure menant au délire à celle qui, d'après Kron-
feld, est nécessaire à la conscience de sa propre personnalité.
Notre thèse expose (en partie contrairement à Kronfeld) que
cette conscience de sa propre personnalité (sujette comme elle
l'est à un Nous) est régié par le principe dialectique qui
s'exprime dans le rapport entre le Moi et le Nous. C'est que ce
rapport Moi-Nous est double: d'un côté c'est le fait que le Moi
suppose un Nous qui en décide, de l'autre l'exclusion de ce Nous
par le Moi (afin de ne pas être assujetti à ce Nous). Or il s'avère
que la structure de la personnalité menant au délire contient des
tendances qui font dominer la relation où le Moi suppose un
Nous sur le rapport où le Moi exclut le Nous, ce qui est une
menace pour la conscience de sa propre personnalité. Le délire
est le tentative de la conser\'^er, puisque dans son accentuation
du contraste entre le Moi et son Nous ce délire supplée à ce
qui manque de la part de la structure de la personnalité à l'égard
de ce contraste.
Enfin ces considérations ont été comparées sommairement
avec les théories du délire de Freud et d'Adler.
La psycho-analyse admet comme le moment le plus important
pour la genèse du délire paranoïde la fixation (et la régression)
narcistique du libido (fixation qui mène souvent aussi à l'homo-
sexualité), tandis que notre thèse admet comme tel une struc-
ture de la personnalité, dans laquelle la relation Moi-excluant-
Nous (dans le sens indiqué ci-dessus) court risque d'être
dominée par la relation Moi-supposant-Nous. Freud n'est pas
dialectique, ce qui fait qu'il ne voit dans le narcisme qu'un état
de séparation du Moi à l'égard du Nous, tandis que, suivant le
principe dialectique, un retrait du libido et sa direction vers le
Moi rompent le contact entre le Moi et le Nous, mais non sans
rendre le Moi absolument dépendant du Nous. Il en résulte forcé-
ment ce qu'on appelle le retournement du sens du libido dans
la projection paranoïde.
Adler ne met pas de différence entre le délire paranoïde et la
réaction paranoïde. Cependant ne considérant comme „normalequot;
qu'une conspirance du désir de la réalisation du Moi et de celui
de la formation d'une collectivité, et le contraire comme morbide,
il donne, quant au délire paranoïde, une description qui ressem-
ble à l'exposé qu'on vient de lire. Cependant il y a la différence
qu'Adler considère comme „normalequot; la relation entre le Moi
et son Nous, qu'il ne voit pas dialectiquement (voir ci-dessus).
Voilà pourquoi il considère le désir du pouvoir toujours comme
morbide et croit que seul la démolition de ce désir du pouvoir
peut opérer la guérison. Cependant tout cela ne compte pas
pour ce qui repose sur une considération exagérée à l'égard de
la relation Moi-supposant-Nous. Car le désir du pouvoir (et
l'on peut voir aussi comme tel le délire paranoïde) vise ici à
rétablir la relation normale. Cette relation normale n'est pas
réalisable en dirigeant le Moi vers le Nous (la collectivité), mais
en y opposant le Moi.
The psychopathology of the delusion has, since Jaspers been
strongly influenced by the differentiation made between
quot;process and developementquot;. This applys too to the delusion of
jealousy. At first the following was understood by the above
terms: when the delusion could only be explained as a new
event — with no relation to the developement of the persona-
lity — then it was considered to be the outcome of a psychical
process. If there had been elements in the prepsychotic per-
sonality which made the delusion more or less understandable,
then it was said to be the result of a developement in the per-
sonality. Hence originally everything which, although not quite
understandable, could still be looked upon as innate in one con-
tinuous evolution of the personality, was designated as
quot;developementquot;, later on the emphasis was laid more on the in-
telligibility of the quot;developementquot;, and this very much altered
the meaning of quot;developementquot;. Under developement was now
understood: an expression under certain circumstances of the
quot;growthquot; of a peculiar way of reacting in a prepsychotic per-
sonality. Such a quot;developementquot; was only different from what
preceded it, by its being more easily and frequently brought
about, and its too long duration. Hence the delusion of jealousy
was looked upon as merely a quot;developementquot;, an augmentation
thus of what was in essence already present in the premorbid
personality, viz. strongly emphasized jealousy.
Hence the delusion of jealousy was explained as a further
developement of the pathological jealousy, i.e. the special nature
of a delusion which distinguishes it from an quot;exaggerated ideaquot;
was lost out of sight. Even when what essentially distinguishes
the delusion from pathological jealousy was emphasized, and
the special kind of character in which the developement took
place was considered to be sufficient reason for the jealousy
having taken on the nature of a delusion (Kehrer), the thought
of its being an quot;exaggerated ideaquot; was not given up, since the
quot;special characterquot; was distinguished from the jealous character
only by its not as yet containing the elements of a jealous
character, but it was thought that it would develope these, viz.
jealousy, under certain circumstances, and under the influence
of the surroundings (Gausebeck).
The special character of delusion in contradistinction to the
exaggerated idea was quite lost out of sight by this explanation.
This has altered greatly in latter years. Further study has
led to more emphasis being laid on the essential difference be-
tween quot;exaggerated ideaquot; and delusion, between quot;suspicionquot; and
quot;delusion of persecutionquot;. Undoubtedly this has taken place
because of psychology being considered more as phenomenology
than it used to be. It was pointed out that the remarkableness
of delusion could not be explained by the explanations given
above. But also the later views about the origin of delusion con-
tributed to this change of conception (especially the conceptions
about the psychology of passion).
Directly because they showed that the value of the expres-
sions and experience of the premorbid personality was only
relative, indirectly because, although unintentionallj'^, they forced
the acceptance of a quot;principlequot; ruling the passions. Because of
all this the central part of the personality came more and more
to be looked upon as the most important factor with regard to
the problem of delusion. The change spoken about above went
hand in hand with it too.
It is interesting to note one finds these changed conceptions
about delusion in those who recognised both the value of the
phenomenological arguments and also that of the genetic
theories.
While Kehrer tries to find the nature of delusion in the
special disposition of the personality. Otto Kant points to a
destruction of the personality, notably in the condition in which
it is, at the moment when the delusion arises. The most impor-
tant thing about Kant's quot;delusion structurequot; view is, that it
makes it possible to weigh up against each other the charac-
terological and nosological data with regard to delusion for-
mation. The above mentioned tendency (bringing to the fore
the central part of the personality as being the most important
item in the delusion problem) is specially found in the concep-
tions about delusion of Kronfeld, Kunz and Rümke, where for
example Kronfeld points to the quot;realisation of personalityquot;,
Kunz to the special quot;In der Welt seinquot;, and Rümke to the quot;in-
tegral connection between intention and objectivating actquot;.
In this treatise I shall first speak about the pathological
jealousy, bearing in mind the above described developement of
the delusion theory, and comparing the pathological jealousy
with the so-called normal jealousy. Only traces of this patho-
logical jealousy can be found in the delusion.
Then I shall try to circumscribe the delusion of jealousy with
the help of the following scheme (a modification of Kant's),
made up of factors which have proved to be of importance in
the origin of every delusion.
1.nbsp;Factors leading to the conflict situation.
a. disturbances in the structure of the personality by a cer-
tain temperament.
h. disturbances because of conflict with the passions.
c.nbsp;conflict between temperament and passion (e.g. depres-
sive temperament and desire for power).
d.nbsp;etc., etc.
2.nbsp;Factors making the conflict situation unbearable.
a.nbsp;biological factors both psychic as well as somatic, (e.g.
schizophrenie may develope and be masked by the more
evident delusion: so also an intoxication.
b.nbsp;psychogenic cause (also the psychic reaction to the
biological factors.
S. Factors which weaken the psychic objectivating power:
(facilitate projection).
a.nbsp;psychosis processes and dementia ;
b.nbsp;autism ;
c.nbsp;consciousness abnormalities ;
d.nbsp;debilitas mentis.
From the investigation which we carried out on the lines of
the above scheme, it appeared that there is always a, quot;dés-
tructuréquot;, when the two classes of factors (viz those mentioned
under 1 und 2) are both working on the personality.
The most important of the first class of factors (i.e. those
forming the conflict situation) is the quot;special characterquot; which
is not jealous, but which is recognized by its containing the
two tendencies in conflict with each other and yet bound up
with each other.
Along with the desire of the self to realise its own value in
the actions of its partner in relation to itself, there is also
the longing for love and tenderness. These two desires really
exclude each other- of them the one is the desire to realise
itself in relation to the partner, and the other the desire to give
itself to the partner. They do in fact exclude each other in the
pathological jealousy, where either the desire for love is sacri-
ficed to the desire for self realisation or vice versa, that is in
other words : where one of these desires has to be repressed to
make room for the other.
It is true that in the quot;special characterquot; self realisation is
sought for, but only in relation to the partner, in the actions
of the partner, and the desire to give up the self is alv^^ays more
or less limited by a selfwards directing nuance. The self reali-
sation is just as dependent on the possibility of being loved, as
the power of love is dependent on a realisation of the self.
And therefore the tension which is thereby brought about, in
the quot;special characterquot; can never be solved by a repression of
one of the two desires (the two tendencies are too much depen-
dent on each other), that is to say ; the solution is never a patho-
logical jealousy. And therefore on the one hand the presence
of a pathological jealousy in the premorbid personality will
usually exclude the developement of the real delusion of jealousy.
An examination of a number of patients showed the absence
of jealousy in the premorbid personality, and so confirmed the
explication given above.
The phenomenological differences which exist between the
delusion of jealousy, and pathological jealousy, are also the
essential differences of character.
This treatise attemps to make the above clear, by pointing,
on the one hand to the rest which the delusive insane finds in
the certain knowledge of unfaithfulness of the partner, and on
the other hand to the unrest which the pathologically jealous
experience in their fear of unfaithfulness in the partner.
As regards the factors leading to the conflict situation
nothing special was found pointing to homosexuality.
In the structure of certain cases an Oedipus fixation was
certainly present.
A definite temperamental contrast could not be found ; there
were certainly no maniac-melancholic abnormalities.
All the patients were warmly feeling emotional types, with
a strong interest in their surroundings without being in the
least unstable in that respect. They are caring and persevering,
quickly drawing back when they meet with opposition, when
they are sometimes given to philosophising.
Amongst the factors which make the conflict situation un-
bearable (under 2) we found experiences which could not
possibly be looked upon as quot;experiences of what one isquot; : also all
kinds of biological influences, e.g. exhaustive conditions, an
initial climacterium, in one case a schizophrenic.
Little can be said with certainty about the connection }gt;etween
these factors (under 2), and those under 1. It is however certain
that these factors (under 2) are always present, and that they
only lead to the déstructure of the personality when acting
together with the factors under 1, leading first to a disinte-
gration and afterwards in the attempt to recover an integration,
to the delusion of jealousy. When in such a given structure the
quot;special characterquot; plays the most important part we can speak
of a characterogenic delusion of jealousy. In our examination it
appeared that we could classify some of our cases under this
head.
With regard to the factors mentioned under 3 two of our
patients were suffereing from debility, in one a state of ex-
haustion had probably injured the power of objectivating. In the
cases which we have described the factors mentioned under 3
were of little importance in influencing the personality struc-
ture. They are in fact not necessary to the formation of the
structure, although they may play a part in it: i.e. by disturbing
the power of objectivating, which happens primary to the dis-
turbance brought about by the factors mentioned under 1 and 2)
working together. The tension which these bring about need not
then be se great, but on the other hand the primary disturbance
of the objectivating power will only lead to delusion when it is
followed by the same said tension.
In other words not because they give the tension free play
do the factors under 3 lead to the formation of delusion, but
because they work together with the tension already present
via disturbing the power of obj ectivation: (they only help to
make an eventual projection of the tension possible). They never
influence the delusion formation apart from the structure which
we have described. We have been able to verify this by an
examination of the cases belonging to this group.
Our investigation has not only comprised the struc-
ture and genesis of the delusion of jealousy, but has
also included the meaning and object of the delusion (which
is not only the expression of a delusion structure, but
also a reaction to it as well). For this reason we have compared
the structure which leads to delusion with that which is accor-
ding tot Kronfeld necessary for the quot;realisation of personalityquot;.
We have explained that this personality realisation (being in-
separable from a quot;wequot;) is governed by the dialectic principle
which is expressed in the relationship of the quot;Iquot; to its quot;wequot;.
This quot;Iquot;-quot;Wequot; relationship is two-sided, on the one hand it is
determined by the fact that the quot;Iquot; presupposes a quot;wequot;, on the
other hand by the fact that the quot;Iquot; excluses this quot;wequot; (in order
not to be dependent on the quot;wequot;). It now appears that the per-
sonality structure which leads to the delusion formation con-
tains tendencies which cause the quot;I-presupposing wequot; relation-
ship to predominate over the quot;I-excluding wequot; relationship. In
this way the personality realisation is threatened. The delusion
is the attempt to save it, since in the accentuation of the anti-
thesis between the I and its quot;wequot; it tries to make up for the
insufficiency of the personality structure in dealing with this
two-sided relationship.
These views have then been shortly compared with the
delusion theories of Freud and Adler.
Psycho analysis maintains that the most important factor in
the genesis of the paranoid delusion is the narcistic fixation,
and the regression of the libido (which fixation often leads to
homosexuahty too), whereas in this treatise we maintain that
it is the personality déstructuré in which the quot;I-we-excludingquot;
relationship (in the sense described above) is threatened with
the predomination of the quot;I-we-presupposingquot; relationship,
which is the chief genetic factor of the delusion.
Freud is not dialectic and therefore he sees in narcism a sepa-
ration between the quot;Iquot; in relation to the quot;wequot;, whereas accor-
ding to the dialectic principle the taking back of the libido and
letting it go in the direction of the quot;Iquot; does not necessarily in
itself break the connection between the quot;Iquot; and the quot;wequot;, but
only makes the quot;Iquot; altogether dependent on the quot;wequot;. Then
follows unavoidably the socalled reversion of the libido sign in
the paranoid (delusion) projection.
Adler makes no distinction between the paranoid delusion,
and the paranoid reaction. Since he considers it only normal
that the desire to realise the self, and the desire to form a
community, should be equally strong, and considers it abnormal
when this is not the case, he gives a description of the genesis
of delusion which seems similar to the explication given here.
But the difference lies in what Adler considers to be quot;normalquot;
in the relation between the quot;Iquot; and its quot;wequot;. He does not see it
dialectically. (see above).
And therefore he considers the desirs for power always to be
abnormal, and he believes that only the breaking down of the
desire for power can bring healing. All this cannot hold good
for a structure dependent on a predominating quot;I-we-presup-
posingquot; relationship. Since the desire for power (in whichever
way one considers the paranoid delusion) is here an attempt to
reconstruct the normal relationship.
This normal relationship is not reached here by directing the
quot;Iquot; to the quot;wequot; (community), but by bringing the quot;Iquot; in op-
position to the quot;wequot;.
LITERATUURLIJST.
Adler. Praxis und Theorie der Individualpsychologie. 1920/1924.
Adler. Ueber den nervösen Charakter.
Adler. Individualpsychologie.
Allers. Psychologie des Geschlechtslebens. Bd. III in Handb. der Ver-
gleich. Psychologie (Kafka).
Baumann C. Het verband tusschen manisch-depressieve psychose en
Paranoia. Psych. Neurol. Bladen Bd. 40 (1936).
B e r z e. Primärsymptome in der Paranoia. 1903.
Berze und Gruhle. Psychologie der Schizophrenie. Berlijn 1929.
Betzendahl Walter. Persönlichkeitsentwicklung und Wahnbildung.
1932.
Betzendahl, Walter. Die Ausdrucksforme der Wahnsinns. 1935.
Birnbaum. Psychosen mit Wahnbildung u. wahnhafte Einbildungen
bei Degenerirten.
Birnbaum. Die Strukturanalyse als klinisch Forschungsprinzip. Z. f. d.
Ges. N. u. Ps. Bd. 53.
Bleuler. Affectivität, Suggestibilität, Paranoia. Halle 1926.
Bleuler. Lehrbuch der Psychiatrie. Julius Springer 1923.
Blok A. M. Over de waandenkbeelden van vrouwen met een paranoide
schizophrene psychose. 1931.
Bourn an L. Paranoia. Ned. T. v. Gen. 1931 L
B o u m a n L. Paranoia. Psych. Neurol. Bladen Bd. 35.
Bumke. Lehrbuch der Geisteskrankheiten.
Dougall Mo. An introduction to social psychology. 21st edition.
Ewald. Paranoia u. man. depr. Irresein. Z. f. d. Ges. N. u. Ps. Bd. 49.
Carp. Bijdrage tot de Psychologie der Schizophrene psychosen.
V. Doesburgh. 1930.
Carp. De Psychopathieën. Pag. 323—416.
Freud. Psychoanalytische Bemerkungen über einen autobiographisch
beschriebenen Fall von Paranoia. Jahrb. f. Psychoanal. u psychopath.
Forsch. Bd. 3, 1911.
Freud. Gesammelte Schriften, o.a. Ueber einige neurotische Mechanis-
men bei Eifersucht, Paranoia u. Homosexualität. Bd. 5.
Friedmann. Beiträge zur Lehr von der Paranoia. Monatschr f
Psych. Bd. 17. 1905.
Friedmann. Ueber die Psychologie der Eifersucht. 1911.
Gottschalk. Ein Beitrag zur Psychologie der Eifersucht. Diss.
G a u p p. Ueber paranoische Veranlagung u. abortive Paranoia Zentr. bl.
f. Nervenheilk. 1910.
Gaupp. Klin. Wochenschrift 1924. S. 1201.
G a u p p. Der Fall Wagner. Zeitschr. f. d. Ges. N. u. Ps. Bd. 60. 1920.
Gausebeck. Eifersuchtswahn. Arch. f. Psych. Bd. 84.
Gruhle. Psychologie der Schizophrenie. 1929. Berlin. Julius Springer.
-ocr page 204-Gruhle. in Handbuch Bumke. Bd. 9.
Hahn. Ueber Eifersucht. Centr. b. f. d. Ges. N. u. Ps. Bd. 38.
Hoop van der. Ueber die Projektion und ihre Inhalte. Int. Zeitschr.
f. Psychoanal. Bd. 10 1924.
Jaspers. Eifersuchtswahn. Z. f. d. ges. N. u. Ps. Bd. I. 1910.
Jaspers. Algem. Psychopathologie Julius Springer 1913.
Jelgersma. Leerboek der Psychiatrie. 1926.
Jelgersma. H. C. Over de genese van waandenkbeelden. Diss. 1926.
Jones. Eifersucht. Centralbl. f. d. ges. N. u. Ps. Bd. 58. Pag 282.
Kahn. Schizoid und Schizophrenie im Erbgang. 1923.
Kahn. Ueber psychopathische Verläufe. München. Med. W. Schrift. 1927.
K a n t 0 11 o. Z. f. d. ges. N. u. Ps. Bd. 108. blz. 625—644.
,, „ „ „ „ „ » 110. ,, 558-579.
„ „ ,, „ „ „ » 127. 61amp;-659.
„ » „ „ „ ,, » » 146. „ 599.
„ „ ,,nbsp;» » .. .. 150. „ 272-304.
,, „ Zur Biologie der Ethik. Julius Springer 1932.
„nbsp;„ Phaenomenologische und Dynamische Wahnforschung.
Vortrag und Diskussionsbemerkungen. Zentralbl. f. d. ges. N. u. Ps.
Bd. 67.
Kehrer und Kretschmer. Die Veranlagung zu seelischen Störun-
gen. Julius Springer 1924.
Kehrer in Bumke's Handbuch der Psychiatrie. Paranoide Zustände.
Spez. Teil II (Bd. VI).
Kehrer. Der Fkill Arnold. Z. f. d. Ges. N. u. Ps. Bd. 74.
Kehrer. Ueber Spiritismus, Hypnotismus, Aberglaube und Wahn. Arch.
f. Psych. Bd. 66.
Kleist. Die Involutionsparanoia. Alg. Z. f. Psych. Bd. 70. 1913.
Kolle, Kurt. Primäre Verrücktheit. Georg. Thieme 1931.
Kolle. Eifersucht bei Trinkern. Monatschr. 83.
Kraepelin. Lehrbuch der Psychiatrie. 1917.
Kretschmer. Sensitive Beziehungswahn. Julius Springer 1927.
Kretschmer. Ueber psychogene Wahnbildung bei traumatischer Him-
schwäche. Z. f. d. g. N. u. Ps. 45.
Kronfeld, Arthur. Perspektiven der Seelenheilkunde. Thieme 1930.
Künkel F. Individu en Gemeenschap. 1932.
Kunz Hans. Grenze der psychopathol. Wahninterpretationen. Z. f. d.
Ges. N. u. Ps. bd. 135.
L a h y-H ollebecque. Anatole France et la Femme.
Lange. J. Over de paranoia en de paranoische aanleg. Z. f. d. Ges.
Bd. 94.
Lange J. Die Paranoiafrage (in Aschaffenburg's Handbuch) 1927.
M a i e r. Ueber katathyme Wahnbildung. Z. f. d. Ges. N. u. Ps. 1912.
Marcinowski. Minderwertigkeitsgefühle. 1924.
Maeder. Psychologische Untersuchungen an Dem. Praecoxkranken.
Jahrb. f. Psychoanalyse 1910. Bd. 2.
M a y e r-G r o s z. Bemerkungen zur Psychiatrischen Karakterkunde Z. f.
d. Ges. N. u. Ps. 89.
Michaelis. Die Menschheitsproblematik der Freudschen Psychoana-
lyse. Urbild und Maske 1925.
Ortega y Gasset José. Ueber die Liebe.
Rümke. Iets over de phaenomenologische methode en haar toepassing
in de klinische psychiatrie. N. T. v. Gen. 1922.
Rümke. Over klinische psychiatrie. Ps. N. Bl. 1932.
Rümke. De toepassing der structuuranalytische methode bij een zieke
met betrekkingswaan. N. T. v. Gen. 1935.
Rümke. Allgem. Psychologische und psycho-anal. Auffassungen lieber
Hysterie. Ps. N. BI. 1935.
Rümke. Psychiatrie als geesteswetenschap (Inaug. oratie) 1937.
Rümke. Levenstijdperken van den man. 1938.
Rümke. Inleiding in de karakterkunde. 1929.
Schilder. Wahn und Erkenntnis. Springer 1928.
Schneider, Kurt. Die Schichtung des emotionalen Lebens und der
Depressionszustände. Z. f. d. Ges. N. u. Ps. Bd. 59.
Schneider, Kurt. Ueber primitieve Beziehungswahn. Z. Neur. 1927.
Scholz. Karakter, Erlebnis und Wahn. Z. f. d. ges. N. u Ps. Bd. 127
Blz. 755—776.
Schulte. Versuch einer Theorie der paranoischen Eigenbeziehung und
Wahnbildung. Psychol. Forsch. Bd. 5.
Schwarz, Oswald. Sexualität und Persönlichkeit. 1934.
Spek, Joh. V. d. Hysterische jaloezie. N. T. v. Gen. 1938. L
Storch. Psychologie und Pathologie des Selbstwerterlebens. Arch. f. d.
Ges. Psychologie. Bd. 37.
Storch. Von den Triebfedern des neurotischen Persönlichkeitstypus. Z. f
d. Ges. N. u. Ps. Bd. 36.
Westerman Holst ij n. Streven en waarneming bij paranoide
psychosen. Diss. 1929.
Westerman Holstijn. Zur Psychoanalyse der Paranoiker Ps. N.
bl. 1931.
Westerman Holst ij n. Psychopathologie en Psych. Psychoanalyse.
Ps. N. Bl. 1937.
Westerterp. Proces en ontwikkeling bij de Paranoia. Acad. Proef-
schrift 1923.
W e s t e r t e r p. id. Zeitsch. f. d. ges. N. u. Ps. Bd. 91.
-ocr page 206-i-sK -Jt.
IWÜ
.-■»■ü^rfe;
.fcSf
-ocr page 207-Blz.
INLEroiNG................ 1
HOOFDSTUK I: Over normale en pathologische jaloersch-
heid ................. 7
17
58
141
166
172
179
185
191
HOOFDSTUK H: Pathologische jaloezie en jaloersch-
heidswaan ..............
HOOFDSTUK Hl: Ziektegeschiedenissen en bespreking
van enkele patienten met jaloerschheidswaan .
HOOFDSTUK IV: Samenvattende beschouwingen . .
KORTE SAMENVATTING..........
KURZE ZUSAMMENFASSUNG........
RÉSUMÉ SOMMAIRE............
SHORT SUMMARY............
LITERATUURLIJST............
-ocr page 208- -ocr page 209-STELLINGEN.
Het jaloersche karakter neemt onder de factoren, welke een
jaloerschheidswaan helpen vormen, geen belangrijke plaats in.
De waanstructuur-beschouwing maakt het begrijpelijk, dat
een schizophreen „procesquot; achter een z.g. „invoelbare waanquot;
verborgen kan zijn.
HL
Het syndroom — pupillotonie met opgeheven reflexen — be-
rust waarschijnlijk op een diencephalose.
Het virus van de lymphogranulomatosis inguinalis is van be-
teekenis voor de aetiologie van de urethritis non-gonorrhoica.
Na schedeltrauma worde — bij klachten over duizeligheid —
niet tot intactheid van het labyrinth besloten, dan na uitspuiting
van de gehoorgang zoowel met warm als met koud water.
Constipatie bij koortsende ziekten bestrijde men niet met
laxantia.
Bij uitgebreide varices aan onder- en bovenbeen kan de in-
jectiebehandeling met succes gecombineerd worden met hooge
ligatuur van de vena saphena magna.
In gevallen van vulvo-vaginitis gonorrhoica bij kinderen ver-
dient een plaatselijke behandeling met menformon aanbeveling.
De dacryocystorhinostomie (Dupuy Dutemps) met slijmvlies-
verbinding verdient de voorkeur boven andere methoden.
m
- --
l:;
-ocr page 211-■'-O«-
rar
m
m
*gt; 'V '
fi Jy-HfW
. F- ?1f
m.