ONDERZOEKINGEN
OVER E-AVITAMINOSE
BiftLiOTHEEK OEK
RIJKSUNtVti^SITEIT
V'^'vi
-Vf-
» « -
SS^PiSliKiSSS®
■t-s!.
, -x»
quot;Ï-S'
■mm-
-ocr page 5-ONDERZOEKINGEN OVER E-AVITAMINOSE.
-ocr page 6- -ocr page 7-ONDERZOEKINGEN
OVER E-AVITAMINOSE
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFI-
CUS DR. J. BOEKE, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE TE
VERDEDIGEN OP DONDERDAG 9 JUNI, DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR.
DOOR
DIERENARTS,
GEBOREN TE TERBORG
KEMINK EN ZOON N.V. — OVER DEN DOM — UTRECHT
bibliotheek der
rijksunivêfesiteit
UTRECHT.
- C-r-ï.
-ocr page 9-OP VERZOEK VAN DEN PROMOTOR GEEN
VOORWOORD.
PROMOTOR: PROF. DR. B. SJOLLEMA.
-ocr page 10-i.-
-ocr page 11-,AAN MIJN OUDERS'
-ocr page 12-m
-w-
«
HOOFDSTUK I.
INLEIDING.
De in de laatste jaren zoo veelvuldig voorkomende klach-
ten over steriliteit bij onze groote huisdieren gaven ons aan-
leiding om een onderzoek in te stellen naar een verband
tusschen die steriliteit en de E-avitaminose.
Wij koesterden het vermoeden, dat het minder vrucht-
baar zijn van onze groote huisdieren langzaam gegroeid en
grootendeels veroorzaakt is door meer intensieve voeder-
methoden, welke methoden een grootere behoefte aan mi-
neralen en vitaminen als gevolg hebben. Aan die verhoogde
werd tot dusver maar weinig aandacht geschon-
Tot voor kort werd een onvruchtbaar dier eenvoudig
vetgemest en geremplaceerd. Door de inkrimping van de
veestapel verkreeg elk fokdier een hoogere waarde, zoodat
men er meer en meer toe overging in geval van steriliteit de
nulp van een praktiseerenden dierenarts in te roepen.
Bij ons onderzoek zijn wij uitgegaan van de gedachte,
dat men, waar bij dieren constitutioneele of pathologische
afwijkingen als oorzaak uit te sluiten waren, aan een defi-
cientie mocht denken.
De specifieke deficientie — de E-avitaminose —, waar-
aan WIJ onze aandacht wijdden en ons onderzoek op in stel-
den, had reeds m andere landen de belangstelling tot zich
getrokken. Men bestreed haar daar met wisselend succes
bij mensch en dier.
Het feit dat de diagnose „E-avitaminosequot; hoofdzakelijk
een uitsluitmgsdiagnose is, verhoogt de wenschelijkheid zoo-
veel mogelijk inzicht te krijgen in het vitamine E-gehalte
van de verschillende voedingsmiddelen. Hierdoor is dan
DIJ benadering te berekenen hoeveel van dit vitamine elk
mensch en dier tot zich neemt.
Men is geneigd aan te nemen, dat onze groote huisdieren
voldoende vitamine E krijgen door de groote hoeveelheden
groenvoeder en hooi, die zij dagelijks als voedsel tot zich
nemen. Dit punt zal echter een nader onderzoek behoeven
o.a. wegens de gemakkelijke oxydeerbaarheid onder be-
paalde omstandigheden van vitamine E.
In verband met het vorenstaande stelden wij ons de
vragen:
a.nbsp;Hoe hoog is het vit. E-gehalte van gras en in hoeverre
wordt dit vitamine bij de hooivorming vernietigd?
b.nbsp;Hoe hoog is het vit. E-gehalte van lijnmeel, mais-
meel en andere voedingsmiddelen?
In hoeverre men vit. E origineel als bouwsteen of als
katahsator dient te beschouwen is nog niet uitgemaakt;
een feit is het echter, dat b.v. bij ratten, de vruchtbaarheid
staat of valt met het voldoende aanwezig zijn van dit
vitamine.
Men heeft echter aan vitamine E naast deze nog vele
andere invloeden op het organisme toegeschreven.
Bij onze proeven kregen wij ook met andere invloeden
dan die op de vruchtbaarheid te maken; zij schenen ons
van voldoende belang om ook in die richting een onderzoek
in te stellen. Wij onderzochten dus ook de beteekenis van
vitamine E in andere opzichten.
Het thans als vit. E aangeduide vitamine, dat oor-
spronkelijk door zijn ontdekkers Evans (41) c.s. in 1922
de in vet oplosbare antisteriliteitsfactor X genoemd werd,
werd later door Barnett Sure (124) het vruchtbaar-
heidsvitamine genoemd.
Veel is er sinds de ontdekking met dit vitamine geëxpe-
rimenteerd, met als gevolg, dat, alhoewel de chemische
samenstelling nog niet volkomen bekend is, men aan de spe-
cificiteit ervan niet meer behoeft te twijfelen.
Wij namen onze voederproeven met albinorattenquot;quot; omdat
aan vorige onderzoekers gebleken is, dat de rat voor een
Deze albinoratten waren afkomstig uit het Wistar-Institute en zijn in meer
dan één laboratorium nagefokt.
vitamine E-test een bij uitstek geschikt object is. De dieren
zijn uit een gezonden stal genomen, terwijl zooveel mogelijk
dieren uit één worp deels voor de proef, deels als controle
bestemd werden.
Wij waren ons zeer wel bewust, dat de rat als carnivoor
met te vergelijken is met de huisdieren: paard, rund en
varken, met hun veel ingewikkelder maagdarmstelsel, al-
hoewel het zeer wel mogelijk is, dat de vitamine E-behoef-
te van planten-eters en vleesch-eters niet van beteekenis
verschilt en dat deze behoefte voor plant en dier zelfs alge-
meen is en vermoedelijk vooral verband houdt met de quan-
titatieve behoefte van het jonge leven, dat zich ontwikkelt.
Het feit, dat in de kiemen der granen, waaruit de jonge
plant gaat groeien, veel en in de rest vrijwel geen vit. E
aanwezig is, wijst wel in deze richting.
In hoeverre de verschillende assimilatie — en verterings-
processen een verschillend gebruik en dus behoefte doen
ontstaan, is nog niet uitgemaakt, doch dit zal misschien
een factor zijn, waarmede in de toekomst rekening is te
houden. Zoolang hieromtrent nog niets bekend is, hebben
WIJ gemeend noch met de soortverschillen, noch met de
mogelijkheden als verschil in resorptie of ontleding van het
vitamine E in het darmkanaal rekening te moeten houden
en alleen het lichaamsgewicht als vergelijkingspunt voor
de vit. E-behoefte te moeten aannemen.
HOOFDSTUK II.
E-AVITAMINOSE DER RATTEN.
Gebrek aan vitamine E kan een der oorzaken zijn, die
tot onvruchtbaarheid bij ratten leidt. Daar naast kunnen
ook andere deficienties haar doen ontstaan. Hiervan noe-
men wij Ga-vrije dieeten of rantsoenen, die uit 90% eiwit
bestaan, welke o.a. beschreven zijn door Kennedy (68).
Ook S u z u k i—N ahakara en Hashimoto (130)
experimenteerden over een dezer deficienties n.1. het toe-
dienen van vetvrije rantsoenen, waaraan vit. A. toege-
voegd was, waardoor onvruchtbaarheid ontstond.
Onderzoekingen van vrij recenten datum hebben bij
Flückiger, Hoffman en Dennier (49) de
meening gevestigd dat niet zoozeer een gebrek aan, als de
aanwezigheid van een te hoog kaliumgehalte in het voeder
in verhouding tot het daarin aanwezige calcium, als steri-
hteitsoorzaak bij huisdieren en ratten moet worden gezien.
Bij enkele van hun proeven werd succes verkregen door
toediening van Ca. D e n n 1 e r vond bij een overdaad
van kahum bij zijn ratten een verminderde vochtigheids-
graad van de ovariae en ook tot in drie generaties vermin-
derde en atypische vorming van foUikelvocht.
De wijze waarop de onvruchtbaarheid, die haar oorzaak
vindt in E-avitaminose zich bij ratten openbaart is een zoo
typische, dat, waar zij bovendien slechts door toediening
van tarwekiemolie op te heffen is, zij van bovengenoemde
en andere oorzaken van onvruchtbaarheid met zekerheid
te onderscheiden is. Deze specificiteit is vooral daarom
zoo gelukkig, omdat de chemische structuurformule van
vitamine E nog niet volkomen bekend is en de biologische
methode dus de eenige, zekerheid gevende mogelijkheid van
onderzoek blijkt te zijn.
Wij namen voor onze proeven voor het bepalen van de
hoeveelheid aanwezige vitamine E in bepaalde stoffen
steeds wijfjesratten en wel voornamelijk omdat de on-
vruchtbaarheid zich eerder openbaart, gemakkelijker en
duidelijker te onderkennen en vlug en steeds weer op te
heffen is.
E-AVITAMINOSE DER WIJFJESRATTEN.
De eerste en de meest uitvoerige onderzoekingen hier-
over werden door E v a n s—B urr en Althausen
(41) gedaan. Het bleek hun bij het nemen van proeven,
die in een eenigszins andere richting bedoeld waren, bij
toeval, dat hun wijfjesratten wel drachtig werden, doch
geen levende jongen baarden. De vruchten werden geresor-
beerd en na eenige dagen had de normale oestruscyclus
weer zijn gewone verloop. Het bleek, dat de wijfjes, hoe-
wel drachtig, dus niet steriel, door een of andere oorzaak
niet in staat waren levende jongen ter wereld te brengen.
Hierin vond S u r e (124) aanleiding om de oorspronkelijke
naam „antisteriliteitsfactorquot; te veranderen in „onvrucht-
baarheidsvitaminequot;.
De oestruscyclus van een rat, normahter bedragende 4
tot 8 dagen, is gemakkelijk controleerbaar door met een
öse eenig vaginaal-secretum op een voorwerpglaasje uit te
strijken. Wie met dit onderzoek begint zal in den aanvang
elk uitstrijkje microscopisch controleeren, al heel gauw
blijkt, dat aan de constitutie van het uitgestreken slijm,
ook zonder vergrooting, te zien is met welk stadium men
te doen heeft, zoodat slechts in de oestrusperiode micros-
copisch naar sperma behoeft gezocht te worden om den
dekdag te kunnen vaststellen.
De cyclus heeft vier stadia, te onderscheiden naar den
aard der in het vaginaal-slijm aanwezige cellen, t. w.:
I. Di^-oestrus: leucocyten, enkele epitheelcellen en
slijm;
II. Pro-oestrus: epitheelcellen;
III. Oestrus: schollen (verhoornde epitheelcellen);
-ocr page 18-IV. Met -oestrus: Leucocyten, epitheelcellen en schol-
len.
Wanneer wij in het oestrusstadium spermatozoïden vin-
den en de rat neemt op, hetgeen wij waarnemen door het
wegblijven van de cyclus, dan hebben wij als tweede ze-
kerheid omtrent het al dan niet drachtig zijn het z.g. ery-
throcyten-teeken. Dit is in de curven aangegeven door „equot;.
Volgens Evans wordt, dit steeds op den i3denquot;tot
den 15 den dag in de vagina verschijnende bloed, veroor-
zaakt door een lek in de placenta.
yr
/ao
O 2 A b amp; 10 n tA 16 m 7.0 22 26 28 30 da^en
sr
170
160
150
lAO
130
Als derde controle op het al dan niet drachtig zijn dient
de dagelijksche weging. Wanneer elk dier dagelijks gewo-
gen wordt, (n.1. nadat op ongeveer de 75 ste dag het orifi-
cium vaginae zich geopend heeft), kan een groeicurve ge-
teekend worden; wordt deze voortgezet nadat bevruchting
heeft plaats gehad, dan geeft deze aan of al of niet vol-
doende vitamine E aanwezig is. Onderstaande teekeningen
maken dit nader duidelijk.
Ter toelichting op deze en de volgende curven diene,
dat op de horizontale lijnen het aantal dagen en in de ver-
ticale het gewicht in grammen is opgegeven. Het plustee-
ken geeft dan den dag van de dekking aan; „equot;_ is het
erythrocytenteeken, „pquot; is partus, terwijl „p.l.j.quot; en
„p.d.j.quot; respectieflijk de partus van levende of doode jon-
gen aangeven. Het cijfer onder „equot; geeft de duur hier-
van in dagen aan.
Bij microscopisch onderzoek zagen Evans c.s., dat bij
een nauwkeurig E-vrij dieet ongeveer den 13 den dag de
sterfdag van het foetus is; reeds vanaf de 9de dag treden
veranderingen in aanleg op.
De doodsoorzaak is de foutieve aanleg van het bloed-
vaatstelsel en van andere voor het foetale metabolisme
noodzakelijke organen. De moederlijke placenta is kleiner,
maar de structuur is tot den dood van het foetus normaal;
de foetale placenta daarentegen is vanaf zijn ontstaan (9e
dag) abnormaal in aanleg.
Evans laat zich hierover zeer voorzichtig uit als hij
Zegt: „Vitamine E is waarschijnlijk op een of andere ma-
nier noodzakelijk voor de aanleg van foetale weefsels.quot;
J u h a s z-S c h ä f f e r (66) is in zijn uitspraak, minder
voorzichtig als hij beweert, dat het moederdier vit. E. kan
ontberen, terwijl het embryo de moedervoorraad opteert.
Krijgt het foetus nog juist voldoende om levend geboren
te worden, dan kan men volgens hem de jonge rat door
toediening van tarwekiemolie snel doen opgroeien. Hij
brengt èn de door vit. E. gebrek veroorzaakte degeneratie-
processen van de testes èn die van het ongeboren dier in
verband met de rol, die vit. E. zou spelen in de celvermeer-
dering.
Deze conclusie bevestigt hij met zijn weefselculturen,
waarvan hij de levensduur 24 tot 48 uur kon verlengen en
waarbij de groei bij toediening van vit. E. in den vorm
van tarwekiemolie tot 1500/0 steeg.
In tegenstelling met alle andere onderzoekers als E v a n s
(39) c.s.. Mason (80), J u h a s z-S c h a f f e r (66) en
anderen op dit gebied, is U r n e r (134) van meening, dat
de gewichtstoename van de rat na de dood van het foetus
— volgens hem den 9den of loden dag — slechts is toe
te schrijven aan de ontwikkehng van de melkkUer.
Evans (41) meent zijn „initial fertilityquot;, waaronder
hij verstaat het ter wereld brengen van levende jongen
niettegenstaande het E-vrije dieet van de moeder (dus de
grootmoeder van de levend geboren jongen) te moeten toe-
schrijven aan de groote E-vooraad, die deze rat van haar
moeder zou hebben medegekregen.
Er is verband, volgens de onderzoekingen van M u 1-
1 e r (87), tusschen het E-gehalte der moedermelk, en de
aan de vrouw toegediende hoeveelheid van dit vitamine
De hypothese van Vogt (139), dat moedermelk niet
voldoende E kan bevatten, dus dat de placenta het helpt
opbouwen — gezien het hooge E-gehalte van de placenta
van de vrouw — waardoor het groote percentage levende
jongen werd verklaart dat op zijn E. vry dieet werd ge-
boren, deelen wij niet. Hij veronderstelde dat zijn rantsoen
vit. E-vrij was, dat de moeder in haar zoogtijd niet vol-
doende reserve van dit vitamine met de moedermelk zou
hebben verkregen en dat dus de placenta vitamine E op
bouwde, waardoor het mogelijk was dat toch levende
jongen geboren werden.
Schoorl (107) zag bij de toediening van zijn dieet,
evenmin als wij op het onze, deze initial fertility, waar-
door men geneigd is te veronderstellen, dat zij bij E v a n s
en anderen terug te brengen is tot een niet geheel vrij zijn
van het rantsoen wat het vit. E-gehalte betreft
E-AVITAMINOSE DER MANNETJESRATTEN.
Bij de E-avitaminose van mannetjesratten wordt testis-
degeneratie met de gevolgen van dien waargenomen.
Het essentieele verschil tussen E-vrije mannetjes en wijf-
jes IS, dat bij de een de geslachtsklier degenereert, terwijl
^ze bij de andere daarentegen geheel onaangedaan blijft.
Dat dit door B i s c e g 1 i e en nog enkele andere onderzoe-
kers IS tegengesproken berust waarschijnlijk op een fout
in het onderzoek, daar tegenover hun meening die van zeer
veel andere staat, die het tegendeel beweren.
De testisdegeneratie gaat langzaam voort en leidt ten
slotte tot onvruchtbaarheid, die door vit. E niet meer is op
te heffen.
Er is een nog al belangrijk verschil in de gevonden tijds-
duur, die verloopt, alvorens het zoo ver is gekomen. Zoo
werd het door Mason (79), Evans en Burr (41)
vastgesteld na verloop van drie maanden, terwijl Z a g a n i
en S 1 n d O n i (149) zes maanden noemen.
Om de onvruchtbaarheid te bewijzen liet men de man-
netjes bekend vruchtbare wijfjes dekken, waardoor ook de
spermaverandering bestudeerd kon worden, terwijl serie-
coupes van de testes een inzicht in de morphologische de-
generatie mogelijk maakte.
Het sperma-onderzoek van Evans en Burr (41) be-
paalde zich tot de „bouchon vaginalequot;, d.w.z. van de slijm-
prop voor de cervix. Aan de hand hiervan maakten zij een
paeeling m 6 stadia, waaruit bleek, dat eerst de bewege-
lijkheid minder wordt, daarna een verandering tot samen
geklonterde bundels optreedt, waarna er ten slotte geen
yerma meer aanwezig is. Merkwaardig is, dat, terwijl
net testisepitheel onherstelbaar gedegenereerd is, de sexu-
eele interesse nog vrij lang blijft bestaan.
J u h a s z-S c h a f f e r (66) kwam door eenzijdige cas-
tratie, met uitschraapsels en coupes tot een vrijwel gelijk-
luidende conclusie. Een groot aantal wegingen leerden hem
Dovendien, dat de gewichtsverhouding der testes tot het
lichaamsgewicht gedaald was van 0.6 ä 0.7 tot 0.3 ä
0.45%. Deze getallen stemmen vrijwel overeen met die
van Grijns (55), die een ge wichts ver mindering der testes
van V2 tot Ve constateerde.
De indeeling van M a s o n (79) in 5 stadia, die hij ver-
kreeg na het maken van ontelbare seriecoupes, is wel het
meest overzichtelijk. Zij luidt als volgt:
I. Samenklontering der spermatozoïden met daar
om heen een massa gedegenereerd chromatine ma-
teriaal.
II. Geen sperma meer in de tubuli met een begin van
degeneratie van de wanden hiervan.
III.nbsp;Reuzencellen stadium (groote massa cytoplasma,
waarin 20—40 gedegenereerde spermatidenker-
nen).
IV.nbsp;Er zijn nog een paar reuzencellen aanwezig.
V. De histologische toestand is die van een cryptor-
chide testis.
De bij A-avitaminose optredende testisdegeneratie is
histologisch zeer verschillend van deze.
Opmerkelijk is, dat M a s o n {80) bij A- en E-avitami-
nose een minder snelle degeneratie zag dan bij een enkele
E-avitaminose, terwijl een vit. A-vrij dieet, waarin een
overvloed van vit. E aanwezig is, een testisdegeneratie
gaf die gelijken tred hield met de optredende xeroph-
thalmie.
Wij zien dus bij E-avitaminotische mannetjes een even
specifieke werking als bij de wijfjesratten, welke evenwel
moeilijker en ook eerst later te constateeren is.
E-AVITAMINOSE VAN DE JONGE RATTEN.
Het is wederom Evans (43), die het eerst van dit
ziektebeeld gewag maakte, terwijl ook Morelle (85)
naderhand deze ziekte beschrijft.
Het bleek, dat jonge ratten, geboren uit vit. E-vrije
wijfjes, die vanaf de copulatiedag de minimale dosis van
dit vitamine gekregen hadden, een paralyse van de achter-
hand vertoonden.
De eerste verschijnselen treden op, op een leeftijd van
20 tot 25 dagen, een groot deel — ongeveer 35^/0 — sterft,
enkele genezen en de rest blijft verlamd, ook na toediening
van tarwekiemolie.
Hoewel de verlamming niet te genezen is, was zij wel te
voorkomen door toediening van vit. E. Het eenvoudigste
IS natuurlijk, het moederdier een verhoogde dosis tarwe-
kiemolie te geven, doch ook kunnen wij de jonge dieren,
mits niet ouder dan 14 dagen, tarwekiemolie tot zich doen
nemen.
Uit het bloedonderzoek bleek, dat Ca-gebrek hier geen
rol speelt; een therapeutische toediening daarvan had geen
succes.
.Ringsted (100) beschrijft bij wijfjes, die langdurig
op een E-vrij rantsoen gehouden waren, een zelfde verlam-
ming van de achterhand als de zooeven bedoelde van jonge
ratten. Naar zijn meening was bij zijn proefdieren vit. E
net eenige bekende gebrek, doch hij was ook de eenige der
vele onderzoekers, die ooit hiervan melding maakte.
HOOFDSTUK III.
VITAMINE E IN PLANTAARDIGE EN DIERLIJKE STOFFEN.
De bepaling van het vit. E-gehalte van verschillende
stoffen is steeds geschied door aan ratten een E-vrij dieet
te voederen en hieraan een bepaald percentage van de te
onderzoeken stof toe te voegen.
Dit toevoegen kan op tweeërlei wijzen geschieden n.1.
volgens de preventieve en de curatieve methode. Bij de
preventieve methode wordt de stof vanaf den zoogtijd
toegediend, terwijl men bij de curatieve methode daar-
mede begint op den dag der copulatie.
Ook kan aan het E-vrije rantsoen een bepaald percen-
tage of een bepaalde hoeveelheid van een of andere stof
waarvan het vitamine E gehalte onderzocht zal worden
gevoederd worden. Dit is de methode van Evans (41)
c.s., toegepast bij dierlijke stoffen.
Het bleek uit de onderzoekingen van Evans (41) dat
vit. E. aanwezig is in spieren, vet en hart, in mindere mate
in reuzel, ingewanden en testes. Het E-gehalte van de hy-
5ophyse-voorkwab was zeer hoog, dit vooral in tegenstel-
ing met de achterkwab.
Wat de dierlijke stoffen betreft, ging de grootste be-
langstelling van de onderzoekers uit naar melk en de melk-
poederproducten.
Het ijzergebrek, dat bij voedering van rantsoenen met
een hoog melk- of melkpoedergehalte optreedt, werd over
het algemeen gecorrigeerd door toevoeging van o.i^Iq fer-
ricitraat. Treffend is evenwel het verschillend resultaat,
dat de verschillende onderzoekers verkregen. Hoewel men
als regel wel rekening houdt met het jaargetijde, waarin en
met de grondsoort, waarvan de melk afkomstig is, is het
toch niet mogelijk de groote verschillen, welke gevonden
werden, daaraan alleen toe te schrijven. Vermoedelijk zul-
len ook hier, zooals naderhand dikwijls blijkt, onvolledig-
heden van het rantsoen wel eens aanleiding tot de verkre-
gen resultaten geweest zijn.
Zelfs wanneer zij een derde van het rantsoen uitmaak-
ten bleken de volle melkdieeten, zoowel als de ondermelk-
dieeten, nog onvoldoende voor de voortplanting, terwijl
24Ö/0 botervet pas genoeg vit . E bleek te bevatten.
Grijns en Dingemanse (58) vonden dat op een
ondermelkdieet de wijfjes vruchtbaar, de mannetjes
daarentegen steriel bleven. Zij meenden hier met een quan-
titatieve kwestie te doen te hebben.
Anderegg(5) zag, zooals vele anderen, op een volle-
melkpoederdieet vruchtbare wijfjes met een lactatiegebrek,
hetgeen toen eveneens als een quantitatieve kwestie werd
beschouwd.
Bij toediening van een 90^/0 ondermelkrantsoen s^/o
botervet zag genoemde onderzoeker al evenmin vrucht-
baarheid. Dit meent hij toe te moeten schrijven aan een
destructieve factor in de ondermelk. De invloed van dezen
factor meent hij in latere proeven te hebben ondervangen
door toevoeging van b.v. water, aethyl-alcohol of tarwe-
kiemolie. Deze destructieve factor zou dan door toediening
van genoemde stoffen vernietigd zijn.
Sure (125) vond bij het nadoen van deze proeven
niets van dit alles. Hij zag dat een E-vrij rantsoen n.1.
bestaande uit ontvette tarwekiemen (voor de vitamine
B behoefte) 10% botervet steeds tot goede voortplan-
ting leidde.
Zelfs 5 0/0 botervet was menigmaal voldoende, doch dan
bleek de lactatie onvoldoende, wat ook nu weer beschouwd
werd als een gevolg eener niet toereikende vit. E toedie-
ning.
Mattill (83) en zijne medewerkers gaven de volle-
melk- en de melkpoederrantsoenen in verschillende per-
centages. Hier bij bleek, dat, zoowel wat de vruchtbaar-
heid als de groei van de ratten betreft, de 50, 60 en 70^/0
dieeten beter waren dan die van ioo%- Wat evenwel naast
melkpoeder gevoerd werd vonden wij niet vermeld.
De zeer afwijkende resultaten van Daniels en Hut-
ton (29-, die aan een vollemelkrantsoen een zoutenmeng-
sel van mangaan, fluor, alluminium en natriumsilicaat toe-
voegden, waardoor het gebrek aan vruchtbaarheid zou
worden opgeheven, zijn volgens Grijns (55) zoo frap-
pant, dat er aangenomen mag worden, dat er in hun on-
derzoek wel een of andere fout geslopen is.
Wij zien dus, dat, hoe zeer men melk als ideaal natuur-
lijk voedermiddel wenscht te beschouwen, het dit zeker niet
is voor wat het vitamine E-gehalte betreft.
Levertraan, ofschoon rijk aan de andere in vet oplosbare
vitaminen nl. A en D, bevat volgens de volgende onderzoe-
kers weinig of geen vitamine E.
Sure (127) verkreeg met drie soorten rantsoenen geen
enkel positief resultaat, in tegenstelling met S m i t h en
N e 1 s o n, die in sommige monsters nog wel wat vit. E
vonden, alhoewel er volgens hen een aanzienlijk verschil
bestaat tusschen de verschillende soorten.
Naderhand bleek aan Anderegg c.s. (6) dat niet al-
leen niet van een vernietigende invloed op vit. E gespro-
ken kon worden, welke door levertraan toediening te voor-
komen was, doch dat van een willekeurig vit. E-preperaat,
in levertraan gevoerd, de minimale dosis verlaagd werd.
Wat de voedingsmiddelen van den hierboven behandel-
den oorsprong, d.i. de dierlijke, betreft, dienen wij steeds
rekenmg te houden met de resultaten van de onderzoekin-
gen van Evans (41) over het verschillend gehalte van
).y. dezelfde lichaamsdeelen, afhankelijk van de voeding.
Spieren van normale ratten, in een bepaalde dosis gevoe-
derd, bevatten voldoende vit. E, terwijl de spieren van
E-vrije ratten, in veel hoogere dosis toegediend nog geen
enkel resultaat gaven.
Hieruit blijkij dus, dat de hoeveelheid vit. E, die het
lichaam bevat, afhankelijk is van de voeding. Daar ge-
bleken is, dat de grootte van de voorraad van het dier hter
ook mede in verband staat, is dit zeer belangrijk. Hoe groot
die voorraad kan zijn, blijkt wel uit het feit, dat sommige
normaal gevoederde ratten 4 ä 5 maanden E-vrij gevoe-
derd moesten worden, alvorens zij resorbeerden en ook
daaruit, dat een E-vrij wijfje, dat met een te hooge dosis
gecureerd wordt, voor meerdere worpen voldoende voor-
raad heeft, zooals bij onze proeven bleek.
In tegenstelling met de dierlijke zijn verschillende plant-
aardige voedingsmiddelen rijk aan vitamine E. Het bleek
al ras, dat de kiem der planten de voornaamste E-bron is.
Dat juist dit deel van de vrucht, waaruit de jonge plant
ontstaat, zoo rijk aan dit vitamine is, vormt wel een ty-
pisch paralellisme met het dierenrijk.
In dit verband zij nog eens gewezen op de fout, die zoo
veelvuldig wordt gemaakt, n.1. dat tarwekiemen en ge-
kiemde tarwe over één kam worden geschoren. De kiem
is dat deel van de korrel, waaruit de jonge loot ontstaat en
waarin het vitamine E-gehalte groot is, in tegenstelling rnet
de gekiemde vrucht, die bij haar ontstaan het E-vitamine
van de kiem verbruikt heeft en hiervan in het algemeen
vrijwel niets meer bevat.
Als eerste en belangrijkste vitamine E-bron dienen hier
tarwekiemen genoemd te worden. In het algemeen zijn
250 mgr. per dier en per dag voldoende ter cureering van
een E-avitaminose bij vrouwelijke ratten. Alle andere kie-
men bevatten minder vit. E, maar toch nog een behoorlijke
hoeveelheid in vergelijking met andere stoffen. Roggekie-
men en daarna maiskiemen zijn van die groep als de besten
te noemen. Ook in andere plantendeelen dan de kiemen
o.a. in veldsla en lucerne klaver wordt een vrij hoog E-ge-
halte aangetroffen. Evans verkreeg door toevoeging aan
zijn E-vrij dieet van 6^/0 snel gedroogde en gemalen lucerne
klaver een voor de voortdurende voortplanting geschikt
rantsoen.
Hathaway en Davis (59) vonden als minimum
dosage voor veldslazaad en lucernezaad lo^/o, terwijl mais-
gluten en bietenpulp bij ^o^Iq nog onwerkzaam waren.
Kokosnoot, gevoederd tot V« van het rantsoen, bleek juist
voldoende te zijn, terwijl gepolijste rijst, bananen, sinaas-
appelvocht en tomaten vrijwel geen vit. E. bevatten.
Van de plantaardige oliën staat tarwekiemolie natuurlijk
bovenaan; vrijwel steeds werd en wordt deze olie aange-
wend ter cureering van E-avitaminosen. Sure teste kokos-
nootolie, katoenzaadolie en olijfolie, waarbij het hem bleek,
dat hij als minimum 5*^/0 van het rantsoen moest geven
wilde hij nog van voortplanting verzekerd zijn. Dit is zeer
veel in vergelijking met tarwekiemolie, waarvan 75 mgr.
per dag en per dier voldoende is. Over gist loopen de mee-
ningen nog al uit een, doch geen der onderzoekers vond
hierin een behoorlijk hoog gehalte.
Nelson, Heller en Fulmer (89) vonden 5O/0 gist
in het rantsoen noodig te zijn, wat op zich zelf genomen
niet hoog is, doch in vergelijking tot de resultaten van an-
dere onderzoekers zoo hoog, dat hier wel weer een dieet-
fout in het spel geweest zal zijn.
Bij testproeven omtrent het vitamine E-gehalte dient men
rekening te houden met de individueele gevoeligheid van
de rat, waardoor de minimale dosis variaW is, zoodat het
gewenscht is dergelijke proeven steeds met minstens 4 a 6
dieren te nemen. De toediening kan per os geschieden en wel
door menging met het voeder of bij vloeibare stoffen door in
te geven met een pipet. Een olieachtige stof kan bij ratten,
hetzij subcutaan, hetzij intraperitoneaal geïnjiceerd worden.
Volgens Evans en Burr (41) was een intraperitoneale
injectie van 75 mgr tarwekiemolie per dag of i.i gr. in
eens op de coitusdag voldoende om resorptie te voorkomen.
Deze doses vormen een aanmerkelijk verschil met de toe-
diening per os, op welke wijze doses van 150 tot 200 mgr.
per dag en per dier of 2 tot 3.5 gr. in eens op den
coitusdag noodig zijn. Het is gebleken, dat een injectie met
tarwekiemolie, wil men resorptie voorkomen, op zijn laatst
den vijfden dag na de dekking moet worden gegeven.
Niettegenstaande wij tarwekiemolie voorloopig accep-
teeren als een begrip, dat nauw verbonden is aan vitamine
E en dat in dien zin praktische waarde heeft, moeten wij in
de toekomst wel degelijk rekening houden met andere stof-
fen, die in deze olie in varieerende hoeveelheden aanwe-
zig zijn.
Men heeft bij onderzoekingen nooit veel verschil gemaakt
tusschen tarwekiemolie en tarwekiemolie. Toch zal het
noodig zijn aan verschillen de noodige aandacht te beste-
den. Het gehalte is n.1. ongetwijfeld afhankelijk van ver-
schillende omstandigheden, waarvan wij noemen: de soort
van tarwe, waaruit de olie is getrokken, de weersomstan-
digheden in den oogsttijd, de wijze waarop de kiemen zijn
bewaard, de duur van het bewaren van de kiemen en de
wijze van olie-winning uit de kiemen.
Het is ook vast komen te staan, dat in tarwekiemolie
nog andere, zeer belangrijke stoffen (verschillende in vet
oplosbare stoffen en aminozuren) in varieerend gehalte
aanwezig zijn. Van deze stoffen dient nog te worden na-
gegaan in hoeverre zij naast een specifieke werking ook
het vruchtbaarheidsvitamine op een of andere manier be-
ïnvloeden, respectievelijk naast dit vitamine invloed op de
voortplanting uitoefenen.
HOOFDSTUK IV.
PHYSISCHE, CHEMISCHE EN ANDERE PHYSIOLOGISCHE
EIGENSCHAPPEN VAN VITAMINE E, DAN DE
BEÏNVLOEDING DER VRUCHTBAARHEID.
Het in vet oplosbare vitamine E is in ruime mate in
versehe tarwekiemolie aanwezig en wordt in het algemeen
op deze wijze gebruikt. Daar men het heeft kunnen
standaardiseeren en het langzamerhand vrij houdbaar heeft
weten te maken is tarwekiemolie de vitamine E-bron bij
uitnemendheid geworden, vandaar dat vitamine E en tar-
wekiemolie in één adem genoemd en als aanduiding dik-
wijls verwisseld worden.
De houdbaarheid wordt verhoogd door er 0.05^/0 hy-
drochinon aan toe te voegen, waardoor eventueele oxyda-
tieprocessen worden tegengegaan.
De olie behoort uit versehe tarwekiemen te worden ge-
maakt en wel door óf te persen óf te extraheeren met
aether, petroleum-aether, aceton, benzine of absolute al-
cohol. Hierdoor ontstaat een goudgele olie. De hoeveelheid,
die men verkrijgt bedraagt 3 tot 10% van de kiemen.
De stabiliteit van vitamine E is opmerkelijk. Zoo zien
wij, dat het bestand is tegen verhitting tot ongeveer 250° C,
atmosferische zuurstof en verzeeping met alkaliën en zuren
en ook tegen acetyleering.
Ten opzichte van bromineering is het labiel, door ver-
asschen wordt het vernietigd.
De laatste onderzoekingen van Evans c.s. (45) brengen
ons een stap nader tot het beoogde doel, de chemische struc-
tuur van vitamine E te leeren kennen. Zij slaagden er in uit
katoenzaadolie een groep alcoholen te isoleeren, welke de
biologische activiteit van vit. E bezitten. Deze alcoholen,
alpha-, beta-, en gamma tocopherol schijnen isomeren te
zijn alle met de empirische formule C29 Hso O2.
Het „« tocopherolquot; (tokos = geboorte, phero = dragen,
ol = de aanduiding van een alcohol) blijkt in een enkele
dosis van 3 mgr. resorptie te voorkomen.
« Tocopherol heeft een smeltpunt bij 158 tot 160° C,
een karakterestieke absorptieband bij 2980 A°.
O 1 c O 11 en M a 11 i 11 (93) kregen, evenals D r u m-
mond en Singer met nog anderen, door gefractionneer-
de destillatie een hoog potente stof met een absorptieband
bij 2940 A°. Hiervan beweerde O 1 c o 11 later, dat dit het
vitamine is. Hij zeide door katoenzaadolie met zilverni-
traat te behandelen in staat te zijn deze band te doen ver-
dwijnen zonder de E-potentie aan te tasten.
Behandeling van « tocopherol met methyl-alcohol en
zilvernitraat geeft een E rijke stof met banden bij 2710 en
2620 A°.
Drummond en Hoover(33) vonden een dergelijke
stof die optisch inactief en onverzadigd was en een ver-
vangbare OH-groep bevatte met polycyclische structuur.
Ten slotte brengen de laatste onderzoekingen van F e r n-
h O 1 z (48), eerst kort geleden verschenen, ons een stap
nader tot de lang gezochte structuur. Als hij « tocopherol
verhitte ontstond er een crystallijne stof, durohydrochinon,
een welbekend koolteerproduct, waarvan hij, in verband
met de chemische eigenschappen van « tocopherol, meent
dat dit de monoester daarvan is. Hieruit leidt hij af, dat
het vit. E noch met de sterolen, noch met de sexuaal hor-
monen verwant is.
Bergel — ToddenWork meenen dat de E-actieve
stof ß tocopherol is die bij verhitting in monoesters van du-
rohydrochinen uiteenvalt.
Wat ons interesseert zijn de verschillende wijzen waarop
Vitamine E ontleed wordt. Het is opmerkelijk, dat, niette-
genstaande de groote stabiliteit van het vitamine ten op-
zichte van allerlei invloeden, de werkzaamheid verloren
gaat bij het bewaren van b.v. tarwekiemen.
Op dit gebied werden de eerste van een heele reeks on-
derzoekingen verricht door SuppleeenDow(i23)en
wel met melkpoederrantsoenen met 12^/0 melkvet, welk
melkpoeder gedurende zes maanden op kamertemperatuur
in drie luchtdichte blikken bewaard werden. Van deze blik-
ken was de eerste gevuld met lucht, de tweede met CO2 en
de derde met een de zuurstof tot 99% absorbeerende stof.
Bij de daarop gevolgde E-test bleek de inhoud der bus-
sen I en 2 zelfs bij een gehalte van 35O/0 van het rantsoen
nog negatief te zijn, in tegenstelling met bus 3, welker in-
houd bij een veel lager percentage nog voortdurend vrucht-
baarheid bewerkstelligde.
WaddellenSteenbock (144) vonden een E ver-
nietigende werking door aan een droog voeder i^/o^ferri-
chloride toe te voegen. Zij losten deze ferrichloride in een
paar c.c. water op en voegden bij deze oplossing zooveel
aether als noodig bleek te zijn om het voeder volledig te
doordrenken. Er werd dus bij 100 gram voeder i gram
ferrichloride gevoegd, opgelost in aether, welke snel ver-
dampt wordt door lucht door te blazen. Door het hierbij
optredende oxydatieproces, dat onder de invloed van het
ijzer als katalysator ontstaat, wordt al het vit. E. vernie-
tigd, zulks in tegensteUing met het vit. A., dat door deze be-
handeling onaangetast blijft.
De door dit dieet veroorzaakte onvruchtbaarheid kon-
den zij door toediening van tarwekiemolie weder ophef-
fen, hetgeen als bewijs diende voor de vernietiging van het
E-vitamine. In hun verdere onderzoekingen extraheerden
zij het aldus verkregen voeder met aether, waarna het
daardoor ontstane extract ijzervrij gemaakt werd door
wassching met 10*^/0 HCl en daarna met water. Volgens
hun onderzoekingen zou dit aether-extract een antivitamine
bevatten. Als het aan een normaal dieet werd toegevoegd,
resorbeerden de wijfjes hierop. Als deze ratten daarna op
een ander E-vrij voeder werden gezet wierpen zij levende
jongen; hieruit meenden de onderzoekers te moeten con-
cludeeren, dat het antivitamine de E-voorraad in het
lichaam niet aantast, doch slechts tijdelijk inactiveert. Ook
zagen zij, dat normale ratten, op hun E-vrij dieet, dus met
het antivitamine, direct resorbeerden — een verschijnsel, dat
normaliter na 4 a 5 maanden optreedt. Wanneer levende
jongen geboren werden, meenden zij dit te moeten toeschrij-
ven aan kleine hoeveelheden E, die in het geëxtraheerde
voeder aanwezig waren en het resultaat van een andere
proef, waarin mannetjes steriel bleven, die vruchtbaar had-
den moeten zijn, werd toegeschreven, aan te weinig werk-
zame tarwekiemolie.
Daar de argumenten voor het gevonden antivitaminelt;h
zeer vaag zijn en gelet op het feit, dat vele onderzoekers
tot op heden nog steeds ijzerchloride en aether voor het
E-vrij maken van hun dieet gebruiken, meenen wij ge-
rechtigd te zijn de conclusie van Waddell en Steen-
boek (145) omtrent een gevonden antivitamine niet aan
te nemen. Wij hebben bij onze ratten dan ook hun methode
toegepast, om het voedsel vitamine E-vrij te maken.
Wij gaven voor een E-gehalte bepaling van tarwekiem-
olie, dat wij als therapeuticum aanwendden, aan vijf wijf-
jes op een dergelijk dieet met een pipet 0.2 cc per dier en
per dag. Alhoewel deze hoeveelheid stellig niet ruim ge-
noemd mag worden, zagen wij al deze dieren levende
jongen werpen, terwijl een enkele zelfs voor drie worpen
genoeg had, niettegenstaande na de eerste worp opgehou-
den werd vitamine E te geven.
Hieruit hebben wij de gevolgtrekking gemaakt, dat in
ons E-vrij voeder het antivitamine niet aanwezig is.
Ook Evans c.s. (42) maakten gewag van het uitblijven
van de verwachtte resorptie en het onverwachtte optreden
hiervan op bepaalde dieeten. Zij varieerden in hun rant-
soen, dat samengesteld was uit: caseine 18, tarwemeel 54,
reuzel 15, boter 9, zoutmengsel 4 en dagelijks 0.5 gr. gist,
het reuzelgehalte van o tot 22^/0. Bij toevoeging aan dit
dieet met 22% reuzel van de curatieve dosis tarwekiem-
olie, bleven de wijfjesratten onvruchtbaar.
CummingsenMattill (26) zochten de oorzaak
in de optredende auto-oxydatie bij het rans worden der
vetten. Deze auto-oxydatie is voor diverse vetten zeer ver-
schillend. Tarwekiemolie en andere plantaardige oliën, in
tegenstelhng met dierlijke stoffen als reuzel, boter, lever-
traan enz. zijn sneller aan oxydatie en de daarmede samen-
gaande inactiveering van het E-vitamine onderhevig, omdat
zij meer onverzadigd zijn. Bij deze oxydatie is de z.g. „in-
leidende periodequot;, waaronder verstaan wordt de tijd voor-
dat de destructie door de auto-oxydatie begint, zeer ver-
schillend. Ook door combinatie van verschillende vetten
doen zich gedurende deze periode typische veranderingen
voor.
De inleidende periode van een mengsel van reuzel en
levertraan was 9 uur, terwijl zij, wanneer tarwekiemolie
toegevoegd werd, verlengd bleek tot 24 uur.
Rattenproeven wezen uit, dat een mengsel van katoen-
zaadolie en boter, verhoudingsgewijs, het meest en van
reuzel en levertraan het minst voldeed.
Het schijnt dus, dat groote hoeveelheden vet de werking
van de vit. E-bron vernietigen, terwijl dit afhankelijk is
van de auto-oxydeerbare stoffen en de antioxydantia,
waarmede het gemengd is.
Wij vinden dus in een voedermengsel twee tegenstrijdige
factoren, waarover Miss Clayton (22) zegt: „Afhan-
gende van tot nu toe onbekende factoren, verschillen som-
mige rantsoenen aanzienlijk in wat betreft hun bescher-
mende invloed op vit. E, tegen de ontledende werking van
de onverzadigde dierlijke vetten.quot;
Ook BradwayenMattill (18) stelden een onder-
zoek in naar de stabiliteit van vit. E en A. Daarbij vonden
zij b.v, in wortels en tomaten een begeleidende antioxydans,
dat de destructie kans van het vitamine sterk vermindert.
Dit antioxydans kan door schudden met methyl-alcohol
(92%) en petroleum-aether uit deze vruchten gehaald
worden; hierbij gaat vit. E in de petroleum-aether en het
antioxygeen in de alcohol over. Toen hun bleek, dat uit
tarwekiemen beide in petroleum-aether overgingen, con-
cludeerden zij, dat de antioxydantia in diverse stoffen
waarschijnlijk verschillend zijn.
OlcovischenMattill (94) toonden door gefrac-
tionneerde krystallisatie van tarwekiemolie aan, dat èn het
anti-oxydans èn het vit. E in het niet-krystalliseerende deel
aanwezig waren. Het bleek, dat scheiding met petroleum-
aether en methylalcohol weer mogelijk was. Deze methyl-
alcoholoplossing geeft door middel van gefractionneerde
destillatie in vacuum bij 160 tot 180° C. een stof, die bij
afkoeling kristallen van merkbaar anti-oxydeerbare capa-
citeit vertoont.
Ten slotte zij hierbij nog opgemerkt, dat men, in ver-
band met het gebruik van tarwekiemen en tarwekiemolie,
in de practijk rekening dient te houden met mogelijke ver-
anderingen, die zij kunnen ondergaan. Evans zag, dat
van tarwekiemen, die in een gesloten flesch gedurende drie
jaar op 7° C. bewaard waren, de minimum dosage driemaal
hooger lag dan normaal, terwijl bij bewaring in va-
cuum bij kamertemperatuur geen veranderingen merk-
baar waren.
Palmer (97) kon tarwekiemen een jaar lang goed
houden op kamertemperatuur door ze te bewaren in een
luchtledig vat, terwij tarwekiemolie maanden lang goed
bleef door het eenvoudig in afgesloten glazen of tinnen
vaten bij koeltemperatuur te bewaren.
Wij zien dus, dat tarwekiemolie vrij goed te bewaren is,
mits men er de noodige zorg aan besteedt en dat wij voor
oogen dienen te houden, dat gezien de groote invloed van
lucht en zuurstof op het vitamine onder bepaalde omstan-
digheden, de grootste voorzichtigheid in deze geboden is.
OVER DE VRAAG OF ER VERBAND BESTAAT TUSSCHEN DE
WERKING VAN VIT. E EN DE HORMONEN OF TUSSCHEN
DIE VAN VIT. E EN DE CAROTINOIDEN.
Men is eerst in de laatste jaren verband gaan zoeken
tusschen de hormonen, speciaal het ovariaal en het hypo-
physe voorkwam-hormoonen het vitamine E.
AdlerenBöltink(3) kregen daueroestrus bij mui-
zen door deze met materna, d.i. een vit. E-preparaat, in te
spuiten, terwijl Szarka (131) bij infantiele muizen oestrus
zag optreden door die dieren per os of subcutaan een hoog
potente E-fractie van tarwekiemohe toe te dienen. Laatst-
genoemde onderzoeker meent, dat wij vit. E. moeten be-
schouwen als een bouwsteen van het ovariaal-hormoon of
een prikkelstof van het ovarium, evenals het hypophyse-
voorkwab hormoon. De E-rijkheid van de hypophyse
brengt hem mede tot deze veronderstelHng.
Ver z ar (135) meende te kunnen aantoonen, dat het
E-vitamine meer met het hypophyse-voorkwab hormoon
dan met het ovariaalhormoon gemeen heeft, door infan-
tiele en gecastreerde muizen per os, subcutaan en intraperi-
toneaal tarwekiemolie toe te dienen. Hierbij vertoonden
slechts de infantiele dieren, evenals dit bij het inspuiten
van het hypophyse voorkwab hormoon het geval was,
uterusvergrooting. Na het inspuiten van het ovariaalhor-
moon vertoonden zoowel de infantiele als de gecastreerde
muizen de uterusvergrooting. Ook de haarveranderingen
der E-avitaminotische ratten werd door hem in hormonaal
verband gezien. Een verandering, die wij veelvuldig waar-
namen; een normale rat n.1. is draadharig en een E-vrije
meer zijde-achtig behaard, terwijl de kleur van de laatste
geelachtig is.
V e r z a r kon deze verandering bij een enkel dier door
het eenige maanden hypophyse voorkwabhormoon te voe-
deren opheffen, doch op de vruchtbaarheid had dit niet de
minste invloed.
Men kan inplaats van te spreken van het hypophyse voorkwab hormoon
spreken van de thyreotrope, de gonadotroope, de groeibevorderende hormonen
en het prolactine.nbsp;'nbsp;'
Csik (2S) was, zelfs met dageiijksche menformonin-
jecties, gedurende zeven maanden toegepast, niet in staat
de E-avitaminose te genezen.
B i e r 1 paste bij een drachtige hond hypophyse exstir-
patie toe en zag een vroegtijdige onderbreking van de
drachtigheid, terwijl Smith bij manlijke ratten na de-
zelfde operatie testisdegeneratie zag.
G i e r h a k e (52) en ook N e 1 s O n (90) constateerden
bij E-avitaminotische mannetjesratten dezelfde histologische
veranderingen als bij castraten, de z.g. castratiecellen, die
men ook bij röntgenbestraling der ovariae vindt, doch welke
bij deze E-avitaminotische mannetjes door toediening van
een of ander E-preparaat weer zijn op te heffen.
Mogelijk houdt het verband met het verschillend ge-
slacht dat de hypophyse van de wijfjesratten onveranderd
IS, omdat ook aan het ovarium geen- veranderingen merk-
baar zijn, zulks in tegensteüing met de testes.
Niettegenstaande dat vonden R o wla n d s en Sin-
ger (103), dat de hypophyse, die normaliter een gonado-
troop hormoon afscheidt, hiervan nu minder produceerde,
terwijl gecureerde dieren een grootere potentie dan nor-
maal bleken te hebben; waarschijnlijk is dit een gevolg van
grootere E-opname na het gebrek.
Ons inziens zou het feit, dat het M a r c h e s i (78) ge-
lukt is om de E-avitaminose van ratten op te heffen door
de dieren het totaalextract van de placenta te voederen,
beschouwd mogen worden als een bevestiging van het on-
derzoek van Vogt (139), die een hoog E-gehalte in de
placenta vond.
Het verkregen resultaat bewijst echter niet het enge ver-
band van vit. E. met de hormonen, dat M a r c h e s i (78)
meent te mogen aannemen.
Van zeer veel belang is de stofwisseHngsvermindering,
die zoowel bij castraten als bij E-avitaminotische dieren
voorkomt. Bij laatstbedoelde dieren kan deze vermindering
door toediening van H.V.H. weder verhoogd worden. Dit
was voor G i e r h a k e (52) en N e 1 s o n (90) een aanwij-
zing om de gevolgtrekking te maken, dat bij een E-gebrek
een verminderde incretie van de Hypophyse voorkwab
ontstaat.
Al deze feiten sterkten Verzar(i35)in zijn idee, dat
vit. E een opbouwproduct van het H.V.H. is, evenals
vit. A. uit Carotine ontstaat.
J u h a s z—S c h ä f f e r (66) heeft nooit de haarver-
andering noch de uterushypertrophie kunnen verkrijgen.
Aangezien het H.V.H. onoplosbaar is in alcohol, aether,
aceton enz. is volgens zijn meening de geheele theorie, dat
er verband bestaat tusschen vit. E en de hormonen van nul
en geener waarde. V o g t (139) daarentegen ziet, wat hun
physische en chemische eigenschappen betreft, een vrij aar-
dige overeenkomst tusschen het ovariaal-hormoon en het
vitamine E en verwerpt blijkbaar het bovenbedoelde ver-
band niet.
Mej. Dingemanse (31) heeft een nauwkeurige ver-
gelijking van vit. E. en menformon opgesteld en komt tot
vele frappante overeenkomsten.
Zeer merkwaardig is de theorie van Kudryashov
(72) waarin hij het verband absoluut ontkent, omdat de
sexuaal cyclus, niettegenstaande de rat meer dan 9 maanden
E-vrij gevoederd werd, blijft. Hij meent op deze grond te
moeten concludeeren, dat de afscheiding van het sexuaal-
hormoon en het gonadotroop hypophysair hormoon onaf-
hankelijk is van het al of niet aanwezig zijn van vit. E.
Zooals reeds werd opgemerkt pleiten de chemische onder-
zoekingen over het vit. E. tegen de opvatting eener ver-
wantschap met de geslachtshormonen.
Uit dit korte overzicht zien we, dat herhaaldelijk aan-
genomen werd dat de physiologische functies van vit. E.
en de producten der endrocrine organen verband met elkaar
houden, doch hoe, dat is nog niet duidelijk. Wij konden
in onze eigen proeven enkele van de hierboven medege-
deelde opvattingen te niet doen, doch komen wij hierop
nader terug.
Men heeft niet alleen de hormonen met vit. E. in ver-
-ocr page 39-band gebracht, doch ook de Carotinoiden. Er werd daar-
bij gedacht aan een provitamine van vit. E, waarvoor dan
voornameUjk xanthophyll in aanmerking zou komen.
Von Eule r, Klussman (38) en andere onderzoe-
kers vonden dat in het aetherextract van tarwekiemen
spectroscopisch de typische xanthophyllband in het zicht-
bare deel en de band van vit. E of een dergelijke stof in
het ultraviolet voorkwam.
De gevoeligheid van vit. E. voor zuurstof en de inacti-
veering bij aanwezigheid van ijzerkatalysatoren spraken
voor den samenhang van de bovengenoemde twee stoffen.
Deze samenhang zou ook blijken door de omstandigheid
dat, waar vit. E. in de natuur gevonden wordt, over het
algemeen ook xanthophyll aanwezig is.
Olcott en Mattill (93) meenen, dat xanthophyll
niet in granen voorkomt, in tegenstelling met vit. E. ter-
wijl de olie geperst uit deze granen ook niet de typische
absorptieband vertoont. Noch het voederen van xantho-
phyll, noch dat van Carotine, kon resorptie verhinderen.
Aan de hand van deze onderzoekingen lijkt tot op heden
het verband tusschen vitamine E en de Carotinoiden nog
niet aannemelijk, evenmin als op grond van de recente che-
mische onderzoekingen.
quot;Wij willen dit hoofdstuk over het verband tusschen de
werking van dit vitamine en de hormonen niet sluiten,
zonder eerst het onderzoek van G r ij n s c.s. (58) gememo-
reerd te hebben. Deze onderzoekers kregen door verschil-
lende fractionneering van tarwekiemolie stoffen, waarvan
met de een de mannelijke, met de andere de vrouwelijke
onvruchtbaarheid opgeheven kon worden. Dit komt dus
neer op een splitsing in het vitamine in voor de twee sexen
verschillende voor de vruchtbaarheid noodzakelijke stoffen.
HOOFDSTUK V.
RATTEN OP FOKVOEDER, VITAMINE E-VRIJ VOEDER EN
CONTROLE VOEDER.
EIGEN ONDERZOEK.
FOKVOEDER.
Daar wij steeds jonge ratten voor onze proeven noodig
hadden, nam de afdeeling fokratten een bleangrijke plaats
in. Om de reserve aan vit. E, die het jonge dier mede-
krijgt, zooveel mogelijk gelijk te doen zijn, hebben wij de
jongen van onze proefratten voor een vit.-E-test nimmer
voor de verdere proeven gebruikt. Steeds werden dus de
moederratten op ons fokvoeder gehouden. Ook de manne-
tjes, die bij onze proeven gebruikt werden, kregen dit voeder
en bewezen hun vruchtbaarheid bij de fokwijfjes.
Het fokvoeder was als volgt samengesteld:
1% zoutmengsel, dat bestond uit:
chloretum natricumnbsp;40
Dit fokvoeder voldeed goed, zoowel wat de vruchtbaar-
heid, als wat de lactatie betreft.
VITAMINE E-VRIJ VOEDER.
Bij de samenstelling van ons proefvoeder, dat volgens
de methode van Waddell en Steenbock E-vrij ge-
maakt werd, was ons streven er op gericht een zooveel
mogelijk natuurlijk dieet te krijgen. Wij kwamen tot de
volgende samenstelhng:
maïsmeelnbsp;60
reuzelnbsp;10
Nadat dit mengsel met aether en ijzerchloride (in eenig
water opgelost) doorkneed en daarna drooggeblazen was,
bleef het 24 uur staan. De gebezigde hoeveelheid ijzer chlo-
ride bedroeg i®/o van het gewicht van het te behandelen
voeder, terwijl zooveel aether genomen werd dat het meng-
sel door en door nat was.
Na afloop van genoemde 24 uur werden toegevoegd:
levertraannbsp;2
zoutmengselnbsp;i
Voor het zoutmengsel werd de door Osborne aange-
geven samenstelling gebezigd, t.w.:
sulfas ferrosus 29.5
chloretum natricum 43
sulfas magnesicus 66.5
fosfas natricus 86.8
bifosfas kalicus 239
fosfas calcicus 135
lactas calcicus 325 '
De jonge ratten, die direct na den zoogtijd op dit rant-
soen gesteld werden, vertoonden twee bijzonderheden, n.1.
haarverandering en groeivertraging. De haarveranderingen
waren zeer frappant en kwamen eenigszins overeen met
de beschrijving van V e r z a r's (137) haarveranderingen
bij E-avitaminotische ratten. De haren waren vies geel van
kleur, plakkerig nat, allerminst wollig zooals bij normale
albinoratten. De haren blijven staan in de richting, waarin
men ze strijkt. De staart van deze dieren was donkerder
van kleur dan normaal, n.1. bruinachtig geel. Bij het ouder
worden werd die nattigheid en vetheid minder en bleef
slechts het geelachtige, zijde-achtige over.
De tweede bijzonderheid, de groeivertraging, is voor ons
wel zeer bezwaarlijk gebleken. Een deel van de dieren
nam niet meer in gewicht toe nadat zij 100 a 150 gram
wogen. Naderhand bleek, dat een eiwittekort hiervan de
oorzaak was. Wij hebben toen nagegaan in hoeverre een
en ander onze proefneniingen geschaad kon hebben.
Toen ons bleek, dat wij, door deze dieren vanaf de dek-
dag per os en per dag een minimale hoeveelheid vitamine E
n.1. 0.2 cc tarwekiemoUe toe te dienen, minstens éénmaal,
doch ook wel driemaal, levende jongen zagen ter wereld
komen, meenden wij te mogen concludeeren, dat de groei-
vertraging voor de E-bepaling geen bezwaar is.
Om het E-vrij zijn van het voeder te bewijzen hebben
wij aangetoond, dat 20 wijfjes op dit voeder resorbeerden.
Het zou te veel plaats innemen om de gewichtskromme
van deze dieren weer te geven. Ook drie mannetjes, vanaf
de zoogtijd op dit dieet gezet, werden bij bekend vrucht-
bare wijfjes getest en bleken steriel te zijn. Het is belang-
rijk, dat op dit dieet gesteld, nimmer één der wijfjes geen
resorptie vertoonde. De bloeding, die bij drachtige nor-
maal gevoederde dieren slechts i a 2 dagen duurt, houdt
bij E-vrij gevoederde dieren veel langer, soms acht dagen
aan, zooals op elke curve aangegeven is. Van de vele
onderzoekers op vit. E-gebied hebben wij slechts bij J u-
h a s z-S c h ä f f e r (66) een aanduiding omtrent de bloe-
dingen kunnen vinden. Zij komt in zooverre met onze er-
varingen overeen, dat hij de bloedingen eenige dagen vroe-
ger, dan bij normale dieren ziet optreden, welke dan tot de
normale datum, dus langer bestaan blijven. Hij schrijft:
„es zeigen sich spontane Deziduome die die Quelle
der Blutungen darstellen.quot;
Dat inderdaad het E-gebrek de schuldige is valt o.i.
niet te betwijfelen, daar nóch de fokratten, nóch de con-
trole-voederratten langer dan twee dagen bloed in de va-
gina hebben.
Als wij een rat, die resorbeerde en een zeer lange „equot;
had, de volgende keer vanaf de dekdag dagelijks per os
0.2 c.c. tarwekiemolie toedienden, dan zagen wij direct
weer een korte „equot;. Ook in onze andere voederproeven
IS ons steeds weer opgevallen, dat de lengte van quot;equot; ge-
lijken tred houdt met de hoeveelheid toegediende vit. E.
Wij kunnen dit echter niet als een criterium voor de re-
sorptie beschouwen, daar na een lange „equot; nog wel eens
doode en zeer sporadisch levende jongen geboren werden.
Het bezwaar van dit vit. E-vrije dieet was, dat de oes-
truscyclus bij onze ratten dikwijls ophield, waardoor de
dieren niet voor de verdere proeven gebruikt konden
worden.
CONTROLE-VOEDER.
Dit voeder is hetzelfde als het E-vrije, doch niet met
aether en ijzerchloride behandeld.
Wijfjesratten op dit voeder gezet, wierpen steeds le-
vende jongen, dus bevatte het voldoende vit. E. Geen der
moederdieren zoogde echter een van haar jongen. Nader-
hand zal blijken, dat dit en ook andere gebreken op een
eiwitgebrek berusten.
De haarveranderingen, zooals wij die steeds bij E-vrije
ratten zagen, kwamen weinig voor en indien wij ze con-
stateerden waren ze bij een nieuwe hoeveelheid van het-
zelfde voedermengsel steeds weer verdwenen. Wij zien
dus, dat het gehalte aan de stof, die deze veranderingen
beheerscht, in controlevoeder een enkele maal onvoldoen-
de aanwezig is.
Dit bewijst, dat zij ten eerste niet in ruime mate aan-
wezig is en ten tweede, dat zij snel opgeteerd wordt. De
haarveranderingen zijn bij dieren, die op controlevoeder zijn
gesteld, veel minder dan bij toediening van E-vrij voeder.
Gezien het feit, dat er steeds levende jongen geboren
werden, was het dus te verwachten, dat bij de dieren op
controle-voeder de „equot; kort was, hetgeen inderdaad zoo
bleek te zijn.
De krommen aangevende de gewichtsveranderingen
gedurende de drachtigheid en tevens aangevende de dagen
dat vaginale bloedingen voorkwamen (e) zijn geheel gelijk
aan die bij fokvoeder en worden dus met het oog op de
plaatsruimte niet afgedrukt.
HOOFDSTUK VI.
DE INVLOED VAN GRAS EN HOOI OP VITAMINE
E-VRIJE RATTEN.
EIGEN ONDERZOEK.
De labiliteit van het vitamine E was reden om te ver-
wachten, dat de hooivorming aanleiding kan geven tot
groote verliezen aan dit vitamine. Het was naar onze
meening zeer wel mogelijk, dat bij de hooiwinning, tijdens
de verandering van gras tot hooi, die onder invloed van
enzymen gepaard gaat met oxydatieprocessen van de nog
levende plant het E vitamine vernietigd wordt.
Dit vermoeden leek ons aannemelijk omdat het aantal
onvruchtbaarheden in diverse jaren zeer verschillend is
en wij meenden dit in verband te moeten brengen met het
weer in den hooitijd. Is dit n.1. meer of minder nat, zoo-
dat het een week of nog langer duurt voordat het hooi
binnen gehaald kan worden, dan zouden, zoo mocht men
verwachten, verschillende omzettingen o.a. van het vita-
mine worden verhoogd.
Om een inzicht in deze materie te krijgen, hadden wij
ons tot taak gesteld het vit. E-gehalte van gras en hooi
te bepalen.
Wanneer wij echter over gras en hooi als voedermiddel
spreken, dienen wij steeds het groote verschil in samen-
stelling van ieder dezer stoffen voor oogen te houden.
Deze verschillen zijn afhankelijk van den bodem van de
bemesting en van den tijd van het jaar, waarin zij gewonnen
worden. Vooral deze laatste factor is bij hooiwinning van
;root belang omdat wij voor het drogen van het gras ge-
bonden zijn aan een bepaald klimaat. Zou men het gras b.v.
enkele weken eerder kunnen hooien, dan zou vermoedelijk
blijken, dat het dan gewonnen product veel beter zou zijn.
Ook is de botanische samensteUing der grasgewassen zeer
verschillend. Daar het gehalte van de verschillende stoffen,
die gras bevat, het geheele seizoen door varieerend is, be-
stond de veronderstelling, dat ook het vit. E-gehalte van het
begin tot het einde van de weideperiode sterk zou verschil-
len. Ook is het bekend, dat gras, dat regelmatig gemaaid
wordt, voedzamer is dan dat, dat tot den hooitijd door
gegroeid is. Om zooveel mogelijk practische resultaten te
verkrijgen, hebben wij voor onze proeven juist gras geno-
men uit een z.g. melkweide, waar de koeien dus 14 dagen
in weiden, waarna ze weer 14 dagen in een andere weide
komen en omgekeerd. Het gras, zoowel als het hooi, zijn
genomen van den zelfden veehouder, van vrijwel den
zelfden grond en dezelfde bemesting. Op dit bedrijf kwam
bij paarden en koeien veel onvruchtbaarheid voor. De
grondsoort, klei is van bekend zeer goede kwaliteit.
Het is gebleken, dat wanneer gras snel gedroogd wordt,
zulks in tegenstelling met het eenigszins langdurig hooi-
proces, het verlies aan voedingsstoffen vrij gering is. Het
gras, dat wij voor onze proeven gebruikten, werd direct
geknipt, daarna met warme lucht-doorblazing binnen
enkele uren gedroogd, om daarna in een droge roestvrije
ijzeren molen tot poeder gemalen te worden. Door dit
poeder in bepaalde percentages met ons E-vrije voeder
te mengen, konden wij het E-gehalte met behulp van onze
rattenproeven leeren kennen. De hooimonsters waren van
verschillende jaren en onder wisselende omstandigheden
genomen. Professor Wolff was zoo vriendelijk het caro-
tinegehalte der hooimonsters te bepalen. Het was hierdoor
mogelijk om van de hooisoort te weten of zij blootgesteld
was geweest aan de omstandigheden, waardoor Carotine
ontleed wordt, omstandigheden, waarvan sommige ook
het vit. E. onwerkzaam maken.
Ook Professor Sjollema (115) wijst op het groote
verlies bij de hooiwinning, waarbij voornamelijk vit. A
zijn aandacht heeft. Zoo zien wij, dat het carotinegehalte
van droge stof kan dalen van bijv. 300—350 mgr. per
5
-ocr page 46-KG. tot I—3 mgr. Hierbij moeten wij evenwel niet al het
verlies op rekening van de winning van het hooi schrijven.
Ook het broeien en het bewaren van het hooi doet een
groot percentage verloren gaan. Het door ons gebruikte hooi
werd midden in den winter van een hooizolder genomen en
in een zak, hangende in een kelder, bewaard, zoodat wij
konden veronderstellen, dat nadien geen omzettingen meer
hadden plaats gehad. Het hooi werd, na eerst met warme
luchtdoorblazing nagedroogd te zijn, genialen. Evenals het
graspoeder, werd het aldus verkregen hooipoeder slechw ge-
durende maximaal 14 dagen gebruikt. Dit laatste geschiedde
om zooveel mogelijk eventueele omzettingen in het poeder
te voorkomen. De poeders werden in stopflesschen koel en
in het donker bewaard, terwijl wij steeds in hoeveelheden
voor ten hoogste twee dagen in het voeder mengden.
Ten einde zooveel mogelijk een vergelijking met onze
groote dieren te hebben, hebben wij gemeend naast cura-
tieve ook preventieve proeven te moeten nemen.
Bij de preventieve hooiproeven gebruikten wij vier
hooisoorten, waarvan wij 10 of 15 gram van het poeder
toevoegden aan 90 of 85 gram van het E-yrije voeder; wij
kregen dus 10 en 15% hooirantsoenen. Bij de eenige cu-
ratieve proef werd 15^/0 hooi gebruikt.
Omtrent de winning van het hooi en het carotinege-
halte staan ons de volgende gegevens ten dienste:
Hooimonster I. De dag na het maaien veel zon, daar-
na één dag druilerig en de volgende dag regenweer;
hierna een dag zeer warm met veel zon. In den
avond van dien dag werd het hooi binnengehaald.
Dit hooi dat onder weinig ideale omstandigheden
gewonnen was, had een carotinegehalte van 3 mgr.
per KG. droge stof.
Hooimonster II. Dit hooi heeft 9 dagen gelegen, is in dien
tijd driemaal nat geweest en steeds met veel zon weer
droog geworden. Ook dit monster had dus slecht
hooiweer getroffen. Het had dan ook het lage caro-
tine gehalte van 2.4 mgr. per KG. droge stof.
Hooimonster III. Dit hooi is uit een daarnaast gelegen
weide van eenigszins betere kwaliteit. Het is de 3de en
de 5 de dag nat geregend. De tusschen gelegen en vol-
gende dagen helder zonnig weer. Na 8 dagen werd het
binnengehaald en had een carotinegehalte van 875 r
per 100 gram droge stof.
Hooimonster IV. Dit hooi had minder lang buiten ge-
legen; w^ de 2de dag nat geregend, daarna bij zonnig
weer gedroogd; de 5 de dag is het binnengehaald. Dit
hooi had een carotinegehalte van 1301 y per 100 gram
droge stof.
De niet geringe verschillen schijnen niet alleen samen te
hangen met de omstandigheden bij de winning van het
hooi. Elk dezer monsters had minstens 3 ä 4 maanden op
een goede hooizolder gelegen, zoodat de mogelijke verlie-
zen na de winning er ook bij inbegrepen zijn.
Door de buitengewone slechte groei van onze E-vrije
dieren, die noch door toevoeging van gras, noch van hooi-
poeder ooit gunstig beïnvloed werd, was het ons in de ja-
ren gedurende welke de proeven genomen werden, niet
mogelijk tot een grooter aantal uitkomsten volgens de pre-
ventieve methode te geraken. Wij meenen echter uit vol-
gende resultaten voldoend zekere conclusies te mogen
trekken.nbsp;^
RATTEN OP VITAMINE E-VRIJ VOEDER BEVATTEND
10»/o GEMALEN HOOI.
PROEVEN, WAARBIJ DE PREVENTIEVE METHODE WERD GEVOLGD.
Alle ratten van deze groep waren na eenige dagen eenigs-
zins vuil behaard. Van de eerste groep dieren (5) op mon-
ster I groeide slechts één dier op n.1. No. 7. Deze rat re-
sorbeerde tweemaal. Dit is het eenige resultaat, dat met dit
nooi volgens de preventieve methode verkregen werd. Zie
de curven i en 2.
O 3 6 8 '0 gt;2 '6 'S 20 22 2lt; 26 23 30 dcyen
130
HO
Hierna werd hetzelfde wijfje op monster II gezet, doch
ook thans was het resultaat niet veel beter. De eerste maal
werd een dood jong geboren (curve 3). De tweede keer
resorbeerde zij (curve 4).
Op hooimonster II en III zien wij de rat No. 28 twee-
maal achtereen doode jongen werpen.
Eigenaardig is, dat deze rat hierna op het hooimonster
IV tweemaal resorbeerde.
Rat No. 22 wierp op hooimonster II en III achtereen-
volgens doode (i), levende (2) en doode jongen (3), waar-
op zij op monster IV resorbeerde (4).
Rat No. 27 wierp op monster III doode (i) en levende
jongen (2)
-Ai/
-ocr page 51-Direct daarop op monster IV wierp zij 8 levende jongen.
Het eenige wijfje, n.1. No. 40, dat volledig op monster
II groot gebracht kon worden, wierp doode jongen.
RATTEN OP E-VRIJ VOEDER BEVATTEND
15»/o GEMALEN HOOI.
PROEVEN, WAARBIJ DE PREVENTIEVE METHODE WERD GEVOLGD.
Deze ratten waren steeds vrijwel normaal behaard. Dat
ook hier op monster I slechts één wijfje groot is kunnen
worden moest hier als steeds aan het ontbreken van een
groeifactor worden toegeschreven.
De onderstaande curven van dat wijfje, n.1. No. 8 de-
monstreeren na elkaar eerst resorptie (i), daarna levende
jongen (2) en hierna weder resorptie (3).
131
Op monster II wierp wijfje No. 70 acht levende jongen,
waarna het tweemaal resorbeerde.
170
/30
/^o
■ 1
O Znbsp;6 10 m /6 18 2.0 ZZ Z/,26 ctaye„
In de gevallen zooals hierboven heeft de stippellijn in
-ocr page 53-de curve geen ander doel dan om de verschillen duidelijker
te doen uitkomen.
Ito
gt;60
/60
/30
Hieruit bhjkt dus, dat slecht gewonnen hooi, zelfs wan-
neer het rantsoen daarvan 150/0 bevat, bij ratten nog geen
normale voortplanting mogelijk maakt.
De volgende monsters (III en IV), die beter gewonnen
zijn, geven wat de vruchtbaarheid betreft, veel betere re-
sultaten. Dit blijkt bij wijfje No. 23, dat op monster III
na resorptie (i) levende jongen (2) en op monster IV twee-
maal levende jongen werpt (i en 2).
Een ander wijfje, No. 24, wierp tweemaal achtereen
levende jongen.
Ook bij wijfje No. 25 zien wij op monster III en IV
levende jongen ter wereld gebracht.
Als laatste van deze groep baarde wijfje No. 26 op mon-
ster IV eveneens levende jongen.
Geen enkel van deze wijfjes heeft haar jongen gezoogd.
Dit is te wijten aan het te laag eiwitgehalte van ons
rantsoen. Zooals later zal blijken doet zich om de zelfde
reden op dat rantsoen steeds het groei-tekort voor.
RATTEN OP E-VRIJ VOEDER BEVATTEND
15«/o GEMALEN HOOI
PROEVEN, WAARBIJ DE CURATIEVE METHODE WERD GEVOLGD.
Deze ratten, die, tot het begin van de eigenhjke proef,
E-vrij voeder hadden gehad en waarvan sommige op dit
voeder steeds een keer geresorbeerd hadden, kregen vanaf
den dekdag het met hooi aangevulde dieet. Daarbij namen
wij steeds binnen een week de verkleuring van vuilgeel tot
normaal waar. Wij gebruikten het hooi monster III, een
vrij goed hooi dus.
Daar bij het gewone stofwisselingsproces vit. E wordt
verbruikt waren wij van meening, dat bij deze ratten een
grooter E-tekort zou ontstaan en dat dus toediening van
meer van dit vitamine noodig zou zijn.
Van de vijf wijfjes wierp No. 95, dat voordien geresor-
beerd had, levende jongen.
/ec
170
160
160
/40
Twee anderen, de nummers 138 en 136, die eveneens
geresorbeerd hadden, wierpen ook nu weer doode jongen.
O % t a m 12 l'l 16 13 20 22 16 dajert
Het zelfde was het geval met rat No. 97, die voordien
slechts E-vrij gevoederd en nog niet gedekt was.
Het laatste wijfje, No. 68, dat vóór de hooi toediening
éénmaal geresorbeerd had, deed het op dit dieet eveneens.
790
/6C
iro
160
O Z ^ 6 e /O /2 /6 /8 zo 22 2^ 26 dafen
Vatten wij de uitkomsten der hooiproeven te zamen dan
komen wij tot de conclusie, dat io% preventief toegediend
hooi voor alle 4 hooisoorten nog onvoldoende vit. E voor
de voortplanting van ratten bevat. Bij enkele van onze
willekeurig gekozen proefdieren konden wij deze on-
vruchtbaarheid opheffen door toediening van tarwekiem-
ohe. Van de vijftien drachtigheden van de verschillende
ratten eindigden er 6 in resorptie, bij 7 werden er doode
jongen geboren terwijl er slechts tweemaal levende jongen
ter wereld kwamen.
Uit deze 10% hooiproeven konden wij nog weinig con-
clusies trekken omtrent verband tusschen de omstandighe-
den gedurende de hooiwinning en de uitkomsten van de
proeven. Wel zien wij, dat deze toevoeging in 't algemeen
als onvoldoende beschouwd mag worden, dat daarbij de
kans vrij groot is dat de voortplanting gestoord zal zijn.
Ook de geboorte van doode jongen wijst op een E-tekort.
De 15% hooiproeven hadden veel gunstiger resultaten.
Van de 14 drachtigheden eindigden er 5 met resorptie en
9 kregen levende jongen, die hier niet gezoogd werden. Het
is merkwaardig, dat wij stellige verbeteringen zagen al naar
mate het hooi beter gewonnen was. Even opvallend was,
dat wij hier óf resorptie óf levende jongen, doch niet als
tusschen vorm doode jongen kregen. Alhoewel 15*^/0 hooi
dus een verbetering in de voortplanting bleek te zijn, moe-
ten v/ij het vitamine E-gehalte van slecht gewonnen hooi
bij dit percentage nog als onvoldoende betitelen. Als cri-
terium voor slecht gewonnen hooi hebben wij het Carotine
gehalte genomen.
Uit de vergelijking met de uitkomsten van de curatieve
15%-groep volgt zooals straks zal blijken, dat het verschil
tusschen preventief en curatief toedienen van een stof,
waarvan men het E-gehalte bepalen wil groot is, zoodat
voor de beoordeeling van de beteekenis van de uitkomsten
noodig is te weten welke methode werd gebruikt.
PROEVEN OVER DE BETEEKENIS VAN GRAS ALS
VITAMINE E BEVATTEND VOEDERMIDDEL.
Het is van belang te weten welke waarde gras als vit.
E-bron heeft. Wij dienden dit ook te weten, omdat, wilde
onze oorspronkelijke veronderstelling, dat de E-vitaminose
verband zou houden met de hooiwinning, juist zijn, er een
duidelijk verschil tusschen hooi en gras moest bestaan. Als
het verschil inderdaad groot zou zijn, moesten wij een
laag percentage vinden, vandaar, dat wij er toe overgingen
3% gras aan het rantsoen toe te voegen. De preventieve
methode is zooals verderop wordt beschreven voor een gras-
test beter dan de curatieve. Door de zeer langzame groei
onzer E-vrije ratten was het in het eerste seizoen niet moge-
lijk om een voldoende aantal proeven te nemen gedurende
de tijd dat het gras groeide. Hierdoor kwamen wij tijd
tekort om onze preventieve proef ten einde te brengen.
RATTEN OP E-VRIJVOEDER BEVATTEND 3% GEDROOGD
GEMALEN GRAS.
PROEVEN, WAARBIJ DE PREVENTIEVE METHODE GEVOLGD WERD.
De ratten, die voor deze proef gebruikt zijn, waren eind
Mei 1936 ruim drie weken oud en kwamen dus direct na
het zoogen op dit dieet.
Hoe slecht de groei der dieren op E-vrij voeder, ook al
was daar 3% gras aan toegevoegd, was, blijkt wel uit het
feit, dat zij eerst eind Augustus geslachtsrijp waren en toen
ongeveer 100 gram wogen. Het is zeer wel mogelijk, dat
het E-gehalte van gras gedurende het seizoen aan ups en
downs onderhevig is, zooals wij dat van de eiwitten en an-
dere stoffen kennen.
Daar wij het eerste seizoen laat met de grasproeven
begonnen waren, hadden wij tegen het einde van het sei-
zoen slechts drie ratten, die volwassen geworden waren.
Hier zij aangeteekend, dat wij onder „volwassenquot; verstaan,
dat bij die dieren de oestrus cyclus was begonnen. Toen
nu het laatste grasmonster in het einde van October ver-
bruikt was, moesten wij eenigen tijd wachten alvorens deze
dieren gedekt werden. Vanaf dezen tijd kregen ze dus
slechts vit. E-vrij voeder.
Niettegenstaande zij dus dezen tijd E-vrij gevoederd
werden en het gras in het einde van het seizoen misschien
ook niet veel vit. E zal bevatten, kregen wij een vrij gun-
stig resultaat, dat deed vermoeden, dat onze volgende
proef positief zou uitvallen.
Na 10 dagen op E-vrij voeder geleefd te hebben werd
rat No. 12 gedekt en wierp na 3 weken levende jongen.
Het tweede wijfje, n.1. No. lo was vóór de dekking 14
dagen E-vrij gevoederd; zij wierp doode jongen.
Rat No. II, die eerst i8 dagen E-vrij gevoederd werd,
resorbeerde.
/75
165
155
t^S
Bij deze proeven viel het op dat naarmate de „equot; lan-
ger duurt, de uitkomst wat de vruchtbaarheid betreft on-
gunstiger wordt, zoodat wij meenden als een zeer voorloo-
3ige conclusie te mogen aannemen, dat naar gelang de
loeveelheid E minder wordt, de „equot; langer duurt, zoodat
men hier van een omgekeerde correlatie zou kunnen spre-
ken. Naar later zal blijken is deze voorloopige conclusie
volkomen juist. Tevens zien wij hier aanwijzingen van
hetgeen door Evans reeds was aangetoond, n.1. dat bij
het normale stofwisselingsproces de vit.-E voorraad ver-
bruikt wordt. Dit is een feit, waarmede men in het pro-
bleem van de E-avitaminose danig rekening dient te hou-
den.
Het volgende seizoen zijn wij begin Mei met de gras-
proeven begonnen. Het bleek toen, dat ratten op E-vrij
voeder 3% gras vuil behaard bleven tot eind Juni, om
eenigen tijd later, ongeveer na 14 dagen, minder erg te
worden. Eind Juli waren alle weer even vuil behaard als
voorheen.
Alhoewel wij oorspronkelijk meenden, dat de stof, die
dat gebrek beheerscht, in gras in zoo geringe mate aanwe-
zig was, dat het dier eerst na vier weken daarvan voldoen-
de had, bleek later, dat wij hier met een op en neer gaand
gehalte van deze stof in gras te maken hadden indien we
af mogen gaan op de haarkleur der dieren, m.a.w. dat zijn
gehalte gedurende het groeiseizoen van gras schommelt.
De volgende vijf wijfjes, t.w. de nummers 248, 249,
250, 251 en 252, die in het zomerseizoen met moeite vol-
wassen waren te krijgen, wierpen in October alle levende
jongen. Deze dieren hebben dus gras gehad dat geknipt was
van Mei tot October. Dit gras werd alle tien dagen geknipt
en onmiddellijk gedroogd, zooals reeds is vermeld.
130
120
HO
O 2 6 Ô W /3 /4 /6 /S ZO 22 2-t 26
ISO
1^5
135
I2S
250
-PJJ.
O Z 6 e /Onbsp;/6 /ö 20 22 Zi, 26
160
ISO
MO
130
° 2 46 e /O /2 lif /6 /e 20 22 z^ Zó'
-ocr page 64-Dit bewijst o.i. niet alleen, dat in 3% gras voldoende
E-vitamine voorkomt, doch ook, dat het ruimschoots vol-
doende is. Tot deze laatste conclusie meenen we gerechtigd
te zijn, indien aangenomen mag worden dat de vitamine
E waarde van het gras aan het einde van het seizoen aan-
merkelijk kleiner is.
RATTEN OP E-VRIJ VOEDER BEVATTEND 3% GEDROOGD
GEMALEN GRAS.
PROEVEN, WAARBIJ DE CURATIEVE METHODE GEVOLGD WERD.
Van de 6 dieren in deze groep had een deel vóórdien
geresorbeerd, een ander deel tot den dekkingsdag E-vrij
voeder gehad. Deze dieren werden evenals alle andere
proefdieren gedekt door bekend vruchtbare mannetjes.
De proef werd in Juni opgezet. Hierbij viel op, dat de
vuilheid der haren op dit dieet direct verminderde.
Dat het erythrocytenteeken langer duurde dan bij nor-
male dieren, wees reeds op een E-tekort. Het bleek in deze
proeven inderdaad, dat dit rantsoen curatief aangewend
voor de voortplanting onvoldoende was.
De wijfjes No. 421 en 143, die voor dien slechts E-vrij
voeder hadden gehad, resorbeerden.
no
/60
/50
1^0
HO
ITO
/60
/50
U2'
/^o
/30
De Vier overige wijfjes hadden voorheen op E-vrij voe-
der alle één of meermalen geresorbeerd. Hiervan wierpen
er drie na de eerste dekking één of meer doode jongen, t.w.
de nummers 309, 187 en 287.
220
ZM
O i tl » a 19 tl Ut ti m lozxi*
Na de tweede dekking wierp ? 309 op ditzelfde dieet
levende jongen.
Het vierde wijfje, No. 364, resorbeerde haar vruchten.
Hierna werd het gedekt om vervolgens hetzelfde rantsoen
voortgezet te krijgen. Ook thans resorbeerde het.
Men zou kunnen vermoeden dat de dieren die vroeger
reeds geresorbeerd hadden nu slechtere uitkomsten zouden
geven dan die ratten welke vóór deze curatieve proef
slechts E-vrij gevoederd waren. Dit blijkt uit onze proeven
niet, hetgeen in overeenstemming is met de rattenproeven
van Evans (41). Hierbij bleek hem dat ratten welke
driemaal achtereenvolgens levende jongen wierpen, nadat
ze op E-vrij voeder gezet waren evenveel vit. E verbruikt
hadden als die ratten welke vanaf dezelfde tijd E-vrij ge-
voederd waren.
Resumeerende kan gezegd worden, dat de curatieve 3quot;/o
grasproef driemaal één of meer doode jongen tot resultaat
had en even zoovele malen tot resorptie leidde. Hetzelfde
verschil tusschen de preventieve en curatieve methode,
dat wij ook bij de hooiproeven konden waarnemen, werd
dus ook hier nog eens bevestigd.
Opgemerkt dient evenwel te worden, dat deze proef
toch demonstreert, gezien de doode en een enkele maal le-
vende jongen, dat wij, wat het vit. E-gehalte betreft, niet
ver van de grens verwijderd zijn, waarop normale voort-
planting mogelijk is.
Uit de hooi- en grasproeven bUjkt wel dat iqO/o gemalen
hooi preventief voor alle 4 hooisoorten voor de voortplan-
ting van ratten als onvoldoende vit. E houdend beschouwd
mag worden. Bevat het vit. E-vrije voeder 15% gemalen
hooi, van de betere monsters, dan blijkt dit voor de
voortplanting van ratten wel voldoende vit. E. houdend.
De slechtere monsters daarentegen zijn onvoldoende vit.
E. houdend, hetgeen er op wijst dat het vit. E-gehalte van
hooi afhankelijk is van de omstandigheden waaronder het
gewonnen wordt. De uitkomsten geven tevens reden om aan
te nemen dat er een correlatie bestaat tusschen het vit. E
en het carotinegehalte van hooi. Tevens demonstreer^ deze
uitkomsten dat 15O/0 gemalen hooi ongeveer de minimale
dosis voor een gemiddelde hooisoort is.
In tegenstelling met hooi blijkt gedroogd gemalen gras
bij een gehalte van 3 0/0 van het rantsoen preventief toege-
diend, reeds voldoende vit. E voor de voortplanting van
ratten te bevatten.
Volgens boven beschreven proeven zou dit verlies bij
hooiwinning circa 60—8o7o bedragen. Wel dienen wij met
de mogelijkheid rekening te houden dat jong gras een hooger
vit. E. gehalte heeft dan gras dat na de bloei voor de hooi-
winning gemaaid wordt.
Ook blijkt uit de voorgaande proeven dat er een aan-
merkelijk verschil is tusschen het preventiéf en het curatief
toedienen van de te onderzoeken stof aan het vit. E vrije
dieet.
HOOFDSTUK VIL
RATTEN OP E-VRIJ VOEDER BEVATTEND S% LIJNMEEL.
PROEVEN, WAARBIJ DE PREVENTIEVE METHODE WERD
GEVOLGD.
EIGEN ONDERZOEK.
Daar lijnmeel een zeer veel voorkomend bestanddeel
van het meelrantsoen van de huisdieren, voornamelijk van
runderen, vormt, was het voor ons van belang om te weten
welke beteekenis dit voedingsmiddel als vit. E-bron bezit.
Men zou mogen vermoeden, dat als één van de meelsoorten
in aanmerking zou komen voor de gehalteverhooging van
het rantsoen aan vit. E, dit in de eerste plaats lijnmeel zou
zijn, voornamelijk omdat dit oliehoudend is. Er was meer
aanleiding de beteekenis van lijnmeel te onderzoeken dan
die van andere oliehoudende meelsoorten, als cocosnoten-
en grondnotenmeel omdat het in belangrijk grootere hoe-
veelheden gevoederd wordt dan de laatstgenoemde voe-
dermiddelen. Wij hebben S^/q lijnmeel in het rantsoen ge-
bruikt, omdat op de goede bedrijven dit ongeveer het per-
centage is, waarin het in het rantsoen voorkomt.
De vijf ratten, die op dit dieet werden gesteld, groeiden
slecht en waren buitengewoon slecht behaard. Hierbij viel
het op, dat de beharing, ook bij het ouder worden van de
dieren, geen enkele verbetering vertoonde, zooals wij die
bij uitsluitend E-vrije dieren over het algemeen zagen.
De lange duur van het erythrocytenteeken trok al da-
delijk de aandacht en deed weinig goeds omtrent het vit.
E-gehalte vermoeden.
Rat No 103 resorbeerde, zooals uit de curve blijkt, twee-
maal achtereen.
Het wijfje No 113 was de eenige van de vijf dieren, die
eenmaal doode jongen wierp, waarna zij tweemaal resor-
beerde.
De wijfjes No 109 en No 111 groeiden zoo slecht, dat
zij, niettegenstaande zij even oud waren als de voorgaande,
in denzelfden tijd slechts éénmaal bevrucht werden en re-
sorbeerden.
/Ao
no
f20
uo
za
gt;45
/3S
12 5
ns
De conclusie uit deze proeven te nemen kan kort zijn.
Er blijkt duidelijk uit, dat 8% lijnmeel als bron van vit. E,
preventief aangewend, onvoldoende is voor ratten. Dat de
slechte groei hier geen rol speelde, werd duidelijk toen toe-
diening van de minimale dosis tarwekiemolie, bij deze en
andere ratten, aanleiding was tot het werpen van levende
jongen.
HOOFDSTUK VIII.
RATTEN OP E-VRIJ VOEDER BEVATTEND 10% MAÏSMEEL.
PROEVEN, WAARBIJ DE PREVENTIEVE METHODE WERD
GEVOLGD.
EIGEN ONDERZOEK.
Gezien het percentage van het rantsoen, dat in het oos-
teUjk deel van Gelderland aan maismeel gevoederd wordt
aan het vee, is lo^/o te hoog om als vergelijking te dienen.
Omdat werd gevreesd, dat het maismeel slechts weinig vit.
E zou bevatten en ook om eenig vergelijk met andere voe-
dingsmiddelen te hebben, zijn wij van dit hooge percentage
uitgegaan. Daar als maismeelsoort hier hoofdzakelijk la Pla-
tamais gebruikt wordt, hebben wij ook slechts meel uit deze
maissoort gemalen, gebruikt.
Van de zes wijfjes, die op dit dieet werden gevoederd,
resorbeerden er 5, n.1. de nummers 204, 205, 206, 207 en
208, terwijl het zesde dier, No 209, een dood jong wierp.
/ZS
M 5
ns
/25
//5
0 2^68/0/2/^/6 /8 20 22 26 26 3o
165
155
IhS
ns
125
ns
220
ZIO
200
190
m
m
~ 4 6 e 10 12 /4 16 le 20 22 24 2« 23 20
-ocr page 74-a«o
190
/«O
If O
IM
ISO
170
^p.id.j.
Het door ons gebruikte maismeel was steeds versch,
hoogstens 3^4 dagen geleden gemalen.
Hiermede is voldoende bewezen, dat io®/o maismeel
weinig of geen vitamine E bevat en als zoodanig als gt; voe-
dermiddel voor onze huisdieren dus geen waarde heeft.
Daar het voor onze proeven geen beteekenis had om na te
gaan of maismeel nog eenig vit. E bevat en zoo ja hoeveel,
zijn wij niet overgegaan tot het toedienen van hoogere per-
centages.
Evenals de dieren van de lijnmeelgroep groeiden deze
ratten slecht.
HOOFDSTUK IX.
E-AVITAMINOSE BIJ MENSCH EN HUISDIEREN.
E-AVITAMINOSE BIJ DEN MENSCH.
Wij meenen, dat in aansluiting aan het overzicht dat wij
in de eerste hoofdstukken gaven, hier ook een en ander
over E-avitaminose bij mensch en huisdieren dient vermeld
te worden.
Wij vinden trouw^ vanaf 1931 elk jaar een mededeeling
van V O g t—M ö 11 e r (140) over gevallen van habitueele
abortus en onvruchtbaarheid bij vrouwen. Hij heeft deze
gevallen óf met fertilan (een vit. E preparaat) óf met tar-
wekiemolie behandeld. Hij had in ongeveer 75% der ge-
vallen succes, waarbij meerdere vrouwen waren, die ach-
tereenvolgens 4 ä 5 maal geaborteerd hadden. De wijze
van toediening van genoemde preparaten veranderde elk
jaar. Aanvankelijk geschiedde dit per os, daarna subcu-
taan of intraveneus. In het begin der toepassing werd het
meest toegediend, de dosis werd daarna afnemend kleiner.
V O g t-M ö 11 e r zoekt de verklaring van E-avitaminose
in een onvoldoende resorptie van het vitamine door het or-
ganisme en meent, dat het gebruikte voedsel voldoende E
bevat.
Herbrand (62) verkreeg door toediening van vit. E
in den vorm van tarwekiemolie niet alleen succes bij habi-
tueele abortus doch ook bij menstruatie-afwijkingen.
Bauer vestigde de aandacht op de z.g. Kriegsamenor-
rhoe door ondervoeding. Hierdoor komt bij vrouwen, tus-
schen 25 en 35 jaar oud, opvallend veel Hypoplasien der
ovariae, oligo- en opsomenorrhoe en steriliteit voor, waar-
van E-avitaminose de hoofdoorzaak zou zijn.
Juhasz Schäffer (67) behaalde in Zwitserland
succes met het prophylactisch en therapeutisch toedienen
van tarwekiemo ie bij habitueele abortus.
Balfour en Talpade zagen een groot verschil in
-ocr page 76-het voorkomen van habitueele abortus in Noord- en in
Zuid-Britsch-Indië. Zij zijn van oordeel, dat dit verschil te
wijten is aan het hoofdrantsoen, dat in het Zuiden uit ge-
pelde rijst bestaat, terwijl in het Noorden meer volle tarwe
geconsumeerd wordt. De habitueele abortus komt in het
Zuiden driemaal zooveel voor als in het Noorden.
Niettegenstaande het succes, dat met toediening van
vit. E. verkregen is, is de meening van S a p h i r over de
successen met vit. E preparaten bij den mensch eenigermate
in tegenspraak met die van genoemde onderzoekers. Hij
toch denkt niet zoo zeer aan een E-tekort als oorzaak, doch
zegt:
„It seems more reasonable to ascribe these beneficial re-
sults tot an excess of vitamin E, rather than to the cor-
rection of an absolute deficiency.quot;
G i e r h a k e (52), Juhasz Schaffer (67) en an-
deren schreven onvruchtbaarheid bij mannen, de oligo- en
nekrospermie, aan een vit. E-gebrek toe. Zij genazen deze
afwijking door toediening van vit. E.
In enkele gevallen is ook in ons land deze therapie
reeds met succes, zoowel bij onvruchtbaarheid als bij habi-
tueele abortus, toegepast.
In de laatste tijd wordt aangenomen dat vitamine E
wondgenezing bevordert. De bijzonder heelende werking
van vit. E zou daartoe aanleiding geven. Men mag aanne-
men, dat, gezien de buitenlandsche successen, ook in Ne-
derland de vit. E-therapie langzamerhand zal toenemen.
Het zal van de daarbij verkregen resultaten afhangen of
deze voor ons land van belang zal worden.
E-VITAMINOSE BIJ PAARD, RUND EN VARKEN.
Zooals wij in de inleiding reeds schreven was de aanlei-
ding tot ons onderzoek gelegen in het zoo veelvuldig voor-
komen der onvruchtbaarheid bij deze dieren, die bij uit-
sluiting als een deficiency bestempeld wordt.
In Zwitserland zagen Flückiger (49) en anderen
onvruchtbaarheid optreden bij een overmaat van kalium
in het voeder. Men meende de oplossing te hebben gevon-
den toen Den nier (30) dit resultaat middels ratten-
proeven bevestigde en met het toedienen van calcium
eenig succes oogstte.
Opmerkelijk is het echter, dat er sinds dien weer eenige
jaren verloopen zijn en wij daaromtrent niets meer hooren.
Bij onze anamnese over koeien, die wij met vit. E behan-
delden, vernamen wij wat betreft het land, waarin ze lie-
den, een enkele maal, dat het de veehouders was opgeval-
en, dat de onvruchtbaarheid toenam bij aanwending van
een hooge kalibemesting. Wij kunnen tot op heden echter
nog niet beoordeelen in hoeverre dit element in dit verband
een rol speelt.
In Denempken heeft V o g t—M ö 11 e r (140) zich ook
met de E-avitaminose van dieren bezig gehouden en heeft
hierover evenals over die bij den mensch, vanaf 1931 gepu-
bliceerd. De steriliteit kwam voornamelijk voor bij schraal
gevoederde dieren en was door intramusculaire injecties met
tarwekiemolie op te heffen. Naderhand injiceerde hij
koeien en zeugen intraveneus. Daar hij nimmer bezwaren
tegen de intramusculaire injecties beschreven heeft, is het
ons met recht duidelijk waarom hij daartoe overging. Ge-
heel in overeenstemming met de resultaten van T u 11 in
Amerika behaalde V o g t—M ö 11 e r bij koeien en zeugen
in ongeveer 70O/0 der gevallen succes. Wij meenen aan de
resultaten van T u 11 ten aanzien van de E-avitaminose
minder waarde te moeten hechten, daar hij vóór de twee-
malige toediening van tarwekiemolie-injecties eerst nog een
vaginitis, endometritis, ovariaal-cyste of iets dergelijks
genas.
M O U S S u (86) schrijft uit Frankrijk over de gunstige
mvloed, die een E-gebrek op de infectie van bac. abortus-
Bang zou hebben. Hij kon het besmettelijk verwerpen mid-
dels een driemahge injectie, elk van 30 tot 40 cc. tarwe-
kiemohe tot 2% verminderen.
Men IS in ons land deze proeven van rijkswege bezig na
te doen. Het is te hopen dat de velen die de uitkomsten van
M O u s s u in twijfel trekken in 't ongelijk worden gesteld.
D r ij e r e zag in Schotland bij aborteerende schapen een
gunstige invloed van de tarwekiemolie-injectie.
De rattenproeven van Hoagland en Buck (64)
hieromtrent zijn niet erg sprekend. Zij voederden E-vrije
ratten abortusculturen, doch vonden geen resistentie-ver-
mindering van het dier ten opzichte van deze bacil. Daar
de rat normaliter ook ongevoelig is voor deze infectie, lijkt
ons het trekken van een conclusie omtrent de invloed van
vit. E op de Bang'sche besmetting en verwerping, uit deze
proef, eenigszins gewaagd.
Ook uit Duitschland kwamen berichten over onvrucht-
baarheidsbestrijding met een E-vitamine-preparaat (Hor-
movilan). Ris se (102), Spie Ier (120) en T h i e-
man (132) hebben, onafhankelijk van elkaar, proe-
ven hiermede genomen. De behaalde successen kunnen
niet erg overtuigend genoemd worden. Naar wij vernemen,
is de verhouding van tarwekiemolie tot hormonen in dit
preparaat zoo, dat slechts een V2 o/^ uit de genoemde olie
bestond. Deze therapie mag dus niet als een specifieke
vit. E-therapie worden beschouwd.
Het onderzoek van de Amerikanen Wilson, Tho-
mas en Cannon (148) is belangrijker. Zij dienden gei-
ten een dieet toe, dat met aether en ijzerchloride E-vrij
was gemaakt en dat bij voedering aan ratten steeds resorp-
tie veroorzaakte. Bij geiten aanschouwden zij zelfs een 3 de
generatie en fokten met een bok uit een der eerste worpen.
Dit voeder is dus eenige jaren achtereen aan de jongen der
iste en 2de generatie gevoederd.
Hun eindconclusie luidt als volgt:
„There is a remote possibility that vitamin E is synthe-
sized in the body of the goat.
E-AVITAMINOSE BIJ KIPPEN.
Verschillende onderzoekers hebben over het voorkomen
Welke hormonen hier aanwezig zijn wordt niet vermeld.
-ocr page 79-van E-avitaminose bij kippen onderzoekingen verricht.
C a r d (20) hield zich voor het eerst in 1928 bezig met
de vit. E-behoefte van kippen en heeft daarover samen
met verschillende medewerkers gepubliceerd. Hoewel zijn
eerste onderzoek niet al te bemoedigend was, is hij toch
met zijn werk doorgegaan. Hij schreef, dat toevoeging aan
het voeder van 2O/0 tarwekiemoUe noch de vruchtbaarheid,
noch de broedcapaciteit gunstig beïnvloedde. Kort nadien
echter, m 1930, moest hij reeds concludeeren, dat het tegen-
deel waar was.
E-vrije hennen (E-vrij gemaakt met het voeder van
W a ddellenSteenbock) legden minder eieren, ter-
wijl de broeduitkomsten zeer ongunstig waren. Deze be-
zwaren waren te verhelpen door toediening per os per dag
per kip van % cc tarwekiemoHe.
En der (35) had met 0.17 ^ 0.08 gram per dier per
dag reeds succes. Dit bewijst nog niet, dat C a r d ongelijk
had. Laatstgenoemde gaf een absoluut E-vrij voeder, ter-
wijl E n d e r een rantsoen met een laag E-gehalte gebruikte.
Adamstone en Card geven een beschrijving van
een nauwkeurige microscopische studie over het niet tot ont-
wikkeling komen van kuiken-embryo's, wanneer de hennen
een E-vrij rantsoen kregen. Het embryo sterft reeds de 4de
a 5 de dag, de verdere ontwikkeling is vertraagd, het bloed-
vatenstelsel volgroeit niet, terwijl in het blastoderm een ring
van geprohfereerde cellen ontstaat. Hierdoor wordt de ca-
pillaire anastomose tusschen verschillende arteriën en venen
verhinderd. Het was te voorzien, dat ook in het sperma van
hanen veranderingen zouden optreden, evenals het optreden
van testisdegenemtie bij vit. E-vrije voeding. Ook deze
beide verschijnselen zijn door Adamstone en Card
onderzocht.
De voornaamste verandering van het sperma komt neer
op: verandering van het nucleaire weefsel, de z.g. parels, die
eerst grooter worden en daarna verdwijnen, terwijl de sper-
matozoid dikker en minder recht wordt.
Voor het E-vrij maken van hanen is meer tijd noodig dan
-ocr page 80-om hetzelfde bij hennen te bereiken, terwijl voor het her-
stellen van dit euvel bij laatstgenoemde dieren meer vit. E
noodig is dan bij hanen. De oorzaak van het laatste moet
gezocht worden in de grootere E-behoefte voor de vorming
van de vele embryo's.
B a r n u m (9) vond, dat het vit. E-gehalte van de eieren
op en neer ging met het E-gehalte van het kippenvoeder,
terwijl hij de sterfte der eerste embryonale week kon ophef-
fen door tawekiemolie toe te dienen.
Tenslotte zag ook B a r b a s (8), dat, wanneer hij tarwe-
kiemolie aan een legmeel toevoegde gedurende het winter-
seizoen, dit stimuleerend werkte op de eierleg, het percen-
tage bevruchte eieren toenam, het broedresultaat steeg en
kiemkrachtigheid der eieren verhoogd werd.
Uit het vorenstaande zien wij dus, dat het E-gehalte van
het kippenvoeder voor kippenfokkers en broeders van het
grootste belang kan zijn. Door dat de rijkscontrole op de
uitkomsten bij kuikenbroeders gelegenheid biedt daarover
een gemakkelijk overzicht te krijgen, waren wij in de ge-
legenheid eenige vermeerderings-bedrijfshouders te advisee-
ren om naast het ochtendvoeder, één procent versehe tar-
wekiemen toe te dienen. Inderdaad bleken de uitkomstper-
centages ver boven de gemiddelden van de andere bedrijven
te Hggen, zoodat men o.i. hiermede in de toekomst wel de-
gelijk rekening dient te houden.
Een merkwaardige, eerst voor kort verschenen, publi-
catie van P a c i n i (96) zij hier niet onvermeld gelaten. Hij
beschrijft een in Amerika veelvuldig optredende verlam-
ming bij kippen, welke zich openbaart aan pooten en vleu-
gels. Deze ziekte, die volgens hem op vele bedrijven een
groot aantal slachtoffers zou maken, gaat gepaard met
huidtumoren en anaemie en leidt meestal tot den dood. In
het sectiebeeld beschrijft hij laesies van de periphere zenu-
wen, voornamelijk die der vleugels en pooten en tumoren
van lymphatische samensteUing in de interne organen.
De reeds eerder beschreven paralyse bij jonge en ook een
enkele maal bij oudere ratten, was voor hem de aanleiding
om verband te zoeken tusschen deze en de bovenomschre-
ven verlamming. Uit zijn verhandeling blijkt niet dat hij
een inzicht in het rantsoen van de bedrijven, waar deze
ziekte optreedt, heeft. Wel heeft hij tarwekiemolie curatief
geïnjiceerd en bij andere dieren per os toegediend, beide met
frappant goede resultaten. Dat hij deze paralyse tot een
E-avitaminose herleidt, lijkt ons, gezien de nog al gecom-
pliceerde samenstelling van tarwekiemolie niet voldoende
gemotiveerd, waarmede wij echter de mogelijkheid, dat een
vit. E-gebrek hier een rol zou spelen, niet uit willen sluiten.
Nader onderzoek van dit punt is ongetwijfeld van belang.
AANWENDING VAN TARWEKIEMOLIE BIJ PAARDEN EN
RUNDEREN.
EIGEN ONDERZOEK.
In ons eigen onderzoek over de vraag in hoeverre de on-
vruchtbaarheid onzer huisdieren op E-avitaminose berust,
was onze arbeid er op gericht zooveel mogelijk gegevens
omtrent de dieren te verzamelen.
Elk dier, waarbij onze hulp wegens onvruchtbaarheid
werd ingeroepen, werd derha ve zoo nauwkeurig mogelijk
onderzocht, teneinde eventueel andere oorzaken dan E-avi-
taminose zooveel mogelijk te kunnen uitsluiten.
De rectale exploratie gaf ons een inzicht in ovariae en
uterus betreffende omvang en consistentie, terwijl de va-
ginale exploratie gericht was op het zoeken naar eventueele
anatomische afwijkingen en tevens namen wij eenig vagi-
naal slijm mede om te onderzoeken of er wellicht etter in
zat. Alle dieren werden op een trichomonas infectie onder-
zocht en zoo deze inderdaad aanwezig was, behandelden
wij het dier niet met vit. E. Hadden wij dit wel gedaan,
dan zouden wij in de fout van T u 11 vervallen zijn.
Wij hebben de dikwijls voorkomende colpitis infectiosa
granulosa niet getracht vóór de vitamine E-behandeling
te genezen. Wij deden aldus omdat gebleken is, dat men
door genezing van deze infectie het dier toch niet drachtig
kan krijgen, terwijl aan de andere kant dieren met een
heftige colpitis toch opnemen.
Het was van groot belang om naast ons onderzoek een
zoo volledig mogelijke anamnese te verkrijgen dus noteer-
den wij bij eiken veehouder:
1.nbsp;of het hooi al dan niet goed gewonnen was,
2.nbsp;of er op de stal abortus heerschte,
3.nbsp;hoe vaak de dieren gedekt waren en gekalfd hadden,
4.nbsp;het ras van de dieren.
Frappant was, dat, waar wij het eerste jaar nog wél
een enkele keer vernamen, dat het hooi minder goed ge-
wonnen was, men in de twee laatste jaren daarover geen
klachten had. Een enkele maal kwam besmettelijk werpen
voor op een bedrijf, waar men met onvruchtbaarheid te
kampen had.
Het was opmerkelijk, dat wij op groote bedrijven, waar
onvruchtbaarheid voorkwam, dikwijls te hooren kregen,
dat de dieren zich een tijdlang, varieerend van 2 tot 5
maanden, „stilquot; hadden gehouden om daarna weer gewoon
tochtig te zijn. Het was dan ook den boer opgeval en, dat
het dier veel erger dan normaal uit de vagina slijmde,
soms ietwat vuilig. Geen van onze zegslieden had echter
ooit een vrucht of iets, dat daarop leek, gevonden.
Wij vernamen een en ander zoowel van paarden als van
koeien. Het komt ons waarschijnlijk voor dat in de zoo-
even bedoelde gevallen inderdaad bevruchting plaats heeft
gehad. Een en ander maakt het waarschijnlijk, dat het
foetus geheel of ten deele geresorbeerd is terwijl in de
eerstvolgende bronstperiode enkele resten, welke niet vol-
komen geresorbeerd waren, werden verwijderd. Wij hoor-
den van paarden menigmaal de anamnese, dat de buikom-
vang toenam en de dieren begonnen te bijten, even zoovele
stelhge teekenen voor den boer, dat het dier drachtig zou
zijn. Wanneer de merrie daarna bij den hengst niet meer
wilde staan, was er bij den eigenaar zekerheid, dat zij gra-
vida was. Aan deze illusie kwam, na maanden soms, een
einde als het dier in eens weer hengstig was.
Wij hoorden op groote stallen meermalen, dat een vrij
groot percentage van de koeien, dat zich ongeveer 4^5
maanden na den dekdag „stilquot; gehouden had, weer tochtig
was. Gezien de symptomen van de E-vrije ratten is er reden
ook hier aan E-avitaminose te denken. De tarwekiemolie-
therapie had in deze gevallen over het algemeen succes.
Deze ervaring en het feit, dat steeds de dieren, die het best
in conditie waren, onder behandeling moesten worden ge-
nomen, zijn factoren, die ons in onze meening sterkten,
doch daarover later meer.
Bij de dieren, die na nauwkeurig onderzoek, voor de
vitamine E-therapie in aanmerking kwamen, hebben wij
de methode van T u 11 gevolgd. Wij gaven hun intramus-
culaire injecties in de musculi glutaei — de eerste keer
rechts, de tweede keer links — telkens 25 cc tarwekiem-
olie. Bij paarden leverden deze injecties geen bezwaren op.
Bij enkele koeien ontstonden, ondanks een zoo goed moge-
lijke ontsmetting van de injectieplaats, eenige zwelling en
gedurende een paar dagen een stijve gang, die van zelf
weer verdween.
Tutt (133) schrijft, dat hij bij enkele injecties, die hij
in de schouderspieren toediende, met sterke zwelling en
vrij langdurige kreupelheid te kampen had. Ook een Duit-
sche collega meldde ons ernstige bezwaren bij paarden, die
in de borstspieren waren ingespoten. Het is ons niet be-
kend of deze onaangenaamheden veroorzaakt zijn door
onachtzaamheid of andere, ons onbekende oorzaken. Ge-
zien de door ons verkregen resultaten, lijken ons de mus-
culi glutaei de aangewezen plaats voor deze injectie.
De eerste 20 dieren spoten wij op een willekeurigen dag
in, hetgeen wij 8 dagen later herhaalden. Naderhand gingen
wij er toe over de eerste injectie op den dekdag en de
tweede 8 a 10 dagen later toe te dienen.
Daar vit. E bij het normale stofwisselingsproces ver-
bruikt wordt, is het logisch de tarwekiemoUe niet eenige
weken voor de dekking in te spuiten. Hierdoor toch zou
de mogeUjkheid ontstaan, dat een te groot deel verbruikt
is voor dat de bevruchting kan plaats vinden.
De tarwekiemolie die wij toedienden was niet steeds op
dezelfde wijze bereid. Wij hadden oorspronkelijk slechts
de beschikking over betrekkelijk kleine hoeveelheden olie,
die in het laboratorium voor medische veterinaire chemie
te Utrecht met peroxydvrije aether in glazen toestellen uit
versche tarwekiemen geëxtraheerd werd. Van deze olie
konden wij met vrij groote zekerheid aannemen, dat het
E-gehalte hoog genoeg was, daar de zuurstof van het wa-
terstofperoxyd, dat in het algemeen in aether aanwezig is,
geen invloed kon hebben, evenmin als het ijzer van een of
andere kraan hier eenige katalytische werking kon uit-
oefenen. Een eenmaal bij ratten toegediende dosis van 3 cc
op den dekdag, bleek voldoende vit. E te bevatten om le-
vende jongen te werpen. Het hydrochinon (0.05%), welke
steeds aan deze oHe toegevoegd werd, behoedde haar tegen
auto-oxydatieve processen.
De volgende hoeveelheid olie, die tot onze beschikking
kwam, eveneens geextraheerd, bleek minder vit. E te be-
vatten, wat tot uiting kwam toen onze ratten, met de bo-
vengemelde dosis gevoederd, niet steeds levende jongen ter
wereld brachten. In het verdere verloop van dit hoofdstuk
wordt deze olie aangeduid met „Xquot;. -Ook bij runderen, die
met deze X behandeld werden, behaalden wij in verhou-
ding minder resultaat.
Alle dieren, die wij daarna behandelden, werden inge-
spoten met geperste „gestabihseerdequot; tarwekiemolie uit
versche tarwekiemen met een laag zuurgehalte. Als veilig-
heidsklep voor de stabiliteit van het E-gehalte van de olie
werd er weer hydrochinon aan toegevoegd.
Wij gaven van deze olie 5 wijfjes vanaf den dekdag met
een pipet per os 0.2 cc in. Het bleek ons, dat deze hoeveel-
heid voldoende E bevatte voor minstens één, en in het
algemeen ook voor 2 of 3 worpen.
Runderen, die na toediening van 50 cc nog niet drachtig
-ocr page 85-werden, hebben wij met een zelfde dosis (2X25 cc), doch
thans met olie met een zeer laag zuurgehalte ingespoten.
Deze laatste oHe werd ons welwillend door de N.V. Nou-
rypharma ter beschikking gesteld. Weliswaar hadden wij
met deze behandehng met tarwekiemohe eenige malen suc-
ces, doch dit wettigt nog geen positieve conclusie, omdat
hetzelfde verschijnsel ook wel optrad na toediening van
gewone olie.
Er is aan deze methode het bezwaar verbonden, dat
men, telkens wanneer een nieuwe hoeveelheid ohe geperst
wordt — ook al neemt men daarvoor versehe kiemen met
een laag zuurgehalte — niet zeker is van het E-gehalte,
daar, dit niet steeds gestandaardiseerd wordt. Het verband
tusschen de vit. E-werking der tarwekiemohe en haar zuur-
gehalte en de aan- of afwezigheid van andere stoffen is
nog met voldoende bekend, doch is waarschijnlijk van
groot belang.
De dieren, die in de tabellen als „drachtigquot; werden aan-
geduid, hebben behoudens een enkele, die gelet op den
dekdatum nog niet gekalfd of geveulend kon hebben, alle
levende jongen ter wereld gebracht.
E)e navolgende tabellen geven de dieren, zooals wij hen
in chronologische volgorde behandelden.
Het spreekt van zelf, dat bij de te vermelden dieren
geen enkele oorzaak voor de onvruchtbaarheid aan te wij-
zen was. E)oor elke abnormaliteit of voorbehandeling werd
het dier uitgeschakeld om voor een tarwekiemolie-thera-
3ie in aanmerking te komen. Wij vermelden van de dieren,
iet ras, het aantal malen, dat zij voor dien gedekt zijn, het
aantal malen, dat zij gekalfd, c. q. geveulend, hebben en
eventueel verdere bijzonderheden. Alle dieren hebben, mits
anders vermeld is, twee injecties, elk van 25 cc tarwekiem-
ohe gehad.
Bij de eerste veehouder, A. H. te A. waren de dekresul-
taten zoo bedroevend geweest, dat wij bij voorbaat de jon-
ge, nog met gedekte dieren ook inspoten.
De andere dieren, dan die welke als merrie zijn aange-
duid waren koeien.
Aantal | ||||||||
Ë 3 |
Aantal Al dan niet |
injec- | ||||||
Veehouder |
Ras |
Leeftijd |
malen |
gekalfd c.q. |
ties |
Resultaat | ||
c Mgt; |
gedekt |
met | ||||||
1 |
A. H. te A. |
zwartbont |
2 |
jaar |
1 |
niet |
1 |
drachtig |
2 |
zwartbont |
iVa |
jaar |
1 |
niet |
1 |
na nog twee | |
3 |
zwartbont |
11/2 |
jaar |
1 |
niet |
1 |
drachtig | |
4 |
zwartbont |
1V2 |
jaar |
— |
— |
1 |
drachtig | |
5 |
zwartbont |
1V2 |
jaar |
— |
— |
1 |
drachtig | |
6 |
zwartbont |
3 |
jaar |
20 |
niet |
1 |
niet drachtig | |
7 |
zwartbont |
3 |
jaar |
18 |
niet |
1 |
niet drachtig | |
8 |
zwartbont |
3 |
jaar |
8 |
niet |
1 |
idem | |
9 |
zwartbont |
2y2 |
jaar |
8 |
niet |
1 |
idem | |
10 |
zwartbont |
5 |
jaar |
15 |
2 maal |
1 |
idem | |
11 |
zwartbont |
s |
jaar |
2 |
2 maal |
1 |
drachtig | |
12 |
zwartbont |
3 |
jaar |
— |
I maal |
1 |
niet drachtig | |
13 |
zwartbont |
4 |
jaar |
3 |
2 maal |
1 |
drachtig | |
14 |
zwartbont |
3 |
jaar |
— |
I maal |
1 |
drachtig | |
15 |
zwartbont |
4 |
jaar |
2 maal |
1 |
niet drachtig | ||
16 |
zwartbont |
12 |
jaar |
10 |
4 maal |
1 |
drachtig | |
17 |
merrie |
4 |
jaar |
10 |
drachtig | |||
18 |
merrie |
7 |
jaar |
4 |
4 maal |
1 |
drachtig |
Wij zien uit dit overzicht, dat van de i6 runderen er 9
drachtig werden en een levend kalf ter wereld brachten,
zulks niettegenstaande wij de eerste injectie op een wille-
keurig oogenblik toedienden, waarbij steeds de tarwekiem-
olie X met laag vit. E gehalte gebezigd werd. De nummers
Dit is een niet zeer werkzaam handelsproduct.
-ocr page 87-6, 7, 8 en 9 waren dieren, die al ruim een jaar lang steeds
weer gedekt en in dien tijd zeer vet geworden waren. Deze
dieren hebben wij niet laten vermageren, terwijl wij ook de
hoeveelheid E niet verhoogden. Ware een en ander wel ge-
beurd, dan hadden wij mogelijk meer succes gehad.
De gelegenheid om de andere dieren op deze boerderij,
die niet drachtig waren, nog eens in te spuiten, werd ons
ontnomen, doordat de dieren opgeruimd werden. Bij an-
dere dieren hebben wij met een herhaalde behandeling nog
wel eens succes gehad.
Het was opmerkelijk, dat de zoo dikwijls gedekte mer-
ries direct na de E-toediening opnamen. Dit waren de eer-
ste dieren, waarbij wij begonnen zijn de eerste injecties op
den dekdag toe te dienen en tevens de laatste, bij wie de
tarwekiemolie X gebruikt werd.
In verband met het op dit bedrijf heerschende besmet-
telijk verwerpen waren alle dieren met abortus ingeënt.
De dieren van den volgenden veehouder, P. H. te H.
zijn met het eerst beschreven monster tarwekiemolie van
het laboratorium voor medisch veterinaire chemie inge-
spoten.
,1A1
s
e
3
C
quot;3
gt;
Aanta
malen
gedekt
inge-
spoten
Veehouder
Leeftijd
Ras
Resultaat
dan niet
gekalfd c.q.
geveulend
zwartbont
zwartbont
zwartbont
izwartbont
P. H. te H. zwartbont
19
20
21
22
23
2 jaar
maal
maal
3
2 jaar
jaar
4^2 jaar
2 jaar
was lijdende
aan colpitis,
waarop geen
acht is gesla-
gen.
drachtig
idem
drachtig
drachtig
drachtig
drachtig
Het resultaat van deze betere tarwekiemohe was:
ALLE VIJF DIEREN DIRECT DRACHTIG.
Ant. H.
te A
26
27
28
29
30
31
H. te G.
L. P. te J.
S. te S.
24
25
zwartbont
zwartbont
15
10
4 jaar
3 jaar
met
niet
2
3
4
3
2
1
1X25 cc
4X25 cc
I maal
I maal
7 maal
5 maal
3 maal
'zwartbont 1V2 jaar
Iroodbont i 4 jaar
jroodbont 2% jaar
|zwartbont i o jaar
jroodbont 7 jaar
roodbont 5 jaar
zeer vet.
drachtig
zeer vet; niet
drachtig. Vooï
dit dier geldt
hetzelfde als
voor de nuni'
mers 5, 6, 7'
8 en 9 van A-
H. te A.
drachtig
drachtig
drachtig
drachtig
niet drachtig
drachtig
6
I
I
Veehouder |
Ras |
Leeftijd |
Aantal |
Al dan niet |
inge- |
Resultaat | |
zwartbont |
4 |
jaar |
5 |
2 maal |
niet drachtig | ||
H. te D. |
zwartbont |
11 |
jaar |
1 |
7 maal |
drachtig | |
zwartbont |
9 |
jaar |
2 |
6 maal |
drachtig | ||
roodbont |
8 |
jaar |
3 |
5 maal |
drachtig | ||
Wed.J.teD. |
roodbont |
2V2 |
jaar |
10 |
niet |
4X25 cc |
niet drachtig |
Wed. Th. | |||||||
te W. |
roodbont |
6 |
jaar |
4 |
4 maal |
4X2 J cc |
drachtig |
D. te U. |
zwartbont |
jaar |
2 |
I maal |
niet drachtig | ||
M. te N. |
merrie |
8 |
jaar |
2 |
4 maal |
drachtig | |
T. op L. te | |||||||
B. H. |
roodbont |
4 |
jaar |
4 |
I maal |
drachtig | |
2. G. H. | |||||||
te G. |
roodbont |
8 |
jaar |
3 |
6 maal |
4X2JCC |
drachtig |
F. te IJ. |
roodbont |
2 |
jaar |
2 |
I maal |
4X2 J cc |
drachtig |
roodbont |
4 |
jaar |
2 |
2 maal |
4X25 cc |
drachtig | |
B.deP.teH. |
zwartbont |
7 |
jaar |
5 |
5 maal |
drachtig _ | |
zwartbont |
5 |
jaar |
10 |
2 maal |
niet drachtig | ||
zwartbont |
6 |
jaar |
6 |
3 maal |
niet drachtig | ||
merrie |
12 |
jaar |
4 |
4 maal |
drachtig | ||
H. op de H. |
roodbont |
8 |
jaar |
4 |
5 maal |
4X25 cc |
niet drachtig |
roodbont |
11/2 |
jaar |
3 |
drachtig | |||
F. te T. |
zwartbont |
S |
jaar |
3 |
2 maal |
drachtig | |
zwartbont |
7 |
2 maal |
4X2JCC |
drachtig | |||
G. te Wes- | |||||||
tendorp |
zwartbont |
6 |
jaar |
4 |
3 maal |
drachtig | |
zwartbont |
3 |
I maal |
niet drachtig | ||||
zwartbont |
4 |
jaar |
2 |
2 maal |
2X2JCC |
iste keer na 3 | |
1 |
weken tochtig. | ||||||
2de keer na | |||||||
9 weken toch- | |||||||
tig, drachtig |
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
u lt;Ü s 3 e bD |
Veehouder |
Ras |
Leeftijd |
Aantal |
M dan niet |
inge- |
Resultaat |
55 |
roodbont |
4 jaar |
4 |
I maal |
drachtig | ||
56 |
B. te D. |
roodbont |
3 |
niet |
drachtig | ||
57 |
roodbont |
2 |
I maal |
2X25 cc |
deze koe is 3 | ||
maanden n^ | |||||||
de vorige dek- | |||||||
king niet | |||||||
tochtig ge' | |||||||
weest; drach- | |||||||
tig. | |||||||
58 |
S. te T. |
zwartbont |
4 |
5 maal |
drachtig | ||
59 |
zwartbont |
4 |
2 maal |
drachtig | |||
60 |
M. te T. |
zwartbont |
4 |
2 maal |
drachtig | ||
61 |
H. te d. H. |
zwartbont |
10 |
2 maal |
150 cc |
niet drachtig | |
62 |
D. te V. |
merrie |
4 |
6 maal |
2X50CC |
drachtig | |
63 |
merrie |
3 |
2 maal |
drachtig |
Wij behandelden in het voorjaar van 1937 een groote
groep koeien, waarvan de eigenaren aangesloten waren bij
een fokvereeniging, deze koeien waren dus door denzelf-
den stier gedekt. Zooals te doen gebruikelijk is lieten wij
ons, voor dat wij de koeien in behandeling namen, inlichten
over de vruchtbaarheid van den stier. Wij vernamen, dat
voor kort nog dieren door hem bevrucht waren, waarmede
wij de mogelijkheid van onvruchtbaarheid meenden te
kunnen uitschakelen.
Geen der dieren bleek te concipieeren, zelfs niet nadat
wij meerdere met tarwekiemolie hadden ingespoten. Had-
den wij toen niet het ejaculaat van den stier onderzocht,
dan zouden deze koeien beschouwd zijn geworden als ne-
gatief resultaat te hebben opgeleverd.
De stier, Emerius genaamd, die twee en een half jaar
oud was, had begin Mei nog bevrucht, doch einde Juni
bleek het ejaculaat geen spermiën meer te bevatten. Het
dier was in goeden voedingstoestand en kreeg op stal naast
hooi- en stroovoeding te veel krachtvoeder. Wij lieten hem
een vermageringskuur ondergaan door het meel uit het
rantsoen weg te laten, en spoten hem tegelijkertijd éénmaal
25 cc tarwekiemoHe in. Na 14 dagen stelden wij een nieuw
onderzoek in en constateerden, dat het dier zichtbaar ver-
magerd was, terwijl het ejaculaat zeer veel en goed levend
sperma bleek te bevatten. Veiligheidshalve dienden wij
hem nog een injectie van 2 5 cc tarwekiemolie toe en gaven
hem weer voor de dekking vrij.
Bij onderzoek bleek, dat van de daarna door „Emeriusquot;
gedekte koeien enkele drachtig geworden waren. Gezien
de voorgeschiedenis, hebben wij gemeend die koeien niet
afzonderlijk te moeten vermelden.
Uit dit overzicht blijkt, dat wij over het resultaat niet
te klagen hadden. Nemen wij de ongunstige factoren als
de minder goede qualiteit van een deel der tarwekiemolie
en het aanvankelijk inspuiten op een andere dan de dekdag,
op de koop toe, dan komen wij tot ruim 70^/0 succes. Hier-
bij dient men in aanmerking te nemen, dat vele dieren voor
dien ettelijke malen gedekt waren, dus dat de omstandig-
heden ongunstiger waren dan gemiddeld het geval is. Men
dient zich echter bewust te zijn dat de omvang dezer proe-
ven niet voldoende is om een algemeen geldend percentage
voor de positieve uitkomsten aan te geven, zoodat wij het
bovengenoemd cijfer slechts beschouwen als geldend voor
de door ons verrichte proeven.
Naar onze meening moeten buitengewoon vette dieren
voor de behandeling een vermagering ondergaan. Is dit niet
geschied dan moet hun meer tarwekiemolie worden toe-
gediend. Wij wezen al eerder op het gunstig effect, dat
verkregen wordt door toediening van de injectie op den
dekdag, zulks in tegenstelling met het resultaat, dat ver-
kregen werd indien de injectie eenige weken vóór dien dag
werd gegeven. Het is niet onmogelijk, dat ons percentage
hooger zou zijn geweest, als wij aan dezen factor zelf eer-
der gedacht zouden hebben. Eveneens dient in overweging
genomen te worden, gezien het tijdstip waarop de vrucht
dikwijls verworpen wordt, het dier na enkele maanden
nog eens in te spuiten.
Naast ons onderzoek en de therapie was de anamnese
van het grootste belang. Hierdoor toch kregen wij een in-
druk over verschillende omstandigheden waarvan wij noe-
men.
1.nbsp;het regelmatig tochtig worden van de dieren;
2.nbsp;in hoeverre men op het bedrijf last had van on-
vruchtbaarheid;
3.nbsp;of andere dieren door deze stier bevrucht waren;
4.nbsp;hoe vaak die dieren gedekt waren en gekalfd had-
den, enz. enz.
Vanzelfsprekend had het rantsoen vooral onze bijzondere
belangstelling. Ons doel was toch na te gaan of de E-avita-
minose der runderen te verklaren is uit de voederwijzen.
Wij meenden, dat de slechte hooiwinning in sommige
zomers hierin een groote rol zou spelen. Uit de hooiproe-
ven konden wij concludeeren, dat van slecht gewonnen
hooi 10% van het rantsoen voor ratten onvoldoende voor
de voortplanting was, in tegenstelling met is'^/o, welke
hoeveelheid in het algemeen wel voldeed. Uit rattenproe-
ven bleek echter duidelijk, dat er een aanmerkelijk verschil
in E-gehalte is tusschen meer of minder goed gewonnen
hooi. Bij hooiwinning onder gemiddelde omstandigheden
mogen wij op een E-verlies van 60^0 rekenen, terwijl dit
bij slechter hooi kan stijgen tot 80%, gezien de uitkomsten
in Hoofdstuk VI.
Op vrijwel alle bedrijven, waar onvruchtbaarheid zon-
der aanwijsbare oorzaak voorkwam, kregen wij te hooren,
dat het hooi goed gewonnen was. Hierdoor kwam onze
oorspronkelijke meening, dat de slechte hooiwinning in
sommige seizoenen de oorzaak zou zijn, al wankel te staan.
Het zou te veel plaatsruimte in beslag nemen om de rant-
soenen op te sommen, die wij op de verschillende bedrij-
ven verzamelden. Wel lijkt het wenschelijk hier, in ver-
band met het vit. E-gehalte, een gemiddeld rantsoen nader
in beschouwing te; nemen.
De gemiddelde hooigift is in het oostelijk deel van Gel-
derland ongeveer 7KG. Hiernaast voedert men 20 a 30 KG.
suikerbieten, benevens stroo ad libitum. Bovendien wordt
krachtvoeder gegeven, waarvan de hoeveelheid afhanke-
lijk is van leeftijd, melkgift, lactatie-periode en het bedrijf.
Gemiddeld wordt hiervan per dag 2^2 tot 4 KG. toegediend
en uitzonderingen daar gelaten, voedert men dikwijls 3 KG.
van een mengsel van gelijke deelen havermeel, maismeel,
roggemeel en gerstemeel en daarnaast i KG. lijnkoeken of
brokken daarvan. De uitzonderingen op deze regel breiden
dit 3 KG.-mengsel uit met sojaschroot, grondnotenmeel,
boonenmeel of andere krachtvoedermiddelen.
Uit het feit, dat volgens Evans roggemeel, gerstemeel
en andere weinig oliehoudende meelsoorten, tot een hoe-
veelheid van 40% voorkomende in een E-vrij rantsoen, dat
aan ratten is gevoederd, te weinig E bevatte om deze dieren
levende jongen te doen werpen, blijkt, dat in die meelsoor-
ten vrijwel geen vit. E voorkomt.
Door E V a n s en medewerkers (44) zijn ook enkele meer
oliehoudende voedermiddelen als cocosmeel, sojaschroot en
grondnotenmeel onderzocht. Wij noemen deze stoffen om-
dat zij vrij dikwijls in geringe hoeveelheden (maximaal V2
KG. per dag per dier), werden gevoederd. Alhoewel het
percentage, dat hiervan noodig is, lager ligt (20*^/0) dan van
bovenstaande voedingsmiddelen is dit E-gehalte bij een
dergelijk kleine hoeveelheid zoo gering, dat wij het prac-
tisch uit kunnen schakelen.
Daar nóch suikerbieten, nóch stroo voor de levering van
vit. E in aanmerking komen, blijven daarvoor in het win-
terrantsoen slechts hooi, lijnmeel en maismeel over.
Dat maismeel ook in deze groep opgenomen is, is omdat
wij geen opgave van het E-gehalte hierover gevonden heb-
6
-ocr page 94-ben en omdat een enkele maal dit meel in grootere dan door
ons aangegeven hoeveelheden gevoederd wordt.
Het was om eenig inzicht te krijgen in het E-gehalte van
deze stoffen, dat wij de boven beschreven voederproeven
hebben verricht. Bij de beoordeeling der uitkomsten dient
men er natuurlijk rekening mede te houden, dat een koe
met haar veel ingewikkelder maagdarmstelsel niet zonder
meer met een rat vergeleken mag worden.
Een factor, waarmede wij in verband met de E-avitami-
nose rekening dienen te houden, is de individueele behoefte,
waarvoor men bij ratten steeds waarschuwt en ook bij
vrouwen wordt er op die persoonlijke factor gewezen.
In onze rattenproeven hebben wij de preventieve me-
thode voor de E-bepaling van verschillende stoffen toege-
past. Dit om het gehalte daarvan te weten te komen, omdat
wij dat een betere vergelijking met onze huisdieren vonden,
die ook niet vanaf den dekdag, doch gedurende het ge-
heele seizoen hun rantsoen krijgen.
Wij zagen in de rantsoenen van de runderen een hooi-
gehalte van gemiddeld 7 KG. per dag. Deze hoeveelheid
komt ongeveer overeen met ± 45%- Het lijnmeelgehalte
is omstreeks 8—10%. Maken wij met deze cijfers een ver-
gelijking met ratten, dan zien wij, dat 45—55% hooi steeds
voldoende vit. E bevat, zulks in tegenstelling met 8^/0 lijn-
meel, welke hoeveelheid steeds onvoldoende bleek te zijn.
Uit onze rattenproeven konden wij de conclusie trekken,
dat maismeel als vit. E-bron voor onze huisdieren practisch
uitgeschakeld kan worden. Zoo redeneerend en rekenend
moeten wij tot de conclusie komen, dat de koeien in den
winter genoeg vit E. in het rantsoen krijgen, tenzij irra-
tioneele rantsoenen worden gegeven. Er zijn n.1. bedrijven,
waar veel minder hooi en veel maismeel en roggemeel ge-
voederd worden en waar het rantsoen te weinig vit. E zal
bevatten. Dat over het algemeen in het winterrantsoen
voldoende vit. E aanwezig is, mogen wij temeer aanne-
men omdat bij onze proeven hooi gebruikt werd, dat slech-
ter gewonnen was, dan hetgeen op gemiddelde bedrijven,
waar onvruchtbaarheid voorkwam, gebruikt wordt. Uit
het vorenstaande volgt, dat wij hiermede de E-avitaminose
niet geheel kunnen verklaren.
Het viel ons op, dat de koeien, die voor onze behande-
ling in aanmerking kwamen, over het algemeen zeer goede
dieren waren en behoorden tot de bedrijven, waarop wij de
dieren in goede voedingstoestand vonden. Het is ook op-
merkelijk, dat men nimmer met soortgelijke klachten bij
ons aanklopte over dieren, die op een bedrijf waar schraal
gevoederd werd, aanwezig waren. Men zou dat kunnen
verklaren door aan te nemen dat bij sterk voederen grooter
verbruik plaats heeft, resp. grootere behoefte bestaat aan
vit. E. Dit zou goed passen bij de algemeene ervaring dat
dieren die in tentoonstellingsconditie zijn gebracht minder
vruchtbaar zijn.
In de practijk is het uitvoerbaar een stier te laten verma-
geren en meer tarwekiemolie toe te dienen. Bij koeien zou
deze handelwijze te onvoordeelig zijn, zoodat wij bij die
dieren slechts de E-dosis kunnen opvoeren, indien de fokker
daartoe genegen is en niet tot vermageren kan besluiten.
Misschien moeten wij het hieraan toeschrijven dat wij bij
sommige vette dieren 4X25 cc tarwekiemolie moesten in-
spuiten, alvorens succes te hebben. Wij hebben in den be-
ginne eenige zeer vette dieren, die naar ons onderzoek en
volgens de anamnese zeer zeker voor de therapie in aan-
merking kwamen, na 2 injecties van 25 cc elk niet drachtig
kunnen krijgen. Daar wij toen nog niet tot bovenstaande
veronderstelling gekomen waren werden de uitkomsten
dezer dieren tot de negatieve gerekend, mogelijk had een
;rootere hoeveelheid hier nog tot positieve resultaten ge-
eid.
V O g t—M ö 11 e r (141) zag, dat de koeien, waarbij hij
deze therapie toepaste, slecht gevoederd werden. Dit komt
niet overeen met hetgeen wij hierboven schreven, toch kan
zijn bewering juist zijn als wij voor „slechtquot;, „een onjuist
samengesteld rantsoenquot; mogen lezen, hetgeen waarschijn-
lijk echter niet in zijn bedoeUng gelegen heeft.
Men is geneigd te denken, dat een koe, die aan E-avita-
minose lijdt, hiervan in de weide, gezien het hooge E-ge-
halte van gras, snel moet genezen. quot;Wij dienen echter met
de mogelijkheid rekening te houden dat de kwaliteit van
het gras, zoomede het tijdstip van het seizoen hier een rol
spelen, doch het is niet aan te nemen dat dit daalt beneden
het hooigehalte. Het is dus niet waarschijnlijk dat dit punt
een groote rol speelt. Voornamelijk om de wisseling van het
gehalte op verschillende tijdstippen, was het van belang,
dat wij voor de grasproeven de preventieve methode toe-
pasten. De ratten die van Mei tot October op een gras-
dieet waren, maakten hierdoor alle nuances mede en lever-
den ons daardoor de beste gelegenheid voor vergelijking
met de koeien. Uit deze proeven kon niet blijken in hoe-
verre er verschil was tusschen het vit. E-gehalte der
monsters op bepaalde tijdstippen.
Het ware belangrijk om na te gaan hoeveel vitamine E
de faeces nog bevatten.
Uit de rattenproeven is gebleken, dat het vit. E-gehalte
van gras hpog te noemen is, zoodat het nu begrijpelijk is,
dat aan het einde van de weideperiode een tamelijk groot
percentage der onvruchtbare dieren zonder eenige behan-
deling toch concipieeren. Indien de verhoogde stofwissehng
op de weide een grootere E-behoefte mede brengt, verklaart
dit misschien dat een deel van de dieren eerst later in de
weideperiode opneemt.
Het blijft intusschen nog onverklaard dat er aan het
einde van de weideperiode nog dieren onvruchtbaar bleken
te zijn, terwijl deze, met tarwekiemolie ingespoten, wel
drachtig werden. Het is niet bekend in hoeverre wij hier
rekening moeten houden met de theorie van V o g t—M ö 1-
1 e r, dat sommige ini^viduen lijden aan een onvoldoende
resorptie-vermogen voor dit vitamine.
Het aantal paarden, dat zonder een enkele voorbehande-
ling door ons met vitamine E behandeld werd, bedraagt
slechts 6 (No i6, 17, 39, 47, 62 en 63). Elk dezer 6 dieren
had een vrij ongunstige voorgeschiedenis. Dit nam niet weg,
dat 5 van de 6 dieren, nadat ze behandeld waren, reeds bij
de eerste dekking drachtig werden en een goed levend
veulen ter wereld brachten.
HOOFDSTUK X.
VITAMINE E EN HAARVERANDERINGEN VAN
ALBINORATTEN.
EIGEN ONDERZOEK.
Zooals reeds eerder in het kort vermeld is, hebben som-
rnigen op grond van hun onderzoekingen de haarverande-
ringen bij ratten in verband gebracht met E-avitaminose.
Over het algemeen meent men op grond daarvan verband
te mogen zien tusschen de werking van vitamine E en die
van de hormonen.
De hoofdzakelijk door Ver z ar c.s. (137) beschreven
afwijkingen van de haren komen in het kort hierop neer:
verminderde elasticiteit, waardoor de haren bij terugstrij-
ken blijven staan, verschil in lengte, verandering in kleur,
n.1. van wit naar vies-geel, terwijl de follikelmondingen
enger worden. Ook vindt hij „E-vrije harenquot; meer zijde-
achtig tegenover de normale die meer draadharig zijn. De
met ons fokvoeder gevoederde rat
(baarkleed normaal)
met ons vit. E-vrij voeder gevoederde rat.
(liaarkleed abnormaal)
veranderingen bleken ons op ons met ijzerchloride en aether
Vit. E vrijgemaakt voeder al heel gauw, ongeveer acht da-
gen na het spenen, op te treden; zij blijven, afhankelijk van
het voeder, längeren of korteren tijd bestaan. Daarna zijn
de haren minder nattig, zachter, doch geliger dan normaal.
Een enkele keer worden zij, als het dier den leeftijd van 4
a 8 maanden heeft bereikt, bijna normaal. Naar wij meenen
hield deze verbetering gelijken tred met het groeiproces.
Dieren met een sterke groeivermindering en voornamelijk
zij met groeistilstand, bleven het langst de haarverande-
ringen behouden.
Dat het V e r z a r gelukte bij een enkel dier de verande-
ringen op te heffen door het toedienen van injecties met
hypophyse voor kwab hormoon, heeft misschien meer met
bovengenoemde groeitoevalligheid te maken.
Gierhake (52) zag de verkleuring niet alleen bij
ratten, doch constateerde ook, dat de veeren van kippen
geler en minder glanzend waren bij een rantsoen dat op
dezelfde manier E-vrij was gemaakt.
Wij meenden oorspronkelijk ook, dat wij vit. E-gebrek
-ocr page 100-als oorzaak moesten aannemen. De controle-ratten waren
over het algemeen goed, waardoor het den indruk maakte,
dat de behandeHng van het voeder, waarbij het vit. E ver-
nietigd werd, de aanleiding daartoe zou zijn. Wij werden
nog versterkt in deze meening toen de haarveranderingen
binnen 8 dagen opgeheven waren, nadat wij de dieren om
den dag met een pipet per os o.i cc tarwekiemolie hadden
ingegeven. De tarwekiemoUe, die wij hiervoor gebruikten,
was z.g. erschöpfend en wel met droge aether geëxtraheerd
uit hollandsche tarwekiemen. Toen wij naderhand jonge
E-vrije ratten met een groeivertraging trachtten te genezen
door toediening van tarwekiemoHe per os, bleek niet alleen,
dat de slechte groei niet beïnvloed werd, doch ook, dat hun
haren even vuil bleven als zij geweest waren. De olie, die
hiervoor gebruikt werd, was geperst uit duitsche tarwekie-
men. Daar wij meenden, dat de fout lag aan het E-gehalte,
werd de olie terstond daarop getest. Het werd echter alras
duidelijk, dat dit gehalte hoog genoeg was, dus dat er naast
vit. E nog een ander gebrek moest bestaan. Vijf vitamine
E-vrije wijfjes kregen vanaf de dekdag 0.2 cc van deze olie
per dier per dag oraal toegediend en wierpen alle levende
jongen.
Het gebrek kon, zooals bleek, opgeheven worden met een
stof, die in de eene tarwekiemoUe wel, in de andere niet
gevonden werd. Dit komt overeen met datgene, wat we
bij onze controle-ratten zagen, n.1. dat sommige nieuwe
mengsels schijnbaar minder van deze stof bevatten. Dit
kunnen wij dus tot een verschil in gehalte van tarwe aan
deze onbekende stof terugbrengen.
Om dit met zekerheid te kunnen vaststellen moesten wij
evenwel nagaan of er nog een verschil was tusschen pers-
en extractie-oHe. Hiervoor namen wij olie, óf geperst óf
geëxtraheerd met aether uit dezelfde duitsche versehe tar-
wekiemen. Geen van beide soorten bleek in staat de haar-
veranderingen op te heffen.
Daar verkleuring en verandering van haar in verband
gebracht is met B-avitaminose, gaven wij een groep dieren
0.5 gram versche gist per dier per dag. Wij konden echter
geen verbetering waarnemen, evenmin als bij het toedienen
van gele wortels. Door dit laatste kon de mogelijkheid hier
te doen te hebben met A-avitaminose uitgeschakeld worden.
Bij het bestudeeren van de diverse E-vrije rantsoenen
bleek ons, dat zij, die steeds deze haarveranderingen zagen,
óf een rantsoen voederden, dat behandeld was volgens de
methode van Waddell en Steenbock (144) óf een
synthetisch dieet, waarvan enkele eiwitleveranciers, zooals
caseïne en tarwe, geëxtraheerd waren om het voeder z.g.
vitamine-vrij te maken.
Zij, die beweerden nimmer haarveranderingen op E-vrije
dieeten te hebben aanschouwd, gebruikten een dieet b.v.
dat van Schoorl (107). Deze heeft in zijn dieet, waarvan
hij nadrukkeiyk zegt, dat geen van de ingrediënten gerei-
nigd is,_ als eiwitbron ongeveer 15% caseïne. Twee van
onze vuile, niet groeiende ratten werden op dit dieet in 3 a 4
dagen prachtig blank, terwijl de groeicurve plotseling om-
hoog ging.
Daar op dit dieet de iste generatiewijfjes resorbeerden
en het toedienen van tarwekiemolie, die voldoende E be-
vatte aan 10 E-vrije mannetjes (E-vrij gemaalct volgens
W a d d e 11 en S t e e n b O c k), geen invloed had, hebben
wij gemeend de E-avitaminose als oorzaak te moeten uit-
sluiten.
Wij meenden, dat er reden was om na te gaan of het ge-
brek door cystine-deficientie veroorzaakt kon worden. Wij
weten, dat ook dit aminozuur vrij labiel is en dat het
bij de haarstofwisseling een groote rol speelt. Een groot
deel van de cystine uit het voedsel wordt gebruikt voor de
synthese van verschillende keratinensoorten, die gevonden
worden in haar, wol, veeren en andere epidermale weefsels.
Lihgtbody en Lewis hebben gevonden, dat bij
een cystine-gebrek de haargroei sterker vermindert dan de
algemeene lichaamsgroei.
Schapenwol b.v. bevat 13^0 cystine en daar wij weten,
dat het lichaam van de vertebraten niet in staat is om dit
aminozuur uit andere zwavelbevattende organische verbin-
dingen op te bouwen, volgt daaruit dat groote hoeveelheden
cystine in schapenvoeder aanwezig moeten zijn.
In onze gras- en hooiproeven viel van de beginne af het
verschil in baarkleed op. Aanvankelijk hebben wij dit als
een indicatie voor een onvoldoend É-gehalte beschouwd.
Merkwaardig was de correlatie, die schijnbaar tusschen
deze twee factoren bestaat. Het viel in de hooiproeven bij
een E-tekort steeds op, dat de dieren vuiler waren bij een
laag percentage hooi in het voeder dan wanneer zij meer
hooi kregen en daardoor levende jongen baarden. De eerste
grasproeven bewezen reeds, dat bij een veel lager percen-
tage dan waarin hooi gevoederd werd, dit euvel verholpen
werd. Indien nu blijkt van welke stof of stoffen een te
kort is aan deze haarveranderingen dan weten wij dus,
dat deze niet alleen labiel is (zijn) ten opzichte van het
E-vrijmakingsproces volgens W a d d e 11 en Steen-
bock, doch ook in de natuur, zooals dit met vit. E bij
hooivorming het geval is, mede verloren gaat (gaan).
Merkwaardig is het onderzoek van Evans (47) over
het cystine-gehalte van gras. Cystine is een zwavelbevattend
aminozuur, daarom bepaalde Evans het gehalte aan
organische zwavel in jong gras. Hierdoor kreeg hij naar
zijn meening een indruk van het gehalte van dit aminozuur.
Hij nam verschillende monsters, wekelijksche, half-maan-
delijksche, maandelijksche en monsters in den hooitijd en
kwam tot de frappante ontdekking, dat het cystine-gehalte
een vermindering van 3 9% ondergaat. Er was geen volle-
dige correlatie tusschen de vermindering van het eiwitge-
halte en de organische zwavel, daar deze voor het ruwe
eiwit in dien zelfden tijd bedroeg 53%. Daarbij komt nog,
dat het eiwitgehalte in den midzomertijd het laagst en het
zwavelgehalte juist in Juni het hoogst is. Een deel van het
organische zwavel is dus in andere vorm aanwezig, naar
Evans meening in den vorm van een voorlooper van
cystine, die in het hchaam tot cystine wordt omgezet.
BeumerenWepler (12) zagen van het aminozuur
-ocr page 103-methionine, dat dit de functie van cystine kan overnemen,
mogeUjk is het deze stof, die E v a n s niet aantoonde.
De kleurmethode van Polin gaf een cystine gehalte
van 0.28 tot 0.290/0 der droge stof aan, dit in tegenstelling
met de kleurmethode van Sullivan, die in gras slechts
een spoortje vond. Evans kwam met enzymatische hy-
drolyse tot een gehalte van 1%. Zooals wij zien loopen de
meeningen nog al wat uit een.
Voor ons was natuurlijk van belang het verschillend ge-
halte van gras, dat op bepaalde tijden en bepaalde manie-
ren gewonnen was. Van veel belang zou het zijn te weten
in hoeverre het cystine en andere zwavelhoudende amino-
zuren bij hooiwinning verloren gaan.
Ratten op E-vrij voeder 10% hooi bleken, hoewel
minder, toch nog vuil te zijn. Er vertoonden zich nuances,
die afhankelijk waren van het toegediende hooi, al naar
mate of dit goed dan wel slecht gewonnen was. Ratten
gevoederd met E-vrij voeder 15O/0 hooi waren steeds
normaal.
Het eerste jaar van onze grasproeven waren de ratten
op E-vrij voeder 3% gras normaal behaard. Er waren
echter slechtere perioden tusschen, zoodat wij den indruk
kregen, dat van de stof in de grasmonsters op bepaalde
tijden nog verschillende hoeveelheden aanwezig waren.
Toen wij het volgend jaar hierop meer gingen letten, zagen
wij, dat de 3%-ratten zich nauwkeurig hielden aan de op-
gave, welke Evans omtrent het cystine-gehalte van gras
in de verschillende maanden geeft.
Vijf jonge wijfjesratten, die in Mei op E-vrij voeder
3O/0 gras gezet werden, waren de eerste tijd vrij vuil.') Zij
werden steeds blanker en waren midden Juni volkomen
normaal. Bij de volgende monsters gras werden de dieren
langzamerhand vuiler, niettegenstaande zij toch ouder
werden. Wij meenden voorloopig daarvoor de verklaring
'■quot;') In tegenstelling met normaal verstaan wij onder vuil, die haarveranderin-
gen, zooals we ze op ons vit. E vrij dieet hebben beschreven.
te mogen aannemen, dat het later gegroeide gras minder
cystinq bevatte.
Ratten, die E-vrij voeder 87o lijnmeel kregen, waren
heel erg vuil, waarom wij een viertal van deze dieren per
dag 60 mgr. cystine gaven. Hierop waren zij binnen 6 da-
gen volkomen normaal behaard. Werden dergelijke jonge
ratten daarna weer eenige dagen op het oorspronkelijke
voeder gezet, dan werden zij weer vuil, waaruit dus valt te
concludeeren dat de voorraad cystine snel verbruikt is.
Dit komt overeen met datgene, wat wij zagen bij het con-
trole-voeder, wat er op zou kunnen wijzen, dat het cystine-
gehalte van tarwe zeer verschillend is.
Toen wij de proef herhaalden bij E-vrije dieren bleek,
dat wij de vuilheid met cystine wel eenigszins gunstig kon-
den beïnvloeden, doch dat zij stellig niet opgeheven kon
worden.
Hier zij vermeld, dat bij door Prof. S j o 11 e m a (116)
genomen proeven, konijnen, die op cystine-arm voeder
waren gesteld, gedeeltelijk kaal werden. Door toevoeging
van cystine aan het voeder kregen zij weder een normale
vacht.
In verband met de vraag naar de oorzaak van den
groeistilstand van onze dieren voederden wij bij het E-vrije
rantsoen verschillende soorten caseïne en kwamen, ook wat
het baarkleed betreft, daarbij tot frappante resultaten.
Evans (47) vond door rattenproeven het cystine-ge-
halte van caseïne van 1.3 tot 2.5%. Dit resultaat wijkt af
van dat der chemische en colorimetische methode, waarbij
een percentage van 0.26 tot 0.29 werd gevonden. Hij neemt
aan, dat in caseïne voedingsaequivalente, zwavelhoudende
radicalen aanwezig zijn; volgens zijn meening weer de z.g.
voorlooper van cystine.
Op vit. E-vrij voeder 15% light white caseïn zagen
WIJ de mooist denkbare normale ratten wat groei en baar-
kleed betreft, bij toediening van E-vrij voeder i^/q
glaxo-caseïn kregen wij vrij vuile, niet meer normaal te
noemen ratten. Hieruit valt dus te concludeeren dat er stel-
lig een verschil tusschen deze twee caseïne-soorten is; waar-
schijnlijk is dit in het gehalte van een of meer der amino-
zuren gelegen. Daar bij de groeivertraging gedacht is aan
het vitamine van C o w a r d—K e y and Morgan, heb-
ben wij caseïne volgens de door hen aangegeven methode
laten extraheeren, n.l. een z.g. erschöpfende extractie met
aether. Op E-vrij voeder 1van dit caseïne kregen wij
zeer vuile ratten, nog vuiler dan op alleen vit. E-vrij voe-
der. Dit zelfde hebben wij ook gezien bij E-vrij voeder
8% lijnmeel. Het is denkbaar, dat bij deze sneller groeien-
de dieren meer van de aminozuren waarvan zeer weinig
aanwezig is bij het groeiproces verbruikt worden. Dit zou
ook het naderhand normaler worden van oudere, dus min-
der groeiende dieren verklaren. Het zou dan dus van het
Hchaam een kwestie van behoefte zijn aan cystine.
Wij wisten nu dus, dat er naast cystine nog één of meer
stoffen waren, die het baarkleed in dit opzicht beheersch-
ten en bovendien wisten wij, dat zij in geringe hoeveelheden
in lijnmeel voorkwamen. Dat het slechts een geringe hoe-
veelheid was, die in lijnmeel voorkwam, werd duidelijk
toen wij enkele „genezenquot; dieren weer op E-vrij voeder
cystine zetten. De verandering trad in enkele dagen weder op.
dit stadium gewerd ons de ontdekking van Prof.
S j O 11 e m a (i 11), dat bij voeding met een rantsoen waar-
van glaxo-caseïne als eenige eiwitstof aanwezig is exceem
en dermalitis en groeistilstand bij ratten optreedt. De ratten
genezen met isoleucine. Bij deze afwijking komt ook veelal
een gele kleur vooral van borst en buik voor. Vermoedelijk
wordt bij de bereiding van glaxo-caseïn het isoleucine op
op een of andere wijze verwijderd.
Daar light white caseïn volkomen normale ratten geeft
en glaxo-caseïn vuile — minder vuil dan onze E-vrije rat-
ten (volgens W a d d e 11 en S t e e n b o c k) — zou het
niet onmogelijk zijn, dat isoleucine de andere factor was.
Wij hebben daarom proeven in die richting genomen. Het
kon ook zijn, dat bij de eene soort caseïne de cystine wel
en deze bij de andere soort niet verwijderd werd.
Om duidelijke contrasten te krijgen zijn wij uitgegaan
van ratten op E-vrij voeder 15O/0 caseïne (uitputtend
geëxtraheerd volgens C o w a r d c.s.) hetwelk als controle-
rantsoen werd beschouwd. Wij namen een deel van deze
dieren, een viertal, als controle-ratten, drie ratten kregen
dit controle -rantsoen 60 mgr. cystine per dier en per
dag, terwijl 3 ratten het controle-rantsoen 60 mgr. cys-
tme per dier per dag kregen, waaraan 60 mgr. isoleucine
per dier en per dag was toegevoegd. Het bleek toen, dat
de laatste groep binnen 3 dagen volkomen normaal was,
de eerste groep even vuil gebleven was en de tweede, die
dus slechts E-vrij voeder H- 15^/0 caseïne (volgens C o-
w a r d (23) c.s.) 60 mgr. cystine per dag en per dier
kreeg, hield het midden tusschen deze twee. Toen wij daar-
na met E-vrije dieren dezelfde resultaten kregen en boven-
dien bleek, dat E-vrij voeder 60 mgr. isoleucine per dier
en per dag onvoldoende was, was o.i. bewezen, dat de
haarverandering, die men steeds als bewijs voor het ver-
want zijn van vit. E met de hormonen meende te moeten
aanvoeren, tot een eenvoudig aminozurengebrek is terug
te brengen en wel optreedt wanneer cystine en, of, isoleu-
cine ontbreekt, ook indien vit. E. wel aanwezig is. Opge-
merkt zij, dat alle proefdieren steeds E-vrij gevoederd wa-
ren. De twee aminozuren cystine en isoleucine, die beider
blijken aanwezig te moeten zijn, zijn, naar het lijkt, bij de
verschillende behandelingen, die de eiwitbron van de di-
verse dieeten ondergaan hadden, óf omgezet, of meege-
extraheerd. Hierdoor is het tekort naar onze meening ont-
staan.
Daar de terugkeer tot de normale verkleuring 8 dagen
op zich het wachten, is tevens gebleken, dat lijnmeel
slechts een spoor isoleucine bevat. Bij de ratten, die 60 mgr.
van elk der aminozuren per dier en per dag kregen, trad
de totale haarkleurverbetering reeds na 2 à 3 dagen op.
Het is ons bij de beschouwing van het baarkleed van
ratten op fokvoeder evenals op controlevoeder opgevallen,
dat het gehalte van de beide meermalen genoemde amino-
zuren in verschillende soorten melkpoeder niet hetzelfde is.
Wij zullen de verklaring voor de verbetering, die wij
met de eerste tarwekiemolie, uitputtend met droge aether
geextraheerd en waarvan in hoofdstuk X sprake was, kre-
gen, waarschijnlijk moeten zoeken in de uitputtende extrac-
tie, waardoor de aminozuren meegaan en in het hooge ami-
nozuurgehalte van de gebruikte tarwekiemen. Bij extrac-
tie van caseïne volgens de methode van Co war d is
duidelijk gebleken, dat door uitputtende extractie de hier-
bedoelde aminozuren meegaan.
Zoowel de tarwekiemen waarvan de olie kleurverbete-
rend werkte, als de caseïne werden uitputtend met aether
geextraheerd.
HOOFDSTUK XL
VITAMINE E EN GROEI VAN RATTEN.
In verband met de vertraagde
groei onzer vitamine E
aangenomen opvatting
vrij gevoederde dieren en de veelal
dat een vit. E-gebrek zelf groeivertraging veroorzaakt,
meenden w^ij over de vraag of deze meening juist is, de
hierop betrekking hebbende literatuur te moeten bestudee-
ren en ook zelf hierover proeven te moeten nemen.
Een van de eersten, die dit vraagstuk onderzocht en be-
schreef was Evans (41). Hij vond, dat het E-gehalte van
spieren van normaal gevoederde ratten vrij hoog was, ter-
wijl dat van E-vrije dieren vrijwel nihil te noemen was. Hij
bewees dat vit. E bij de normale stofwisseling verbruikt
wordt, door wijfjesratten op een normaal dieet eenmaal te
laten jongen en dit na een E-vrij dieet te doen herhalen. Na
driemaal normale worpen, resorbeerden deze ratten, waar-
uit bleek, dat de E-voorraad verbruikt was. De melkgift
kon buiten beschouwing blijven, daar de jongen direct van
de moeder gescheiden werden. Hiernaast was een groep
dieren, die, na de eerste normale partus, op E-vrij voeder
gezet en niet weer gedekt werden. Deze groep had de E-
voorraad in denzelfden tijd verbruikt als de vorige groep,
hetgeen werd aangetoond door dekking en resorptie. Toen
nu bleek, dat voor de cureering beider E-avitaminosen
evenveel tarwiekiemoHe noodig was, was het duidelijk, dat
bij de normale stofwisseling evenveel E verbruikt wordt
als bij de drachtigheid.
Deze kennis is o.i. van zeer veel belang voor de verkla-
ring van de E-avitaminose zooals die in de natuur voor-
komt. Wij komen daarop in een ander hoofdstuk nader
terug.
Verzar, ArvayenKokas(i38) stelden een onder-
zoek in naar het zuurstofverbruik per dier en per dag,
waarbij zij normale, gecastreerde en E-vrije ratten verge-
leken. Zij kwamen tot de conclusie, dat dit verbruik voor
normale ratten veel hooger ligt dan voor gecastreerde, die
op hun beurt een hooger verbruik aangaven dan de E-vrije
dieren. Spoten zij de E-vrije dieren van de beginne af ge-
regeld hypophyse voorkwab hormoon in, dan stond het
verbruik van de E-vrije dieren gelijk met dat van de nor-
male. Zij meenden daarin een bewijs te mogen zien voor het
verband tusschen de werking van het vit. E en de hormonen.
Aan Kohls en Evans (70)bleek door van veneus-
bloed de erythrocyten en de leucocyten te tellen en het hae-
moglobinegehalte te bepalen, dat er bij een vitamine E-ge-
brek geen sprake was van anaemie.
O 1 c O 11 en M a 11 i 11 (95) zagen op een steUig E-vrij
dieet geen groeiverniindering in de jeugd; huns inziens
wordt die bij hen, die haar beschrijven, dan ook niet ver-
oorzaakt door het E-gebrek, evenmin als het opheffen er-
van door tarwekiemolie beheerscht wordt door het vit.
E-gehalte van die olie.
Het E-vrij rantsoen van Juhasz-Schaffer (66),
waarin naast caseïne ook de andere eiwitbronnen geextra-
heerd vitamine vrij gemaakt worden, gaf volgens de proe-
ven bij jonge dieren 240/0 en bij oude 5O/0 groeiverminde-
ring.
Blumberg(i3) kreeg met zijn gereinigd dieet groei-
vermindering en na verloop van 40 tot 50 weken zelfs
achteruitgang in gewicht en algemeen welzijn. Hij kon ge-
nezing verkrijgen met tarwekiemen, tarwekiemolie en
eidooier. Veldsla leverde minder resultaat op. De factor
was uit genoemde stoffen te extraheeren met aether, alco-
hol 9 50/0 en aceton. O.i. is het zeer belangrijk, dat de oes-
truscyclus bij de door hem gebruikte dieren ophield, doch
komen wij hierop nader terug. Naar zijn meening is er in
tarwekiemolie naast vit. E nog een andere tot nu toe on-
bekende groeifactor aanwezig, hetgeen door hem met een
voedingsproef bewezen kon worden en waarbij hij demon-
streerde, dat tusschen deze twee geen correlatie bestaat.
Randoin en Netter (99) zagen deze groeistoornis-
sen ook. Zij konden ze opheffen door toediening van tar-
wekiemoHe en poneerden aan de hand van hun onderzoek
de stelling, dat de werkzame factor niet met eenige vorm
van carotine indentiek was.
In zijn beschrijving over tarwekiemolie stipt G r a n d e 1
(54) het daarin aanwezige groei vitamine (niet A) aan, het-
welk hierin in geringe mate aanwezig zou zijn.
Wij hebben gemeend te moeten nagaan of er verband
bestaat tusschen laatstbedoeld vitamine en de bovenom-
schreven groeistoornissen. Dit vitamine, dat in 1923 voor
het eerst door Funck c.s. beschreven is, wordt aan het ge-
wone handelscaseïne onttrokken door extractie b.v. met
alcohol, het blijkt voor de groei van de ratten van het
grootste belang te zijn.
Toen V O n E u 1 e r het bestaan van deze factor ook had
aangenomen, toonde Evans aan, dat men met een vet-
vrij gereinigd dieet, (door aetherextractie) ook nadat alle
bekende vitaminen toegevoegd waren, niet in staat is de
groei van jonge ratten in stand te houden.
Coward, Key en Morgan (23) hebben de wer-
king van dit vitamine beschreven en zagen, dat, als de
eiwitbehoefte van ratten door een bijzonder gereinigd ca-
seïne werd gedekt, de dieren na 30 a 50 dagen ophielden
te groeien. Werd daarentegen een willekeurig caseïne ge-
bruikt, dan groeiden zij wel. O.a. was glaxocasein, in te-
genstelling met het light white casein, waarin het gehalte
zeer hoog zou zijn, vrij van dit vitamine. Naast groeistil-
stand zagen zij ook late geslachtsrijpheid en een lactatiege-
brek, terwijl ook storingen in de oestruscyclus voorkwa-
men. Mannetjes zijn gevoeliger voor dit gebrek dan wijfjes,
hetgeen ook door G u h a bevestigd wordt. De factor is
uit tarwekiemen te extraheeren, hij komt verder voor in
melk, sla, gras, spinazie, eidooier, hooi enz. Verderop zal
blijken, dat het een belangrijk bewijsstuk voor ons is, dat hij
ook in gedroogd gras en hooi aanwezig is, hetgeen overeen-
komt met de haarveranderingen van onze ratten.
Het vitamine werd in boter niet gevonden, terwijl het
m gekookte melk in mindere mate aanwezig is dan in ver-
sche. Een dagelijksche toediening van 0.12 gram tarwe-
kiemohe beïnvloedde de groei nog maar matig. Het is niet
vermeld hoe deze olie gewonnen werd.
Het voorkomen in de natuur is eenigszins anders dan
van vitamine E. De eigenschappen van deze vitami-
nen zijn zeer verschillend. Dit groeivitamine wordt n.1. bij
hooge temperaturen vernietigd en geeft bij ontbreken geen
klinische veranderingen van de voortplantingsorganen,
zulks m tegenstelling met vit. E. Een vit. E-tekort heeft
geen mvloed op de oestrus, wat bij gebrek aan het groei-
vitamine wel het geval is. Koude alcohol, aether en 2O/0
azijnzuur doen uit caseïne onactieve en kokende alcohol en
aether m geringe mate actieve extracten ontstaan. Door
het achtereenvolgens uittrekken met kokende 90°^ alco-
hol en aether leveren tarwekiemen actieve extracten op.
Vooral de aether extractie uit tarwekiemen is voor ons van
belang, omdat daaruit blijkt, dat tarwekiemolie, die uit-
puttend uit de kiemen geextraheerd is, deze factor kan
bevatten.
Merkwaardig is dat bij alle vorige onderzoekers de eiwit-
bron, hetzij door verhitting, hetzij door extractie, ontdaan
IS van een of andere factor.
EIGEN ONDERZOEK.
Wij meenden te moeten onderzoeken of dat wat men
tot nog toe beschouwd had als groeistilstand door E-avita-
mmose uitsluitend op een tekort aan het groeivitamine van
C O w a r d c.s. berustte.
Ook onze dieren, zoowel de E-vrije als de controlerat-
ten, groeiden slecht, doch, terwijl de controleratten steeds
het normale gewicht van 200 tot 250 gram bereikten, zagen
WIJ bij onze E-vrije dieren de groeistilstand, zooals die ook
in de curven van C o w a r d en anderen te zien is.
De samenstelling van het controle voeder werd in hoofd-
stuk V vermeld.
In onderstaande curven is het groeiverloop van jonge
ratten op verschillende rantsoenen aangegeven.
uo
too
90
so
70
60
so
■«O
£ vr^ voer
ei^en proeven
/O zo 30 i/O 50 60 70 80 90 WO HO I2JD /30 /^ö /50
curi/e volgens Coward
90
60
70
60
SO
Jiqfit tv/tiie
casein.
le verlraan
Ievegt;-lraan
2 4 6 e 10 IZ lit 16 /3 20 22 Zi, 26 2$ 30 32 34/36
Het bleek in de eerste plaats, dat ons controlevoeder
niet een ideaal voeder voor ratten was, hetgeen naar ons
vermoeden slechts op een eiwit tekort kon berusten. Wij
zagen dan ook direct verbetering toen wij het eiwit-gehalte
opvoerden, door toevoeging van verschillende caseïne-
soorten.
Het eerste caseïne, dat wij bij deze proeven probeerden
was glaxo-casein, daar dit vrij van het groei-vitamine zou
zijn. Wij hebben steeds een gemiddelde curve uit een groep
van vijf ratten genomen en hierbij gold als principe, dat
wij dit alleen mochten doen als de curven slechts weinig
uiteen liepen, hetgeen hier het geval was.
HO
100
eo
60
AO
gemiddelde ^rOel
roljtni Dortaldien
10 20 3Q40 SQ 00 70 eo 90
In onderstaande curven zien wij, dat zoowel de dieren
op controle-voeder 15O/0 glaxo-casein (mannetje No.
61) als die op E-vrij voeder 15% glaxo-casein (man-
netje No. 80) goed groeiden.
Bekijken wij de curven van E-vrij voeder 15^/0 Üght
white casein bij rat No. 47 en E-vrij voeder 15%
glaxocasein, dan valt op, dat de groei van beide goed is
en niet onder doet voor de controlegroepen.
Uit bovenstaande curven blijkt dat door toevoeging van
15% glaxo-casein en 15O/0 light white casein, zoowel aan
het controle- als het E-vrije voeder de groeisnelheid be-
langrijk boven het normale stijgt. Daar elke groep 5 ratten
bevatte, werd deze groeisnelheid bij 15 ratten geconsta-
teerd. Als bijzonderheden kunnen worden opgemerkt, iste
dat deze ratten zoowel bij gewone beschadingen als bij een
normale partus gemakkelijk doodbloedden, 2de dat wan-
neer men een dergelijke rat bij de staart beetpakte een stuk
hiervan afbrak. Voor deze buitengewone snelle groei kun-
nen we tot op heden nog geen verklaring geven, misschien
spelen de aminozuur-gehalten of de gehalte-verhoudingen
hier een rol. Het blijkt hier dus weer dat vit. E-vrij voeder
caseïne (volgens C o w a r d) een groeivermindering
geeft die niet bij E-vrij voeder -f- glaxocasein optreedt,
waaruit dus blijkt dat bij extractie volgens C o w a r d
meer dan alleen isoleucine verwijderd wordt. Dit is in over-
eenstemming met wat we bij de haarveranderingen vonden,
(zie hoofdstuk X.
Het verschil tusschen E-vrij voeder en controle-voeder,
n.1. het verschil in groei, wordt door beide soorten caseïne
dus opgeheven, alhoewel we de indruk kregen dat de con-
trolegroep beter was. Wanneer men aanneemt dat deze ca-
seinesoorten geen vitamine E bevatten volgt daaruit dat de
groeivertraging niet aan vitamine E moet worden toege-
schreven.
Hierna hebben wij een groep ratten E-vrij voeder -f
y 7o geextraheerd caseïne (volgens C o w a r d c.s.) gevoe-
derd, waarbij bleek, dat in de eerste plaats de groei min-
der was en ten tweede de groeistilstand niet opgeheven
werd, m.a.w. na een periode van vertraagde groei trad stil-
stand in.
Uit het feit, dat eenige ratten doode jongen wierpen en
een enkele zelfs levende jongen ter wereld bracht, mag
worden afgeleid, dat het glaxo-casein zoowel als het hght
white casein eenige E-vitamine bevatten. Dat gebrek aan
vit E geen invloed op de uitkomsten van deze proeven
heeft gehad, konden wij nog nader aantoonen door een
groep dieren dagelijks 0.2 cc tarwekiemolie per dier en per
dag toe te dienen. Eenig merkbaar resultaat werd hiervan
met waargenomen.
Ook het E-vrije dieet van Schoorl (107) gaf bij drie wil-
lekeurig genomen, slecht gevoederde E-vrije ratten, wijf-
jes No. 18, 19 en 20 onmiddellijk groeiverbetering, zoodat
WIJ vit. E als oorzaak m deze, ook wat de groeistilstand
betreft, wel uit mogen schakelen. Evenals van de haarver-
anderingen, diende nagegaan te worden of hier aan een
cystine-gebrek gedacht moest worden te meer omdat ame-
rikaansche onderzoekers groeistoornissen bij cystine-gebrek
zooals onderstaande curve aangeeft, vonden.
Wij hadden een der mannetjes gedurende ongeveer 14
dagen naast het E-vrij voeder 15% volgens Coward
c.s geextraheerd caseïne (uitputtend met aether geextra-
heerd), per dag 50 mgr. cystine toegediend met als gevolg
eenige groeiyerbetering. Toen werd ons het resultaat van
het reeds bij de haarverandering vermelde onderzoek van
Prof. Sjollema bekend. Uit de proeven over haarver-
anderingen was gebleken, dat bij extractie uit caseine zoo-
wel cystine als isoleucine onttrokken werd, reden waarom
wij de cystine-proef staakten.
In Sjollema's (iii) onderzoek is bewezen, dat in
glaxo-casein het isoleucine ontbreekt en dat op een rant-
soen, waarbij claxo-casein de eiwitbron uitmaakte en dat
verder bestond uit rijstzetmeel, botervet, levertraan, agar-
agar en een zoutmengsel, groeistilstand optrad. Deze groei-
stilstand treedt echter veel eerder op dan bij onze dieren,
hetgeen waarschijnlijk maakt, dat door de behandeling
volgens Waddell en Steenbock niet al de isoleu-
cme vernietigd wordt. Deze meening wordt nog versterkt
als wij de groeicurven van E-vrij voeder glaco-casein
en E vrij voeder hght white casein beschouwen.
Vergelijken wij de rantsoenen van S j o 11 e m a met die
van M i s s C O w a r d dan zien wij, dat zij merkwaardi-
»
gerwijs dezelfde dieeten gebruiken. Zij hadden dezelfde
groei-uitkomsten, waaruit dus bleek, dat het groei-vitamine
gelijk te stellen is met isoleucine. Het eenige verschil tus-
schen de beide rantsoenen is, dat in S j o 11 e m a's dieet bo-
tervet voorkomt, doch miss C o w a r d verklaart uitdruk-
kelijk, dat in botervet geen „groei-vitaminequot; aanwezig is.
Uit de haarveranderingen is gebleken, dat, zoo in glaxo-
casein het isoleucine alleen ontbreekt, het cystine bij extrac-
tie van het caseïne volgens de methode C o w a r d even-
eens ontbreekt. Wij kunnen dus veronderstellen, dat dit
niet alleen bij deze extractie het geval is, doch ook bij die,
waarbij men de eiwitbronnen „vitamine-vrijquot; tracht te ma-
ken. Hieruit zou dus blijken, dat ons E-vrij voeder meer
cystine-, dan isoleucine-arm is, gezien de curven I en II
(ratten No. 47, 80 en 77). Het behoeft nu weinig commen-
taar, ook weer in verband met de haarveranderingen en
andere uitkomsten, door welke oorzaken de verschillende
resultaten soms verkregen worden.
Bedenkt men dat tarwekiemen een hoog eiwitgehalte
bezitten n.1. van 30 tot 45O/0, dan kan men zich voorstel-
len, dat, al naar gelang van de behandeling, groote verschil-
len mogelijk zijn.
Vorige onderzoekers over groeivraagstukken bij ratten
meldden bij groeistoornissen ook dikwijls oestrus afwijkin-
gen; ook wij hadden E-vrije dieren, waarbij de oestrus wil-
ekeurig wegbleef. De duur van deze oestruslooze periode
varieerde van z tot 5 weken. Daar wij toen aan het verband
met het groeivitamine dachten, hebben wij de dieren dage-
lijks I gram van het extract uit versche tarwekiemen vol-
gens de methode van C o w a r d c.s. gevoederd. Dr.
G r a n d e 1 was zoo vriendelijk dit extract voor ons te be-
reiden. Dat vit. E hier geen rol in speelde werd ons duide-
lijk, toen bleek, dat toediening van tarwekiemolie, waarin
het gehalte aan dit vitamine hoog genoeg was, geen veran-
dering in het uitblijven van de oestrus bracht. Bij voedering
van bovengenoemd extract zette na 3 a 4 dagen bij alle 5
dieren de oestruscyclus weer normaal in, zoo dat wij mee-
nen te mogen aannemen, dat hier inderdaad een aminozuur
tekort was ontstaan.
Wij meenen uit deze onderzoekingen te mogen afleiden
dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat groeistoor-
nissen op de verschillende geextraheerde vit. E-vrije rant-
soenen aan andere dan aan aminozuur-gebrek zijn toe te
schrijven. Zooals bij de haarveranderingen reeds bleek,
wordt bij de E vrijmaking volgens de methode van W a d-
dell en Steenbock, cystine en isoleucine tekort ver-
oorzaakt, aan welk tekort wij nu ook de groeiafwijkingen
op een dergelijk dieet mogen toeschrijven. Naar onze mee-
ning is het in vet-oplosbare groeivitamine van E v a n s en
B u r r en dat van C o w a r d-K e y en M o r g a n en an-
deren eveneens tot deze deficiente terug te brengen.
In hoeverre deze uitkomsten voor andere dieren, met
name onze huisdieren, van belang kunnen zijn, zal met
proeven nog uitgemaakt moeten worden.
De biologische waarde van een plantaardig eiwit hangt
vooral af van het daarin voorkomen van die aminozuren,
die het hchaam niet op kan bouwen en die dus in het voed-
sel niet mogen ontbreken.
Het is zeer waarschijnlijk,, dat men in het algemeen aan
het eiwit van jonge bladen een hooge biologische waarde
mag toekennen. W r i g h t had met graseiwit zulke bijzon-
der goede uitkomsten wat de groei van ratten betreft.
De laatste zin van S j o 11 e m a's hoofdstuk over groen-
voeder (de dieetetische waarde van groenvoeder), (113)
luidt als volgt:
„Zou het waar zijn, wat sommigen op grond van be-
paalde onderzoekingen voor mogelijk houden, n.1., dat
de biologische waarde der voedingsmiddelen mede be-
haald wordt door zeer labiele eiwitbestanddeelen of
ïindingswijzen in het eiwit, die gedurende de passage
door het maagdarmkanaal geen veranderingen onder-
gaan, dan zou dat steun kunnen geven aan de meening,
dat het groenvoeder een bijzondere nog onverklaarbare,
beteekenis voor de voeding heeft.quot;
Het is misschien mogehjk, dat cystine en isoleucine of
één dezer twee aan deze bijzondere waarde hetzij debet,
hetzij mede debet zijn.
Welke consequenties er aan deze uitkomsten verbonden
zijn, is nog niet te overzien. Proeven met kleine en groo-
tere huisdieren zullen leeren in hoeverre wij een vergelijk
met ratten mogen maken.
Mogelijk zijn de conserveeringsmethoden van groenvoe-
der voor wat betreft deze aminozuren weinig ideaal. In-
teressant is de verhouding daarvan in gras, hooi, geënsi-
leerd voeder en snel gedroogd gras na te gaan.
De invloed, die koken of andere wijze van verhitting
op het voedseleiwit van mensch en dier op de groei kunnen
hebben, moet o.i. de moeite waard zijn om nader te worden
nagegaan.
HOOFDSTUK XII.
VITAMINE E EN LACTATIE VAN RATTEN.
Reeds lang heeft men verband gezocht tusschen vit. E
en de lactatie. De aanleiding daartoe is gelegen in het feit,
dat men bij het experimenteeren over problemen omtrent
dit vitamine zoo dikwijls met een tekort aan melkvorming
te kampen had.
Het bleek, dat in synthetische rantsoenen deze factor
ontbrak, terwijl in dieeten, welke door behandeling met
ijzerchloride en aether E-vrij gemaakt werden, de factor
door die behandeling vernietigd werd.
Volgens Evans (41) is de lactatie-factor labieler dan
vit. E en niet in vet oplosbaar, dus, alhoewel ruim in tar-
wekiemen aanwezig, vond hij deze factor niet in de olie.
Sure (127) heeft zich lang met het lactatie-probleem
bezig gehouden en merkte op, dat de vit. B-behoefte bij
melkgevende dieren grooter dan normaal is, doch dat hij
het lactatiegebrek er niet mede kon opheffen.
Katoenzaadolie, maisolie en palmpittenohe waren, al-
hoewel in mindere mate dan tarwekiemohe, toch in staat
om, zoowel het onvruchtbaarheids- als het lactatiegebrek
op te heffen; perzikpitten, sojaboonen, aardnoten en olijf-
olie bevatten voldoende vit. E, doch voor de melkklier-
functie schoten zij te kort. quot;Werden tarwekiemen geëxtra-
heerd met aceton dan zag hij bij het voederen van de aldus
gewonnen olie in een bepaald percentage der gevallen, dat
zoowel de vruchtbaarheid als de lactatie gunstig beïnvloed
werden. Had de extractie plaats met sitosterol dan was er
van vruchtbaarheid geen sprake, terwijl na behandeUng
met aethylalcohol verminderde vruchtbaarheid en geen
lactatie verkregen werd. Werd tarwekiemohe aan de lucht
verhit, dan bleef vit. E onveranderd, doch de melkgift-
factor was vernietigd. Sure vond dus ook een grootere
labiliteit van deze factor. Wel zag hij, dat de wijfjes in
staat waren van beide een reserve aan te leggen, die even-
wel, wat de me kgiftfactor betreft, na 13 tot 18 dagen
zoogen opgeteerd was. Nederhand vond hij, dat met
alcohol geëxtraheerde tarwekiemen bij toediening tot 4sO/n
van het dieet nog geen lactatie teweeg brachten, terwijl
er dan toch ook voldoende vit. E aanwezig was. Ook gaf
verhitting van tarwekiemolie op 30° C met luchtdoorbla-
zing een onwerkzaam product, zulks in tegenstelling met
de enkele verhitting.
Mattill en Stone (83) kregen op een rantsoen,
waarvan 60 /o melkpoeder en 5O/0 gist was, wel levende
jongen, doch nimmer lactatie.
G r ij n s (58) kwam tot de conclusie, dat er verschil in
l^abiliteit was tusschen de vruchtbaarheids- en de lactatie-
tactor Door weglating van melk uit het rantsoen hield de
melkgitt op, terwijl hij een vermindering zag bij voeding
geëxtraheerd werd
Melk, albumen ex sangue, cocos en grondnotenmeel be-
vatten volgens hem de melkfactor.
Waddell, Steenbock en Hart (146) zagen,
dat ratten op een volle-melkdieet, waaraan Cu en Fe toe-
gevoegd was wel levende jongen kregen, doch ook, dat
de melkkherfunctie zeer slecht was, terwijl dit dieet vol-
gens hen bovendien een slechtere ovulatie en een latere
rijpheid veroorzaakt.
Het verschil tusschen de invloed der voeding op vrucht-
baarheid en lactatie werd ook door M a c o m b e r be-
schreven. Hij beschrijft dit in verband met een dieet met
2o7o caseïne, welk percentage hij dagelijks reduceerde.
Hierbij trad, in tegenstelling met de lactatie, geen vermin-
derde vruchtbaarheid op.
Ook het groeivitamine-gebrek van C o w a r d c s gaf
een lactatietekort, hetgeen voor ons een aanwijzing was om
in een bepaalde richting te zoeken.
M a p s O n (76) en anderen vonden dat bij dagelijksche
toediemng van 0.5 tot i gram lever aan ratten, die op een
dieet waren gesteld, waarop lactatie voordien onmogelijk
bleek, deze zonder uitzondering wel mogelijk werd ge-
niaakt. De groei van de ratten werd bevorderd, 5% tarwe-
kiemen gaf hetzelfde resultaat en verasschen leidde tot
vernietiging van den in lever aanwezigen factor. Zij noem-
den deze lactatiefactor physine. Werden de dieren van
normaal voeder op dit dieet zonder lever gezet, dan bleken
zij in 14 dagen physine vrij te zijn.
In Japan beschreven Nakahara, Inukai, Uga-
m i (88) en anderen de factor, volgens hen vitamine L, als
melkproductie bevorderende stof in lever. Ook bij hen zijn
ratten, na 14 dagen op een „L-vrijquot; dieet gezet te zijn, vol-
komen vrij van dit vitamine. Vitamine L is met bariumhy-
droxyde te precipiteeren, hetgeen er volgens hen op wijst,
dat het een zuur karakter heeft, terwijl de precipitatie met
fosforwolframzuur de mogelijkheid doet veronderstellen,
dat het stikstof bevat.
Wilkinson en Nelson vonden ook de lactatie
bevorderende stof in versche lever; hij was niet oplosbaar
in aether en werd bij verhitting op 120° C vernietigd.
Analoge uitkomsten gaf het onderzoek van S m i t h en
S e e g e r s. Zij vonden in lever een in alcohol en water,
doch niet in aether oplosbare stof, die de lactatie bevordert
en gelooven, dat het een aan eiwit verwante stof is.
Ten slotte zagen Daggs en Tomboulian (27)
met dierlijk eiwit lactatie-succes bij mensch, hond en rat.
Bij ratten voldeed gedroogde runderlever zeer goed, was
zij echter bij hooge temperatuur gedroogd, dan was het re-
sultaat nihil. Caseïne lactalbumine en caseïne cysti-
ne werkten beide gunstig. Volgens laatstgenoemde onder-
zoekers treedt cystine of gluthation (tripeptide die bij hy-
drolyse o.a. cystine geeft) als stimulans op.
EIGEN ONDERZOEK.
Daar het bekend is, dat met het rantsoen van M i s s C o-
w a r d c.s. waarin de eiwitbron glaxo-casein (gemaakt
door verhitting van Hght white casein) is, lactatie niet mo-
gelijk is en daar Sjollema aangetoond heeft, dat in deze
caseïne isoleucine ontbreekt, gingen wij na of dit aminozuur
met lactatie te maken heeft.
Het isoleucine van light white casein wordt vernietigd
door verhitting en daar wij bij de diverse onderzoekers
steeds lezen, dat de lactatiefactor labieler is dan vit. E en
met tegen verhitting kan, wijst ook dit weer in de richting
der aminozuren.
Wij moeten er bij de extractie van de verschillende stof-
fen, zooals wij die steeds beschreven vonden, rekening me-
de houden, dat naast een isoleucine- ook een cystine-gebrek
ontstaat.
Door anderen, zooals de Japanner Nakahara c.s.
en door G r ij n s, werd reeds eerder bij een melkgifttekort
aan een eiwit- of een aminozuurgebrek gedacht.
Wij stelden ons de vraag, gezien de groei en de haarver-
anderingen, of ook hier de extractie of de verhitting tot het
bekende aminozuren-verlies zou hebben geleid.
Lijnmeel — dit is met de proeven over haarverandering
bewezen — bevat isoleucine en van lijnmeel wordt wel aan-
pnomen dat het een tot nog toe onbekende stof met een
bijpnder lactatie bevorderend vermogen bevat.
Miss Coward kon het groeigebrek, dat o.i. hetzij op
een isoleucine- of op een isoleucine cystinegebrek berust,
opheffen met gras, melk, eigeel, spieren, lever, boter en
tarwekiemen. I)us ook gras moet isoleucine bevatten, het-
geen eigenlijk bij onze proeven over de haarveranderingen
reeds gebleken was. Miss Coward bevond, dat gekookte
melk veel minder voldeed.
Gaan wij de litteratuur na, zooals wij die in het kort
in het begin van dit hoofdstuk gaven, dan zien wij uit elk
van de pubhcaties, dat, wat de eigenschappen betreft, deze
in de richting van onze aminozuren wijzen. Zoo ook het in
14 dagen opgebruikt zijn van de genoemde aminozuren,
zooals de haarveranderingen dat duidelijk aantoonden.
Daar lever zoo dikwijls als bron voor de lactatiefactor
-ocr page 125-werd aangegeven, hebben wij een achttal zeer vuile jonge
ratten per dag per dier i gram versehe runderlever gevoe-
derd. Had de levertoediening niet tot haarkleurverbetering
aanleiding gegeven, dan zou er geen reden geweest zijn om
de leverwerking m verband te brengen met cystine of iso-
leucme Na drie dagen waren al deze dieren volkomen
normaal. Na deze bevindingen meenden wij, dat het lac-
tatiegebrek ontstaan was door vernietiging van cystine en
isoleucine en hebben wij eenige proeven in die richting ge-
nomen.nbsp;^ ^
Noch op het controle-voeder, noch op ons E-vrij voeder
werden, zoo er levende jongen geboren werden, deze door
hunne moederratten gezoogd. Voor het controle-voeder
moest dit stellig weer aan een eiwit-tekort worden toege-
schreven.
Vijf jonge ratten op controle-voeder 15O/0 glaxoca-
sem, vanaf het spenen gevoederd, zoogden alle hun jon-
gen in tegenstelhng met vijf controle-ratten, die vanaf den
dekdag 150/0 glaxo-casein toegevoegd kregen; hiervan
zoogden er slechts drie hun jongen.
Dat het gehalte aan cystine en/of isoleucine van contro-
le-voeder met hoog was, bleek ons reeds bij de haarveran-
deringen. In den beginne wierpen eenige wijfjes op E-vrij
voeder 15% glaxo-casein levende jongen, zoodat wij
meenden, dat het E-gehalte van dit caseïne hoog genoeg
was. Een en ander was onwaarschijnlijk in verband met
fquot; te gf^ï^f E-phalte, dat bij vijf ratten op E-vrij voeder
1570 hght white casein bleek te bestaan. Het was nog
mogelijk, dat het eene monster caseïne soms meer vit. E be-
vat dan het andere van den zelfden soort. Naderhand bleek
ons echter bij een zestal dieren op E-vrij voeder 15%
glaxo-caseïn, dat het E-gehalte niet steeds voldoende was
Twee van deze dieren resorbeerden, terwijl er van de an-
dere vier twee halfvolgroeide doode en levende jongen
wierpen terwijl de overige twee normale levende jongen
ter wereld brachten.
quot;Wij hadden deze dieren 60 mgr. cystine en 60 mgr. iso-
leucine per dag per dier gegeven en konden constateeren
dat zij hun jongen konden zoogen. De groei dezer dieren
bleek eveneens normaal te zijn.
Om na te gaan in hoeverre vit. E eenige invloed zou
hebben, gaven wij 10 ratten E-vrij voeder 15^/0 glaxo-
cassein 0.2 cc tarwekiemolie per dag per dier. Hierop
wierpen alle tien levende jongen, doch geen hunner zoog-
den haar jongen.
Hiermede was dus wel bewezen, dat vitamine E niet
als een lactatie bevorderende stof beschouwd moet worden
en tevens, waar controle-voeder -t- i5''/o glaxo-cassein vol-
doende lactatief is, dat bij E-vrij making volgens de
methode van quot;Waddell en Steenbock de „lactatie-
factorquot; vernietigd wordt.
Op E-vrij voeder 15% hght white casein 4- 0.2 cc
tarwekiemolie per dag per dier werd positieve lactatie ver-
kregen en wel bij alle vijf dieren van de groep die wij dit
dieet toedienden. Dit bevestigt de uitkomsten der groei-
proeven en haarkleur veranderingen, aangezien ook daar
gebleken was dat light white casein voldoende der meer-
genoemde aminozuren bevat.
Ten slotte zijn 5 ratten door ons vanaf het spenen E-vrij
gevoederd onder toevoeging per dier per dag van 60 mgr.
van elk van de aminozuren cystine en isoleucine. quot;Vanaf
den dekdag kregen deze dieren 0.2 cc tarwekiemolie per
dag per dier per os toegediend. Inderdaad zoogden alle
vijf wijfjes hun jongen.
quot;Welke consequenties deze proeven, waarvan wij over-
tuigd zijn, dat zij slechts een begin vormen van de vele, die
voor een behoorlijk inzicht in het vraagstuk der lactatiebe-
invloeding door het dieet noodig zullen zijn, met zich zul-
len brengen, is nog niet te overzien. Het is niet onmogelijk,
dat èn de melkpoederbereiding én de pasteurisatie van de
melk tot een groote waardevermindering van die produc-
ten leiden door aminozuurafbraak.
Het koken van de eiwitbronnen voor menschelijk voed-
-ocr page 127-sel zal misschien een rol spelen in het zog-tekort bij vrou-
wen en o.i. is het vermoeden gewettigd, dat bij een dergelijk
tekort het toedienen van cystine en isoleucine tot succes
zou kunnen leiden. Intusschen moeten wij er aan herinne-
ren dat van de zwavelhoudende aminozuren, wij slechts
met cystine experimenteerden.
HOOFDSTUK XIIL
VITAMINE E ALS THERAPEUTICUM GEZIEN EST
HORMONAAL VERBAND.
EIGEN ONDERZOEK.
Wij hebben reeds in Hoofdstuk III de litteratuur ge-
noemd, waarin in den loop der jaren over het verband tus-
schen vit. E en de hormonen gepubUceerd werd.
Naar onze meening heeft men bij vitamine E studies te
veel de hormonen er bij gehaald, zooals b.v. gebleken is bij
de haarveranderingen.
Sinds Fernholz (48) de chemische structuur van vit.
E benaderde, waarmede hij een groot deel van de onder-
zoekers op dit gebied een desillusie bezorgde, voor wat be-
treft de chemische verwantschap der genoemde stoffen,
zou men geneigd zijn de geheele theorie over het verband
met hormonen te verwerpen.
Zoover zouden wij echter niet willen gaan omdat er iets
is, dat ons onverklaarbaar lijkt en wel het volgende. Het
wil ons onwaarschijnlijk voorkomen, dat wanneer een
groot dier een vit. E-gebrek, waardoor het niet concipieer-
de, heeft, dit tekort voor de dracthigheidsduur met een
tweemalige injectie van 2 5 cc tarwekiemolie zou zijn opge-
heven. Houden wij rekening met de wetenschap, dat vit. E
verbruikt wordt bij het normale stofwisselingsproces en
stellen wij voorop, dat er een E-tekort is, dan lijkt het zeer
onwaarschijnlijk, — daar het rantsoen over het algemeen
niet gewijzigd wordt — dat deze voor een koe zeker slechts
kleine hoeveelheden gedurende de drachtigheidsduur het
deficit kan dekken. Toch valt het niet te ontkennen, dat
meerder dieren, die voor dien niet drachtig te krijgen waren,
dit nu wel werden en hun vruchten uitdroegen.
Men krijgt de indruk, dat, als de vrucht zich eenmaal
-ocr page 129-vastgezet heeft, het overige in orde komt; de gedachte
wordt gewekt aan een activatie van het corpus luteum of
een prikkel tot het ontstaan van een corpus luteum.
Gaan wij het hormonale proces na, dat zich voor en tij-
dens de bevruchting voltrekt, dan zien wij, dat de hypo-
physe voorkwab het follikelrijpingshormoon afscheidt,
waardoor in de eierstok de follikel groeit tot het Graaf-
sche blaasje. Het door de follikel afgescheiden foUikelhor-
moon doet het rustende uterusslijmvlies prolifereeren. Het
luteiniseeringshormoon van de hypophyse-voorkwab doet
het Graafsche blaasje barsten en een corpus luteum ont-
staan, dat weer een hormoon afscheidt, dat zorg draagt
voor de secretie aanzetting van het geprolifereerende ute-
russlijmvlies. Wij zien dus, dat wanneer wij de vorming van
het corpus luteum willen beïnvloeden, wij ons de tarwe-
kiemoHe-injectie kunnen denken als prikkel, b.v. van dat
deel van de hypophyse ,dat aansprakelijk is voor het ont-
staan van het luteiniseeringshormoon.
Indien onze veronderstelling juist is, dan moet de
daueroestrus, die Adler en Böltink (3) door het toe-
dienen van tarwekiemolie-injectie bij muizen verkregen, op
een foutieve waarneming berusten. Ook bestaat de moge-
lijkheid, dat er een fout in het onderzoek geslopen is, zulks
omdat wij weten, dat het follikelhormoon en het corpus
luteum hormoon meer of min als antagonisten te beschou-
wen zijn.
Wij gaven een tiental E-vrije wijfjesratten, die maanden
achtereen op hun normale oestruscyclus gecontroleerd wa-
ren, met een pipet dagelijks 0.5 cc tarwekiemolie per os
in. Bij 3 van deze dieren hield de oestruscyclus op en bleef,
zoolang wij met de toediening doorgingen, weg. Lieten wij
de toediening achterwege dan trad de oestrus na 5 ä 8 da-
gen weder op. Of hier het lage aminozuurgehalte een rol
speelde als praedisponeerende factor, is een nog onbeant-
woorde vraag. Dit resultaat is dus inderdaad in lijnrechte
tegenspraak met hetgeen Adler en Böltink waarna-
men. Het zou door het geringe aantal objecten nog te weinig
zeggend zijn, ware het niet, dat wij bij koeien een aan-
wijzing in dezelfde richting verkregen. In ieder geval be-
hoeft dit gezichtspunt wat betreft de vit. E-werking een
nader onderzoek.
Het is n.1. gebleken, dat bij nymphomane koeien de in-
tramusculaire tarwekiemolie-injectie naast het uitknijpen
van de cysten der ovariae, een goed middel is ter be-
strijding van deze zoo veelvuldig voorkomende ziekte. Men
heeft reeds lang getracht deze ziekte te bestrijden door de
ovariaal cysten uit te knijpen, doch behaalde hiermede
dikwerf geen resultaat. Maar al te vaak bleef het dier even
„brulschquot; als voorheen. Men kwam er toen toe als directe
oorzaak een chronische endometritis, welke via de tuba
het ovarium zou prikkelen, aan te merken.
De praktiseerende dierenarts uit nog dikwijls de klacht,
dat irrigeeren van de uterus, naast de ovariumbehandeling,
zonder resultaat bleef.
Bij de behandeling, zooals wij die toepasten, n.1. het uit-
knijpen van de ovariae en de injectie met 50 cc tarwekiem-
olie, kan men van dezelfde gedachte uitgegaan zijn als bij
het bevorderen der drachtigheid van de dieren, n.1. dat
tarwekiemoUe (vit. E) op een of ander wijze het corpus
luteumhormoongehalte gunstig zou beïnvloeden.
Het leek ons n.1. niet uitgesloten, dat de nog circuleeren-
de overmaat ovariaalhormoon het hormonale evenwicht
nog dusdanig verstoorde, dat de volgende dauercyste weer
snel kan ontstaan. Indien onze hypothese juist zou zijn,
dan moest bij een dergelijke groote hoeveelheid tarwekiem-
olie het nymphomaan zijn spoedig ophouden.
Het bleek inderdaad dat het dier dikwijls binnen eenige
uren — zeker binnen een dag — absoluut rustig was en de
banden weer langzaam opkwamen. Er was echter aan deze
behandeling een bezwaar verbonden, t.w. dat men met de
klacht tot ons kwani, dat de dieren niet meer tochtig wer-
den. Deze mededeeUng was in zooverre aangenaam voor
ons omdat zij een bevestiging inhield van onze hypothese
omtrent de beïnvloeding van het hormonale evenwicht.
Dat een op dusdanige wijze behandeld dier niet drachtig te
krijgen was, zou de bruikbaarheid der behandelingswijze
zeer verminderen.
Dit euvel wisten wij eens te verhelpen door ovarium-
massage. Het hield echter voor ons een waarschuwing in
tegen het toedienen van te hooge doses. Dit leidde er toe,
dat wij overgingen tot toediening van 30 cc tarwekiem-
olie. Hiermede hebben wij nog niet veel ervaring opgedaan.
Wel is het vermoeden ontstaan, dat deze geringere dosis
niet hoog genoeg is en dat de toediening na een week her-
haald zou moeten worden.
Dit laatste is een gevolgtrekking, die wij maakten uit het
feit, dat bij twee dieren, waarbij het nymphomaan zijn op-
hield, dit na 14 dagen weer optrad. De nymphomanie ver-
dween weer na toediening van 25 cc tarwekiemolie, indien
dit gepaard ging met het uitknijpen van de weer ontstane
cysten. Wij spoten verder een enkele stamboekzeug, die
ruim een jaar lang steeds op tijd beerig was, op een wille-
keurig oogenblik — dus niet op den dekdag — 30 cc tarwe-
kiemohe subcutaan in. Eenigen tijd daarna berichtte de
eigenaar ons, dat het dier na de toediening van de injectie
niet meer beerig geworden was, zoo dat hij het niet konja-
ten dekken. Een en ander brachten wij met bovenstaande
hypothese in verband. Het geeft bovendien de aanwijzing
bij het instellen van een vit. E-therapie als antisterihteits-
therapeuticum steeds de dekdag te nemen.
Het is misschien niet uitgesloten, dat de chronische en-
dometritis inderdaad als prikkel op het ovarium werkt.
Gebleken is echter, dat het niet voldoende is de prikkel
en de daardoor ontstane cyste op te heffen.
Bij een enkel dier, dat brulde en bandeloos was, knepen
wij de ovariae uit en dienden een injectie van 50 cc tarwe-
kiemolie toe. Nadat het dier direct rustig geworden was
en de banden opgekomen waren, werd het na 4 dagen weer
brulsch. Tegelijkertijd namen wij afscheiding van groote
hoeveelheden etter uit de vagina waar. Volgens de eigenaar
had dit verschijnsel zich te voren nimmer voorgedaan.
Wij genazen dit dier door irrigatie met lugol, gevolgd
door toepassing van de oorspronkelijke therapie. Opmer-
kelijk was in dit geval het optredende „witvuilenquot;. Het is
mogelijk dat de hyperaemie van de uterus aanleiding tot
de opfhkkering van een schijnbaar latente chronische en-
dometritis is geweest.
In hoeverre dit een bruikbare therapie is, is op het
oogenbhk nog niet te overzien. Een feit is echter, dat van
de 14 nymphomane dieren, die door ons behandeld wer-
den er geen een was, die niet aan onze verwachtingen vol-
deed.
Het zekere bewijs van de juistheid onzer meening kan
ten slotte slechts geleverd worden door de gehalte-bepaling
van de hormonen van het bloed op verschillende oogen-
bhkken.
Benson, PluimenPorman(ii) zochten de oor-
zaak der nymphomanie in een dysfunctie van de hypophy-
sis-cerebri en behandelden de dieren dienovereenkomstig
met Prolan-injecties, al of niet gepaard gaande met het uit-
knijpen der cysten.
Ook K och (69) behandelde nymphomane dieren met
prolan-injecties en zag bij 30 van de 35 dieren succes, ter-
wijl, evenals wij, hij menigmaal het ophouden van de
bronscyclus kon constateeren.
Merkwaardig is dat de hormoonbehandeling van
nymphomanie zooals Koch die toepaste, en welke ons
eerst voor kort ter oore kwam, berust op onze grondge-
dachte en met onze therapie zoozeer overeenkomt.
Men heeft de tarwekiemolie-therapie, zooals reeds eer-
der besproken is, bij den mensch met succes toegepast in
gevallen van habitueele abortus.
Libisch (73) heeft eenige gevallen van habitueele
-ocr page 133-abortus met lutren-injecties bestreden. Wellicht heeft het
mnemen van tarwekiemolie dezelfde werking op de vor-
ming van het corpus luteum hormoon, zoodat beide dus
tot hetzelfde resultaat zouden leiden.
Het verdient dan vermoedelijk aanbeveUng vit. E te ge-
ven daar dit minder snel verbruikt wordt en gemakkelijker
toe te dienen is.
HOOFDSTUK XIV.
SAMENVATTING.
De studie van de E-avitaminose bij onze huisdieren
biedt de moeiUjkheid, dat wij daarbij niet zooals bij de rat
beschikken over voldoende gegevens ter vaststelling der
diagnose.
Terwijl bij de mannetjes van verschillende diersoorten
de afwijkingen bij een vitamine E-gebrek dezelfde zijn, zijn
er ten opzichte van de vrouwelijke dieren vrij groote ver--
schillen.
In hoeverre er bij de groote huisdieren sprake is van
resorptie der vrucht en of het voor E avitaminose karakte-
ristiek is, zooals wij ook wel zagen, dat vruchten en vrucht-
vliezen na eenige maanden verworpen worden, is nog niet
uitgemaakt. Terwijl wijfjesratten bij E-avitaminose vrucht-
baar blijven, d.w.z. bevrucht worden, vinden wij bij onze
groote huisdieren een onvruchtbaarheid die met behulp van
tarwekiemolie opgeheven kan worden. Wij weten niet of
wij deze twee afwijkingen als identiek mogen beschouwen.
Uit rattenproeven werd ons duidelijk, dat bij de hooi-
winning een deel van het in gras aanwezige vitamine E
verloren gaat. Werd aan ratten een E-vrij dieet gevoederd
(E-vrij volgens Waddell en Steenbock), dat io®/o
gemalen hooi bevatte, dan bleek dit een voor de voort-
planting onvoldoend rantsoen te zijn. Bevatte het E-vrij
dieet daarentegen 15O/Q gemalen hooi, dan was dit over
het algemeen wel voldoende voor de voortplanting.
Daar ook door de minimale dosis tarwekiemohe aan het
E-vrije dieet toe te voegen steeds levende jongen geboren
werden, konden wij uit deze resultaten afleiden, dat 15^/0
gemalen hooi over het algemeen wel voldoende vitamine E
bevatte.
Naast de hierbedoelde preventieve proeven namen wij
-ocr page 135-curatieve proeven met 15 7o gemalen hooi en moesten
ervaren, dat, vanaf de dekdag toegediend, dit gehalte als
onvoldoende vit. E bevattende bestempeld mag worden.
Een vitamine E-vrij rantsoen, dat 3O/0 gedroogd gemalen
gras bevatte, bleek preventief gevoederd, voldoende vita-
mine E te bevatten voor de vruchtbaarheid der ratten.
Ook bij de grasproeven werd het ons duidelijk, dat er
een aanmerkelijk verschil tusschen het preventief en het cu-
ratief toedienen van gras of hooi aan het vitamine E-vrij
dieet, te constateeren valt. Een vitamine E-vrij dieet, dat
vanaf de dekdag 3% gedroogd gemalen gras bevatte, was
voor de voortplanting van ratten onvoldoende.
Uit de hooi- en grasproeven bij ratten valt af te leiden,
dat bij de hooiwinning een deel van het vitamine E-gehalte
van gras verloren gaat. Ook is ons gebleken, dat de duur
der winning, evenals de omstandigheden, waaronder deze
plaats vindt, zooals dat ook bij Carotine het geval is, van
veel belang zijn. Daar preventief toegediend 3^/0 gras reeds
voldoende vitamine E bevatte, in tegenstelling met hooi,
waarvan het dieet 15O/0 moest bevatten, zouden wij aan
mogen nemen, dat circa 8oquot;/o van het vitamine E-gehalte
van gras bij het hooien verloren gaat. Evenwel dienen wij
rekening te houden met de mogelijkheid, dat de rijpheid in
den hooitijd voor het vitamine E-gehalte van gras niet de
meest ideale is.
Het is van belang, dat ratten, gevoederd op een dieet,
dat weinig vitamine E bevatte, dikwijls doode en doode
onvolgroeide jongen baarden.
De mogelijkheid is niet uitgesloten, zooals wij reeds eer-
der opmerkten, dat een der redenen voor het ontstaan van
rninderwaardige nakomeUngen bij onze huisdieren, in een
vitamine E-gebrek gezocht moet worden.
In de rattenproeven is ons gebleken, dat het erythrocy-
tenteeken langer dan normaal aanhoudt, en wel naar mate
het vitamine E-gehalte van het rantsoen geringer is. Soms
blijft het 10 dagen bestaan.
Bevatte het E-vrije dieet 8% lijnmeel, dan gaf dat in
-ocr page 136-onze rattenproeven steeds aanleiding tot resorptie. Hieruit
valt af te leiden, dat voor ratten dit dieet, wat het vita-
mine E-gehalte betreft, onvoldoende was.
Bevatte het E-vrije dieet io7o la Plata maismeel, dan
voldeed dit evenmin voor de voortplanting van ratten,
zoodat het vitamine E-gehalte hiervan eveneens laag te
noemen is. Van de dieren (runderen en paarden), die wij
tarwekiemolie intramusculair inspoten, werden er 44 drach-
tig, zijnde ongeveer 70%,
Rekening houdende met het feit, dat van een belangrijk
deel van deze dieren de prognose normaliter ongunstig zou
luiden, mogen wij concludeeren, dat de tarwekiemolie-the-
rapie bij onvruchtbaarheid dezer huisdieren, waarbij an-
dere bekende oorzaken zijn uit te sluiten, aanbevehng
verdient.
Bij de beoordeeling van de op verschillende bedrijven ge-
voederde rantsoenen viel het ons op, dat de gemiddelde
rantsoenen, wat het vitamine E-gehalte betreft, niet laag
zijn, althans als wij de uitkomsten onzer rattenproeven op
de groote huisdieren overbrengen.
Wij hebben, gezien deze bevindingen en naar aanleiding
van het onderzoek van Evans, over het verbruik van
het E-vitamine bij het normale stofwisselingsproces, het
idee geopperd, dat bij sterk voederen grooter verbruik
plaats heeft, resp. grootere behoefte aan vitamine E bestaat.
De haarverandering van de albinoratten, welke in de
literatuur werden toegeschreven aan een vitamine E-tekort,
bleken tot een aminozurendeficientie terug te brengen te
zijn. De aansprakelijke aminozuren waren het zwavelhou-
dende cystine en isoleucine.
Het groeigebrek op vitamine E-vrije dieeten, waarvoor
men ook het E-tekort aansprakelijk stelde, bleek bij onze
troeven eveneens op een cystine en isoleucine deficientie te
berusten.
Uit de feiten, in de verschillende hoofdstukken hiervoren
vermeld, meenen wij te mogen afleiden, dat de verschijnse-
len, die C O w a r d—K e y en M o r g a n als een vitamine
deficientie beschrijven, veroorzaakt worden door een iso-
leucine- of een isoleucine en cystinegebrek. Met welk van
deze gebreken men te doen heeft is afhankelijk van het
caseïne, dat men gebruikt, hetzij glaxo-caseïn of uitputtend
geëxtraheerde caseïne.
Het dikwijls optredende lactatiegebrek op sommige di-
eeten en ook op vele E-vrije rantsoenen, dat behalve aan
andere factoren ook dikwijls aan een vitamine E-gebrek
werd toegeschreven, bleek ook op ons E-vrij dieet te bestaan
en werd verholpen door toediening van de aminozuren
cystine en isoleucine.
Wij hebben de mogelijkheid geopperd, dat, daar methi-
onine het cystine kan vervangen, de kans bestaat, dat waar
wij cystine namen, methionine genomen had kunnen
worden.
Het op ons vitamine E-vrije dieet dikwijls optredende
uitblijven der oestrus werd door ons opgeheven door toe-
diening van een alcoholisch extract (volgens miss C o-
w a r d c.s.) van tarwekiemen.
Hier zou gedacht moeten worden aan een bestanddeel
van tarwekiemen, aanwezig in een alcoholisch extract,
maar niet in tarwekiemolie.
Ook op miss Cowards dieet wordt dit uitblijven van
de oestrus beschreven, zoodat het ons gewenscht voorkomt
een onderzoek naar de invloed der meergenoemde amino-
zuren op de oestruscyclus in te stellen.
Het was mogelijk om, door E-vrije ratten een overmaat
tarwekiemolie toe te dienen (o. 5 cc per os per dier per dag)
de oestruscyclus bij eenigen van hen op te doen houden zoo-
lang wij hiermede doorgingen. Twee of drie dagen nadat
het ingeven van de tarwekiemolie opgehouden was, zette
de normale oestruscyclus weer in.
Het schijnt dus, dat het E-vitamine in eenig opzicht zijn
invloed op de geslachtshormonen doet gelden, waarbij het
mogelijk is, dat het lage gehalte aan de meergenoemde ami-
nozuren van ons E-vrije rantsoen een rol speelt.
Niettegenstaande het aantal bevindingen te gering is om
-ocr page 138-een vaste meening omtrent de invloed van vitamine E op
de geslachtshormonen te vormen, is het op grond van deze
voorloopige uitkomsten toch gewenscht een nader onder-
zoek over het verband van de werking van vitamine E en
die der geslachtshormonen in te stellen.
Het is ons gebleken, dat de nymphonamie der runderen
blijvend opgeheven kan worden, door, naast het uitknijpen
der ovariaalcysten, de dieren eenmaal 50 cc tarwekiemolie
intramusculair in te spuiten.
Ook deze bevinding geeft, niettegenstaande het weinige
bewijsmateriaal aanleiding tot het vermoeden, dat vitamine
E en de geslachtshormonen op de een of andere manier ver-
band met elkaar houden.
GERAADPLEEGDE LITERATUUR.
1.nbsp;ADAMSTONE F. B. and CARD. L. E., The effect of vitamin
E deficiency on the development of the chick.
Journal of morphology. Vol. 56, No 2, 1934.
2nbsp;.--The effect of vitamin E deficiency on the testis of the
male fowl.
Journal of morphology. Vol. 56, No 2, 1934.
3.nbsp;ADLER. K.—D. E. BöLTINK, Die wirkung der Vitamine
auf den Ovar im Tierexperiment.
Monatschrift für Geburtshilfe und Gynäkologie.
4.nbsp;ANDEREGG L. F. Diet in relation to reproduction and
rearing of the young.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 59, 1924.
J.--and NELSON V. E., Milkpowders as food.
The Journal of Industrial and Engeneering Chemistry. Vol. 17,
1925.
6nbsp;.--, Observation on the existence of vitamin E.
The Journal of Industrial and Engeneering Chemistry. Vol.
18, 1926.
7.nbsp;ASKEN F. A. Surface films of Vitamin E concentrates. Bio-
chemical Journal 29, p. 472—475, 1935.nbsp;, .J .
8.nbsp;BARB AS quot;W. C. Over de invloed van het vruchtbaarheidsvi-
tamine op eierleggende kippen.
Landbouwkundig tijdschrift No 591, 1936.
9.nbsp;BARNUM G. L. The vitamin E content of eggs as related
to the diet of the hen and to hatchability.
The Journal of Nutrition. Vol. No 5, 621—635, 1935.
10.nbsp;BAY F. and VOGT—MÖLLER P. Treatment of sterility in
cows and sows with wheatgermoil, vitamin E.
Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol. IV, No 2,
11.nbsp;BENSON, PLUM and PORTMAN. Contribution to elucida-
tion of the etiology of nymphomania.
Skandinavisk Veterinär tidskrift, April 1937-
Referaat in Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Deel 65, No i,
1938.
12.nbsp;BEUMER H.—WEPLER W. Uber die Cystinkrankheit der
ersten Lebenszeit.
Klinische Wochenschrift No i, p. 8, 1937.
-ocr page 140-13.nbsp;BLUMBERG H. A growth deficiency disease curable by
wheatgermoil.
The Journal of Biological Chemistry io8, p. 227-2^8 iq%lt;
14.nbsp;BLUMENFELD C. M. Wheight changes in the suprarenal-
glands of albinorats on vitamin E deficient and fat deficient
diets.
Endocrinology 18, p. 367—381, 1934.
15.nbsp;BODANSKY M. Introduction to Physiological Chemistry
16.nbsp;BOMSKOV CH. Methodiek der Vitaminforschung, 19^'
17.nbsp;BOWDEN P.-MOORE F. Absorption spectrum of the vita-
mm E fraction of wheatgermoil.
Nature 131, p. 512, 1933.
Nature 132, p. 204—205, 1933.
18.nbsp;BRAD WAY E. M. and MATTILL H. A. The association of
^t soluble vitamins and antioxidants in some plant tissues.
The Journal of American Chemical Soc. 56, 2405-2408 10^4
19.nbsp;pOUWER E. Verliezen aan voederwaarde bij hooiwinning.'
Landbouwkundig tijdschrift No 596, 1937.
20.nbsp;CARD L. E. Vitamin E requirements of poultry.
Poultry Science. Vol. VIII, 1928/1929.
21.nbsp;—— MITCHELL H. H., HAMILTON T. S. Vitamin E re-
quirements of poultry.
Poultry Science, 1930.
22.nbsp;CLAYTON MARY M. The influence of diets containing in-
^turated animalfats on reproduction and lactation in the rat.
The Journal of Biological Chemistry 74, 1927.
23.nbsp;COWARD K H., KAY K. M., MORGAN B. G. E. Some
evidence of the existence of a further factor necessary for
growth of the rat.
The Biochemical Journal. Vol. 23, p. 695, 1929.
24---, KAY K. M., DEUER F. J., MORGAN B. G. E. Ca-
seinogen for vitamin tests.
The Biochemical Journal. Vol. 2j, deel I, p. 551, 1931.
25.nbsp;CSIK L. Ueber den Wirkungsmechanismus des E vitamin.
Menformon Wirkung.
Arb. d. Ungar. biol. Forsch. Inst. Tihany, 5, p. 18, 1932.
Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol II No
IV, 1933.
26.nbsp;CUMMINGS M. J. and MATTILL H. A. The auto-oxydation
of fats with reference to their destructive effect on vitamin E.
The Journal of Nutrition 3, No 4, 1931.
27.nbsp;DAGGS R. G. Technic for studying lactation in rats.
The Journal of Nutrition. Vol. 9, No 5, p. 575—580, 1935.
-ocr page 141-28nbsp;.--and TOMBOULIAN. Effect of various dietary on lac-
tation.
The Journal of Nutrition. Vol. 9. No 5, p. 580—591, 1935.
29.nbsp;DANIELS A. M. and HUTTON M. K. The fertility of the
white rat on purified rations.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 63, 1925.
30.nbsp;DENNLER M. Die beeinflussung des Gesamtorganismus und
der Genitalfunktion durch Kalium, Kalzium und Natrium mit
besonderer Berücksichtigung des Quellungsgrades des Ovarial-
gewebes.
Inaugural Dissertation, 1934.
31.nbsp;DINGEMANSE E. Comparaison entre la menformone et la
vitamine E.
Archives Néerlandaises de Physiologie, 14, p. 268, 1929.
32.nbsp;DONALDSON H. H. The Rat.
33.nbsp;DRUMMOND J. C. and HOOVER A. A. Chemical studies
of Vitamin E.
Chemistry and Industry, Juni 1937, 553.
34.nbsp;DUERST, HUGUENIN B. und FISCHER C. Über die
Wirkung der Kalisalze auf der Organismus nach experimen-
tellen Untersuchungen an zwei Generationen von Schweinen.
35.nbsp;ENDER F. Uber die Bedeutung des E Vitamins fur die
Hühnerzucht.
Zeitschrift fur Vitaminforschung 4, 106—iii, 1935.
36.nbsp;EULER VON H., ZONDEK B., KLUSSMANN E. Caro-
tenoids, Vitamin E and Sexualhormones.
Ark. f. Kemi. Min. Geol. 1113, No 2, 1932—1933.
Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol. III, 1933—
1934-
37nbsp;.--, HELLSTROM H., KLUSSMANN E. Zur Kenntnis
zweier Vitamin E Fractionen.
Svensk. Kern. Tidskr. 45, p. 132—134, 1933.
Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol III, 1933
— 1934.
38nbsp;.--und KLUSSMANN E. Zur Kenntnis der Rolle der Ca-
rotinoide im Tierkörper.
Biochemische Zeitschrift 256, p. 11, 1932.
39.nbsp;EVANS H. M. Testicular degeneration due to inadequate
vitamin A in cases where E is adequate.
The American Journal of Physiology 99, p. 477, 1932.
40nbsp;.--, BURR G. O. and ALTHAUSEN. The antisterility Vi-
tamin Fatsoluble E.
Memoirs of the University of California. Vol. 8, 1927.
-ocr page 142-41---and BURR G. O. The effectivenes of curative dosage
when mixed with diets containing high proporties of certain
fats.
The Journal of American Medical Association. Vol. 88, No
1927-
42. --and BURR G. O. Development of paralysis in the suck-
ling young of mothers deprived of vitamin E.
The Journal of Biological Chemistry 76, p. 273, 1928.
43nbsp;---, MURPHY E. A., ARCHIBALD R. C., CORNISH R. E.
Preparation and properties of Vitamin E concentrates.
The Journal of Biological Chemistry 108, p. 515—523, 1935.
44nbsp;---, EMERSON O. H. and EMERSON G. A. The isolation
froni wheatgermoil of an alcohol a tocopherol, having the pro-
perties of vitamin E.
The Journal of Biological Chemistry No i. Vol. 113, 1936.
4J.--, EMERSON O. H. and EMERSON G. A. The isolation
from cottonseedoil of an alcohol resembling alphatocopherol
from wheatgermoil.
Science 83, p. 421, 1936.
46.nbsp;EVANS R. E. Studies of the sulfur of pasture grass. The Jour-
nal of Agricultural Science. Vol. 21, p. 806-821, 1931.
47.nbsp;FERNHOLZ E. Structure of Vitamin E.
Merck Report, Juli 1937, p. 4.
48.nbsp;FLiiCKIGER G. Schweizerische Landwirtschaftliche Monats-
hefte.
49.nbsp;FREMERY DE P. en DENEKAMP P. J. Experimentelle Un-
tersuchungen über Laktation und Schwangerschaft.
Acta Brevia Neerlandica. Vol. 5. No 3/4, 1935.
50.nbsp;GELLER F. G. und SCHUSTER C. Vitamin E Studien.
Archiv für Gynäkologie 155, p. 363—380, 1934.
51.nbsp;GIERHAKE E. Das Fruchtbarkeitsvitamin E und seine thera-
peutische Bedeutung für die Gynäkologie.
Deutsche Medizinische Wochenschrift No 42, p. 1674, 1935,
52nbsp;.--Experimenteller Beitrag zur Vitamin E Frage.
Archiv für Gynäkologie 156, p. 348—350, 1933.
53.nbsp;GRANDEL F. Wissenwertes über Weizenkeimöl.
54.nbsp;GRIJNS G. Diet and reproduction.
Proceedings. Vol. XXVIII, No. 10, 1925.
55---, DE HAAN K. en VAN DER LOEFF J. A. Voeding en
Vruchtbaarheid, III.
Verslag van de gewone vergadering der Afdeeling Natuurkun-
de, Deel XXXVII, No 6, 1932.
56nbsp;.--en DE HAAN K. Voeding en Vruchtbaarheid, II.
Verslag van de gewone vergadering der Afdeeling Natuur-
kunde, Deel XXXV, No 4, 1930.
57nbsp;.--and Miss DINGEMANSE E. Diet and reproduction.
IV The bipartite nature of Vitamin E. Proceedings. Vol.
XXXVI, No 3, 1933.
58.nbsp;HATHAWAY I. L. and DAVIS H. P. The vitamin E con-
tent of certain dairy feeds.
Coll. Agric. Univ. Nebraska Agric. Exp. Stat. Res. Bull No
73. 1934- .
Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol. 4, No 4,
1935-
59.nbsp;HENKEL. A. Results of feeding sprouted oats to correct ste-
rility in cattle and swine.
Journal of Agricultural Research. Vol. 51, No 12, p. 51—59,
1935-
60.nbsp;HENRY and MORRISON, Feeds and Feeding.
61.nbsp;HERBRAND W. Das Fortplfanzungs Vitamin E in der Gy-
näkologie.
Deutsche Medizinsche Wochenschrift 60, p. 576, 1934.
62.nbsp;HILL L. and BURDETT E. F. Fertility of bees and vita-
min E.
Nature 130, p. 540, 1932.
63.nbsp;HOAGLAND R. en BUCK J. M. Effect of diet on the re-
sistance of the albino rats to bacterium abortus.
The Journal of Agricultural Research 40, p. 201, 1930.
64.nbsp;JONES D. B. and GERSDORFF C. E. F. The effect of dilute
alkali on the cystine content of casein.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 104, p. 99, 1934.
6j. JUHASZ—SCHäFFER A. Das E Vitamin.
Klinische Wochenschrift 10, 1931.
66nbsp;.--Das E Vitamin.
Ergebnisse der Inneren Medizin und Kinderheilkunde, p. 128,
1933.
67.nbsp;KENNEDY W. P. Reproduction and diet in the rat. Quaterly
Journal of Experimental Physiology. Vol. 16, 1927.
68.nbsp;KOCH W. Die Hormonbehandlung der Nymphomanie des
Rindes.
Tierärztliche Rundschau 1937, No 27.
69.nbsp;KOHLS C. L. en EVANS H. M. Vitamin E and Anaemia.
Anatomical Record 38, p. 52, 1928.
70.nbsp;KORENCHEVSKY V. Sterility in males on diets deficient in
vit. A or vit. E.
Proc. Roy. Soc. Med. 1933, 26, p. 1187.
-ocr page 144-Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol. III, 1933
—1934.
71.nbsp;KUHDRYASHOV B. A. Vitamins and the female sex hormone.
Is vitamin E necessary for the synthesis of the female sex hor-
mone in females?
Frans. Dynamics. Development 10, 37—4igt; i935-
72.nbsp;LIBISCH G. Semana Mes. 1935, No. 12.
Referaat in Therapeutische Mededelingen No. 4, 1936.
73.nbsp;MACOMBER D. The effect of changes in the protein, upon
fertility, pregnancy and lactation.
New England Journal of Medical 209, p. 1160—1162, 1933.
74.nbsp;MANGOLD ERNST. Nährstoffe und Füttermiddel 1929.
75.nbsp;MAPSON L. W. Evidence of the existence of a dietary prin-
ciple stimulating general growth and lactation.
76.nbsp;MARCHESI F. Effect of vitamin E on the healing of wounds.
Experimental studies on rabbits.
Riv. taol. sper. 15, 1935.
Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol. 5, No. 3,
1936.
77nbsp;.--Vitamin E und Hormone.
Möglichkeit, die Fruchtbarkeit von Rattenweibchen mit E
avitaminose durch gäbe von Totalekstrakt der Planzenta wieder
her zu stellen.
Centraiblatt für Algemeine Pathologie 64, p. 388, 1936.
78.nbsp;MASON K. E. A histological study of sterility in the albino
rat due to a dietary deficiency.
Proceeding of the National Academy of Science. Vol. 11,
1925.
7^.--Differences in testis injury and repair after vitamm A
deficiency, and inanition.
The Americal Journal of Anatomie. 52, 153—240, 1933.
80nbsp;.--The Journal of Experimental Zoology, 55, loi, 1930-
81.nbsp;MATTILL H. A. and CONCKLIN R. E. The nutritive pro-
perties of milk with special reference to reproduction in albino
rats.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 44, 1920.
__and STONE N. C. The nutritive properties of milk
with special reference to reproduction in the albino rats.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 55, 1923.
183. MILLER H. G. and YATES W. W. The relation between
foodstuffs and their treatment on growth and reproduction.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 62, 1924.
.84. MORELLE J. De invloed van de eigenschap van vit. E bij
de rat tijdens de lactatie.
Comptes Rendus Hebdomadaires Société de Biologie io8,
p. 804, 1931.
85.nbsp;MOUSSU R. Prevention physiologique de l'avortement epi-
zootique des bovidés.
Compt. Rendus Acad., Science Paris 201, 1228—1229, 1935.
86.nbsp;MULLER CARL. Ueber den Antisterilitâtsfaktor (Vitamin E)
in der Frauenmilch.
Schweizerische Medizinische Wochenschrift 66, No. 47,
p. 1164, 1936.
ture of factoria specific dietary factor for lactation.
87.nbsp;NAKAHARA W., INUKAI F. en UGAMI S. On the na-
ture of factor L a specific dietary factor for lactation.
Proceedings of the Imperial Academy Tokyo. Vol. 11. No. 9,
1935.
88.nbsp;NELSON V. E., HELLER V. G. and FULMER E. I. Yeast
for reproduction.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 57, 1923.
89.nbsp;NELSON W.O. Studies on the anterior hypophysis in vita-
min E deficient rats.
The anatomical Record 56, p. 241—253, 1933.
^o.--A study of the anterior hypophysis from vitamine E
deficient rats.
The Anatomical Record 52, p. 71, 1932.
91.nbsp;OLCOTT H. S. The absorption spectrum and other proper-
ties of vitamin E.
The Journal of Biological Chemistry 109, 1935.
92nbsp;.--and MATTILL H. A. Vitamin E. Some chemical and
physiological properties.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 104, No 2, 1933.
93nbsp;.--and MATTILL H. A.
Inbsp;The unsaponifable lipids of lettuce.
IInbsp;The fractionation.
IIInbsp;Antioxidant.
The Journal of Biological Chemistry 93, p. 59—64, 1931.
94nbsp;.--and MATTILL. Vitamin E and early growth.
The Journal of Biological Chemistry 114, 1936.
95.nbsp;PACINI. Battles Range-Paralysis in poultry with vitamin E.
American Miller, October 1937, p. 74-
96.nbsp;PALMER L. S. Biological Assay of Vitamin E.
Application to wheatgerm and wheatgermoil.
Industrial and Engeneering Chemistry. Vol. No 9, p. 427, 1937.
97.nbsp;QUEEN. MAC, WILLIAMS M., Increased gonadotropic con-
tent of anterior hypophyses from vit. E deficient female rats.
The Anatomical Record 58, No 4, Suppl. 77, 1934-
98.nbsp;RANDOIN L. and NETTER R. I Fat soluble growth and
and fertility vitamins.
II Prolonged comparative experiments with fat soluble vitamins
Bull. Soc. Chem. biol. i6, p. 581—594, 1934.
99.nbsp;RINGSTED H. A preliminary note on the appearance of
paresis in adult rats suffering from chronic avitaminosis E.
Biochemical Journal 29, p. 788—795, 1935.
100.--Vitamin E content of foods and wheatgermoil preparation.
Hospitalstende 78, 546—556, 1935.
Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol. 5, No 2,
1935-
ici. RISSE W. Behandlung der Unfruchtbarkeit mit Standardi-
sierten Weizenkeimöl (Vitamin E) und Hormovilan bei Rin-
dirn. Inaugural-Dissertation 1936.
102.nbsp;ROWLANDS L W. and SINGER E. Gonadotropic activity
of the pitiutaries of Vitamin E deficient rats.
The Journal of Physiology. Vol. 86, No 3, 323—326, 1936.
103.nbsp;SAPHIR W. Vitamin E and the gonads.
Endocrinology. Vol. 20, No i, p. 107, 1936.
104.nbsp;SCHIOPPA L. Experimentelle Untersuchungen über das Vi-
tamin E.
Zeitschrift für Vitaminforschung 4, p. 81—94, 1935.
105nbsp;.--Experimentelle Untersuchungen über den Einflusz von
Vitamin E auf die Fruchtbarkeit und den somatischen Wert
der Jungen.
Zeitschrift für Vitaminforschung 5, p. 22—26, 1936.
106.nbsp;SCHOORL P. An improved Vitamin E deficiency diet for
female rats.
Archives Néerlandaises de Physiologie de l'Hommes et des
Animaux XIX, No 3, p. 403, 1934.
107nbsp;.--Vitamin E Research.
Zeitschrift für Vitaminforschung. Bnd. 5, Heft 4, 1936.
108.nbsp;SHERMAN H. C. and MAC LEOD F. L. The correlation
between vitamin A. for growth, reproduction and wellbeing.
The Journal of the American Chemical Society. Vol. 47, 1925.
109.nbsp;SIMMONDS N., BECKER J .E. and COLLUM E. V. Mc.
The relation of vitamin E to iron assimilation.
The Journal of the American Medical Association. Vol. 88,
Nö 14, 1927.
no. SJOLLEMA B. Isoleucine als anti-dermatitis principe. Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde Deel 64, No 18, 1937.
in.--Ergebnisse und Probleme der Modernen Ernährungslehre.
112.--diëtetische waarde van groenvoeder.
Nacovoboekje No 6.
-ocr page 147-3 13.--Eczema and Dermatitis of Rats caused bij deficiency.
Acta brevia Neerlandica. Vol. VII, No 67, 1937.
114nbsp;.--Recente gegevens omtrent door gebrek aan vitaminen
veroorzaakte dierziekten.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Deel 63, No 20, 1936.
115nbsp;.--Studies in inorganic metabolism.
The influence of crude fiber and protein upon calcium and
phosphorus metabolism.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 57, No i, 1923.
116nbsp;.--Voeding en voortplanting.
Cultura 1922.
117.nbsp;SMITH H. O. and NELSON V. E. Cod liveroil for reproduc-
tion and lactation.
Proc. Soc. Exp. Biol, and Med. 28, p. 393, 1931.
118.nbsp;SMITH H. G. and SEEGERS W. H. The nutritive value of
animal tissues in growth, reproduction and lactation.
Inbsp;Alcohol-extracted beef-liver.
IInbsp;The presence of a new dietary principle in liver.
The Journal of Nutrition. Vol. 7, p. p. 195 en 209, 1934.
119.nbsp;SPIELER H. Behandlung der Unfruchtbarkeit bei Rindern mit
Hormovilan.
Tierärztliche Rundschau 41, 326, 1935.
120.nbsp;STEIN S. L Experimentel Studies on the Hypophysis cerebri.
The! Journal of Nutrition. Vol. 9, No 5, 611—619, 1935.
121.nbsp;SUGIURA K. and BENEDICT S. R. Journal of Biological
Chemistry. Vol. 40, 1919.
122.nbsp;SUPPLEE G. C. and DOW O. D. Reproductive potency
of dry milk as affected bij oxidation.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 63, 1925.
123.nbsp;SURE BARNETT, Dietary requirements for reproduction.
Inbsp;The nutritive value of milkproteins from the standpoint of
reproduction.
IInbsp;The existence of a specific vitamin for reproduction.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 58, 1923.
124nbsp;.--Solubility of the reproductive dietarycomplex in various
organic solvents.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 63, 1925.
125nbsp;.--The existence of the reproductive dietarycomplex in
ethereal extracts of yellow corn, wheat embryo and hemp seed.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 62, 1924.
126nbsp;.--I The rôle of various vegetable and fruit oils in fertility
and lactation.
II Type of sterility produced on skimmed milk reproduc-
tion deficient diet.
III The excistence of a lactation promoting factor in the unsa-
ponifiable matter from wheat oil.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 69, 1926.
127nbsp;.--I Further studies of a skimmed milk reproduction defi-
cient diet.
IInbsp;Cod liver oil versus wheatoil as sources of vitamin E.
IIInbsp;Vitamin B requirements for normal lactation.
IVnbsp;The potency of butterfat in vitamin E.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 74, 1927.
128nbsp;.--Dietary requirements for fertility and lactation.
The Journal of Biological Chemistry. Vol. 76, p. 659, 1928.
129.nbsp;SUZUKI U., NAKAHARA W. and HASHIMOTO N. Re-
productive failure of white rats in synthetic diets.
Scientific Papers of the Institute of Physical and Chemical
Resarch. Vol. 7, 1927.
130.nbsp;SZARKA A. Die Wirkung von E Vitamin auf die Ovarial-
funktion.
Pflügers Archiv für Physiologie. Heft 6, Bnd, 223, 1930.
131.nbsp;THIEMANN A. Die behandlung ovariell bedingter Unfrucht-
barkeit und des Umrinderus ohne erkennbare Ursache mit Hor-
movilan und dessen Einflusz auf die Milchsekretion beim Rind.
Inaugural-Dissirtation 1935.
132.nbsp;TUTT F. J. The treatment of sterility in cows with wheat-
germoil.
The Veterinary Journal. Vol. 89, No i, p. 416, 1933.
133.nbsp;URNER J. A. The intrauterine changes in the pregnant albino
rat deprived of Vitamin E.
The Anatomical Record 50, p. 175, 1931.
134.nbsp;VERZAR F. Die Wirkung van E Vitamin auf die Hyper-
trophie des Uterus.
Pflügers Archiv für Physiologie 227, 1931.
135nbsp;.--Das E Vitamin.
Zeitschrift für Vitaminforschungen, Bnd. i, p. 116, 1932.
136.nbsp;VERZÄR F. und KOKAS E. VON. Die Wirkung des Man-
gels an E Vitamin auf das Haarkleid der Ratten.
Pflügers Archiv für Physiologie 227, 1931.
137nbsp;.--, ARVAY A. VON und KOKAS E. VON. Der Grund-
stoffwechsel von Vitamin E frei ernährten Ratten und die Er-
gänzung des E. Vitamin mangels durch Hypophysenvorder-
lappenhormon.
Biochemische Zeitschrift 240, p. 19, 1931.
138.nbsp;VOGT E. Ueber die Beziehungen zv/ischen Hormonen und
Vitaminen.
Archiv, für Gynäkologie. Bnd 137, 1929.
-ocr page 149-139- VOGT—MÖLLER P. Om Behanslingen of Sterilitet og ha-
bituel Abortering med Hvedekim og Hvedekimolie.
Hospital stidende 76, 621—626, 1933.
Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol. II, 1933—
1934.
140nbsp;.--On Treatment of sterility in cows with wheatgermoil.
Vet. J. 87. 165 —170, 1931.
Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol. I, No i,
p. 311, 1931.
141nbsp;.--Treatment of habituel abortion with wheatgermoil (Vi-
tamin E).
Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol. I, No 3,
p. 585, 1932.
142.nbsp;WADDELL J. Sterility of rats on milkdiets.
The Journal of Nutrition. Vol. 4, 1931.
143nbsp;.--and STEENBOCK H. The destruction of Vitamin E in
ration composed of natural and varied foodstuffs.
The Journal of Biological Chemistrv, 80, 1928.
144nbsp;.--, STEENBOCK H. and VAN DONK E. Vitamin E in
iron treated dry rations.
The Journal of Nutrition 4, No i, 1931.
--, STEENBOCK H. and HART E. B. Growth and re-
production on milkdiets.
The Journal of Nutrition. Vol. 4, 1931.
146.nbsp;WILKINSON P. D. and NELSON V. E. Diet in relation
to reproduction and lactation.
The American Journal of Physiology. Vol. 96, p. 139, 1931.
147.nbsp;WILSON J. L., THOMAS B. H. and CANNON C. Y. The
vitamin E requirement in the food for goats.
The Journal of Dairy Science. Vol. 18, No 7, 1935.
148.nbsp;ZAGAMI V. and SINDONI M. Histological changes due to
deficiency of the fertility of vitamin E.
Referaat in Nutrition Abstracts and Reviews. Vol. Ill, 1933—
1934-
INHOUD.
HOOFDSTUK I:
Inleiding................. i
HOOFDSTUK II:
E-avitaminose der ratten............4
HOOFDSTUK III:
Vitamine E in plantaardige en dierlijke stoffen ....
HOOFDSTUK IV:
Physische-Chemische en andere Physiologische eigenschap-
pen van vitamine E dan de beïnvloeding der vruchtbaarheid
HOOFDSTUK V:
Ratten op fokvoeder, vitamine E-vrij voeder en controle-
voeder ...............
28
HOOFDSTUK VI:
De invloed van gras en hooi op vitamine E-vrije ratten . . 32
HOOFDSTUK VII:
Ratten op E-vrij voeder bevattende S^/o lijnmeel .... 57
HOOFDSTUK VIII:
Ratten op E-vrij voeder bevattende 10% maismeel ... 60
HOOFDSTUK IX:
E-avitaminose bij mensch en huisdieren.......63
HOOFDSTUK X:
Vitamine E en de haarveranderingen van albino-ratten . . 86
HOOFDSTUK XI:
Vitamine E en groei van ratten.........96
HOOFDSTUK XII:
Vitamine E en lactatie van ratten.........109
HOOFDSTUK XIII:
Vitamine E als therapeuticum gezien in hormonaal verband 116
HOOFDSTUK XIV:
Samenvatting..................
HOOFDSTUK XV:
Geraadpleegde literatuur............127
12
18
STELLINGEN.
I.
Gras kan op zoodanige wijze kunstmatig gedroogd
worden, dat het als vitamine E bron verre te verkiezen
is boven hooi.
IL
Het is wenschelijk om na te gaan, welke conserveerings-
methode van gras de minste aanleiding geeft tot de afbraak
der aminozuren cystine en isoleucine.
III.
Het verdient aanbeveUng te onderzoeken in hoeverre het
veerenpikken bij kuikens en jonge hennen gezocht moet
worden in een aminozuur tekort.
IV.
Men dient bij de samensteUing der mineralenmengsels
voor voederrantsoenen rekening te houden met een moge-
lijke aminozurenafbraak door één der ingrediënten.
Men dient bij het niet tochtig worden der runderen ge-
durende de stalperiode met de mogelijkheid rekening te
houden, dat hiervan dieetfouten de oorzaak kunnen zijn.
Aan het bewaren van de afvalproducten van de zuivel,
bestemd voor diervoeding, dient op de boerderij meer zorg
te worden besteed.
Bij de infectieuse gewrichtsaandoeningen bij onze huis-
dieren geeft injectie van bepaalde middelen in het aange-
taste gewricht als regel betere resultaten dan de subcutane
of intraveneuse apphcatie der zelfde middelen.
Bij schoftfistels is een afwachtende houding dikwijls te
prefereeren boven een chirurgisch ingrijpen.
IX.
Het streven in de fokkerij naar runderen met bepaalde
kruisvorm heeft tengevolge, dat meer dan anders het geval
zou zijn, kalveren dood ter wereld komen.
X.
Het is gewenscht, gezien het economisch belang van het
houden van katten op de boerderij, om aan de oorzaak en
de bestrijding der kattenziekte meer aandacht te besteden
dan thans geschiedt.
-^-li. St»--' -
-ocr page 154-r- ' tr- '
.tKÎ
^ ^ :
TiSi
-ocr page 157- -ocr page 158-•quot;il.- v- -i'f'
.v -m ., y |
■ ■ 1 |
»
m'
H vV
\ gt;
■■M-
t -
s '
■yfvï
^ • s tnbsp;gt; _
, «
^ s
i::