4^ ^
^r'
Afzonderlijke afdruk uit: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oud*
heidkunde.
EEN PAAR BLADZIJDEN UIT DE UTRECHTSCHE GESCHIEDENIS
DOOR
Mr. R. J. L. DE GKEER, VAN JTJTPAAS.
De vrome bisschop Radbod was te Deventer gestorven en begraven, en liet zijn bisschopszetel, half verwoest, in vreemde handen achter. Als zijn opvolger werd Baldrik aangewezen, een man van hoogst aanzienlijke afkomst, door geleerdheid beroemd, door Radbod zeiven gevormd en als zijn opvolger gewenschl 1. Al zeer spoedig, nadat hij van Koning Hendrik I zijn bisdom verkregen had 2, kon hij weder van Utrecht bezit nemen, daarbij geholpen door zijn vader, graaf Rixfried, waaraan de herinnering ons bewaard werd in het grafschrift, dat in de crypt van St. Salvator later werd geplaatst, waar deze graaf Rixfried met zijne vrouw Herinsinde begraven was 3. Hij was het die:
Paganos stravit, hinc et eos pepulit,
Namque loci istius mansit defensor amandus Germine de cujus crevit et ipse locus.
Is fuerat stirpis radix praeclara decorae.
Praesul Baldricus unde fuil genitus.
1 Moll, Kerkgesch. I, 270/530.
2 A genitore nostro Heiurico rege ad praefatam collatus est ecclesiam. Otto 1 Muller, Cartul. p. 67.
3 Ten onrechte wordt dit grafschrift door Matthaeus, Pundat, p. 68 en door Moll, I. p. 530, op een vroegeren bisschop Rixfried toegepast. Dat de vader eyne grafstede koos in de hoofdkerk zijns zoons, is een bewijs van nauwe betrekking. Zie Muller, Cartulariam, p. 47.
2
Utrecht was toen door de Noormannen , die er zich genesteld hadden, verwoest; de kerken waren verbrand, de geestelijken verjaagd en verspreid, de bezittingen en rechten der kerk in vreemde handen of verloren. Baldrik herstelde terstond kerken en muren, verzamelde zijne geestelijken weder en vulde de ledige plaatsen aan 1. Ook de (Jtrechtsche kloosterschool voor geestelijken werd hernieuwd, en Hendrik I vertrouwde de vorming van zijn zoon Bruno, den lateren Aartsbisschop van Keulen en Hertog van Lotharingen, toen hij hem voor den geestelijken stand had bestemd, aan Baldrik toe 2. Wel was dit een bewijs dat de bisschop in het vertrouwen van Hendrik I hoog stond aangeschreven, zoo als hij dan ook gedurig in de omgeving van dien vorst verkeerde. In 921 zien wij hem met den Aartsbisschop van Keulen, zij n metropolitaan, die hem waarschijnlijk gewijd had, bij het verdrag tusschen Hendrik I en Karei III den Koning van Frankrijk 3 optreden.
Bij deze of eene dergelijke gelegenheid bood hij zelf den vorst de privilegiën zijner kerk ter bevestiging aan 4, waarschijnlijk hetzelfde cartularium daartoe gebruikende, dat Badbod aan Hendriks voorganger Goenrad had doen aanbieden en waarop deze zijne bevestiging had verleend. De oorspronkelijke charters zullen toen wel reeds, in de voorafgaande onrustige tijden, verloren zijn geweest en Badbods cartularium was door Coenrads bevestiging bekrachtigd. De bisschop schijnt er echter voor gezorgd te hebben , dat Hendrik bij zijne bevestiging uitdrukkelijk noemde het tiendrecht van alle domeingoederen en inkomsten, het voogdij recht over alle mannen der kerk en de vrijdom van tol te Deventer, Duurstede, Tiel en elders in zij ne dioecese, welke rechten voor de kerk zeker de grootste waarde hadden. Maar het waren ook juist
Dat het stuk bij Heda, p. 75 onecht is, is aangetoond door Muller, Car. tularium. p. LVII. Het toont alleeu, welke herinneringen meu in later tijd van den bisschop had.
Kuotgerus, vita Brunonis, c. 4.
Oorkondenboek, I, nquot;. 24.
Baldricus obtulit obtutibus nostris quasdam auctoritates. Cartul. p. 24.
3
die rechten, die de kerk gedurende den lijd harervernedering het minst had kunnen beschermen en die zij zich nu door naijverige buren gemakkelijk kon betwist zien. Daarom komt het mij voor, dat Baldrik zich die nog eens uitdrukkelijk verzekerd wilde zien en daarom bij den vorst aandrong 1 op een bevestigingsbrief, meer uitvoerig dan die van Coenrad van 914. Dat Baldrik nog meerdere voorrechten voor zijne kerk van Hendrik I zou ontvangen hebben blijkt niet. Hij had als hij in zijn bisdom was, vooreerst met de herstelling en den bouw van kerken, met de regeling van bestuur en geestelijkheid en met de verzekering zijner rechten, 2genoeg te doen.
Nadat echter in 936 Hendrik I door zijn zoon Otto I was opgevolgd, vond Baldrik in dezen niet slechts een vriend en beschermer; maar ontving ook verschillende blijken van zijne gunst. Nog in hetzelfde jaar, dat Otlo te Aken gekroond was schonk hij aan Baldrik het muntrecht, met al de daaraan verbonden voordeelen 3, op voorspraak , zooals het heet; van zijne echtgenoote Edgide en van Giselbert den hertog van Lotharingen. Utrecht toch werd toen gerekend tot Lotharingen te behooren, en het stuk werd dan ook door de Lotharingsche kanselarij uitgevaardigd. Eerst den 2 Januari 938 iag Baldrik aan Otto I den bevestigingsbrief van zijn vader Hendrik I voor en verkreeg van hem een woordelijk gelijkluidende confirmatie der rechten zijner kerk.
Na den afval van Otto's zwager Giselbert en diens opstand in Lotharingen, die hem het leven kostte, kwam Otto I zelf, na
Ob flrmitatem tarnen rei, ut istaverius creilantur, postulavit nos praedictus episcopus, ut predecessorum uostrorum reguni morem sequeates liuiuscemodi nostre auctoritatis praeceptum — circa ipsam ecclesiam fieri censeremus. Dus geeu eenvoudige bevestiging als van Coenrad, maar eeue uitvoerige, zooals van Lodewijk de Vrome iu 815 en Zwentibold van 896, die daarbij gevolgd werden. Was dit charter in Utrecht opgesteld? Sickel, p. 63.
Moll, I, p. 272.
Dit recht omvatte toen de bevoegdheid om rijksmunt te slaan, met de beeldtenis van den vorst, blykens de rijksmunten dientengevolge daar geslagen, even als in de andere rijksteden Deventer, Tiel, Bommel, waarmede het recht van muntwissel verbonden was.
4
zijne overwinning, in deze streken. Hij was in Juli 944 te Rhenen met zijn broeder Bruno, waar waarschijnlijk bisschop Baldrik hem ontving. Daar schonk hij , op verzoek van zijn geliefden broeder Bruno en van diens eerwaarden leermeester Baldrik, 1 aan dezen de domeingoederen in eigendom die tusschen Lek en IJssel gelegen waren (tusschen Schoonhoven , Oudewater en IJsselstein te zoeken) die eerst Waldger en daarna diens zoon Radbod in leen hadden gehouden, maar nu opengevallen waren. Nog in hetzelfde jaar verkreeg de bisschop van Utrecht het jachtrecht op grof wild in de ban-wouden van Drenthe en Vollenhoven, die toen tot het graafschap van Everhard behoorden; bij welke gelegenheid de bisschop van den vorst en de rijkskanselarij een verbeterd charter wist te verkrijgen, omdat in het eerste, waarvan het ontwerp wel van'sbis-schops wege was opgemaakt, Vollenhoven niet genoemd was, en de omschrijving van zijn recht minder duidelijk was uitgedrukt. Nu werd ook de tusschenkomst van Hendrik,. Otto's broeder, weggelaten en alleen van een verzoek des bisschops gesproken 2 en niet van den pagus Trienti, maar van den geheelen pagus fores-tensis, met alles wat er toe behoorde 3. Wat den bisschop zooveel waarde aan den wildban in die toen nog schaars bevolkte en dicht begroeide streken, waar beeren, herten, wolven en zwijnen huisden, deed hechten, zal wel vooral de opbrengst zijn geweest, die het jachtrecht kon opleveren en de invloed en het gezag, dat daardoor Baldrik in die streken verkreeg.
Toen Otlo in April 948 te Quedlinburg was, verkreeg Baldrik van hem eene bevestiging van het tiendrecht zijner kerk, die te gelijk eene belangrijke uitbreiding was; dit recht was een bron van rijke inkomsten, maar was in de vroegere stukken weinig omschreven. Het castrum Traiectum met wat er toe be-
Nosse — ambiinus carissimum fratrem germanum una cum revcrendissirao praeceptore illius Domino Baldrico — nostram supplicasse regalitatem.
Zie Sickel, Diplom. Ottonis I, p. 148. Muller, Cartul. p. 61.
Opmerking verdient, dat het minder volledige Charter in 1002 bij de vernieuwing werd gebruikt en overgeschreven. Was dit dus de authentieke redactie ?
5
hoorde, 1 het pascuu.m Graveninge en de villa Fethna, •waren reeds in 722 eigendom der kerk geworden, maar niettemin had de fiscus er nog inkomsten uit boeten, lollen en dergelijken. De bisschop toch had er geenerlei wereldlijke macht, maar was alleen eigenaar geworden van het vroegere domeingoed, dat hem geschonken was, zoodat hij in 753 daarenboven de tienden kon krijgen van alle inkomsten van den fiscus, hetzij uit andere domeingoederen, hetzij van eigen lieden, die tot die goederen behoorden, uit tollen en andere voordeelen, welke in den pagus Niftarlake, waartoe Utrecht behoorde, 2werden geind — en onder beheer stonden van den graaf, die te Utrecht zijn zetel had, en tevens de advocatus, de beschermer der wereldsche rechten en bezittingen des bisschops was. 3 Sints de kerk echter de emuniteit had verkregen voor al hare bezittingen, en daardoor deze aan de rechtspraak des graven waren onttrokken, zoodat deze geenerlei lasten of opbrengsten van de op die bezittingen levenden mocht eischen, of daar binnen komen om gericht te houden, maar dit uitsluitend aan des bisscbops advocatus was opgedragen, verminderden daardoor de inkomsten van den fiscus en de omvang van des graven rechtsgebied, terwijl, naar mate de bezittingen der kerk toenamen, hare inkomsten uit hare goederen vermeerderden. Reeds in de 8e eeuw verkreeg zij de villa Eist in de Betuwe, met alles wat daar een zekere Everhardus van het domein vroeger in beneficium gehouden had, maar verloren had, omdat hij zich aan ontrouw had schuldig gemaakt en zich met de infideles foris patria, waarschijnlijk met de Friezen en Saksen, had verbonden tegen de Franken. Daarna was haar de villa Lisiduna aan de Eem geschonken in den pagus Flehite, met vier bosschen aan beide zijden van de Eem, eene kerk bij
In ipso Traiecto castro, tam infra muros quam a foris.
Dat bij de gift der tienden deze alleen bedoeld zijn, maak ik op uit het verband, wairin die gift tot de gift van het castrum staat, uit de latere afzonderlijke gift der tienden te Duurstede, uit het ontbreken van iedere aanwijzing in episcopatu of dergelijk, en uit de toen nog onzekere grenzen van het dioecese,
Erkenfridus comes qui advocatus fuit episcopi. 726.
4
zijne overwinning, in deze streken. Hij was in Juli 944 te Rhenen met zijn broeder T5runo,waar waarschijnlijk bisschop Baldrik hem ontving. Daar schonk hij , op verzoek van zijn geliefden broeder Bruno en van diens eerwaarden leermeester Baldrik, 1 aan dezen de domeingoederen in eigendom die tussclien Lek en IJssel gelegen waren (tusschen Schoonhoven , Oudewater en IJsselstein te zoeken) die eerst Waldger en daarna diens zoon Radbod in leen hadden gehouden, maar nu opengevallen waren. Nog in hetzelfde jaar verkreeg de bisschop van Utrecht het jachtrecht op grof wild in de ban-wouden van Drenthe en Vollenhoven, die toen tot het graafschap van Everhard behoorden; bij welke gelegenheid de bisschop van den vorst en de rijkskanselarij een verbeterd charter wist te verkrijgen, omdat in het eerste, waarvan het ontwerp wel van'sbis-schops wege was opgemaakt, Vollenhoven niet genoemd was, en de omschrijving van zijn recht minder duidelijk was uitgedrukt. Nu werd ook de tusschenkomst van Hendrik,. Otto's broeder, weggelaten en alleen van een verzoek des bisschops gesproken 2 en niet van den pagus Trienti, maar van den geheelen pagus fores-tensis, met alles wat er toe behoorde 3. Wat den bisschop zooveel waarde aan den wildban in die toen nog schaars bevolkte en dicht begroeide streken, waar beeren, herten, wolven en zwijnen huisden, deed hechten, zal wel vooral de opbrengst zijn geweest, die het jachtrecht kon opleveren en de invloed en het gezag, dat daardoor Baldrik in die streken verkreeg.
Toen Otlo in April 948 te Quedlinburg was, verkreeg Baldrik van hem eene bevestiging van het tiendrecht zijner kerk, die te gelijk eene belangrijke uitbreiding was; dit recht was een bron van rijke inkomsten, maar was in de vroegere stukken weinig omschreven. Het castrum Traiectum met wat er toe be-
Kosse — ambimus carissimum fratrein germanum una cum revcrendissimo praeceptore illius Domino Baldrico — nostram supplicasse regalitatem.
Zie Sickel, Diplom. Ottonis I, p. 143. Muller, Cartul. p. 61.
Opmerking verdient, dat het minder volledige Charter in 1002 bij de vernieuwing werd gebruikt en overgeschreven. Was dit dus de authentieke redactie ?
5
hoorde, 1 het pascuum Graveninge en de villa Fethna, waren reeds in 722 eigendom der kerk geworden, maar niettemin had de fiscus er nog inkomsten uit boeten, tollen en dergelijken. De bisschop toch had er geenerlei wereldlijke macht, maar was alleen eigenaar geworden van het vroegere domeingoed, dat hem geschonken was, zoodat hij in 753 daarenboven de tienden kon krijgen van alle inkomsten van den fiscus, hetzij uit andere domeingoederen, hetzij van eigen lieden, die tot die goederen behoorden, uit tollen en andere voordeelen, welke in den pagus Niftarlake, waartoe Utrecht behoorde, 2werden geind — en onder beheer stonden van den graaf, die te Utrecht zijn zetel had, en tevens de advocatus, de beschermer der wereldsche rechten en bezittingen des bisschops was. 3 Sints de kerk echter de emuniteit had verkregen voor al hare bezittingen, en daardoor deze aan de rechtspraak des graven waren onttrokken, zoodat deze geenerlei lasten of opbrengsten van de op die bezittingen levenden mocht eischen, of daar binnen komen om gericht te houden, maar dit uitsluitend aan des bisscbops advocatus was opgedragen, verminderden daardoor de inkomsten van den fiscus en de omvang van des graven rechtsgebied, terwijl, naar mate de bezittingen der kerk toenamen, hare inkomsten uit hare goederen vermeerderden. Reeds in de 8e eeuw verkreeg zij de villa Eist in de Betuwe, met alles wat daar een zekere Everhardus van het domein vroeger in beneficium gehouden had, maar verloren had, omdat hij zich aan ontrouw had schuldig gemaakt en zich met de infideles foris patria, waarschijnlijk met de Friezen en Saksen, had verbonden tegen de Franken. Daarna was haar de villa Lisiduna aan de Eetn geschonken in den pagus Flehite, met vier bosschen aan beide zijden van de Eem, eene kerk bij
In ipso Traiecto castro, tam infra muros quam a foris.
Dat bij de gift der tienden deze alleen bedoeld zijn, maak ik op nit het verband, waarin die gift tot Je gift van het castrum staat, uit de latere afzonderlijke gift der tienden te Duurstede, uit het ontbreken van iedere aanwijzing 'n episcopatu of dergelijk, en uit de toen nog onzekere grenzen van het dloecese,
Erkenfridus comes qui advocatus fuit episcopi. 726.
6
Duurstede, met een eiland tusschen Rijn en Lek en het lijnpad-recht langs de Lek. Dit laatste gaf aanleiding, dat hetzij in 815 hetzij reeds vroeger, uitdrukkelijk aan hen, die te Duurstede zich ophielden, staande onder voogdij en bescherming der kerk, vrijdom van alle lasten verleend werd en daarenboven ook van het geen de fiscus daar van anderen vorderde, uit welke oorzaak ook, de tienden aan de kerk werden verzekerd. Het schijnt, dat het handelsbelang sommige, die binnen de emuniteit der kerk geboren, daardoor hare bescherming genoten en tot haar behoorden, naar Duurstede had doen verhuizen, om zich daar neder te zetten, aan v/ie nu dezelfde vrijdom van lasten en dezelfde rechten werden gewaarborgd, alsof zij met hunne woningen binnen der kerk emuniteit zich ophielden 1 ; ook werden der kerk van alle inkomsten van flen fiscus te Duurstede, bepaaldelijk van den tol, de tienden verzekerd. In 89G verkreeg de kerk datzelfde recht voor hare lieden en vrijdom van alle tollen voor alle plaatsen, in de dioecese van Utrecht gelegen, als Deventer en Tiel, zonder dat zij echter daar nog tiendrechten erlangde. Intusschen had de kerk ook van bijzondere personen niet alleen rondom Utrecht, maar ook in de omliggende gouën grootere en kleinere eigendommen geschonken verkregen, met de daartoe behoorende eigen lieden en rechten, die allen daardoor tot de emuniteit. der kerk behoorden, door haar beschermd en vervoogd werden en onttrokken waren aan het beheer en de rechtspraak der graven en aan geenerlei opbrengsten of lasten van den fiscus waren onderworpen. Het was dus natuurlijk dat de kerk op dit recht van emuniteit, op haar tiendrecht tegenover den fiscus en op haar tolvrijdom binnen haar dioecese den hoogsten prijs stelde, en deze dan ook zich op nieuw door koning Hendrik I deed bevestigen.
Haar tiendrecht tegenover den fiscus bepaalde zich dus toen waar-
Daardoor kon de kerk ook hare rechten behouden op hen, die zich daar nederzetten, buiten haar emuniteit, en verkreeg zij eene zekere emuniteit voor een gedeelte der inwoners, die aan het lijnpad en den rivieroever woonden, en voor hen, die zich onder haar bescherming stelden.
7
schijnlijk lot Niflarlake en Duurstede, maar moest verminderen, naar mate de inkomsten van den fiscus verminderden, wat een gevolg moest zijn van het toenemend bezit en de uitbreiding daardoor van de emuniteit der kerk, welligt ook van schenkingen van goederen door den koning aan bijzondere personen. Daarom was de uitbreiding van dit tiendrecht in 948 door Otto I van hooge waarde. Deze toch verzekerde aan de kerk, op verzoek van Baldrik, de tienden van alle inkomsten van den fiscus uit domeingoederen, tollen en munt binnen de grenzen van zijn dioecese 1 en van de opbrengsten der inwoners, huisgeld en cogschuld, en wel van Duurstede af westwaarts tot aan de zee, d. i. langs de stroomen van Rijn, IJssel, Lek en van de eilanden tusschen de monden van Maas en Waal, waar toen nog rijksdomeinen gelegen waren. Dat hier op vroegere giften verwezen wordt, moet of alleen verstaan worden van de vroegere meer onbeperkte giften van tiendrecht aan de Utreclitsche kerk, die aan deze gift met nadere omschrijving ten grondslag strekten, of men moet aannemen, wat mij minder waarschijnlijk voorkomt, dat reeds sints 753 de kerk tienden van den fiscus trok zoover haar dioecese reikte. Vergelijkt men echter wat hier van het tiendrecht te Duurstede gezegd wordt met het charter van 815, dan ziet men dat de bisschop, toen hij het stuk van 1 April 948 aan Otto voorlegde, van uitbreiding van recht niet afkeerig was en eene meer duidelijke omschrijving verkoos. Hij ging van Quedlinburg met Otto naar Ingenheim, om daar de bekende synode in Juni bij te wonen.
Naar eene andere zijde werden de bezittingen der kerk uitgebreid toen Otto I zich in den zomer van 949 te Nijmegen ophield en een hofdag hield, waarbij Baldrik tegenwoordig was. Daar gaf hij der kerk het recht van visscherij in den Amstel en in het meer Almere, dat bij Muiden gelegen was, en den scheepstol daar geheven van de schepen , die uit Friesland naar Utrecht en
Decimam partem omnium regalium praediorum et theloneorum et mone-tarum, quae intra sui episcopatus terminos exiguntur.
8
Duurstede kwamen en langs de Vecht voeren. In 950 voegde Koning Otto daaraan de gift toe van het klooster te Tiel, door Waldger, diens zoon Radbod en Hatto rijk begiftigd, en een daarbij gelegen wilgenbosch of griend. Waarschijnlijk hebben wij hier aan de latere hoofdkerk van Tiel, aan St. Martinus gewijd, te denken, die door de graven van Teisterbant in die rijkstad met haar bloeienden handel was gebouwd, met een uit steen opgetrokken kloosterhuis, wat toen nog zeldzaam was. Hoe dit monasterium ter beschikking van den vorst was gekomen , blijkt niet; hij incorporeerde het nu in de Utrechtsche kerk, later toen het verwoest was, herbouwde het bisschop A.delbold en plaatste er een kapittel bij. Eenig licht op deze giften werpt misschien de gift, die Otto I deed in 944 van goederen tusschen Lek en I.Tssel, die eerst aan Waldger en Radbod hadden toebehoord, en de gift, na zijn terugkeer van zijn eersten tocht naar Italië, in 953, toen hij te Quedlinburg met bisschop Baldrik samentrof. Hij schonk hem toen alle domeingoederen in de villa Muiden, die vroeger Waltger in leen had gehouden, en den tol aldaar en de visscherij. Daar hij de goederen tusschen Lek en IJssel reeds in 944, den tol en de visscherij reeds in 948 aan den bisschop had geschonken, was dit leen reeds voor 944 door Waldgers dood overgegaan op diens zoon Radbod, die hem ook in de bezittingen van Teisterbant was opgevolgd, maar waarschijnlijk om de eene of andere daad van ontrouw zijne bezittingen verloren had door een uitspraak van een hofgericht te Rhenen of te Nijmegen, waardoor derhalve zoowel de overige goederen als de kerk te Tiel en de tol en do visscherij te Muiden aan Otto vervallen waren. Tot hetzelfde geslacht behoorde ook wel Hatto, die aan beide zijden van de Vecht een uitgebreid leen bezeten had, en graaf van Loenen genoemd wordt, dat hij ook hij rechterlijke uitspraak te Nijmegen zal verloren hebben 1 en dat nu ook aan den bisschop werd geschonken , even als Hatto's goederen te Eek, zoodat Baldrik op
Bt ad nostrum regale jifsjudiciario more prp sui ipsius commissu flscata erat.
9
deze wijze zijne emunitas aanmerkelijk zag uitgebreid en zijne bezittingen vermeerderd. Bedenken wij nu dat deze Waldger een graaf van Teisterbant is geweest, die machtig was en groeten invloed had bij Koning Coenrad, bij wien bij de belangen van bisschop Radbod waarnam 1 , maar die ook een broeder was van Dirk I van Friesland, die in 922 groote bezittingen verkreeg van Koning Karei den eenvoudigen en wiens vader Gerulf reeds graaf van Texel, Kinhem en van de streken die toen het graafschap Friesland uitmaakten, geweest was, die daarbij verschillende bezittingen had in het hertogdom Friesland, dan blijkt het dat wij hier een machtig en rijk geslacht ontmoeten, welks leden aanzienlijke graafschappen ten westen en zuiden van het bisdom Utrecht beheerden 2, en kan het nauwelijks twijfelachtig zijn of ook Hatto er toe behoorde, die als graaf van Loenen genoemd wordt. Dat zij in nauwe betrekking tot het hertogdom van Lotharingen stonden is zeker, dat dit ook de aanleiding werd dat Radbod, Waldgers zoon en Hatto hunne bezittingen verloren door Otto's uitspraak kunnen wij slechts gissen, maar zoowel de gift van de Tielsche kerk als die van Hatto's bezittingen hing met die uitspraak samen , en Otto bedoelde daarmede wel niet alleen den bisschop te begunstigen, maar ook diens macht en het aanzien tegenover den graaf van Friesland en van andere Lotha-ringsch gezinde naburen te versterken. Den bisschop toch van Utrecht kon hij geheel vertrouwen, en de benoeming eens opvolgers, was die noodig , lag geheel in zijne handen. De hoeve, die Gerulf bij Tiel had bezeten, evenals de bezittingen van Hatto te Eek, bevestigen de onderlinge betrekking dier graven.
Utrecht raakte nu door deze giften tot aan het meer Almere
Waltgerus comes, nepos imperatoris liis diebus magnns liabebatur Chron. Egmnnit ad 91-1. Zie daar Klnit, p. 25.
AValtgcr en Dirk vinden wij in !)28 als getuigen bij Giselbert van Lotharingen. Sloet Oorlt., nquot;. 61. Lag in deze eerste belangrijke uitbreiding van de Utrechtsche bezittingen ten koste van dat machtige geslacht de grond der vijandelijke gezindheid later van het Hollandsche gravenhuis tegen het bisdom?
40
aan de eene zijde, aan de andere tof aan de Waal, en strekte zich van de Eem af tot aan de Lek en den I.Issel uit, behalve de verspreide eigendommen, die het verkregen iiad. Dat deze niet weinige waren, blijkt uit de oudere daarvan bewaarde brieven. Reeds in 828 had de kerk bezittingen gekregen van Geroward in Hamaland, tien jaren later van een graaf Rodgar zijne eigendommen op de Veluwe, in de Lymersch en den pagus Huntingoe. 1In 834 had de kerk verkregen al wat Wibrecht, de zoon van Widuchint, te Oosterbeek en te Praast bij Arnhem bezeten had; 2een rijk man Beirward schonk haar een goed bij Emmerik, 3Baldrik gaf haar in 850 zijne bezittingen in den Tielerwaard en bij Buren, en de oude lijst, 4 die later tot bisschop Baldrik's tijd schijnt bijgewerkt te zijn, geeft ons op wat de kerk in het Nedersticht en het latere Holland bezat. Ik zal niet trachten de plaatsnamen fe verklaren, die in dit stuk voorkomen, maar wij zien er uit dat er wel bijna geene plaats was , waar niet de kerk eene grootere of kleinere bezitting had, hetzij dan een of meer mansi, hetzij een gedeelte, hetzij een geheele villa of landhoeve, vele kerken, door particulieren gesticht en beschonken, daarna met al hare bezittingen en rechten afgestaan, rechten van visscherij in de Vecht en de wateren van Niftarlake, talrijke hoorige en eigene lieden, dan tiendrechten. Het kon niet anders of die verspreide bezittingen gaven den bisschop en zijner geestelijkheid niet slechts inkomsten, maar ook invloed en macht, in zoover die door het emuni-teitsrecht onder het uitsluitend rechtsgebied der kerk stonden en aan haar alle opbrengsten verschuldigd waren. Zij werden door advocaten en rentmeesters beheerd, hetgeen soms tot botsingen met anderen aanleiding moest geven en de oorzaak werd van ruiling
Zie Bondam, Charterb. n0. 20, noot nquot;. 33.
Sloet n°. 30, Bondam n0. 19.
Sloot n». 28.
Muller neemt aan, dat zij oorspronkelijk is samengesteld tusschen777 —869. Inleiding, p. XXVI.
11
en in leen geving van bezittingen, waarbij natuurlijk afrondingen aaneensluiting van bezit bedoeld werd.
Toch bad bisschop Baldrik nog geenerlei landsheerlijk gezag, zijn gezag was een geestelijk gezag over zijn dioecese, die zeer uitgebreid was, maar waarin de rechten van den landsheer door graven werden uitgeoefend in de verschillende graafschappen; slechts waren hem nog maar enkele rijksrechten afgestaan bij bijzondere vorstelijke schenkingen. Daartoe behoorde het recht van tolheffing en belastingheffing in Muiden en Almere, het lijnpadsrecht te Wijk bij Duurstede, de visscherij in de Vecht, het muntrecht te Utrecht, nog in 953 hernieuwd. Het overige was bezitting, eigendom der kerk, door baar beheerd, maar waar zij als geestelijk gesticht hare emuniteits-rechten uitoefende, ook het tiendrecht tegenover den fiscus was meer een geestelijk recht dan een regale. De inkomsten en voordeden van deze rechten en goederen dienden tot onderhoud van den bisschop en van zijne geestelijken, tot de kosten van deneeredienst en tot onderhoud der kerken, alles werd beschouwd te be-hooren aan St. Marti nus , den schutspatroon van het dioecese en aan zijne hoofdkerk. Van eene verdeeling der goederen tusschen den bisschop en zijne beide kapittelen, dat van St. Salvator en van den Dom, is nog geen spoor te ontdekken.
Wij zien dan ook bisschop Baldrik in 943 over eigendommen der kerk beschikken, met goedvinden van geestelijken en leeken, (waarschijnlijk de proosten en dekens zijner kapittelen en zijn advocatus Folhert en andere aanzienlijken) en met machtiging des Konings, welke aanwijzing wel eene berinnering is aan het rijks-recht op de goederen der kerk, door die goederen, 65 mansi met 383 eigen lieden, als precaria af te staan tegen een cyns aan den zoon van eenen graaf Rainer of Dodo en daarna aan de beide zonen des begiftigden Baldrik en Rodulfus, zoodat zij na doode des laatsten, met alle verbeteringen aan de kerk zouden terugkeeren, terwijl de begiftigde, voor het heil der ziel van zijn vader Rainer en van zijn Senior Nevelong aan de kerk afstond 45 mansi met 190
42
eigen lieden, van welke goederen evenwel de begiftigde en zijne zonen hel vruchtgebruik behielden tegen eenejaarlijksche uitkeering. Dat deze precaria Baldriks familie betrof, waag ik niet te verzekeren 1 ; het gebruik van senior zou aan een Lotharingsch geslacht doen denken, waar ook de ligging van Odilienberg heen wijst, waar de goederen toe behoorden, indien senior niet oudste zoon beteekent.
In 956 was Olto weder te Deventer, en toen hij daarna in Italië was en te Rome in 962 als keizer gekroond werd, moet ook Baldrik daar geweest zijn, want hij bracht van daar in 964 verschillende overblijfsels van heiligen mede, die hij aan de Utrechtsche kerken wegschonk en die sinds daar vereerd werden. Baldrik was in 965 te Keulen bij zijn leerling Bruno , toen daar Of to door zijne moeder Mat bilde het eerst als keizer begroet werd. Zoo bleef steeds een nauwe band tusschen hem en s' keizers geslacht bestaan.
In 973 stierf keizer Otto I. Zijn zoon, reeds als keizer gekroond, volgde hem op, Bruno, de machtige aartsbisschop van Keulen, was reeds in October 965 gestorven. In hem en in den keizer had Baldrik machtige beschermers verloren, en Otlo's opvolger. Otto H , die in 973 te Nijmegen was en hel Kersfeest te Utrecht vierde, bepaalde er zich toe, toen hij in 975 Nijmegen weder bezocht had en te Erfurt was, de giften zijns vaders aan de Utrechtsche kerk te bevestigen, bij drie op denzelfden dag verleende brieven. De eerste herhaalde de schenking van het muntrecht aan Utrecht, de tweede herhaalde evenzoo de gift van hel domeingoed te Muiden met den tol aldaar, dien vroeger graaf Waldger in leen had gehouden, met de visscherij in het meer Almere en van de be-
Dan zon het stuk Rixfried, Baldrik's vader, moeten betreffen, die drie zonen had, behalve den bisschop, waarvan de een weder, daar zijn oudere broeder voor den geestelijken stand bestemd was, even als hij Baldrik, de andere Rodulphus heette. Dan was graaf Rainer grootvader van den bisschop. Nevelnngus was comes senioi. Zie het grafschr. Senior kan ook oudsten zoon, die overleden was, aanduiden. Zie het stuk van 1050 vau Berta.
43
zittingen van graaf Hatto in Loenen en aan de beide zijden van de Vecht en te Eek, met eene bevestiging van het muntrecht. Bij deze beide brieven zijn die van Otto I geheel gevolgd en zij zijn waarschijnlijk te Utrecht opgesteld. De derde brief, misschien de hernieuwing van een ouderen van Otto I, die verloren is, schonk aan de Utrechtsche kerk alles wat zij nog niet bezat van de villa Muiden, hier aangeduid als gelegen in den pagus Insterlaca, in het graafschap van Ruotbotonus, met alles wat er toe behoorde, en gaf den bisschop de bevoegdheid den tol van Muiden naar Utrecht te verplaatsen, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk. Misschien waren alle drie brieven in concept den keizer, bij zijn verblijf te Nijmegen in 975, aangeboden en werden te Erfui t uitgevaardigd op aandringen van zijne gemalin Theophanu en van Gerom den. aartsbisschop van Keulen. Theophanu bezat goederen, in het bisdom gelegen ; tot Geroms aartsbisdom behoorde liet bisdom Utrecht. Bai-drik zelf was toen wel niet bij den keizer. Welke was de reden die den bisschop zooveel waarde deed hechten aan de hernieuwing dier giften? Wij weten er niets van, maar veroorloven ons de gissing, dat het moeilijkheden waren tusschen den bisschop en den graaf van Insterlaca over deze bezittingen langs de Vecht en te Muiden, die er den bisschop waarde aan deden hechten zich nieuwe en duidelijke brieven te verschaffen, om zijne rechten te beschermen, en ook op inkomsten uit het muntrecht kon die graaf aanspraak maken. Dat hij met name genoemd wordt, doet ons dit denken en het gold juist alleen de bezittingen en rechten in diens graafschap.
Baldrik zag den keizer-wet niet weder, üij stierfin 97G,ende kanselier van Otto II, Folgmar, werd als zijn opvolger door den keizer aangewezen. Hij komt in Januari 976 het laatst als kanselier voor en moet dus in dat jaar den Utrechtschen zetel hebben ingenomen. In dit zelfde jaar was Otto II te Nijmegen en in 977 treffen wij hem aan te Tiel en weder te Nijmegen, waar hij ook in 980 verblijf hield. Dat hij te Utrecht zou geweest zijn, blijkt
14
niet en evenmin schijnt Folgmar van hem giften voor zijne kerk verkregen te hebben. Ook hield de gewoonte, om van den vorst telkens algemeene bevestiging van vroegere giften te vragen, met de Ottonen op. Er moesten bepaalde redenen zijn, om vernieuwing van vroegere schenkingen te verlangen; wat de vorst geschonken had, gold ook voor zijn opvolgers.
Op het einde van 983 was Otto IE te Rome gestorven en liet slechts een driejarigen zoon achter, zoodat de regeering door zijne moeder Theophanu en Willigis, den aartsbisschop van Mainz, waargenomen werd, nadat door Hertog Hendrik II van Beijeren te vergeefs beproefd was zich van de rijksregeering meester te maken. Nauwelijks toch was de dood van Otto II bekend geworden of Hendrik begaf zich naar Keulen van Maastricht, waar hem na zijne nederlaag eene verblijfplaats was aangewezen, en vond ondersteuning bij den aartsbisschop aan wiens zorg Otto III was toevertrouwd. Bij hem zou zich Folgmar gevoegd hebben, volgens Thietmar 1, maar wat van de graven Dirk en Siegfried daar gezegd wordt, kan moeilijk juist zijn, daar in 983 Dirk II graaf van Friesland was, die eerst in 988 stierf en door Arnulf werd opgevolgd, wiens zonen Dirk III en Sicco of Siegfried eerst na het sneuvelen van hun vader Arnulf in 993 comités konden genoemd worden en bij het leven van hun grootvader wel niet reeds zelfstandig tegen Hendrik zullen opgetreden zijn. Mogelijk ware het slechts, dat zij door hun grootvader Dirk II gezonden waren, als jonge mannen, om zich aan te sluiten bij hen, die zich tegen Hendrik vereenigden en hunne namen daardoor onder dezen genoemd worden. Thietmars bericht is evenwel niet volkomen vertrouwbaar, vooral daar hij klaarblijkelijk Maastricht en Utrecht verwart, want hertog Hendrik was nooit onder toezicht van den Utrechtschen bisschop, maar wel van den Luikschen gesteld geweest. Ook blijkt uit geen ander bericht, dat onze graven of dat de Utrechtsche bisschop de pogingen van den
Chron. lib. IV, 1,
15
Beijerschen hertog hebben begunstigd of bestreden. Wel deed Otto IIT, bij zijn verblijf to Nijmegen in 985, eene zeer belangrijke gift aan den bejaarden graaf Dirk den tweede, waarbij hij hem in eigendom schonk al do landen, die hij in leen hield en waarvan hern als graaf de inkomsten waren afgestaan in Maasland, Kennemerland, Texel en elders, door welke gift de macht der Friesche Hater Hollandsche) graven eigenlijk gevestigd werd. 1 Mocht men een gissing wagen, men zou er uit kunnen opmaken , dat Dirk II in de vorige twisten de zijde van Theophanu had gehouden en medegewerkt had, evenals zijn zoon Egbert, die sints 976 rijkskanselier was, aan de verzoening van haar en Otto's grootmoeder Adelheid met Hendrik van Beijeren, en dat deze gift daarmede in verband stond. Althans die gift had plaats op aandrang van Theophanu , van Egbert, toen aartsbisschop van Trier, en van Hendrik hertog van Beijeren en kon een belooning- zijn voor Dirks diensten bij de onderhandelingen. Deze gift bewijst althans dat het gravenhuis toen in hooge gunst stond bij de naaste omgeving van Otto Hl, en wellicht is het waar, wat verhaald wordt, dat de opvolger van Folgmar, die in 989 stierf, op den Utrechtschen zetel, Boudewijn, tot dit gravenhuis behoorde , al was hij dan ook geen zoon van Siegfried, den zoon van Arnulf en neef van graaf Dirk IH en dus een kleinzoon van Dirk H, zooals Heda verhaalt. Dan zou hij toch nauwelijks den wettigen leeftijd kunnen hebben bereikt om de bisschopswaardigheid te verkrijgen.
Van dezen Boudewijn is ons niets bekend, hij stierf spoedig, want in 994 reeds liet hij zijn zetel ledig. Otto Hl stelde op aanraden van Notker den bisschop van Luik Ansfried als zijn opvolger aan. Deze was gevormd in de Keulsche school van Bruno, had later in de omgeving van Otto I verkeerd en werd bestuurder van uitgestrekte graafschappen en van vele bezittingen in Gelderland, Brabant en aan de Maas boven Luik. In 985 deed deze Ansfried afstand
Sickel, Dipl. Otto III, p. 417.
16
van het graafschap Huy aan de Maas ten behoeve van zijn vriend Notker, en Otto II had dit in zoover bevestigd, dat hij alle rechten en inkomsten van dit graafschap aan den bisschop van Luik schonk, met bepaling dat de bisschop daarover een graaf zou mogen aanstellen, die dan echter den vorst zou huldigen on van hem den gravenban ontvangen. 1 Wel het eerste voorbeeld, dat aan een bisschopszetel de beschikking over een graafschap werd verleend. quot; In 993 stichtte zijne echtgenoote Hilswinde het klooster Thorn bij Maseik en begiftigde dit met hare goederen in Strijen. Na haar spoedig daarop gevolgden dood zag zich Ansfried onverwacht geroepen tot de bisschoppelijke waardigheid. Wellicht was hij in 999 te Rome met den Keizer, althans daar schonk Otto III hem op zijn verzoek de villa Bommel met recht van tol, munt, gruit en gericht, zooals die gelegen was in Teisterbant. in het graafschap von Hunroch, en de villa Arkel, die Poppo de zoon van Wediger in leen had gehad. 2 De villa Tiel echter rnet alles wat er toe behoorde, waar Utrecht vroeger klooster en kerk had verkregen, schonk hij aan de kerk te Aken in 1000, zoo als die tot het huwelijksgoed zijner moeder Theophanu had behoord. Was de gift van Bommel en Arkel de eenige die Ansfried van Otto III ontving, eene belangrijke schenking deed omtrent dezen tijd Frethebold , die zijne eigendommen in Teisterbant, zoo het schijnt in de nabijheid van Tiel gelegen, aan de kerk schonk en te Tiel met aardzode en tak aan haar overdroeg. Hier voor het eerst wordt een voornaam deel dier goederen uitdrukkelijk aan het kapittel der cathe-draalkerk (pontificalis cathedrae fratres) toegewezen, terwijl de opbrengst der overige goederen tusschen beide kapittelen gelijkelijk moest worden verdeeld, en de proosten moesten zorgen dat daarvoor de jaargetijden des schenkers gevierd werden. Het stuk evenwel, waarin ons die gift bewaard is, en waarin ook wordt
Sickel, Dipl. Otto III, p. 413.
Siokel, Dipl. Otto III, p. 738.
verhaald, dat Ansfried den schenker zijn leven lang XII ponderi jaarlijks in leen gaf, als erkenning voor diens schenking. moet wel van latere dagteekening zijn, want Ansfried was overleden toen het werd opgemaakt en de geheele vorm verraadt eene latere gebrekkige poging om een titel te scheppen voor bezittingen en rechten die men bezat, maar omtrent welker oorsprong men slechts optee-keningen in registers of andere herinneringen kon aanvoeren en waarbij men ongemerkt in den verbalenden stijl verviel. Toch zal de gift zelve wel waar zijn en onder Ansfried hebben plaats gehad. Was het wellicht het streven van het Domkapittel om zijn recht tegenover het andere kapittel te verzekeren door dit fictieve charter? In het laatst der 12e eeuw werd het stuk reeds overgeschreven als een echt sluk, in de eerste afdeeling van het liber donationum. De schrijver had bij den aanhef gevolgd een stuk dat Ansfried zeiven wordt toegeschreven, en waarbij deze eigendommen, gelegen in het graafschap Piien, dat wel bij Antwerpen zal te zoeken zijn, aan de kerk van Utrecht schonk. Dit stuk draagt geene dagteekening en is wellicht bestemd geweest om door den bisschop op den altaartafel nedergelegd te worden , als eene opdracht dier goederen aan zijne beide kerken, bestemd om den heiligen dienst daarin te verbeteren.
Keizer Otto III was kinderloos en nog in de volle kracht zijns levens gestorven en verschillende vorsten maakten aanspraak op het bewind; maar de meesten kozen te Wede Hendrik, den hertog van Beijeren, die de jongere linie van het Saksische huis vertegenwoordigde, kleinzoon van Hendrik den broeder van Otto I, wiens moeder Gisila de dochter was van den Koning van Bourgondië, wiens vader het was geweest die Otto III de koninklijke waardigheid had betwist. Hij werd in 1002 door Willegis, den aartsbisschop van Mainz gekroond en te Aken als koning erkend. Onder zijne regeering begon de eenheid en de kracht des rijks te verminderen, die de Ottonen steeds hadden gehandhaafd; de groote leenmannen streefden er naar om hunne leenen erfelijk te maken en uit te breiden, de
18
geestelijke vorsten zochten wereldlijke macht te verkrijgen, en Hendrik was niet altijd in staat aan dien drang naar meer onafhankelijkheid en gezag het hoofd te bieden. Dat een man als bisschop Ansfried hem aantrok, die zelf door zijne vroomheid en godsdienstzin den naam van den heilige verdiende, kan ons niet verwonderen, en wij vinden den bisschop herhaaldelijk in zijne nabijheid. Reeds in September 1002 was Hendrik II te Nijmegen en Ansfried kwam met hem te Eist samen. Daar verkreeg hij van hem het voorrecht van rechtspraak, door den advocatus der kerk, over allen, die, vrije of eigenheden, op de bezittingen der kerk woonden, zoodat alle zaken waarin deze als eischers of gedaagden optraden, voor den met rechlsban beleenden advocatus zouden worden afgedaan, alle misdrijven van hen door dezen zouden worden berecht. Wijders zouden de wastinsige en vrije lieden, die onder bescherming en voogdij der kerk stonden, dezelfde rechten genieten als die der Keulsche kerk en der andere kerken, eindelijk zouden geestelijken van elders afkomstig , zoo zij in het bisdom kwamen te overlijden, hunne goederen niet aan het rijk, i naar aan de kerk nalaten.
Wij zien in Utrecht een nieuw bewijs, hoe in de bisdommen de uitbreiding der emuniteitsrechten, in verband tot de toeneming der wereldlijke bezittingen en der giften der vorsten, de instelling der graven deed vervallen en de uitoefening der landsheerlijke rechten op den bisschop als grondheer deed overgaan, die zelf de ambtsrechten der graven tot zich trok of ontving, en die, te gelijk met zijn geestelijk gezag en daarmede verbonden, bezat en door zijne ambtenaren deed uitoefenen of daarmede anderen beleende; even als in de graafschappen, door het overgaan der gravelijke beneficiën in eigendom, en het erfelijk worden der graaflijkheid zelve in een geslacht , de graven, als erfelijke grond- en landheeren en als zoodanig de landsheerlijke rechten uitoefenend, werden beschouwd. Een verscliil lag slechts daarin , dat bij den bisschop het graafschap het karakter van een ambt bewaarde, waarmede de bisschop beleende of het
49
door zijne ambtenaren deed 'waarnemen; maar dat op zich zelf voor altijd met het bisdom vereenigd was. Die ondergang der graafschappen en de overgang der landsheerlijke rechten op den bisschop van Utrecht in hel Nedersticht, kunnen wij niet meer in bijzonderheden aanwijzen, en zal ook wel langzamerhand hebben plaats gevonden ; maar zeker hoe meer de bezittingen en rechten der kerk toenamen, hoe machtiger zij werd, hoe meer ook de vrije bevolking, waar die nog over was, zich onder hare bescherming plaatste en daardoor zich aan anderen rechtsdwang onttrok. Dat waren zij qui sub mundiburdo et tuitione ipsius ecclesiae consistunt, hetzij door diensten, hetzij door thins ofcyns aan de kerk op zich te nemen, om onder den rechtsdwang der kerk te komen, zoo dat wel reeds bij het begin der elfde eeuw het geheele Nedersticht lot hel wereldlijk gebied des bisschops zal behoord hebben, met Bommel en een gedeelte van den Tielerwaard, het oude Teisterbant, en Arkel.
Die gift van Bommel en Arkel van Otto III in 999, bevestigde of liever herhaalde koning Hendrik II in 4002 mede te Eist, even als de gift van den wildban in Drenthe van 944 van Otto I in 4006, bij twee charters, die beide woordelijk met de vroegere overeenkomen , eene bevestiging of vernieuwing waarvan reeds onder de Oltonen de voorbeelden niet zeldzaam zijn, zoo eene gift, om welke reden ook, niet terstond uilvoering had kunnen ontvangen. In 4005 was Ansfried te Dortmund inet den keizer tegenwoordig op eene synode, in 4007 op eene vergadering te Frankfort, waar het bisdom Bamberg door den vorst werd opgericht. Hij was toen reeds blind geworden en had in 4006 eene kapel op Hohorst gesticht, met een klooster
1 De stichtingsbrief bij liouilam, n°. 64 en bij Sloet, nquot;. 132, waaruit blijkt, dat hij die doteerde met een eigen villa bij Driel, in Teisterbant, die hem door den Duitsch-koning geschonken was, en met goederen in Brabant, te Fuchte; wijders gaf hij 14 mansi in den onmiddelijken omtrek van Hohorst, en onbe-bouwden grond tusschen Hohorst en Stoutenbnrg. Deze laatste gift geschiedde uit de goederen der kerk. Een bewijs dus, dat de bisschop als zoodanig over de kerkgoederen tot onderhond der geestelijken kon beschikken. Wat verder in het
20
waar hij zich somtijds afzonderde en waar hij den 3 Mei 1010 overleed. De door geleerdheid en wijsheid aan het hof van Hendrik 11 bekende en hoog geachte Adelhold. gevormd in de Luiksche school van Notker, werd als zijn opvolger door den vorst aangewezen en bleef steeds als raadsman dikwijls aan het hof verkeeren. Hij vond bij zijne komst Tiel en Utrecht door eenen inval der Noormannen, die daar geroofd hadden, voor een gedeelte verbrand. Adelhold, waarschijnlijk door Hendrik II daartoe opgeroepen, bestreed mede Balderik in diens strijd met Wichman en vermeesterde diens burcht Uplade, dien hij verwoestte. Van veel meer beteekenis was echter zijn strijd met Dirk III, den graaf van Holland. Wat de eigenlijke reden van dien strijd was, is niet volkomen duidelijk; dat de Utrechtsche bisschop de Friezen lot hun verzet tegen graaf Arnulf, Dirks vader, zou hebben aangezet, is niet waarschijnlijk; eer mag men veronderstellen, dat de toeneming van de macht des bisschops den graaf genoopt heeft zich daartegen, aan de zijde van Holland, te verzetten. Hij maakte zich meester van het graafschap van Dirk Bavo, aan de oostzijde van Rijnland gelegen, waartoe Woerden en Bodegraven behoorden. Deze Bavo hield dat graafschap van de Utrechtsche kerk in leen. ^Vel weten wij dat de kerk daar verschillende bezittingen had, doch wanneer zij er het voortdurend bezit van het gravenambt verkreeg is onbekend, maar daar reeds Unroch 1 en Godezo uitdrukkelijk vermeld worden als leengraven voor Bavo, was dit toen reeds eenigen tijd geleden. Enkele bezittingen in die streek had de kerk vroeger gehad. Bavo kon zich tegen Dirk III niet staande houden en in 1018 trok Adelbold zelf ter herwinning zijner bezitting op. Dit gelukte echter den bisschop niet, hij werd geslagen en moest terugtrekken. Intusschen had graaf Dirk III zich ook meester gemaakt, van
Was dit dezelfde, die in 998 en 1000 als graaf in Teisterbant voorkomt en in wiens graafschap Tiel en Bommel gelegen waren? Hij sneuvelde in 1018.
24
eene lage boschstreek tusschen de Merwede en de oude Maas, had daar een burcht gesticht, zich rodingen veroorloofd en er lieden uit zijn Friesch graafschap doen wonen. Hij vorderde nu tol van de schepen, die van Tiel, eene bezitting der Luiksche kerk, naar Engeland voeren. De streek was rijksland, de bisschop van Utrecht had er tiendrecht, en ook zijne lieden van Bommel moesten den last dei' tolheffing ondervinden. Toen Hendrik II te Nijmegen kwam om het Paaschfeest in 1018 te vieren, hield hij daar een rijks-gericht, waar zoowel bisschop Adelbold als graaf Dirk III verschenen en waar de kooplieden hunne klachten inbrachten. De graaf weigerde aan s' keizers uitspraak te voldoen, verliet Nijmegen en keerde in zijn graafschap terug. Nu gaf Hendrik II aan Godfried, den hertog van Lotharingen, last den heirban op te roepen, om den graaf uit het ingenomen land te verdrijven; spoedig verzamelde men zich bij Nijmegen en het leger voer te scheep de Maas af. In de lage moerassige streken, waar graaf Dirk III zich versterkt had, werd het leger, door Godfried van Lotharingen aangevoerd, geheel verslagen, de hertog werd gewond, gevangen genomen, en nauwelijks ontging bisschop Adelbold een dergelijk lot.
De poging om Dirk III terug te dringen, was mislukt, hij bleef in het bezit van het graafschap van Bavo en van het Holland, waar Dortrecht weldra opkwam. Godfried werd uit zijn gevangenis ontslagen om als bemiddelaar tusschen den graaf en Hendrik II op te treden, hetgeen tot eene bevrediging en verzoening, zeer tegen Adelbolds wenschen, leidde, ten gevolge waarvan graaf Dirk IH wellicht deze landen van den keizer in beneficium ontving. Adelbold, naar Utrecht teruggekeerd, haasfte zich om zijn cathedraal kerk, die bij den strooptocht der Noormannen veel geleden had en verbrand was, grooter en schooner te herbouwen. In Juni 1023 kwam de keizer met zijne gade Cunigundete Utrecht, en in zijne tegenwoordigheid wijdde de bisschop, bijgestaan door 12 bisschoppen, waaronder de aartsbisschoppen van Keulen, Trier en Maintz, zijne nieuwe hoofdkerk in. Ook de kerk te Tiel, die evenzeer verwoest was, herbouwde hij en voegde er
22
een college van wereldlijke kanoniken aan toe. In 1024 was hij weder met den keizer en diens gemalin, uit Italië pas teruggekeerd, en andere aanzienlijken te Bamberg en verkreeg daar van Hendrik II het graafschap Drente, misschien als eene vergoeding voor hetgeen hij aan den Hollandschen graaf verloren had. Het doel was de graaflijkheid over Drente aan de bisschoppelijke waardigheid te verbinden, zoodat de bisschop van Utrecht steeds graaf van Drente zou zijn en alle voordeden en rechten zou genieten, die aan het gravenambt toekwamen. Toch schijnt in 1024 het graafschap nog behoord te hebben tot het graafschap van Temmo en de gift des keizers aan den bisschop van dit graafschap vooreerst buiten gevolg te zijn gebleven, het bleef tot Lotharingen behooren. Zeer spoedig daarna stierf 13 Juni 1024 keizer Hendrik II te Grona en Adelbold behoorde, op de rijksvergadering te Maintz in September 1024, tot hen die zich tegen Coenrad H verklaarden, toen daar over 's keizers opvolger gehandeld werd. Van zijne genegenheid voor hel door Ansfried gestichte klooster op Hohorst blijkt uit de giften die hij daaraan deed, waartoe alle landen behoorden die de zoo bekende gravin Adela hem geschonken had en de drie hoeven die hij van graat Dirk III ad satisfactionem had gekregen (een magere vergoeding voor het hem ontnomene) en tiendrechten te Deventer, te Zeist en te Amersfoort en de geheele Zwijndrechtscherf waard. 1Wat aanleiding gaf dat Adela den bisschop deze goederen schonk, waag ik niet te gissen. Alleen weten wij dat de burcht Uplade , die aan Balderik, Adela's tweeden man , behoorde, aan bisschop Adelbold werd overgegeven, toen Balderik zelf in de rijksacht was verklaard, van moord beschuldigd. De bezittingen van den bisschop moesten hem wel vroeger in aanraking met Adela en Balderik brengen , en met hunne talrijke bezittingen op de Veluwe te Benkum in de Betuwe en elders. De gift aan Adelbold zal dan ook wel vroeger geschied zijn.
Wie de Immo was, gebrandmerkt als pestilens en profanus,
Stoet n» 155.
23
die den proost Odo gevangen nam, en door den hertog van Lotharingen en bisschop Adelbold gedwongen werd, als boete, aan dezen twee hoeven te Watnel af te staan, is geheel onzeker. Hij schijnt in de omstreken van Driel zijne bezittingen gehad te hebben. Adelbold had zich wel eerst aan Pelgrim, den aartsbisschop van Keulen en aan de Lotharingsche partij aangesloten en aan de keus van Coenrad tot Duifsch koning geen deel genomen, maar al zeer spoedig ging hij even als Pelgrim tot de partij van Coenrad over 1en verkreeg van dezen de hernieuwing van vroegere schenkingen, vooreerst van die van 944, over den wildban in Drente, dan van die van 1002 over de rechtspraak der kerk over al hare mannen, die van 1024 over het graafschap Drenthe. Deze vernieuwingen dragen de dagteekening van 26 Juli 1025, dus vóór dat Coenrad naar Italië ging. Kort daarna in 1025 was Coenrad te Milaan, waar Aribert hem als koning der Longobarden kroonde.
Kort daarna te Cremona zich ophoudende, 14 Juni 1026, schonk hij op aandringen van zijne vrouw Cisila, van Aribo, den aartsbisschop van MaintZj en op verzoek van Adelbold, den bisschop van Utrecht aan dezen een graafschap in Teisterbant met alle daaraan verbonden voordeelen en rechten om het perpetualiter te bezitten.2 Hij noemt zich daarin rex Francorum, Longobardorum et ad imperium desig-nalus Romanorum, met het oog op zijne kroning door Aribo te Maintz, door Aribert te Milaan en zijnen voorgenomen tocht naar Rome, voorzeker eene ongewone titulatuur; maar aangenomen in verband met de aanslaande keizerskroning. Deze had plaats te Rome op het Paaschfeest van 1027. Was Adelbold met hem te Cremona ? De uitdrukking in den giftbrief, dat die verleend werd interventu ac petitione Adelboldi, zou het doen vermoeden. Toch is het niet waarschijnlijk; want Adelbold stierf reeds te Utrecht den 27 November 1026. En op de kerkvergadering te Frankfort 23 September
Kauke VII, p. 136.
Over dezen comitatus zie van den Bergh, Geographie, bl. 200,
24
1027, waar ook de keizer was, komt Benno of Bernulfus als bisschop van Utrecht voor.
Adelbold's zetel bleef ledig tot in het begin van 1027, toen de keizer zelf te Utrecht kwam en daar Bernulfus (Benno), den pastoor van Oosterbeek benoemde tot Adelbold's opvolger, een man die noch door verwandschap, noch door stand tot eenige staatkundige partij kon behooren en op wien dus Coenrad II volkomen kon vertrouwen, toen hij hem met ring en staf in zijne nieuwe waardigheid bevestigde. Den 3 Februari 4028 bevestigde de keizer op verzoek van Bernulfus en van den abt Werinher, nog te Utrecht zijnde, de giften der vorige bisschoppen Ansfried en Adelbold gedaan aan liet klooster Hoboïst. Dat die aanzienlijke giften bij de kapittelen ontevredenheid hadden verwekt, is wel mogelijk. De abt vreesde, dit blijkt wel, dat latere bisschoppen er op zouden terugkomen en deze goederen zouden vervreemden of als leenen aan hunne getrouwen uilgeven, en de vrome Bernulfus (dilectus noster heet hij) en de abt zochten daartegen in eene keizerlijke bevestiging, waarborg. Bisschop Bernulf bleef in de gunst des keizers deelen en maakte van den rustigen tijd zijns bewinds gebruik om den luister zijner kerk te verhoogen. Hij bouwde twee nieuwe kerken in Utrecht, die van St. Pieter en St. Jan, en richtte bij beide een college van kanoniken op, terwijl hij eenige der kanoniken van St. Sdvator bij de Lebuinus kerk van Deventer plaatste, die daar als kanoniken de eerste leden van het bij die kerk gestichte college zouden zijn. Dat bij die gelegenheid regelingen getroffen zijn omtrent de betrekkingen der verschillende colleges van kanoniken spreekt van zelf, ofschoon daar al zeer weinig van bekend is, waarschijnlijk echter zijn onder Adelbold of Bernulf de Utrechtsche kanoniken seculiere kanoniken geworden 1 en zijn de goederen van het college van St. Maarten en van St. Salvator gescheiden en de praebenden geregeld. Bekend is de strijd om den voorrang tus-
1 Het oude domus claustralis van den Dom, dat wij nog gekend hebben eu uu verdwenen is, dagteekende uit dien tijd. Nog in 1050 heet het novum mo-nasterium.
25
schen die colleges gevoerd, over hunne rechten, over de grensscheiding hunner kerken, die op een vroeger verband en gelijkheid terugwijzen als cathedraalkapittelen. Ook zijn toen wel de tafelgoederen des bisschops afgescheiden en werd daardoor de bevoegdheid des bisschops, om over de goederen der kerk te beschikken, beperkt. De stichting en dotatie van twee nieuwe collegiale kerken, die nu ook gedoteerd moesten worden, gaf daartoe de natuurlijke aanleiding. Waren de goederen van St. Maarten tusschen de beide kapittelen en den bisschojj verdeeld, dan kon de laatste uit zijne goederen de nieuwe colleges middelen van bestaan verschaffen en hunne praebenden regelen. Wij bevinden ons hier op een terrein van louter gissingen; maar toch eene zwakke herinnering aan deze toestanden en schikkingen is nog te vinden in het onechte stuk van 1088 van bisschop Coenrad. Van de inrichting der kapittelen voor Bernulf en van het beheer over de goederen der kerk is ons niets bewaard; alleen de vorstelijke giftbrieven en enkele bijzondere schenkingen zijn ons als bronnen overgebleven, waar uit onze kennis van de geschiedenis en uitbreiding des bisdoras, zeker
met vele leemten en gebreken, te putten is. Zelfs Beka, zelf kanonik,
deelde ons omtrent de ontwikkeling aer kapittelen niets mede.
Keizer Coenrad 11 was weder in Utrecht geweest na Bernulfs verkiezing in 1033. In 1039 kwam hij er voor het laatst op nieuw met Gisila, zijn zoon Hendrik, reeds als Roomsch koning erkend, en een grooten en prachtigen hofstoet, nadat hij zich eenigen tijd te Nijmegen had opgehouden. Hij wilde het Pinksterfeest den 3 Juni te Utrecht vieren, en verscheen in keizerlijk ornaat op dien dag in den Dom, doch de ziekte, die hij uit zijn laatsten tocht uit Italië had medegebracht, verergerde onverwacht zoo zeer, dat hij den volgenden dag reeds stierf.
Bernulfus verloor in hem een beschermer en vriend, die hem even als Gisila wel zal geholpen hebben hij de stichting zijner beide collegiale kerken, al zijn ons geene schenkingen van hem bewaard gebleven, en bij hetgeen hij tot herstel van andere kerken
26
deed. Ook Coenrad's zoon en opvolger Hendrik III bleef den bisschop zeer genegen en vermeerderde door onderscheidene schenkingen, het aanzien der cathedrale kerk en de macht van den bisschop. Den 10 April 1040 was Hendrik III te Ingelheim, waar hij zich met den door zijn vader verdreven bisschop van Milaan Aribert verzoende , en in Mei keerde hij naar Utrecht terug, eer hij naar Bohemen, tegen den afvalligen hertog, die in Polen gevallen was, optrok. Waarschijnlijk wilde hij te Utrecbt het jaargetijde zijns vaders vieren. Bij die gelegenheid schonk hij aan dc kerk van St. Maarten, in cujus ecclesia quasi pro pignore paterna sepelivimus viscera, ut sanclus Martinus nobis quasi debitori nostra requirat servicia, de goederen üffelt, Wittelt en Pithelo, in Drente gelegen, met alle rechten en inkomsten tot die goederen behoorende. Zij waren het eigendom geweest van Uffo en zijn beide broeders, wier bezittingen verbeurd verklaard waren pro nefanda temeritate, welke woorden ons aan een moord in eene kerk of aan een geestelijken doen denken. Van dezelfde dagteekening (21 mei 10401 is een charter, dat met het eerste in het nauwste verband staat, gedeeltelijk dezelfde woorden herhaalt en waarbij de bisschop verkrijgt Lintherminge en Enon, goederen die evenzeer aan Uffo en zijne broeders hadden behoord en die gelegen waren in het graafschap van Rodolfus, waarschijnlijk in dezelfde streek, en die mede verbeurd waren verklaard. Eindelijk schonk Hendrik III denzelfden dag nog aan de St. Maartenskerk, pro Deo animaeque patrisnostri pie memorie Conradi imperatoris remedio , cujus ventris interiora in eadem sepelivimus ecclesia, en ob aeternum noslri nominis memoriale, de villa Groningen met alles wat er toe behoorde. Zij vormde een afzonderlijk graafschap, dal het gerecht Selwert en Zevenwolden omvatte, al werd zij gerekend tot Drenthe te be-hooren, en de kerk ontving daardoor die vdla met munt, tol, hoog en laag rechtsgebied en alle graaüijkheidsiechten, die er toe beboeren mochten. Men ziet hieruit dat bet graf van keizer Coenrad voor het Domkapittel rijke vruchten afwierp; want uit-
27
drukkelijk was bepaald dat de gift ten voordeele van dit kapittel moest komen. Toch vestigden die giften nu ook werkelijk de macht des bisschops in Drenthe, al bezat hij nog niet het eigenlijk graafschap Drenthe 1, en vormden zij de eerste bestanddeelen van hot latere Oversticht en sloten zich aan het jachtrecht in den pagus forestensis dat. de bisschop daar al vroeger had. Zoo bezat ook de kerk elders reeds verschillende eigendommen en hoven, haar bij verschillende gelegenheden opgedragen. Te Ootmarsum vond bisschop Radbod reeds een verblijf, en zijn opvolger Baldrik kon bij de vestiging van het kapittel aan de Plechelmuskerk te Oldcnzaal dit van verschillende inkomsten voorzien. Wellicht bezat de bisschop in 1006 reeds tol- en muntrechten in Twente, waaruit hij het klooster Hohorst begiftigde. Eene belangrijke bezitting verkreeg in Twente bisschop Bernulfus door de gift van een aanzienlijk man, die miles geweest was, maar geestelijke was geworden, nadat hij zijn beide broeders Liudolfus en Werinus beërfd had , en die met goedvinden van zijne erfgename, zijne zuster Wieburg, abdis van Frikenhurst in het Munstersche , al zijne bezittingen, gelegen in het graafschap Goor, waar toen Godescalk graaf was, aan St. Maarten schonk en in het gravending te Goor overdroeg. In 1049 verkreeg bisschop Bernulfus van Hendrik III hot recht op eene vrije weekmarkt en op eene jaarmarkt bij het feest der kerkwijding voor zijne Plechelmuskerk te Oldenzaal. terwijl hij reeds in 1040 de kerk van Zwolle in Salland aan het kapittel te Deventer afstond, dat hij daar pas gevestigd had. Zoo breidde zich aan de zijde van het Oversticht al verder de bezittingen en rechten der kerk uit. Belangrijk vooral was echter daarvoor de gift van Hendrik III van 13 December 1042, toen aan de kerk het graafschap Urnbalaha of Agridiocensis, ten westen van Drenthe gelegen, werd geschonken, waar het jachtrecht den bisschop wellicht reeds toekwam. Dit graafschap ob fidele et
De giften van 1024 en 1025 bleven wel zonder gevolg, omdat den bisschop de macht ontbrak zich in het bezit te stellen, zooals hij ook blijkbaar veel moeite had, om zijn jachtrecht in de banwouden daar tegen inbreuk te beschemeu
28
nobis acceptabile servitium van Bernulf hem gegeven, was vroeger door graal' Eckehard bestuurd en door zijn dood opengevalien. Alle rechten en inkomsten daarvan gingen nu op de kerk over. Daaraan voegde Hendrik III eene nieuwe gift toe den 22 Mei 1046 , en wel van liet graafschap Drenthe, dat door den dood van hertog Gosilo nu eerst ter beschikking van den vorst was gekomen. Bedoeld schijnt Gosilo II, hertog van Neder-Lotharingen, die dit hertogdom had verkregen in 1044, na den dood van hertog Gosilo I , maar in 1046 was gestorven. Daardoor was het hertogdom Neder-Lotharingen opengevallen na de nederlaag van Hertog Godfried, dat toen aan Frederik van Luxenburg werd gegeven, en nu kon Hendrik over dit graafschap , dat tot Neder-Lotharingen had behoord, beschikken. Dit heldert ook op, waarom de gift van 1024 zonder gevolg was gebleven. Het graafschap behoorde toen aan Temmo, die het van den hertog van Lotharingen in leen hield, en dat de hertog de beschikking over zijn leen niet erkende, is wel verklaarbaar, en Coenrad II had te veel verplichting aan zijn trouwen medestander tegen Odo, graaf van Champagne, om hem te krenken. Op denzelfden dag gaf Koning Hendrik III eene bevestiging van do gift van Otto I van de goederen tusschen Lek en I.Tsel aan de beide Utrechtsche kapittelen gedaan in 944; en den 23 Augustus 1046, gereed om naar Italië te gaan, vernieuwde hij nog woordelijk den brief van 1002, waarbij Hendrik II de rechten der kerk over hare mannen , hare wastinstigen en vrijen had uitgebreid. Op denzelfden dag echter deed hij eene zeer belangrijke gift aan de Utrechtsche kerk. Hij schonk haar de rijkstad Deventer met tol en munt en alle overige rechten en voordeelen, en een graafschap iu Hamaland, daarbij gelegen, waarvan de grenzen nauwkeurig worden opgegeven. Duidelijk was zijne bedoeling om door deze vermeerdering van de wereldlijke macht des bisschops, even als door de gift van het graafschap Drenthe, een tegenwicht te scheppen tegen de toenemende macht der graven van Holland en de gevaarlijke woelingen in Lotharingen en in de
29
•
streken aan Rijn en Maas gelegen. De geestelijke vorsten waren toen nog de meest- getrouwen aan den Duitschen koning. Het goed in Haraaland, bij Zevenaar in het graafschap van Wscelo gelegen, dat later (na 1047) de keizer aan zijn getrouwen Anselrn schonk, kwam ook spoedig daarna aan de Utrechtsche kerk, blijkens de invoeging van het charter in het Utrechtsche cartularium, en strekte mede tot vergrooting van 's bisschops macht en inkomsten aan die zijde.
Nadat de vorst nog aan Godfried het hertogdom van Neder-Lotharingen had terug gegeven, dat deze door zijn verzet in 1044 had verloren, trok hij met een talrijk gevolg van geestelijken en vorsten in het najaar over de Alpen en vond in Italië heel wal te doen. Drie Pausen betwistteii^üeS^het gezag en werden op de Synode van Sutri, onder leiding van den Duitschen koning gehouden, afgezet, en , nadat Adalbert van Bremen de pauselijke waardigheid had geweigerd, werd Suidger de bisschop van Bamberg verkozen, die als Clemens II op Kerstdag 1046 werd gewijd te Rome en op dienzelfden dag Hendrik III en zijne gemalin met de keizerlijke kroon kroonde onder den feestelijken jubel der Romeinen, die zwoeren dat zij voortaan geen Paus zouden kiezen dan onder do goedkeuring des keizers en aan hem den titel van Patricius van Rome verleenden.
Toen ontmoette de keizer voor het eerst Hildebrand, den man in wien de hoogkerkelijke richting van Clugny, die uit Frankrijk zieh al meer naar Italië uitbreidde, den -rroBst beslisen krach-figsten vertegenwoordiger vond, en er was tusschen den keizer en den priester eene zaak, waarin zij op dat oogenblik konden samenwerken , de bestrijding der simonie, die alom in de kerk heerschte. Voor geld en gaven kocht men maar al te veel kerkelijke waardigheden, zelfs de hoogste, en beschouwde die in de eerste plaats als middel om rijkdom en macht te verkrijgen. Tegen dien handel in geestelijke ambten had de keizer zich steeds verzet, en het was wel vooral daarom . dat de Romeinen, den strijd en de onrust moede, aan den keizer gaarne den grootsten invloed op de keuze van den Paus toekenden, die trouwens i-eeds Otto I had uitgeoefend.
30
Hildebrand echter had andere inzichten en wenschen, al waren die nog niet uitgesproken. Hij was overtuigd, dat aan de kerk de lieer-schappij over voisteu en volken toekwam en dat de bestaande misbruiken een gevolg waren van de vernedering der kerk onder het wereldsche gezag Hij kwam naar Duitschland, en van daar teruggekeerd deed hij zijn invloed gelden bij Paus Damasus II, die door 's keizers invloed aan Clemens II was opgevolgd, maar zeer spoedig overleden, in 10-48 Bruno, den bisschop van Toul tot opvolger verkreeg, die als Leo IX Hildebrand aan zijn hof verbond. Geen wonder, want hij zelf stond onder Cluniacensischen invloed en wilde den pauselijken zetel niet innemen, als niet volk en geestelijkheid in Rome zijne verheffing bevestigden. Halinard, de aartsbisschop van Lyon, was daarbij zijn raadsman, en de twisten met Beneventum en het gezantschap naar Byzantium bewijzen, dat Leo zich meer en meer van den keizer vervreemde. De keizer mocht, de simonie bestrijden , iets van zijne macht en zijn gezag prijs te geven streed geheel tegen zijne bedoelingen.
In 1047 was de keizer uit Italië teruggekomen en vond hertog Godfried van Lotharingen weder in opstand. Hij had zich met graat Balduin van Vlaanderen en met graaf Dirk IV, die het graafschap Holland beheerde en wiens broeder Floris Friesland had verkregen na den dood van hun vader Arnulf, veibonden. Godfried verbrandde toen het keizerlijk paleis te Nijmegen en verwoestte de keizerlijke bezittingen. Dit deed den keizer besluiten graaf Dirk IV aan te tasten; hij kwam met een oorlogsvloot langs de Maas en nam Vlaardingen en nog eene andere sterkte daar in en verwoestte die. Op den terugtocht echter werd het leger overvallen en grootendeels vernietigd. De bedoeling om de Merwedestreek den graaf weder te ontweldigen, mislukte. In het volgende jaar 1048 waren het de bisschoppen van Keulen, Luik, Metz en de markgraaf van Brandenburg die zich vereenigden tegen graaf Dirk IV. Zij maakten gebruik van den naderenden winter en van de vorst, die hun den weg over de bevroren wateren opende, om zich van Dortrecht
31
meester te maken. Ook de mannen van Utrecht schijnen aandien tocht deelgenomen te hebben. Door verraad echter wist de graat weder binnen de plaats te komen, overviel zijne vijanden en hernam Dorlrecht weder, maar den 19 Januari 1049 werd hij claar door een pijlschot gedood door een der achtergebleven vijanden. Het waren de den keizer getrouw geblevene bisschoppen die 's keizers gezag tegen graaf Dirk waren komen verdedigen, maai' ook hun poging mislukte. Graaf Dirk stierf als overwinnaar. Intusschen kwam in 1049 Paus Leo IX zelt in Duitschland om door zijn invloed verschillende misbruiken af te schaffen en de vrede in Lotharingen te herstellen. In October hield hij met den keizer eene Synode te Mainz, waar 42 bisschoppen en daaronder de bisschop van Utrecht bijeen waren en waar Godfried van Lotharingen, op voorspraak van den Paus en van verschillende vorsten, begenadigd werd en zijn hertogdom mocht behouden. Omtrent het graafschap van Dirk IV, die ongehuwd gestorven was, schijnt door den keizer eene regeling getroffen te zijn, toen hij in 1050 te Utrecht op Paschen verbleef, toen hij s'graven broeder Floris, die eerst slechts graaf van Westfriesland was geweest, ook met het graafschap Holland beleende en de vrede met Bernulfus herstelde. Toch bleef de Merwedestreek, zooals spoedig bleek, een twistappel tusschen den graaf en zijne tegenstanders.
Tot dit zelfde jaar 1050 behoort waarschijnlijk het stuk, waarbij eene vrije vrouw Berta, gereed om met den geestelijken Gemo te huwen, zich begeeft in mundiburdio et tutela der kerk. Dit stuk is belangrijk voor de kennis van deze verhouding. Tot dien stand der voogdijlieden behoorden in de eerste plaats alle geestelijken, en de bisschop vorderde, dat de vrouw met wie een geestelijke trouwde (de strijd over het verplichte coelibaat der geestelijken was nog niet begonnen) ook den stand des mans zou volgen. Daarom legde Berta dit stuk op de offertafel van St. Maarten, waarbij zij haar caput liberum, haar vrije persoon, gaf aan St. Maarten; en daarbij uitdrukkelijk tevens hare volkomen vrijheid van elke dienstbaarheid
32
voorbehield; maar de verplichting op zich nam om zelve, en hare nakomelingen na haar, jaarlijks aan de kerk Ie betalen 2 denariën als vaste uitkeering, census, voor hare geheele nakomelingschap , en bij elk huwelijk, pro licentia nubendi, G denariën en 12 of 6 denariën bij elk overlijden, wijders nimmer een anderen munde-bordum vel defensorem te zullen kiezen, dan die haar door de kerk zou aangewezen worden. Deze voogdijlieden waren dus geheel vrij maar die een census betaalden, niet voor hunnen persoon, maar voor hunne nakomelingschap, zoodat zulk eene familie altijd collectief voor de betaling had te zorgen, en bij elk huwelijk , en bij elk overlijden in die familie eene vaste uitkeering aan de kerk kwam , en de geheele nakomelingschap tot de voogdijlieden bleef behooren Het waren dus vrije censualon. Is dit stuk in 1050 opgemaakt, dan was toen hertog Godfried weder met den keizer verzoend, te U trecht en was Luizon de advocatus der kerk In dit jaar 1050 stichtte bisschop Bernulf in Utrecht de St. Paulus abdij en bracht de kloosterlingen van Hohorst daarheen over. Op den 26 Juni, bij de wijding dier kloosterkerk , bevestigde hij tevens de giften zijner voorgangers aan die stichting gedaan en vermeerderde hare bezittingen met eene halve hoeve in Leusden en met de plaats Papendorp. Bij die plechtigheid waren de bisschoppen van Mompelgaard en Osnabrug toen tegenwoordig.
Niet lang daarna overleed de bisschop, in 1054. Zijn opvolger was quot;Willem, de broeder van den graaf van Gelder, die zonder twijfel daartoe door den keizer was aangewezen; want aan zijn recht tot verkiezing der bisschoppen hield Hendrik III steeds vast. In dit zelfde jaar ontstond echter een nieuw gevaar. De onrustige en zoo weinig te vertrouwen hertog van Lotharingen ging naar Italië en huwde daar, buiten medeweten des keizers, de weduwe van den rijken en machtigen markgraaf Bonifacius van Toscane, Beatrix, waardoor hij daar eene voor de macht des keizers hoogst gevaarlijke stelling innam. Dit noopte den keizer in 1055 weder naar Italië te gaan, waar nu ook Leo IX overleden was. Gebhardt
33
de bisschop van Eichslad volgde hem, op aandrang des keizers, op en bleef onder den naam van Victor II, den keizer getrouw, aan wiens hof hij dikwijls verkeerde. Hildebrand had wel zijne verkiezing begunstigd, maar nu bleef hij intusschen te Rome, waar zijne denkbeelden al meer invloed uitoefenden en zijn macht toenam.
Godfried van Lotharingen vond echter in de landen zijner vrouw weinig medewerking, de Duitschers waren in Italië gehaat, en hij keerde spoedig naar zijn hertogdom terug, terwij de keizer Beatrix mede naar üuitschland nam. Nauwelijks teruggekeerd stierf Hendrik III te Bodfeld den 5 October 1056, pas 39 jaar oud. in tegenwoordigheid van Paus Victor II. Juist had hij zich te Trier weder met Godfried verzoend en had gezorgd dat zijn vijfjarige zoon Hendrik door de rijksvorsten en bisschoppen als Duitsch koning erkend en door den aartsbisschop van Keulen gekroond was. Maar toch moest de overgang der regeering op een zoo jongen knaap, onder voogdij zijner nog jeugdige moeder Agnes, op een oogenblik waarop allerlei gevaren van verschillende zijden dreigden, voor het rijk eene bron van moeilijkheden worden. Wel was Godfried te Keulen weder aan het hof verschenen en was met Balduin van Vlaanderen de vrede tot stand gekomen, maar de afkeer der Saksen, die reeds in de laatste jaren van Hendrik III zich had getoond tegenover don keizer, verscherpt door de handelingen van den gehaten Adalbert, bisschop van Bremen, deed van die zijde nieuwe gevaren voorzien. Wel was door den dood van hertog Otto op weg naar de samenkomst te Merseburg nog de uitbarsting van een opstand voorkomen, maar de oorzaak was niet weggenomen, en de zwakke regeering deed ook elders eene begeerte naar meerder macht en grooter onafhankelijkheid bij wereldlijke en geestelijke vorsten ontslaan, voedde de heerschzucht en de begeerlijkheid aan den eenen kant en wekte do vrijheidszucht en de ontevredenheid des volks aan de andere zijde. Daarbij kwam dat Paus Victor II in 1057 overleed, bij welke gelegenheid Hildebrand de keus bewerkte van Frederik, den broeder van hertog Godfried, tot Paus.
34
die den naam van Stefanus IX, aannam. Zonder voorkennis van den Duitsch-koning was hij gekozen , en Hildebrand kwam naar Duitschland om de goedkeuring en bevestiging le vragen. Reeds den 28 Maart 1058 stierf echter de Paus, en nu braken weldra oneenigheden over de keus van den opvolger uit, die voor het rijk en de Duitsche geestelijkheid de treurigste gevolgen hadden. Johan van Velletri, door de Romeinen gekozen, trad als Benedictus op, maar vond een tegenstander in Hildebrand, die Gerhard van Florence verlangde, in overeenstemming met Godfried van Lotharingen, die weder in Italië was teruggekeerd, en spoedig werd de nieuwe Paus, die zich Nicolaas II noemde, nadat Godfried hem naar Rome had gebracht, algemeen erkend. Er werd nu een besluit genomen 1omtrent de verkiezing van den Paus in het vervolg, dat duidelijk den Duitsch-koning elke bevoegdheid tot benoeming van den Paus ontnam, en de keus aan de kardinaalbisschoppen en overige kardinalen opdroeg en zich bepaalde tot eene uitdrukking van eerbied voor den vorst en erkenning dier rechten, die de curie hem opgedragen had. Zoo was gebleken wat men nu bedoelde en wat reeds Leo IX had bedoeld, de kerk los te maken en te bevrijden van elk wereldlijk gezag , haar volkomen onafhankelijk te maken en aan eiken invloed des rijks te onttrekken. Daarin juist zocht men de grootste oorzaak van het verval der kerk en van de bestaande misbruiken, dat het leeken waren , die over de hoogste kerkelijke waardigheden beschikten, terwijl de kerk zelve daarbij allen invloed miste; maar men tastte daardoor ook een beginsel aan, dat, sints Otto I erkend , den grondslag uitmaakte der verhouding tusschen kerk en staat. Onvermijdelijk was een strijd geworden , welks gevolgen niet te voorzien waren. Het sprak van zelf, dat wereldlijke en geestelijke vorsten hierbij partij moesten kiezen tusschen den Paus en den Duitsch-koning, beslissen over de vraag of de keizer boven den Paus of de Paus boven den keizer moest staan; want reeds was het uitgesproken, dat de simonie in de
Bonizo, Libelli etc., I, 595, 615.
35
kerk alleen flan kon verdwijnen als geene geestelijke waardigheid uit de hand eens leeken mocht ontvangen worden , als alleen de kerk zelve hare dienaren zou kiezen. Reeds was daarbij de strijd begonnen tegen het huwelijk van geestelijken, die onder de geestelijken zelve, van wie velen in meer of minder ge-regelden echt leefden, den heftigsten tegenstand opwekte.
In Rome zelf stonden de partijen tegenover elkander, men voorzag er den strijd , en Hildebrand zocht daartoe steun bij de Noormannen in Zuid-Italie en vestigde er door hunne hulp zijn macht. Onder deze omstandigheden stierf Nicolaas II in Juli 1061. Nu brak de strijd uit, terstond deed Hildebrand den bisschop Anselm van Lucca tot zijn opvolger verkiezen, 1 en den 1 October 1061 besteeg deze den pauselijken stoel als Alexander II te Rome, beschermd door de wapenen der Noormannen en door die van Godfried van Lotharingen. Intusschen zond echter de keizerlijke partij naar Duitschland en bood aan Hendrik IV de teekenen van het Patriciaat van Rome aan en vroeg zijne beslissing. Te Basel kwamen de wereldlijke en geestelijke vorsten samen, daar werd Cadalus, de bisschop van Panna, als Paus gekozen, die zich Honorius II noemde. In Maart lOO^ trok hij, door een leger vergezeld, naar Italië, vond daar in het noorden veel steun en kwam werkelijk te Rome, maar kon zich daar niet staande houden en moest terugtrekken. Twee Pausen, twee partijen stonden tegenover elkander.
De keizerin Agnes, die geheel den raad volgde van bisschop Hendrik van Augsburg, trachtte te vergeefs door eene krachtige regeering de eenheid en het aanzien des rijks te behouden. De ongelukkige strijd in Hongarijen eindigde met eene nederlaag der Duitschers; Rudolf von Reinfelden ontving het hertogdom Swaben, Berthold van Breisgau het hertogdom Karinthie en de Mark Verona, Otto van Nordheim het hertogdom Beijeren. Zij zouden later de grootste vijanden des rijks worden. Allerlei begeerten ontstonden hierdoor bij de machtige vorsten, zoo wel wereldlijke als geestelijke.
Vgl. Wido, de Scismate, Libelli etc. I, p. 565.
36
Zij dorstten naar meer macht en invloed 1 , zij konden het niet dragen dat de bisschop van Augsburg alleen zijn invloed deed gevoelen, zij achtten zich verongelijkt en teruggezet. Vooral Anno van Keulen en Adalbert van Bremen, hoe afgunstig en vijandig jegens elkander gezind, misgunden beiden Hendrik van Augsburg zijnen invloed. Zoo werd liet plan gevormd , dat 31 Maart 1062 tot uitvoering kwam. Anno de aartsbisschop van Keulen, Sig-fried van Mainz, Markgraaf Egbert van Brunswijk, Otto hertog van Beijeren waren de aanleggers. Zij voerden den jongen vorst Hendrik IV met list en geweld van zijne moeder weg 2 en brachten hem naar Keulen, waar Anno en Otto van Beijeren nu, in's vorsten naam, zich van de regeering meester maakten. Een tijd van verwarring volgde, waarin vooral de geestelijki; vorsten, onderling verdeeld, naar uitbreiding hunner bezittingen trachtten en zich op allerlei wijze poogden te verrijken. Anno verbond zich nader met Adalbert van Bremen, zijn tegenstander3; maar de bisschoppen van Freysing, Halberstad, Maagdeburg en Salzburg, hertog Obdulf van Saksen stonden tegen hem over, en naast den kerkelijken sti'ijd ontstond nu verdeeldheid over de uitoefening van des vorsten macht en dreigde oplossing des rijks door de ijverzucht en zelfzucht der vorsten. Op de Synode van Augsburg in 1062 werd de zaak van Cadalus door de geestelijke vorsten in Üuitschland opgegeven, en daardoor scheen een reden van twist weggenomen. In het volgende jaar trok de jonge Hendrik IV zelf met bisschop Adalbert en den dapperen hertog Otto van Beijeren tegen de Hongaren op en behaalde eene
Quisque nitebatur maiori se aeijunli.s aut etiam maior fieri, inultorumque poteutia scelere crevit nee legis metus ullus erat, quae sub rege parvulo pavvam auetoritatem habebat. Vita Heurici quarti c. 2.
Agnes stond later aan de zijde van Gregorius. JIanegold in Libelli I, p, 326, 358. Bonizo, p. 686, monacha erat et curis earn non deoebat servire sae-cularibus.
Van dezen trotschen eu heerschzuchtigen prelaat zegt Bruno, de bello Saxon. c. 2: Sic typho superbia turgidus, ut nee in saeculari nobilitate, nee in saneta couversatione quemquam sibi putaret aequalem. — Zie over hem ook bij Adam Brem.
37
volkomene overwinning, wat zijn aanzien weder verhoogde. Adalbert voerde nu vooral hot wereldlijke, Anno het geestelijke bestuur, beiden bemoeid de eenheid des rijks te herstellen en te handhaven, had Adalbert zich maar niet zoo gehaat bij de Saksen gemaakt, zijne heerschzucht weten te beperken. Op de Synode in 1064 te Mantua van Duitsche en Ttaliaansche bisschoppen. waar Anno en velen met hem heengegaan waren, werd Cadalus afgezet en Alexander II als Paus erkend. Maar toen Anno terugkwam en Adalbert oppermachtig bij Hendrik IV vond, vreezende dat deze wraak zou nemen over het vroeger gebeurde, dwong hij weldra den vorst Adalbert om zich te verwijderen.
Het was Anno geweest, die Willem op den bisschoppelijken zetel van Utrecht had gebracht., 1 omstreeks 1057. quot;Waarschijnlijk was deze door hem te Keulen opgeleid en had daar in de omgeving van Anno verkeerd, met wien hij steeds nauw verbonden bleef en wiens gunst hij in ruime mate genoot. Ook aan het hof van Hendrik IV was hij later hoog geacht en werd hij dikwijls geraadpleegd in de moeielijke tijden dezer regeering, gedurende welke hij steeds getrouw bleet aan de zaak des vorsten.
Wij vinden hem in 1057 op eene samenkomst te Utrecht met den bisschop van Luik, waar hij afstand deed van tienden aan eene kerk te Lienden, die daar volgens eene vroegere overeenkomst tusschen Adelbold en Baldrik, bisschoppen van Utrecht en Luik, gesticht was. Toen Hendrik IV met zijne moeder Agnes in 1059 en 1062, kort voor dat Anno hem ontvoerde, in Utrecht was, gebruikte de bisschop die gelegenheid, om van hem de bevestiging te verkrijgen der rechten, die niet reeds door hem in 1057 waren hernieuwd. In dat jaar toch bevestigde hij, met medewerking van de keizerin Agnes, de giften, waarbij de Utrechtsche kerk den domeintiend, de voogdij over hare lieden, tolvrijheid te Duurstede, Deventer en Tiel, en het recht van emuniteit verkregen, of liever op nieuw
Adam Brem. III, 34, p. 119.
38
bevestigd had gezien. Hierbij is gebruikt en gevolgd hel charter van Otto I van 938, dat de bisschop den vorst voorlegde, tegelijk met het cartularium, dat de oudste stukken der kerk bevatte, toen hij hem de bekrachtiging van dat stuk, dat wel in Utrecht was opgesteld, verzocht. Uit de wijze van vermelding zou men bijna opmaken, dat dit oudste cartularium toen nog alleen de elf eerste stukken bevatte, zoo als het door Coenrad was bevestigd. Bij het verblijf van Hendrik IV te Utrecht, legde nu in 1062 de bisschop de charters over van Hendrik II van 1006, over den wildban in Drenthe, van Coenrad II van 1026, betrekkelijk de schenking van een graafschap in Teisterbant, van Coenrad II, van 1025, houdende schenking van het graafschap Drenthe, van Otto II, van 975, betrekkelijk Muiden en de landen aan de Vecht. De bevestigingsbrieven missen echter onderschrift, recognitie en dag-teekening; zijn het wellicht ontwerpen, te Utrecht opgesteld gebleven, wier uitvaardiging de zoo spoedig gevolgde ontvoering van Hendrik IV verijdelde of deed vergeten, althans de vermelding van de medewerking van Agnes, die er in gevonden wordt, kon moeilijk nog worden gebruikt, nadat Anno van Keulen den knaap aan zijne moeder ontvoerd had. Kort daarna zal ook wel de schenking van den tol te Esserde, in den pagus Hettero, die aan hertog Otto van Beijeren behoord had, aan den aartsbisschop Anno hebben plaats gehad, die wij onder de Utrechtsche charters aantreffen. Ook dit stuk mist onderschrift, recognitie en dagteekening en hoe het hier is opgenomen, blijkt niet. Is ook dit stuk nimmer uitgevaardigd? Vond dit verzet bij hertog Otto1? Had de Utrechtsche kerk belang bij dien tol te Esserden ? Deze vragen wagen wij niet te beantwoorden.
Anno, zoolang hij Hendrik IV in zijn macht had, poogde de rijkszaken te beheeren door zijne medestanders, maar zag zich door den naijver zijner tegenstanders, den onwil der Saksen en het verzet der rijksgrooten weldra genoodzaakt goed te keuren, dat het bestuur gevoerd zou worden door den geestelijken vorst bij wien
39
de koning zou verblijven. Reeds in 1063 was de koning bij Adalbert van Bremen, die door zijne neigingen te streelen. hem aan zich verbond en in zijn naam alles bestuurde, terwijl Anno naar Mantua was gegaan. Daardoor echter werd de afkeer der Saksen tegen den koning al meer en meer opgewekt, daar Adalbert in voortdurende twist met hunnen hertog Obdulf en diens zoon Magnus en graaf Herman gewikkeld was.
Bisschop Willem van Utrecht had eene synode te Utrecht belegd in 1059 en daar regelde hij een verschil met den graaf van Zutphen over tienden, 1 waarbij de Lochemsche tienden aan den graaf werden afgestaan, andere tienden, ook die van alle aanwassen in de rivier van Rhenen tot Deventer aan het Zutphen-sche kapittel door den bisschop werden geschonken en hij daartegen verschillende hoeven ontving van den graaf. In December 1063 was hij op eene synode, doop Anno te Keulen samengeroepen, waar eene overeenkomst tot stand kwam tusschen den bisschop en den abt van Echternach over verschillende kerken in Holland. Dit stuk ademt een vijandigcn geest tegenover dat graafschap en toont wrok over de door de graven verkregen voordeelen, en was wellicht een concessie aan Godfried van Lotharingen om zich zijne hulp te verzekeren. Weldra zou het blijken, dat de bedoelingen des bis-schops verder reikten. In 1065 ondernam hij intusschen een tocht naar het heilige land en had daar moeilijke oogenblikken, toen hij en zijne tochtgenooten, aartsbisschop Siegfried van Mainz, bisschop Gunther van Bamberg en vele anderen door de vijanden ingesloten, nauwelijks aan dood of gevangenschap ontkwamen 2. Intusschen was, na het sneuvelen van graaf floris van Holland in 1061, daar alles veranderd. De graaf was gevallen nadat hij een nieuwen aanval van Lotharingsche vijanden, die hem weder uit de streken bezuiden de Maas hadden willen verdrijven, had afge-
Bondam, p. 134.
Lambertus, Annates, p. 29. Moll, II, p. 7,
40
slagen. Zijne weduwe, Geertruid van Saksen, bleef over met een minderjarigen zoon en nam als voogdes de grafelijke regeering in handen, maar zag zich weldra in moeilijkheden gewikkeld. Hendrik IV, of liever zij die in zijn naam regeerden , erkenden haar niet en beschouwden het leen als opengevallen en wenschten daar geene Saksische vorstin, bij den vijandigen geest die in Saksen zich al meer openbaarde. Aan den anderen kant zag Balduin V, de graaf van Vlaanderen, nu de gelegenheid schoon om zijn jongeren zoon Robert, die vroeger reeds bij graaf Floris verkeerd had, een bewind te verschaffen en bewerkte een huwelijk van dezen met gravin Geertruid in 1063, waarbij hij hem als huwelijksgift beleende met het land van Aalst, de vier ambachten en westerzeeland, die Robert vroeger al had getracht te verkrijgen 1. Zoo kwam Robert, nu als de Vries bekend, in het bezit zoowel van het graafschap Friesland als van Holland. Het sprak van zelf, dat de rijksregeering hem niet kon erkennen en het gevolg daarvan was, dat beide graafschappen aan den bisschop van Utrecht werden geschonken, met de bedoeling daardoor van Utrecht een machtig bisdom te maken, dat zich tot aan de zee ten westen uitstrekte en van het Vlie tot aan Vlaanderen's grenzen reikte. Dit geschiedde bij twee giftbrieven van 1064, tijdens bisschop Willem mogelijk wel reeds zich voor zijn pelgrimstocht gereed maakte. Althans hij was niet tegenwoordig op de samenkomst te Werden, waar den 30 April de eerste giftbrief werd uitgevaardigd. Daar waren de aartsbisschoppen van Keulen, Trier en Hamburg, de bisschoppen van Halberstad en Munster, Godfried de hertog van Lotharingen en de hertogen Frederik en Gerhard. Daarbij ontving de Utrechtsche kerk het graafschap in Westftinge en aan de oevers van den Rijn, hetwelk graaf Dirk gehad had, met alle bezittingen en rechten , die er toe behoorden, en met de abdij Egmond. Van graaf Floris of van gravin Geertruid wordt geen
Kluit, Hist, critica. I, 2, p. 77.
41
melding gemaakt, men kende die niet en beschouwde het graafschap van Friesland als openstaande ter beschikking van den vorst; hij schonk het nu met alle rechten als eene bezitting aan de kerk. De andere giftbrief is van 2 Mei, dus slechts di'ie dagen later, ook te Werden gegeven, door tusschenkomst van gedeeltelijk dezelfde geestelijke en wereldlijke vorsten, bij wie ook Siegfried van Mainz vermeld wordt. Het was derhalve onmiddelijk voordat Anno en de overigen naar Mantua vertrokken lot het Concilie, waarin Cadalus als Paus afgezet werd, Siegfried naar het heilige land vertrok. Zij bedoelt de teruggaaf in de eerste plaats aan de kerk van alle bezittingen en kerken, die graaf Dirk III en zijne zonen sints den tijd van keizer Hendrik H en Adelbold aan de Utrechtsche kerk hadden ontnomen, ook van het graafschap van Dirk Bavo's zoon, die door graat Dirk Hl verjaagd was, welke bezittingen reeds gedurig de aanleiding tot tochten en oorlogen waren geweest. Eindelijk schenkt de vorst het geheele graafschap Holland met den koningsban. Zoo verkreeg dus de kerk zoowel het oorspronkelijk graafschap van het oude gravenhuis. Westfriesland, als het graafschap dat die graven door de wapenen zich onderworpen en sints zoo krachtig verdedigd hadden, Holland, waartoe Vlaardingen en Dordrecht behoorden. Er is nauwelijks aan te twijfelen dat het voornemen tot deze machtsuitbreiding van den ITtrechtschen bisschop reeds behandeld en vastgesteld was, toen hij bij Anno te Keulen was in 4063, dal daarmede in verband stond zijne overeenkomst met den abt van Epternach, waarbij hij diens rechten erkende en regelde op die kerken, die zich toen nog feitelijk in de macht van Geertruid en Robert bevonden.
Die schenkingen bleven echter vooreerst zonder gevolg. Wel kwam bisschop Willem van zijn tocht terug, maar hij deed geen poging om zijne rechten te doen gelden, en er was daartoe dan ook zeker eene medewerking noodig, die hem nog ontbrak, omdat de omstandigheden in Duitschland al de aandacht vereischten. Op
Alt;2
den vorstendag te Tribur in 1066 werd de jeugdige Hendrik IV gedwongen om zich van Adalbert te scheiden, en de geestelijke en wereldlijke aristocratie eigende zich al meer en meer de oppermacht toe. De koning werd gedwongen met Bertha van Susa te trouwen. Reeds het volgend jaar ontstonden de twisten en moeilijkheden in Saksen en met Olto van Nordheim, wien Hendrik IV zijn hertogdom Beijeren ontnam, en de twist over het i'oclit op de tienden in Thuringen, waarop de aartsbisschop van Mainz aanspraak maakte; de bouw van sterke burchten in Saksen gaf levens nieuw voedsel aan den geest van opstand en verzet die daar heerschte. Intusschen was Adalbert in 1069 door den koning terug geroepen, maar overleed reeds in 1072, en Anno van Keulen hernam zijn invloed voor korten tijd ; hij was reeds in dat jaar met Hendrik IV te Utrecht, maar weldra trok hij zich vrijwillig terug. In 1066 was ook Godfried, hertog von Nederlotharingen, die twee jaren vroeger naar Italië was gegaan, terug gekomen en stierf te Verdun het \olgende jaar. Opgevolgd door zijn zoon Godfried de Bultenaar was die gereed bisschop Willem te helpen om zijne rechten op Holland te doen gelden. Er bestond dan ook toen wel aanleiding toe. In 1070, na den dood van Robert's broeder Boudewijn VI, den graaf van Vlaanderen, had deze de voogdij over diens minderjarigen zoon aan Richilde de nagelatene weduwe betwist, die hem ook de bij zijn huwelijk met Geertruid geschonken landen ontnomen had, was in Vlaanderen gevallen, en noodzaakte Richilde bij den koning van Frankrijk en bij Hendrik IV hulp te zoeken. Deze verleende haar natuurlijk gaarne gehoor, nadat zij het graafschap Namen hem had opgedragen, dat hij aan den bisschop van Luik afstond met medewerking van Anno, Willem en Godfried. 1 De bisschop van Luik en Godfried waren op een rijksdag te Luik aangewezen om Richildes zaak te verdedigen en Bobert te verjagen, en aan Godfried werd in het bijzonder opgedragen, als hertog van Neder-Lotharingen, om bisschop Willem in het bezit van Holland te stellen. Hij viel dan
1 Kluit, I, 2, p. 85.
43
ook in Holland, terwijl Robert nog in Vlaanderen was, en drong met zijn leger door tot in de omstreken van Leiden, 1 en bisschop Willem voegde zijne benden bij dit leger. Robert kwam ijlings uit Vlaanderen, verzamelde zijne mannen en trachtte Godfried tegen te houden. Hij werd echt;r geslagen en moest met vrouw en kinderen vluchten. Spoedig keerde hij daarna naar Vlaanderen terug en verkreeg, door de overwinning die hij te Cassel in 1072 behaalde, het bewind over Vlaanderen en behield daarbij dat gedeelte van Zeeland, dat hij als leen van zijn vader bij zijn huwelijk met Geertruid ontvangen had. In Holland kwam hij niet weder.
Godfried onderwierp zich in 1072 geheel Holland en Friesland , nadat door 's bisschops hulp de West-Friezen genoodzaakt waren het beleg van Alkmaar op te breken, en de bisschop beleende hem met beide graatschappen, zoodat hij zich nu als de wettige graaf van Holland en Friesland beschouwen kon. Daar stichtte hij eene sterkte te Delft, waar hij echter niet lang vertoefde. Hij was te Utrecht in 1072 toen daar Hendrik IV gekomen was, 2bij bisschop Willem, den getrouwen aanhanger van dien vorst. Meer en meer nam intusschen de verwarring en strijd in Duitsch-land toe, terwijl de eisch tot verbetering en zuivering der kerk zich al sterker deed hooren, onder den invloed van Hildebrand, wiens macht nu te Rome overwegend was. Duidelijk en scherp werden de eischen gesteld, dat de priesters in ongehuwden staat zouden leven, dat een einde zou komen aan de heerschende simonie en dat geene geestelijke waardigheid door een leek zou worden opgedragen; maar dat de kerk, onafhankelijk van het wereldlijk gezag, zich zelf zou besturen, het wereldlijk gezag haar daarbij behulpzaam zou zijn en met haar medewerken. Kon het anders of die eischen moesten bij den vorst, die tot nog toe over
Chr. £gm. ad a. 1072. Kluit. I, 2, p. 85.
Uiul so schrie Ostern 1072 das Volk in Utrecht zu Heinricli über die Leideu darunter die Arme, Wittwen und Waisen, die Kirehen nnd Kloster zeuften. Flotho, p. 343.
44
geestelijke waardigheden had beschikt, den heftigsten tegenstand opwekken en ook onder de geestelijken, van allerlei rang, verzet ontmoeten? Daarbij kwam dat in 1073 Alexander II stierf en nu Hildebrand zelf, als Gregorius VII, te Rome tot Paus werd uitgeroepen. 1
Dit jaar 1073 was voor Hendrik IV ook in een ander opzicht noodlottig. Hij had, na den dood van Hertog Obdulf van Saksen, de aanzienlijken naar Goslar samengeroepen, om met hen de grieven te bespreken die zij hadden en aan hunne bezwaren te gemoet te komen. Zij kwamen daar in grooten getale, maar de vorst liet hen wachten en ontvluchtte heimelijk uit Goslar. 2 Dit was te veel. Te Eisleben had eene samenkomst der aanzienlijken plaats en tot eenen algemeenen opstand werd besloten, waarbij Otto van Nordheim zich aan het hoofd stelde, met de bisschoppen van Maagdenburg, en Halberstad, Dedo markgraaf van Lausitz, met Paltsgraaf Frederik en anderen. Zij trokken naar Goslar en belegerden den Hartzburg, waaruit Hendrik heimelijk ontvluchtte, en te vergeefs onderhandelden de aartsbisschoppen van Mainz en Keulen, om den vrede te herstellen. In October 1074 op den rijksdag in Gerstungen werd werkelijk reeds gesproken van het vervallen verklaren van Hendrik IV en van het verheffen in zijne plaats van hertog Rudolf van Swaben; s'konings vrienden, onder hen Godfried, wisten dit te beletten en de kerkelijke strijd kwam den koning te hulp. Velen, verontrust door de vorderingen der kerk , vreesden dat de kerkelijke zelfstandigheid voor Duitschland zou verloren gaan en het rijk, zoowel als de macht en het aanzien der vorsten zou schade lijden als zij als afhankelijk van Rome werden beschouwd, en sloten zich nauwer den vorst aan. Dit stelde Hendrik in staat eene grootere macht tegen de Saksen te stellen. Godfried van Neder-Lotharingen was reeds in 1073 uit Holland naar Italië gegaan en trouwde
22 April 1073. Bonizo, p. 601.
Bruno, de bello Saxon., c. 22.
daar met Mathilde, de voordochter zijns vaders, dochter van Bonifacius van Toscane en Beatrix. Ook kwam hij naar Rome tot Gregorius VII, maar keerde in 1074 reeds naar zijne landen in Duitschland terug, vervreemd van den Paus, 1 otn een trouw aanhanger van Hendrik IV te blijven, wiens zaak hij te Gerstungen reeds verdedigde. Nieuwe onderhandelingen werden met de Saksen gevoerd, en men werd het over de vredesvoorwaarden eindelijk eens. De burchten, in Saksen gesticht , zouden afgebroken worden, het land zou zijne vroegere rechten herkrijgen en aan onrecht en willekeur een einde komen. Al spoedig bleek het dat deze voorwaarden niet wei den opgevolgd, en reeds in het volgend jaar 1075 brak een nieuwe opstand uit. Nu kon Hendrik, in Juni, een groote overwinning op de Saksen behalen, waarin hij hen volkomen versloeg en vele aanzienlijken sneuvelden. Aan zijne zijde streden Rudolf van Swaben, Welf van Beijeren, Wratislaw van Boheme, Theoderik van Boven-Lotharingen, Godfried van Beneden-Lotharingen, die hem Friesche benden had toegevoerd. 2 Siegfried van Mainz sprak nu ook den ban uit over Thuringen, dat, met de Saksen verbonden , de tienden had geweigerd. Nog was de strijd met Gregorius VII niet openlijk uitgebroken, zelfs in Juli 1075 schreef nog de Paus welwillend aan Hendrik IV en eene Synode te Mainz verklaarde zich scherp tegen het priester-huwelijk, maar reeds in September toonde de Paus zich zeer ontevreden over den vorst in een schrijven aan Beatrix en Mathilde, en de spanning tusschen Rome en den Duitsch-koning nam spoedig toe. In 1074 had deze nog bisschoppen te Luik en Bamberg en abten te Fulda en Lorsch benoemd, ofschoon de Paus de leekeninvestituur uitdrukkelijk verboden had.
Het gevolg was, dat Gregorius VII in Januari 1076 op hoogen
Godfried fasst allmahlig Hass gegen den Pabst den er als Orheber der Entfremduug zwischen ihn uud ilalhildeu ansehu mochte. Flotho.
De bello Saxonico, III, 85.
46
toon aan Hendrik IV schreef en hem naar Rome indaagde, om zich te verantwoorden op de daar tegen September samengeroepen Synode. Hendrik ontving s' Pausen gezanten te Goslar en, vertoornd over 's Pausen handeling, riep hij nu vorsten en bisschoppen naar Worms, om den Paus af te zetten. Den 24 Januari kwam hij zelf daar en talrijke bisschoppen en abten waren er weldra ver-eenigd, waaronder bisschop Willem van Utrecht, die toen bij den vorst verblijf hield en grooten invloed op hem uitoefende. 1 Weldra was het besluit genomen en werd de Paus vervallen verklaard van zijne waardigheid. 2 Wel aarzelden nog de bisschoppen van Wuiz-burg en Metz een oogenblik dat besluit te onderschrijven, maai Willem riep hun toey dat zij of de trouw aan den vorst bezworen moesten opzeggen of onderteekenen. 3 Nu was de breuk voltooid en de Paus sprak den ban uit over Hendrik en Siegfried den aartsbisschop van Mainz. 4
Hertog Godfried van Neder-Lotharingen was nog in October 1075 met Hendrik IV en bisschop Willem te Luik, en in November te Gerstungen hij Hendrik met Theoderik van Boven-Lotharingen, met een schitterend leger, dat hij samengebracht had tot een nieuwen tocht in Saksen, 5 welke echter door de ondeiwerping der Saksen werd voorgekomen. Waarschijnlijk waren daarbij velen, die hij uit Holland en Friesland had opgeroepen, wellicht ook uit Utrecht, waar eene dergelijke strenge oproeping moest medewerken
Is, eo tempore regi admodum earns acceptusque erat eique rex omnium quae privaliin vel publice agenda erant post se ordinationem dele^averat, vii saecularibus litteris adprime eruditus, sed fastu nimio inflatus vix se ipse ferebat. Lambertus, p. 2*20. AVas liet bisschop Willem, die liet schrijven aan den Paus en aan de bisschoppen opstelde? Constitutiones p. 110-111.
Zie dit schrijven aan den Paus in Monum. Constitutiones et actaj I, p. 10G.
Theoduin, bisschop van Verdun, was afwezig gebleven. Pertz, p. 282.
Vgl. fiebehardi epistola in Monumenta, Libelli etc., I, p. 2^9. Manegold^ p. 356. Bonizo, p. 606.
Aderat Gozelo dux Luteringiae tantas habens copias, ita militaribus armis instructas, ita de tota cui praeerat regione, severissimo delectu habito, exqui-sitas, ut solae ceterum regis exercitum et numero et bellica apparatus gloria praecellere et supergredi videreutur. Lambertns, p. 399.
47
om hem in deze streken gehaat te maken en het volk van hem, den vreemdeling, nog meer te vervreemden, vooral omdat het hier een tocht buiten 's lands in vreemd belang gold. Met Kersmis 1075 was bij weder te Utrecht, maar den 26 Februari 1076, terwijl bisschop Willem nog bij Hendrik IV verwijlde, werd hij verraderlijk vermoord door een zekeren Gislebertus, dien men voor een knecht van Dirk, den zoon van Floris en Geertruid, hield. Onzeker is het of die moord te Vlaardingen, te Alkmaar of elders gepleegd werd. Godfried doodelijk verwond werd naar Utrecht vervoerd en stierf daar binnen weinige dagen. Voor Hendrik IV was dit een zwaar verlies; want in hem verloor hij een trouw raadsman en machtig bondgenoot in deze streken, waar hij zijn sterksten aanhang had. 1 Kort te voren, 4 December 1075, was ook Anno de aartsbisschop van Keulen gestorven, die zich geheel aan alle bemoeinissen onttrokken had.
De Paus had, als antwoord op de te Worms genomen besluiten, op eene Synode te Rome al die bisschoppen in den ban gedaan, die daartoe hadden medegewerkt, en daaronder ook bisschop Willem van Utrecht. Bij dezen vierde Hendrik, den 27 Maart 1076, het Pascha te Utrecht, en daar zou nu het anathema over den Paus plechtig in de Domkerk uitgesproken worden. De bisschoppen Pibo van Toul en Dietrich van Verdun zouden dit verrichten. Den voorafgaanden nacht evenwel verlieten zij Utrecht en lieten het oan bisschop Willem over. Deze sprak nu op plechtige wijze, in tegenwoordigheid van den vorst en zijn gevolg, het anathema over Gregorius VII uit en hield eene rede, waarbij hij den Paus de scherpste verwijten deed en elke beteekenis aan zijne handelingen ontzegde.
Terwijl Hendrik te Utrecht vertoefde werd daar misschien Hil-dulf tot aartsbisschop van Keulen gewijd, als dit niet reeds kort te
Magnnm regni Teutonici robur ac momentum, quoniam - opum gloria et fortissimorum militum copia , prudentiae quoque maturitate, postremo tocius vitae temperantia longe ceteris priucipibus supereminebat. Lambertus, p. 221.
48
voren te Keulen geschied was, en gaf hij Neder-Lotharingen, dal door het kinderloos overlijden van Godfried opengevallen was, aan zijn eigen zoon Goenrad, terwijl hij aan Godfried van Bouillon, een neef van Godfried, het Markisaat van Antwerpen schonk. Spoedig daarna, den 27 iVpril 1076, stierf bisschop Willem, en het is waarlijk geen wonder dat bij de kerkelijke partij weldra allerlei verhalen in omloop kwamen van zijn akelig sterven en helsche pijnen. De Utrechtsche geestelijkheid echter schijnt aan de zijde van den bisschop gestaan te hebben. 1 Zij begroeven hem in den Dom en vierden steeds zijn jaargetijde. Den 28 October 1076 schreet de Paus aan den bisschop van Luik nog een brief, waaruit blijkt dat van eene opheffing van den ban over Willem toen niets bekend was. 2 Hendrik, voor wien die dood een nieuwe slag was, haastte zich om Goenrad uit Swaben, een vertrouwd man, die te Gerstungen in 1065 en op de Synode te Mainz was geweest, en tot zijne parlij behoorde, den opengevallen zetel te geven.
Het was voor Hendrik een ongelukkig jaar, nieuwe woelingen en herhaald verzet openbaarden zich in Saksen, waar zij, die vroeger door Hendrik gevangen genomen waren, waren terug-keerd, Hertog Herman en graaf Dieterich, met welke ook Otto van Northeim zich vereenigde, en waarbij Egbert, graaf van Meissen, vooral zich tegen den vorst aan het hoofd der misnoegden stelde, terwijl de scheuring in de kerk geheel Duitschland verdeelde.
Wilhelmus in injuriam Pontiflcis Eomaui omnibus paene diebus solemnibus inter missarum solemuia rabido ore declauiabat. Lambertus p. 223.
Moll, II, 1, bl. 73.
49
Hendrik riep in Mei 4076 de rijksvorsten weder naar Worms te samen, daarna naar Mainz, maar de meesten bleven weg, niet echter bisschop Coenrad Daarentegen riepen Rudolf, hertog van Swaben, Welf, hertog van Beijeren, Berthold, hertog van Karinthie, de bisschoppen van Worms, van Trier en andere, eindelijk Siegfried van Mainz, die zich pas met den Paus had verzoend, de vorsten en bisschoppen in October te Tribur samen, om daar Hendrik af te zetten en een anderen Duitsch-koning te kiezen. De partij van den Paus werd al sterker en de toestand in Saksen al dreigender, en Hendrik zag zich genoodzaakt zich te Tribur aan de vorsten en bisschoppen te onderwerpen 1 en beloofde voor Februari 1077 zich met den Paus te verzoenen. In November zond hij reeds gezanten naar Rome en in December besloot hij zelf, midden in den winter, de moeilijke reis naar Italië te ondernemen. Het was toen, in Januari 1077, dat hij den Paus, die zich reeds gereed maakte, om zelf naar Duitschland te komen, te Canossa bij de markgravin Mathilde, de weduwe van Godfried van Lotharingen , aantrof en zich als een boeteling moest vernederen, om van den ban ontheven te worden. 2
De kans was nu schoon voor den jongen Dirk, den zoon van graaf Floris en Geertruid, om de bezittingen zijns vaders terug te krijgen. De machtige Godfried was overleden, bisschop Willem was gestorven, Hendrik IV niet bij machte om tusschen beide te komen, en zijn stiefvader Robert, in het bezit van het graafschap Vlaanderen, kon , na den vrede met Richilde gemaakt te hebben, hem daarbij behulpzaam zijn. Daarbij had deze belang.
Se nihil deinceps circa rerum publicarum administration em absque commnn consulto acturura, postremo nltro se jure suo cedere eisque gubernandi disponen-diqne pro suo arbitratu totius regui jus potestatemque facere. Lambertus, vgl. Bonizo, p. 609. Daar stond bisschop Coenrad aan zijne zijde en vertroostte hem door zfine tegenwoordigheid. Vgl. het schrijven van Hendrik, Constitutiones et acta, I, p, 144.
Zie von Eanke, Weltgesch. Vil, p. 268—285.
50
dat in Holland een bevriend vorst regeerde , en kon hij het niet vergeten zijn, hoe hij er uit verdreven was.
Reeds in 1076 viel dan ook Dirk in Holland en bisschop Goen-rad was nu geheel aan zich zeiven overgelaten om den inval te keeren, en te behouden wat zijn voorganger verkregen had. Maar het was te vergeefs. Vruchteloos poogde hij den overtocht der rivieren te beletten. In Juni leed hij eene groote nederlaag, moest zich in den zeer sterken burcht te Uselmonde terugtrekken en zag zich daar weldra door den overwinnaar belegerd. Zestien dagen verdedigde zich daar bisschop Goenrad, maar toen moest hij zich overgeven en verkreeg voor zich en de zijnen vrijen aftocht naar Utrecht, maar zeker niet voordat hij afstand had gedaan van zijne rechten op Holland en Friesland. De jonge Dirk ontmoette.nu nergens tegenstand; men erkende hem overal als den wettigen graaf, al was hij door den Duitsch-koning niet beleend met deze graafschappen. Van den Utrechtschen bisschop nam hij zeker geene beleening aan, en bisschop Goenrad zag aan zijn westelijke grens het graafschap herleven en de Merwestreken zich weder voor goed ontweldigd. Graaf Dirk huwde nu met Othelhilde, dochter van den hertog van Saksen, en stond derhalve aan de zijde van Hendrik's tegenstanders.
De Duitsch-koning was door de vernedering, te Ganossa ondergaan, diep gegriefd en de verzoening met den Paus kon moeilijk eene duurzame zijn. Wel gelukte het hem, zich met de Longobarden te verzoenen en in Noord-Italië zijn aanzien te herstellen, 1 maar bij zijn terugkeer in Duitschland vond hij zijne vijanden niet verminderd. In Februari 1077 kwamen zij te Ulm samen en in Maart, op den rijksdag te Forchheim, verklaarden zij Hendrik IV vervallen van zijne waardigheid en kozen Rudolf van Swaben tot Duitsch-koning. 2 Het grootste deel der bevolking echter en de meeste
Conventiones et acta, I, p. 116—117.
Vita Henrici quarti, c. 4. Waltrami de unitate ecclesiae, 11, c.9.Sanguine inultorum hominum initiatur. Bruno, de bello Saxonico.
51
steden bleven Hendrik getrouw en Rudolf vond overal tegenstand, en moest spoedig wijken naar Saksen. Hendrik stelde Luitpold tot hertog van Karinthie, Frederik van Hohenstaufen tot hertog van Swa-ben aan. In Beijeren vond Hendrik krachtige ondersteuning. Rudolf's partij maakte echter van de aanwezigheid van den Cardinaal Bern-hard gebruik om Hendrik op nieuw te Goslar op 12 November 1077 in den ban te doen, waartoe de aartsbisschop van Mainz en zes andere bisschoppen medewerkten. De Paus veinsde tot Febr 1079 daarvan onwetendheid en zocht uitstel; gevraagd door Hendrik om Rudolf in den ban te doen, weigerde hij dit op eene Synode te Rome, in Maart 1 1078, en verwees de zaak tusschen Hendrik en Rudolf naar een rijksdag in Dnitschland te houden, dien hij door zijne legaten wilde voorbereiden. In April ontving Hendrik die legaten te Keulen, maar Rudolf bereidde zich intusschen op voortzetting van den strijd, en in Mei kwamen op den door hem samengeroepen rijksdag zijne partijgenooten. Daartoe behoorden de Saksische en Thuringische vorsten en grooten, misnoegd op den Paus die niet openlijk voor Rudolf partij koos, de koning van Frankrijk, de koning van Hongarijen, de graaf van Holland en eenige aanzienlijken uit Neder-Lotharingen, ook Berthold en Welf rustten zich lot den strijd. Den 7 Augustus 1078 kwam het tot een veldslag tusschen beide partijen te Mellrichstad; wel overwon Hendrik, maaide oorlog hield niet op, 2 het land werd verwoest en al de ellenden van een binnenlandschen oorlog werden gevoeld. In Januari 1080 moest Hendrik bij Mulhausen de nederlaag lijden en deze tegenspoed noopte den Paus nu meer beslist voor Rudolf partij te kiezen, Gregorius sprak dan ook in Maart reeds weder den ban over Hendrik uit te Rome, 3 en de te Bamberg samengekomen bisschoppen
Fuertmt qui clicerent ab apostolico eum immissnm, nee unquam tantae vir-tutis virum magis avaritiae quam eonsilio cessisse, et hoe in argumentum sibi sumebant, quod apostolieus taeuit, dum post absolutionem regis Ruodolfus regnum invasit. Vita Henriei quarti, c. 4.
Waltram, de unit. eecl. II, p. 16.
Over de ontvangst van Hendrik's legaten te Rome,Wenrici epist. Libelli, I, p. 297.
52
zetten als antwoord daarop den Paus af, welk besluit in Brixen in Juni werd bevestigd, waar 30 bisschoppen de bul teekenden en Wibert tot Paus kozen. Onder deze was weder Coenrad, de Utrechtsche bisschop, de trouwe vriend van Hendrik IV. 1 Intusschen had de overwinning' ook den moed der Saksen verhoogd, weder raakten beide legers, bijna kan men zeggen Zuid- met Noor l-Duitschland, slaags in October 1080 bij Hoogmölsen aan den Elster, en wel was het voordeel aan de zijde van Rudolf, maar zelf verwond stierf hij reeds aan den avond van dien dag 2 en liet Hendrik voor het oogenblik alleen in het bezit van het rijk.
In deze jaren valt de gift door eene gravin Adelheid, dochter van graaf Everhard en weduwe van Hendrik, gedaan op het altaar der St. Maartenskerk, van eene belangrijke bezitting, Ortina, waarvan de ligging evenwel onzeker is. Bij die gelegenheid werd zij zelve dienstvrouw en begaf zich in bescherming der kerk, ontving de bezitting als leen uit handen des bisschops terug, te verheffen met 12 denariën Tielsche munt, en onder voorwaarde dat geen bisschop dit leen ooit aan een ander zou mogen verleenen. Waarschijnlijk had die gravin geene kinderen en zou dus dat leen met haar versterven en dan een geestelijk goed blijven, waarmede wel samenhangt de jaarlijksche uitkeering, die zij daaruit zou betalen, en waarvoor zij de beschikking kreeg over een kanunnik-plaats in de kapittelen van ieder der vier kapittelkerken in Utrecht en daarenboven in precarie ontving twee hofsteden, eene bij Ewijk in de 3Betuwe en eene te Wadenoijen bij Tiel, hetgeen doet denken, dat het goed Ortina ook wel in die streek zal moeten gezocht worden. Zij was wel eene devote weduwe, die met hare bezitting de kerk verheerlijken wilde.
Toen Hendrik IV, na zijn bezoek aan Utrecht, te Worms in
Conventiones et acta, I, p. 118.
quot;Waltrain, II, o. 16. Qui prius fuerat defensor imperii atque hostis Saxo-
et seditiones eorum.
53
Mei 1076 de rijksvorsten had bijeen geroepen en hij daar met bisschop Coenrad was, schonk hij dezen het landgoed Biljoen bij Velp, in het graafschap Veluwe, toen door een graaf Dirk beheerd, met alles wat er toe behoorde, ter herstelling der St. Pieterskerk te Utrecht. 1 Deze kerk was door brand vernield, en nu gaf de vorst, op aandringen zijner gade Bertha en van Siegfried van Mainz, toen nog aan zijne zijde, van Hildulf van Keulen en anderen, deze villa en vond gelegenheid daarbij zijne hooge vereering voor St. Peter uit te spreken, niet zonder stilzwijgende tegenstelling tegenover diens opvolger, dien hij zoo onv/aardig keurde. «Christus is het doorwien de koningen regeeren ,» zegt hij , «die in zijne Heiligen te vereeren is, onder welke Petrus de hoogste plaats inneemt, 2de ware sleutelbewaarder des hemels, de verdediger van Zijn rijk. » In October 1077, wederom met Coenrad te Worms zijnde, schonk hij hem , uil de verbeurdverklaarde goederen van Egbert van Meissen, in een rijksgericht van zijne goederen ontzet, het graafschap Stavoren in Friesland, waar Egbert als markgraaf verschillende graafschappen bezat. Coenrad schijnt echter toen geene gelegenheid gehad te hebben om van deze gift voordeel te trekken, wier bedoeling wellicht was hem op die wijze vergoeding te geven voor het verlies van Holland en Friesland, dat hij aan Dirk V verloren had. Maar de bisschop was nu bijna voortdurend bij Hendrik en had weinig gelegenheid hier te handelen.
Hendrik achtte hel van belang zich met de Saksen te verzoenen en in December 1080 wendde hij daartoe pogingen aan, daar hij van plan was naar Italië te gaan, om daar Gregorius te bestrijden. In Februari 1081 was bisschop Coenrad met onderhandelingen
Bondam, Charterb. II, nquot;. 4, p. 144. Sloet, n0. 185.
Ilium per quera reges regnant, Christum in sanctis suis honorare, inter quo.s coeli janitorem, integrae liilei conlessorem, regui vet imperii defensoreui, apostolorum principem, beatum Petrum apostolum — honorare necessarium duximus.
54
bezig op eene samenkomst te Kaufungen aan de Weser. 1 Het gelukte echter niet de Saksen voor hem te winnen. Tocli was bij besloten den tocht over de Alpen te ondernemen , en de kansen om te slagen stonden goed voor hem, daar bij in Noord-Italië eene sterke partij had.
Reeds in April 1081 was hij te Milaan , en te Ravenna ontmoette hij den bisschop Wibert, te Brixen tot Paus gekozen en die op eene Synode in Pavia ook zijne keus bevestigd gezien had en den naam van Clemens III had aangenomen. Den 21 Mei kwam hij voor Rome aan, maar na twee maanden moest hij terugtrekken naar Lucca. Rome had hij niet kunnen innemen. Dit bekend geworden in Saksen, gaf aanleiding tot de verkiezing van graaf Herman van Luxemburg tot Duitsch-koning, op eene samenkomst der Saksische aanzienlijken met Welf van Swaben Ie Och-senfurt, in Augustus 1081. De bisschoppen van Mainz, Wurz-burg, Passau, Halbertstad, hertog Otto van Nordheim, Egbert van Meissen stonden aan zijne zijde. In Otto van Nordheim, die spoedig daarna overleed, verloor hij echter eenen zijner machtigste partijgenooten en, te Mainz gekroond, moest hij in Saksen blijven, zonder veel te kunnen ondernemen.
In het voorjaar van 1082 kwam Hendrik weder voor Rome, nam Tivoli in, en daar nam toen Clemens III zijn zetel, terwijl de gravin Mathilde, de getrouwe bondgenoote van Giegorius VII, den oorlog tegen Hendrik voortzette.
Eindelijk , in 1083 , gelukte het dezen een gedeelte van Rome te veroveren , en als hij straks Gregorius genoodzaakt had zich op den Engelenburg terug te trekken, werd quot;Wibert in St. Peter plechtig verheven en kroonde den 31 Maart 1084 daar Hendrik als keizer.
Toen riep Gregorius den Hertog der Noormannen, Robert Guiscart, dringend te hulp. Hij kwam en veroverde Rome, brandde
Gebehardi Epistola. Libelli etc. p. 264. Bruno, de bello Sax. c. 126—128.
55
en plunderde er, en nam bij zijn aftocht Gregorius mede naar Zuid-Italië, waar deze, te Salerno 25 Mei 1085, stierf.
Dat bisschop Coenrad met Hendrik toen naar Italië zou gegaan zijn meent wel Ileda, maar het is niet waarschijnlijk, bij het stilzwijgen van oudere bronnen ; waarschijnlijk dacht Heda aan den tocht van 1091 Coenrad schijnt intusschen in Utrecht zich bezig gehouden te hebben met, den houw van de kerk van St. Marie -, waarbij Hendrik hem wellicht behulpzaam was. Dat die bouw op last van den vorst en als vergoeding voor eene in Milaan verbrande kerk zou geschied zijn, schijnt eene later ontstane legende 1. Daar Hendrik IV hem de opvoeding van zijn zoon had toevertrouwd, kan daarin de aanleiding zijn gelegen van de bij den kerkbouw verleende hulp. Aan die kerk verbond de bisschop een college van kanunniken en schonk dat dezelfde rechten die de oudere vier kapittelen hadden, met aanwijzing van goederen tot onderhoud der geestelijken.
Terwijl de keizer in Italië zich ophield, bleef in Duitschland de oorlog woeden 2. Terstond na zijne terugkomst riep de keizer eene vergadering samen te Mainz, 3 daarna te Gerstungen aan de Werra, om een einde aan den strijd te maken. In Januari 1085 kwam men daar samen. Daar waren Otto van Ostia, Hartwig van Maagdenburg, Gebhard van Salzburg G en anderen van de partij van Gregorius; Liemar van Bremen, Wezelo van Mainz, Egilbert van Trier, Siegwin van Keulen en Coenrad van Utrecht van de zijde
Matthaeus, de fundat, p. 133. Moll, II, 1, bl. 71.
Die Lage von Deutschland war furchterlich. Stenzei, p. 495.
Conventiones et acta, I, p. 120.
56
des keizers. Daar werd de vraag behandeld of de ban, bij herhaling door Gregorius tegen Hendrik uitgesproken, geldigheid had. Verdedigde vooral de bisschop van Osfia die geldigheid, met kracht bestreed hem Goenrad. 1 Tot een besluit kwam men echter ni^t, in slrijd ging men uit elkander, en Hendrik beriep eene nieuwe Synode naar Mainz in April 1085 met die kardinalen, dié de zijde van Clemens III gekozen hadden.
De voortdurende strijd en de verwoesting des lands deden echter in Saksen al meer het verlangen naar vrede ontstaan en vele aanzienlijken verzoenden zich met den keizer. Onder dezen was ook Egbert van Meissen, do aanzienlijke en machtige markgraaf in Saksen, wiens goederen Hendrik had verbeurd verklaard, waaruit Goenrad het graafschap Stavoren in Friesland had verkregen. Hendrik schonk hem zijne goederen en ook dit graafschap terug en herstelde hem in zijn vroeger bezit. Te Worms kwamen de aanhangers van Hendrik bijeen, zij sloten zich aan Glemens III aan, en spraken den ban uit over den legen-koning Hendrik van Luxemburg, en over de 15 bisschoppen, die nog Gregorius zijde hielden, en kondigden een Godsvrede af tot 15 Juni. Onder hen was weder Goenrad van Utrecht. 2 De tegenstanders van Hendrik hielden echter eene Synode te Quedlinburg, en daar was Otto van Ostia op nieuw de hevigste tegenstander des keizers met de 15 bisschoppen. Zij op hunne beurt spraken den ban weder op nieuw uit over den keizer en over zijne aanhangers, en de beide zonen van Otto
De echtheid der rede, door Aventinus aan Goenrad in den mond gelegd, zal wel niemand meer verdedigen.
Waltram, de unitate, II, c. 19, die allen opnoemt die er bijeen waren. De Godsvrede bij Pertz, leges II. p. 55.
57
van Nordheim schaarden zich toen ook aan hunne zijde. 1 Een nieuwe strijd brak in Swaben, Beijeren en Saksen uit, maar weldra gelukte het Hendrik met de Saksen vrede te sluiten en hij bezette verschillende bisdommen met zijne aanhangers en verdree f de anderen. 2
Dit evenwel wekte nieuwen tegenstand op, en in September 1085 viel de markgraaf Egbert van Meissen weder van den keizer af en vereenigde zich met diens vijanden, ten gevolge waarvan hij in een vorstengericht, in Februari 1086, veroordeeld werd en zijne goederen op nieuw werden verbeurd verklaard. Zoo kon de keizer aan de Utrechtsche kerk het graafschap Westergo en Oostergo schenken, dat aan Egbert had behoord, bij een charter verleend te Weimar 7 Febr 1086, waar waarschijnlijk Coenrad, Utrecht's-bisschop, zelf tegenwoordig was, voorzeker eene ruime vergoeding voor vroeger verlies. Of de bisschop er echter vele vruchten van genoot, durf ik niet beslissen; van beter gevolg was echter de gift van 1 April 1086, waarbij de keizer uit de goederen van Egbert het graafschap Islegowe, waarschijnlijk Salland, aan de Utrechtsche kerk gaf, dat deze later behield. Er was echter toen niemand, die Coenrad in het bezit dier landen kon stellen. Wat latere schrijvers van een tocht van graaf Dirk naar Friesland melden, zou eene poging kunnen geweest zijn om zich van die landen meester te maken, of daar Egbert's belangen te verdedigen, als het verhaal niet geheel onwaarschijnlijk was, evenals het bewijs, dat graaf Dirk in 1085 te Utrecht zou geweest zijn, alleen uit het zeer verdachte stuk van dat jaar 3 zou kunnen ontleend worden.
Waltramus, II, c. 22. Intererat huic conventni rex Saxoimm Herimannns cui ne apud suos quidem tribuebatur honor regius.
Waltramus, II, 28. Imperator tanto justius decrevit substitui catholicos episcopos destitutis ecclesiis quanto evidentius appareret ipsos desertores ecole-siarnm locnm tenere mercenariornm.
Sleet, Oork. n0. 190.
58
In Beijeren broedde verraad tegen den keizer, Welf van Swaben vond daar aanhang en maakte zich meester van Regens-burg. Dit deed Hendrik hulp in Bohemen zoeken, en Wratislaw ontving daar de koningskroon uit de handen van bisschop Egilbert van Trier. Egbert van Meissen vereenigde zich intusschen met Beijeren en Swaben en belegerde Wurtzburg om er den verdreven bisschop te hersl ellen. Den 11 Augustus 1086 kwam het tot een veldslag bij Bleichfeld, die echter voor den keizer niet gunstig uitviel, wat aan het verraad en de vlucht der Keulsche en Utrechtsche hulpbenden werd toegeschreven. 1 Bisschop Coenrad had hem dus ook hulpbenden toegevoerd. Een gevolg van 's keizers nederlaag was de inneming van Wurtzburg en de herstelling van bisschop Adalbero. Toch gelukte het Hendrik in September zich weder van Wurtzburg meester te maken; maar bisschop A.dalbero weigerde elke verzoening. Zoo liep het jaar 1086 ten einde, en het bleef nog steeds strijd, met al de treurige gevolgen daaraan verbonden; wel bleek het meer en meer dat de tegen-koaing onbekwaam was het tegen den keizer vol te houden, wel verloor hij al meer en meer het vertrouwen der zijnen, maar dit juist wekte bij anderen het streven, om zijne plaats in te nemen, en Ludolf de hertog van Karinthie 2en Egbert de Markgraaf van Meissen waren beiden bezig zich daartoe den weg te bereiden. Een vorstendag, in April 1087 door keizer Hendrik samengeroepen, liep vruchteloos af en de keizer viel weder in Saksen. Daar evenwel werd de begeerte naar vrede al «mw levendig^en Egbert, de markgraaf, besloot vrede met den keizer te maken. Hij onderwierp zich plechtig en verzoende zich met den keizer en deze gaf hem nu andermaal zijne bezittingen
quot;Waltramus, de unitate, II, c. 29. Nam acies coloniensis et trajectensis mi-litiae ex composito se avertit et ut erat inter principia contra hostes ordinata'; quae sociorum defectio fregit animos ceterorum. — Vita Heinrici, c. 9. Fraude magis quam virtute pugnatum est, nam — quidam equites regiae partis mer-cede conducti — subito in ipsam arma verterunt.
Luidolfus dux carentinorura cum et ipse appeteret regnum. Waltram, II, c. 36.
59
terug, waardoor ook de gift van Westergo en Oostergo, aan de Utrechtsche kerk gedaan, weder verviel 1 en Egbert die graafschappen weder herkreeg. Niet lang evenwel duurde zijne trouw; want weldra vereenigde hij zich weder met de bisschoppen van Halberstad en Maagdenburg, maar door dezen bedrogen , keerde hij zich tegen hen, nam in i 088 Halberstad in, en richtte daar een bloedbad aan, waarin bisschop Burchard vermoord werd, 2 en nam den schijn aan zich weder met den keizer Ie willen verzoenen. Dit mislukte echter; wel onderwierpen zich de bisschoppen van Maagdenburg, Merseburg en Zeuss aan Hendrik IV, maar Egbert werd op nieuw veroordeeld, en zette nu, roovend en plunderend, den strijd voort in Tluiringen en rondom Quedlinburg en behaalde zelfs eene overwinning bij Gleichen, maar vond door verraad den dood in 4089. In deze jaren was bisschop Goenrad steeds bij Hendrik IV. Hij komt onder de getuigen voor bij keizerlijke charters van 1085—1087 te Mainz en te Aken. In 1088 zou in October de keizer te Utrecht bij hem zijn geweest, als het charter van dat jaar, door den bisschop verleend, echt kon geacht worden. Den 1 Februari 1089 hernieuwde de keizer te Regensburg de gift van de Friesche graafschappen Westergo en Oostergo aan de kerk van Utrecht, bij een charter, waarin hij den herhaalden afval, de telkens verleende vergeving verhaalt, waarin hij vermeldt hoe Egbert ad antiquam perfldiam was teruggekeerd en nu weder op nieuw zich aan allerlei misdaden had schuldig gemaakt en daarom veroordeeld was door hen, die de keizer opnoemt , en van zijne goederen ontzet. Nu schenkt hij dan ook onherroepelijk en voor altijd Westergo en Oostergo aan de Utrechtsche kerk, ea ratione ut nullus successorum nostrorum, regum vel imperatorum, nee nostra ipsissima persona etiam si velimus, nullo modo Traiec-tensi ecclesiae umquatn auferre possimus.
Invito episcopo Conrado, zegt de keizer in 1089.
'Waltram, II, c. 31.
60
In Italië was, na den dood van Gregorius VII, door diens partij de abt van Monte Cassino Desiderius tot Paus gekozen, die zich Victor III noemde, en in Mei 1087 te Rome werd gehuldigd. Hij kon zich daar echter niet handhaven en moest weldra voor Clemens III (Wibert) wijken. Kort daarna stierf hij en te Terracina ■werd als zijn opvolger gekozen Otto van Ostia, de hevige tegenstander van Hendrik IV in Duitschland. Deze, die zich Ur-hanus H noemde, keurde alles wat Gregorius gedaan had, goed , hernieuwde den ban tegen den keizer en die hem volgden, en maakte zich meester van Rome, maar moest weder voor Clemens III, die hem op zijne beurt in den ban deed, onderdoen. Bij de Noormannen en bij Mathilde, de machtige gravin van Toscane, vond wel Urbanus II hulp; maar eene voortdurende strijd verdeelde dit schoone land. Dit bewoog keizer Hendrik IV om voor de derde maal naar Italië te gaan en op dezen tocht vergezelde hem bisschop Coenrad. 1
In 1090 vertrok de keizer uit Duitschland, na het bestuur gedurende zijne afwezigheid opgedragen te hebben aan Hendrik, Paltsgraaf van den Rijn, en na de goederen, die Mathilde nog van haren vroegeren echtgenoot Godfried van Lotharingen in Lotharingen verkregen had, verbeurd te hebben verklaard. In 1091 nam de keizer Mantua in en benoemde er een bisschop naar zijne keus. Hij knoopte nu onderhandelingen aan met gravin Mathilde, maar zij mislukten op 's keizers eisch dat zij Clemens III (Wibert) zou erkennen. Bij Canossa ondervond de keizer een ei nstigen tegenstand. Zijne vijanden in Zuid-Duitschland, onder Welf, behaalden in 1092 weder voordeden. Zij hadden daarna, in 1093, eene samenkomst in Ulm, waar zij Berthold, den zoon van den overleden tegen-koning Rudolf, als Hertog erkenden tegenover Frederik van Hohenstaufen, die van den keizer bet hertogdom Swaben ontvangen had. Hij kon echter Frederik niet verdrijven. Ook werd daar een Godsvrede voor drie
1 In 1094 was hij te Utrecht terug. Zie het charter bij Kluit, hist. crit. II, 1, p. 140.
61
jaren, tot 1096, afgekondigd om vrede en rust in het verwoeste land te herstellen, dat daaraan waarlijk wel behoefte had. In Italië nam echter Hendrik's zaak eene ongunstige wending. Zijn zoon Coenrad, die reeds in 1076 door hem als zijn opvolger was aangewezen en gekozen, viel van zijn vader af, vluchtte naar Mathilde en verbond zich met den bond der Lombardische steden Milaan, Lodi; Cremona en Piacenza, en werd te Monza als koning van Italië gekroond, nadat hij Urbanus II als Paus had erkend. Ook de oude keizerin Agnes, de moeder van Hendrik begaf zich naar Mathilde-Dit alles deed de erkenning van Urbanus II, die zich steeds bij de Noormannen in Zuid-Italië ophield, in Italië en ook in Lotharingen Afteer algemeeti^vorden en verschafte hem de gelegenheid in
1096 Clemens III uit Rome te verdrijven en zelf daar zijnen zetel te vestigen. In Duitschland had intusschen Welf, wiens zoon Mathilde als echtgenoot had verstooten, zich met Hendrik verzoend en vereenigde zich met hem tegen haar, en Hendrik beleende Welf in
1097 te Regensburg met het hertogdom Beijeren. In 1097 had een rijksdag te Mainz plaats, waar Welf trachtte het gezag van Hendrik IV te doen erkennen, die nu ook aan zijn zoon Hendrik de opvolging wilde verzekeren, die in 1098 als Duitsch-koning werd gekozen, en den 6 Januari 1099 te Keulen werd gekroond. In dit jaar stierf Urbanus II te Rome en ook Clemens III (Wibert) overleed te Ravenna. Ook bisschop Coenrad , de trouwe aanhanger en raadsman van Hendrik IV, sints 1094 in Utrecht terug, werd op een dei-dagen in de Paaschweek van dat jaar in zijne bisschoppelijke woning door een sluipmoordenaar gedood, waarschijnlijk uit persoonlijken wrok tegen den bisschop. Door Urbanus II herhaaldelijk met de volgelingen des keizers in den ban gedaan, vond hij evenwel eene rustplaats in de door hem gestichte St. Marie-kerk; trouwens de Utrechtsche geestelijkheid zal toen wel aan de zijde van Clemens III, den keizerlijken Paus, gestaan hebben, wiens belangen haar bisschop zoo qverig had verdedigd.
mmm