•rff^.
EXPERIMENTEELE THROMBOSE
BIJ DEN HOND
BtBLIOTHEEK DER
«UKSUNIVBRSITEIT
U T R E C H T.
-ocr page 2- -ocr page 3-» quot;H
ÎMÎ.Ï
if j-
ï^-ï' --l; T - i
äT-WfA^
quot;iV
Tvf
-ocr page 4- -ocr page 5-5 gt;-5,
(..M
feÏS'ssI'^
-ocr page 7-EXPERIMENTEELE THROMBOSE BIJ DEN HOND.
-ocr page 8-#35
.«SS:
g
EXPERIMENTEELE THROMBOSE
BIJ DEN HOND
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUN-
DE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN REC-
TOR-MAGNIFICUS Dr. J. BOEKE, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GE-
NEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER VEEARTSENIJKUNDE TE VERDE-
DIGEN OP DONDERDAG 13 JANUARI 1938,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
JAN DAVID ERDMAN SCHMIDT
GEBOREN TE ENSCHEDE.
KEMINK EN ZOON, UTRECHT.
1938
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
AAN ALLEN DIE MIJ DIERBAAR ZIJN,
MIJNE OUDERS EN MIJNE VROUW IN
HET BIJZONDER.
fr
sT
-X
-ocr page 13-Het is mij een behoefte op deze plaats te kunnen getuigen van
den grooten dank, die ik verschuldigd hen aan allen, die mij ge-
holpen hebben bij het tot stand komen van dit geschrift.
Dit geldt in de eerste plaats, U, Hooggeleerde Schornagel, Hoog-
geachte promotor. Ik ben zeer erkentelijk, dat gij mij de vol-
ledige vrijheid gegeven hebt, om dit door mij zelf gekozen on-
derwerp, geheel volgens mijn eigen inzichten te hebben mogen
bewerken.
U Geleerde ten Thije, ben ik dank verschuldigd voor het ver-
richten der secties.
Zeer geleerde Kok, reeds in mijn studiejaren, toen ik het voor-
recht had, om in Uw kliniek onder Uwe leiding te mogen werken,
ontstond er hij mij een groote vriendschap voor U en tevens een
groote bewondering voor Uw kunde en veelzijdigheid. Uw kriti-
sche denkwijze heeft op mij een grooten invloed gehad. Zonder
Uwen steun, raadgevingen en aanmoediging zoude dit proefschrift
nooit geschreven zijn. Ik kan dan ook niet nalaten, U ook op deze
plaats mijn grooten dank te betuigen.
Zeer geleerde Hirschfeld, zeer ervaren van Voolen, Gij heiden
zijdt mij tot grooten steun geweest en ik hoop, dat Gij mijn erken-
telijkheid daarvoor zult willen aanvaarden.
Dat ik het voorrecht heb, dit proefschrift aan mijne Ouders te
kunnen opdragen, vervult mij met groote dankbaarheid.
Hilversum, Kerstmaand 1937.
-ocr page 14- -ocr page 15-Pag.
Inleiding.
Literatuuroverzicht en bespreking over het ontstaan, de
oorzaken en prophylaxe van postoperatieve en puerperale
thrombose.
Literatuuroverzicht en bespreking van de experimenteele
thrombose.
Eigen inzichten en opvattingen over een der oorzaken
der thrombose.
Eigen onderzoek.
Hoofdstuk vi...............
Conclusies en bespreking.
geraadpleegde literatuur........95
-ocr page 16- -ocr page 17-HOOFDSTUK I.
INLEIDING.
De veterinaire literatuur is arm aan gegevens over thrombose;
met name is eene postoperatieve- of eene post-partem, zooals die
bij den mensch frequent voorkomt, zelden beschreven.
Pallas ke (97) is de meening toegedaan, dat een thrombose
op afstand in een der groote venen, zonder locale samenhang met
een woudgebied, in aansluiting met goed verloopen operatieve in-
grepen, in casu geboorten, in de diergeneeskunde volkomen on-
bekend is.
Deze uitspraak houdt echter geen stand, hetgeen blijkt uit de
gegevens, die wij vinden in de sectieverslagen over honden van
het Pathologisch Instituut der Veterinaire Faculteit te Utrecht
van de laatste tien jaren.
Totaal aantal verrichte secties: 2369.
Thrombose |
Gevonden: |
post-operatief |
Thrombose |
Gevonden |
Vena porta |
3 X |
mamma |
longen |
1 X |
carcinoom | ||||
Longen |
15 X |
uterus ex- |
milt |
1 X |
tirpatie | ||||
Milt |
2 X | |||
Nieren |
2 X | |||
Aorta |
1 X | |||
Hart |
1 X | |||
Cerebrum |
1 X | |||
Art. subling |
1 X | |||
Uterus |
1 X | |||
Totaal: |
27 X |
2 X = |
= 29 X |
Wij zien hieruit wel duidelijk de uiterst groote zeldzaamheid
van het vinden eener thrombose bij honden n.1. in een tijds-
verloop van 10 jaren slechts 1.2^0 van het totaal aantal secties
zonder nader aangegeven pathologisch anatomische diagnose.
Slechts 2 X op de 2369 secties vs^erd eene postoperatieve throm-
bose pathologisch anatomisch gevonden d.i. in 0.8%. Uit boven-
staande gegevens blijkt echter niet, of een thrombose na een meer
of minder gunstig verloopen operatie of partus den dood veroor-
zaakt heeft. Van fundamenteel belang is alleen, dat de meening
van P a 11 a s k e door de vsreergegeven statistiek weerlegd is.
Al speelt dan het thrombose probleem in de veterinaire patho-
logie tot nog toe een eenigszins ondergeschikte rol, toch lijkt ons
eene nadere bestudeering van dit vraagstuk alleszins gerecht-
vaardigd.
Prophylaxe en oorzaken der thrombose staan immers reeds
driekwart eeuw in het brandpunt der medische wetenschap
en gezien de analogiën, welke er tusschen tallooze ziekten van
mensch en dier bestaan, en het waarnemingsfeit, dat juist de
postoperatieve en puerperale thrombose bijna uitsluitend bij den
mensch voorkomen, maken eene mogelijke aanvulling, wat de
veterinaire pathologie betreft, aantrekkelijk. Zouden wij er in
slagen dit markante verschil in frequentie van thrombose tus-
schen mensch en dier te kunnen opsporen en verklaren, dan was
daarmede een fundament gelegd voor een juister inzicht in het
thrombosevraagstuk in het algemeen.
Maar ook het onverklaarbare verschijnsel, dat de thrombose
op afstand, experimenteel slechts op uiterst primitieve wijze bij
dieren was na te bootsen, en het tot nog toe niet gelukte eene
experimenteele thrombose op te wekken, overeenkomende met de
clinische thrombose bij den mensch, wettigt eene belichting van
het vraagstuk van veterinaire zijde.
Bij de bestudeering der literatuur blijkt, dat elke onderzoeker,
die ^het probleem experimenteel tracht te benaderen, nergens
steun vindt voor het stellen van eene clinische diagnose bij zijn
proefdieren; hij wordt hierdoor totaal afhankelijk van zijne
eigen waarneming en interpretatie.
Wil men derhalve clinisch de diagnose thrombose bij zijn proef-
dieren stellen, dan kan men dit niet anders doen, dan door een
analogie te zoeken met het symptomencomplex, waarop de me-
dicus bij den mensch zijn diagnose thrombose baseert.
De medicus echter stuit bij het stellen der diagnose: thrombose
op groote moeilijkheden; ook daar is de diagnose, volgens de
Vries (98) veelal onmogelijk. Zetelt de thrombus in eén of
meer bloedvaten der ledematen of in de longen, of een enkele
maal op andere plaatsen, waar de thrombus aanleiding gegeven
heeft tot waarneembare oedemen, dan is de diagnose mogelijk.
Heeft men het geluk bij proefdieren een thrombose experimenteel
op te wekken, en ontstaat deze op een zoodanige plaats, dat zij
waarneembaar is, waarbij de verschijnselen, die zij veroorzaakt
overeenkomen met het symptomencomplex, dat men bij den
mensch kent, dan eerst kan een verlegenheidsdiagnose voor eene
clinische wijken. Maar niet altijd geeft een thrombus aanleiding
tot het ontstaan van een oedeem, zooals ons de ervaring bij den
mensch leert; veelal vindt men bij secties op den mensch uit-
gebreide thromben, die toch geen aanleiding gaven tot oedeem-
vorming.
Een beschrijving van een symptomencomplex, waarop men eene
clinische diagnose kan fundeeren, ontbreekt meestal. Hammer
(43) vermeldt dat slechts 20% van de gevonden pathologisch
anatomische thrombosen clinisch gediagnostiseerd waren. D e
Vries (98) geeft aan, dat zelfs uitgebreide thrombi in de groote
venen veelal clinisch niet worden waargenomen, daar elk symp-
toom van een oedeem ontbreekt, eene waarneming die door uit-
voerige onderzoekingen van Nuboer (70-71-72) bevestigd
quot;Wordt. De kans om bij een proefdier clinisch de diagnose throm-
bose te stellen, is dus wel buitengewoon gering, maar de moge-
lijkheid bestaat. Wij verkregen n.1. een enkele maal door eene
later uitvoerig te beschrijven sensibilisatiemethode bij onze proef-
dieren een oedeem van grooten omvang aan een der extremitei-
ten. Deze oedemen gaven nooit aanleiding tot een doorbraak,
evenmin traden er ontstekingsverschijnselen op.
Wij meenen in zulk een oedemateus gezwollen extremiteit eene
overeenkomst te zien met het bij den mensch zoo veelvuldig voor-
komende kraambeen. Het was ons niet mogelijk eene andere ver-
klaring te vinden voor deze oedemateus gezwollen ledematen on-
zer proefdieren, daarbij nog steunende op onze clinisch-veterinaire
routine, een ervaringsvoordeel boven den menschelijk medisch ge-
schoolden experimentator. Genoemde oedemen zijn dan vermoede-
lijk ook toe te schrijven aan een thrombus, zetelende in een of meer
der bloedvaten van de betrokken extremiteit, of haar naaste om-
geving.
De diagnose thrombose is echter pathologisch anatomisch even-
eens moeilijk te stellen. Men kan dit alleen doen, als men een
thombus vindt; een niet kunnen vinden van een thrombus behoeft
de aanwezigheid van een thrombus in een cadaver niet uit te slui-
ten. Immers, het is onmogelijk om al de bloedvaten van een ca-
daver zoodanig vrij te praepareeren, dat men na kan gaan, of deze
al of niet een thrombus bevatten. Een eenvoudige methode, bijv.
door het inspuiten in de bloedbaan van een bepaalde stof, die spe-
ciaal een thrombus duidelijk zichtbaar maakt, of die een thrombus
zoodanig zou impregneeren, dat deze röntgenologisch waarneem-
baar zou zijn, ontbreekt nog. Wij zijn dus bij het zoeken van een
thrombus in een cadaver aangewezen op ons oog, al of niet ver-
sterkt door het microscoop. Het grootste deel der bloedvaten blijft
bij een sectie aan ons oog onttrokken, ook al verrichten wij deze
met uiterste voorzichtigheid en pijnlijke nauwkeurigheid. Mor-
phologisch zijn de, bij dieren gevonden thrombi, identiek met
die, welke men bij den mensch vindt. Alleen stuiten wij, even-
als bij den mensch, op de groote moeilijkheid om uit te maken,
of een gevonden stolsel post- of praemortaal is ontstaan. J a c o b y
(47) komt tot de conclusie, dat er nagenoeg geen verschillen zijn
tusschen een thrombus en een lijkenstolsel. Er zijn wel gevallen,
waarbij eene positieve scheiding mogelijk is, maar het percen-
tage der grensgevallen is onrustbarend groot. Tromben zijn meest-
al droog, brokkelig en ruw aan de oppervlakte en hechten zich
meestal op één plaats aan de vaatwand. Lijkenstolsels zijn glad,
elastisch en vochtig, liggen los in de bloedvaten. Veelal echter
zijn er nagenoeg geen verschillen tusschen een thrombus en een
lijkenstolsel; daarom hebben wij bij de door ons gevonden thrombi
alleen die vermeld, waarbij twijfel uitgesloten kon worden.
Wij hebben nu beproefd experimenteel bij den hond thrombose
op te wekken, op eene analoge wijze als wij denken, dat bij den
mensch thrombose zou kunnen zijn ontstaan, zonder hiermede
alle andere ontstaansmogelijkheden bij den mensch uit te sluiten.
De mogelijkheid bij den hond thrombose op te wekken, op eene
zoodanige wijze, als deze bij den mensch zou kunnen zijn ont-
staan, hebben wij getracht te bereiken met een lichaamseigen stof,
n.1. bloed.
Daar in de literatuur geen enkel „reagensquot; beschreven staat,
waarmede men eenigermate na kon gaan, of er een toestand van
„Thrombosebereitschaftquot; bestond en wij wisten, dat het buiten-
gewoon moeilijk zou zijn, clinisch of pathologisch anatomisch deze
te bepalen, hebben wij getracht een methode uit te werken, die op
den toestand eener „Bereitschaftquot; zoude wijzen. In de bepaling
der bezinkingssnelheid der roode bloedlichaampjes meenden
wij een reagens als boven bedoeld te hebben gevonden. Onze aan-
vankelijk hoog gespannen verwachting werd teleurgesteld; toch
meenen wij, dat deze bepaling als zeer ruw reagens, althans bij
de experimenteele thrombose, waarde heeft. Een sterke aanwij-
zing, dat het postoperatief doormaken van eene infectie, in den
vorm van eene etterende draadhechting op thrombose een rem-
menden invloed uitoefent, bleek uit de later uitvoerig te beschrij-
ven experimenten in Hoofdstuk V.
Wij willen nu trachten door middel van het dierexperiment
met den hond als proefdier de volgende punten aannemelijk te
maken.
1.nbsp;dat door eene door ons uitgedachte sensibilisatiemethode door
middel van lichaamseigen stof, thromben zijn op te wekken,
die èn morphologisch èn wat hunne ontstaanswijze betreft,
identiek zijn aan de postoperatieve of puerperale thrombi van
den mensch.
2.nbsp;dat de, in verband met onze in het dierexperiment gevonden
feiten, die in velerlei opzicht gesteund worden door de in de
literatuur over de thrombose bij den mensch verkondigde op-
vattingen, aanleiding geven tot het opstellen van eene eigene
visie omtrent één der ontstaansoorzaken der thrombose in het
algemeen.
3.nbsp;dat de bepaling der bezinkingssnelheid der roode bloed-
lichaampjes als ruw „reagensquot; bruikbaar is bij de experi-
menteele thrombose bij den hond.
4.nbsp;dat er een sterke aanwijzing bestaat, dat het postoperatieve
ontstaan van eene etterende draadhechting een thrombose
remmenden invloed op het organisme uitoefent.
5.nbsp;dat eene etterende draadhechting het onmogelijk maakt eene
versnelling der bezinkingstijd der roode bloedlichaampjes op
te wekken door middel van een nader te omschrijven sensi-
bilisatiemethode.
HOOFDSTUK II.
LITERATUUROVERZICHT EN BESPREKING OVER HET
ONTSTAAN, DE OORZAKEN EN PROPHYLAXE VAN POST-
OPERATIEVE EN PUERPERALE THROMBOSE.
A. Het ontstaan van thrombose en de factoren die hieraan
medewerken.
Onder thrombose verstaat men eene stolling van het bloed in
het gesloten bloedvatstelsel, tijdens het leven ontstaan. Throm-
bose is het proces, dat als resultante de stolling van het bloed in
het gesloten bloedvatstelsel veroorzaakt, terwijl een thrombus het
product van deze stolling is.
Voor het tot stand komen van een bloedstolling zijn minstens
4 componenten noodig, n.1. fibrinogeen, prothrombine, calcium-
ionen en het in lichaamsweefsels en lichaamsvloeistoffen voorhan-
den zijnde thrombokinase of cytozym, hetwelk uit de bloedplaatjes,
maar ook uit de roode en witte bloedlichaampjes onder bepaalde
omstandigheden vrijkomt. Hoewel de thrombokinase voor de stol-
ling een belangrijke factor schijnt, blijft het een open vraag, waar-
om bij een „Thrombosebereitschaftquot; de bloedplaatjes eerder uit-
eenvallen dan normaal, want ten slotte berust de stolling in een
bloedvat op een vrijkomen van thrombokinase, dat normaler wijze
niet vrij binnen de bloedbaan voorkomt. Mogelijk zoude kunnen
zijn, dat celafvalproducten het endotheel van de vaten beschadi-
gen en daardoor de bloedplaatjes in de bloedbaan uiteenvallen.
Zulks is echter niet meer dan een hypothese, evenals het aanne-
men van colloid-osmotische veranderingen in het bloed.
Welke opvatting van het mechanisme der bloedstolling de
juiste is, kan buiten beschouwing gelaten worden; wij weten
zeker, dat voor het tot stand komen van een thrombus intravas-
culair celverval. of endotheelbeschadigingen noodig zijn.
Uit de omvangrijke literatuur, die er in den loop der jaren,
zoowel op clinisch, pathologisch-anatomisch, als experimenteel
gebied verschenen is, blijkt duidelijk, dat het thrombose-pro-
bleem aan actualiteit niets heeft verloren. Deze belangstelling
moeten wij eensdeels toeschrijven aan het feit, dat er nog steeds
geen bevredigende verklaring gevonden is voor het thrombose
vraagstuk, anderdeels, dat volgens velen het aantal thrombose
patiënten bij den mensch steeds toegenomen is. ,(Mayer 63,
Hammer 48, Welcker 101).
Nuboer (71) komt echter tot de conclusie, dat de laatste
jaren het aantal patiënten met doodelijke longembolie niet toe-
genomen is. De thrombose en haar zoo gevreesde complicatie
longembolie, is nog steeds het schrikbeeld der chirurgen en der
gynaecologen gebleven. Volgens R upp (85) kunnen wij door het
steeds dreigend gevaar der postoperatieve en puerperale throm-
bose, bij geen enkelen chirurgischen ingreep of verlossing de
prognose voor 100% gunstig stellen. Veraart (96) schat, dat er
dagelijks 2 patiënten in ons land aan postoperatieve en puerperale
thrombose sterven.
De literatuur, handelende over de mesenteriaalthrombosen, die
men bij levercirrhose, levercarcinoom, uterine infecties, abor-
tus, rectum-carcinoom, Douglas absces, appendicitis, ileus, inge-
klemde breuk vindt, is buiten beschouwing gelaten. Wij beper-
ken ons tot de literatuur over de postoperatieve en puerperale
thrombose.
De thrombosen, die men vindt bij arteriosclerotische vaatver-
anderingen, klepgebreken, endocarditis, èn de thomben, die door
druk van een tumor ontstaan zijn, benevens de thromben, die
men bij allerlei ontstekingsprocessen in de omgeving dezer ont-
stekingen vindt, zijn geen van allen in de bespreking betrokken.
Het morphologische ontstaan van een thrombus stelt men zich
als volgt voor:
Men veronderstelt, dat de bloedstroomvertraglng de belang-
rijkste factor is, waardoor de vorming van den thrombus wordt
bevorderd, en stelt zich daarbij voor, dat de bloedplaatjes uit de
sneller stroomende aszóne door de bloedstroomvertraging in de
randzóne zouden komen, en dan tegen den wand stagneeren.
Von Recklinghausen (79) betoogt, dat overal, waar
de bloedbaan plotseling wijder en dus de bloedstroom vertraagd
wordt, in het bloed wervelvorming optreedt; het bloed niet meer in
rechte lijn vooruit zal stroomen, en daardoor een stagneeren der
bloedplaatjes tegen den vaatwand plaats heeft. Zahn (107)
schrijft aan den golfvormigen bloedstroom eene belangrijke rol
toe, evenals aan de intima, daar elke verhevenheid een stagnee-
ren der bloedplaatjes mogelyk maakt. Zün de bloedplaatjes te-
gen den wand gestagneerd, dan is als het ware het fundament
voor den thrombus gelegd; de andere bloedbestanddeelen, de
witte en de roode bloedlichaampjes bevorderen de vorming van
den thrombus, evenals het fibrine. Het bloed voert steeds nieuwe
bouwstoffen aan en zoo wordt de thrombus steeds grooter en
grooter. Door den bloedstroom kunnen er deeltjes van dezen
thrombus door het lichaam meegevoerd worden en op andere plaat-
sen stagneeren: embolic. Veraart (96) beschouwt de embolic
als een versleepte bloedkoek, doordat er een krimping van den
thrombus heeft plaats gehad.
Hoe grooter de embolus is, des te meer kans is er, dat deze
hier of daar stagneert in een voor het leven noodzakelijk bloedvat.
Het gevaar van een embolus voor het organisme hangt dus af
van de plaats, waar deze zich bevindt. Zoolang de thrombus wand-
standig is, en het bloedvatlumen nog niet geheel opvult, steekt
zijn vrije einde in den bloedstroom. Tegen dit vrije deel stag-
neeren weer bloedbestanddeelen, waardoor de thrombus steeds
aangroeit. Direct levensgevaar brengt de thrombus alleen, als deze
zetelt in een voor het leven zeer belangrijk bloedvat. Indirect ge-
vaar voor het leven brengt de thrombus door mogelijke afgifte
van een embolus.
Door het geleidelijk aangroeien van den thrombus ontstaat het
gelaagd aspect. Van de snelheid van vorming en van den ouder-
dom hangt het af, of de thrombus wit, rood of gemengd van kleur
zal zijn. Hoe langzamer de thrombus ontstaat, hoe blanker de kleur
zal zijn, het hoofdbestanddeel van den thrombus wordt gevormd
door de bloedplaatjes en de witte bloedlichaampjes, maar bij
sneller ontstaan worden tevens veel roode bloedlichaampjes inge-
sloten. Door de ruwe oppervlakte van den thrombus ontstaan er
wervelstroomen in het bloed en hierdoor verlaten steeds meer
bloedlichaampjes en bloedplaatjes de aszone om in de randzöne
te stagneeren: de voortdurende groei maakt de wandstandige
thrombus tot een obtureerende, die het bloedvat totaal afsluit.
De algemeen heerschende meening, die men overal in de lite-
ratuur terug vindt, geeft aan, dat er drie belangrijke factoren
zijn, die samen tot het ontstaan van thrombose kunnen voeren,
n.1.:
1.nbsp;Belemmering van den bloedstroom.
2.nbsp;Beschadiging van den vaatwand.
-ocr page 25-3. Veranderingen van het bloed.
Geen dezer drie factoren kan zelfstandig thrombose veroor-
zaken, alleen een noodlottig samengaan van meerdere factoren
kan tot het ontstaan van thrombose aanleiding geven.
1. Belemmering van den bloedstroom.
Bloedstroomvertraging, beter: verzwakking van den drijf-
kracht van het hart of van de elasticiteit van de vaten, geldt bij
vele auteurs als een der belangrijkste factoren en inderdaad
wordt deze visie gesteund door verschillende feiten, welke o.a.
door Aschoff (4), Recklinghausen (79) en Zahn
(107) naar voren gebracht worden.
Volgens Pieter sen (76) en Behr (9) neemt thrombose-
gevaar toe met het stijgen der jaren. Men ziet veel thrombose
bij lijders aan varices en aneurysmata. Veel thromben bij den
mensch werden vooral aan het linkerbeen waargenomen. Pieter-
s e n zag een tweemaal zoo groote frequentie van een thrombe aan
het linker been optreden dan aan het rechter been en inderdaad
is de veneuze bloedafvoer aan het linker been iets minder gunstig,
dan aan het rechter.
Dietrich (23—24—25—26—27) en Zschau (111) heb-
ben experimenteel thrombose opgewekt door kunstmatig bloed-
stroombelemmeringen aan te brengen. Anderen, hoewel zij het
belang van de bloedstroomvertraging als oorzakelijk moment
niet weg wilden cijferen, konden hieraan toch geen dominee-
renden invloed toekennen. Als argument voor hunne opvatting
brengen zij naar voren, dat hartlijders, die weken en maanden
lang met alle duidelijke teekenen van stuwing en insufficientie
van het hart het bed moesten houden, zeer zelden hun ziektebeeld
door een optredende thrombose gecompliceerd zagen. H e u s z e r
(44) enPietersen (76) geven aan, dat bij 191 vrouwen met
ernstige hartgebreken niet meer thrombose voorkwam dan bij
vrouwen zonder hartgebreken.
Heuszer (44) nam waar, dat gezonde, krachtige, jeugdige
personen, na een gering trauma of eenvoudige operatie, voor
wie slechts eenige dagen of in het geheel geen bedrust voorge-
schreven was, toch thrombose en embolie kregen.
Nuboer (70—71—72) heeft waargenomen, dat in het ge-
bied van variceus uitgezette aderen, waarin het bloed zeer lang-
zaam stroomt, of zelfs stilstaat, de thrombose bijna steeds be-
perkt blijft tot een gedeelte van het uitgezette bloedvat, of tot
een uitbochting, bijv. bij een klep. In aseptische amputatie-
stompen vormt zich bij onderbinding slechts eene plaatselijke
wondthrombose en blijft de zuil van stilstaand bloed er boven
vloeibaar.
Thrombose treedt niet altijd bij voorkeur op in gebieden, waar-
in de bloedstrooming bijzonder langzaam is.
Baumgarten (7) toonde experimenteel aan, dat het bloed
in een dubbel onderbonden bloedvat dagen lang vloeibaar blijft.
Aschoff (4) brengt naar voren, dat het niet aankomt op de
bloedstroomverlangzaming, maar op de geaardheid hiervan. Bij
het samenvloeien van langzaam stroomde bloedmassa's ontstaan
wervelstroomingen, vooral achter de, als barrière werkende
kleppen.
2.nbsp;Beschadiging van den vaatwand.
Het spreekt vanzelf, dat in een bloedvat, welks binnenvlakte
niet glad meer is, maar onregelmatig, ruw, gekloofd, zich veel
eerder bloedplaatjes zullen opstapelen, of zich een stolsel zal
hechten, dan op een gladden binnenwand. Toch staat hier lijn-
recht tegenover, dat aan sterk veranderde vaatendothelien niet
het kleinste stolsel te vinden is, terwyl dikwijls bij secties in
bloedvaten met een gaven endotheelwand de grootste thrombi aan-
wezig zijn. (Rupp 85).
Hiertegen is echter aan te voeren, dat deze groote thrombi
ontstaan kunnen zijn uit emboli, welke afkomstig zijn uit een
primairen thrombus op een andere plaats van het lichaam, waar
misschien een vaatwandverandering aanwezig geweest was.
Aschoff (4) meent, dat thromben in de venen driemaal zoo-
veel voorkomen als in de arterien. Bij veelvuldig voorkomende
arteriosclerose ziet men uitgebreide vaatwandveranderingen,
die maar uiterst zelden aanleiding geven tot de vorming van
thromben. Experimenteel kan men door het aanbrengen van
vaatwandbeschadigingen op eenvoudige wijze thromben opwek-
ken. (zie Hoofdstuk III).
3.nbsp;Veranderingen van het bloed.
De laatste jaren staat deze derde factor in het brandpunt der
belangstelling van vele onderzoekers. Men is begonnen met sys-
tematisch de veranderingen te onderzoeken, die het bloed na een
operatie ondergaat. Zoowel het gedrag der bloedlichaampjes als
van het bloedserum werden nauwkeurig bestudeert. Wirth
(106) geeft hiervoor drie methoden aan n.1.:
a.nbsp;Bacteriologisch-serologisch
b.nbsp;Physisch-chemisch
c.nbsp;Morphologisch-biologisch.
Elk dezer methoden geeft een dieper inzicht in de verande-
ringen, die het bloed na een operatie of na een partus ondergaat.
Ideaal zou het zijn, om het bloed minutieus volgens elk der drie
genoemde methoden te onderzoeken. Dit stuit echter op onover-
komelijke bezwaren, daar het practisch onmogelijk is, om aan
mensch en dier postoperatief de voor deze onderzoekingen be-
noodigde bloedhoeveelheden te onttrekken.
Wij zullen nu de verkregen resultaten van deze drie methoden
Van onderzoek bespreken:
a. Bacteriologisch-serologische methode van bloedonderzoek:
Vele onderzoekers vonden, dat de vóór de operatie reeds aan-
wezige bacterien, ook nä de operatie in het bloed te vinden zijn,
en dat de bacterien, die vóór de operatie latent waren, daarna in
virulentie toenamen, en dat er bovendien steeds postoperatief
kiemen exogeen in de bloedbaan kwamen. Dit laatste geschiedde
echter lang niet altijd en het is de vraag, of dit binnendringen
Van kiemen tijdens de operatie een constant gebeuren is. Bloed
Werkt bactericide.
Over het serologisch bloedonderzoek is nog weinig bekend.
Heuszer (44) citeert D e u b e r, die gevonden heeft, dat het
agglutinatievermogen van het bloed voor verschillende bacteriën
na een operatie stijgen kan. Vorschütz bevestigde deze waar-
neming voor wat betreft de zwangerschap; terwijl L ö h r het
agglutinatievermogen na injecties van proteïne corpora verhoogd
vond.
h. Physisch-chemisch bloedonderzoek.
Voor deze wijze van onderzoek zijn het vooral de bloedeiwitten
die van groot belang zijn.
Bij vele aandoeningen vindt men typische verschuivingen in de
Verhoudingen der verschillende bloedeiwitten. Zoo vond Wind-
veld (105) na operaties de viscositeit van het bloed verhoogd.
Verder zagen velen postoperatief en postpartem groote ver-
anderingen in de samenstelling van het bloedplasma. Hoe meer
de genezing vordert, hoe meer de normale verhoudingen weer be-
naderd worden. De veranderingen bestaan o.a. uit verschuivingen
Van de bloedeiwit-colloiden naar de grof-disperse zijde doordat de
globulinen afnemen en het fibrinogeen toeneemt.
Gyoergy (97) toonde aan, dat normaal navelbloed van den
mensch 90% albumine bevat, terwijl bij congenitale lues 80% tot
de globulinefibrinogeen fractie behoort. Hierop komen wij later
terug.
Nu heeft Fahraeus (81) een verband gevonden tusschen
bovengenoemde veranderingen in het bloedplasma en een ver-
schijnsel, dat reeds eeuwen bekend was, n.1. de bezinkingssnelheid
der roode bloedlichaampjes. Zijn boekje: „The suspension-stability
of the bloodquot; is een standaardwerk, dat met één slag de aandacht
op dit zoo belangryke verschijnsel heeft geworpen.
Reeds vroeger had men ontdekt, dat bij een aantal ziekten het
bloed een z.g.n. crusta phlogistica, bij zwangerschap een crusta
gravidarum, enz. vormde, (door de Engelschen vaak buffy-coat
genoemd.)
Fahraeus heeft nu op wetenschappelijke wijze dit probleem
aangevat. In verband met de beteekenis in dit proefschrift aan de
bezinkingssnelheid der erythrocyten toegekend moet hier iets nader
op de theorie der bloedbezinkingssnelheid (B.Z.S.) worden in-
gegaan.
Het bloed kan men beschouwen als een vloeistof, waarin zich
vaste deeltjes bevinden. De snelheid, waarmede deze deeltjes nu
naar beneden vallen wordt aangegeven door de volgende formule,
bekend als de Wet van Stokes:
s — Si
V = 79 g-. r®.
u
Daarin is: g = versnelling van de zwaartekracht
s = S. G. van het deeltje
Si = S. G. van de vloeistof
u = viscositeit
r — straal van het deeltje.
Fahraeus heeft zich nu allereerst afgevraagd of men deze
formule wel op het bloed mag toepassen. Bij benadering schijnt
dit wel het geval te zijn. Daarna heeft hij onderzocht, wat er in
het bloed moet veranderen, opdat een deeltje sneller valt.
Hiervoor zijn de volgende mogelijkheden:
1.nbsp;S. G. der deeltjes neemt toe.
2.nbsp;S. G. van het bloedplasma neemt af.
3.nbsp;de viscositeit van het plasma neemt af.
-ocr page 29-4. de grootte van het deeltje neemt toe; agglutinatie der deeltjes.
Fahraeus heeft nu nagegaan, wat er bij een verhoogde
B.Z.S. in werkelijkheid in het bloed verandert.
Het S. G. van deeltjes en plasma verandert slechts in geringe
mate, terwijl Fahraeus het opmerkelijke feit ontdekte, dat de
B.Z.S. niet het minste te maken had met de viscositeit van het
plasma.
Daarmede kan men het vreemde waarnemingsfeit verklaren, dat
bij verschuivingen in het plasma van de bloedeiwitcolloiden naar
de grof disperse zijde, de viscositeit toeneemt en de B.Z.S. toch
grooter wordt. Dit is door velen bevestigd.
Tenslotte blijft nog het vierde punt over, n.m.1. het grooter
worden der deeltjes of het samenklonteren hiervan. Het verschijn-
sel van het samenklonteren der erythrocyten was reeds eerder
bekend o.a. als auto-agglutinatie van Landsteiner of z.g.n. „Geld-
rollenvormingquot;. Inderdaad vond Fahraeus een verband tus-
schen auto-agglutinatie en verhoogde B.Z.S. Het belangrijkste
deel van het onderzoek van Fahraeus is echter geweest, dat hij
zocht naar de oorzaken der verhoogde auto-agglutinatie. Hij vond
nu dat: „the chief cause of this phenomenon (increased aggluti-
nation and rouleaux formation) is an increase in amount of the
easily precipitated protein-fractions, the serum globulin and the
fibrinogen or both, called in one term: globulin increase.quot; Later
is nu gebleken, dat de toename der albuminefractie een verande-
ring in de negatieve lading der erythrocyten teweeg brengt, de
z.g.n. C potentiaal ervan vermindert. Dit is ook door kataphorese-
proeven bewezen. Door de negatieve lading stooten normalerwijze
de erythrocyten elkaar af; vermindert deze lading, dan is de agglu-
tinatiekans grooter.
Het spreekt vanzelf, dat met het bovenstaande slechts een klein
en zeer oppervlakkig overzicht gegeven is van de theorie der
B.Z.S.-reactie.
We mogen volgens het bovenstaande echter aannemen, dat de
bezinkingssnelheid een aanduiding is voor de verandering der
bloedeiwitcolloiden in het plasma.
Hoe staat het nu met de B.Z.S. in die toestanden, waarbij men
wel eens thromboses ziet, dus postoperatief of postpartem.
Inderdaad vonden een aantal onderzoekers een verhoogde
B.Z.S. na operaties. Zoo vindt H e u s z e r (44) na operaties een
verhoogde B.Z.S., welke soms pas weer na weken of maanden de
waarde van voor de operatie bereikt. Ook Fahraeus heeft
zich met vraagstuk van het verband tusschen verhoogde B.Z.S.
en thrombusvorming beziggehouden. Hij komt tot de volgende be-
langrijke conclusie: „The most common and important fact lea-
ding to the origin of fibrine coagula in the corpse is the reduced
suspension stability of the blood, i. e. the increased agglutination
of the red corpuscles.
Toch mogen wij wel opmerken, dat Fahraeus zich door een
te groot enthousiasme, laat verleiden dit vraagstuk zoo simpel op
te vatten. Er zijn waarschijnlijk nog veel meer factoren, die hier-
bij een rol spelen.
Volgens Gram (38—39) is het aantal erythrocyten van onder-
geschikt belang in vergelijking met het partieele volume der
roode bloedlichaampjes. Deze onderzoeker stelde tevens vast, dat
de kortere bezinkingstijd, die men bij vrouwen vindt, in ver-
gelijking met de bezinkingssnelheid bij den man, verklaard kan
worden door een geringer volume der roode bloedlichaampjes
bij de vrouw. Gram slaagde er in een formule te vinden om de
bezinkingssnelheid der roode bloedlichaampjes zoodanig te corri-
geeren, dat de fouten, ontstaan door de ongelijke grootte der roode
bloedlichaampjes, geëlimineerd worden.
c. Het morphologisch biologisch bloedonderzoek bracht de vol-
gende wijzigingen aan het licht:
De roode bloedlichaampjes ondergaan postoperatief noch in
aantal, noch morphologisch eenige verandering, mits er geen
ernstig bloedverlies is opgetreden. Is zulks wel het geval, dan
treedt een vermindering van het aantal roode bloedlichaampjes
op. De witte bloedlichaampjes zijn meestal na enkele uren in aan-
tal vermeerderd. Als oorzaak hiervoor wordt aangegeven: de wond-
prikkeling, het hechtmateriaal, of een, de operatie begeleidende
infectie, of wel een parenterale eiwitresorptie. Na enkele dagen
is het aantal der witte bloedlichaampjes weer normaal; morpho-
logisch treden postoperationem geen wijzigingen op.
Het aantal thrombocyten wisselt postoperationem zeer sterk.
Windfeld (105) deelt daaromtrent mede, dat er op den
eersten en tweeden dag postoperationem een tendens tot daling
bestaat, die echter slechts in een vierde der gevallen beneden de
physiologische normen komt. Daarna volgt een stijging die
eerst tusschen den lOen en 15en dag zijn maximum bereikt.
Deze wisselingen van het aantal thrombocyten treden na alle
operaties op; de grootte der wisselingen is afhankelijk van
den ernst der operatie, tenminste in zooverre, dat hoe meer weef-
selbeschadigingen en bloedingen er ontstaan zijn, des te grooter
de wisselingen zijn. Bij groote operaties met veel celverval door
weefselbeschadiging, vond Windfeld (105) soms stijgingen
tot 130% toe van het aantal, dat vóór de operatie vastgesteld
Was. Direct verband tusschen bloedverlies en aantal thrombo-
cyten werd niet waargenomen. De stijging van het aantal throm-
bocyten is dus niet als een regeneratieverschijnsel te beschou-
wen. Bij fracturen treedt weinig bloedverlies op, en toch zijn de
Wisselingen van het aantal thrombocyten zeer groot. De resorptie
van bloedextravasaten en afvalproducten van weefseltraumata
Veroorzaken een vermeerdering van het aantal thrombocyten. Waar
en hoe deze weefselafbraakproducten inwerken is evenmin als
de chemische structuur bekend. Bij eenzelfde operatie, die bij
twee verschillende menschen verricht wordt, varieeren de aantal-
len bloedplaatjes postoperationem zeer veel. Dit is echter wel te
Verklaren, daar elke operatie verschillende hoeveelheden weefsel-
afbraakproducten en bloedextravasaten te resorbeeren geeft.
Heuszer (44) vermeldt, dat na een operatie niet alleen het
aantal thrombocyten wisselt, maar dat eveneens het agglutinatie-
vermogen der thrombocyten stijgt.
Windfeld (105) bestrijdt deze waarneming en meent dat
de thrombocyten zeer weinig resistent zijn, daar ondanks pijnlijk
nauwkeurige voorzorgen toch soms nog een agglutinatie plaats
vindt. Zelfs een te snelle bloedonttrekking met de recordspuit,
quot;Waarin zich een citraatoplossing bevindt, kan reeds agglutinatie
veroorzaken, evenals een geringe verontreiniging van glas of
telkamer. Hieruit volgt echter, dat W i n d f e 1 d alleen de me-
thode van onderzoek, die H e u s z e r toepaste, becritiseert, terwijl
hij de door Heuszer getrokken conclusie onaangetast laat. De
Waarneming van Heuszer, dat het agglutinatievermogen der
thrombocyten postoperationem verhoogd blijft, is van groot be-
lang, daar immers sinds de ontdekking der bloedplaatjes door
DekhuyzenenBizzoz e r o gebleken is, dat zij bij den pri-
ftiairen aanleg van een thrombus zulk een groote rol spelen. De bij
een langzame bloedstroom ontstane witte thrombus bestaat voor
een groot deel uit kleurlooze leucocyten en bloedplaatjes; de pri-
ßiaire thrombus wordt ingeleid door eene samenkleving van bloed-
plaatjes en eene verkleving ervan met den vaatwand, waarop zich
eerst een dun vliesje, het z.g.n. vliesje van Laker, gevormd
heeft. Op deze samengekleefde bloedplaatjes hechten zich nu de
in de bloedbaan aanwezige leucocyten en thrombocyten en ten
slotte vlokt het fibrine uit, als een fijnmazig net, waarin de bloed-
lichaampjes omsloten liggen. De roode bloedlichaampjes treden
eerst secundair met den thrombus in verbinding, door zich aan
het apicale einde op te stapelen. Het is dus begrijpelijk, dat hoe
grooter het agglutinatievermogen van de bloedplaatjes is, zich des
te gemakkelüker een thrombus kan vormen.
B. Oorzaken en prophylaxe der postoperatieve- en puerperale
thrombose.
In de vorige eeuw stonden twee groepen tegenover elkaar:
diegenen, die de zuiver mechanische oorzaken als ontstaans-
mogelijkheid van thrombose konden aanvaarden, en zij, die ver-
onderstelden dat door een bepaalde oorzaak plotseling het fibri-
neferment vrij zou komen, hetwelk een stolling van het bloed ten
gevolge zoude hebben.
Op het eind der negentiende eeuw bleek echter, dat alleen me-
chanische belemmeringen van den bloedstroom, hoewel ook heden
ten dage de belangrijkheid van dezen factor voor de aetiologie
der thrombose niet ontkend wordt, niet uitsluitend als de oorzaak
der thrombose konden beschouwd worden. Daarom zal het duidelijk
zijn, dat de prophylactische maatregelen en ook de therapeuti-
sche, die op deze theorie steunen, weinig succes konden hebben.
Deze waren bovendien zeer primitief en bestonden hoofdzakelijk
in het geven van hartstimulantia en het voorschrijven van be-
weging aan operatieve en puerperale patienten.
De tweede groep voorstanders van de theorie, dat in het vrij-
komen van het fibrine de oorzaak der postoperatieve en puerpe-
rale thrombose verborgen lag, trachtten door het geven van kalk-
zoutenbindende middelen als citras natricus (dat inderdaad in
vitro de stolling van het bloed tegengaat) en kalkvrije diëeten,
resultaten te verkrijgen. Even scheen het, toen men ontdekt had,
dat een extract der mondklieren van den bloedzuiger, de Hirudo
officinalis, het hirudine, een groot bloedstollingsremmend vermo-
gen bezat, dat het lang gezochte prophylactische en therapeutische
middel gevonden zoude zijn. Spoedig gingen RimannenWolf
(80) er toe over hirudine intraveneus te injiceeren. Experimenteel
vond men dat 1 mgr. hirudine per 5 cc bloed, intraveneus geïnji-
ceerd, het bloed 4V2 uur onstolbaar maakte. Deze prophylaxe had
echter de volgende bezwaren:
Hirudine bleek erg duur te zijn. Hoe lang men de injecties na
de verkregen onstolbaarheid van het bloed zou moeten doorzetten,
bleef een open vraag. Daarbij kwam de moeilijkheid om de noo-
dige steriliteit bij zoo tallooze intraveneuze injecties te handha-
ven en bovendien, de niet absolute zekerheid dat de talrijke injec-
ties onschadelijk voor de gezondheid van den mensch zijn.
De theorie, dat bij thrombose het fibrine plotseling vrij zou
komen, kon zich niet handhaven toen bleek, dat het fibrine bij den
primairen aanleg van een thrombus een ondergeschikte rol speelde.
Bovendien frappeert bij het aanschouwen van een thrombus de
overheerschende hoeveelheid bloedplaatjes en de hiermede in ver-
houding geringe hoeveelheid fibrine.
De Infectietheorie.
Iets langer hebben wij stil te staan bij de infectietheorie, welke
in het begin der 20e eeuw ontstond. Het groote aantal aanhangers
van deze theorie, onder wie F r a e n k e 1 (34) een voorname plaats
inneemt, gelooft dat thrombose door een infectie wordt veroor-
zaakt. In de postoperatieve en puerperale thrombose ziet F r a e n-
k e 1 een later optredend teeken van een plaatsgevonden hebbende
infectie en vergelijkt de postoperatieve en puerperale thrombose
niet de postoperatieve parotitis, daarbij als argument aanvoeren-
de, dat ook de infectieuze parotitis veelal voorkomt na operaties,
Vooral na laparotomiën en gynaecologische ingrepen. F r a e n k e 1
beschouwt derhalve de postoperatieve en puerperale thrombose
als een bacterieele metastase, wier porte d'entrée de operatiewond
of de baarmoeder is. De theorie wordt bekrachtigd door te ver-
vi'ijzen naar het samengaan van osteomyelitis en angina en sta-
Phylostreptomycose der huid. Dit zijn alle ziekten waarvan be-
kend is, dat er weken verloopen tusschen de primaire ziekte, het
intreden door de porte d'entrée en de secundaire metastatische
wianifestatie.
Na een clinisch nauwelijks merkbaar latent stadium van bac-
teriaemie, treden dan door een of andere oorzaak, de secundaire
Verschijnselen op. Er is een symptoomloos en klachteloos stadium
tusschen de primaire infectie en de secundair optredende metas-
tase. Volgens F r a e n k e 1 zijn deze ziektebeelden analoog met
2
-ocr page 34-de postoperatieve en puerperale thrombose. Ook hier treden de
secundaire verschijnselen op een plaats op ver van het operatie-
gebied of de baarmoeder verw^ijderd; maar toch zetelt in de ope-
ratiewond of de uterus de porte d'entrée.
Wij mogen echter niet vergeten, dat, al verkrijgt men een vol-
komen wondgenezing per primam, toch de operatiewond of uterus
pathogene bacteriën kan bevatten. De werking dezer bacteriën
ziet men pas later geopenbaard, op een plaats, die ver verwijderd
is van het operatieterrein of de baarmoeder. Het is te begrijpen,
dat dit proces zeer mild verloopt, want dringen de bacteriën
direct in de bloedvaten bij een infectie, dan treden heftige ver-
schijnselen op. Bij een metastase is het echter anders: daar is de
smetstof eerst het filter van de lymphklieren gepasseerd en daar-
door verzwakt, om pas daarna in de bloedbaan te komen, waar
ze door de bactericide kracht van het bloed nogmaals verzwakt
wordt. Deze dubbele verzwakking der smetstof maakt dat de ver-
schijnselen weinig heftig zijn.
Men mag niet uit het oog verliezen, dat er slechts gradueele
verschillen bestaan tusschen een genezing per primam en per se-
cundam van een wond en dat het vooropgezette doel werkelijk
kiemvrij te opereeren nog lang niet bereikt is. Zeker is het boven-
dien dat de postoperatieve meteorismus myogenes of paralyticus
een direct gevolg is van de operatie, dus onmiddellijk aansluit aan
de buiksnede. Wordt om een of andere reden een relaparotomie
verricht, dan ziet men veelal in dit stadium vrij vlug na de eerste
laparotomie een geringe of groote hoeveelheid transsudaat in de
buikholte en bovendien dat de serosae op menige plaats troebel
zijn; hier en daar bedekt met een dun fibrinelaagje. Zou men der-
gelijke gevallen bacteriologisch gaan onderzoeken, dan zou men
zonder eenigen twijfel lagere organismen afkomstig uit de darm-
flora kunnen kweeken uit dit transsudaat. Het is juist dat deze
verschijnselen nog niet wijzen op een peritonitis, maar wel zijn
er door de operatie traumatisch-septische toestanden ontstaan.
Bovendien ziet men bij algemeene septische infecties, die extra-
abdominaal zijn ontstaan, ook meteorismus myogenes en para-
lyticus optreden.
Dat bij een bestaande meteorismus myogenes en paralyticus na
een laparotomie gemakkelijk bacteriën en toxinen door de bloed-
vaten geresorbeerd kunnen worden, spreekt van zelf. F r a e n k e 1
meent nu alle grond te hebben, om in de direct na een laparotomie
optredende infectieuze darmverlamming, het uitgangspunt van
pas later optredende storingen te mogen zien. In de sectieversla-
gen van aan postoperatieve thrombose overleden menschen wordt
inderdaad dikwijls het verschijnsel der meteorismus myogenes en
paralyticus vermeld.
De voorstanders dezer theorie streven er naar om hunne ope-
ratie techniek steeds te verbeteren en om steeds nauwkeuriger de
regelen der aseptiek toe te passen, daar zij in elk geval van post-
operatieve en puerperale thrombose, een bewijs zien voor een mis-
lukte steriliteit bij de operatie of bij de verlossing. Diegenen, die
aan de postoperatieve en puerperale meteorismus myogenes en
paralyticus groote beteekenis toeschrijven, trachten ook door
clysmas of physostigmine injecties de peristaltiek te herstellen.
De Snoo (91) neemt aan, dat het vooral bepaalde bacteriën
zijn die bijzondere sterke affiniteit voor de vaatendotheliën
zouden bezitten, welke de postoperatieve en puerperale throm-
bose zouden veroorzaken. De porte d'entrée voor deze bacteriën
zou öf in het operatie terrein öf in de baarmoeder schuilen. Deze
bacteriën zouden invloed hebben op het endotheel; het wordt mo-
gelijk geacht dat de bacteriën de samenstelling van het bloed
zouden wijzigen, waardoor dan het ontstaan van thrombose mo-
gelijk zou zijn. Bovendien zouden deze bacteriën andere patien-
ten door onmiddellijke of middellijke aanraking kunnen besmet-
ten; D e S n o o raadt aan, om alle patienten, ook die een gering
Verschijnsel van thrombose vertoonen, te isoleeren.
Engelhard (29) vindt De S n o o's uitspraak te scherp
en zegt hierover: „D e S n o o meent, dat er bepaalde thrombose-
coccen zijn, welke niet alleen het bloed doen stollen, maar bo-
vendien de merkwaardige eigenschap bezitten, zich met voorlief-
de te nestelen in de bekken- en beenaderen. Hoe zij er uit zien.
Vermeldt hij niet, evenmin spreekt hij van kweekproeven.quot;
Andere argumenten, die vóór de infectietheorie pleiten, zijn de
optredende temperatuursverhooging en het verschijnsel, dat men
in ca. 10 % der gevonden thromben bacteriën kan aantoonen.
De voorstanders der infectie theorie voeren verder aan, dat
er bepaalde bacteriën zijn, die een stollingsbevorderend vermogen
bezitten. De door Dietrich (zie hoofdstuk III) beschreven in-
tima afwijkingen bij het konijn, verkregen door intraveneuze in-
jecties met bacteriën, welke identiek bleken te zijn aan die en-
dotheel veranderingen, gevonden na sommige infectieziekten bij
den mensch, o.a. roodvonk, worden als argument voor de infectie
theorie beschouwd.
D e S n 0 O meent voor zijn theorie een steun te hebben gevon-
den door de waarneming, dat men in klinieken soms plotseling
meerdere thrombosepatiënten ziet. Hier tegenover staan echter
vele contra argumenten. Het is toch o.a. een bekend feit, dat
ondanks toename der kennis van de aseptiek, de thrombose in
frequentie is toegenomen. De puerperale thrombose wordt min-
der frequent gezien op het platteland dan in de steden, terwijl
men toch moeilijk aan kan nemen, dat de besmettingskansen in
de steden grooter zullen zijn, waar de gynaecologen er eerder
in zullen slagen om een partus steriel te laten verloopen. Puer-
perale thrombose komt meer voor in de klinieken dan thuis en
men krijgt veelal den indruk, dat de thrombosekans bij een ge-
nezing per primam grooter is, dan bij een genezing per secun-
dam. Bovendien pleit het afebriele verloop der ziekte, vóór het
plotseling optreden der thrombose, tegen een infectie. Dat trom-
bose en embolie vaak optreden bij niet gecompliceerde been-
breuken, of na een eenvoudige verstuiking of kneuzing is be-
kend. Een der krachtigste argumenten tegen de infectietheorie
is, dat de ervaring leert, dat men juist bij heftige infecties na
een operatie of partus ontstaan, zoo uiterst zelden thrombose
ziet optreden. De infectietheorie geeft geen bevredigende ver-
klaring voor het verschijnsel, dat de thrombenvorming meestal
in bepaalde bloedvaten gevonden wordt, want als er bacteriën
in de bloedbaan aanwezig zijn, dan zouden deze toch alle bloed-
vaten op dezelfde wijze moeten beïnvloeden.
De anaphylactische thrombosetheorie.
Grondlegger dezer theorie was Cramer (19—20—21), die
thrombose als een intoxicatie van het organisme beschouwde,
tengevolge van een plaatsgevonden hebbende resorptie van eiwit-
stoffen en hunne splitsingsproducten, die afkomstig zijn van de
wondvlakte en haar omgeving. De patiënten zouden op deze in-
toxicatie met een individueele gevoeligheid reageeren. Hij be-
paalt zich in deze publicatie uitsluitend tot het thrombophle-
bitisch symptomencomplex der onderste extremiteiten, de
phlegmasia alba dolens, zooals men die veelvuldig waarneemt na
operaties en verlossingen bij den mensch, en vergelijkt dit ziekte-
beeld met de experimenteele anaphylaxie, waarbij men drie
phases kan onderscheiden, n.1.:
le. De resorptte van eiwitten en afbraakproducten daarvan uit
de wondvlakte en haar omgeving.
2e. Het ontstaan van een conflict tusschen antilichaam en anti-
geen, doordat er door het lichaam opnieuw eiwitten en af-
braakproducten daarvan öpgenomen worden, zich uitende
in een uitvlokking, een evenwichtsverstoring der colloidale
eiwitcomplexen in de aderwanden en het bloed, met als ge-
volg trombose.
Het ontstaan van antilichamen in de endothelien der vaat-
wand, eene phase waarin de patiënt gesensibiliseerd wordt.
Een op den voorgrond tredend verschijnsel bij de thrombo-
phlebitis is de incubatietijd, die er verloopt tusschen het inbren-
gen van het antigeen en het conflict, dit is de tijd, die er ver-
loopt tusschen den partus en het optreden der thromboplebitis.
Na verlossingen bedraagt deze 9 tot 14 dagen, wat in overeen-
stemming is met den incubatietijd die men bij de experimenteele
anaphylaxie vindt. Soms echter ontstaat de thrombophlebitis di-
rect, of eenige dagen na de verlossing en dit pleit oogenschijnlijk
tegen de theorie. Dit komt echter overeen met het verschijnsel,
dat sommige menschen, die voor de eerste maal ingespoten worden
met een serum, door een aangeboren overgevoeligheid voor dit
serum onmiddellijk een reactie vertoonen, een verschijnsel, dat
een analogie vertoont met de kraamvrouw, die vlak na den partus
een kraambeen krijgt. Het is bovendien mogelijk, dat een derge-
lijke patiente een verkregen sensibiliteit bezit tengevolge van een
bloedverlies, dat bij placenta praevia nog al eens voorkomt.
Maar ook een proefdier, waaraan vóór de injectie met antigeen,
veel bloed is onttrokken, wordt hierdoor overgevoelig voor het
antigeen. Cramer geeft nog een andere verklaring. Korteren
of längeren tijd vóór de verlossing kan de patiente een bloeding
gehad hebben en een dergelijke bloeding kan de patiente op 2
wüzen beïnvloeden:
a.nbsp;Door vermindering van het bloedvolume kan de patiente ge-
sensibiliseerd zijn geworden.
b.nbsp;Door de resorptie van het bloed kan de patiente overgevoelig
-ocr page 38-gemaakt zijn voor die stoffen, die ook na de bevalling gere-
sorbeerd worden uit de wondvlakte en haar omgeving.
Cramer resumeert dan:
„De thrombophlebitis op afstand in het puerperium ontstaat
door samenwerking van verschillende factoren, waarbij in de
meerderheid der gevallen besmetting geen rol speelt. Naast de
persoonlijke overgevoeligheid als eerste oorzaak moet de grootste
beteekenis toegeschreven worden aan de resorptie van splitsings-
producten van eigen eiwit afkomstig uit de wondvlakte en haar
omgeving. De thrombophlebitis is dus een allergische ziekte,
waarbij de patiente overgevoelig is voor stoffen van endogenen
oorsprong. De afbraakproducten bezitten een organotrope affini-
teit, waardoor verschillende shockverschijnselen ontstaan, en laten
wat de symptomatologie betreft, een vergelijking toe met de ana-
phylaxie. Beide processen zijn vermoedelijk aan elkaar verwant.quot;
De voorstanders van deze theorie trachten door zoo veel mo-
gelijk weefselsparend te opereeren, en alle bloedingen nauwkeu-
rig te stelpen, het gevaar van thrombose te voorkomen.
Vele onderzoekers meenen, dat de oorzaak van thrombose moet
verscholen liggen in de operatie of verlossing. Enkelen stellen de
narcose hiervoor verantwoordelijk, maar daar de thrombose ook
na operaties, die onder locaalanaesthesie worden verricht, voor-
komt en bovendien thrombose optreedt in het reconvalescentie-
stadium, dus in een periode, dat er van een beschadiging van het
organisme door de narcose geen sprake meer kan zijn, is deze
theorie waarschijnlijk niet de juiste.
Gedwongen bedrust na een operatie of bevalling kan niet de
oorzaak van thrombose zijn, daar invaliden, die een jarenlange
bedrust doormaken, toch slechts zelden thrombose krijgen.
Welcker (101) stelt het gebruik van catgut verantwoorde-
lijk, anderen schrijven de toename der thrombose toe aan den
längeren duur der operaties en aan eene eventueele mindere kwa-
liteit der gebruikte narcotica. De afkoeling der bloedvaten en
weefsels tijdens de operaties is volgens velen niet onschuldig.
Payr (75) trachtte bij dieren bij laparotomieën, door mechani-
sche en thermische prikkels, kunstmatige bloedvatbeschadigingen
aan te brengen en zoo thrombose op te wekken, welke proeven
steeds negatief uitvielen. Mayer (63) en Morawitz (97)
brengen de alimentaire en klimatologische invloeden naar voren.
De invloed van den overgang van slechte voeding in de oorlogs-
jaren naar de overvloedige in de na-oorlogsche jaren, zoude een
toename der thrombose veroorzaakt hebben. Zoo zouden de mo-
derne rauwkostvoeding en het klimaat de frequentie van het
voorkomen der thrombose beïnvloeden. Bij Oosterlingen komt
thrombose veel minder voor dan bij Europeanen; in de warme
streken echter krijgen deze laatsten wel thrombose, maar zij voe-
den zich voor een deel ook europeesch. (A sc hoff (4)..
Roegholt (82) vestigt in dit verband de aandacht op het
rasverschil en zegt, dat het in de warme streken onmogelijk is
de patienten geïmmobiliseerd te houden door het hevige transpi-
reeren en betoogt verder, dat zoowel doktoren als verpleegsters
minder onderhevig zijn aan storingen van de voorste luchtwegen,
als verkoudheden en angina's, dan in Europa het geval is.
M elzner (65) geeft als thrombose bevorderende oorzaken
o.a. de sport aan. Deze veroorzaakt veelal hart- en vaatziekten,
maar heeft ook veel kneuzingen tengevolge, wat weer aanleiding
geeft tot de resorptie van cel- of weefselafvalproducten. Tevens
meent hij dat infectieziekten wijzigingen in het endotheel der vaat-
Wanden zouden veroorzaken, die tot een verhoogde „Thrombose-
bereitschaftquot; zouden voeren. Vooral Welcker (101) schrijft aan
de influenza grooten invloed toe.
Alle onderzoekers zijn het er over eens dat thrombose bij cor-
pulente menschen meer voorkomt dan bij magere menschen en
meenen in vetzucht een praedisponeerenden factor te zien.
Velen ook achten intraveneuze injecties, vooral die van vreemd
eiwit en van colloidale metaaloplossingen van hooge concentratie,
zeer gevaarlijk, terwijl de inademing van giftige gassen in de
groote steden eveneens als thrombose bevorderend beschouwd
Wordt. Toename van thrombose zou met de toename der maligne
tumoren gelijken tred houden. Nuboer (72) geeft in dit ver-
band aan dat het zeer eigenaardig is, dat, als men er bij een
patient niet in slaagt een tumor totaliter te extirpeeren, de kans
Voor het postoperatief optreden van thrombose veel grooter is,
dan wel redelijker wijze zou verwacht mogen worden.
De toename van operaties op hoogen leeftijd zou de toename
Van thrombose bevorderen, terwijl kunstmatige levensverlenging
door de moderne harttherapie, bij enkelen als oorzaak der toe-
name der thrombose geldt.
Wat de psychische invloeden aangaat, zoo wordt „Kummer-
-ocr page 40-herzquot; als praedisponeerende oorzaak aangezien.
Veranderingen in het endocriene-systeem en veranderingen in
de functies van het autonome zenuwstelsel, worden mede als
oorzaak der thrombose beschouwd.
Wij zullen deze laatste twee oorzaken aan een nadere bespre-
king onderwerpen.
Sommige auteurs zien in de storingen van het endocriene-
systeem dè oorzaak der thrombose en trachten die door het geven
van schildklier praeparaten te voorkomen o.a. Mayer (63) en
Bankow (6).
Anderen verklaren zich tegen deze theorie en waarschuwen
tegen het geven van schildklierpraeparaten als prophylacticum,
zooals Nuboer (72) en Boshamer (13-14).
De voorstanders der schildkliertheorie voeren als argument aan,
dat na de operaties voor struma zoo uiterst zelden thrombose
voorkomt en dat, indien er een verhoogde functie der schildklier
bestaat, bijv. bij de ziekte van Basedow, longembolie nooit
wordt waargenomen, eene opvatting, welke door Nuboer (72)
wordt tegengesproken. Enkele schryvers meenen, dat by patien-
ten die door een doodelijke longembolie getroffen worden, duide-
lijk verminderde schildklierfunctie kan worden vastgesteld. Op
grond van bovenstaande feiten gingen velen er toe over om een
prophylactische behandeling met schildklier-praeparaten voor te
stellen en toe te passen. Spoedig werden naast gunstige, ook
slechte resultaten vermeld. Een nader onderzoek leerde bovendien
dat slechts bij een kleine minderheid van de thromboselijders, een
verminderde schildklierfunctie kon worden vastgesteld. Toch is
op theoretische gronden een verband tusschen de thrombose en
de schildklier niet onaannemelijk. Het is waarschijnlijk, dat zoo-
wel de bloedsomloop, als de bloedsamenstelling invloed van de
schildklier ondervinden; door de inwerking van schildklierpraepa-
raten kan men den polsslag sneller en den bloeddruk hooger
maken. Bekend is dat een duidelijk verlangzaamde bloedstolling
optreedt bij Basedowsche ziekte, en dat bij hypothyreoidici de
bloedstolling sneller dan normaal is. By dieren kan men experi-
menteel door het geven van jodothyrine de stollingstijd van het
bloed verlengen. Men mag derhalve aannemen, dat de schildklier
op de samenstelling van het bloed een zoodanigen invloed heeft,
dat de neiging tot stolling afneemt. Nuboer (72) trachtte den
invloed van de schildklier experimenteel te toetsen btj het konyn
en de geit, en bewees met deze experimenten, dat bij dieren,
waarbij de schildklier verwijderd was, een grootere kans op
thrombose bestond dan bij de controledieren, die deze bewerking
niet hadden ondergaan. De invloed van de schildklier bleek echter
zeer gering te zijn en op deze gronden hechtte N u b o e r aan de
schildklier praeparaten in verband met de thrombose geen waarde.
Sh ock-theorie.
Boshamer (13-14) beschouwt evenals Cramer, throm-
bose tot op zekere hoogte, als het gevolg van een shock, maar be-
schouwt deze shock niet als gevolg van een overgevoeligheid tegen-
over eiwitten, maar van de traumata door de operatie en de che-
mische prikkel van het postoperatieve cel- of weefselverval. Het
hoofdsymptoom van deze shock is een geheele of gedeeltelijke
Verlamming van het vaatsysteem; de bloedcirculatie is immers
onderhevig aan de werking van de autonome zenuwcentra.
Door den operatieven ingreep, gepaard gaande met een trauma en
de daarop volgende resorptie van parenteraal eiwit, ontstaan
door het postoperatieve cel- of weefselverval, wordt een tij-
delijke omschakeling van het autonome zenuwstelsel veroorzaakt,
zich uitende in een irritatie der Vasomotoren. De verstoring van
het autonome zenuwstelsel heeft invloed op den bloedstroom en
Werkt thrombose bevorderend. Bo s h a m e r trachtte zijn theorie
experimenteel te bevestigen bij honden, maar kwam tot de con-
clusie dat het onmogelijk was, om een uitgesproken para-sympa-
ticotonische hypertonie en circulatiezwakte bij deze dieren op te
Wekken.
HOOFDSTUK III.
LITERATUUR OVERZICHT EN BESPREKING DER
EXPERIMENTEELE THROMBOSE.
A. Experimenteele thrombose, waarbij de vaatwand van een
bloedvat beschadigd wordt.
De meest eenvoudige methodiek om in het dierexperiment throm-
bose op te wekken, bestaat hierin, dat een bepaald gekozen bloed-
vat längeren of korteren tijd geprikkeld wordt.
Deze prikkels kunnen van mechanischen, chemischen of phy-
sischen aard zijn en als reactie treedt dan locaal, op de plaats
waar de prikkel ingewerkt heeft, een thrombus op. Langs bioche-
mischen weg lukt het opwekken van thrombi sneller, n.1. door
het intraveneus injiceeren van chemicalien, van vreemdsoortig of
eigeneiwit, van ferment-bloed of van bloedvat-extracten. Bo-
vengenoemde methoden hadden het resultaat, dat men een nauw-
keuriger inzicht kreeg in het ontstaan, de ontwikkeling en den
bouw van een thrombus. Tevens geven genoemde methoden een
beter inzicht in de veranderingen, die het bloed vertoont bij het
ontstaan en aanwezig zijn van een thrombus.
Behr (9) ging na, hoe de bloedplaatjes zich gedroegen na
biochemische prikkeling der vaten. Aangaande de factoren, die
het ontstaan van een thrombus bij den mensch tengevolge heb-
ben, na eene operatie of na een partus, brachten genoemde ex-
perimenteele methoden geen licht, immers tot nog toe gaven deze
noch aanleiding tot de vorming van een thrombus in het lichaam,
ver verwijderd van het geprikkelde bloedvat, noch tot eene metas-
tase, waarvan als uitgangspunt in aanmerking zou kunnen komen
de na prikkeling ontstane primaire thrombus. De biochemische
methodiek geeft geen steun aan de opvatting, dat een locaal op
^ een bepaald bloedvat in het operatieveld of de uterus inwerkende
prikkel, de directe oorzaak van een postoperatieve of puerperale
thrombose zou kunnen zijn.
Bij vele experimenten werd een zoodanig insult op het bloed-
vat uitgeoefend, dat dit tot groote beschadiging van den vaat-
wand aanleiding gaf, welke men zeer zeker bij een operatie of
bij een partus niet aanbrengt en daarom ook later niet kan waar-
nemen.
Aannemende, dat dit laaste toch voor zou kunnen komen, in
omvang en intensiteit vergelijkbaar met een experimenteel aan-
gebrachte beschadiging van den vaatwand, dan zou men immers
uitsluitend een localen thrombus moeten vinden in het operatie
gebied i.e. de uterus. Bij een groot aantal verrichte secties van
aan postoperatieve of puerperale thrombose overleden menschen
vond men echter geen locale trombus in het operatiegebied of in
de baarmoeder en haar omgeving.
B. Het opwekken van experimenteele thrombose, waarbij de
vaatwand niet beschadigd wordt.
Op groote schaal experimenteerde Dietrich (23-24-25-26-27)
zonder het gekozen bloedvat te beschadigen. Deze onderzoeker
sensibiliseerde konijnen, door in een tijdsverloop van 11 weken
16 X een hoeveelheid coli-vaccin, varieerende van 0.1—1.5 cc
intraveneus in een oorvene te injiceeren; 8 dagen na de laatste
injectie volgde de onderbinding van de linker en rechter vena ju-
gularis. Direct daarop werden in de oorvene 2 ösen coli-bacterien
geïnjiceerd.
Het bloedserum van het konijn agglutineerde coli bacterien
1 : 800. In beide venae jugulares nam hij waar: vermeerdering
van endotheelkernen; uittreden van leucocyten uit den vaatwand
en homogene afscheidingen uit het endotheel, welke laatsten in
slingervorm afstroomen. Deze slingers geven aanleiding tot wer-
velstroomen in de bloedbaan en dit heeft het stagneeren der roode
bloedlichaampjes ten gevolge. De slingers bestaan uit bloedplaat-
jes, leucocyten en een weinig fibrine en hierin zijn nog de resten
der veranderde bacterien aantoonbaar.
De zoo ontstane thrombi vertoonen microscopisch en morpho-
logisch hetzelfde beeld als de thrombi, die men vindt bij aan post-
operatieve en puerperale thrombose overleden menschen. Deze
sensibiliseering van het endotheel is geen specifieke, want die
treedt ook op wanneer met staphylococcen voorbehandeld is. De
proefdieren zijn eveneens te sensibiliseeren door intraveneus in-
different eiwit, als caseosan, in te brengen. Worden dan na on-
derbinding der venae jugulares, intraveneus bacterien ingespo-
ten, dan ontstaan er eveneens duidelijke thrombi. Endotheel ver-
anderingen, zooals Dietrich experimenteel bij konijnen op-
wekte, vond men echter nooit aan de endothelien van aan post-
operatieve of puerperale thrombose overleden menschen, maar
men meende dit te moeten toeschijven aan het ervaringsfeit dat
kort na den dood deze veranderingen spoedig niet meer zijn waar
te nemen. Bovendien zijn deze abnormaal geworden endotheel ge-
deelten zeer moeilijk te vinden, daar deze afgewisseld worden
door groote stukken, die bekleed zijn met een volkomen normaal
endotheel. Wel worden er bij menschen, die geleden hebben aan
bepaalde infectie ziekten, dezelfde endotheelveranderingen ge-
vonden, die Dietrich experimenteel bij konijnen verkreeg.
In navolging van Dietrich experimenteerde Zschau (111)
bij konijnen, waarbij vooraf de normale waarden van het aantal
bloedplaatjes en van de bloedserumbestanddeelen waren bepaald.
Als normale waarden geeft Zschau:
Gezamenlijk eiwitserum 6.39%
Serumglobuline 31%
Viscositeit 1.55.
De dieren werden 9 ä 10 weken om de twee dagen intramuscu-
lair ingespoten met 0.5—3 cc caseosan. Gedurende de interval-
dagen werd het aantal thrombocyten, het gezamelijk eiwit-per-
centage, serum-globuline percentage en de viscositeit bepaald.
De regelmatige caseosan-toediening om de twee dagen duurde
5 weken, gevolgd door een rustperiode van 10 dagen; daarna
werden in 10 dagen nogmaals 4 injecties van 3 cc caseosan ge-
geven. Na 9 tot 15 dagen ondergingen de dieren een chirurgischen
ingreep.
De femoraalvaten werden door middel van een vooraf vrij ge-
praepareerde spierfasciebundel voorzichtig verlegd. De endothe-
liën der femoraalvaten werden op deze wijze zeker niet noemens-
waardig beschadigd; 3 ä 8 uur na deze operatie vond de autopsie
plaats. Direct na het verleggen der femoraalvaten werd in de
oorvene een suspensie van mesentericus bacteriën geïnjiceerd.
Zschau heeft o.a. een konijn 10y2 week voorbehandeld met
caseosan-injecties op de wijze als boven beschreven; 15 dagen
na de laatste injectie onderging het proefdier de volgende be-
werkingen :
1. Afbinden van een deel der oorvenen, waarna injectie van een
suspensie van bact. mesentericus.
-ocr page 45-2.nbsp;Omleggen der femoraalvaten aan een der extremiteiten.
3.nbsp;Intraveneuze injectie in een der niet onderbonden oorvenen
met een bact. mesentericus suspensie.
Zes uren na deze ingrepen werd het dier gedood en volgde de
sectie.
Uit het bloedonderzoek dat tijdens de interval dagen is ver-
richt, bleek dat het aantal thrombocyten (normaal 800.000) in de
eerste 4 dagen daalde, om daarna te stijgen tot 1.100.000, en
langzaam terug te keeren tot zijn normale waarde.
Het serum-eiwit percentage steeg van 6.39% tot 7.8% maar
bereikte snel na de laatste injectie zijn normale waarde.
Het serum-globuline percentage onderging eene geringe daling,
op den 13en dag was het weer gestegen van 31% tot 58%.
Ondanks de voortgezette caseosan-injecties wordt een daling tot
17% opgeteekend na 36 dagen behandelen. Eene rustperiode van
10 dagen en eene hernieuwde caseosan-injectie gaf wederom eene
stijging tot 43%, terwijl de viscositeit steeg van 1.55 tot 1.70.
De sectiebevindingen waren als volgt:
Het endotheel der omgelegde art. femoralis toonde plaatsen met
volkomen normale cellen, maar ook abnormale plekken, waarin
de endotheelcellen knopvormig in het lumen uitstaken; de cel-
lichamen waren blazig gezwollen en kregen hierdoor een kubisch
aspect. De endotheelkernen waren rond en vergroot, met verlies
van het z.g. „Spindelkernquot;-karakter. Het endotheel der niet om-
gelegde vena femoralis, was nauwelijks veranderd. De afgebon-
den oorvene en hare omgeving gaven het beeld eener uitgebreide
ontsteking. De lever vertoonde eene geringe leververvetting. In
de longen waren broncho-pneumonische haarden aanwezig.
Bij zes konynen werd, met dezelfde methodiek, het experiment
herhaald. Twee maal werd een witte thrombus, zoowel in de vena
femoralis als in haar zijtakken waargenomen. Alle zes dieren ver-
toonden veranderingen in de lever. Bij twee konijnen was het
aspect der Kupfersche stercellen gewijzigd; deze waren met vet
beladen. De Glissonsche kapsel was met vet overvuld, met bind-
weefselvermeerdering, evenals in de leverbalken, waardoor een
duidelijk waarneembare atrophic der levercellen bleek. In een
der zes gevallen ontstond een haemosiderose der milt. In een
tweede reeks experimenten werd een andere methodiek gevolgd.
Bij deze proefdieren werd een stuk lendenmusculatuur ter groot-
te van 1—21/2 cm. weggesneden en dit spierstukje werd onmid-
dellijk op de plaats van wegname weer geïmplanteerd. Hier werd
verwacht, dat dit stukje spierweefsel zou necrotiseeren en zoo een
vry sterke langdurende resorptie van weefselverval producten
zoude geven. Na 14 dagen volgde het omleggen der femoraalvaten
op dezelfde wijze als reeds bij de eerste reeks experimenten be-
schreven is, eveneens gevolgd door eene injectie van bact. mesen-
tericus. Ook by deze dieren werd vóór de eerste operatie het
thrombocytenaantal, serumeiwit-percentage, serum-globuline per-
centage en de viscositeit bepaald. De resultaten der ingrepen
weerspiegelden zich in de volgende bevindingen: het aantal
thrombocyten daalde, om daarna 50% te stijgen, waarop weer
een langzame daling volgde. Het serum-eiwit percentage daalde
tijdelijk na de eerste operatie, liep op tot 8 en bedroeg den 14en
dag 6.66; kwam derhalve het normale percentage van 6.39 weer
nabij. Het serum-globuline steeg na 7 a 8 dagen van 31% tot
52%. De viscositeit gaf 12 dagen na de operatie een waarde van
1.60 en kwam daarmede weinig boven de normale waarde van
1.55 uit.
Bij geen der 4 konijnen, waarbij deze werkwijze werd toege-
past, ontstond een thrombus. Een geringe leververvetting werd
bij 2 der konijnen geconstateerd. Aan de andere organen werden
geen afwijkingen gevonden. Uit de tweede reeks experimenten
van Zschau blijkt duidelijk, dat er door de resorptie van
hchaamseigenstof veranderingen optreden in het bloed, die iden-
tiek zijn met de bij de thromboselijders gevonden veranderingen
(Zie Hoofdstuk II).nbsp;^
Onder de proeven met onbeschadigde vaatwand vraagt de op-
vatting van König (52-53) speciale aandacht. Deze onderzoe-
ker gaat direct in op de hypothese, dat een der voornaamste oor-
zaken der thrombose celverval producten zouden zijn, en wel af-
komstig van beschadigd en afgestorven weefsel. De bij den mensch
optredende thrombose in het dierexperiment zoodanig na te boot-
sen, dat deze vergelijkbaar i.e. identisch zou zijn, acht hij onuit-
voerbaar; m.a.w. hij ontkent in zekeren zin een experimenteel
opgewekte thrombose en embolie, die het ontstaan van een throm-
bose bij den mensch zouden kunnen verklaren, of wel den weg
wijzen deze prophylactisch te beheerschen. König stelt zich er
mede tevreden, om de drie der voornaamste factoren welke
thrombosevorming bij den mensch beïnvloeden, experimenteel op
te wekken. Deze drie factoren zijn:
1.nbsp;Beschadiging van den bloedsomloop.
2.nbsp;Bloedveranderingen.
3.nbsp;Vaatveranderingen.
Hij bewijst nu dat door de celvervalproducten deze drie fac-
toren opgewekt worden en verwijst in zijn betoog naar de proe-
ven van Dietrich en die van Z s c h a u. Tevens geeft hij aan,
dat men bij maligne tumoren, beenbreuken en infectieziekten, dus
bij drie ziekten, waarbij veel resorptie van celverval producten
plaats vindt, ook veel thrombose ziet optreden. König heeft ge-
tracht de werking der celvervalproducten na operaties te voorko-
men en te vermijden. Hij geeft aan dat na extirpatie der milt,
of na blokkeering van het reticulo-endotheliale systeem door
kleurstoffen en door middelen die een contraheeren der milt ver-
oorzaken, zooals adrenaline of sympatol, de typische invloed der
celvervalproducten op de bloedplaatjes wordt verhinderd. Op deze
gegevens berust de door König gepropageerde thrombosepro-
phylaxe door middel van sympatol. Interessant vooral is zijn me-
dedeeling, dat door meltextirpatie de werking der celvervalpro-
ducten verminderd wordt. Hierop komen wij na de bespreking
van onze eigen experimenten terug.
Boshamer (13-14), die bij honden experimenteerde, trachtte
in navolging van Z s c h a u, langs operatieven weg eene lang-
zame resorptie van vervallen weefsel te verkrijgen. Deze onder-
zoeker injiceerde intramusculair of subcutaan een met gummi
arabicum en olijfolie gemengd spierautolysaat, waardoor een
eiwitdepót werd verkregen dat slechts langzaam resorbeerde. Het
lukte echter niet op deze wijze sterke verschuivingen der afzon-
derlijke eiwitfracties in het bloedplasma waar te nemen. Bij een
tweede reeks proefhonden werd een geheele schildklierlap onder
zorgvuldige sparing van de bij schildklier geëxtirpeerd, daarna
een spier autolysaat geïnjiceerd en de bloedveranderingen wer-
den bestudeerd. Het bloed vertoonde sterke wijzigingen, doch be-
naderde niet de intensiteit der bloedveranderingen, die bij men-
schen gevonden worden ten tijde van thromben vorming.
Bij een derde reeks proefhonden werd getracht door orale ka-
lomel giften, soms door subcutane injecties van physostigmine de
pathologische resorptie uit den darm, zoomede den vagustonus te
ver hoogen. Hoewel de dan ontstane bloedveranderingen eene groo-
tere intensiteit gaven dan bij de in de le en 2e reeks gevondene,
was een parallel met de bij den mensch gevonden bloedafw^kin-
gen ten tijde van het ontstaan van een thrombe, niet te trekken.
Het gelukte niet na dubbele onderbinding der vena femoralis
thromben op te wekken.
Uit de experimenten van Dietrich, Zschau en Bosha-
mer blijkt duidelijk, dat het buitengewoon moeilijk is experi-
menteel, zonder directe grove beschadiging van een bepaald bloed-
vat, thrombose op te wekken. Uit de onderzoekingen van D i a-
trich en Zschau blijkt tevens, dat de experimenteel opge-
wekte thromben wel morphologisch identiek zijn aan de throm-
ben die men vindt bij den mensch, maar dat de primaire oor-
zaken die deze in het dierexperiment deden ontstaan, in geen
enkel opzicht, wat hun aetiologie betreft, overeenkomst vertoonen
met datgene wat zich bij den mensch afspeelt na eene operatie
of een partus.
In 1923 deed London (58) bij honden de waarneming dat
een angiostomie beter doorstaan werd, wanneer een andere chirur-
gische ingreep voorafging; daar anders bijna altijd de operatie
door den dood gevolgd werd. Deze vóóroperatie bestond uit een
eenvoudige visceraal operatie, bijv. een onderbinding van een me-
senteriaalbloedvat. B u d d e en K u r t e n (17), die de experimen-
ten van London herhaalden, konden diens uitkomsten bij konij-
nen bevestigen. Bij hunne experimenten werden volwassen gezonde
dieren gebruikt. De eene helft der proefdieren onderging een vóór-
operatie, bestaande uit eene onderbinding van een der miltvaten;
in enkele proeven werd een mesenteriaal bloedvat genomen in de
omgeving van dunne of dikke darm. Na 10 ä 12 dagen werd door
mediale laparotomie een draad door de vena porta gevoerd en
onder lichte spanning zijdelings aan den buikwand gefixeerd op
zoodanige wijze, dat er een lichte knik in de vena porta ontstond.
Bij de andere helft der proefdieren werd zonder voorafgegane
operatie de vena porta als boven beschreven geknikt.
Gelijktijdig met de operatieve ingrepen werden bloedings- en
stollingstijden bepaald. Het bleek nu dat de dieren, waarby geen
vóóroperatie geschiedde, allen stierven. De sectie leerde dat in
de vena porta en in haar zijtakken thromben van verschillende
grootte aanwezig waren. Daarentegen doorstonden de vóórge-
opereerde dieren de ingreep relatief zeer goed; zij werden na
eenige dagen gedood. De autopsie liet zien, dat alleen op de in-
steekopeningen kleine, dikwijls nauwelijks waarneembare trom-
bi aanwezig waren en dat zoowel de vena porta als de andere
bloedvaten in deze omgeving, goed doorstroombaar waren. De
bloedstollings- en de bloedingstijden waren bij de vóórgeopereer-
de dieren aanmerkelijk korter, dan bij de niet-voorbehandelde die-
ren. Budde en Kurten meenen de conclusie te mogen trekken
in deze vóóroperatie een prophylaxe te hebben gevonden en pro-
pageeren de idee, dit bij menschen in practische toepassing te
brengen.
B e h r (9) herhaalde eenige jaren later de experimenten van
Londen, Budde en Kurten en kwam tot de conclusie, dat
bij streng steriel opereeren de uitkomsten in tegengestelden zin
uitvielen.
HOOFDSTUK IV.
EIGEN INZICHTEN EN OPVATTINGEN OVER EEN DER
OORZAKEN DER THROMBOSE.
1
Theoretische overwegingen:
Wanneer men systematisch het thrombosevraagstuk nagaat,
dan treft men verschillende duistere punten aan, die tot op
heden nog niet opgehelderd zyn. Er doen zich dan o.a. de vol-
gende vragen voor:
le. Waarom krijgt de eene mensch na eene operatie of een par-
tus thrombose en de andere niet?
2e. Zijn er, als men thromboselyders met elkander vergelijkt,
overeenkomstige factoren, m.a.w. vertoonen zij in een of
meer opzichten eigenschappen, welke in het oog springen
en die men by andere menschen niet vindt?
3e. Waarom vinden wij bij onze huisdieren bijna nooit postope-
ratieve of puerperale thrombose, terwijl deze dieren toch ook
veelvuldig partus en operaties ondergaan?
De beantwoording dezer drie vragen is niet eenvoudig, er zijn
twee mogelijkheden: of de neiging tot thrombose is vóór de ope-
ratie al aanwezig, of deze ontstaat eerst tijdens of na de operatie
of partus. Neemt men aan, dat de neiging tot thrombose tijdens
of na de operatie ontstaat, waarom treedt de thrombose dan wel
bij den eenen mensch op en niet bij den anderen?
Twee menschen ondergaan dezelfde operatie, waarbij de tech-
niek en de omstandigheden precies hetzelfde zijn, zoo mede de
duur der operatie, de nabehandeling en de bedrust en dan be-
staat toch de mogelijkheid, dat de eene patient thrombose krijgt
en de andere niet. Theoretisch beschouwd zijn er, by eiken ope-
ratieven ingreep of partus, altijd verschillen, maar deze zullen in
vergelijking met de individueele verschillen reeds vóór de operatie
of partus aanwezig, in verhouding zeer gering zijn. De verschillen
tijdens en na de operatie ontstaan, zullen steeds aanmerkelijk ge-
ringer zijn dan de individueele constitutieverschillen reeds voor
de operatie aanwezig. Op bovengenoemde motieven berust onze
overtuiging, dat de neiging voor thrombose reeds vóór de operatie
aanwezig moet zijn. Maar door deze conclusie te trekken, zyn de
vragen nog niet beantwoord, alleen wordt de moeilijkheid ver-
schoven en beperkt.
Constitutioneele verschillen kunnen aangeboren zijn of verkre-
gen, en waar de literatuur aangeeft, dat men de neiging tot throm-
bose veelal in bepaalde families vindt, zou een erfelijke factor
een der oorzaken kunnen zyn. Laten wy echter aannemen, dat dit
niet het geval is, dan rest ons nog de mogelijkheid der verkregen
constitutioneele verschillen. Hoe deze nu te verklaren, waarmede
tevens het antwoord gegeven zou zijn op de 2 laatste vragen,
welke in het begin van dit hoofdstuk gesteld werden. Men kan
alleen de verklaring vinden door aan te nemen, dat de constitutie-
verschillen mogelyk door uitwendige invloeden ontstaan zijn. Zyn
er verkregen constitutie-overeenkomsten tusschen menschen die
een zekeren aanleg voor thrombose hebben?
Inderdaad vermeldt de literatuur, dat het thrombosegevaar
voor zwaarlijvige menschen grooter is dan voor magere. Volgens
Pietersen en Stroink (77) geldt dit niet voor het door
hen bewerkte materiaal. Of de zwaarlijvigheid alléén een neiging
tot thrombose kan veroorzaken is nooit bewezen. Dat bij zwaar-
lyvige menschen door vetrijkere subcutis een langzamere resorp-
tie van celvervalproducten, tengevolge van een doorgemaakt
trauma, zal optreden, is aannemelijk. Juist in eene resorptie van
celvervalproducten zien immers verschillende auteurs (Z s c h a u,
König, Cramer) een aanleidende oorzaak voor thrombose.
Wanneer wij nu eens veronderstellen dat inderdaad de trau-
mata der huid in het algemeen eene primaire oorzaak der throm-
bose zouden kunnen zijn, dan zou in de huid de factor ver-
scholen kunnen liggen, die het bijna nooit voorkomen van post-
operatieve of puerperale thrombose by dieren verklaart. In
hoofdstuk V wordt dan ook deze veronderstelling de grondslag
Voor een werkhypothese.
Waar in onze onderzoekingen de hond als proefdier gebruikt
Wordt, is het wenschelijk, het verschil tusschen de huid van den
mensch en den hond vergelijkend naar voren te brengen:
mensch:nbsp;hond:
dunnbsp;dikker
—nbsp;meer elastisch
-ocr page 52-—nbsp;meer plooibaar
weinig behaardnbsp;dik behaard
subcutis meestal zeer subcutis armer aan vet
vetrijk
Uitdrukkelijk willen wij hier wijzen op algemeene verschillen
zoowel bij den mensch als bij den hond. Bij beide categoriën zijner
immers vele factoren o.a. ras, voeding, milieu, die invloed op de
vetrijkdom der subcutis kunnen hebben, welke laatste juist voor
onze hypothese van zulk een groot belang is, in verband met de
meer of mindere snelle resorptie der celvervalproducten na trau-
mata. Wij meenen te mogen aannemen, dat door de grootere vet-
rijkdom van het subcutane weefsel bij den mensch, de resorptie
van weefselafvalproducten langzamer geschieden zal dan bij den
hond.
Om bovenstaande reden zien wij in de huidtraumata en in de
hiermede vergezeld gaande cutane en subcutane bloedingen evenals
in de bloeduitstortingen op andere plaatsen van het lichaam de
primaire oorzaak der thrombose.
Wij stellen ons voor dat door de herhaalde traumata en de
daarmede gepaard gaande resorptie van bloedextravasaten het
lichaam gesensibiliseerd wordt, waardoor een toestand van
„Thrombosebereitschaftquot; ontstaat. Eene operatie, een partus of
eene ziekte kan dan de toestand van „Thrombosebereitschaftquot;
doen omslaan in thrombose. Wij denken dat deze sensibilisatie
overeenkomt met die welke Dietrich en Zschau be-
schreven. De sensibilisatie methoden hebben deze overeenkomst,
allen een resorptie van eiwit te geven.
Critische beschouwing en vergelijking der eigen opvattingen met
de gangbare meeningen, die men in de literatuur vermeld vindt.
Wij zagen reeds, dat vele onderzoekers aan de resorptie van
weefselafbraakproducten eene hooge waarde toeschreven bij het
ontstaan der thrombose. Dat er bij de aanwezigheid van traumata
in den vorm van subcutane kleine bloedingen en by bloedingen
op andere plaatsen van het lichaam, een resorptie van weefsel-
afbraakproducten plaats vindt, spreekt vanzelf. De waarneming
der clinici en patholoog-anatomen, dat thrombose bij zwaarlijvige
menschen meer voorkomt dan bij magere, is het fundament
waarop onze eigen opvatting steunt. Eveneens het feit, dat throm-
bose meer voorkomt bij vrouwen dan bij mannen, zouden wij met
onze theorie kunnen verklaren, door te wijzen op het verschijn-
sel, dat door de dunnere huid en vetrijkere subcutis de inwerking
van een trauma bij vrouwen heviger zal zijn, dan bij mannen.
Evengoed kunnen magere vrouwen door invloed van traumata
in de huid of door opname van afbraakproducten op andere
plaatsen in het lichaam gesensibiliseerd worden. Deze traumata
geven dus niet alleen aanleiding tot eene grootere resorptie, maar
ook door de vetrykere subcutis tot eene langzamere resorptie der
weefselafbraakproducten dan bij den man zal geschieden. Alge-
meen bekend en verontrustend is de ervaring, dat de gevallen van
thrombose in frequentie de laatste jaren toenemen.
De veelvuldige sportbeoefening, het tempo van dezen tijd en
de vele verkeersongevallen zijn oorzaken die maken, dat de te-
genwoordige mensch meer bloot staat aan traumata dan vroeger
en zouden factoren kunnen zijn, die invloed op de toename der
frequentie hebben.
De neiging tot thrombose neemt volgens statistische gegevens
met het stijgen der jaren toe. Wij meenen dit verschijnsel op twee
wijzen te kunnen verklaren: immers met het ouder worden neemt
veelal de vetrijkdom der subcutis toe, terwijl wij de meening van
vele auteurs deelen, dat bloedstroomverlangzaming ten gevolge van
circulatie stoornissen en circulatiezwakte, de vorming van een
thrombus bevorderen. Dat thrombose in enkele families veelvul-
dig voorkomt, is misschien te verklaren door aan te nemen, dat
niet de neiging tot thrombose erfelijk is, maar wel de aanleg voor
zwaarlijvigheid.
Provhylactische perspectieven welke uit de eigen opvattingen
voortvloeien.
Wanneer in kleine traumata de oorzaak der thrombose ligt
verscholen, dan zou de chirurg, alvorens tot een operatie over
te gaan, eerst na moeten gaan, of de patiënt de laatste weken aan
traumata onderhevig is geweest, door er zich van te overtuigen,
of er nog traumata of sporen er van op de huid aanwezig zijn.
Indien zulks het geval is, dient de operatie, mits deze niet acuut
geschieden moet, uitgesteld te worden. Bij kraamvrouwen zou
lïien met het voorschrijven van eene uiterst voorzichtige levens-
wyze de gevaren van op te loopen traumata zoo al niet voorko-
men, dan toch zeker tot een minimum kunnen beperken. Oogen-
schynlijk lijkt deze opvatting in strijd met de waarneming dat
een vóóroperatie by den mensch, gevolgd door een groveren in-
greep eenigen tijd daarna, zelden thrombose geeft. Wy meenen
dit te kunnen verklaren. Indien de patiënt de kleine vóóroperatie
doorstaan heeft zonder thrombose te krijgen, dan mogen wy
daar de conclusie uit trekken, dat de patiënt op het moment der
vóóroperatie niet gesensibiliseerd was. De chirurgische ingreep
alleen kan geen sensibilisatie veroorzaken, daar hiervoor immers
een reeks van traumata vereischt is. De kans om tijdens de periode,
liggende tusschen de vóóroperatie en de definitieve operatie, ge-
sensibiliseerd te worden, is gering, daar het tijdsbestek liggende
tusschen de le en 2e ingreep meestal kortstondig is en bovendien
veelal de levenswijze van de patiënt in deze tusschenperiode wei-
nig gelegenheid geeft om traumata te verkrijgen. In hoofdstuk
V zullen wij nog aan de hand van eigen onderzoekingen nagaan,
of de hypothese om traumata en resorptie van celafval-producten
op andere plaatsen van het lichaam, als de primaire oorzaak voor
het optreden van thrombose verantwoordelijk te stellen, steun
vindt.
HOOFDSTUK V.
EIGEN ONDERZOEK.
Tot steun onzer hypothese in het vorige hoofdstuk be-
schreven, zou experimenteel een thrombose i.e. een „Throm-
bosebereitschaftquot; by honden, moeten ontstaan, o.a. na het aan-
brengen van huidtraumata of door het opwekken van subcutane
bloeduitstortingen of intraperitoneale bloedingen, waardoor de
dieren na korteren of längeren tijd „gesensibiliseerdquot; worden1).
Zooals reeds in de inleiding vermeld werd, waren wy ons bü
den aanvang der experimenten reeds bewust van de groote moei-
lijkheden betreffende het stellen van eene eventueele clinische- of
pathologisch-anatomische diagnose. Allereerst diende daarom een
eenvoudige methode uitgewerkt te worden om een toestand van
„Thrombosebereitschaftquot; bij onze proefdieren te kunnen vast-
stellen. Wy meenden een goede keuze te doen door de bepaling
der bezinkingssnelheid der roode bloedlichaampjes. Deze be-
paling, voortaan aangeduid als B.Z.S., duidt immers, zooals in
Hoofstuk I reeds beschreven is, verschillende factoren aan, die
voor het ontstaan van thrombose noodzakelijk zyn. Ideaal zoude
dan zyn in de bepaling der B.Z.S. een reagens, een hulpmiddel te
hebben gevonden, om een eventueele „Thrombosebereitschaftquot; i.e.
thrombose te kunnen constateeren. Het is echter bekend, dat een
verhoogde B.Z.S. nog geen „Thrombosebereitschaftquot; behoeft in
te sluiten, want bij t.b.c., tumoren, graviditeit, chronische ecze-
men, en fracturen vindt men o.a. ook een versnelde B.Z.S.
Ziet men echter by volkomen clinisch gezonde proefdieren,
waarby men door herhaalde B.Z.S. bepalingen een inzicht heeft
gekregen in de, voor die honden, normale waarde der B.Z.S. een
verhooging na herhaalde bloedinjecties optreden, dan nemen wij
aan deze versnellingen op het conto van deze ingrepen te mogen
boeken.
De bepaling der normale B.Z.S. bij clinisch gezonde honden.
Hoewel de veterinaire literatuur schaarsch is op dit gebied,
komt Zip pel (109) de verdienste toe een groote tekortkoming
1nbsp; Voor de methodiek wordt naar de protocollen verwezen.
-ocr page 56-te hebben aangevuld. Bij de door Z i p p e 1 aangegeven methodiek
worden pipetten gebruikt van 30 cm. lengte en 21/2 mm. door-
snede, met een schaalverdeeling van O tot 200 en een inhoud van
1 cm®. Het getal 200 wordt als eindpunt der pipet genomen. Het
bloed wordt uit de vena saphena opgezogen met een 2 cc record-
spuitje, waarin van te voren 0.4 cc citras natricus sol. 3.87o is
opgenomen. Het 2 cc citraatbloedmengsel, wordt eerst in de spuit
goed gemengd, en vervolgens gespoten in een kleine reageerbuis
en daarna opgezogen in de pipet, tot precies de deelstreep O. De
pipet wordt daarna loodrecht in een standaard geplaatst.
Z i p p e 1 vond bij clinisch gezonde honden de volgende waar-
den:
uren |
1 uur |
2 uur |
3 uur |
5 uur |
7 uur |
24 uur |
minimum |
0.2 |
0.5 |
0.7 |
1.0 |
1.4 |
2.9 |
gemiddeld |
0.4 |
0.9 |
1.3 |
2.0 |
2.5 |
4.6 |
maximum |
0.7 |
1.5 |
2.1 |
3.2 |
3.8 |
6.9 |
Hoewel onze eigen controle-onderzoekingen de B.Z.S. betref-
fende bij clinisch gezonde honden als getallen-materiaal aanmer-
kelijk kleiner is dan dat van Zip pel, komen onze gemiddelde
gevonden waarden toch nauwkeurig overeen.
Als proefdier werden clinisch gezonde dieren gekozen. Deze
werden onder constante diëeten gehouden en verkeerden onder
gelijke milieu invloeden. Van alle dieren werden de gemiddelden
bepaald van temperatuur, pols en ademhaling en wel door het
gemiddelde te nemen van de opname in den middag vóór het
voederen, en in den avond. De dieren werden eenmaal daags
gevoed en wel in den namiddag. Het benoodigde bloed werd steeds
in den middag vóór het voeren afgenomen, dus bij de nog nuchtere
dieren.
Methodiek der bloedafname en der daarop volgende injectie.
Na scheren en desinfectie met een 2% alcoholische picrinezuur-
oplossmg van het rechter *) tarsaalgebied, werd door middel van
een elastische ligatuur gestuwd en gepuncteerd met een steriele
droge canule in de vena saphena. Het uitdruppelende bloed werd
tot een bepaald quantum opgevangen in een steriel kolfje, waarin
2 cc van een gesteriliseerde oplossing van citras natricus sol. 3.8%.
Na menging werd onder de gebruikelijke aseptische cautelen het
mengsel of subcutaan in de borst- of halsstreek, óf intraperito-
neaal 10 cm. boven de linea alba in het achterste derde deel der
buikholte aan de rechter zijde geïnjiceerd. Ten einde niet on-
noodig in herhalingen te vervallen, volgen hier eenige opmerkin-
gen aangaande de bij de experimenten verrichte operaties.
Wanneer de operatie onder locaal anaesthesie plaats had, werd
steeds als anaestheticum een waterige oplossing van Vi % tuto-
caine gebruikt. De inhalatie-narcose bij operaties onder algemeene
narcose, na voorafgaande subcutane toediening van 5 mgr. hy-
drochlor. morph. per KG. lichaamsgewicht, werd verricht met een
verwarmd narcoticum mengsel bestaande uit chloroform puriss
en aether in de verhouding 1:2. In de protocollen wordt kort
vermeld de duur der narcose en de hoeveelheid verbruikt narcoti-
cum in cc's; eventueele operatietechniek alleen dan wanneer deze
van de gebruikelijke afwijkt. Verschillende malen werden ook
huidtraumata onder locaal anaesthesie aangebracht, door een
strook huid op den borstwand van 8 cm. lengte gedurende 10 mi-
nuten met een groote tang te kneuzen. In een drietal experimen-
ten werden aan het rechter achterbeen haematomen opgewekt,
door het voorzichtig omsteken, met een dunne metaaldraad van
een der femoraalvaten, waarna met deze draadligatuur het vat
doorgezaagd werd. Op de beide insteekopeningen der huid werd
een klem gezet.
Onderstaand overzichtsschema geeft aan op welke wijze en
door welke ingrepen de B.Z.S. een eventueelen invloed ondergaat,
waarvan de uitkomsten in de te volgen protocollen zijn vermeld.
eigen citraatbloed
van een citraat of
physiologisch
Na Cl. mengsel
' (tumor extirpatie,
een chirurgischen ^emporaire miltstu-
ingreepnbsp;Laparotomie
i uterus extirpatie
[ milt extirpatie)
een trauma (tangkneuzing)
een haematoom (subcutaan
bloedvat doorzagen)
subcutaan of intraperi-
toneaal ingespoten
B.Z.S. al of niet beïnvloed door:
inhalatie narcose,
locaal anaesthesie.
kleine quanta
en
grootere quanta
kleine quanta
en
grootere quanta
subcutaan of intraperi-
toneaal ingespoten
al of niet na een bepaald
' sensibilisatie tijdperk.
PROTOCOLLEN.
Experiment: 1.
Tijdsduur: 162 dagen.
Doelstelling: Sensibilisatie door kleinere en grootere quanta
eigen citraatbloed.
Protocol van den 12en Juni 1935 t/m. 21sten November 1935.
Proefdier: A — Bastaard Herder „Herthaquot; — teef — 8 jaar,
lich.gewicht 20 K.G. Uit de voorgeschiedenis is aangaande
doorgemaakte ziekten of aantal partus niets bekend. Het dier
is clinisch gezond. De urine vertoont geen afwijkingen. De nor-
male lich. temp. is gemiddeld 38.3. De B.Z.S. geeft de volgende
waarden, (de door Z i p p e 1 aangegeven waarden staan in de
tweede kolom. — Tabel 1).
Tabel 1
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur | |||||
12 Juni |
0.2 |
0.2 |
2.0 |
_ |
2.8 |
1.4 |
3.5 |
3.9 |
2.9 | |
15 Juni |
0.3 |
0.2 |
2.2 |
— |
3.0 |
1.4 |
3.7 |
_ |
4 1 |
2.9 |
16 Juni |
0.2 |
0.2 |
2.1 |
■—' |
2.8 |
1.4 |
3.6 |
— |
3.8 |
2.9 |
Wijze van inspuiting: Intraperitoneaal.
Ingespoten werden de in Tabel 2 vermelde hoeveelheden ci-
traatbloed. Elke citraatbloed-injectie bevatte 1 cc citras natricus
sol. 3.8%.
Tabel 2
Data |
totaal |
temp. |
alg. welzijn |
17 Juni |
4.5 cc |
38.3 |
ongestoord |
2 Juli |
10.0 cc |
38.4 |
» |
5 Juli |
5.0 cc |
38.3 |
* |
9 Juli |
5.0 cc |
38.3 |
N |
11 Juli |
21.0 cc |
38.2 |
f* |
20 Juli |
10.0 cc |
38.2 |
It |
23 Juli |
19.0 cc |
38.3 |
» |
De B.Z.S. waarden werden 8 dagen na de laatste injectie be-
paald, waarvan tabel 3 een overzicht geeft.
i
Tabel 3
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur | |
2 |
[uli |
0.3 |
1.5 |
2.0 |
3.0 |
3.9 |
5 |
Uli |
0.3 |
1.7 |
2.5 |
4.5 |
4.7 |
9 Juli |
0.6 |
1.8 |
2.5 |
4.5 |
5.0 | |
20 Juli |
2.0 |
4.0 |
— |
7.5 |
12.5 | |
30 Juli |
0.9 |
1.7 |
— |
4.0 |
5.0 |
Uit Tabel 2 en 3 blykt dat de eerste injectie van 17
Juni geen invloed op de B.Z.S. heeft uitgeoefend, maar dat de
derde injectie die 3 dagen na de tweede gegeven werd, een ge-
ringe verhooging gaf. De injectie van 11 Juli, (21 cc) had op
20 Juli, d.i. 9 dagen na de Injectie, een vrij sterke B.Z.S. tenge-
volge, terwyl op 30 Juli de B.Z.S., alhoewel weer aanmerkelijk
lager dan op 20 Juli, toch nog verhoogd bleek te zyn. In totaal
waren in het tijdsverloop van 17 Juni tot 28 Juli, gerekend vanaf
de eerste injectie, in 7 injecties 74.5 cc citraatbloed geïnjiceerd.
Het dier werd nu 57 dagen niet behandeld om een eventueele
„sensibilisatiequot; te kunnen voltooien. De na deze rustperiode ge-
in jiceerde hoeveelheden citraatbloed bevatten alle 5 cc citras na-
tricus sol. 3.8%, waarvan tabel 4 een overzicht geeft.
44
Tabel 4
Data |
totaal |
temp. |
alg. welzijn |
27 Sept. |
55 cc |
38.4 |
ongestoord |
15 Oct. |
45 cc |
38.4 |
ongestoord |
22 Oct. |
50 cc |
39.0 |
verhoogd dorstgevoel |
1 Nov. |
50 cc |
39.0 |
verhoogd dorstgevoel |
De gevonden B.Z.S, waarden vermeldt tabel 5.
Tabel 5
Data |
1 uur |
4 uur |
19 uur |
24 uur |
14 Oct. |
0.8 |
1.6 |
4.0 |
5.0 |
29 Oct. |
2.0 |
4.0 |
7.0 |
90 |
10 Nov. |
3.0 |
5.0 |
9.0 |
12.0 |
Tabel 4 en 5 toonen aan, dat grootere hoeveelheden geïnji-
ceerd citraatbloed een duidelijke stijging der B.Z.S. ten gevolge
heeft. 22 October was voor het eerst het algemeen welzijn van
den hond eenige dagen gestoord, de eetlust werd spoedig weer
normaal, alleen de urine bevatte veel eiwit. Den Isten November,
direct na de laatste citraatbloed injectie, kreeg het dier Poly-
dipsie en anorexie, de temperatuur schommelde tusschen de 39.0
en 39.5.
Den 3en November herstelde het dier zich, maar behield een
verhoogd dorstgevoel. Den 13en November verergerde de toe-
stand aanmerkelijk en het dier overleed onder uraemische ver-
schijnselen op den 21sten November, d.i. 20 dagen na de laatste
injectie van 50 cc citraatbloed. De sectie werd verricht in het
Pathologisch Instituut te Utrecht. Uit het sectieprotocol blijkt
dat de pathologisch-anatomische diagnose op uraemie gesteld
moest worden; aanwezig waren schrompelnieren, maar het be-
langrijkst was de vondst van een thrombose der vena porta en
vena lienalis.
Samenvattend kan men dus zeggen dat herhaalde hoeveelhe-
den ingespoten citraatbloed als nabootsingen van bloeduitstor-
tingen in de buikholte, wanneer deze binnen een tijdsverloop van
3 dagen gegeven werden, de B.Z.S. althans bij dit proefdier deden
stijgen. Onder eenige reserve zou men kunnen aannemen dat
er inderdaad aanwijzingen zijn, dat de thrombose der vena por-
ta en vena lienalis door de gegeven citraatbloedinjecties zijn
veroorzaakt, nadat het dier daarvóór een „Thrombosebereit-
schaftquot; verkregen had.
Bespreking.
Uit de gemiddelde gevonden B.Z.S. waarden vóór het experi-
ment blijkt wel, dat deze om de gemiddelden als door Z i p p e 1
gevonden, hoewel wat geflatteerd, schommelen. Tevens blijkt wel
heel duidelijk uit de tabellen, dat de in dit experiment gevonden
B.Z.S. waarden, na de injectie van betrekkelijk geringe citraat-
bloed hoeveelheden, een reversibiliteit vertoonen naar de voor
dit proefdier z.g. normale waarden,, maar dat hoeveelheden ci-
traatbloed boven de 10 cc ook na 14 dagen nog een duidelijke
stijging der B.Z.S. veroorzaken.
Al geeft de literatuur nergens aan, dat de B.Z.S. waarden bij
schrompelnieren verhoogd zijn, toch mogen wij zonder dit te
hebben nagegaan, niet zonder meer aannemen, dat de B.Z.S. ver-
hooging alléén door de citraatbloedinjecties veroorzaakt werd.1)
Experiment: 2.
Tijdsduur: 93 dagen.
Doelstelling: Het nagaan van den invloed, welke een in-
greep, die trauma met zich brengt, op de B.Z.S. zoude hebben,
nadat vooraf het dier in een toestand van „Thrombosebereit-
schaftquot; gebracht werd. Het verrichten binnen een betrekkelijk
korten tijdsduur, van twee ingrepen n.1.:
Een tumorextirpatie onder locaal anaesthesie.
Een extirpatie van de uterus onder algemeene narcose.
Protocol van den 9den December 1935 t/m. den 12en Maart 1936,
Proefhond: D. Herder „Junoquot; — teef — 12 jaar — lich.gew.
22 KG. Het dier is clinisch gezond. Uit de voorgeschiedenis
aangaande doorgemaakte ziekten is alleen bekend een doorge-
maakte sepsis 3 jaar geleden tengevolge van een beetwond aan
1nbsp; Uit de aan mij verstrekte gegevens van het Instituut voor Anatomische
Pathologie der V.K. Faculteit der Rijks Universiteit te Utrecht blijkt nooit bij urae-
mie eene thrombose gevonden te zijn.
den hals. Het dier heeft op 3-jarigen en op 5-jarigen leeftijd
normaal geworpen. Het heeft in de reg. umbilic. een klein pen-
del fibroma. De urine vertoont geen afwijkingen. De normale
gemiddelde lich. temp. is 38.4. De gevonden B.Z.S. waarden
vóór het experiment vindt men in tabel 6 eerste kolom; de ge-
middelde waarden van Z i p p e 1 in tabel 6, 2de kolom. '
Tabel 6
Data |
1 |
uur |
4 |
uur |
7 |
uur |
19 |
uur |
24 |
uur |
10nbsp;Dec. 11nbsp;Dec. 12nbsp;Dec. |
0.5 |
0.4 |
3.5 |
— |
5.0 |
2.5 |
6.5 |
— |
8.0 |
4.8 4.8 |
Ter verkrijging van een „Thrombosebereitschaftquot; werden de
in Tabel 7 vermelde hoeveelheden citraatbloed intraperitoneaal
ingespoten.
Tabel 7
Data |
totaal |
temp. |
alg. welzijn |
12 Dec. |
20 cc |
38.2 38.2 38.3 |
ongestoord M f. » |
Opgemerkt dient te worden, dat deze hoeveelheden citraatbloed
alle 2 cc citras natricus sol. 3.8% bevatten. In een tijdsverloop
van 16 dagen werd totaal 100 cc citraatbloed geïnjiceerd. De
B.Z.S. was zooals uit tabel 8 blijkt zeer verhoogd.
Tabel 8
Datum |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
28 Dec. |
3.0 |
22.0 |
33.0 |
42.0 |
46.0 |
3 Januari werd opnieuw 22 cc citraatbloed geïnjiceerd en op 7
-ocr page 63-Januari de B.Z.S. bepaald, die nu zooals tabel 10 aangeeft, iets
minder verhoogd is. 5 Januari werd onder locaal anaesthesie het
pendel fibroma verwijderd. Invloed op temp. en algemeen welzijn
had deze ingreep niet.
Tabel 9
Data |
totaal |
temp. |
alg. welzijn |
3 Jan. |
22 cc |
38.3 |
ongestoord |
7 Jan. |
40 cc |
38.2 | |
9 Jan. |
27 cc |
38.2 | |
11 Jan. |
32 cc |
38.3 | |
18 Jan. |
35 cc |
38.3 |
» |
21 Jan. |
63 cc |
38.2 |
Tabel 10 geeft de gevonden B.Z.S. waarden weer.
Tabel 10
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
2 Jan. |
2.0 |
13.0 |
18.0 |
22.0 |
26.0 |
7 Jan. |
0.5 |
3.5 |
4.0 |
6.0 |
8.0 |
9 Jan. |
1.5 |
4.5 |
6.0 |
10.5 |
12.0 |
11 Jan. |
0.5 |
4.0 |
6.5 |
7.5 |
9.5 |
18 Jan. |
2.5 |
5.0 |
16.0 |
24.0 |
27.0 |
21 Jan. |
0.5 |
4.0 |
5.0 |
6.5 |
8.5 |
25 Jan. |
0.5 |
4.0 |
7.0 |
8.0 |
lO.O |
Den 26sten Januari werd onder algemeene narcose lege artis
de uterus geëxtirpeerd. De duur der narcose bedroeg 55 min.,
Verbruikt werd 24 cc narcosemengsel. De algemeene toestand
Was postoperatief zeer goed te noemen en de temperatuur schom-
melde om de 39.0. Den vierden dag na de operatie trad aan het
linker achterbeen in de omgeving van het spronggewicht een
oedeem op, het dier kreupelde, de temperatuur bleef 39.0. Het
algemeen welzijn was iets gestoord, zich uitende door minder at-
tent zijn en verminderden eetlust. Uit tabel 11 blijkt dat de B.Z.S.
Waarden zeer verhoogd waren. Na 2 dagen liep het oedeem terug
zonder dat het tot eene doorbraak kwam; de tarsaalstreek voelde
minder warm aan, de lichaamstemperatuur daalde. Vier dagen na
de eerste verschijnselen was clinisch geen afwijking aan de extre-
miteit meer vast te stellen. 1 Februari werd opnieuw 25 cc ci-
traatbloed geïnjiceerd. De B.Z.S. waarden na de operatie en ten
tijde van de thrombophlebitis worden in tabel 11 vermeld.
Tabel 11
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
27 Jan. |
3.0 |
22.0 |
29.0 |
32.0 |
34.0 |
30 Jan. |
17.0 |
34.0 |
53.0 |
61.0 |
64.0 |
1 Febr. |
14.0 |
15.0 |
21.0 |
42.0 |
48.0 |
5 Februari, d.i. 11 dagen na de operatie, was de huidwond ge-
nezen en werd 60 cc citraatbloed geïnjiceerd. De B.Z.S. waarden
worden weergegeven in tabel 12.
Tabel 12
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
5 Febr. |
5.0 |
26.0 |
31.0 |
34.0 |
35.0 |
39.2 |
104 |
20 |
De hond maakt een zieken indruk, eet een dag niet en drinkt
veel, geeft enkele malen over en is erg apathisch. Bij het onder-
zoek van de urine blijkt deze veel eiwit te bevatten. Na twee
dagen is de hond weer vroolijk, eet goed, de gemiddelde tempe-
ratuur is 38.4, er blijft echter verhoogd dorstgevoel aanwezig, de
urine is eiwithoudend. Clinisch is de toestand van het dier gun-
stig te noemen. De gevonden gemiddelden B.Z.S. waarden wor-
den in tabel 13 weergegeven.
Tabel 13.
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols. |
ademh. |
24 Febr. |
1.0 |
5.0 |
9.0 |
21.0 |
23.0 |
38.4 |
81 |
20 |
25 Febr. |
0.7 |
2.0 |
5.0 |
10.0 |
11.0 |
38.8 |
98 |
20 |
26 Febr. |
0.8 |
3.0 |
5.5 |
8.0 |
10.0 |
39.0 |
100 |
19 |
27 Febr. |
2.0 |
18.0 |
28.0 |
38.0 |
40.0 |
39.0 |
103 |
19 |
3 Mrt. |
1.0 |
2.5 |
5.0 |
10.0 |
14.0 |
39.0 |
104 |
21 |
Den 6en Maart werd uit de vena jugularis 96 cc bloed onttrok-
ken, dat gemengd werd met 4 cc 3.8% citras natricus en hier-
van 50 cc ingespoten. 1) Den 7en Maart was de toestand van den
hond zeer slecht: temperatuur 39.5, pols 110, ademhaling 22,
verhoogd dorstgevoel, overgeven, enteritis, voedsel weigeren.
Den 8en Maart traden uraemische verschijnselen op en den 12en
Maart succombeerde het dier. De dood trad derhalve zes dagen
na de laatste citraatbloed injectie van 50 cc in. Uit het sectie-
verslag 2) blijkt, dat de pathologisch-anatomische diagnose
luidt: schrompelnieren, uraemie, endocarditis verrucosa van de
mitralis, thrombose van de vena portae en van een der hoofdtak-
ken van de vevxi lienalis. Zeer belangrijk voor dit experiment
zijn de gevonden thrombosen van de vena portae en een der tak-
ken der vena lienalis; tevens frappeerden de vaste witte stolsels,
die men in het hart en in diverse groote vaten gevonden heeft.
Deze stolsels waren van zeer vaste consistentie en vertoonden
een overwegend wit aspect. Samenvattend kan men dus zeggen,
dat, evenals by experiment 1, de citraatbloed injecties bij dit
proefdier „Thrombosebereitschaftquot; en een thrombose opgewekt
hebben. Er blijkt uit dit experiment, dat na het opwekken der
„Thrombosebereitschaftquot; en 2 operatieve ingrepen kort na el-
kander, er postoperatief na de tweede operatie en wel na 4
dagen, een clinisch aantoonbare thrombophlebitis is ontstaan,
die zich echter na 4 dagen weer hersteld had. Vermoedelijk moet
dit snelle herstel worden toegeschreven aan de vele beweging,
die het dier toegestaan werd; dit laatste in tegenstelling met de
thrombophlebitis patienten bij den mensch, aan wie alle bewe-
ging verboden wordt. Uit de B.Z.S. tabellen blijkt, dat de ge-
vonden waarden aanzienlijk hooger zijn dan vóór den aanvang
der citraatbloed injecties.
Bespreking.
Niet ontkend mag worden, dat dit experiment herhaling noo-
dig heeft. Direct bleek, dat de gemiddelde B.Z.S. waarden voor
het experiment aanzienlijk hooger waren, dan de waarden door
2 i p p e 1 en ook door ons gevonden voor clinisch gezonde dieren.
Het zou mogelijk zijn om aan de aanwezigheid van het pendel-
1nbsp; Door een ongelukje ging 46 cc. bloed verloren.
2nbsp; De sectie werd verricht aan het Pathologisch Instituut der Veterinaire Fa-
kulteit der Rijks Universiteit te Utrecht.
fibroma de verhooging der B.Z.S. waarden toe te schrijven, mis-
schien dat de schrompelnieren hierop invloed gehad hebben. Het
lijkt ons onjuist om bovengenoemde redenen aan de gevonden
B.Z.S. waarden in dit experiment groote waarde te hechten. (Zie
hoofdstuk VI: Conclusies en bespreking).
Experiment: 3
Tijdsduur: 27 dagen
Doelstelling: Na te gaan of groote quanta citraatbloed-
injecties sneller een z.g. „Thrombosebereitschaftquot; geven dan
kleinere hoeveelheden.
Protocol van den 24sten Februari t/m 22sten Maart 1936.
Proefdier: C — Bastaardhondje „Jeanettequot; — 12 jaar — teef
lich. gew. 8V2 K.G. De hond is clinisch gezond. Van de voor-
geschiedenis is niets bekend. De voedingstoestand is goed te
noemen. De urine vertoont bij onderzoek geen afwijkingen.
Tabel 14 geeft de B.Z.S. waarden en de gemiddelde waarden
van temperatuur, pols en ademhaling weer.
Tabel 14
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols. |
ademh. |
24 Febr. |
0.8 |
6.0 |
9.0 |
14.0 |
15.0 |
38.4 |
81 |
18 |
25 Febr. |
3.0 |
12.0 |
22.0 |
39.0 |
43.0 |
38.5 |
78 |
19 |
26 Febr. |
0.7 |
2.0 |
3.0 |
5.0 |
7.0 |
38.5 |
83 |
17 |
27 Febr. |
1.0 |
11.0 |
18.0 |
32.0 |
34.0 |
38.8 |
85 |
19 |
Al dadelijk valt in tabel 14 op, dat de hier gevonden B.Z.S.
waarden bij dezen hond beduidend hooger zijn dan de door
Z i p p e 1 aangegeven gemiddelden. Clinisch is hier geen oorzaak
voor aan te wijzen, misschien dat een beginnende zwangerschap
of een reeds bestaande „Thrombosebereitschaftquot; de oorzaak
dezer verhoogde B.Z.S. waarden is. 4 Maart werd uit de vena
jugularis 100 cc bloed onttrokken en met 4 cc 3.8% citras natri-
cus gemengd. Dit citraatbloed werd intraperitoneaal direct na
de onttrekking weer ingespoten. Na de citraatbloed injectie gaf
de hond verschillende malen over, den volgenden dag was de hond
weer clinisch normaal, temperatuur 38.4, pols 82, ademhaling 18.
Van 5 tot 12 Maart was de toestand zelfs uitstekend.
12 Maart werd 90 cc citraatbloed, bevattende 10 cc citras na-
tricus 3.8% intraperitoneaal ingespoten. Direct na de injectie
verloor de hond uit de scheede een geringe hoeveelheid bloederig
vocht. In het tijdsbestek van 13 tot 20 Maart maakte zij een nor-
malen indruk, de temperatuur varieerde tusschen 38.4 en 38.6,
de gemiddelden van pols en ademhaling waren respectievelijk 84
en 20.
20 Maart werd opnieuw 125 cc citraatbloed, bevattende 5 cc
citras natricus 3.8% intraperitoneaal ingespoten. Even na de in-
jectie verloor de hond ten tweede male een kleine hoeveelheid
bloederig vocht uit de scheede.
Tabel 15 geeft de gevonden B.Z.S. waarden op de genoemde
data aan.
Tabel 15
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
7 Mrt. |
1.0 |
100 |
170 |
32.0 |
35.0 |
14 Mrt. |
50.0 |
100.0 |
125.0 |
130.0 |
132.0 |
16 Mrt. |
55.0 |
100.0 |
120.0 |
122.0 |
124.0 |
18 Mrt. |
18.0 |
48.0 |
68 0 |
98.0 |
102.0 |
20 Mrt. |
55.0 |
115.0 |
127.0 |
128.0 |
129.0 |
De eerste citraatbloed injectie had evenmin als dit het geval
was bij proefdier A een merkbaren invloed op de B.Z.S. waar-
den. De tweede citraatbloed injectie van 12 Maart had echter een
zeer sterke stijging der B.Z.S. tengevolge. Den 22en Maart werd
den hond 50 mgr. hydrochloras-morphini subcutaan toegediend,
met de bedoeling om een laparotomie te verrichten; na uitbinden
op de operatietafel trad bij het inleiden der algemeene narcose
een mors subita op. 1)
Uit het sectieverslag blijkt, dat de pathologisch anatomische
diagnose luidde:
Paralysis cordis. Deze kan ontstaan zijn tengevolge van de nar-
cose. Thrombosen werden niet gevonden, terwijl de frappante
vaste witte stolsels ontbraken. Aan het hoofd waren alle venen
overvuld. De vrije randen der mitralis vertoonden sclerose. In de
uterus waren 5 foeten van circa 4 weken oud aanwezig. Voor de
bespreking zie Hoofdstuk VI.
1nbsp; Sectie Pathologisch Instituut Utrecht.
-ocr page 68-Experiment: 4
Tijdsduur: 435 dagen
Doelstelling: Als in experiment 3
Protocol van den 3en December 1935 t/m. den 12den Febr. 1937.
Proefdier: D — Bastaard herder „Bobquot; — teef — 6 jaar lich.
gew. 16.5 K.G. Het dier is clinisch gezond. Van de voorgeschie-
denis en aantal partus is niets bekend. Gemiddelde temp. is 38.3,
de gemiddelde pols 94 en de gemiddelde ademhaling 18. In
de urine worden geen afwijkingen gevonden. De B.Z.S. waar-
den zyn:
Tabel 16
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur | |||||
02 |
0.4 |
2.0 |
— |
2.2 |
2.5 |
2.5 |
— |
2.9 |
4.8 |
Dit zijn de gemiddelde waarden van 3 bepalingen gedaan op
den 3en, 4en en 5en December. De in de tweede kolom aangegeven
gemiddelde waarden zijn die van Z i p p e I.
De intraperitoneale en subcutane injecties hadden op de ge-
bruikelijke wijze plaats, waarvan tabel 17 een overzicht geeft.
Elke injectie bevatte 2 cc citras natricus 3.8%.
Tabel 17
Data |
totaal |
temp. |
alg. welzijn | |
5 Dec. |
28 cc |
38.3 |
ongestoord | |
9 Dec. |
20 cc |
38.3 | ||
16 Dec |
53 cc |
38.3 | ||
2amp; Dec. |
35 cc |
38.4 |
„ | |
3 Jan. |
45 cc |
38.4 | ||
7 Jan. |
40 cc |
38.3 |
overgegeven | |
13 Jan. |
13 cc |
38.4 |
ongestoord | |
18 Jan. |
23 cc |
38.3 | ||
21 |
an. |
23 cc |
38.4 | |
27 |
an. |
39 cc |
38.5 | |
1 Febr. |
40 cc |
38.4 | ||
5 Febr |
24 cc |
38.8 | ||
16 Febr. |
19 cc |
38.7 |
De B.Z.S. waarden werden bepaald op onderstaande data en
worden vermeld in tabel 18.
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
9 Dec. |
0.2 |
0.5 |
2.0 |
2.9 |
3.5 |
28 Dec. |
1.0 |
5.0 |
8.0 |
12.0 |
14.0 |
3 Jan. |
I.O |
2.5 |
5.5 |
5.0 |
6.5 |
7 Jan. |
1.0 |
2.5 |
— |
10.0 |
12.0 |
13 Jan. |
— |
2.5 |
6.0 |
10.0 |
12.0 |
21 Jan. |
— |
5.0 |
13.0 |
22.0 |
24.0 |
27 Jan. |
1.5 |
5.0 |
11.0 |
20.0 |
23.0 |
1 Febr. |
2.0 |
60 |
12.0 |
22.0 |
28.0 |
5 Febr. |
1.0 |
3.0 |
5.0 |
8.0 |
9.0 |
16 Febr. |
1.5 |
4.0 |
6.0 |
90 |
10.5 |
20 Febr. |
1.5 |
7.0 |
11.0 |
14.0 |
Begin Januari was een zwangerschap clinisch aantoonbaar. Of
de verhoogde B.Z.S. waarden in dit experiment toegeschreven
moeten worden aan de injecties of aan de zwangerschap is moei-
lijk uit te maken. (Machts (97) vond bij honden tijdens de
zwangerschap een verhoogde B.Z.S., vooral vlak voor den partus.)
Het dier wierp den 27sten Januari 8 levende en 2 doode jongen.
Daar de vrees bestond dat de intraperitoneale injecties eenig ge-
vaar zouden opleveren, gezien de zwangerschap der teef, werd 18,
21 en 27 Januari de methodiek van eene intraperitoneale in eene
subcutane gewijzigd. In het tijdsbestek van 5 December 1935 tot
en met 16 Februari 1936 werd dus 13 maal citraatbloed ge-
injiceerd en wel 10 maal intraperitoneaal en 3 maal subcutaan.
Totaal werd dus 402 cc citraatbloed, bevattende 13 maal 2 cc
citras natricus 3.8% geïnjiceerd. Den 27sten Februari werd
de uterus, d.i. een maand na den partus, onder algemeene nar-
cose lege artis geëxtirpeerd. De duur der narcose bedroeg 1 uur
5 min., verbruikt werd; 30 cc van het voorverwarmde narcoticum.
De algemeene toestand was na de operatie goed te noemen, de
temperatuur schommelde om de 39.0.
Uit den staat der B.Z.S. bepalingen blijkt, dat de B.Z.S. zoowel
na den partus als na de hysterectomie, verhoogd waren.
Zoowel de partus als de operatie hadden bij dit proefdier geen
clinisch aantoonbare thrombose ten gevolge.
Getracht werd vervolgens door grootere hoeveelheden citraat-
-ocr page 70-bloed by dezen hond (D) te injiceeren, een verhoogde B.Z.S. op
te wekken, al of niet vergezeld van een clinisch of pathologisch-
anatomisch aantoonbare thrombose. Gedurende eenige dagen
werden de B.Z.S. waarden en de temperatuur, evenals de pols en
ademhaling bepaald, waarvan de gemiddelde waarden weerge-
geven zyn in tabel 19.
Tabel 19
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
24 Febr. |
0.5 |
20 |
4.0 |
6.0 |
7.0 |
38.9 |
95 |
23 |
25 Febr |
0.5 |
2.0 |
3.5 |
5.0 |
6.0 |
39.0 |
97 |
19 |
26 Febr. |
0.5 |
2.5 |
4.0 |
5.5 |
7.5 |
38.9 |
101 |
19 |
27 Febr. |
0.5 |
2.5 |
4.0 |
6.0 |
7.0 |
390 |
103 |
19 |
3 Mrt. |
0.5 |
1.5 |
3.0 |
6.0 |
7.0 |
39.1 |
106 |
20 |
Daar het opzuigen van bloed uit de vena jugularis eenige moeite
opleverde, gelukte het eerst 12 Maart 180 cc citraatbloed bevat-
tende, 10 cc citras natricus 3.8%, intraperitoneaal te inji-
ceeren. Direct na de injectie braakte het dier, na eenige uren
maakte het weer een volkomen normalen indruk. Uit tabel 20
blijkt, dat de injectie na 2 dagen een zeer verhoogde B.Z.S. ver-
oorzaakte. Het kwam ons belangrijk voor om bij dit proefdier na
te gaan in hoeveel dagen de B.Z.S. dezelfde waarde zou hebben,
als vóór het groote quantum citraatbloed.
Tabel 20
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
14 Maart |
3.0 |
22.0 |
35.0 |
60 0 |
65.0 |
38.9 |
124 |
18 |
Na 8 dagen kreeg de B.Z.S. de gevonden waarde van vóór de
groote citraatbloedinjectie terug.
Den 21sten Maart werd wederom 280 cc citraatbloed bevatten-
de 30 cc citras natricus 3.8% intraperitoneaal geïnjiceerd;
20 uur na dit tweede groote quantum werd de B.Z.S. bepaald, die
volgens tabel 21 weer aanmerkelijk verhoogd bleek te zijn.
Tabel 21
Datum |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
22 Maart |
1.5 |
5.0 |
7.0 |
12.0 |
15.0 |
39.4 |
138 |
22 |
Den 27st( |
en Maart werd 290 cc citraatbloed geïnjiceerd, bevat- Tabel 22 | |||||||
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
23nbsp;Maart 24nbsp;Maart 3 April |
1.0 |
2.0 |
4.5 |
6.0 |
7.0 |
38.6 |
124 |
22 |
Den 3en April, d.i. 40 dagen na de eerste laparotomie, werd eene
tweede laparotomie verricht, narcoseduur 65 minuten, verbruikt
narcotium 28 cc. In tabel 23 wordt het temperatuur-, pols- en
ademhalingsverloop weergegeven.
Tabel 23
Data |
temp. |
pols |
ademh. |
4nbsp;April 5nbsp;April 6nbsp;April |
38.3 |
86 |
18 |
De B.Z.S. op 8 April bedroeg:
Tabel 24
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
12.0 |
29.0 |
34.0 |
44.0 |
49.0 |
Den 9en Mei werd het experiment voortgezet. Getracht werd
met kleine hoeveelheden en later met zeer groote hoeveelheden
een thrombose op te wekken.
In tabel 25 worden de quanta en de gevonden B.Z.S. waarden
vermeld.
Tabel 25
Data |
hoeveelh. citr. bloed |
1 uur |
4 uui |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
9 Mei |
20 cc |
1.0 |
3.0 |
4.5 |
7.0 |
8.0 |
12 Mei |
25 cc |
1.0 |
3.5 |
5.0 |
7.0 |
8.0 |
13 Mei |
30 cc |
1.0 |
3.0 |
4.0 |
45 |
6.0 |
14 Mei |
40 cc |
3.0 |
7.0 |
12.0 |
18.0 |
25.0 |
15 Mei |
5.0 |
26.0 |
29.0 |
320 |
33.0 |
Uit de getallen van tabel 25 blijkt, dat de geringe hoeveelheden
geïnjiceerd citraatbloed een verhoogde B.Z.S. veroorzaakt hebben.
De B.Z.S. waarden na het achtereenvolgens geven van groote
hoeveelheden citraatbloed zijn in tabel 26 verwerkt.
Tabel 26
Data |
hoeveelh. citr. bloed |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
16 Mei |
360 cc |
5.0 |
22.0 |
30.0 |
40.0 |
45.0 |
20 Mei |
200 cc |
1.5 |
5.0 |
8.0 |
15.0 |
22.0 |
22 Mei |
380 cc |
2.5 |
8.0 |
11.0 |
15.0 |
17.0 |
23 Mei |
— |
10 |
3.0 |
5.0 |
7.0 |
80 |
25 Mei |
38 cc |
20 |
6.0 |
8.0 |
11.0 |
12.0 |
26 Mei |
30 cc |
1.0 |
2.0 |
3.0 |
5.0 |
7.0 |
27 Mei |
340 cc |
_ |
_ | |||
2 Juni |
200 cc |
0.5 |
1.5 |
3.0 |
3.5 |
5.0 |
5 Juni |
100 cc |
1.0 |
2.5 |
4.0 |
5.0 |
7.0 |
9 Juni |
10 cc |
1.0 |
3.0 |
5.0 |
6.0 |
7.0 |
Bovenstaande tabel toont aan, dat het geven van groote hoe-
veelheden citraatbloed in dit geval weinig invloed op de B.Z.S.
waarde uitoefent. Het werd daarom wenschelijk geacht met het
geregeld geven van kleine hoeveelheden hoogere B.Z.S. waarden
te verkrijgen. Eigenaardig is het, dat de temperatuur vlak na een
intraperitoneale bloedinjectie, onverschillig of deze groot of
klein is, stijgt.
5 Juni was de temperatuur voor de injectie 38.5, 10 minuten
na de injectie was deze 40.2, 8 uur na de injectie 38.7.
9 Juni was de temperatuur vóór de injectie 38.8, pols 120,
ademhaling 20; direct na een injectie van 10 cc citraatbloed was
de temperatuur 39.7, de ademhaling 104 en de pols 128.
Deze ademnood trad direct na de injectie van het citraatbloed
op, 21/2 uur na de citraatbloed injectie was de temperatuur 38.8;
5H uur na de injectie 38.8, terwijl deze 10 Juni weer 38.6 was.
De ademnood verdween na een uur.
In het tijdvak van 16 Juni tot 30 Juni werd 12 X subcutaan
citraatbloed geïnjiceerd, waarvan tabel 27 een overzicht geeft.
Tabel 27
hoev.
citr.
bl.
algm.
welzijn
ademh
pols
19 uur
24 uui
7 uur
4 uur
temp.
1 uur
Data
ongestoord
geen eetlust
idem
idem
idem
idem
idem
idem
eet goed
idem
idem
idem
20
24
22
20
22
22
22
20
18
18
18
20
118
102
104
104
106
106
110
108
104
104
106
110
38.3
38.5
38.9
38.5
38.5
38.5
39.3
39.0
38.8
38.8
38.8
39.2
3.5
4.0
10.0
7.0
7.0
6.0
4.0
4.0
4.0
5.0
4.0
6.0
4.0
5.0
12.0
8.0
8.0
7.0
5.0
5.0
5.0
6.0
5.0
7.0
3.0
3.0
6.0
6.0
6.0
5.0
3.0
3.0
3.0
3.0
3.0
5.0
2.0
2.0
4.0
5.0
4.0
2.0
2.0
2.0
2.0
2.0
2.0
3.0
0.5
0.5
1.0
1.0
1.0
1.0
1.0
1.0
1.0
1.0
1.0
1.0
Na den 30sten Juni werd steeds het bloed intra-peritoneaal ge-
ïnjiceerd.
Tabel 28
algm.
welzijn
hoev.
citr.
bl.
ademh.
pols
24 uur
19 uur
temp.
7 uur
4 uur
1 uur
Data
Juli
Juli
Juli
50 cc
20 cc
16 cc
20 cc
30 cc
20 cc
20 cc
25 cc
20 cc
20 cc
45 cc
80 cc
42 cc
16 cc
60 cc
6.0
5.0
3.0
2.0
0.5
5.0
5.0
6.0
6.0
8.0
6.0
12.0
8.0
10.0
4.0
4.0
5.0
5.0
7.0
5.0
10.0
7.0
9.0
3.0
3.0
3.0
3.0
2.0
2.0
2.0
2.0
2.0
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
I.O
1.0
2.0
22
22
118
118
39.0
38.7
40
3.0
5.0
eet goed
idem
idem
idem
idem
idem
idem
idem
idem
idem
idem
idem
idem
idem
iderc
Den 24sten Juni werden eenige etterende draadhechtingen ge-
vonden, welke den 6en, Ten, lOen en 29en Juli werden verwijderd.
Den 12en Augustus was de buikwond weer genezen.
Uit de tabellen 27 en 28 blijkt, dat ondanks herhaalde subcutane
en intraperitoneale citraatbloed injecties, de B.Z.S. niet tot een
aanmerkelijke versnelling is te brengen. Tabel 29 geeft duidelijk
aan, dat de B.Z.S. waarden na genezing der buikwond, derhalve
na het ophouden der superatie, zijn gaan stijgen.
Tabel 29
Data |
hoev. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
algm. |
15 Aug. |
75 cc |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
ongestoord | ||
18 Aug. |
40 cc |
15.0 |
35.0 |
45.0 |
50.0 |
55.0 |
38.6 |
118 |
20 | |
19 Aug. |
40 cc |
— |
5.0 |
7.0 |
10.0 |
12.0 |
38.5 |
118 |
20 | |
21 Aug. |
76 cc |
10.0 |
25.0 |
— |
35.0 |
40.0 |
38.2 |
110 |
18 | |
22 Aug. |
24 cc |
25.0 |
30.0 |
33.0 |
38.3 |
110 |
18 |
Een derde laparotomie, waarbij de milt lage artis geëxtirpeerd
werd, vond den 24sten Augustus plaats, d.i. 138 dagen na de
tweede operatie. Operatieduur 1 uur, verbruikt narcoticum 24 cc.
In tabel 30 vindt men de gevonden B.Z.S. waarden.
Tabel 30
Data |
hoev. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uui |
•24 uui |
temp. |
pols |
ademh |
algm. |
25 Aug. |
30 CO |
_ |
_ |
50.0 |
60.0 |
62.0 |
38.5 |
ongestoord | ||
26 Aug. |
10 cc |
— |
25.0 |
40.0 |
45.0 |
50 0 |
38.9 |
_ |
_ | |
27 Aug. |
36 cc |
10.0 |
20.0 |
— |
45.0 |
48.0 |
38.6 |
_ |
_ | |
28 Aug. |
18 cc |
— |
15.0 |
20.0 |
30.0 |
33 0 |
38.5 |
_ |
_ | |
29 Aug. |
60 cc |
35.0 |
70.0 |
80.0 |
82.0 |
83.0 |
39.0 |
_ |
_ | |
31 Aug. |
60 cc |
15.0 |
30.0 |
35.0 |
45.0 |
47.0 |
38.7 |
— |
_ | |
1 Sept. |
30 cc |
— |
35.0 |
— |
— |
55.0 |
38.8 |
_ |
_ | |
2 Sept. |
38 cc |
— |
15.0 |
— |
30.0 |
32.0 |
38.7 |
_ |
_ | |
3 Sept. |
18 cc |
— |
18.0 |
23.0 |
28.0 |
30.0 |
38.9 |
_ |
_ | |
5 Sept. |
48 cc |
— |
30.0 |
35.0 |
40.0 |
45.0 |
_ |
_ |
_ | |
7 Sept. |
15 cc |
15.0 |
36.0 |
50.0 |
60.0 |
62.0 |
- |
_ |
_ | |
9 Sept. |
60 cc |
10.0 |
28.0 |
30.0 |
50.0 |
55.0 |
_ |
_ |
_ | |
10 Sept. |
Een der takken der |
vena : |
femoralis met |
Cu-draad doorgezaaad. | ||||||
12 Sept. |
8 cc |
35.0 |
70.0 |
— |
80.0 |
85.0 |
39.0 |
— |
— |
ongestoord |
14 Sept. |
25.0 |
— |
— |
65.0 |
70.0 |
38.3 |
— |
— |
Gedurende een maand werd geen enkelen ingreep verricht. Het
dier kreeg geen clinisch aantoonbare thrombose. Na de miltextir-
patie is het dier mager gebleven en ook de rustperiode heeft on-
danks de goede voeding en den grooten eetlust van dezen hond
geen gewichtsvermeerdering gebracht. Van af den 15en October
werd het toedienen van kleine hoeveelheden bloed herhaald, waar-
van de gevonden waarden in tabel 31 zyn opgeteekend.
Tabel 31
Data |
Jioev. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
algm. |
15 Oct. |
40 cc |
2.0 |
_ |
16.0 |
23.0 |
26.0 |
38.4 |
100 |
20 |
ongestoord |
20 Oct. |
22 CO |
0.5 |
3.0 |
6.0 |
7.0 |
8.0 |
38.3 |
100 |
20 |
tt |
21 Oct. |
30 cc |
— |
— |
— |
— |
— |
38.3 |
104 |
18 |
II |
22 Oct. |
40 cc |
38.6 |
104 |
20 |
II | |||||
26 Oct. |
30 cc |
38.7 |
108 |
20 |
II | |||||
29 Oct. |
20 cc |
— |
— |
— |
— |
— |
38.6 |
110 |
20 |
II |
5 Nov. |
60 cc |
0.5 |
3.0 |
6.0 |
7.0 |
8.0 |
38.7 |
106 |
20 |
It |
16 Nov. |
68 cc |
— |
— |
— |
— |
— |
38.8 |
110 |
20 | |
24 Nov. |
50 cc |
38.7 |
100 |
20 |
II | |||||
30 Nov. |
40 cc |
12.0 |
— |
44.0 |
60.0 |
640 |
38.7 |
90 |
20 |
tl |
1 Dec. |
30 cc |
13.0 |
— |
— |
85.0 |
93.0 |
38.9 |
90 |
20 |
II |
4 Dec. |
54 cc |
5.0 |
17.0 |
—• |
38.0 |
40.0 |
38.8 |
96 |
20 |
II |
Den 12en December werd de huid 10 minuten met een tang ge-
klemd onder locaal anaesthesie; 6 dagen na dit trauma waren de
B.Z.S. waarden als in Tabel 32 vermeld.
Tabel 32 | ||||||||||
Data |
hoeV. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh |
algm. |
18 Dec. |
20 cc |
10.0 3.0 |
21.0 4.0 11.0 |
38.0 20.0 |
31.0 28.0 |
33.0 30.0 |
38.5 38.2 38.3 38.6 38.4 |
86 |
20 |
van |
9 Februari werd een koperdraad gevoerd onder een der zijtak-
ken der arteria femoralis, via een eerst aangebrachte canule. Door
het heen en weer bewegen van de koperdraad werd dit bloedvat
doorgezaagd. Op de beide insteekopeningen, door de canule ver-
oorzaakt, werd een arterieklem gezet. Zoo werd aan de binnen-
vlakte van het rechter achterbeen een haematoom opgewekt.
12 Februari werd het dier door een intracardiale pernocton
injectie gedood.
Bij de sectie (Pathol. Instituut Utrecht) werden geen thrombi
gevonden.
Bespreking.
In dit langdurige experiment over een tijdsverloop van 14
maanden zijn wij er niet in geslaagd, ondanks herhaalde citraat-
bloed injecties, om een clinisch of pathologisch-anatomisch aan-
toonbare thrombose op te wekken. Dat er na de milt-extirpatie
geen aantoonbare thrombose meer ontstond, geeft steun aan de
visie van König (52—53), die beweert dat een milt-extirpatie
een blokkeering van het recticulo-endotheliale systeem met kleur-
stoffen of door toediening van de milt contraheerende middelen,
het verval der bloedplaatjes wordt verhinderd en daardoor het
thrombosegevaar zou verminderen.
Experiment: 5
Tijdsduur: 9 dagen
Doelstelling: der experimenten 5 en 6
Het verkrijgen van een inzicht of een chirurgischen ingreep
een verschil in reversibiliteit zoude vertoonen in de B.Z.S.
waarden, wanneer niet vóórgesensibiliseerd werd.
Protocol van den 12en Februari 1936 t/m. 20 Februari 1936.
Proefdier: E — Bastaard pincher „Timmyquot; — reu 11/2 jaar, lich.
gew. 6.5 K.G. Uit de voorgeschiedenis blijkt, dat het dier een
fractuur van den rad. ulna heeft doorgemaakt. Er bestaat een
oude ankylose van het carpaal gewricht. Het dier is clinisch
gezond. De gevonden B.Z.S. waarden geven tabel 33.
Tabel 33
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
12 Febr. |
0.2 |
1.0 |
3.0 |
4.0 |
4.5 |
38.2 |
94 |
18 |
13 Febr. |
0.2 |
1.0 |
3.1 |
4.0 |
4.6 |
38.3 |
96 |
20 |
(0.4) |
(2.5) |
— |
(4.8) |
— |
— |
Den 13en Februari werd onder algemeene narcose het gewricht
geopend en de contractuur opgeheven. Narcoseduur 65 minuten,
verbruikt narcoticum 7 cc.
Tabel 34 geeft de B.Z.S. waarden na de operatie aan.
Tabel 34
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
15 Febr. |
35.0 |
80.0 |
95.0 |
101.0 |
103.0 |
17 Febr. |
0.2 |
3.0 |
4.0 |
45 |
5.0 |
20 Febr. |
0.2 |
3.0 |
40 |
4.5 |
5.1 |
(0.4) |
(-) |
(2.5) |
(-) |
(4.8) |
Wij zien derhalve, dat bij dezen hond, 2 dagen na de operatie
de B.Z.S. waarde steeg en na 2 X 24 uur weer normaal werd.
Experiment: 6
Tijdsduur: 9 dagen
Doelstelling: als experiment 5
Protocol van den 30sten Januari 1936 t/m. 8sten Februari 1936.
Proefdier: F — Bastaard pincher „Tommyquot; — teef — 11 jaar
lich. gew. 8 K.G. Indicatie voor den operatieven ingreep was
een partus prolongatus met doode vrucht.
Tabel 35 geeft de B.Z.S. waarden vóór de operatie aan.
Tabel 35
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
30 Jan. |
2.5 |
7.0 |
120 |
19.0 |
22.0 |
39.0 |
110 |
24 |
(0.4) |
— |
(2.5) |
(4.8) |
Den 30sten Januari werd onder algemeene narcose de uterus
lege artis geëxtirpeerd. Narcoseduur 55 minuten; verbruikt nar-
coticum 26 cc. De uterus bleek gevuld te zijn met een groen-
achtig gemacereerd jong.
Tabel 36 geeft de B.Z.S. waarden weer na de operatie op de
aangegeven data.
Tabel 36
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uut |
temp. |
31 Jan. |
1.5 |
4.0 |
5.0 |
6.0 |
7.0 |
38.2 |
3 Febr. |
30.0 |
89.9 |
118.0 |
120.0 |
124.0 |
38.2 |
8 Febr. |
0.3 |
0.9 |
1.5 |
2.5 |
3.0 |
382 |
(0.4) |
(-) |
(2.5) |
(—) |
(4.8) |
- |
By de experimenten 5 en 6 zien wij na de operatie een aan-
merkelijke stijging der B.Z.S. optreden, die echter in eenige da-
gen weer tot de normale waarde terugkeert. Dit is in tegenstel-
ling met de waarneming bij de vooraf gesensibiliseerde proef-
dieren, waarbij de B.Z.S. lang verhoogd blijft.
Experiment: 7
Tijdsduur: 110 dagen
Doelstelling: Het opwekken van een clinisch aantoonbare
thrombose.
Protocol van den 25sten Mei 1936 t/m. 11 September 1936.
Proefdier: G — Bastaard Schnauzer „Adaquot; — teef — 8 jaar
lich. gew. 17 K.G. Het dier is clinisch gezond. Van de voorge-
schiedenis en aantal partus is niets bekend. Gemiddelde tempe-
ratuur is 38.3, gemiddelde pols is 104, gemiddelde ademhaling
18. In de urine zijn geen afwijkingen.
De B.Z.S. waarden geeft tabel 37.
Tabel 37
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
26 Mei |
1.0 |
4.0 |
6.0 |
9.0 |
10.0 |
27 Mei |
0.5 |
2.0 |
2.5 |
3.5 |
4.0 |
28 Mei |
1.0 |
4.0 |
6.0 |
10.0 |
12.0 |
29 Mei |
1.0 |
16.0 |
19.0 |
22.0 |
24.0 |
30 Mei |
2.0 |
14.0 |
16.0 |
20.0 |
21.0 |
4 Juni |
1.0 |
4.5 |
8.0 |
9.0 |
11.0 |
Den 28sten, 29sten en 30sten Mei leed de hond aan een lichte
enteritis, welke tot den 4en Juni aanhield.
Vanaf den 8sten Juni blijft 16 dagen lang de eetlust zeer slecht,
gedurende 4 dagen vomeerde het dier van tijd tot tijd. Eigenaar-
dig is het stijgen van de polsfrequentie en de daling van de adem-
haling. Den 30sten Juni begon het dier weer te eten en maakte
een beteren indruk; ook de apathie, die van 8 Juni af aanwezig
was, is verdwenen. Wel blijft het dier, alhoewel het groote hoe-
veelheden voedsel opneemt, mager en het heeft zijn normale ge-
wicht van 17 K.G. niet teruggekregen. Den Isten Juli werden de
citraatbloed injecties hervat. In Tabel 39 wordt het verloop van
temperatuur, pols en ademhaling na kleine injecties met citraat-
bloed weergegeven.
Data |
hoevh. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
alg. | |
4 Juni |
10 cc | ||||||||||
5 Juni |
20 cc | ||||||||||
6 Juni |
20 cc |
10.0 |
18.0 |
25.0 |
32.0 |
35.0 |
— |
— |
— |
— | |
8 Juni |
32 cc |
18.0 |
58.0 |
68 0 |
78.0 |
80.0 |
— |
— |
— |
— | |
9 Juni |
32 cc |
20.0 |
80.0 |
95.0 |
100.0 |
102.0 |
— |
— |
— |
— | |
10 Juni |
30 cc |
10.0 |
30.0 |
40.0 |
41.0 |
43.0 |
— |
— |
— |
— | |
11 Juni |
10 cc |
100 |
25.0 |
30.0 |
36.0 |
38.0 |
— |
— |
— |
_ | |
12 Juni |
40 co |
15.0 |
45.0 |
50.0 |
51.0 |
60.0 |
— |
— |
— |
— | |
13 Juni |
22 cc |
20.0 |
70.0 |
75.0 |
80.0 |
82.0 |
— |
— |
— |
— | |
15 Juni |
50 cc |
15.0 |
40.0 |
48.0 |
51.0 |
53.0 |
— |
— |
— |
— | |
16 Juni |
40 cc |
10.0 |
30.0 |
35.0 |
40.0 |
43.0 |
38.7 |
116 |
18 |
apath. | |
17 Juni |
35 cc |
15.0 |
37.0 |
45.0 |
47.0 |
49.0 |
38.9 |
120 |
16 |
eet heel | |
weinig | |||||||||||
18 Juni |
43 cc |
35.0 |
65.0 |
70.0 |
72.0 |
75.0 |
39.0 |
120 |
18 |
f» | |
19 Juni |
26 cc |
25.0 |
55.0 |
65.0 |
72.0 |
75.0 |
38.9 |
120 |
18 |
n | |
20 Juni |
20 cc |
25.0 |
60.0 |
80.0 |
85.0 |
87.0 |
38.9 |
124 |
18 | ||
22 Juni |
12 cc |
20.0 |
30.0 |
40.0 |
45.0 |
48.0 |
38.5 |
128 |
16 | ||
24 |
uni |
16 cc |
10.0 |
15.0 |
20.0 |
25.0 |
30.0 |
38.8 |
130 |
16 | |
25 |
uni |
14 cc |
1.0 |
7.0 |
10.0 |
15.0 |
16.0 |
38.5 |
140 |
16 |
eet niet |
30 Juni |
— |
— |
18.0 |
25.0 |
30.0 |
35.0 |
38.8 |
120 |
22 |
eet weer |
Den 7en Juli werd met het geven van kleine quanta bloed- Tabel 39 | ||||
Data |
hoevh. |
temp. |
pols |
ademh. |
1nbsp;Juli 2nbsp;Juli 3nbsp;Juli 4nbsp;Juli 5nbsp;Juli 6nbsp;Juli |
12 cc 18 cc 8 cc |
39.0 |
120 |
22 |
injecties doorgegaan, in tabel 40 zijn de uitkomsten der B.Z.S.
waarden weergegeven.
18—20 Juli en 4 Augustus werd onder locaal-anaesthesie een
huidplooi gedurende 10 minuten gekneusd. (Tangkneuzing).
10 September werd onder morphine-verdooving de vena femo-
ralis en een tak der arteria femoralis doorgezaagd. Het dier
succombeerde 24 uur na dezen laatsten ingreep. Bij dezen hond
was het noch clinisch, noch pathologisch-anatomisch 1) mogelijk de
diagnose thrombose te stellen. Wel brengt dit experiment het
1nbsp; Sectie Pathol. Instituut Utrecht.
-ocr page 80-
Data |
hoevh |
1 uui |
4 uui |
7 UUI |
19 um |
24 UUI |
temp. |
pols |
ademh |
alg. | |
7 |
Juli |
6 cc |
10.0 |
25.0 |
32.0 |
35.0 |
40.0 |
38.7 |
120 |
20 |
goed |
8 |
uli |
20 cc |
3.0 |
— |
10.0 |
17.0 |
20.0 |
38.6 |
118 |
20 | |
9 |
Uli |
— |
I.O |
5.0 |
7.0 |
10.0 |
120 |
38.7 |
120 |
20 |
n |
10 |
Uli |
20 CG |
1.0 |
6.0 |
10.0 |
15.0 |
17.0 |
38.8 |
122 |
20 |
n |
11 |
fuli |
15 CO |
5.0 |
12.0 |
25.0 |
30.0 |
38.0 |
38.8 |
120 |
20 |
tt |
13 |
Mi |
33 CC |
5.0 |
10.0 |
12.0 |
20.0 |
23.0 |
38.9 |
122 |
20 |
n |
14 |
Uli |
30 CC |
4.0 |
36.0 |
— |
66.0 |
72.0 |
39.0 |
120 |
20 |
1Ï |
15 |
fuli |
20 CC |
3.0 |
9.0 |
15.0 |
21.0 |
25.0 |
38.4 |
116 |
18 |
71 |
16 |
[uli |
48 CC |
— |
— |
— |
17.0 |
20.0 |
38.5 |
114 |
18 |
n |
17 |
fuli |
18 CC |
5.0 |
45.0 |
55.0 |
65.0 |
70.0 |
38.6 |
112 |
16 |
n |
18 |
uli |
38 CC |
4.0 |
20.0 |
30.0 |
35 0 |
40.0 |
38.5 |
110 |
18 |
n |
20 Juli |
18 CC |
4.0 |
20.0 |
30.0 |
40.0 |
45.0 |
38.5 |
rj | |||
21 Juli |
19 CC |
— |
— |
— |
_ |
n | |||||
22 Juli |
20 CC |
4.0 |
20.0 |
25.0 |
30.0 |
34.0 |
38.6 |
108 |
18 |
n | |
23 Juli |
28 CC |
25.0 |
60.0 |
80.0 |
85.0 |
87.0 |
38.5 |
106 |
18 |
n | |
24 Juli |
8 CC |
25.0 |
60.0 |
— |
85.0 |
87.0 |
38.3 |
106 |
18 |
n | |
25 Juli |
14 cc |
— |
22 0 |
30.0 |
47.0 |
51.0 |
38.3 |
106 |
18 |
V | |
29 Juli |
12 cc |
5.0 |
27.0 |
41.0 |
55.0 |
60.0 |
38.4 |
110 |
18 |
n | |
30 Juli |
24 cc |
10.0 |
32.0 |
— |
64 0 |
67.0 |
38.0 |
110 |
18 |
n | |
31 Juh |
54 cc |
5.0 |
10.0 |
21.0 |
31.0 |
35.0 |
38.0 | ||||
1 Aug. |
12 cc |
20 |
5.0 |
9.0 |
25.0 |
30.0 |
38.4 |
116 |
18 |
n | |
3 Aug. |
40 cc |
2.0 |
10.0 |
— |
22.0 |
25.0 |
38.7 |
ti | |||
5 Aug. |
20 cc |
— |
27.0 |
— |
67.0 |
70.0 |
38.4 |
no |
18 |
n | |
7 Aug. |
16 CO |
1.0 |
4.0 |
7.0 |
10.0 |
12.0 |
38.4 |
108 |
18 |
n | |
10 Aug |
12 cc |
10.0 |
20.0 |
— |
35.0 |
40.0 |
38.4 |
106 |
18 |
n | |
H Aug. |
16 cc |
— |
— |
— |
_ |
_ |
ÏÏ | ||||
18 Aug. |
16 cc |
5.0 |
10.0 |
12.0 |
17.0 |
20.0 |
38.5 |
110 |
18 |
ff | |
19 Aug. |
— |
0.5 |
2.0 |
3.0 |
5.0 |
7.0 |
38.4 |
n | |||
25 Aug. |
15 cc |
5.0 |
— |
20.0 |
25.0 |
28.0 |
38 6 |
106 |
18 |
n | |
26 Aug. |
30 cc |
— |
— |
— |
— |
_ |
1Ï | ||||
10 cc |
0.5 |
5.0 |
9.0 |
14.0 |
16.0 |
_ |
_ |
n | |||
2 Sept. |
31 cc |
— |
— |
_ |
_ |
n | |||||
7 Sept. |
20 cc |
0.5 |
50 |
8.0 |
15.0 |
17.0 |
38.0 |
104 |
18 |
n | |
9 Sept. |
26 cc |
— |
- |
— |
n |
sterke vermoeden naar voren, dat de apathie en uiterst geringe
eetlust, die van 8 Juni tot 25 Juni bestonden, de totale voedselwei-
gering van 25 Juni tot 30 Juni en de gevonden zeer hooge B.Z.S.
veraarden in deze periode, dat deze verschijnselen v^ijzen op een
voor het clinisch oog verborgen thrombus. Te meer, daar wy geen
enkele oorzaak voor de genoemde symptomen, ondanks dagelijks
nauwkeurig clinisch onderzoek, hebben kunnen vinden. Patholo-
gisch-anatomisch waren er geen aanwijzingen om de genoemde
verschijnselen te verklaren.
Experiment: 8
Tydsduur: 57 dagen
Doelstelling: Het opwekken van een clinisch waarneembare
thrombose.
Protocol van den 20sten Mei t/m. den 16en Juli 1936.
Proefdier: H — Bastaard hondje „Bruintjequot; — reu — 31/2 jaar,
lich. gew. 121/2 K.G. Het dier is clinisch gezond. Van de voor-
geschiedenis is niets bekend. De hond is bij onderzoek zeer
nerveus. Gemiddelde temperatuur is 38.9; gemiddelde pols is
124; ademhaling 22. In de urine worden geen afwijkingen ge-
vonden. De gevonden B.Z.S. waarden zijn in tabel 41 weer-
gegeven.
Tabel 41
24 uur
Data
1 uur
7 uur
19 uur
20 Mei
22 Mei
25nbsp;Mei
26nbsp;Mei
0.5
1.0
I.O
1.0
1.0
5.0
3.0
5.0
2.0
6.0
5.0
7.0
3.0
9.0
8.0
9.0
4.0
10.0
8.5
lO.O
By dit proefdier werd het citraatbloed steeds subcutaan ge-
ïnjiceerd.
Tabel 42
hoevh.
citr. bl.
Data
1 uur
19 uur
24 uur
26 Mei
2 Juni
5 Juni
9 Juni
11nbsp;Juni
13 Juni
27nbsp;Juni
29 Juni
30 cc
25 cc
75 cc
20 cc
20 cc
10 cc
30 cc
25 cc
30 cc
16 cc
20 cc
20 cc
34 cc
20 cc
25nbsp;cc
24 cc
26nbsp;cc
30 cc
20 cc
0.5
0.5
2.0
1.0
10
1.0
1.0
1.0
1.0
5.0
5.0
5.0
4.0
1.0
1.0
1.5
1.0
2.0
4.0
1.0
2.0
6.0
6.0
6.0
6.0
10.0
4.0
5.0
10.0
6.0
7.0
8.0
3.0
5.0
5.0
5.0
15.0
15.0
1.5
4.0
18.0
lO.O
9.0
8.0
11.0
2.0
lO.O
15.0
15.0
15.0
10.0
5.0
7.0
8.0
6.0
20.0
20.0
2.0
4.5
35.0
15.0
11.0
10.0
14.0
11.0
17.0
21.0
20.0
22.0
20.0
6.0
10.0
11.0
7.0
25.0
22.0
3.5
5.0
41.0
16.0
13.0
13.0
16.0
12.0
19.0
25 0
23.0
24.0
22.0
7.0
12.0
12.0
8.0
26.0
24.0
Na een sensibilisatie van 19 citraatbloed-injecties trad 30
Juni een thrombose op aan het linker voorbeen, beginnende bij
het schoudergewricht (regio axillaris). De geheele extremiteit
was tot aan den voet gezwollen en voelde in zijn geheel een weinig
warmer aan dan het normale rechter voorbeen. De omvang van
het thrombosebeen was bij het schoudergewricht 4^/2 cM. grooter
dan op dezelfde plaats gemeten bij het gezonde rechterbeen. Er
bestond geen claudicatio. De lichaamstemperatuur, die 's middags
38.8 bedroeg, steeg tot 39.8 om na 6 uren weer te dalen tot 39.0.
4 Juli was de thrombose van het linker voorbeen clinisch niet
meer waar te nemen. De injecties werden niet onderbroken, zoo-
als uit tabel 43 blijkt.
Tabel 43
Data |
hoevh. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
30 Juni |
25 cc |
3.0 |
10.0 |
— |
15.0 |
18.0 |
1 Juli |
32 cc |
1.0 |
20 |
4.0 |
5.0 |
6.0 |
2 Juli |
20 cc |
— |
— |
— |
— |
— |
3 Juli |
36 cc |
2.0 |
4.0 |
6.0 |
14.0 |
18.0 |
6 Juli |
— |
10.0 |
15.0 |
20.0 |
25.0 |
30.0 |
7 Juli |
20 cc |
30.0 |
40.0 |
82.0 |
85.0 |
86.0 |
8 Juli |
32 cc |
25.0 |
70.0 |
85.0 |
90.0 |
92.0 |
10 Juli |
25 cc |
25.0 |
45.0 |
55.0 |
60.0 |
62.0 |
11 Juli |
32 cc |
35 0 |
75.0 |
95.0 |
100.0 |
105.0 |
13 Juli |
20 cc |
10.0 |
20.0 |
30 0 |
55.0 |
56.0 |
14 Juli |
18 cc |
10.0 |
30.0 |
64.0 |
67.0 |
5 Juli werd onder aseptische cautelen en algemeene narcose door
middel van een flanksnede de milt uit het abdomen gehaald. Na
stompe en voorzichtige vrijpraepareering van den hilus werd
deze afgeklemd met een korte gearmeerde darmklem. Daarna
werd de milt gereponeerd en met een tampon intra-abdominaal af-
gedekt, vervolgens werd de buikwand temporair met een catgut-
ligatuur gesloten. Operatieduur 14 minuten; 3 uur later werd de
darmklem weer van den hilus der milt verwijderd. De milt bleek
sterk gestuwd te zijn, behalve in het orale gedeelte; na hechting
der buikspieren en huid een ingreep, welke 21 minuten tijd in
beslag nam. Het wondverloop was ongestoord.
Den 8sten Juli, d.i. 3x24 uur na den ingreep, trad aan het
linker achterbeen een duidelijke thrombose op, die zich uitstrekte
van het heupgewricht tot aan den voet. De omvang van het rech-
ter achterbeen om het spronggewricht bedroeg liy2 cM., terwijl
op dezelfde plaats gemeten by het linker achterbeen de omvang
131/2 cM. bleek te zyn. Het dier kreupelde niet. 10 Juli werd een
post-operatieve hernia gediagnostiseerd. 1)
Gedurende het geheele experiment was het algemeen welzijn
niet gestoord. Den 16en Juli, d.i. 11 dagen na den ingreep werd
de hond door morphine-chloroform-narcose gedood.
Experiment: 9
Tijdsduur: 142 dagen
Doelstelling: als in experiment 8
Protocol van den Isten Juli t/m. den 19 November 1936.
Proefdier: K — Bastaard herder „Bobjequot; — teef — 5 jaar, lich.
gew. 18 K.G. Het dier is clinisch gezond, heeft pas geworpen;
de voedingstoestand is slecht. Zij lijdt aan scabies. Aan de
urine worden geen afwijkingen gevonden en van de voorge-
schiedenis is niets bekend. De gevonden B.Z.S. waarden zijn
in tabel 44 weergegeven. De gemiddelde temperatuur bedraagt
39.0 — pols 120 — ademhaling 20.
Tabel 44
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
1nbsp;Juli 2nbsp;Juli 3nbsp;Juli |
6.0 |
100 |
15.0 |
25.0 |
30.0 |
Bij dit proefdier werd het citraatbloed steeds subcutaan ge-
ïnjiceerd.
27 Juli werd onder morphine-atropine-verdooving en locaal
anaesthesie een laparotomie verricht. Duur der operatie 17 mini-
ten.
31 Juli, dus 4 dagen post operationem, vertoonde de onderborst
tusschen de beide voorbeenen een oedeem van geringen omvang,
dat 3 Augustus weer verdwenen was zonder dat er een doorbraak
optrad.
1nbsp; Vermoedelijk te wijten aan het gebruik van ondeugdelijk catgut.
-ocr page 84-
Data |
hoevh. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
i 19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
algm. |
6 Juli |
20 cc |
ongestoord | ||||||||
7 Juli |
30 cc | |||||||||
8 Juli |
40 cc |
10.0 |
25.0 |
30.0 |
35.0 |
40.0 |
39.0 |
120 |
20 | |
10 Juli |
38 cc |
10.0 |
26.0 |
45.0 |
52.0 |
56 0 |
39.1 |
122 |
22 | |
11 Juli |
30 cc |
2.0 |
9.0 |
14.0 |
18.0 |
26.0 |
38 9 |
118 |
20 | |
14 Juli |
22 cc |
2.0 |
7.0 |
14.0 |
19.0 |
21.0 |
38.6 |
116 |
20 | |
15 Juli |
20 cc |
2.0 |
6.0 |
9.0 |
15.0 |
17.0 |
39.0 |
120 |
22 | |
16 Juli |
24 cc |
0.5 |
2.0 |
3.0 |
4.0 |
5.0 |
39.0 |
120 |
22 | |
17 Juli |
8 cc |
2.0 |
12.0 |
17,0 |
25.0 |
28.0 |
39.0 |
118 |
20 | |
IS Juli |
25 cc |
3.0 |
15.0 |
20 0 |
25 0 |
30.0 |
39.0 |
120 |
20 | |
20 Juli |
20 cc |
0.5 |
2.0 |
4.0 |
7.0 |
8.0 |
39.1 |
122 |
22 | |
22 Juli |
20 cc |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— | |
23 Juli |
40 cc |
2.0 |
70 |
14.0 |
18.0 |
19.0 |
39.1 |
122 |
22 | |
24 Juli |
25 cc |
2.0 |
7.0 |
14.0 |
18.0 |
20.0 |
39.0 |
120 |
22 | |
25 Juli |
20 cc |
0.5 |
2.0 |
5.0 |
12.0 |
14.0 |
39.0 |
120 |
22 |
5 en 15 Augustus werd een etterende draadhechting uit de
laparotomiewond verwijderd. Wondgenezing 18 Augustus.
10 September werd een tak van de vena femoralis doorgezaagd,
waardoor een uitgebreid haematoom ontstond aan het rechter
Tabel 46
Data |
hoevh. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
algm. |
28 Juli |
18 cc |
40.0 |
45.0 |
39.0 |
120 |
22 |
ongestoord | |||
29 Juli |
40 cc |
20.0 |
48.0 |
60.0 |
80.0 |
84.0 |
39.4 |
124 |
22 | |
30 Juli |
40 cc |
15.0 |
25.0 |
45.0 |
50.0 |
39.2 |
122 |
22 |
n | |
31 Juli |
16 cc |
5.0 |
17.0 |
28.0 |
40.0 |
43.0 |
38.9 |
120 |
20 |
tt |
1 Aug. |
12 cc |
1.0 |
6.0 |
9.0 |
15.0 |
16.0 |
38.8 |
118 |
20 |
tt |
2 Aug. |
l2 cc |
0.5 |
2.0 |
4.0 |
7.0 |
9.0 |
38 8 |
118 |
20 |
II |
4 Aug. |
36 cc |
0.5 |
2.0 |
4.0 |
5.0 |
6.0 |
39.0 |
120 |
20 |
It |
5 Aug. |
18 cc |
— |
— |
— |
— |
— |
39.0 |
120 |
20 | |
7 Aug. |
28 cc |
10 |
4.0 |
5.0 |
7.0 |
9.0 |
39.0 |
128 |
22 | |
12 Aug. |
— |
1.0 |
4.0 |
5.0 |
6.0 |
7.0 |
39.0 |
120 |
20 | |
15 Aug. |
40 cc |
1.0 |
4.0 |
5.0 |
6.0 |
7.0 |
39.0 |
124 |
22 | |
18 Aug. |
28 cc 1 |
1.0 |
4.0 |
6.0 |
7.0 |
8.0 |
39.1 |
122 |
22 |
achterbeen in de femoraalstreek. 15 September werd een huid-
plooi op de rechter borstwand onder locaal anaesthesie 10 minu-
ten met een tang gekneusd. Gedurende de rustperiode van 17
Sept. tot 19 October van dit proefdier is de voedingstoestand zeer
verbeterd.
Data |
hoevh. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
algm. |
20 Aug. |
20 cc |
2.0 |
4.0 |
6.0 |
9.0 |
10.0 |
38.9 |
120 |
20 |
ongestoord |
25 Aug. |
12 cc |
2.0 |
4.0 |
6.0 |
10.0 |
12.0 |
38.6 |
118 |
20 | |
27 Aug. |
32 cc |
1.0 |
2.0 |
3.0 |
5.0 |
6.0 |
38.6 |
118 |
20 | |
28 Aug. |
23 cc |
2.0 |
12.0 |
16.0 |
21.0 |
23.0 |
38.8 |
120 |
20 | |
29 Aug. |
20 cc |
2.0 |
20.0 |
22.0 |
26.0 |
28.0 |
_ |
_ | ||
1 Sept. |
20 cc |
2.0 |
20.0 |
22.0 |
26.0 |
28.0 |
38.4 |
118 |
20 | |
2 Sept. |
20 cc |
2.0 |
13.0 |
16.0 |
20.0 |
21.0 |
39.0 |
120 |
20 | |
9 Sept. |
20 cc |
0.5 |
2.0 |
4.0 |
5.0 |
6.0 |
39.0 |
122 |
20 | |
12 Sept. |
— |
0.5 |
3.0 |
6.0 |
9.0 |
10.0 |
_ |
_ |
_ | |
14 Sept. |
17 cc |
15.0 |
25.0 |
38.0 |
45.0 |
50.0 |
39.0 |
122 |
20 |
t. |
Den 13en November ontstond er een clinisch aantoonbare
thrombophlebitis aan het rechter achterbeen. De femoraalstreek
van dit been was gezwollen, terwijl het dier kreupelde. Den 15en
November werd eene laparotomie verricht, d.i. 110 dagen na de
eerste, operatieduur 30 minuten, verbruikt narcotium 10 cc, hier-
bij werd een stukje van het mesenterium geëxtirpeerd. Den 19en
Tabel 48
Data |
hoevh. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uut |
temp. |
pols |
ademh |
algm. |
19 Oct |
30 cc |
0.2 |
10 |
3.0 |
4.0 |
5.0 |
38.3 |
114 |
18 |
ongestoord |
22 Oct. |
40 cc |
0.2 |
1.0 |
3.0 |
4.0 |
5.0 |
38.4 |
112 |
18 | |
29 Oct. |
23 cc |
38.4 |
112 |
18 | ||||||
5 Nov. |
20 cc |
39.1 |
120 |
20 | ||||||
9 Nov. |
20 cc |
— |
— |
— |
— |
— |
38.9 |
120 |
20 | |
10 Nov |
16 cc |
5.0 |
12.0 |
180 |
21.0 |
24.0 |
39.5 |
122 |
22 | |
13 Nov. |
20 cc |
5.0 |
12.0 |
20.0 |
24.0 |
26.0 |
39.0 |
120 |
20 |
II |
November was de thrombophlebitis nog duidelijk aanwezig, deze
tweede chirurgische ingreep veroorzaakte geen thrombophlebitis
aan een der andere extremiteiten. Het dier werd den 19en
November met chloroform gedood. In tegenstelling met de reeds
genoemde experimenten was de thrombophlebitis na zes dagen
bij dit dier nog aanwezig, terwijl bij de andere experimenten de
phlebitis zich veel eerder herstelde. Uit dit experiment blijkt,
evenals uit experiment 3, proefdier C, dat de B.Z.S. tijdens het
aanwezig zijn van een of meer etterende draadhechtingen, on-
danks herhaalde citraatbloed-injecties, om de normale gemiddelde
waarden bleef schommelen.
Bij de sectie werden geen waarneembare thromben gevonden.
Experiment: 10
Tijdsduur: 169 dagen
Doelstelling: als in experiment 9.
Protocol van den 18en Augustus 1936 t/m. 17en Februari 1937.
Proefdier: L — Bastaard herder „Boubouquot; — reu — 5^2 jaar,
lich.gew. 10 KG. — castraat. Het dier heeft een lichte struma;
is overigens clinisch gezond.
Van zijn voorgeschiedenis is niets bekend.
Gemiddelde temperatuur 38.5; pols 116; ademhaling 20. De
gevonden B.Z.S. waarden zijn in tabel 49 weergegeven.
Tabel 49
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
18 Aug. |
2.0 |
7.0 |
8.0 |
10.0 |
11.0 |
19 Aug. |
3.0 |
14.0 |
20.0 |
25.0 |
26.0 |
20 Aug. |
10.0 |
25.0 |
50.0 |
60.0 |
65.0 |
21 Aug. |
70 |
14.0 |
20.0 |
25.0 |
27.0 |
29 Aug. |
5.0 |
20.0 |
25.0 |
30.0 |
34.0 |
31 Aug. |
3.0 |
8.0 |
18.0 |
19.0 |
24.0 |
Den 4en en 12en September werd respectievelijk 35 en 40 cc
citraatbloed subcutaan geïnjiceerd. 15 September werd onder mor-
phine-verdooving een haematoom in de rechter femoraalstreeek
opgewekt door een der takken der arteria femoralis door te zagen.
Interval rustperiode van 30 dagen. Bij dit experiment werden de
citraatbloedinjecties afgewisseld met een huidplooikneuzing met
den tang.
De subcutane citraatbloedinjecties werden den 16den October
hervat.
21 November was de rechter wang dik en gezwollen, er bestond
geen pijnlijkheid en er waren geen ontstekingsverschijnselen. Den
27sten November was deze zwelling weer verdwenen, zonder dat
er een doorbraak opgetreden was. Op grond hiervan meenen wij
Data |
hoevh. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh |
. ongestoord |
6 Oct. |
16 cc |
0.2 |
2.0 |
3.0 |
4.0 |
5.0 |
38.2 |
118 |
20 | |
21 Oct. |
20 cc |
0.3 |
2.0 |
3.0 |
4.0 |
5.0 |
38.3 |
120 |
20 |
t( |
|25 cc |
38.4 |
120 |
20 | |||||||
30 Oct. |
' 14 cc |
38.3 |
118 |
20 | ||||||
5 Nov. |
25 cc |
38.4 |
120 |
20 | ||||||
9 Nov.! 30 cc |
38.4 |
120 |
20 | |||||||
12 Nov. |
0.5 |
3.0 |
6.0 |
9.0 |
10.0 |
38.6 |
120 |
20 |
t. | |
18 Nov. 25 cc |
39.2 |
124 |
20 | |||||||
20 Nov. |
T.K.*) | |||||||||
20 Nov. |
3.0 |
6.0 |
19.0 |
26.0 |
28.0 |
38.9 |
128 |
22 |
it | |
24 Nov. |
3.0 |
6.0 |
17.0 |
26.0 |
28.0 |
39.5 |
110 |
22 |
n | |
25 Nov. |
T.K. |
5.0 |
16.0 |
28.0 |
36.0 |
38.0 |
39.4 |
120 |
22 |
11 |
30 Nov |
1.0 |
5.0 |
8.0 |
14.0 |
15.0 |
39.0 |
124 |
22 | ||
5 Dec. |
24 cc |
1.0 |
5.0 |
7.0 |
12.0 |
13.0 |
39.0 |
126 |
22 |
tt |
11 Dec. |
T.K. i |
te mogen aannemen, dat een thrombose in een der bloedvaten der
rechter kaakspieren deze zwelling veroorzaakt heeft.
Tabel 51
Data |
hoevh. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
11 Dec. |
1.0 |
2.0 |
4.0 |
7.0 |
8.0 |
38.4 |
106 |
20 | |
23 Dec. |
1.0 |
3.0 |
7.0 |
12.0 |
14.0 |
38.5 |
110 |
22 | |
12 Jan. |
T.K. |
5.0 |
17.0 |
30.0 |
34.0 |
35.0 |
38.3 |
110 |
22 |
15 Jan. |
Tt n |
20 |
8.0 |
12.0 |
18.0 |
20.0 |
39.0 |
120 |
24 |
18 Jan. |
30 cc |
3.0 |
22.0 |
38.0 |
50.0 |
55.0 |
39.2 |
128 |
24 |
24 Jan. |
8 cc |
8.0 |
28.0 |
49.0 |
61.0 |
65.0 |
39.1 |
128 |
24 |
10 | |||||||||
26 Jan. |
T.K |
nuten |
39.3 |
122 |
24 | ||||
2 Feb. |
30 cc |
1.0 |
8.0 |
13.0 |
18.0 |
20.0 |
390 |
84 |
18 |
Den 3den Februari werd door middel van een snede in de linker
flank een laparotomie verricht. Operatieduur 37 minuten, ver-
bruikt narcoticum 18 cc.
4nbsp;Februari temperatuur 39.1 — pols 100 — ademhaling 18.
5nbsp;Februari „ 39.4 „ 100nbsp;„nbsp;20.
Vier dagen na de operatie begon de huidwond te etteren, de
T. K.: tangkneuzing gedurende ÏO minuten.
-ocr page 88-temperatuur steeg tot 39.6, het dier bleef eenige dagen lusteloos
en weigerde voedsel. Den 9en Februari herstelde het algemeen
welzijn zich en op dezelfde wijze als bij proefdier D werd een
haematoom opgewekt aan de binnenvlakte van het rechter ach-
terbeen. Den 12en Februari werd het dier gedood door een intra-
cardiale pernocton injectie. Bij de sectie werden macroscopisch
aantoonbare pathologisch-anatomische thromben niet gevonden.*)
Voor de bespreking in vergelijking en beoordeeling der analoge
gevallen zie men hoofdstuk VI.
Experiment: 11.
Tijdsduur: 11 dagen.
Doelstelling: Het verwekken van z.g. witte stolsels.
Protocol van den 9en Mei t/m. 19 Mei 1936.
Proefdier: M — Foxterrier „Blesquot; — reu — 2y2 jaar — lich. ge-
wicht 10 KG. Het dier is clinisch gezond.
Van de voorgeschiedenis is niets bekend.
Gemiddelde temperatuur 38.4 — pols 80 — ademhaling 16.
De gevonden B.Z.S. waarden vindt men in tabel 52.
Tabel 52
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
9 Mei |
0.5 |
1.5 |
2.5 |
4.0 |
4.5 |
10 Mei |
0.5 |
1.5 |
2.5 |
4.0 |
4.5 |
13 Mei |
0.5 |
2.5 |
3.5 |
4.5 |
5.5 |
14 Mei |
0.5 |
3.0 |
3.0 |
4.0 |
4.5 |
15 Mei |
werd |
10 cc citraatbloed intraperitoneaal geïnjiceerd. | |||
16 Mei |
4.0 |
21.0 |
28.0 |
38.0 |
40.0 |
Den 19en Mei werd uit de beide carotiden eerst door middel van
een metalen canule, later door doorsnijden van deze arteriën 450
cc bloed aan het dier onttrokken. Dit bloed, gemengd met 30 cc
citras natricus sol. 3.8% werd onmiddellijk na de onttrekking in-
traperitoneaal geïnjiceerd. Er trad geen mors subita op, wel werd
het dier bewusteloos en werd de ademhaling diep, maar niet fre-
quent, de temperatuur daalde tot 36.2; 3y2 uur na de citraatbloed
injectie overleed het dier en werd onmiddellijk geseceerd. *)
Pathologisch Instituut Utrecht.
-ocr page 89-Hierbij bleek, dat de weefsels en organen geen anaemischen in-
druk maakten, het bloed in de buikholte was nog volledig vloei-
baar. Van de citraatbloed-injectie van 15 Mei was nog een ge-
ringe, ten deele geresorbeerde suggilatie, onder het parietale pe-
ritoneum aanwezig. Het hart bevatte nog vloeibaar bloed. In geen
enkel bloedvat bleek bloedstolling te zijn opgetreden, uitgezon-
derd van de beide doorgesneden carotiden en wel in hun centrale
stompen. Het hart was nog slap en er bestond geen spoor van
lijkstijfheid. De longen waren opmerkelijk goed samen gevallen.
De milt was wel goed gecontraheerd, maar toch was de pulpa
bloedrijker dan werd verwacht.
Aan onze verwachting, dat er bij dit experiment vaste witte
stolsels zouden ontstaan, zooals gevonden werden bij experiment
1 en 2, werd niet voldaan. Was dit wel het geval geweest, dan
zouden wij een aanwijzing hebben verkregen die steun zou kunnen
geven aan de opvatting, dat de vaste witte stolsels, zooals bij de
experimenten 1 en 2 gevonden, praemortaal zouden zijn ontstaan.
De eenige positieve aanwijzing was deze, dat het citraatbloed
na 4 X 24 uur nog niet geresorbeerd was.
Experiment: 12.
Tijdsduur 112 dagen.
Doelstelling: Invloed van citraat-physiologische NaCl.
mengsel op de B.Z.S. gevolgd door een chirurgischen ingreep.
Protocol van den 24sten November 1936 t/m. 24sten Februari '37.
Proefdier: N — Duitsche herder „Kingquot; — teef — 8 jaar —
lich.gew. 20 KG. Het dier is clinisch gezond.
Van de voorgeschiedenis is niets bekend.
Gemiddelde temperatuur 38.8; pols 104; ademhaling 18. Tabel
53 geeft de gevonden B.Z.S.waarden. In de urine worden geen af-
wijkingen gevonden.
Tabel 53
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
23 Nov. |
1.0 |
3.0 |
7.0 |
13.0 |
14.0 |
25 Nov. |
20 |
6.0 |
9.0 |
15.0 |
18.0 |
26 Nov. |
1.0 |
3.0 |
7.0 |
13.0 |
14.0 |
Bij dit proefdier werden afwisselend subcutane en intraperito-
neale injecties van een mengsel van citras natricus sol. 3.8% in
physiologische keukenzoutoplossing gegeven, voor het eerst den
20sten Nov., daarna 2 en 10 December telkens in een quantum
van 20 cc mengsel.
Tabel 54.
Data |
hoeveelh. |
intrap, |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
ademh. |
pols |
temp. |
18 Dec. |
20 cc |
subcut. |
1.0 |
3.0 |
7.0 |
12.0 |
13.0 |
20 |
108 |
38.7 |
22 Dec. |
40 cc |
intrap. |
— |
— |
— |
— |
_ |
20 |
112 |
38.9 |
4 Jan. |
40 cc |
subcut. |
0.5 |
2.0 |
3.0 |
5.0 |
6.0 |
20 |
110 |
38.9 |
14 Jan. |
40 cc |
intrap. |
0.5 |
2.0 |
4.0 |
7.0 |
8.0 |
20 |
112 |
38.8 |
15 Jan. |
60 cc |
subcut. |
0.5 |
2.0 |
4.0 |
7.0 |
8.0 |
18 |
110 |
38.7 |
16 Jan. |
40 cc |
intrap. |
0.5 |
2.0 |
5.0 |
8.0 |
9.0 |
22 |
114 |
38.7 |
18 Jan. |
80 cc |
subcut. |
0.5 |
2.0 |
4.0 |
7.0 |
8.0 |
22 |
116 |
38.8 |
20 Jan. |
80 cc |
intrap. |
0.5 |
2.0 |
3.0 |
5.0 |
6.0 |
22 |
116 |
38.7 |
22 Jan. |
100 cc |
subcut. |
0.5 |
2.0 |
3.0 |
5.0 |
6.0 |
22 |
118 |
38.7 |
Van af den 24sten Januari werden de injecties herhaald en wel
in quanta van 50 cc of daarboven. (Tabel 55).
Tabel 55
Data |
Hoeveelh. |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
24 Jan. |
intrap. |
1.0 |
4.0 |
6.0 |
10.0 |
11.0 |
39.0 |
110 |
22 |
100 cc | |||||||||
27 Jan. |
subcut. |
1.0 |
4.0 |
7.0 |
13.0 |
14.0 |
38.8 |
98 |
20 |
100 cc | |||||||||
4 Febr. |
intrap. |
0.5 |
2.0 |
4.0 |
7.0 |
8.0 |
38.8 |
84 |
20 |
60 cc | |||||||||
10 Febr. |
subcut. |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— | |
13 Febr. |
intrap. |
0.5 |
2.0 |
3.0 |
5.0 |
6.0 |
38.8 |
86 |
20 |
50 cc | |||||||||
16 Febr. |
subcut. |
38.9 |
88 |
20 | |||||
50 cc | |||||||||
17 Febr. |
38.9 |
92 |
20 |
Den 17den Februari werd gedurende 3 uur de milt gestuwd;
voor de methodiek wordt verwezen naar experiment 8, Proef-
dier H.
Gedurende een tijdsverloop van 6 dagen was het niet mogelijk
eenige aanwijzingen zelfs te krijgen voor het stellen eener clini-
sche diagnose thrombose.
De B.Z.S. bepalingen op 19 en 22 Febr. geven de gewoonlijk
hoogere waarden na eenen chirurgischen ingreep, welke reversibel
zijn. (vide controle honden E en F, experimenten 5 en 6).
Tabel 56 geeft de gevonden B.Z.S. waarden.
Tabel 56
Data |
1 uur |
4 uur |
7 uur |
19 uur |
24 uur |
temp. |
pols |
ademh. |
19 Febr. |
10.6 |
20.0 |
25.0 |
40.0 |
50.0 |
39.2 |
98 |
20 |
20 Febr. |
_ |
— |
_ |
— |
— |
38.2 |
84 |
18 |
21 Febr. |
39.0 |
90 |
20 | |||||
22 Febr. |
12.0 |
25 0 |
35.0 |
45.0 |
58.0 |
39.2 |
92 |
20 |
23 Febr. |
39.2 |
90 |
20 |
Den 24sten Februari werd het dier gedood door eene intracar-
diale injectie van chloroform. By de sectie *) werden geen throm-
ben gevonden. Dit experiment is dus in wezen gelijk aan dat van
de niet vóórgesensibiliseerde honden E en F, en hieruit blijkt
tevens dat eene citras natricus oplossing in physiologische NaCl.
niet in staat is om eene sensibilisatie te geven. Voor de vergelij-
kende conclusies en bespreking vide hoofdstuk VI.
Een algemeen overzicht der gedane 12 experimenten volgt hier
nog in een verzameltabel (tabel 57) hetgeen het terugslaan naar
de protocollen, waarvan de samenhangende conclusies in hoofd-
stuk VI beschreven zijn, vergemakkelijkt.
') Pathologisch Instituut Utrecht.
-ocr page 92-57
^erzameltabel.
77
Tabel
76
B. Z. S.
waarden
l^-H
fc- • 03
opa ra
c ^
Sensibilisatie
door:
Operatieve
ingreep.
loc. anaesth. = l.a.
alg. narcose = a.n.
3
3
quot;O
w
70
na
sensibih-
satie.
s
•n
a
u
S
CU
mm.
maX'
162
dagen
A
„Herthaquot;
0.2
4.1
lt;
0.3
12.5
93
dagen
B
„Junoquot;
0.5
8.1
2.0
0.5
26.0
100
intraperiton
id.
tumor extirpât, l.a.
uterus extirpât, a.n.
0.5
17.0
27
dagen
c
„Jeanettequot;
0.7
43
1.0
132
gt;
435
dagen
D
„Bobquot;
0.2
0.2 |
28 |
1.0 |
65 |
100 |
55 |
100 |
60 |
1.0 |
56 |
2.9
uterus extirp. a.n.
relaparotomie a.n.
miltextirp. a.n.
ven. femor. doorz.
) ven. femor. doorz.
0.5
120
10.0
25.0
E
„Timmyquot;
9
dagen
0.2
4.6
0.2 4.5
opheffen contract,
ankylose. a.n.
F
„Tommyquot;
9
dagen
2.5
22
uterus extirpât. a.n.
(gemac. foetus)
110
dagen
G
„Adaquot;
0.5
24
95
T.K en doorzagen
v. femoral.
57
dagen
H
„Bruintjequot;
0.5
10
lt;
lt;
0.5
0.5
41
41
miltstuwing ged.
3 uur. a.n.
105
10
K
„Bobjequot;
142
dagen
1.0
30
lt;
0.5
84
43
50
56
laparotomie a.n.
0.5
5.0
0.5
lt;
lt;
0.5
02
28
26
doorz. V. femoral,
laparotomie a.n.
10
169
dagen
L
„Boubouquot;
lt;
lt;
65
38
0.2
1
10
65
tangkneuzing
laparotomie. a.n.
11
dagen
M
„Blesquot;
40
acute verbloeding
na doorsnijden der
carotiden
0.5
5.5
lt;
112
dagen
12
M
„Kingquot;
18
58
Gevonden
BZ
0.5 14
miltstuwing. 3 uur
a.n.
10
kleine groote
quanta citraatbloed
intraperiton
lt;
lt;
intrap.
lt; | |
intrap. |
gt; |
id. |
gt; |
id. lt; |
gt; |
lt; |
niet vóór gesensibiliseerd
niet vóór gesensibiliseerd
lt;nbsp;subcut. 10
subcut.
id.
subcut.
id.
id.
subcut.
id.
subcut.
Géén vóórsensibili.5atie
doch subcut. en intr.
mengsel van citras na-
tric. in physiol. Na.Cl.
B. Z. S
waarden
na
operatie
7.0
49.0
83.0
85.0
0.3 3.0
in verband alleen | ||||
met thrombose. |
pathol.-anatom. |
Opmerkingen. |
blz. | |
diagnose. | ||||
din. | ||||
symptomen |
diagnose. | |||
thrombose der |
42 | |||
v. porta en v. lie- | ||||
nalis | ||||
Oedeem. |
thromboquot; |
thrombose der |
tijdsverloop tusschen beide |
45 |
fegionis |
phlebitis |
v. porta en v. lie- |
chirurgische ingrepen = 21 dagen | |
'Sfsal. sinistr. |
nalis | |||
paralysis cordis |
mors subita na inleiden |
50 | ||
geen thromben |
v/e narcose voor laparotomie. | |||
geen thromben |
tijdsverloop tusschen le en 2e ingreep: 34 d. |
52 | ||
„ „ 2e en 3e ingreep: 142 d. | ||||
„ „ 3e en 4e ingreep: 18 d. | ||||
4e en 5e ingreep; 411 d, | ||||
Etterende draadhechtingen maakten stijgen | ||||
der B.Z. niet mogelijk. | ||||
3 dagen na ingreep. 5. excit door intracar- | ||||
diale pernocton. inj. | ||||
controle experiment. |
60 | |||
controle experiment. |
61 | |||
geen thromben |
excit. 24 uur. na chirurg, ingreep. |
62 | ||
gezwollen |
thrombose |
11 dagen na chirurg, ingreep. |
65 | |
link. voorbéen |
gedood door morphine, chloroform | |||
^an schouder | ||||
tot voet. | ||||
gezwollen |
thrombose | |||
quot;nk. achterb. | ||||
thrombose |
geen thromben |
tijdsverloop tusschen le en 2e ingreep: 45 d. |
67 | |
„ „ 2e en 3e ingreep: 30 d. | ||||
Oedeem, rechter |
thromboquot; |
excit. 24 uur na laatste chirurg, ingreep | ||
achterbeen |
phlebitis | |||
claudicatio | ||||
^^elling. r. wang |
thrombose |
geen thromben |
excit. 9 dagen na laparotomie door intracar- |
70 |
deale pernocton. inj. tijdsverloop tusschen | ||||
1 en 2: 74 dagen. | ||||
geen thromben |
72 | |||
geen thromben |
controle experiment. |
73 |
76 |
Tabel |
57 ^erzameltabel. |
77 | ||||||||||||||
g 'th (u a x U |
§ w S, |
lt;u s Oh |
. a • ra |
Sensibilisatie |
B. Z. S. waarden na |
Operatieve loc. anaesth. = l.a. |
B. Z. S. waarden na |
f |
in verband alleen |
pathol.-anatom. |
Opmerkingen. |
blz. | |||||
min. |
max |
kleine |
groote |
min. |
max |
alg. narcose = a.n. |
min. |
mai |
symptomen |
din. | |||||||
1 |
162 |
A „Herthaquot; |
0.2 |
4.1 |
lt; |
intraperiton |
0.3 |
12.5 |
* |
thrombose der |
42 | ||||||
2 |
93 |
B „Junoquot; |
0.5 |
8.1 |
lt; |
intraperiton |
2.0 |
26.0 |
tumor extirpât, l.a |
0.5 |
12.C |
1 1 |
oedeem, |
thromboquot; |
thrombose der |
tijdsverloop tusschen beide |
45 |
3 |
27 |
C „Jeanettequot; |
0.7 |
43 |
intrap. |
gt; |
1.0 |
132 |
paralysis cordis |
mors subita na inleiden |
50 | ||||||
4 |
435 |
D |
02 |
2.9 |
lt; intrap, id. lt; lt; |
gt; |
0.2 |
28 55 56 |
uterus extirp. a.n |
0.5 |
7.0 |
A |
geen thromben |
tijdsverloop tusschen le en 2e ingreep: 34 d. 2e en 3e ingreep: 142 d. 4e en 5e ingreep: 411 d. |
52 | ||
5 |
9 dagen |
E „Timmyquot; |
0.2 |
4.6 |
niet vóór gesensibiliseerd |
opheffen contract, |
0.2 |
4.5 |
m |
controle experiment. |
60 | ||||||
6 |
9 dagen |
F „Tommyquot; |
2.5 |
22 |
niet vóór gesensibiliseerd |
uterus extirpât. a.n. |
0.3 |
3.0 |
controle experiment. |
61 | |||||||
7 |
110 dagen |
G „Adaquot; |
0.5 |
24 |
lt; |
subcut. |
10 |
95 |
T.K en doorzagen 1 |
— |
geen thromben |
excit. 24 uur. na chirurg, ingreep. |
62 | ||||
8 |
57 |
H „Bruintjequot; |
0.5 |
10 |
lt; |
subcut. |
0.5 |
41 |
t miltstuwing ged. |
10 |
105 |
gezwollen 'ink. voorbéen quot;nk. achterb. |
thrombose |
11 dagen na chirurg, ingreep, |
65 | ||
9 |
142 |
K „Bobjequot; |
1.0 |
30 |
lt; lt; |
subcut. id. |
0.5 0.5 |
56 28 |
laparotomie a.n. doorz. V. fémoral, |
0.5 0.5 |
84 50 |
°edeem. rechter |
thrombose thromboquot; |
geen thromben |
tijdsverloop tusschen le en 2e ingreep: 45 d. 2e en 3e ingreep: 30 d. |
67 | |
10 |
169 |
L „Boubouquot; |
2 |
65 |
lt; |
subcut. |
0.2 |
10 65 |
tangkneuzing |
1 |
38 |
^^elling. r. wang |
thrombose |
geen thromben |
excit. 9 dagen na laparotomie door intracar- |
70 1 | |
11 |
11 dagen |
M |
0.5 |
5.5 |
lt; |
subcut. |
4 |
40 |
acute verbloeding |
m |
geen thromben |
72 | |||||
12 |
112 dagen |
M „Kingquot; |
1 |
18 |
Géén vóó: |
rsensibilisatie |
Geve 0.5 |
inden z 14 |
miltstuwing. 3 uur |
10 |
58 l |
t |
geen thromben |
controle experiment. |
73 |
HOOFDSTUK VI
CONCLUSIES EN BESPREKING.
Het gelukte in de experimenten met de proefdieren A en B
door middel van intraperitoneale citraatbloed-injecties, patholo-
gisch-anatomisch aantoonbare thromben op te wekken. Deze beide
uitkomsten werden vooral gesteund door experiment 12 (hond N),
waar citras natricus in physiologische keukenzoutoplossingen, in-
traperitoneaal geïnjiceerd, geen veranderingen in de B.Z.S.
veroorzaakten, noch tot thrombenvorming aanleiding gaven. Mo-
gelijk zoude het zijn, dat het ontstaan der thromben verklaard
kon worden door het aanwezig zijn van schrompelnieren. Deze
mogelijkheid meenen wij echter te kunnen uitsluiten, daar schrom-
pelnieren veelvuldig voorkomen bij honden en de omvangrijke sec-
tieverslagen van het Pathologisch Instituut te Utrecht zelden bij
schrompelnieren thromben vermelden. Wij meenen dus gerech-
tigd te zijn, de ontstane thrombi toe te schrijven aan onze ci-
traatbloed injecties en de hierbij veroorzaakte traumata. In over-
eenstemming met onze theorie stellen wij ons voor, dat de honden
A en B door de citraatbloed-injecties gesensibiliseerd geworden
zijn, en dat de ontstane ziekte (schrompelnieren) de aanwezige
thromben heeft veroorzaakt, na den toestand van „Thrombose-
bereitschaftquot;, door de sensibilisatie ontstaan. De buiten onzen in-
greep om ontstane of reeds vóór den ingreep aanwezig geweest
zijnde schrompelnieren, hebben vermoedelijk in de agonale periode
een bloedstroom verlangzaming veroorzaakt, terwijl door de sen-
sibilisatie thrombose bevorderende veranderingen in bloed en
vaatwand zijn ontstaan. Frappant is de overeenkomst tusschen het
sectieverslag dezer beide honden. Zoowel bij proéfhond A als bij
proefhond B werd een thrombose der vena portae gevonden. Bij
proefdier A werd een thombose der vena lienalis gevonden en bij
proefdier B een thrombus in een der zijtakken van genoemde vene.
Deze groote overeenkomst tusschen de secties der beide dieren
geeft de suggestie zich af te vragen, of alleen de citraatbloed-in-
jecties voor deze verschijnselen verantwoordelijk gesteld mogen
worden. Indien het mogelijk zou zijn, dat bij de citraatbloed-in-
jecties de milt geraakt zou zijn, dan zou dit het ontstaan van de
thromben in de vena lienalis, of van een harer groote vertakkin-
gen, kunnen verklaren. Wij meenen echter de mogelijkheid van
het aanprikken met de injectienaald van de milt te mogen uit-
sluiten, daar de intraperitoneale citraatbloed-injecties steeds bij
de honden verricht werden, wanneer de maag leeg was 1) en wij
bovendien deze injecties steeds in het rechter achterste derde
deel der buikholte 10 cM. boven de linea alba verrichtten. Wel
zou de physiologische functie der milt door de citraatbloed-in-
jecties gestoord kunnen zijn en dit de reden der thromboseering.
Het ontstaan der thrombose in de miltvaten hebben wij trach-
ten te benaderen, door bij experiment 8 (proefhond H) de milt
gedurende 3 uren te stuwen en door bij experiment 4 (proefhond
D) de milt te extirpeeren. Deze experimenten hebben ons inzicht
hierover niet kunnen verruimen. Wat het experiment 3 betreft
(proefhond C), waarbij de B.Z.S. al vóór de citraatbloed-in jec-
ties versneld bleek te zijn, deze zoude aan de zwangerschap toe
te schrijven zijn, maar gezien de gevonden B.Z.S. waarden van
experiment 4 (proefhond D), welke eveneens gravida was, kan
deze conclusie niet getrokken worden. Immers noch de zwanger-
schap, noch de citraatbloed-injecties veroorzaakten bij dezen hond
een B.Z.S. waarde van zoo hooge grootte-orde, als bij het proef-
dier C.
Maar ook de sectie gaf ons geen verklaring voor deze wel zeer
versnelde B.Z.S. De waarde, die voor de citraatbloed injecties
maximaal 43 bedroeg, was na deze injecties gestegen tot 132.
Of deze zeer hooge B.Z.S. waarde inderdaad samen ging met
een „Thrombosebereitschaftquot; konden wij door een te verrichten
laparotomie niet aannemelijk maken, omdat juist dit, voor ons
onderzoek zoo waardevolle dier, bij het inleiden der narcose aan
een hartverlamming succombeerde. (proefhond C).
De experimenten 5 en 6 (proefhond E en F) welke wij als con-
trole-proeven mogen beschouwen, de niet gesensibiliseerde honden
dus, brachten na een operatie hooge B.Z.S. waarden, welke binnen
10 dagen de normale waarden dicht benaderden. Bij onze proef-
dieren, wel „gesensibiliseerdequot; dieren dus, bleek nog weken lang
eene verhoogde B.Z.S. te blijven bestaan.
1nbsp; Bij leege maag trekt immers het ligamentum-gastro-lienale de milt meer oraal
ir de buikholte.
In hoofdstuk I werden de moeilijkheden besproken, die bij het
stellen eener clinische thrombose-diagnose worden ondervonden.
Uit de experimenten 2 — 8 — 9 en 10 blijkt, dat wij toch 6 keer
in staat waren clinisch de diagnose thrombose te kunnen maken.
Viermaal vonden wij een uitgebreid oedeem aan een der extre-
miteiten en wel bij experiment 2, eenmaal; bij experiment 8,
tweemaal en bij experiment 9 eveneens eenmaal. Tweemaal ont-
stond er een thrombophlebitis aan het linker achterbeen, eenmaal
aan het rechter achterbeen en eenmaal aan het linker voorbeen.
Bij experiment 8 ontstond een oedeem aan de onderborst tusschen
de voorbeenen, dat na 4 dagen weer verdwenen was. Eenmaal bij
experiment 10 was de rechter wang dik en gezwollen.
In geen der gevallen was er eenig ontstekingsverschijnsel, ter-
wijl geen dezer oedemen ooit tot doorbraak kwamen. Grooten steun
in bovengenoemde uitspraak t. o. van de diagnose vindt men in
de waarneming bij experiment 12 (proefhond N). Hier gaven
de intraperitoneale en subcutane injecties van een mengsel van
citras natricus en physiologische keukenzoutoplossing, noch aan-
leiding tot een versnelde B.Z.S. noch tot het ontstaan van een
thrombus.
De clinisch gediagnostiseerde thrombose als een gevolg van de
citraatbloed-injecties te beschouwen, lijkt ons daarom niet eene
uitspraak, welke niet te handhaven zoude zijn. Wij stellen ons in
overeenstemming met de door ons opgestelde theorie voor, dat de
citraatbloedinjecties de dieren hebben gesensibiliseerd op een
zoodanige wijze, dat er of na een operatie öf spontaan, eene cli-
nisch waarneembare thrombose ontstond.
Wij meenen dan ook op grond van onze experimenten te hebben
aangetoond, dat het mogelijk is om met lichaamseigen stoffen, op
een wijze zooals wij ons voor kunnen stellen, dat het bij den
mensch geschiedt, thromben op te wekken, die morphologisch
identiek zijn aan de thromben, die men vindt bij aan postopera-
tieve of puerperale thrombose overleden menschen. Van de onvol-
ledigheid in de uitkomsten van het onderzoek zijn wij ons wel be-
wust. Het blijft een lacune voor het geheele thrombose probleem,
dat het niet gelukte, experimenteel doodelyke longembolie op te
wekken. Waar echter het percentage der lijders aan thrombose,
dat door longemboliën sterft, zeer gering is en het betrekkelijk ge-
ringe cijfermateriaal der door ons experimenteel opgewekte
thrombi, behoeft dit ons niet te bevreemden. Wij weten, dat de
mogelijkheid niet uitgesloten is, dat er nog op andere wyze dan
door ons aangegeven, zoowel experimenteel, als ook clinisch waar-
neembare thrombose bij den mensch veroorzaakt kan worden;
maar wy zyn er van overtuigd, dat onze theorie voor vele throm-
bosen, waarvoor tot op heden geen verklaring bestond, thans een
aanwijzing geeft.
Wij willen nog eens extra wijzen op de waarden der tabellen
no. 27, 28 en no. 46 der proefdieren D en K, waaruit blijkt, dat
een etterende draadhechting de normale B.Z.S. waarden niet be-
ïnvloedde, ondanks herhaalde citraatbloed-injecties. Na verwij-
dering der etterende draadhechtingen en genezing der buikwond
worden de 9B.Z.S. waarden direct door de citraatbloed-injecties
weer verhoogd.
Maar indien onze waarneming juist is, dat de B.Z.S. een
„reagensquot; is op de „Thrombosebereitschaftquot;, dan geeft zij een
prophylactisch perspectief. Immers, dan zou de aanwezigheid der
etterende draadhechting de mogelykheid van het ontstaan der
thrombose verminderen, misschien wel verhinderen. Wij achten
het niet onmogelijk, dat de etterende draadhechting een thrombo-
seremmenden invloed op l )t organisme uitoefent; dit opent ook
in andere richting suggesties, welke wij in de toekomst nader
hopen te kunnen uitwerken.
De idee van een prophylactisch perspectief wordt indirect ge-
steund door de waarneming van London (58), later door
Budden en Kürten (17) en tegengesproken door B e h r (9)
(zie hoofdstuk III).
Genoemde auteurs dachten, dat een kleine vóóroperatie een
thrombose-beperkenden invloed zou uitoefenen ten opzichte van
een tweeden ingreep, waarbij het thrombose-gevaar zeer groot is.
B e h r bewees echter, dat, mits de vóóroperatie steriel geschied-
de, deze waarneming onjuist was. Wij meenen ernstige aanwij-
zingen te hebben, op grond van onze eigen waarnemingen, dat de
experimenten van London en Budden en Kürten wel juist
zijn, mits er bij deze vóóroperatie een lichte infectie ontstond.
Onze visie wordt gesteund door de ervaring van Pietersen (76)
en De Vries (98), dat men bij uitgebreide postoperatieve en
puerperale infecties zoo zelden thrombose ziet optreden.
Uit de B.Z.S. tabellen blijkt, dat deze reeds door de tweede
citraatbloed-injectie versneld wordt en de verhoogde waarden
langen tijd aanhouden en niet direct afhankelijk zijn van de hoe-
veelheid geïnjiceerd citraatbloed, mits het quantum niet onder de
10 cc komt. Ook het aanbrengen van een trauma door middel van
een tangkneuzing veroorzaakt een versnelde B.Z.S.
Onze aanvankelijke hoop, dat een zeer versnelde B.Z.S. altijd
een clinisch aantoonbare thrombose ten gevolge zou hebben, werd
niet vervuld. Experiment 3 (proefhond D) toont dit duidelijk,
hier toch werd een B.Z.S. waarde van 132 opgeteekend, zonder
dat wy er in slaagden, een thrombose te diagnostiseeren. Bij ex-
periment 8 (proefhond H) werd tweemaal een thrombophlebitis
gediagnostiseerd, terwijl de maximaal gevonden B.Z.S. waarde
lager was, dan de bij de proefhonden D, K en G, welke waarden
84 en 102 waren. Wel blijkt positief uit de B.Z.S. tabellen, dat er
nooit thrombose is opgetreden bij een normale B.Z.S. De graad
der B.Z.S. versnelling kan men echter nooit in direct verband
brengen met het ontstaan van een thrombus, waarvan proefhond
H een voorbeeld is, welk dier bij een waarde van 105 geen ver-
schijnselen toonde en e.a. 3 weken later bij een waarde van 18
eene thrombophlebitis van het linker voorbeen kreeg. Aan het
linker achterbeen trad bij dezen hond een thrombophlebitis op bij
een B.Z.S. waarde van 92.
Experiment 9 (proefhond K) gaf als hoogste B.Z.S. waarde 84,
terwijl er na 31/2 maand eerst een thrombophlebitis optrad by
een B.Z.S. waarde van 26. Mogelijk zou het zijn, dat er op de
dagen der maximale B.Z.S., ergens voor ons clinisch oog verbor-
gen, een veel uitgebreidere thrombus aanwezig was, dan de door
ons gediagnostiseerde. Zoolang echter de clinisch diagnostische
hulpmiddelen bij het stellen eener thrombosediagnose niet verfijn-
der zijn, is dit probleem niet te benaderen. Daar wij soms bü
niet „gesensibiliseerdequot; dieren B.Z.S. waarden hebben gevonden,
die hooger waren, dan wij vonden bij dieren, waarbij de clinische
diagnose thrombose mogelijk was, mogen wij niet zonder meer
de conclusie trekken dat een verhoogde B.Z.S. steeds een
„Thrombosebereitschaftquot; aangeeft.
In het dierexperiment kan een verhoogde B.Z.S. als grof
reagens hoogstens een aanwijzing zijn. Ongetwijfeld resten nog
vele duistere factoren welke niet door de B.Z.S. weergegeven of
opgespoord kunnen worden, welke tot het ontstaan eener throm-
bose medewerken of aanleiding geven.
Wij zullen niet nalaten er op te wijzen dat wij zonder andere
sterkere bewijzen niet zonder meer mogen aannemen dat onze
conclusies getrokken uit het dierexperiment en uit onze theorie
van toepassing kunnen zijn op den mensch.
Misschien dat onderzoekers, dagelijks werkzaam zijnde in het
thrombose probleem onze opvattingen zullen kunnen toetsen aan
hunne eigen waarnemingen, waardoor bovengenoemde moeilijk-
heden overbrugd worden.
SAMENVATTING
Uit de literatuur blijkt, dat de postoperatieve en puerperale
thrombose bij onze huisdieren, met name den hond, uiterst weinig
voorkomt in vergelijking met den mensch; eene tegenstelling, die
opvallend is, daar toch onze huisdieren veelvuldig operaties en
partus ondergaan. Voor deze tegenstelling werd getracht een ver-
klaring te vinden, daar zonder meer niet aan te nemen is, dat de
drie thrombose bevorderende factoren, te weten: bloedstroom ver-
langzaming, bloedvatverandering en verandering in de samen-
stelling van het bloed, bij onze huisdieren zonder invloed zouden
zijn. Doelstelling dezer studie was dan o.a. om na te gaan of
soms een bepaalde factor onze huisdieren tegen eene postopera-
tieve of puerperale thrombose beschermt; een factor, die dan öf
bij den mensch onvolledig aanwezig moet zijn öf ontbreken. Op
2369 secties bij honden werd slechts 2 X een postoperatieve
thrombose gevonden. Wy nemen dan aan, dat er zoowel bij
mensch als dier een gemeenschappelijke factor moet zijn, waaraan
by den mensch een grootere overheerschende invloed dan bij het
dier kan worden toegeschreven, in verband met eene praedispo-
sitie voor thrombose.
Wij meenen op grond van de groote verschillen in de anatomie
en de physiologic tusschen de huid van den mensch en onze huis-
dieren i.e. den hond, bij dit laatste dier een grootere beschuttende
factor aanwezig te zien tegen traumata. In het bijzonder willen
wij wijzen op het waarnemingsfeit, dat grove insulten bij honden,
zooals straatongelukken, minder huidtraumata of subcutane
bloeduitstortingen zullen veroorzaken dan bij een gelijk insult bij
den mensch. Wij stelden de hypothese op, dat bloeduitstortingen in
het algemeen tot resorptie van celverval-i.c. weefselverval-pro-
ducten aanleiding geven en hierin de oorzaak der thrombosen ver-
scholen zoude liggen. Hierbij wordt er echter met nadruk op ge-
wezen, dat niet elke subcutane- of intraperitoneale bloeduitstor-
ting eene thrombose tengevolge heeft, ook niet als deze bloedin-
gen met een ziekte, een operatie of wel met een partus samen-
gaan. Dat echter een reeks van grootere of kleinere bloeduit-
stortingen eene sensibilisatie van het organisme kan opwekken,
waardoor eene „Thrombosebereitschaftquot; ontstaat, welke öf spon-
taan öf gecombineerd met eene ziekte, operatie of partus tot
eene thrombose kan leiden, gaf eene completeering onzer hy-
pothese, welke door onze genomen experimenten bevestigd werd.
Wij zien dan ook in de schijnbaar onschuldige huidtraumata,
met de geringe subcutane bloedingen, eventueel intraperitoneale
bloedingen, mits deze in eene zekere volgorde optreden, een der
primaire oorzaken der postoperatieve- of puerperale thrombose.
Onze hypothese aangaande de aetiologie der postoperatieve- of
puerperale thrombose is niet in strijd met de waarnemingen, die
men bij den mensch gedaan heeft, integendeel, zij wordt er zelfs
door gesteund.
Vele clinici merkten op, dat zwaarlijvige menschen eene groo-
tere praedispositie hebben voor de postoperatieve- en puerperale
thrombose, dan magere. Dit is in overeenstemming met de door
ons opgestelde theorie; immers bij zwaarlijvige menschen zal de
resorptie na de inwerking van traumata langzamer zijn dan bij
magere individuen. De toename in frequentie der postoperatieve-
en puerperale thrombose zouden wij kunnen verklaren door het
feit, dat én door de toename der sportbeoefening én door het in-
tensievere verkeer, mensch en dier veel meer aan traumata bloot
staan. De toename der thrombose met het stygen der jaren zoude
te verklaren zijn, doordat bij het stijgen der jaren de zwaarlij-
vigheid en de bloedstroomvertraging parallel gaan.
Onze hypothese opent op grond der experimenten twee pro-
phylactische perspectieven. Het zoude overweging verdienen elke
niet acuut noodzakelijke operatie uit te stellen bij die patienten,
uit wier anamnese of status praesens blijkt, dat deze onderhevig
of pas onderhevig geweest zijn aan huidtraumata, of bij wien men
mag aannemen, dat kleine intraperitoneale bloeduitstortingen
aanwezig zijn. Bovendien zoude het dan aanbeveling verdienen
aan gravidae een zoodanige levenswijze voor te schrijven, dat
huidtraumata zooveel mogelijk voorkomen worden.
In onze experimenten, welke de door ons opgestelde hypothese
bevestigden, werden bij honden kunstmatig bloeduitstortingen
verwekt door het weken lang achtereen subcutaan- of intraperi-
toneaal inspuiten van eigen citraatbloed. De huidtraumata wer-
den nagebootst door het längeren tijd klemmen van een huid-
plooi tusschen een engelschen sleutel. Hiermede beoogden wij
de door ons aangegeven sensibilisatie op te wekken, welker
graad door de bloedbezinkingssnelheid bepaald werd. Het bleek
nu dat de bepaling der bloedbezinkingssnelheid, waarvoor die van
Westergren gekozen werd, als ruw reagens voor het aanwezig
zijn van eene „Thrombosebereitschaftquot; in het dierexperiment hare
bruikbaarheid bewees. Het gelukte ons na längeren tijd van sen-
sibilisatie, 2 X eene pathologisch anatomisch aantoonbare throm-
bose in de vena portae en de vena lienalis op te wekken. Clinisch
was eene thrombose in 6 gevallen vast te stellen, n.1. 1 x aan het
linker voorbeen, 1 x aan het rechter voorbeen, 2 x aan het lin-
ker achterbeen, 1 X aan de ondervoorborst tusschen de voorste
extremiteiten, 1 X aan den linker wang. Het gelukte niet by onze
contróledieren, waar een sensibilisatie achterwege gelaten werd,
door analoge ingrepen thrombose op te wekken, terwijl de contro-
leproef, waarby alleen citras natricus in physiologische NaCl.
solutie gespoten werd, geen invloed op de bloedbezinking uit-
oefende.
De in het dierexperiment opgewekte thrombosen gaven geen
aanleiding tot een mors subita door longembolie. Merkwaardig
was de gedane waarneming, dat de bloedbezinkingssnelheid, zelfs
bü langdurig sensibiliseeren, vertraagd wordt, wanneer eene
etterende draadhechting aanwezig was, hetgeen sterk den indruk
geeft, dat de sensibilisatiefactor hierdoor geremd wordt.
Meer uitgebreide onderzoekingen over deze waarneming, welke
wij later hopen te verrichten, openen wellicht nieuwe prophylac-
tische perspectieven.
SUMMARY.
From medical literature it appears that postoperative- and
puerperal thrombosis is utterly rare w^ith our domestic animals,
especially vs^ith dogs, such in comparison with man.
This contrast is obvious as nevertheless our domestic animals
undergo frequent surgical operations and accouchements. During
our experiments we tried to find an explanation for this fact as
it cannot be supposed that the three factors that stimulate throm-
bosis, viz: diminished rate of the blood-stream, changes in the
vessel-walls and changes in the constitution of the blood should
be without influence on our domestic animals. This study was
made with the intention of ascertaining whether a certain factor
protects our domestic animals against postoperative- or puerperal
thrombosis; that factor should either occur insufficiently with
man or it should fail altogether. In a series of 2369 post mortem
examinations performed with dogs only 2 cases of postoperative
thrombosis were recorded. So we assume that there must be, in
man as well as in animals, a common factor in connection with
the predisposition for thrombosis to which a greater prevailing
influence may be ascribed in the former than in the latter.
We believe that on account of the great anatomical and physio-
logical differences between the skin of man and the skin of our
domestic animals, in this case the dog, the latter is better pro-
tected against traumata than the former.
No doubt external violence will cause in man more serious
subcutaneous extravasations of blood than in our animals.
We want to draw special attention to the fact observed that
accidents in street traffic happening to our animals cause hardly
any traumata of the skin or subcutaneous haematomae. Our
hypothesis was that the latter generally lead to resorbtion of
the products of cell-decay, in this case, of tissue-decay in which
the cause of thrombosis should be found. In this connection it
should be borne in mind that not every subcutaneous or intrape-
ritoneal extravasation will lead to thrombosis, neither if those
haematomae are accompanied with any illness, surgical operation
or accouchements. The experiments made by us confirmed and
completed our hypothesis however that a series of small and big
haematomae may cause sensibilisation of the organism, resulting
in a predisposition for thrombosis, which may lead to thrombosis
either spontaneously or combined with some illness, surgical ope-
ration or accouchements. We notice one of the primary causes
of postoperative or puerperal thrombosis in the seemingly harm-
less traumata of the skin with the minor subcutaneous haema-
tomae, contingently intraperitoneal extravasations, provided they
occur in a certain order. This recent conception regarding the
aetiology of postoperative- or puerperal thrombosis is not con-
trary to the clinical observations ons man ; on the contrary it is
even confirmed by them. Many surgeons observed that corpulent
people are more predisposed to postoperative- and puerperal
thrombosis than lean ones. This is in accordance with our hypothe-
sis ; indeed corpulent people are more exposed to the action of trau-
mata and each trauma operates more violently than in the case
of lean persons. Our theory explains the increase in frequency
of postoperative- and puerperal thrombosis on account of the fact
that both with the increase of the cultivation of sport and the
more intensive traffic, man and animals are much more exposed
to traumata than formerly. The increase of the frequency of
thrombosis together with the advanced age of man may be ex-
plained by the fact that corpulency and retardation of the blood-
stream go together with the increase of one's age. Our theory
opens up a double prophylactic perspective.
First it must be recommended to postpone any surgical opera-
tion (except those of acute necessity) to patients whose anam-
nesis or status preasens show that they are subject to or have
lately been subject to traumata of the skin or to those patients
with whom small intraperitoneal extravasations are found. Mo-
reover it should be recommended to prescibe to gravidae such a
conduct as will prevent traumata of the skin as much as possible.
In our experiments, which confirmed the hypothesis set up by
us, artificial haematomae were procreated with dogs by repeated
subcutaneous or intraperitoneal injections of their own citrate-
blood for some weeks. Traumata of the skin were imitated by
clinching a fold of the skin with a heavy spanner for a long
time. In this way we intended to cause the sensibilisation men-
tioned by us, the degree of which was determined by the velocity
of the settling of the blood. It now appeared that this determi-
nation, for which Westergren's was chosen, proved its ser-
vicealleness as a rough reaction to show the presence of the pre-
disposition for thrombosis in the experiment with animals.
After a long time of sensibilisation followed by a surgical ope-
ration we succeeded in causing twice a pathologic-anatomic throm-
bosis in the vena and the vena portae lienalis. In 6 cases the pre-
sence of thrombosis could be proved clinically, viz:
once in the left foreleg,
once in the right foreleg,
twice in the left hindleg,
once in the lower front-chest, between the anterior extremities,
once in the left cheek.
Our controlled animals, not previously subjected to sensibili-
sation did not show any sign of thrombosis after analogue sur-
gical operations ; while in a blank experiment, it was shown that
injections made with citras natricus in physiological saltsolution
only, had no influence on the bloodsettling.
The thrombosis, created in our experiments with animals, did
not cause mors subita through emboly of the lungs.
A remarkable observation was made showing that no increase
in the velocity of bloodsettling is observed even after a prolonged
sensibilisation when a purulent suturis was present, which greatly
gives the impression of the sensibilisation factor being retarded
here. Extensive experiments in connection with the above men-
tioned observations we later on intend to make, may lead to new
prophylactic possibilities.
RESUME.
De la littérature médicale traitant la thrombose postopéra-
toire et puerpérale, il découle d'une manière très évidente que
comparée à sa grande fréquence chez l'homme, cette affection
est très rare chez les animaux domestiques et surtout chez le
chien, fait d'autant plus remarquable que les animaux domesti-
ques subissent très souvent des opérations chirurgicales et des
accouchements. Nous avons essayé de trouver une explication à
ce contraste, en partant tout d'abord de cette idée qu'on ne peut
pas admettre que les trois anomalies provoquant la thrombose
chez l'homme (ralentissement de la circulation, altérations des
vaisseaux et altération de la composition du sang) soient sans
influence chez les animaux domestiques.
Le propos de notre étude fut donc de contrôler si une influence
spéciale protège nos animaux contre la thrombose postopératoire
et puerperale, influence à laquelle 1' homme échapperait ou qui
serait chez lui insuffisamment développée.
Sur un total de 2369 autopsies de chiens, nous n'avons trouvé
plus que deux cas de thrombose postopératoire.
Nous supposons que chez l'homme, comme chez l'animal, une in-
fluence doit exister déterminant une prédisposition à la throm-
bose, influence plus accentuée chez l'homme que chez les animaux.
L'observation des grandes différences anatomiques et physiolo-
giques de la peau de l'homme et de l'animal, par exemple le chien,
nous montre que la peau le protège beaucoup plus contre les trau-
matismes que celle de l'homme. Il est bien sûr que la violence exté-
rieure provoque chez l'homme des hémorrhagies souscutanées beau-
coup plus sérieuses que chez les animaux. Par contre nous atti-
rons particulièrement l'attention du lecteur sur le fait que les acci-
dents de la rue ne causent que très rarement des traumatismes
de la peau, ou des hémorrhagies sous-cutanées chez les chiens.
Nous avons posé l'hypothèse que les hémorrhagies internes en
général, causent une résorbtion des produits de la decadence des
cellules, par conséquent des tissus, et que les origines de la throm-
bose seraient liées à cette résorbtion. Cependant nous tenons à
faire remarquer que notre théorie ne dit pas que toutes les hé-
morrhagies sous-cutanes ou intrapéritoneales doivent nécessaire-
ment causer une thrombose, même si elles sont suivies d'une ma-
ladie, opération chirurgicale, accouchement ou non.
Nous avons, malgré tout, complété notre hypothèse en posant
qu'une série d'hémorrhagies internes, grandes ou petites, causent
une sensibilisation de l'individu. L'organisme étant ainsi „préparéquot;
pour la thrombose celle-ci, peut se manifester spontanément ou
en combination avec une maladie.
Nos expériences nous out apporté la preuve de la vérité de nos
suppositions.
Ainsi nous considérons les petits traumatismes de la peau, ap-
paremment inoffensifs, les petits hémorrhagies sous-cutanées et
intrapéritoneales comme une des causes primaires de la throm-
bose postopératoire et puerpérale. Cette nouvelle interprétation
de l'aetiologie de la thrombose ne s'oppose pas aux observations,
elle en est contraire confirmée. Beaucoup de cliniciens ont fait
remarquer que les individus corpulents ont une prédisposition plus
grande pour la thrombose postopératoire et puerpérale que les
personnes maigres. Cette expérience est en accord avec notre thé-
orie: les individus corpulents ont plus souvent des traumatismes
et chaque traumatisme provoque chez eux une réaction plus violen-
te que chez les individus maigres. Notre théorie explique l'accrois-
sement général de la fréquence de la thrombose en faisant remar-
quer que les hommes et les animaux, par les sports et le trafic
croissant, sont plus souvent exposés aux traumatismes qu'autre-
fois.
L'augmentation de la fréquence avec le progrès de l'âge nous
oblige à observer que dans ce cas la corpulence et le ralentisse-
ment de la circulation sont tous les deux très fréquents. Notre
théorie offre deux possibilités prophylactiques.
Premièrement chaque opération chirurgicale pour laquelle il
n'existe pas d'urgence devrait être ajournée chez les malades dont
l'anamnèse ou le status praesens montre qu'ils ont ou ont récem-
ment eu des traumatismes de la peau ou quand on peut supposer
qu'ils ont de petites hémorrhagies intrapéritonéales. Aux gravi-
dae une manière de vivre devrait être prescrite qui les protège
autant que possible contre les traumatismes de la peau.
Dans les expériences confirmant notre hypothèse des effusions
de sang ont été provoqués artificiellement chez les sujets en in-
jectant sous-cutanément ou intrapéritonéalement, pendant plu-
sieurs semaines leur prope sang (incoagulable par l'addition
de citrate de soude). Les traumatismes de la peau étaient imités
en serrant une parti de la peau dans une forte clef anglai-
se. Ainsi nous avons provoqué une sensibilisation, dont le degré
était mesuré par la rapidité de la sédimentation du sang.
Nous avons pu montrer que la détermination de cette rapidité
(d'après la methode de Westergren) est une expérience suffisante
pour permettre de constater si l'organisme de nos animaux était
„préparéquot; pour la thrombose.
Apres une periode prolongée de sensibilisation suivie d'une
opération chirurgicale, nous avons obtenu deux cas de thrombose
dans le veine porte et le veine splénique, pathologiquement, et ana-
tomiquement démontrables.
Six cas de thrombose étaient cliniquement démontrables; une
fois dans le membre antérieur droite, deux fois dans l'extrémité
postérieure gauche, une fois dans la poitrine entres les extrémités
antérieures, une fois dans la joue gauche.
Chez d'autres animaux, n'ayant pas été soumis en avant à
nos sensibilisations, des opérations chirurgicales analoques n'ont
pas pu provoquer la thrombose, Une expérience au cours de la-
quelle seulement des injections répétées d'une solution de citrate
de soude furent exécutées, ne montra aucune augmentation de
la rapidité de la sédimentation du sang. Les thromboses expéri-
mentales chez nos animaux n'ont pas causé une „mors subitaquot; par
embolie des poumons.
Enfin, nous voulons encore relever une observation très remar-
quable. La rapidité de la sédimentation du sang est retardée, même
après un temps prolongé de sensibilisation quand il y a chez l'in-
dividu un fil de suture purulent.
Nous avons l'impression que la sensibilisation dans ce cas est
enrayée.
Nous envisageons des investigations plus détaillées sur cette
observation et nous espérons pouvoir indiquer de nouvelles possi-
bilités prophylactiques.
ZUSAMMENFASSUNG.
Obwohl unsere Haustiere, namentlich der Hund, öfters an
Operationen und Geburten unterworfen sind, wird im Gegensatz
zu dem Mensch, selten eine postoperative oder puerperale Throm-
bose festgestellt. Um diesen Gegensatz einleuchtend zu erklären
war u.a. Zweck dieser Arbeit, denn ohne weiteres ist es nicht ver-
ständlich, warum die drei Thrombose förderende Momente: Ver-
langsamung der Zirkulation, Veränderung der Gefässwand und
Wechsel in den Blutbestandteilen, bei unseren Haustieren ohne
Einfluss wären. Vielleicht schützt ein bestimmter Faktor un-
sere Haustiere vor postoperative- oder puerperale Thrombose
und fehlt dieser Faktor mehr oder weniger beim Menschen. Auf
3269 Obduktionsbefunde beim Hunde wurde nur zweimal eine
postoperative Thrombose festgestellt. Wir nehmen die Annahme
einer gemeinsamen Praedispositionsbedingung mit gradueller Dif-
ferenz an, und denken, dass die grossen anatomischen- und phy-
siologischen Unterschiede der Haut von Mensch und Tier, den
letzteren einen besseren Schutz gegenüber Traumata bieten und
Menschen deswegen eher subkutanen oder sonstigen Blutergüs-
sen ausgesetzt sind.
Auffallend ist, dass z.B. nach StrassenunMllen unsere Tiere
selten Hauttraumata oder subkutane Blutergüsse davontragen,
wohl aber öfters intraperitoneale Blutergüsse. Wir stellten die
Hypothese auf, dass der Kausalnexus der Thrombose in einer sub-
kutanen Blutung liegt, wobei Zellabbauprodukte und Gewebeabbau-
produkte resorbieren. Wir betonen besonders, dass nicht jede sub-
kutane oder intraperitoneale Blutung eine Thrombose an sich be-
dingt, auch nicht im gleichen Zusammenhang mit einer Opera-
tion, Krankheit oder Geburt. Unsere Experimente haben bestätigt
dass kleinere oder grössere Blutergüsse den Körper sensibilisieren
können und so eine Thrombosebereitschaft hervorrufen, welche
entweder spontan oder in Zusammenhang mit einer Krankheit bzw.
Operation oder Geburt zu einer Thrombose Veranlassung geben
kann. Hiermit wurde zugleich unsere Hypothese von entscheiden-
der Bedeutung. Diese neueren Ansichten in der Aetiologie der
Thrombose sind nicht im Widerspruch mit den Auffassungen und
Erfahrungen der humanmedizinischen Klinik. Im Einklang mit
unserer Theorie ist die klinische Erfahrung dass korpulente Men-
schen leicht Traumata bekommen; auch die Frequenzzunahme der
postoperativen- und puerperalen Thrombose wird erklärt, da das
Tempo unserer Zeit, Strassenverkehr usw., die Unglücksbilanz
erhöht haben. Bei Zunahme des Alters wird als Begleiterschei-
nung eine Zirkulationsverzögerung festgestellt. Wichtig ist, dass
die Theorie zwei prophylactische Suggestionen gibt.
Erstens soll man Patienten, deren Anamnese oder Status prae-
sens, Hauttraumata oder sonstige Blutungen angeben, nicht einem
operativen Eingriff unterwerfen. Zweitens soll man Gravidae ein-
schärfen sich vor Traumata zu schützen.
Im Tierexperiment sensibilisierten wir die Versuchshunde durch
wochenlange subkutane oder intraperitoneale Injektionen von Zi-
tratblut. Um Hauttraumata hervorzurufen klemmten wir eine
Hautfalte mit einem englischen Schlüssel.
Die Sensibilisation wurde geprüft und festgestellt mittels der
Blutsenkungsgeschwindigkeit nach der Methode von Wester-
gren.
Erfahrungsgemäss war diese Methode als Reagenz in Bezug
einer Thrombosebereitschaft eine zuverlässige Probe.
Nach s.g. Vorsensibilisation stellten wir, mitunter nach einer
Operation, klinisch 3 mal eine klinisch nachweisbare Thrombose
fest, 2 mal wurde bei der Obduktion eine Thrombose der V. portae
und V. lienalis gefunden.
Alle analoge Versuche bei den Kontrolltieren fielen negativ
aus. Es gelang ebensowenig in unseren Versuchen eine Mors subita
durch Lungenembolie zu erzeugen.
Interessant war die Beobachtung, dass eiterende Seiden- oder
Zwirnligaturen die Blutsenkungsgeschwindigkeit verzögerten, also
die Sensibilisation hemmten, welches zu weiteren Untersuchungen
in Beziehung des »Thromboseproblems anregt.
1.nbsp;ALBANUS G. Thrombosen und Embolien nach Laparoto-
mien. Beiträge zur Klin. Chir. Bd. XI, Heft 2.
2.nbsp;AMENDT K. Das Blut der HaustFere mit neueren Metho-
den untersucht. Die Gerinnungszeit des Blutes der Haus-
tiere. Pflügers Archiv, für die gesammte Physiologie
Bd. 197. S. 556;
3.nbsp;ANGERER P. Klinische und experimentelle Untersuchun-
gen über die Resorption von Blutextravasaten. Würz-
burg 1879.
4.nbsp;ASCHOFF L. Uber den Aufbau der menschlichen Throm-
ben und das Vorkommen von Blättchen in den Blut bil-
denden Organen. Virchow Archiv. Bd. 130.
5.nbsp;AXHAUSEN H. Zur Frage der Häufung der Thrombosen
und Embolien. Virchow Archiv. 1930.
6.nbsp;BANKOW G. Veranlagung zur Thrombose und ihre Pro-
phylaxe. Klin. Wochenschr. 1932, S. 502.
7.nbsp;BAUMGARTEN VON P. Entzündung, Thrombose, Em-
bolie und Metastase im Lichte neuerer Forschung. Leh-
mans Verlag München 1925.
8.nbsp;BECKINGER A. Blutuntersuchungen bei gesunden Tau-
ben, Enten und Gänsen. Inaug. Diss. Leipzig.
9.nbsp;BEHR E. Bloedplaatjes en thrombose. Proefschrift 1931
Groningen.
10.nbsp;BELA HELMUT. Zwanzig Jahre Thrombose Statistik.
Virchow Archiv. 1934.
11.nbsp;BLUMREICH L amp; ZUNTZ L. Experimentelle und kritische
Beiträge zur Pathogenese der Eklampsie Arch. f. Gynaeco-
logie Bd. 65. 1901.
12.nbsp;BORST und ENDERLEN. Ueber Transplantation von Ge-
fässen und ganzen Organen. Deutsche Zeitschrift für
Chirurgie. Bd. 99.
13.nbsp;BOSHAMER K. Untersuchungen über den Thrombocy-
tensturz bei Infektionskrankheiten und bei Eiweissinjec-
tion. (zugleig ein Beitrag zur Frage der Milzfunktion)
Folia Haematologica Bd. 33, 1926.
14.nbsp;BOSHAMER K. Untersuchungen über die Thrombose-
entstehung und Prophylaxe. Deutsche Zeitsch. f. Chir.
1929 Bd. 221.
15.nbsp;BOUISSON M. G. Note sur un cas de charbon intestinal
chez l'homme. Archives de Médicine expérimentale Novem-
ber 1889.
16.nbsp;BRIX HERBERT. Natrium, Kalium, Calcium und Mag-
nesiumbestimmung im Gesamtblut von gesunden und
kranken Hunden. Inaugural Dissertation Leipzig 1933.
17.nbsp;BUDDE W. und KURTEN H. Ueber Thrombenbildung
nach Gefässoperationen und ihre Verhütung. Zentralblatt
für Chirurgie 1924 S. 2684.
18.nbsp;CORNER M. E. Thrombosis and acute gangrene in stran-
gulated herniae. Edinburgh med. journ. 1904.
19.nbsp;CRAMER C. D. Thrombophlebitis op afstand. Ned. Tijd-
schr. voor Verloskunde 1923.
20.nbsp;CRAMER C D. Punten van overeenkomst tusschen throm-
bophlebitis op afstand en nevenverschijnselen na inspui-
ting van salversaan. Nederl. Tijdschr. v. Verloskunde en
Gynaecologie 1927, jaarg. 32 blz. 194.
21.nbsp;CRAMER C. D. Thrombophlebitis op afstand 2. Ned. Tijd-
schrift voor Verloskunde 1931.
22.nbsp;DIENST A. Kritische Studien über die Pathogenese der
Eklampsie auf Grund pathologisch anatomischer Befunde.
Blut und Harnuntersuchungen eklamptischer Mütter und
deren Früchte. Archiv, f. Gynaecologie 1901, Bd. 65.
23.nbsp;DIETRICH A. Experimenten ueber Thrombosebildung
Centrl. Bltt f. alg. Path. u. path. Anat. Bd. 23 1912. S. 462.
24.nbsp;DIETRICH A. Grundriss der allgemeinen Pathologie. 1927.
25.nbsp;DIETRICH A. und SCHRODER K. Abstimmung des Ge-
fässendothels als Grundlage der Thrombenbildung. Vir-
chow Archiv 1930.
26.nbsp;DIETRICH A. Wesen und Bedingungen der Thrombose
und Embolie. Klinische Wochenschrift 1931 S. 54.
27.nbsp;DIETRICH A. Thrombose, ihre Grundlagen und ihre Be-
deutung in Pathologie und Klinik. Julius Springer Ber-
len—Wien 1932.
28.nbsp;DÜRING E. v. Die Fermentintoxication und ihre Be-
ziehungen zur Thrombose und Embolie. Deutsche Zeit-
schrift für Chir. 1885 Bd. 22.
29.nbsp;ENGELHARD J. L. B. Thrombose en Embolie. Ned. Tijd-
schr. V. Verlosk. en Gynaecologie 1927 blz. 218.
30.nbsp;ENGELKES H. Parenterale Leverbehandeling in een
tweetal gevallen van sinusthrombose. Ned. Tijdschr. v.
Geneesk. 1937 blz. 25.
31.nbsp;FELLNER O. Thrombose und Innere Sekretion Münch.
Med. Wschr. 1912 S. 537.
32.nbsp;FERIZ H. Clinische les over thrombose. Ned. Tijdschr.
V. Geneesk. 1936 blz. 217.
33.nbsp;FERIZ H. Pathologie en prophylaxe van postoperatieve
thrombose. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 18 Jan. 1936.
34.nbsp;FRAENKEL A. Ueber postoperative Thrombo-embolie.
Archiv f. klin. Chirurgie Bd. 68 1908.
35.nbsp;GAESSLER. Ontstaan van postoperatieve en puerpurale
Thrombose-embolie. Geref. in Ned. Tijdschr. v. Genees-
kunde 1932 blz. 3613.
36.nbsp;GEBELE. Embolische Lungenaffektionen nach Bauch-
operationen. Zentralblatt f. Chirurgie 1904.
37.nbsp;GOLD E. und LÖFFLER E. Experimentelle Unter-
suchungen zur Pathogenese der Fettembolie. Zeitschr. f. d.
gesammte experimentelle Medizin Bd. 38 S. 153.
38.nbsp;GRAM H. C. On the platelet count and bleeding time in
diseases of the blood. Archives of internal medicine
1920 vol. 25.
39.nbsp;GRAM H. C. Ueber die Correction der Senkungsreaktion
für den Einfluss des Zellvolumprocentes (Haemoglobine)
und über die normalen Grenzen der Senkungsreaktion.
Acta Medica Scandinavia 1928 Bd. 85.
40.nbsp;GROSSMANN F. Ueber die primäre otogene Thrombose
des Bulbus venae jugularis internae. Archiv, f. Klin.
Chirurgie Bd. 85 1908.
41.nbsp;GUTSTEIN M. Ueber ein typisches Verhalten des Blutes
unter dem Einfluss des Sauerstoffmangels. Folia Hae-
matologica Bd. 26, 1920.
42.nbsp;HAHN K. Die Blutkörpersenkungsprobe nach dem mikro-
sedimentierungs Verfahren beim Hund. Arch. f. Wis-
sensch. Prakt. Thk. 1926. Bd. 54.
43.nbsp;HAMMER E. Over thrombose en embolie. Ned. Tijdschr.
V. Geneeskunde 1930 blz. 815.
44.nbsp;HEUSZER H. Postoperative Blutveränderungen und ihre
7
-ocr page 114-Bedeutung für die Entstehung der Thrombose. Deutsche
Zeitschr. f. Chir. 1928 Bd. 210.
45.nbsp;HOITINK A. W. J. H. Zijn er „kunstmatige seraquot; met
bijzondere gunstige werking bij bloedverlies ? Proefschrift
1934nbsp;Utrecht.
46.nbsp;HUARD P. Thrombophlébite du membre supérieur gau-
che rébélée par un effort. Presse Medicale no. 28 1934.
47.nbsp;JACOBY F. Chemische Untersuchungen am Leichenblut.
Ein Beitrag zur Blutgerinnungs- und Thrombosefrage.
Virchow Archiv. 1930.
48.nbsp;JORES A. und STRUTZ H. Untersuchungen über die 24
Stunden Rhytmik der Blutsenkung unter normalen und
pathologischen Bedingungen. Deutsche Medizinische Wo-
chenschrift 1936.
49.nbsp;KOCH EB. Verhandlungen der Deutschen Gesellschaft für
Kreislaufforschung. 7e Tagung, gehalten zu Bad Kissin-
gen am 16. und 17. April 1934. Dresden und Leipzig
Theodor Steinkopf.
50.nbsp;KOEPPLIN FR. Ueber eine Zunahme der puerperalen
Thrombosen und Embolien am Baseler Frauenspital. Zeit-
schrift f. Geburtshilfe u. Gynaekologie 1932.
51.nbsp;KOLESNIKOW. Die Wirkung der Desympathisierung
von Arterien mit Alcohol nach Rasumowsky auf die Ent-
wicklung von Kollateralen. Zeitschr. f. Anatomie und
Entwicklungsgeschichte Bd. 89 1929.
52.nbsp;KÖNIG W. Ursache und Vermeidung postoperativer
Thrombose und Embolie. Deutsche mediz. Wochenschr.
1935nbsp;no. 31.
53.nbsp;KÖNIG W. Der Zellzerfall nach Verletzungen und Opera-
tionen. Forschungen und Fortschritte I 1936.
54.nbsp;LÀWEN A. und SIEVERS R. Experimentelle Untersu-
chungen über die chirurgisch wichtigen Abklemmungen
der grossen Gefasse in der Nähe des Herzens und be-
sondere Berücksichtigung der Verhältnisse bei der Lun-
genembolie. Operation nach Trendelenburg. Deutsche
Zeitschr. f. Chirurgie Bd. 94 1908.
55.nbsp;LEICHSENRING. Blood regenerations studies. Observa-
tions on the blood of normal dogs. American Journal of
Physiol. 99 1931/32.
56.nbsp;LINSER. Die Behandlung der Krampfadern. Therapie der
Gegenwart 1925 S. 19.
57.nbsp;LITTEN M. Ueber die Folgen des Verschlusses der Ar-
teria mesenterica superior. Virchow Archiv Bd. 63. S. 289.
58.nbsp;LONDON E. S. Zur Kenntnis des intermediären Stoff-
wechsels. le Mitteilung. Die angiostomische Methodik.
Pflügers Archiv, f. die gesammte Physiologie des Men-
schen und der Tiere 1923 Bd. 201. S. 360.
59.nbsp;LUBARSCH 0. Ueber Knochenmarksgewebe-embolie. Vir-
chow Archiv Bd. 151 S. 546.
60.nbsp;MAREK. Ueber die Folgen des Verschlusses der Gekröse-
arteriën. Deutsche Zeitschr. f. Chirurgie Bd. 90 1907.
61.nbsp;MATTI H. Erfolgreich operierter Fall von Embolie der Ar-
teria profunda femoralis und Arteria femoralis. Korres-
pondenzblatt f. Schweizer Aertze 1930.
62.nbsp;MAXIMOW A. Zur Lehre der Parenchymcellen-emboli
der Lungenarterie. Virchow Archiv Bd. 151 S. 297.
63.nbsp;MAYER A. Ueber Thrombose und Embolie. Zentralblatt
f. Gynäkologie 1929 Jahrg. 53 S. 2770.
64.nbsp;MAYO ROBSON A. W. A case of perforating wound of
the Abdomen. British medical Journal 1897.
65.nbsp;MELZNER E. Problem Thrombo-Embolie. Klinische Wo-
chenschrift. 1933. S. 1121.
66.nbsp;NAGELSBACH E. Die Entstehung der Kältegangrän.
Deutsche Zeitschr. f. Chirurgie Bd. 160.
67.nbsp;NAKANO I. Experimentelle Untersuchungen über den
Zusammenhang von Thrombose und Fieber. Zeitschr. f.
d. ges. experimentelle Medizin. Bd. 3 1914. S. 54.
68.nbsp;NEUTRA W. Ueber die Erkrankungen der Mesenterial-
gefässe und ihre Bedeutung für die Chirurgie. Zentral-
blatt f. d. Grenzgebieten Bd. 5 1902.
69.nbsp;NEY. Du rôle des veines dans la circulation collatérale ar-
térielle. (Ref. Matto Korrespondzbltt. f Schweizer Aert-
ze 1913).
70.nbsp;NUBOER J. F. Thrombose en samenstelling van het bloed.
Ned. Tijdschr. Geneeskunde 1931 blz. 6143.
71.nbsp;NUBOER J. F. Doodelijke longembolie na operatie. Ned.
Tijdschr. v. Geneeskunde 1931 blz. 6133.
72.nbsp;NUBOER J. F. Thrombose en schildklier. Ned. Tijdschr.
V. Geneeskunde 1932 blz. 3564.
-ocr page 116-73.nbsp;ODERMATT W. Die Schmerzempfindlichkeit der Blutge-
fässe und die Gefässreflexe. Bruns Beiträge f. klinische
Chirurgie 1922 Bd. 127.
74.nbsp;OLDEMAN G. Eenige beginselen der Colloidchemie.
75.nbsp;PAYR. Ueber Thrombose von Netz- und Mesenterialvenen,
während der Ausführung von Bauchhöhlen Operationen.
Zentralblatt f. Chir. 1904.
76.nbsp;PIETERSEN J. J. C. Thrombose en Embolie. Proefschrift
1936 Utrecht.
77.nbsp;PIETERSEN J. J. C. en STROINK J. A. Thrombose en
Embolie. Prijsvraag der Ned. Mij. t. b. d. Geneeskunst.
Ned. Tijdschr. v. Geneesk. Bijblad no. 43 IV 1937.
78.nbsp;PONDMAN A. Bloedgroepbepalingen in de praktijk met
een bespreking over bloedtransfusiediensten. Geneeskun-
dige bladen uit kliniek en laboratorium v. d. praktijk.
31e reeks 7.
79.nbsp;RECKLINGHAUSEN. Die Pfropfbildung (Thrombose)
und die Verstopfung der Gefässe. (Emboli). Deutsche
Chir. 2—3 1883.
80.nbsp;RIMANN H. und WOLF W. Experimentelle Untersuchun-
gen über den gerinnungshemmenden Einfluss des Hiru-
dins im lebenden Tierkörper. Deutsche Zeitschr. f. Chi-
rurgie 1909 Bd. 97.
81.nbsp;ROBIN FAHRAEUS. The suspension stability of the
blood. 1921.
82.nbsp;ROEGHOLT M. N. Over thrombose en embolie. Ned. Tijd-
schrift V. Geneeskunde 1930 blz. 811.
83.nbsp;ROSENTHAL W. Ueber Thrombose an der oberen Extre-
mität nach Anstrengungen. Ref. Matti. Korrespondenz-
blatt f. Schweizer Aerzte 1913.
84.nbsp;ROST F. Ueber den Aufbau und die Oberflächen-Zeich-
nung der Leichengerinnsel. Zieglers. Beitrage 1912 Bd. 52.
85.nbsp;RUPP A. Postoperative Thrombose und Lungen embolie.
Archiv, f. klin. Chir. 1921 Bd. 115.
86.nbsp;SCELKUNOW S. C. Ueber die Entwicklung des Kollata-
ralen Blutkreislaufs nach Unterbindung der Aorta abdo-
minalis bei Tieren. Zeitschr. f. Anatomie und Entwick-
lungsgeschichte 1929 Bd. 89.
87.nbsp;SCHMORL C. Zur Lehre von der Eklampsie. Archiv f. Gy-
naecologie 1901 Bd. 65.
-ocr page 117-88.nbsp;SCHNITZLER J. Medizinisches Seminar I—III Wien
1928/1929/1930.
89.nbsp;SCHUMACHER E. D. und JEHN W. Experimentelle Un-
tersuchungen über die Ursache des Todes durch Lungenem-
bolie. Zeitschr. f. d. Ges. Experiment. Medizin 1914 Bd. 3.
90.nbsp;SCHWALBE E. Die morphologischen Umwandlungen der
rothe Frosch Blutkörperchen bei der extravasculären Ge-
rinnung. Virchow Archiv. 1899 Bd. 158.
91.nbsp;SNOO DE K. Over Thrombose. Ned. Tijdschr. v. Genees-
kunde 1929 blz. 3440.
92.nbsp;TENDELOO. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde blz. 2282 1933.
93.nbsp;TRENDELENBURG F. Ueber die operative Behandlung
der Embolie der Lungenarteriën. Archiv, f. Klin. Chirur-
gie 1908 Bd. 86.
94.nbsp;UNGLERT R. Das Blut von gesunden und kranken Hun-
den. Inaugural Dissertation Berlin 1921.
95.nbsp;VAQUEZ H. La Thrombose Cachectique. Thèse pour le
Doctorat en Médicine 1890.
96.nbsp;VERAART B. A. C. Over wezen en voorbehoeding van
thrombose en embolie in verband met LISTER's opvat-
ting omtrent de bloedstolling. Gen. Tijdschr. der Rijks-
verzeker. Bank. Jg. 12. no. 9.
97.nbsp;Verhandlungen der Deutschen Gesellschaft für Kreislauf-
forschung 7e Tagung, gehalten zu Bad Kissingen am 16 u.
17 April '34, von Prof. Dr. E. Koch.
98.nbsp;VRIES DE W. M. Over Longembolie. Nederl. Tijdschr. v.
Geneeskunde. 1925 blz. 1795.
99.nbsp;VUGT D. VAN. Bijdrage tot de aetiologie, kliniek en the-
rapie van de phlegmasia alba dolens. Academ. Proefschr.
Amsterdam 1929.
100.nbsp;WATERMAN M. L. Algemeene en bijzondere physiologie
der aderen. Proefschrift Amsterdam 1983.
101.nbsp;WELCKER A. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1930 blz. 803.
102.nbsp;WESTERGREN A. Die Senkungsreaktion. Allgemein klini-
sche Ergebnisse. Praktische Bedeutung bei Tuberkulose.
Ergebnisse der Inneren Medizin. Bd. 26. 1924. S. 577.
103.nbsp;WIENER M. Wesen und Schicksal der Fettembolie. Ar-
chiv. f. exp. Pathologie und Pharmacol. Bd. 11. S. 275.
-ocr page 118-104.nbsp;WILMS. Zur Frage der Gefässverletzungen der Radix
Mesenteriae. Münchener Med. Wochenschrift 1901.
105.nbsp;WINDFELD P. Beiträge zur Kenntnis der postoperati-
ven Blutveränderungen. Kopenhagen 1933. Proefschrift.
106.nbsp;WIRTH D. Grundlagen einer Klinischen Hämatologie der
Haustiere. 1931 Urban und Schwarzenberg.
107.nbsp;ZAHN F. W. Ueber die Rippenbildung an der freien Ober-
fläche der Thromben. Festschr. R. Virchow 1891 Bd. 2.
108.nbsp;ZESAS en DENIS G. Thrombose und Embolie der Mesen-
terial Gefässe. Zentralblatt f. d. Grensgebiete 1910 Bd. 13.
109.nbsp;ZIPPEL W. Untersuchungen über die Senkungsgeschwin-
digkeit der roten Blutkörperchen im Zitratblut gesunder
und kranker Hunde. Inaugural Dissertation Berlin 1930.
110.nbsp;ZOTT T. Die Senkungsgeschwindigkeit der roten Blutkör-
perchen bei unseren Haustieren. Ref. W. T. Sehr. Bd. 18
S. 570.
111.nbsp;ZSCHAU H. Untersuchungen zur Thrombosefrage. Deut-
sche Zeitschr. f. Chirurgie 1931 Bd. 230.
112.nbsp;ZURHELLE E. Experimentelle Untersuchungen über
Thrombenbildung. Medizin. Klinik 1909.
113.nbsp;ZURHELLE E. Experimentelle Untersuchungen über die
Beziehungen der Infektion und der Fibringerinnung zur
Thrombenbildung im strömenden Blut. Zugleich ein Bei-
trag zur Morphologie jüngster Thromben. Zieglers Bei-
träge 1910 Bd. 47.
114.nbsp;ZWAARDEMAKER. Physiologie Deel 1 Hoofdstuk 3.
-ocr page 119-STELLINGEN.
Geslachtsbeïnvloeding is bij vogels zeer wel mogelijk door in-
spuiting in het ei voor de 7e broeddag van oestrogene stoffen.
II
Hormonale steriliseering van honden en katten is practisch uit-
voerbaar.
III
Hormoonpraeparaten hebben invloed op de eierproductie van
vogels.
IV
Chronische eczemen die na rationeele hygiënisch-dieetaetische
maatregelen slecht op medicamenteuze behandeling reageeren,
worden door de autohaematotherapie gunstig beïnvloed.
Niet gecompliceerde fracturen bij den hond en de kat behandele
men bij voorkeur zonder gipsverband.
VI
Het verdient aanbeveling het voorschrijven van specialités zoo
veel mogelijk te beperken.
VII
De algemeene narcose bij honden en katten middels aether-
chloroform worde uitsluitend als voorverwarmd mengsel toege-
diend.
Het verdient aanbeveling de definitie kunstmatige bevruch-
ting, als vakterm te laten vervallen.
IX
De toename der populariseering der medische veterinaire
wetenschap in couranten, periodieken en boeken, is omgekeerd
evenredig met het aanzien en de waardeering, welke de beoefe-
naren dezer wetenschap bij het publiek ondervinden.
3x
t.
l
W
-ocr page 125- -ocr page 126-^ quot;Î s
tüf-
y quot; ^ A,,
wmmm
s»
K