SBB
NAAR PLATOON'S OPVATTING
VAN DE SOPHISTIEK
W. HOENDERVANGER
-ocr page 2-f t
'//jV'
-ocr page 3-
s . , jt | |||
If» | |||
' . ' • |
»
PROEVE VAN ONDERZOEK NAAR PLATOON'S
OPVATTING VAN DE SOPHISTIEK
I
NAAR PLATOON'S OPVATTING
VAN DE SOPHISTIEK
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNI-
VERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DR. J. BOEKE, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE
VERDEDIGEN OP VRIJDAG 1 JULI 1938,
DES NAMIDDAGS TE 2 UUR
DOOR
GEBOREN TE ARNHEM
N.V. DRUKKERIJ NAUTA amp; CO ZUTPHEN — 1938
BIBLIOTHEEK DEf?
RIJKSUNIVERSITDT
UTRECHT.
Promotor: Prof. Dr. J. C. Franken.
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS.
AAN MIJN AANSTAANDE VROUW.
-ocr page 10-.......-ita..--.
il*?
m
A ^Sîîr
mi
M
-ocr page 11-Bij het beeindigen van dit proefschrift is het mij een be-
hoefte een woord van dankbare hulde te wijden aan hen onder
wier leiding ik het voorrecht had, mijn Academische studiën
te volbrengen.
In de eerste plaats richt ik mij tot U, Hooggeleerde Franken,
hooggeschatte promotor, van wien ik bij het vervaardigen van
dit geschrift zoo grooten steun mocht ondervinden.
Dan dank ik U, Hooggeleerde Ovink, Vollgraff, Damsté,
Bolkestein, Zeergeleerde Van Hoorn, voor Uw colleges, die ik
mocht volgen en die voor mijn vorming van zoo onschatbare
waarde zijn geweest.
Met dankbaarheid herdenk ik ook de colleges van wijlen
Professor Galand, en de welwillendheid waarmede Gij, Hoog-
geleerde Wagenvoort, mij steeds behulpzaam waart.
Tenslotte betuig ik mijn oprechten dank aan de Beambten
van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht, die mij het raad-
plegen van de noodige boekwerken telkens met zoo groote
bereidwilligheid hebben mogelijk gemaakt.
s«'
quot;'S 'ö
'■3k
..wS
INLEIDENDE BESCHOUWING:
A.nbsp;Platoon als bron van problemen . .nbsp;7
B.nbsp;Problemen in het begrip sophlstiek . .nbsp;4
C.nbsp;Proeve van interpretatie ....nbsp;20
I.nbsp;APOLOGIA SOKEATOUS......25
II.nbsp;EUTHUPHROON ........33
III.nbsp;ALKIBIADES.........35
IV.nbsp;HIPPIAS ELATTOON.......37
VII.nbsp;CHARMIDES.........107
-ocr page 14- -ocr page 15-INLEIDENDE BESCHOUWING.
A) PLATOON ALS BRON VAN PROBLEMEN.
Wat hebben wij onde^ 'e sopbistiek tc verstaan? Om het
antwoord op deze vraag te kriigen moeten wij ons wel in de
eerste ''Hats wenden tot Platoon. Hij is de voorna^-mste bron
onzer kei. iP5 van de sophistiek.
Tegeliik is zijn werk echter f^en bron var^ groote onzekerheid.
„Unser Wissen um die Sophisten beruht zum grojaen Teile
auf seine Aeusserungen, unsere Unwissenheit auf seinem
Schweigenquot;. Maar ook wanneer Platoon niet zwijgt, wanneer
zijn dialogen ons het wezen van de sophisten schetsen, stapelt
hij moeilijkheden op voor den philosoof-historicus die zich een
klaar beeld van de sophistiek wil vormen. „Die Sophisten sind
ein seit Platos blutigen Satiren vielumstrittenes Phänomenquot;,
schreef Werner Jaeger^) in 1928.
Platoon is geen leerboek. Men zou hem zelfs onrecht doen
door zijn werk als hoek te beschouwen. Zijn philosophie heeft
een volstrekt ondogmatisch karakter. Zij leeft en beweegt zich
als een sensitief zoeken naar contact met een hoorder — niet
een lezer. Zij is in wezen afkeerig van het onbeweeglijke ge-
schreven woord, het apodictische „zoo-en-niet-andersquot;. .
1)nbsp;H. Gomperz, Sophistik und Rhetorik (Das Bildungsideal des ev
Xeyeiv in seinem Verhältnis zur Philosophie des Vtequot; Jahrhunderts), 1912,
p. 285, noot 479.
2)nbsp;Piatos Stellung im Aufbau der Griechischen Bildung, 1928, p. 37.
3)nbsp;cf. Phaidros 275 D sqq.
1 1
-ocr page 16-Platoon betoogt noch doceert, hij getuigt slechts van hetgeen
hij aanschouwt als de waarheid, den ernst, den plicht. Zijn ge-
tuigenis is een levenwekkende, „maieutischequot; aanraking. Van
ons, zijn leerlingen, kan Platoon Sokrates' woorden zeggen:
}(al TOVTO svagyèg ou nag èfiov ovdhv jicojiote juaamp;óvreg, alX avxói
naq avzmv noXM xal xaXd evgóvreg re xal rexóvre?. En evenals
Sokrates zien wij dikwijls ook hém zelf door de anogia ge-
troffen die hij óns bereidt. 'Anogia is het edele kenmerk van
Platoon's geheele philosophie. „Tot op het laatst van zijn leven
was Plato's geest nog vol van de moeilijkste, onopgeloste pro-
blemen en vol onzekerheden, duisterheden, onklaarheden. Het
mooie in hem is, dat hij dit wist en nergens met zelfverzekerd-
heid en zelfingenomenheid wil geven: een afgerond wijsgeerig
systeemquot;. De dialogen dragen den stempel van dien geest
zijner philosophie. Zij staan nergens in het teeken van een
exacte wetenschappelijke verhandeling, een uiteenzetting van
theorieën, een beschrijving van personen, feiten en toestanden.
Zij zijn qua schepping, als philosophisch werk, in de eerste
plaats stukken dramatische kunst. De ziel van Platoon's drama-
tiek is zijn leven-in-de-philosophie: zijn worsteling met de
problemén, zijn reikhalzing naar het Absolute, zijn heimwee
naar het Goddelijke, zijn twijfel aan de mogelijkheid van
menschelijk kennen, zijn geloof in het ideaal van ó/ioimmg êetp^),
zijn strijd met de „sophistiekquot; der zinnelijkheid. Treffend noemt
Kurt Singer^) Platoon's dialogen „Bilder eines Lebens-
vorgangsquot;. Het vormgevende element in het dramatisch kunst-
werk is de figuur Sokrates, de leider van het gesprek in alle
dialogen, enkele der laatste uitgezonderd. Hij is met de onpeil-
bare diepte van zijn karakter, met zijn onbegrensden rijkdom
van geest, met zijn schat van humor en ironie het bewegende-
principe van Platoon's phantasie, die rondom en vanuit hem
een eeuwig spel speelt en harmonieën weeft, uit de tonen van
ernst en scherts, bittere ironie en luchte satire, „Wahrheitquot; en
1)nbsp;Theaitetos 150 D.
2)nbsp;B. J. H. Ovrnk, De zekerheid der menschelijke kennis, 1928, p. 122,
123.
Theait. 176 B.
Platon Der Gründer, 1927, p. 67.
-ocr page 17-„Dichtungquot;. Dit vooral maakt het verstaan van Platoon's
bedoelingen en overtuiging zoo moeilijk.
In 't bijzonder is het moeilijk, uit het materiaal dat
Platoon's werk ons biedt een beeld van de sophistiek te con-
strueeren. „Es gibt keine Platonische Schrift, ja nicht einmal
eine Platonische Stelle, an der sich ein gleiches Urteil
über irgendeinen anderen Sophisten aussprächequot;, klaagt ÏI.
Gomperz®) niet ten onrechte. Intusschen is het zeker, dat
Platoon vrijwel uitsluitend de oorsprong is van den ongunsti-
gen klank dien het woord sophist gekregen heeft. Dit feit
opzichzelf, dat Platoon zóv aocpiati^v doxeï fiév ncog xaxiCsiv aei^),
noopt den lezer, zijn dialogen zeer critisch als bron te ge-
bruiken. ®)
Gemis van een vaste basis doet zich allereerst gevoelen in de
omstandigheid, dat de philosoof Platoon de sophisten niet als
1)nbsp;cf. A. E. Taylor, Plato, The man and his work, 1929», p. 24:
„F-urther special difficulties are created for us by certain peculiarities of
Plato's literary temperament... He is, in fact, at great pains, with the
instinct of the great dramatist, to keep his own personality completely in
the backgroundquot;.nbsp;'
2)nbsp;cf. F. H. Anderson, The argument of Plato, 1934, p. 1: „Plato is
primarly a dramatist and not an announcer of theories; if he, were less
a dramatist, we should follow more easily than we do what he has written,
and know less of what he has experiencedquot;, cf. Goethe, Plato als Mitge-
nosse einer Christlichen Offenbarung, 1796, laatste regels: „Gewiss, wer
uns auseinandersetzte, was Männer wie Plato im Emst, Scherz oder
Halbscherz, was sie aus Ueberzeugung oder nur diskursive gesagt haben,
würde uns einen ausserordentlichen Dienst erzeigen und zu unserer Bildung
unendlich viel beitragenquot;.
3)nbsp;Soph. u. Rhet., p. 285.
De grootste apologeet van de sophistiek, George Grote, beroept zich
voor zijn verdedigingswerk dan ook hoogst zelden op „Platoon zelfquot;, doch
bijna altijd op innerlijke inconsequenties en woordelijke tegenstrijdigheden,
die hij in den Platoontekst aantreft.
5) Aristides bij Diels, Vorsokratiker, 19224, n, p. 218.
®) cf. E. Eucken, Die Lebensanschauungen der grossen Denker, 1902^,
p. 18: „Diese (de sophisten) zutreffend zu würdigen ist schon deshalb
schwer, weil ihr Bild uns vornehmlich durch ihren erbittertsten Gegner
überliefert ist und die von diesem gezogenen Konsequenzen leicht als ihre
eigenen Behauptungen erscheinenquot;.
vertegenwoordigers van een bepaalde wijsgeerige richting ken-
schetst. Hij behandelt hen, Protagoras met zijn homomensura-
theorie uitgenomen, nergens als philosophen.
Intusschen zien wij hen in een bonte verscheidenheid van
karakteristiek, van moraliteit, van professie en van bekwaam-
heid ten tooneele verschijnen. Zü zijn, zooals geen andere
„dramatis personaquot;, het mikpunt van Sokrates-Platoon's
spelende ironie, maar ook geen andere figuur op deze tooneelen
wordt met zoo bitteren ernst als tegenstander bejegend en be-
streden.
, In welk opzicht is de sophist Platoon's tegenstander?
B) PROBLEMEN IN HET BEGRIP SOPHISTIEK.
Deze vraag is slechts een onderdeel van de eerste: wat
hebben wij onder de sophistiek te verstakn? Alvorens dit
probleem aan de hand van den Platoontekst nader te be-
schouwen, zooals het de taak is die we ons in dit boek, althans
indirect, hebben gesteld, moeten wij even stil staan bij een
overzicht van de quaestieuze punten die zich in het begrip
sophistiek doen gelden.
De sophisten beantwoorden aan den geest en aan de behoeften
van een periode in de Atheensche geschiedenis. Hun optreden
vloeit in beginsel voort uit den toestand van het burgerlijk
leven, zooals zich dit vanaf omstreeks het midden van de vijfde
eeuw in de Attische hoofdstad afspeelt. Athene is geworden de
machtigste en rijkste stad van Griekenland, en het centrum
van Grieksche kunst en wetenschap: t^c 'Ellamp;dog naidevaig,
zooals de Perikles van Thoukudides tó ngvrareïov r^g ao(plag,
zooals Platoon's Hippias^) haar noemt. Met de ontwikkeling
van de democratie gaat gepaard een intensiever worden van
den nationalen trots, toenemende zelfbewustheid van den
burger, zijn stijgend gevoel van persoonlijkheid, zijn sterker
wordende behoefte aan „educatiequot;. Ontspruit zijn drang naar
1) cf. p. 7.
In de Theaitetos.
3) II, c. 41.
Protagoras 337 D.
-ocr page 19-geestelijk bezit aan den eenen kant uit een psychische behoefte,
anderzijds stelt hem ook de maatschappelijke situatie nu meer
en meer den eisch, dat hij een „ontwikkeld manquot; is, die zich
in het politieke en sociale leven gemakkelijk weet te bewegen.
Voorheen was de beoefening van de wetenschap weggesloten
voor het bereik der menigte, in philosophische kringen van
aristocratischen bloede. Thans kunnen de philosophie en het
volk niet meer worden gescheiden gehouden; zij doordringen
elkander in het openbare leven van de stad.
^dóoocpov...nkfj'd-og aèvvarov elvai.^) Het behoeft dan ook geen
betoog, dat er van een ernstige, wijsgeerige betrachting van
wetenschappelijke problemen bij de massa geen sprake is. Zij
vraagt vóór alles naar „bruikbarequot; kennis, en naar leeraren die
de gave bezitten, dezulke op populaire wijze te kunnen mede-
deelen. Maar de vraag naar deze kennis wordt nog overstemd
door den eisch dien de practijk van het Atheensche politieke en
sociale leven stelt. Het dringt bovenal aan op de ééne, centrale
bekwaamheid, die iedere andere kundigheid aan zich dienstbaar
kan maken, krachtens haar aard echter veeleer de noodwendig-
heid van andere ao(piai tracht op te heffen^), en tenslotte dan
ook als de alleenheerscheres uit 't perk treedt: de deivórris rov eh
Xéyeiv. Zij is de kunst, die het den burger vergemakkelijkt, zich
een positie te verwerven, zich te handhaven voor ekklesia en
dikasterion door middel van „some power of persuading or
confutingquot; zich „te reddenquot; in vragen op ethisch-practisch
gebied.
Aan deze behoeften kwamen de sophisten tegemoet — „und
aus dem grossen Geschicke, mit dem sie dies thaten, aus ihrem
Verständnisse der Zeit und ihrer rastlosen Betriebsamkeit
erklärt sich ihr ausserordentlicher Einfluss auf die Zeitge-
nossenquot;.
Het hierboven met een paar lijnen geschetste tijdperk luidt
1)nbsp;Politeia VI, 494 A.
2)nbsp;cf. Gorgias 454 E 455 A: 'H Q^roQixrj aga, óg êoixev, nsiamp;ovg
^rj^iovQyóg èariv niatsvrixijg, dAA' ov didaaxahxijg.
G. Grote, History of Greece, VIII (18562), p. 338.
E. Curtius, Griechische Geschichte, 1878-», III, p. 97.
tevens een groote verandering in het godsdienstig gevoel, in
de moraliteit van de Atheners in, een verandering die haar
hoogtepunt bereikt onder den Peloponnesischen oorlog. De liefdé
tot de traditie, den vófA.o?, verzwakt. De godsdienstige onder-
grond zinkt weg. Het overgeleverde geloof, de basis van een-
dracht en burgerzin, wordt niet langer geëerbiedigd. Critiek
verheft zich tegen de religie. De neiging komt op, de goddelijke
machten geheel te loochenen (atheïsme) of ze te herleiden tot
menschelijke wezenheden wien de algemeene maatstaf van goed
en kwaad moet worden aangelegd of ze rationaliseerend te
„verklarenquot; als door de dichterlijke phantasie en den vó/uog
voor natuurverschijnselen en -wetten in de plaats gezette „per-
soonlijkhedenquot;, min of meer behept met menschelijke eigen-
schappen. Het zedelijk gevoel stompt af. De individueele mensch
acht zich de hoogste autoriteit in iedere vraag naar theoretische
en ethische waarheid. Algemeen geldend, zoo oordeelt men, kan
een waarheid nooit zijn. Dit heeft, zoo verklaart men, ook de
geschiedenis der philosophie bewezen in het onloochenbare feit,
dat alle metaphysische systemen elkander opheffen. „The scien-
tific schools only agree in one thing — namely, that all other
schools are wrongquot;. Zoo geraakt het denken in het vaarwater
van scepticisme. Ook het denken van den gewonen burger zoekt
voedsel in de nieuwe richting. In elk geval schept zijn geest
behagen in den klank van moderne, revolutionnaire theorieën,
in de spheer van de paradox. Hij leeft niet langer tevreden bij
het geloof zijner vaderen, en ook de leeraren in de oude school-
wijsheid bevredigen hem met hun dogma's en moreele opvat-
tingen niet meer. Hij verlangt naar den prikkel van nieuwe
ideeën — een verlangen dat toeneemt in de bewogenheid der
oorlogsjaren, ónder de wisseling van regeeringsvormen, gevoed
wordt door de heerschende rusteloosheid —, naar de bekoring
van een nieuw stemgeluid dat ze verkondigt.
Dit nieuwe geluid doen de sophisten hooren. Want behalve
de leeraren in welsprekendheid en in hetgeen behoort tot de
geestelijke uitrusting van een „ontwikkeld manquot; zijn zij de
dragers van de nieuwe gedachte.
cf. Euripides' 'el êeoi ri dgcöaiv alaxQÓv, ovx eiaïv êeot'.
J. Burnet, Greek Philosophy, 1914, I, p. 105.
Hoe moeten wij echter dit „dragenquot; opvatten, en dat wil
tevens o.a. zeggen: welke essentieele beteekenis moeten wij
hechten aan dit begrip „nieuwe gedachtequot;?
Dat de sophisten de scheppers zouden zijn geweest van. een
zekere wijsgeerige denkwijze moet beslist worden ontkend, en
daarmede het feit, dat zij het geestelijk leven van het Athene
van hun tijd een bepaalden inhoud of een belijnde richting
hebben gegeven. De sophistiek belichaamt geen eenheid in denk-
wijze en levensbeschouwing. Een school hebben de sophisten
niet gevormd, een gemeenschappelijke leer hebben zij niet ver-
kondigd. Er is trouwens slechts één sophist, die zich serieus
op philosophisch terrein bewogen heeft: Protagoras. Hij is dan
ook de eenige over wien Platoon spreekt als over een denker.
Dat hij tevens de oudste van de sophisten is en de eerste die zich
met dezen naam betitelt®) wettigt opzichzelf geenszins de op-
vatting, dat hij de geestelijke vader van de sophistische be-
weging was en als zoodanig door de sophisten werd beschouwd,
de man die de sophistiek (en d.w.z. den anderen sophisten)
een gemeenschappelijk philosophisch-bezit geschonken heeft.
Protägoras wordt door geen enkelen klassiek-Griekschen
schrijver „het hoofdquot; van de sophistiek genoemd. Er is zelfs
niet overgeleverd, dat hij de leermeester was van een anderen
sophist wiens naam voortleeft. ®) Wij vinden van een voort-
zetting of pok een navolging zijner relativistische, sensualisti-
sche leer bij de andere sophisten geen spoor.
Het begrip de sophistiek kan dus niet worden gedefinieerd
vanuit een gemeenschappelijke philosophische kern, een diepere
cf. G. C. Field, Plato and his contemporaries (A study in fourth-
century life and thought), 1930, p. 31: „It is now generally recognized
that they (de sophisten) were a profession, not a school of thoughtquot;.
2)nbsp;Zie ook p. 95.
3)nbsp;cf. Prot. 317 B, C.
4)nbsp;Niet juist drukt dan ook bijvoorbeeld C. Ritter zich uit, wanneer hy
zegt: „[Protagoras] hat der Sophistik ihren philosophischen Halt gegeben
in einer wohl durchdachten subjektivistischen Theoriequot;. (Piaton, Sein
Leben, seine Schriften, seine Lehre, I [1910], p. 29).
®) Platoon noemt als den beroemdste van hen die bij Protagoras les
namen Antimoiros van Mende (oaneg... èni réxvf] fiavamp;dvei, d)g
ooq)ioTf]g èaófievog), een overigens volslagen onbekende (Prot. 315 A).
eenheid. Toch hebben de tijdgenooten de sophisten beschouwd
als een groep die een bepaald karakter droeg, een karakter waar
toch een, diepere grond wel aan moet worden toegekend blijkens
het feit, dat men — met name mannen als Sokrates, Platoon,
Aristophanes — in hen verderfelijke, destructieve elementen
zag.
Wij kunnen daarom bezwaarlijk volstaan met hen te be-
titelen als beroepsleeraren die les gaven voor geld. Dit waren
zij zonder uitzondering, en zij namen als zoodanig een geheel
aparte positie in. „Bei den Griechen war es etwas ganz Neues,
für höhere und höchste rein geistige Leistungen (besonders
wissenschaftliche und politische) Bezahlung zu fordernquot;. De
boven genoteerde omstandigheid, dat de sophisten geen gemeen-
schappelijke bepaalde leer onderwezen en propageerden, in aan-
merking genomen, zijn zij echter qua beroepsleeraren, zij het
een novum, nog geen verschijnsel dat een ernstig verzet behoef-
de te( wekken. Ook hun epideiktische voordrachten behoefden om
dezelfde reden nog niet als schadelijk te worden beschouwd.
De stof van hun onderwijs en pronkreden is verre van be-
perkt. Haar opzichzelve beziend in haar verscheidenheid vinden
wij wederom geen verklaring van het odium dat den naam
„sophistquot; aankleefde. Sommigen van de sophisten, zooals
Gorgias en Thrasumachos, bepaalden zich tot het les geven in
rhetorica. Dit is het kernvak van het onderwijs van alle
sophisten ook de kunst waarin zij allen uitblonken en die het
toonaangevende element in hun optreden en in hun geheele
persoonlijkheid was.®) Platoon identificeert zelfs ergens^),
onder zeer gering voorbehoud, sophist en rhetor. Naast de
beoefening van de rhetorica hielden de meeste sophisten, in
de kwaliteit van leeraren, redenaars en geleerden, zich met
1)nbsp;B. J. H. Ovink, Philosophische Erklärung der platonischen Dialoge
Meno und Hippias Minor, 1931, p. 110.
2)nbsp;cf. Ed. Meyer, Geschichte des Altertums, IV (19122), p. 256: „Die
erste und dringendste Aufgabe, der jeder Sophist genügen musste, war
die rhetorische Ausbildung seiner Schüler.quot;
®) Zia p. 9 sqq.
Gorg. 520 A: Tavxov, m fiaxäqi', eotlv ootpiGtr)? xai Q^tWQ, rj
eyyvg ti xal naQonXrjaiov.
studies bezig, die onmiskenbaar een wetenschappelijk karakter
droegen. Men denke aan Protagoras' grammaticale onder-
zoekingen, Prodikos' speciaalstudie van synonymiek. Hippias'
beoefening van astronomie, mathematica en ethnologie. Voorts
behandelden zij gaarne onderwerpen van ethischen en politieken
aard, besteedden (vooral in verband met hun moraalstudies)
veel aandacht aan het interpreteeren van( groote dichters, maak-
ten gebruik van de resultaten der natuurphilosophie (in 't bij-
zonder die van Empedokles).
Wij stuiten hier op een zuiver verdienstelijke zijde van de
sophistiek. Als redekunstenaars en leeraren in rhetorica voor-
ï.agen de sophisten in de behoefte aan welsprekendheid, die
zich in het Athene van hun tijd zoo dringend deed gevoelen. De
vraag naar „algemeene ontwikkelingquot; riep de noodzaak in 't
leven, dat onderscheidene takken van wetenschap werden be-
oefend en, vooral, tot leerstof werden bewerkt. De sophisten
leefden in ae wetenschap. Eenerzij ds, met hun neiging tot
speciaalstudies, brachten zij haar zelve verder, aan den
anderen kant, en dit is ongetwijfeld hun voornaamste functie,
legden zij zich er op toe, de wetenschappelijke kennis van hun
tijd den tijdgenooten mede te deelen. Enkelen van hen, zooals
Hippias, waren encyclopaedische geesten die in één persoon de
mogelijkheid bevatten, les te geven in alle wetenschappelijke
vakken.
Naast de omstandigheid, dat zij optraden als beroepsleeraren,
verbindt, zooals wij zagen, ook de beoefening der rhetorica de
sophisten tot een eenheid: eveneens slechts in uitwendigen zin,
voorzoover het de bestudeering van en het onderwijs in de
technische regels en de aesthetische wetmatigheden der rede-
kunst betreft. Platoon echter wijst, wanneer hij de sophisten
met rhetoren gelijkstelt, op een diepere beteekenis die aan het
begrip sophist-rhetor moet worden gehecht. Voor den sophist
is de rhetorica een levensbehoefte, de belichaming van een
ideaal. Zijn gedachten bewegen zich in de spheer van hetsS Xéyeiv,
1) cf. J. Stenzei, Piaton Der Erzieher, 1928, p. 60: „[De sophisten
waren] an dieser einzelwissenschaftlichen Bewe^ng sicher zum Teil
produktiv beteiligtquot;.
zijn dialectische-intuïtie reikt niet dieper dan de eristische en
antilogische spanningen die zich bevinden op het oppervlak van
de taal, zijn wijsgeerige verlangens gaan niet verder dan hetgt;
geen zijn vernuft hem doet vinden in de wereld van phrase en
paradox.
Vanuit dit gezichtspunt kunnen wij ons een klaarder beeld
van de sophistiek vormen, vermogen wij althans een „dieperequot;
eenheid, een vastere basis aan deze beweging ten grondslag te
leggen. De sophisten waren rondtrekkende lieden: vreemde-
lingen in Athene; zij boden hun geleerdheid en kundigheden
„te koopquot; aan. Met een toespeling daarop noemt Platoon hen
dan ook Sjunogoi xal xdjirjXoi neQi id xfjg yw^fj? fJia'amp;rjfA.ara. Zonder
te behoeven denken aan de rol die de welsprekendheid speelt in
ons marktleven, kunnen wij gemakkelijk inzien, dat hun op-
treden op rhetorische leest is geschoeid. De sophist exposeert
hetgeen hij aan kennis en bekwaamheid bezit, als „zakenmanquot;
prijst hij zijn „warenquot; aan, hij werkt temidden van het groote
publiek, welks gunst hij moet verwerven. Doch ook wat hem
drijft, hem tot reizen en trekken stimuleert, zijn optreden
draagt, dat is reeds een rhetorisch instinct. Hij gehoorzaamt
niet aan de roeping van een philosoof of prediker, noch bezielt
hem louter „handelsgeestquot;. Hij gevoelt slechts zich gedrongen,
zich onder de menschen te begeven, zijn zin voor wetenschap en
zijn kennis productief te maken, d.w.z. te werken in de open-
baarheid met hetgeen hij weet en kan, ermede uit te blinken,
en ook het om te zetten in geld en applaus. Niet de wetenschap
leidt hem, maar het besef dat hij wetenschap bezit, en de lust,
deze kennis mede te deelen door middel van het woord. Hij is in
beginsel ingesteld, met zijn wetenschappelijke en philosophische
behoeften, op het contact met ol nolloi Het spreekt vanzelf, dat
hij in de practijk zich meer en meer leert aanpassen aan en laat
Het is de verdienste van H. Gomperz — in zijn werk „Sophistik und
Rhetorikquot; (zie in 't bijzonder de p. 39—49, 279 sqq.) —, nadrukkelijk te
hebben gewezen op de „dieperequot; eenheid die in de sophistiek wordt ge-
constitueerd door haar „formal-rhetorisches Charakterquot;, haar „Bekenntnis
zu einer rhetorischen Kulturquot;.
Sophistes 231 D. cf. Prot. 313 C.
-ocr page 25-benvloeden door de wenschen en de gezindheid van het publiek.
Dit beteekent, dat hij meer en meer zijn toevlucht zoekt in de
rhetorica, die in staat stelt over alles te spreken en altijd indruk
te maken; dat hij zich, half-bewnst, half-onbewust, meer en
meer concentreert op de epideixis; dat hij allengs oppervlak-
kiger wordt.
De in wezen rhetorische karaktertrek die der sophistiek in
principe eigen is wordt intusschen reeds terstond versterkt
door een positieve neiging tot de redekunst. Protagoras, de
eerste sophist, zegt niet alleen [bij Platoon^)], dat hij zijn leer-
lingen bekwaamt tot handelen en spreken in politieke aange-
legenheden, niet alleen betoont hij zich in den naar hem ge-
noemden Platonischen dialoog als een meester in de epideic-
tische rede, en staat op zijn naam [bij Aristoteles^)] de be-
wering, dat de redenaarskunst den zwakkeren Xóyog tot den
sterkere vermag te maken, doch zelfs zijn wetenschappelijke
studies houden ten deele nauw verband met de beoefening der
welsprekendheid [ortho-epeia, grammatica®)]. Gorgias, de
andere nestor van de sophistiek, verzekert bij Platoon 4), dat
zijn TéxvT] de rhetorica is. Hij heeft in zijn land, Sicilië, de
bakermat van de technische beoefening der redekunst, zich op
rhetorisch gebied zeer verdienstelijk gemaakt en blijkens het
feit, dat hij door Leontini als gezant naar Athene werd afge-
vaardigd, een grooten naam als redenaar bezeten.
Het rhetorisch karakter van de sophistiek weerspiegelt zich
in het optreden van alle sophisten, in de eigenschappen die
dezen mannen toebehooren. De sophist wil met zijn voordracht,
zijn kennis, kortom met alles®) indruk maken. Hij spreekt over
alle onderwerpen, wetenschappelijke'zoowel als ethische, ver-
hevene zoowel als alledaagsche. Hij richt zich steeds naar de
1)nbsp;Prot. 319 A.
2)nbsp;Rhet. B24, 1402 a, 23.
3)nbsp;cf. Phaidros 267 C, Kratulos 391 C.
Gorg. 449 A. cf. Menoon 95 C.
®) cf. Hippias Elattoon 368 B sqq., waar Sokrates vertelt, dat Hippias
er zelfs op boogt, de maker van z'n schoeisel, ringen enz. te zijn. Hoewel
dit waarschijnlijk slechts een scherts is (cf. p. 41, 42), wordt er toch de
pronkzucht van den sophist door getypeerd.
wenschen-en den smaak van zijn gehoor, legt zich er eenerzijds
op toe de vakken te onderwijzen waar zijn cliënten om vragen,
aan den anderen kant bijval te oogsten met de verkondiging van
klinkende „nieuwequot; wijsheid. De stof voor dit laatste oogmerk
levert hem zijn talent in het critiseeren van traditioneele opvat-
tingen, op religieus, ethisch en politiek gebied, van algemeen
als waar erkende uitspraken van dichters enz. Hij bezit in
buitengewone mate de gave, zich rekenschap te kunnen geven
van hetgeen de Atheensche markt vraagt, hij verstaat psycholo-
gisch uitstekend den geest van zijn tijd.
In dit alles betoont hij zich feitelijk een passieve, afhankelijke
geest, die, zij het op listige wijze, een onpersoonlijke, slaaf-
sche rol speelt. Deze opvatting treffen wij bij Platoon meer-
malen aan. Ook maakt Platoon de gevolgtrekking, dat de
sophist daarom niet zoo gevaarlijk kan zijn. Het is inderdaad
moeilijk, vast te stellen, in hoeverre de sophistiek den Atheners
iets nieuws heeft gebracht, in den tijd der „Aufklärungquot; een
creatieve, leidende rol heeft vervuld. Protagoras heeft als
philosoof, met zijn relativistische, subjectivistische theorie, de
aandacht gevestigd op het individueele element in het mensche-
lijk waarnemen en denken. Wat de andere sophisten hebben
geborduurd op het stramien der rhetorica is niet of weinig oor-
spronkelijk. Scherpe critiek op den vó/iog, op de wijsheid van de
dichters lieten trouwens reeds Xenophanes en Herakleitos
hooren; ook in de Antigone van Sophokles leeft de gedachte,
dat het geoorloofd is, uit innerlijke aandrift zich te verzetten
tegen de wetten en officieele voorschriften van de regeering;
de lijfspreuk van Hippias, é vó/uos, rvgawog ójv xmv dvêQcóncov,
1)nbsp;cf. F. H. Anderson, The argument of Plato, p. 38: „The sophist is
a shrewd person. He astutely serves the public mind......quot;
2)nbsp;cf. Gorg. 462 C, 466 A, Soph, passim, Politeia VI, 493 A B.
3)nbsp;cf. Politeia VI, 492AB: ij xal av 7)yE~i, monsQ ol noXXoi,
dia(p§eiQOfj,evov? juev xivag shai vnb oocpiatmv veovg, diaq)'amp;elQ0VTag ds
nvag aocptaidg Idicorixovg, o n xal a^iov Aoyov...
cf. K. Vorländer, Geschichte der Philosophie, 1927^, I, p. 67: „Auf
die Schranken und die Subjektivität des menschlichen Denkens mit Nach-
druck hingewiesen zu haben, ist das Verdienst dieses ersten Sophistenquot;.
noXld naga rriv qgt;voiv ßidCsrai,^) gaat, op gezag van ^latoon,
op Pindaros terug.
Er blijft slechts plaats voor de opvatting, dat de sophisten,
zooals zij als de populariseerende verbreiders der wetenschap-
pelijke kennis van hun tijd zijn opgetreden, zoo ook met hun
rhetorische talenten vorm en uitdrukking hebben gegeven aan
de geestelijke stroomingen die hen omringden. In zekeren zin
zal de vorm, waarin zij als rhetoren deze gedachten goten, op
de ontwikkeling hiervan invloed hebben uitgeoefend, temeer
daar zij, meesters in de kunst van paradox en antilogie die zij
waren, hun krachten beproefden op het verwekken van ver-
bluffend en overrompelend effect — en bij de Atheners een
vruchtbaren bodem voor hun rhetorische kunststukken vonden.
De hierboven geformuleerde zienswijze laat toe, ook rekening
te houden met invloeden ten kwade, die de sophistiek op haar
tijd moet hebben uitgeoefend. De sophisten zijn als cosmopolie-
ten, ongevoelig voor de historische grootheid van Attica's hoofd-
stad, de Atheners ongetwijfeld voorgegaan op den weg die hen
scheidde van hun polis, hen verwijderde van het besef, dat de
staat niet louter een menschenwerk is en niet gansch op con-
ventie berust, de saamhoorigheid met verleden en traditie en
tusschen de burgers onderling verbrak. Als leeraren, in welke
hoedanigheid zij, voorzoover het wetenschappelijke vakken en
de redekunst opzichzelve betrof, zich zeer verdienstelijk hebben
gemaakt, zijn zij buiten hun eigenlijke gebied getreden door
voor te geven, dat zij hun leerlingen agerij bijbrachten, hen
„beterquot; maakten. Deze aanmatiging hangt nauw samen met
de oppervlakkige beteekenis die zij hechtten aan het begrip op-
Prot. 337 D. cf. Xenophoon, Apomnem. IV, 4, 5 sqq.
Gorg. 484 B.
®) In kern bevatten de moreele theorieën der sophisten dikwijls onaan-
vechtbaar goede en schoone gedachten. Men denke slechts aan de Herakles-
allegorie die op naam staat van Prodikos, aan de Godsbeschouwing van
Antiphoon (wederom sterk herinnerend aan Xenophanes), aan diens plei-
dooien voor de gelijkstelling van alle menschen (afschaffing van de
slavernij).
cf. Prot. BISA, Laches 186 C.
-ocr page 28-voeding. „Education, they say, is technical trainingquot;. Zij
misten het inzicht, dat in het begrip „goedquot;-zijn zoowel ligt
opgesloten: een zuivere moraliteit bezitten, als: in staat zijn,
in elk wilsbesluit, in iedere handeling, op elk gebied, het „Goedequot;
te verwezenlijken. 'AgeTjj is voor hen een compilatie van kundig-
heden die worden verwerkelijkt in het ééne doel: maatschappe-
lijk en politiek een weluitgerust man te zijn, gewapend met
rhetorische bekwaamheid en „kennis van zakenquot; (o.a. een
zekere menschenkennis en bekendheid met het feitelijk geldende
recht). Protagoras noemt [bij Platoon^)] het onderwerp van
zijn werkzaamheid als opvoeder dan ook de nohnxr) texvrj; deze
beheerschen beteekent een dyaêóg noUitjg zijn. Nu zijn juist op
politiek terrein de gevaren het grootst. Aan een bestuurder
worden in de uitoefening van zijn ambt veel hoogere eischen
gesteld dan aan een anderen deskundige die zijn werk verricht,
een arts of een architect bijvoorbeeld. ®) Hij moet bovenal aan
hooge ethische eischen voldoen, een „goedquot; mensch zijn. Het
wezen der Atheensche democratie brengt mede, dat ieder burger
mag pretendeeren, over „recht en onrechtquot; betreffende
staatsaangelegenheden te kunnen oordeelen en spreken, dus aan-
spraak mag maken op den naam van politiek deskundige.
Temeer daar er van een methodische rechtswetenschappelijke
opleiding, van een „intellectueelen standquot; in Athene geen sprake
was, behoeft het geen betoog, hoe noodzakelijk het was, dat de
woordvoerders in de volksvergadering althans een diep besef
hadden van hun verantwoordelijkheid, dat zij althans door-
drongen waren van een ernstig streven, het goede te willen.
Door, op lichtvaardige wijze onder den naam van agexri en „al-
gemeene ontwikkelingquot;, hun leerlingen vóór alles bedrevenheid
in de politieke rhetorica bij te brengen, hebben de sophisten
zonder twijfel een categorie van politici helpen aankweeken,
1)nbsp;F. H. Anderson, The argument of Plato, p. 26.
2)nbsp;Prot. 319 A.
Zie B. J. H. Ovink's omschrijving van de vereischten waaraan een
leidend staatsman moet kunnen voldoen (Wijsgeerige en taalkundige ver-
klaring van Plato's Gorgias, 1909, p. 103, 104; Philosophische Erklärung
der platonischen Dialoge Meno und Hippias Minor, p. 20).
cf. Alkibiades 107 D sqq.
voor wie de politiek niet meer was dan een middel om tot aan-
zien en macht te komen. Dat voor de sophisten de politieke
rhetorica bestond in een bloote overreedkunst, een kunstmiddel
om schijn te wekken, een niet op weten (inzien, dat iets waar is)
doch op gelooven (subjectief meenen) berustende overtuiging
te bewerken, vloeit voort uit het rhetorisch karakter van hun
persoonlijkheid. Dit karakter heeft ook buiten de grenzen van
het politieke leven een stempel op het Athene van hun tijd ge-
drukt. De sophisten hebben de suprematie van het rhetorisch-
denken in de hand gewerkt, en zoo sterk bijgedragen tot de ver-
vlakking van het wijsgeerig-denken. Hun subjectivistische,
relativistische leuzen passen volkomen in het rhetorische kader;
zij dekken den rhetor achter een schijnphilosophisch schild;
„datgene is 'waar', waarvan de ééne mensch den andere over-
tuigen kanquot;. Het lijdt geen twijfel, dat deze schijnwijsheid
menigen politieken redenaar in Athene een goed intellectueel-
en moreel-geweten heeft verschaft.
De aldus in schets ontvouwde interpretatie van de sophistiek,
waarvoor de gegevens grootendeels zijn ontleend aan onze voor-
naamste bron, Platoon, is op vele punten, ook op essentieele,
niet in overeenstemming met het oordeel dat de tijdgenooten
zich over deze „ausserordentlich komplizierte Erscheinungquot;
hebben gevormd, — ook niet met tal van aspecten van het beeld
dat Platoon ons overlevert. Het begrip „sophistquot; had, Platoon's
zienswijze buiten beschouwing gelaten, een veel ruimere betee-
kenis dan wij er thans aan mogen hechten. Zocpimrjg beteekent
oorspronkelijk: geleerde, wijze, philosoof.quot;) Platoon's Prota-
goras zegt in den naar hem genoemden dialoog,^) dat de
cf. Theait. 167 A.
2)nbsp;B. J. H. Ovink, Philos. Erkl. d. pl. Dial. Meno und Hipp. Minor, p. 106.
3)nbsp;Daarom kan Herodotos de zeven wijzen (I, 29) en Puthag-oras (IV,
95) sophisten noemen. — Waarschijnlijk zweeft Platoon, wanneer hij in
de Protagoras (312 C) Hippokrates laat zeggen: 'Eyai juév,____ waneQ
lovvofia Uyei, [yyovjuai] xovxov elvai röv rcöv aocpamp;v èmat^juova,
een „etymologische verklaringquot; van het woord aorpiat^g (aocpóg -f- wortel
tax) voor den geest.
316 D sqq.
-ocr page 30-aoqjiazixr] téxvr] al vanouds beoefenaars heeft gehad. Al geeft hij
het woord sophist hier reeds de praegnante beteekenis, al noemt
hij aan den anderen kant als zijn „voorgangersquot; mannen die zich
achter het masker van noirjaig, reXerai en xgr^a/xcoèiai, yvfivaaxixri,
juovaixij verscholen, toch zal hier waarschijnlijk worden gezin-
speeld, blijkens de opmerking, dat deze mannen gevaar liepen,
qyamp;óvo? op zich te laden, op het vanouds gekoesterde vooroordeel
tegen beoefening van wetenschap en philosophie. De aocpimi^g
geeft in beginsel reeds aanleiding tot odium. Het optreden van
de rondtrekkende beroepsleeraren, de sophisten in engeren,
eigenlijken zin, bracht uiteraard een verscherping in de tegen-
stelling tusschen oocpiaw^g en tdicórrjg^) tot stand. Het gewone
vooroordeel dat uitgaat naar iederen ao(pós werd, waar het de
zgn. sophisten betrof, nog versterkt door een afkeer, speciaal
bij de aristocratie, gericht tegen het beroepsmatig beoefenen
van wetenschap en wijsbegeerte. Naarmate Athene in het
teeken kwam te staan van den drang naar algemeene ontwikke-
ling en men den modernen geest zich van de jongeren zag
meester maken, werd de vijandigheid tegen het (pdoooq)eïv feller.
Zij kreeg meer en meer het karakter van een reactie, gekeerd
tegen een levensbeschouwing die men — met name de conser-
vatieve elementen — verderfelijk achtte voor den staat. De zgn.
sophisten hebben met hun drukke nering en hun instigeerend
optreden tot het ontstaan van deze reactie ongetwijfeld het
meeste bijgedragen. En het is te begrijpen, dat zij zelf een be-
langrijk mikpunt werden van het offensief. Het feit, dat zij
vreemdelingen waren, dat zij de aurea iuventus om zich heen
verzamelden en zich met haar geld verrijkten, dat zij in hun
gedragingen pedanterie ten toon spreidden, dat zij den schijn
wekten, alwetend te zijn, dat zij den naam kregen, specialiteiten
te zijn op het gebied van iuridische en politieke spitsvondig-
cf. Apologia 23 D: td xard ndvtmv ramp;v cpdooocpovvxmv Jtgéxeiga.
cf. Euripides, Medeia, 294 sqq.
2) Een onderscheiding die men vindt bij Isokrates (XIII, Kara ratv
ao(piata)v).
cf. J. Bumet, Greek Philosophy, I, p. 108, 109.
cf. Apol. 20 A, Menoon 91 D.
heid : — dit alles maakte hen bij uitstek verdacht en strekte
tot beschuldiging. Het blijkt evenwel, dat men niet uitsluitend
de zgn. sophisten als „Ie mal du sièclequot; beschouwde. De be-
schuldiging van vrijgeesterij, die Protagoras tot vluchten noop-
te, heeft ook Aspasia en Anaxagoras getroffen; de verdenking
heeft op Perikles gerust. Bovendien: de naam sophist — in de
praegnant-ongunstige beteekenis die men er reeds vanaf het
het midden van de vijfde eeuw aan is gaan verbinden — blijkt
niet uitsluitend van toepassing te zijn geacht op den kring van
beroepsleeraren. Isokrates, die zelf zich voor z'n lessen liet be-
talen en niet als een sophist bekend stond, rekent Parmenides,
Melissos, Empedokles, Platoon onder de sophisten, Xenophoon
Antisthenes, Aristoteles Anaxagoras. In de Nephelai van
Aristophanes is Sokrates een sophist. Waarschijnlijk is de zeer
ongunstige klank dien het woord aocpiati^g gekregen heeft door
het optreden van de zgn. sophisten aanleiding geweest, den
naam in wij deren kring rond te strooien op lieden in wie men
tegenstanders van z'n persoonlijke denkrichting of levensbe-
schouwing (vandaar ook vijanden van het ideëel en stoffelijk
welzijn van de samenleving) zag. In vele gevallen — en daar
zijn mannen als Aristophanes en de door Platoon ®) geschilderde
Anutos voorbeelden van — zal er van een gedocumenteerd ge-
zichtspunt, een beproefden maatstaf, bij het beschuldigen van
sophisterij geen sprake zijn geweest. Wij hebben hier te doen
met een verscherpten vorm van het traditioneele vooroordeel
tegen het (pdoaoqjéïv in 't algemeen. Dit verklaart, waarom de
sophist Sokrates van Aristophanes een vertegenwoordiger is
van de natuurphilosophie [een geestverwant met name van
Diogenes van Apollonia ]. Immers, het fdooocpeïv had voor-
1)nbsp;cf. Aristophanes, Nephelai, 98, 99: ovroi diddoKova, dgyvQiov rjv
T«? did(ö, Myovra vmav xai dixaia xadixa.
2)nbsp;Ook Platoon telt dezen rhetor niet onder de sophisten (cf. Phaidros
278 E sqq.).
Menoon 89 E sqq.
Dat Aristophanes' opvatting ingang vond of althans werd gedeeld,
blijkt uit de formuleering van de beschuldigingen tegen Sokrates bij
Platoon, Apol. 18 B. — De comici zijn overigens, in hun ijver om „den
goeden ouden tijdquot; te prijzen, het meest zorgeloos met het begrip sophist
te werk gegaan. Zoo noemt Kratinos kortweg alle dichters sophisten.
2nbsp;17
-ocr page 32-heen steeds de natuur betroffen. De leer van Anaxagoras, vooral
ook de omstandigheid dat deze philosoof persoonlijk haar in
Athene verkondigde en daarmede een grooten invloed op zijn
omgeving uitoefende, zal er buitendien sterk toe hebben bijge-
dragen, dat men in de natuurphilosophie iets goddeloos' zag en
omgekeerd iedere uiting van vrijgeesterij met natuurphilosophie
identificeerde. Typeerend is dan ook, dat Sokrates zich [in
Platoon's Apologia^)] moet verdedigen met de woorden:
'Avaiayógov oïsi xarrjyoQeïv.
In het algemeen kan gezegd worden, dat men onder sophist
verstond: nieuwlichter. Daar met dit begrip iiauw verbonden
was de gedachte aan gevaren, door het propageeren van
„modernequot; denkbeelden (vooral onder de jongeren) veroor-
zaakt, werd het meer in 't bijzonder van toepassing gebracht op
hen die als leeraren optraden. Het kernvak van de zgn.
sophisten, de rhetorica, bleef opzichzelf buiten beschouwing.
Wel zag men — dit brengt Aristophanes naar voren — in de
kunstgrepen die zij hun leerlingen leerden (o.a. op het gebied
van de advocaterij) een bewijs van gewetenloosheid, van het
gemis van een ernstige levensbeschouwing. Als een teeken van
gevaarlijke oppervlakkigheid gold ook de voorliefde tot het
disputeeren. Men zag hierin — de meening van Isokrates®)
geeft dit weer — een zucht om de in de traditioneele opvattin-
gen, den vójuog, gelegen „waarheidquot; door een handig, misleidend
gescherm met woorden aan het wankelen te brengen. Dit is de
zin van de beschuldigingen, tegen Sokratesnngebracht, dat hij
ÖEivog Uyeiv ^) zou wezen, dat hij de kunst zou verstaan en be-
oefenen, töv ïjtTco Xóyov xQsiTTco noiéïad'm^). Hand in hand zien we
in Platoon's Apologia de bezwaren samengaan: tegen misbruik
1)nbsp;26 D.
2)nbsp;cf. Sokrates' verzekering 'Eym èk dièaoxalog jusv ovdsvog Jicbnor'
eyevófiriv. (Apol. 33A).
Tig yag ovx av fMarjaeiev afia xal xamcpQov^aeie nQamp;tov fièv rmv
tieqI rag êgidag diargi^óvroiv, oï nQoanoiovvrai fiÈv rijv aXrj'amp;Eiav
^rjTEÏv, evêvg d'êv dgxtj iamp;v znayyeXiiarmv tpEvdij Myeiv èmxEcgovaiv ;
(XIII, 1, 2).
Apol. 17 A.
Apol. 19 B C.
van de redekunst en tegen goddelooze metaphysica. Metaphysici
ziet ook Isokrates in de sophisten. Deze rhetor pur sang ver-
oordeelt de sophistiek om haar „speculatieven geestquot;, haar „ge-
brek aan zin voor de practijk des levensquot;!
Klaarblijkelijk stond het begrip sophist min of meer op losse
schroeven,_liet het veel ruimte over voor persoonlijke interpre-
tatie, ook toen de zgn. sophisten in Athene hun stem hadden
doen hooren. Platoon echter, die in zijn dialogen uitvoerig en
diepgaand den aofpiar^g aandacht wijdt, heeft dit begrip een
vorm en een inhoud gegeven^). Op gezag van hem kunnen wij
een aantal figuren samenvatten in een groep, die wij „dequot;
sophisten noemen, en een bepaalde karakteiistiek aan deze
groep verbinden. Op problemen die uit Platoon's kenschetsing
voortvloeien of niet erdoor worden opgelost is in het voorgaan-
de kortelijk gewezen. Ook op de omstandigheid, dat het
karakter van Platoon's werk het bemoeilijkt, uit de dialogen een
klaar beeld van de sophistiek te reproduceeren. Wij mogen
vooral dit niet uit het oog verliezen, dat ook, ja, vooral Platoon
de sophisten vanuit een persoonlijk gezichtspunt beschouwt.
De stelling die hij tegenover de sophistiek inneemt kan niet
beter worden gekarakteriseerd dan met Eucken's woorden, dat
hij „Weiten gegen Welten hältquot; De ééne wereld is zijn eigene
Philosophie, zijn eigene levensbeschouwing. In dit verband is
het van belang te bedenken, dat wereld van Platoon niet vol-
komen ligt afgebakend ten opzichte van de wereld der sophisten.
„Ihre geschichtliche Notwendigkeit und Wichtigkeit kann nicht
besser bezeichnet werden als durch die Tatsache, dass ihre
Leistungen alle in die Denkarbeit des Sokrates und Piaton ein-
gegangen sind. Deren über alle Zeiten gültige Bedeutung beruht
darauf, dass sie den Blick nicht einfach nach den alten Idealen
zurückwandten, sondern dass sie den Weg, den ihre Zeit durch
den Mund der Sophisten ihnen wies, bis zum letzten Ende ge-
cf. X, 4, 5; XIII, 2, 7, 8.
Xenophoon noch Aristoteles danken wij nieuwe gezichtspunten; de
eerste deelt iets van Sokrates' zienswijze mede, de tweede houdt zich in
het essentieele aan die van Platoon.
®) Die Lebensansch. d. gr. D., p. 21.
gangen sind. Er gibt kein Motiv der Sophistik, das in der
Einheit Sokrates-Platon nicht zur Erfüllung und ausdrücklichen
Ueberwindung kommtquot;.
C) PROEVE VAN INTERPRETATIE.
Platoon legt den interpretator in zake de sophistiek vele
moeilijkheden in den weg, doch zijn werk is een bron van vele
mogelij klieden om ze tot oplossing te brengen. „It is possible
to write on Plato in every age, but it is not possible to exhaust
Platoquot;. Eén van de richtingen die de onuitputtelijke rijkheid
van zijn dialogen het onderzoek, de sophistiek betreffende, wijst
en opent is de bestudeering van de wetmatigheid der betrek-
kingen waarin zijn kenschetsing van de sophisten en de
sophistiek, en opzichzelf reeds het feit, dat hij dit onderwerp
aanroert, staat tot het werk: het werk als orgaan van den
denker en den zegger, als compositie vanlt; den kunstenaar. Welke
plaats, welke rol vervult de sophist of de sophistiek in de
dialogen? In hoeverre geeft, wanneer Platoon hem of haar ten
tooneele voert of ter sprake brengt, de dialoog hem daartoe aan-
leiding, gerekend van philosophisch, zakelijk en compositorisch
standpunt? Welken zin hebben zijn beschouwingen, opmerkin-
gen, schilderingen en beschrijvingen, aangaande sophist of
sophistiek, gezien (ieder geval afzonderlijk genomen) in het
verband waarin zij voorkomen? Op welke punten stemt hetgeen
hij ons, in welken vorm ook, omtrent sophist en sophistiek over-
levert al of niet in de onderdeelen overeen? In welke opzichten
past een mededeeling, beschouwing of karakteristiek al of niet
in het algemeene beeld dat hij ons van de sophisten en de sophis-
tiek geeft? Hoe kunnen eventueel de schakeeringen die wij aan-
treffen worden herleid tot en „verklaardquot; uit het opzet en het
verband van de dialogen of de episoden?
Deze vragen ontleenen haar beteekenis aan het karakter van
Platoon's werk. Dit karakter brengt met zich mede, dat het-
1) J. Stenzel, Piaton Der Erzieher, p. 52, 53.
E. Reich, Plato as an introduction to modern criticism of life, 1906.
cf. p. 1 sqq.
-ocr page 35-geen Platoon ons omtrent sophist en sophistiek „mededeeltquot; ons
wordt gegeven in den nauwsten samenhang met den „stijlquot; van
den dialoog. Platoon dramatiseert. Doch zijn dialogen zijn aller-
minst de dramatische inkleeding van een philosophisch
„collegequot;. Hun dramatiek is het wezen zélf van Platoon's
lt;pdoao(pia xal naideia. Zijn philosophic incarneert haar psyche
in het Sokratische gesprek, dat in Platoon's phantasie voort-
leeft als een onverwelkbare traditie: met z'n vurige geestdrif-
tigheid, z'n wijsgeerigen ernst, z'n snedige elenctiek, z'n spelen-
de ironie, z'n spanningen tusschen zekerheid en anoQia. Maar
wat voor Sokrates het onmiddellijke was, is toch voor Platoon
het middellijke. De Sokratische dialoog is het door den kunste-
naar Platoon geschapen orgaan, dat uiting geeft aan zijn
roeping als philosoof en als opvoeder. In Platoon's dialogen
heerscht de wetmatigheid van het kunstwerk. Aan deze wet-
matigheid beantwoorden alle elementen van den dialoog, zoowel
in de spheer van het logisch-philosophische en in die van het
mystisch-metaphysische als in die van het dramatisch-
schilderende. Dit beteekent, dat in het philosophisch en
dramatisch procédé iedere kleinste factor betrokken is, d.w.z.
aan een zin, een doel beantwoordt. Het doel, in hoogste instantie
Platoon's cpdoaocpia xal naideia, wordt in het werk ook door
„lagerequot;, dramatische principes bepaald. Het Sokratische ge-
sprek^) is bij Platoon een organisme van uitdrukking en
beelding. Het heeft een voelbaar- en zichtbaarmakende strek-
cf. P. Friedländer, Platon, I (Eidos. Paideia. Dialogos [1928]), p.
185: „Platonischer Dialog spiegelt sokratisches Gespräch. Aber notwendig
unterscheidet er sich von ihm im tiefsten Grunde. Sie tehen einander
gegenüber als Kunstgebilde und natürliches Leben.quot;
2)nbsp;cf. de diep ingaande beschouwing van P. Friedländer, Platon, I, p.
180-198 (hfdst. „Dialogquot;). Voorts K. Justi, Die ästhetischen Elemente der
platonischen Philosophie, 1860, p. 9 sqq.
3)nbsp;cf. P. Priedländer, Platon, I, p. 185: „Platon konnte in seinem Werk
kein Zufälliges duldenquot;.
Wij verstaan hieronder niet uitsluitend den vorm „tweegesprekquot; doch
in 't algemeen het door Sokrates' persoonlijkheid bezielde, levend gemaakte
Platonische geschrift. Zoo kunnen wij ook de Apologia onder de dialogen
rekenen. De Nomoi zijn een adaptatie aan het Sokratische tweegesprek
in den eigenlijken zin.
king. Deze strekking is gericht op de Idee. Platoon is, ook als
dramatisch dichter, geen realist doch een idealist. De drama-
tische wetmatigheid van zijn werk beantwoordt dan ook niet
aan een streven, werkelijkheid te beelden, doch zij is slechts een
species van de wetmatigheid van Platoon's (piXoaocpla teal jiaideia.'^
Zijn werk heeft ten doel de aanschouwelijkmaking van het
wezenlijke dat hij ons te zeggen heeft. De dramatische dispo-
sitie, de facetten van het op Sokrates geïnspireerde gesprek
(Sokratische methode, de kunst van rekenschap eischen, onder-
vragen en weerleggen, de Sokratisch-Platonische ironie) — het
is alles een afj/j.a, waarmede Platoon ons het wezen van zijn
cpdoaocpia en zijn naidda „te kennen geeftquot;. Ovte Xéyei ome xQvmu
alld arifxaivEi: deze woorden van Herakleitos, die zoo dikwijls
van den Delphischen god, op wien zij betrekking hebben, op
Platoon worden overgebracht, gelden diens geheele werk, —
ook ieder stukje dialoog tusschen Sokrates en een partner-
sophist. Sophist en sophistiek zijn in Platoon's werk ook „nur
ein Gleichnisquot;.
Het is een taak, der interpretatie gesteld, de wetmatigheid
van een aanschouwelijkmakend kunstwerk in Platoon's dialogen
te zien. Betreffende ons onderwerp vloeit uit deze taak de
tweede voort, den „inhoudquot; van den tekst los te zien, los te
maken van de wetmatigheden die gelegen zijn in het verbavd
(philosophisch-opzet, dramatische-bouw, literair-aspect van den
dialoog). In beginsel stelt zich deze werkwijze voor oogen: het
aijfia te herleiden tot de werkelijkheid waarin het object voor
Platoon stond. De sophist was voor Platoon iets anders dan hij
is voor Platoon's dramatisch kunstwerk, het zichtbaarmakend
orgaan van Platoon's philosophie. Wie dit zou ontkennen, zou
het karakter van het Platonische werk niet verstaan.
De boven 2) gestelde vragen geven punten aan op de lijn,
waarlangs een onderzoek als het hier bedoelde zich te bewegen
heeft. Opdat de „inhoudquot; van den tekst kan worden losgemaakt
cf. Friedländer, PL, I, p. 189: ......auf Vollständigkeit des Bildes
in irgend einem Sinne erfahrungsmässiger Wirklichkeit konnte dem nichts
ankommen, der in die Tiefe des Wesenhaften strebtequot;,
p. 20.
van het verband, moet eerst worden vastgesteld, waar en in
welk opzicht van een vastliggen-in-het-verband mag gesproken
worden. Van groot belang is het, intusschen te vergelijken wat
Platoon in de verschillende dialogen omtrent sophisten en
sophistiek „mededeeltquot; en dit alles te toetsen aan zijn algemeene
beschouwing en karakteristiek.
* * *
In dit boek stellen wij ons ten doel, een proeve te geven van
de hier gemotiveerde en geschetste wijze van onderzoek, met
betrekking tot tien dialogen van Platoon. Streng systematisch
zullen wij daarbij niet te werk gaan. Iedere dialoog vraagt een
andere wijze van behandeling, temeer daar de stof van ons
onderwerp een zoo verschillende plaats inneemt.
De vraag, in welke volgorde wij de dialogen zullen plaatsen,
is niet van essentieel belang in verband met ons onderwerp.
Daarom meenen wij ons eenvoudig te mogen aansluiten bij een
der meest gezaghebbende canons van den laatsten tijd. Wij
nemen dien van P. Natorp, in wiens werk Platos Ideenlehre
de gekozen volgorde met een diepgaande, zuivere, overzichtelijke
beschouwing der ontwikkeling van Platoon's philosophie zoo
bevredigend harmonieert. In zijn genoemd boek doet Natorp
alleen de hoofdstations aan. Aanvullend plaatsen wij de
Euthuphroon^), op gezag o.a. van M. Croiset®), dicht bij de
Apologia en Kritoon, en wel onmiddellijk achter laatstgenoem-
den dialoog, die in ons boek geen bespreking vereischt. De
Hippias Elattoon, die naar voorschrift van Natorp „gehort in
die nächste nähe des Protagorasquot;^), plaatsen wij vóór dezen
dialoog, ditmaal persoonlijk motiveerend: het kleine werk, waar-
in een sophist een titelrol vervult, vóór het groote. Met Natorp
houden wij echter Protagoras en Gorgias door de Laches, Char-
1)nbsp;Eine Einführung in den Idealismus, 1921 (Zweite, durchgesehene und
um einen metakritischen Anhang vermehrte Ausgabe).
2)nbsp;Zijn twijfel aan de authenticiteit, geuit op p. 39, trekt Natorp in op
p. 525 (Anmerkungen). Hij kent dezen dialoog een plaats toe in elk geval
„in der Reihe der frühen Schriftenquot; (p. 525).
®) Zie Platon, Oeuvres complètes (Collection Budé), I, 1920.
Pl. Id., p. 525.
-ocr page 38-mides en Menoon gescheiden. Den dialoog Alkibiades I geven
wij, om de drie stukken, die in nauwe relatie staan met het
proces van Sokrates, ongescheiden vooraan te kunnen zetten en
tevens Hippias en Protagoras niet te behoeven scheiden, een
plaats tusschen Euthuphroon en Hippias Elattoon.
^Uit de apocryphe stukken alsmede een aantal dialogen, waar-
van de authenticiteit algemeen sterk betwijfeld wordt, doen wij
geen keuze. Deze laatste zijn: Alkibiades II, Hippias Meizoon,
Hipparchos, Anterastai, Theages, loon, Kleitophoon, Menexenos,
Minoos, Epinomis.
1)nbsp;Tegenover Natorp, die de authenticiteit sterk betwijfelt (PI. Id., p.
526), rekenen wij, met Croiset, Priedländer, Taylor e.a., dezen dialoog
onder de werken van Platoon.
2)nbsp;Onderquot; Platoon's vroegste werken moet hij in ieder geval worden
gerangschikt, cf. M. Croiset (die hem dan ook, in samenwerking met
L. Bodin en P. Mazon, op de tweede plaats stelt in de Budé-uitgave),
Platon, I, p 50: „Par sa forme, 1' Alcibiade dénote un art qui se cherche
encorequot;.
I. APOLOGIA SOKRATOUS.
Platoon's Apologia van Sokrates is in wezen een verheer-
lijking van het leven in de philosophie, een lofrede op Sokrates,
een leerrede voor ons. In haar kwaliteit van verdedigingsrede
beoogt zij meer in 't bijzonder het ontzenuwen van de ver-
denking die men jegens Sokrates koestert, van de beschul-
digingen die tegen hem zijn ingebracht.
Hoofdzakelijk sproten de moeilijkheden waarin Sokrates was
gewikkeld geworden hieruit voort, dat hij cp één lijn werd ge-
steld met de sophisten. ^y Een zeer belangrijk punt in het betoog
dat Platoon hem in den mond legt moest dan ook wel zijn de
weerlegging van deze opvatting.
In den tekst van de beschuldigingen en van de aanklacht
vinden wij het feit uitgedrukt, dat men Sokrates voor een
sophist aanzag. Zeer waarschijnlijk immers werden natuur-
philosophische speculaties (^rjramp;v ra re vn6 yfjg xal ovqamp;viü)
kortweg als sophisterii beschouwd. Het rov tjTTco Xóyov xgektco
^oiéïaêai, een kunststuk dat bij Aristoteles®) op naam van
Protagoras staat, behoort zéker op het gebied der sophisten
cf. 30 C: ...dv^aeaês axovovxeg. 30 D: ...noXkov èéco èya) vneQ
SfMvtov anokoyéïaêai, ...aXXa vneq vfimv.
cf. P. Natorp, PL Id., p. 11: ......man hatte Sokrates ihnen gleich-
gerechnfit, man hatte ihn, als Erzsophisten, büssen lassen, was in den
Augen der guten Patrioten diese ganze Sippe verschuldetequot;.
19 B C.
quot;) 24 B C.
cf. p. 17, 18.
®) Rhet. B 24, 1402 a, 23. Platoon vermeldt het nergens met Protagoras'
naam erbij.
thuis. Wat betreft het êeovg ovg fj nókg vofxiCei ov vojutCeiv:
eensdeels zal dit in verband gebracht zijn met de beoefening
van („sophistischequot;) goddelooze metaphysical), anderdeels zal
hier in 't bijzonder gedacht zijn aan het dai^ióviov van Sokrates ®)
(er is dan ook sprake van exsQa daifióvia xaivd). Het zeer voor-
name punt der aanklacht, dat Sokrates zijn denkbeelden in een
kring van leerlingen (jongeren: xovg véovg diacpêeiguvcaj ver-
brej . ^xac uk/.ovi xa avcd xavxa êiddaxmv), identificeert hem vol-
ledig met lt;;en sophist.
Alleen het laatste punt geeft Platoon aanleiding, Sokrates het
hem ten laste gelegde te doen afwentelen op de sophisten.
Sokraifi,, verwerpt de beschuldiging, dat hij zich met natuur-
philosopnische beBchouwingen in het openbaar zou hebben in-
gelaten, net een eenvoudige doch besliste ontkenning. In
't geheel niet weerlegt hij het puni der beschuldiging: xdv fjxxm
Xóyov xQetxrco noieiaêai. Even duidt hij aan, dat het tot de dingen
behoort, die men voor de leus allen cpdoao(povvxeg voor de voeten
werpt. ®) Blijkbaar stond voor Platoon deze uitdrukking niet in
direct verband met Protagoras en de sophistiek.«) De verden-
king van ongodsdienstigheid zegt Sokrates toe te schrijven aan
het feit, dat me», hem met Anaxagoras vereenzelvigt.'') Op de
beschuldiging echter, dat hij als leeraar zou optreden, reageert
hij door te wijzen naar de sophisten.
Het dièóaxejv v^aarvan zijn aanklagers spreker, bep^iali. hij
cf. C. Ritter, Platoon, I, p. 30: „Und eben dieses Ziel ist es, was ds-j
Lehrer der Rhetorik als höchstes in Aussicht stellen: 'die schwächere Sache
zur stärkeren zu machen'.quot;
cf. het over Anaxagoras en de „sophistenquot; gezegde op p. 18. cf. 23 D.
cf. Euthuphroon SB.
*) 19 C, D. (Niet zou hij, volgens Phaidoon 96 A en Xenophoon, Apo-
mnem. I, 6, 14, mogen ontkennen, dat hij in z'n jeugd der geschriften der
natuurphilosophen ijverig heeft bestudeerd).
s) 23 D. cf. p. 16 sqq.
6) cf. p. 25, noot 6. O. Apelt (Apologie des Sokrates und Kriton,
übersetzt und erläutert, 1919, p. 64) is de meening toegedaan, dat zij zeer
algemeen was geworden, ........zum Schlagwort, nicht bloss für die Sophis-
tenkunst, sondern für das ganze Arsenal der Advokatenkniffe in der ge-
richtlichen Praxisquot;.
26 D. cf. p. 18.
nauwkeuriger als naièeveiv xal xgyuata ngaxreaêai^) Daar heeft
' hij zich nooit op toegelegd. Ironisch zegt hij, dat het mooi zou
zijn indien hij werkelijk in staat ware de menschen op te voeden,
zoals Gorgias, Prodikos en Hippias dat kunnen. Zij trekken
van stad tot stad en krijgen de jongelieden, die om niet kunnen
luisteren naar wie ze willen, er toe, hun lessen te volgen tegen
betaling en hun dan nog dank te zeggen bovendien. Apart noemt
hij een aoipó? uit Paros, die in de stad vertoeft. Het is, zooals
in het verhaal, waarvoor hij wordt te pas gebracht, uitkomt: de
sophist Euenos. Komisch legt Sokrates den nadruk op de
„financieele zijdequot; van het onderwijs der sophisten. Hij ver-
haalt, hoe Kallias,^) die dezen sophist als den aangewezen
leeraar in de avêgmnlvrj xal nokxix^ agex-q voor zijn twee zonen
beschouwde, op zijn (S's) vraag, wie hij is en waarvan-
daan hij komt en hoe duur zijn lessen zijn, ®) het laconieke
antwoord gaf: 'Evtjvog, Ildgm, nèvxe fivamp;v'.^) Sokrates prijst
1) 19 DE.
Misschien wordt Protagoras niet genoemd omdat hij reeds overleden
was.
3) Hij komt verder bij Platoon voor in de Phaidros (267 A) en de
Phaidoon (60 D sqq). Op de eerstgenoemde plaats maakt Sokrates „non
sine irrisionequot; (commentaar van Stallbaum) van hem gewag als uitvinder
van rhetorischeen als maker van metrische nagayjóyoi; ook daar
heet hij een aoqjóg. In de Phaidoon introduceert Platoon hem „nicht ohne
einen ironischen Beigeschmackquot; (commentaar van Apelt) als dichter;
schertsend vraagt hier Sokrates: 'ov (pdóaorpog Evrjvog;'
De rijke zoon van Hipponikos. In de Protagoras is hij 's sophisten
gastheer. Hij zou al z'n geld aan de sophisten zijn kwijt geraakt.
Meewarig klinkt het op onze plaats (20 A): „een man die den sophisten
meer betaalde dan al de anderen te zamenquot;.
®) J. M. Fraenkel en P. Groeneboom (Plato's verdedigingsrede van
Sokrates, 1920, p. 22) vestigen er de aandacht op, dat Sokrates bij zijn
„met ironische gretigheidquot; gedane vraag het belangrijkste punt op de
derde plaats stelt.
®) Het salaris is opvallend klein, vergeleken bij hetgeen andere sophisten
vroegen. Diogenes Laërtios (IX, 52) deelt mede, dat Protagoras (van
Wien dan ook in de Menoon [91 D] gezegd wordt, dat hij meer geld ver-
diende dan Pheidias) honderd mina's rekende. Gorgias vorderde volgens
Suidas eenzelfde som. Dat de tarieven echter verband hielden met den aard
en het onderwerp van de lessen, zou men mogen opmaken uit de Kratulos,
394 B C, waar Sokrates „lepidequot; (commentaar van Stallbaum) betreffende
dien man gelukkig, indien hij werkehjk ê/xfiEXmt^) les geeft.
' Ironisch wordt, zooals wij zien, de nadruk gelegd op het feit,
dat de sophisten hun „geestelijke^^waarquot;-in geld'omzetten. In
het tekstverband dient deze episode (19 D—20 C) om aan te
toonen, dat in plaats van Sokrates de sophisten als bibamamp;loi
optreden. Het criterium is de kwestie of het onderwijs gratis
of tegen betaling wordt ge^ven. Tevens bereidt Platoon, door
te herinneren aan den baatzucht van de sophisten, dramatisch
de vraag voor: „maar, Sokrates, wat hebt gij dan in de oogen
van de menschen misdaan, dat zooveel laster omtrent u wordt
uitgestrooid?quot; Meer dan eens wijst Sokrates op zijn'^onbaat-
zuchtigheid, die blijkt uit het feit, dat hij nooit van iemand be-
taling vergde. „Zelfs mijn aanklagers durfden niet zoo ver te
gaan in hun onbeschaamdheid, dat zij onder getuige zouden
beweren, dat ik ooit een belooning kreeg of vroeg.quot; Zonder 'n
zweem van sarcasme, doch met aandoenlijken ernst zegt hij:
quot;Ixavdv yaQ, oï/nai, sym naQS%o^ai xbv ^aQXVQa óg akr/êi] Myco, xrjv
neviav'
Maar ook een diepere tegenstelling die er tusschen Sokrates
en de sophisten bestaat komt tot haar recht. Het naideveiv van
de sophisten betreft de avêgcomv?] xal nolmxri agetij^) Sokrates
bezigt dit begrip in den strengen zin van: dgex-j van den mensch
als individu en als lid van de gemeenschap. ®) Daarom zegt hij
ironisch bescheiden, de sophisten te benijden. Als het waar is,
dat de sophisten aQsxij (in den strengen zin) kunnen onder-
Prodikos een nevxrjHóvxdÖQaxfiog èntdsiiig van een dQaxfiiaia èmd.
onderscheidt. Wellicht stelt Platoon Buenos' tarief zoo laag om het
comische effect te verhoogen, cf. de volgende noot.
1)nbsp;„Ons 'goedkoop' geeft het woordspel ongeveer weerquot;. (Fr. en Gr.,
Pl.'s verded. v. Sokr., p. 23).
2)nbsp;20 C: el fi/ri xi êngaxxeg aXXóïov ^ ol nokM. Hier schemert naar
voren de onderscheiding van ao(piaxijg en Idimxfjg. cf. p. 16, 56, 57.
3)nbsp;31 C.
4)nbsp;20 B.
5)nbsp;Men zie nl., dat hij hier spreekt van xaXbg xayaêóg xr]v ngoaijxovaav
OLQExrjv. Misschien herinnert Platoon met de uitdrukking 'amp;vêQ. x. nokk.
ag' opzettelijk aan de terminologie van de sophisten. cf. Prot. 318 E 319 A:
EvfiovUa jiegl xamp;v olxe'mv xai tzbqI xamp;v xijg nóXemg (daar wordt dit
kortweg noXixixrj téxvt] [agex^] genoemd).
wijzen, d.w.z. de ênioT7jiu.t] waarin de ageti] bestaat van buiten
kunnen inbrengen, dan moeten zij i) volgens Sokrates wel een
bovenmenschelijke wijsheid ffisiCco nvd f xm' avêgmnov aocpiav)
bezitten. Zijn eigen wijsheid kwalificeert Sokrates daarentegen
als avamp;Qcomvt] oocpia. Hij stelt haar discreet onder de hoede van
den doöï^hairephoon geraadpleegden god te Delphi. Waann
zij bestaat heeft hij door zoeken zelf gevonden. Zij blijkt te zijn:
de overtuigdheid van niet-te-weten. Haar tegengestelde is:
meenen te weten wat men toch niet weet.
Hoewel Platoon deze tegenstelling ontwikkelt uit een verge-
lijking tusschen Sokrates en de sophisten, brandmerkt hij toch
voorts niet laatstgenoemden als de èoxovviei; aocpoi elvai /u^ ovres.
De categorieë\i van personen die hiertoe, blijkens de resultaten
van Sokrates' vraaggesprekken, behooren zijn: de politici, de
dichters en de handwerkslieden.^) De beroepsleeraren worden
in dit verband niet genoemd. Men verlieze niet uit het oog,
dat Sokrates wil aantoonen, waarom hij bij verschillende
groepen der burgerij in kwaden reuk is komen te staan. Zijn
(dvêgojmvrj) aocpta is daarvan de oorzaak. Zijn doxocritische
interviews wekten ergernis, omdat de menschen daarbij werden
aan de kaak gesteld, de jeugd daardoor werd verlokt om hem
na te doen, en men den indruk kreeg, dat Sokrates zelf datgene
wist waarvan hij een ander overtuigde, dat deze het niet wist
— dat hij dus zélf een aocpó? is. ®)
De tegenstelling met de sophisten is in dit betoog teloor ge-
gaan. Even duidt Sokrates aan, hoe het komt, dat men hem
voor 'n aoq)Ó5 (en dus voor een soort van sophist) houdt. Doch
ovToi... ovg agn êXsyov (20 DE).-
2) Deze groepen correspondeeren met Sokrates' aanklagers die haar ver-
tegenwoordigen. cf. 23 E 24 A.
Niet geheel juist dan ook schrijft P. Shorey (What Plato said, 19342,
P- 81): „his discovery that his wisdom was only the absence of the false
conceit of knowledge that his questions laid bare in the Sophists, the
politicians, the poets, the artisans of Athensquot;, cf. P. Friedländer, PL I,
p. 167: „Am schärfsten muss der Zusammenstoss mit den zünftigen Weis-
heitslehrem sein, die in der Apologie nicht genannt sind.quot;
'Eydi... dl' ovdsv alV fi diä aowiav uvd tovxo tö ovofia k'axvxa
lt;20 D).
®) 22 E sqq.
-ocr page 44-doordien hij de opinie van ol noXXoi verachtelijk verklaart,
neemt hij in zekeren zin met zijn zelfverdediging ook de
sophisten in bescherming tegen de aanvallen van den grooten
hoop.
Nadat hij bpven de beschuldiging heeft weerlegd, dat hij als
didaaxaXoi; ZOU optreden, reageert Sokrates voorts op het hem ten
laste gelegde punt, dat hij de jongeren op het verkeerde pad
zou brengen®) (èiacpd'e'iQeiv). Deze beschuldiging wentelt hij niet
af op de beroepsleeraren, doch eenigszins wordt zij op Meietos
zelf teruggekaatst, die door Sokrates gedwongen wordt, er voor
uit te komen, dat hij zich nooit om de opvoeding van de véoi
bekommerd heeft, er zelfs nooit over heeft nagedacht.
Het gesprek met Meietos tipt reeds aan het probleem, dat
voor Sokrates-Platoon gelegen is in de tegenstrijdigheid: agex'^
is EJim-^fxrj X zij kan niet „onderwezenquot; worden. .
De sophisten zijn in de Apologia de lieden die, in tegenstelling
met Sokrates, er hun beroep van maken, als leeraar op te
treden. Het zijn: Gorgias, Prodikos, Hippias en Euenos. Dat
zij honorarium vragen voor hun lessen, is een feit waar Platoon
m.et ironischen nadruk den vinger op legt. De tegenstelling die
hun handelsgeest vormt met de onbaatzuchtigheid van Sokrates
krijgt een dieperen grond in de omstandigheid, dat Sokrates
in dienst staat van een god, d.i. van een roeping. Zijn
cpdoaoqjÉlv is een dienen van de menschheid. ®) Daarom biedt hij
ieder, rijk en arm, de gelegenheid, hem te vragen en te ant-
woorden. ®)
28 AB. cf. Kritoon 44 D. cf. echter ook Nomoi XII 950 C, waar den
staten wordt aanbevolen, „auf den guten Ruf bei der grossen Masse
besonderen Wert zu legenquot; (vertaling v. Apelt).
2)nbsp;24 C. sqq.
3)nbsp;cf. P. Natorp, PI. Id., p. 13: „der Kontrast zwischen beiden Motiven
ist____fühlbar vorhanden, aber er ist nicht ausdrücklich hervorg'ekehrtquot;.
•1) cf. 28 E, 29 D, 30 A, E, 31 A, 33 C. In 23 C spreekt Sokrates van
{^eov XaxQeia.
5) cf. J. Bumet (Greek Philosophy, I, p. 218), die zegt, dat voor Platoon
de philosophie „the service of mankindquot; is.
«) 33 A B. „Een houw op de sophistenquot;. (Fr. en Gr., PL's verded. v.
Sokr., p. 49).
De sophisten beweren, hun leerlingen ageTr] (ävamp;Qmmvrj aai
nohnxfj) te onderwijzen, blijkbaar zelf in het bezit zijnde van
een bovenmenschelijke aoqjia. Sokrates daarentegen dringt er
slechts op cum^), boven alles voor de ziel te zorgen, onco? óg
agtoTfj ëarai.^).
Gewezen zij op hetgeen Sokrates in 33 B zegt: „omdat ik
geen bepaald onderricht fiudê?]/xaj toezeg of geef, draag ik geen
verantwoordelijkheid, ehe xig xe^ozog yiyverai elre juij.quot; Daar het
^dêt]jua, hier bedoeld, uitsluitend de agsrij kan betreffen, moet
deze opmerking wel speciaal aan het adres van de sophisten
gericht 'zijn, die immers pretendeeren, hun leerlingen tot
„goedequot; burgers te maken.Dat ook het feit, dat betaling voor
het onderricht geëischt wordt, moreele verantwoordelijkheid op
den leeraar zou laden, blijft hier buiten rekening. In de
Gorgias^) echter komt, zij het indirect en in ander verband,
naar voren, dat het salaris geacht wordt een materieel equiva-
lent te zijn van hetgeen de leerling van (door) zijn leeraar
ontvangt (wordt). Min of meer schertsend zegt Sokrates daar:
„het is absurd, indien de sophist van zijn leerling tegen diens
v/il honorarium vordert; immers, wanneer de leerling niet het
verschuldigde wil betalen, is hij blijkbaar niet door het onder-
richt èixaiog geworden, en hebben de lessen dus geen doel ge-
troffen. Eigenlijk behoeft de sophist in 't geheel niet betaling
te conditionneeren; een leerling die 'goed' geworden is zal uit
zichzelf de weldaad van zijn meester vergoedenquot;. Vrijwel in
overeenstemming met deze zienswijze verklaart Platoon's
Protagoras, ®) dat hij de bepaling van het honorarium, indien
zij niet met zijn tarief accoord gaan, aan de schatting (onder
eede) van zijn leerlingen overlaat.
Aan de boven geciteerde overweging van Sokrates in de
Gorgias herinnert zijn argument in de Apologia, ®) dat hij door
ndêmv, 30 A.
30B.
cf. p. 59, noot 9.
519 C, D; 520 C, D.
Prot. 328 B, C.
25 C sqq.
-ocr page 46-de jongeren op het verkeerde pad te brengen zichzelf nadeel
zou berokkenen, daar het immers tot schade strekt, te moeten
leven tusschen verdorven lieden. Het spreekt vanzelf, dat deze
redeneering ook ten opzichte van de sophisten moet gelden —
tenzij men hen hierom zou willen uitzonderen, omdat zij
rondtrekkende leeraren waren, die zelden de slechte gevolgen
van hun onderricht persoonlijk behoefden te ervaren.
Tenslotte zij gewezen op het begin van de Apologia, waar
Sokrates ontkent, dat hij, naar zijn aanklagers waarschuwden,
deivos Uyeiv zou zijn. Alleen wanneer men met dit praedicaat
hém betitelt, die de waarheid spreekt, wil Sokrates een rhetor
heeten.
Al brengt de uitdrukking dsivos Uyeiv ons daartoe in de ver-
leiding, wij behoeven hier toch niet aan een zijdelingschen
schimp aan het adres der sophisten te denken. Het geldt hier
vooral de tegenstelling tusschen opgesmukte leugen en simpele
waarheid. Sokrates heeft de redevoeringen op het oog, die zijn
aanklagers voor de rechters gehouden hebben. Overigens wordt
hier wel reeds gemarkeerd het verschil tusschen den Sokrati-
schen en den rhetorischen stijl. Den laatste vertegenwoordigen,
zooals wij in de Gorgias nader zullen zien, de sophisten en de
rhetoren evenzeer. Te beginnen met de Hippias en de
Protagoras zien wij Sokrates tegenover den sophist staan als
de dialecticus. In de Apologia verhoudt hij zich tot den rhetor
als de man die elxfj spreekt in woorden die hem voor den mond
komen (door het hart worden ingegeven).®)
1) cf. Prot. 312 D, waar de sophist genoemd wordt een èniaTdrtjg
rov jtoirjaai deivov Xéysiv.
Min of meer doen dit blijkbaar Fraenkel en Groeneboom, wanneer
zij bij 17 AB aanteekenen: „Maar voor zijn (sophistische) knapheid als
spreker te waarschuwen is toch al te gek!quot; (Pl.'s verded. v. Sokr., p. 16).
Zie echter ook p. 18 van ons boek.
®) 17 BC.
-ocr page 47-11. EUTHUPHROON.
De Euthuphroon, een dialoog waarvan het tooneel is nsgl x^v
rov ^aadsmg atodv^), staat in nauwe relatie met het proces van
Sokrates. Ook in dit werk verdedigt Platoon zijn meester, in 't
bijzonder tegen Meietos' aanklacht, volgens dewelke Sokrates
zich schuldig zou hebben gemaakt aan xaivoto/neïv negl xa êsïa.^)
In 't begin van den dialoog wijst Sokrates er wederom op, dat
men hem voor een diddoxaXog aanziet, — en wel voor een zeer
gevaarlijken, daar hij den schijn heeft van uit menschlievend-
heid (vjcö cpdavêgmnlag) kwistig iedereen te vertellen wat hij
weet, niet alleen zonder loon te vragen (avev fiiaêovj, doch zelfs
gaarne bereid, geld toe te geven, als men maar naar hem
luisteren wil. Iemand mag, zoo oordeelen de Atheners, deivóg
zijn, mits hij zijn ao(p(a niet als een leeraar aan anderen mede-
deelt. In dit laatste geval verwekt hij (pêóvog of hoe men het
anders noemen mag.
Uit dezen passus komt naar voren, dat men, wat de sophisten
betreft, vooral bezvi'aren moet hebben gehad tegen de ver-
breiding die zij als leeraren aan hun denkbeelden gaven. ®) De
traditioneele afkeer, rrekoesterd tegen het (pdoaoqjeiv in 't
algemeen, geraakt hier op den achtergrond.
Op de in de Apologia open gebleven vraag, hoe men Sokrates
als een öièdaxaXo? kon beschouwen, terwijl het toch evident was,
2A.
2)nbsp;Apol. 24 BC.
3)nbsp;cf. 3B.
3D.
®) 3 C, D.
-ocr page 48-dat hij nooit betaling vroeg, wordt thans een antwoord gegeven.
Platoon bekijkt het feit, dat Sokrates geen geldelijke vergoeding
eischt, ironisch door de oogen van de Atheners aldus: hij is
erger dan een gewone beroepsleeraar; hij lijdt aan een soort
van „didascomaniequot;, een ziekelijke en gevaarlijke neiging om
zijn wijsheid over een ieder uit te gieten, i) en gaarne getroost
hij zich zelfs geldelijke offers voor dien lust.
-- #
sxxexvfiévcog navxl dvógl Myeiv (3D).
-ocr page 49-III. ALKIBIADES.
Platoon's hoofddoel in de Alkibiades is, het heil der in zelf-
kennis gegronde aaxpQoavvt] tegenover het verderfelijke van de
onkunde en de slaafschheid der regeerende politici te stellen.
Uiteraard vervult een belangrijke plaats in den dialoog de vraag,
Waarin de dgsr-tï-èmaT^jut] van den staatsman bestaat.
De afbrekende critiek op het meerendeel der politici^)
herinnert aan het vernietigend oordeel over de bekende staats-
lieden in de Gorgias. In de Alkibiades wordt een zekere uit-
zondering gemaakt met Perikles. Naar aanleiding van één punt
trekt Sokrates echter ook zijn kundigheid in twijfel: hij kon
anderen zijn aocpia niet mededeelen.
Dit laatste is een geliefkoosd argument van Sokrates-Platoon.
In de Protagoras en in zekeren zin ook in de Menoon laat
hij de omstandigheid, dat mannen als Perikles anderen niet
konden bekwamen in hun eigene agsx^, als bewijs gelden, dat de
(nohrixr]) ageitj niet onderwezen kan worden. In de Alkibiades
wil hy hierdoor aantoonen, dat een Perikles als staatsman
feitelijk geen ao(pla bezat. Als tegenstelling noemt Sokrates
Zenoon, die voor honderd mina's Puthodoros ®) en Kallias (zoon
van Kalliades) wüs en beroemd (aoqgt;ÓQ re xal èXXóyijuos) maakte.
Wij zien hier, hoe een niet-sophist als een sophist les geeft
118 B (^rreiv Jigog ra nohrixd nplv naièevamp;nvai).
515 D sqq.
319 E, 320 A.
93 A sqq.
Hij wordt ook in de Parmenides als Zenoon's eraÏQog genoemd
lt;126 BC). Volgens 127 C logeerde Zenoon bö hem.
voor geld, , en blijkens het genoemde resultaat van het onder-
richt in den geest van de sophisten-^) Met een soortgelijk
spottend accent als waarmede Platoon in de Apologia®) het
salaris (van vijf mina's) tot een „liwalificatiequot; van het onderwijs
van den sophist Euenos maakt, wordt hier de (duurdere)
metaphysicus-dialecticus Zenoon naast zijn tarief gezet. Dat
Platoon Zenoon schertsend aanvoert, blijkt ook uit zijn ver-
klaring, dat de beide leerlingen „wijs en beroemdquot; werden; deze
praedicaten immers passen op Kallias slechts ternauwernood,
op Puthodoros in 't geheel niet.
Zonder zin vergelijkt Platoon evenwel Perikles en Zenoon niet.
Er is een parallel te trekken tusschen deze plaats in de
Alkibiades en het gesprek van Sokrates en Anutos in de
Menoon. ®) Ook daar wordt geconstateerd, dat er naast de
groote mannen, die niet pretendeeren leeraren in de dpet^
te zijn en deze dan ook niet kunnen onderwijzen, lieden bestaan,
die er hun werk van maken, anderen hun ao(pia bij te brengen.
Het zijn de beroepsleeraren, de sophisten. Dat zij geld voor hun
lessen vragen, is opzichzelf beschouwd redelijk en het strekt
zelfs tot vertrouwen. ®)
In de analogie met deze plaats in de Menoon bezien, heeft
het ook een beteekenis, dat Sokrates-Platoon nadrukkelijk ver-
meldt, dat Zenoon voor zijn onderricht een som gelds ontving.
Het honorarium stemt juist overeen met hetgeen Protagoras en
Gorgias vroegen, cf. p. 27, noot 6.
Ook Protagoras maakt zijn leerlingen aocpóg (Prot. 310 D) en èXHóyifiog
(Prot. 316 B). cf. p. 55, 56.
8) 20 B. cf. p. 27.
4)nbsp;Stallbaum teekent bij deze plaats aan: „nee deest in ipsum Zenonem
aculeus, quem a discipulis mercedem exegisse non sine causa comme-
moraturquot;.
5)nbsp;90 C sqq.
6)nbsp;cf. 90 C D.
-ocr page 51-IV. HIPPIAS ELATTOON.
In dezen dialoog zien wij nu voor het eerst, dat Sokrates in
debat treedt met een sophist. Het is Hippias van Elis, die in de
A])ologia^) naast Gorgias en Prodikos als opvoeder wordt
genoemd.
Het philosophisch opzet van Platoon in de Hippias is, het
absurde feit te belichten, dat, aangezien elke „goedequot; handeling
op èmax'^fA.ri berust, theoretisch de wetende alrjê^g even „goedquot;
is als de wetende yjevd^g. In de aporia, waarin de gesprekvoer-
ders geraken, is onuitgesproken de ontdekking gelegen, dat de
ênia^juf] waarop de dgerij berust geen bloot theoretisch weten
kan zijn, doch dat zij een ethisch weten is.
Heeft, in het licht van deze gedachte beschouwd, het een
diepere beteekenis, dat Sokrates' partner een sophist is, voor
Wien immers de opvoeding tot ägsrij louter uit een bijbrengen
Van theoretische en technische kundigheden en bekwaamheden
bestaat, aan den anderen kant moet worden geconstateerd,
19 E.
cf. F. H. Anderson, The argument of Plato, p. 26: „Education, they
(de sophisten) say, is technical training; this training is...... conterminous
with the sum of technical accomplishments for Hippiasquot;. cf. p. 14. cf. C.
Ritter, Platon, I, p. 306: „Die Menge lässt sich durch das vielseitige
Wissen und die Gewandtheit der Sophisten imponieren. Sokrates aber zeigt
nun, zum Schrecken des gewöhnlichen Philisters und zum Aergemis der
sophistischen Lehrer, zu welchen Folgerungen jener sophistische Grund-
satz führe: je gebildeter, desto besser, sittlicherquot;.
P. Friedländer (Platon, II [Die Platonischen Schriften, 1930], p. 144,
145) ziet aldus een diepere relatie tusschen den sophist en Sokrates:
„Hier geht es um die sophistische Grundhaltung überhaupt, das Pseudos,
und auf der andern Seite steht die sokratische Existenz mit ihrem
dat de figuur Hippias geen noodwendig element -is in het
dialectisch procédé van dezen dialoog.
Slechts met het onderwerp dat het uitgangspunt van de
discussie is staat Hippias in een onmiddellijke betrekking.
Homeros is de geliefkoosde stof van zijn voordrachten, i) Een
noodzakelijke grondslag voor het eigenlijke gesprek is dit begin
niet, doch het is „sehr glücklich gewählt. Sokrates analysiert
nämlich gewisse von Hippias vollzogene ethische Qualifi-
zierungen bestimmter individueller Personen. Solche Wertschät-
zungen des Seelenlebens in uns selbst und in unseren Mit-
menschen pflegen wir unaufhörlich mit grossem Selbstverti'auen
und grosser Sicherheit zu vollziehenquot;. 2)
Reeds in het begin openbaart zich de tegenstelling tusschen
den sophist en Sokrates, de tegenstelling die een belangrijk
motief is in dezen dialoog en die wij vdan ook op verschillende
punten kunnen aanwijzen. In hoofdzaak wordt zij uitgedrukt in'
het wezensverschil tusschen beide partners, het „Selbstver-
trauenquot; en den eigendunk aan den kant van den sophist, de
cri tische onzekerheid en de bescheidenheid van Sokrates aan
de andere zijde. Nauw verwant met deze tegenstelling is die
tusschen den rhetor en den dialecticus.
Hippias heeft juist een van zijn schitterende epideictische
voordrachten gehouden, omgeven door een groot en bewonde-
rend gehoor. Aan Sokrates is deze rhetorische spheer vreemd.
Hij houdt niet van lange redevoeringen. De menschenmenig-
te®) benauwt hem. En wat het onderwerp van Hippias' voor-
Abzielen auf das wahrhaft Seiende, das Agathön, das nirgends genannt,
doch immerfort von fem in den Blick genommen wird, das, wenn man es
hätte, aller Eätsel Lösung wärequot;.
cf. M. Croiset, Platon, I, p. 24: „Selon l'usage du temps, il moralisait
volontiers dans ses conférences au moyen d'exemples empruntés aux poètes
nationaux, surtout à Homèrequot;.
2) B. J. H. Ovink, Philos. Erkl. d. pl. Dial. Meno und Hipp. Minor, p. 135.
®) Zie hierboven het citaat uit het werk van Ovink.
cf. Alkib. 106 B.
®) dxkoç, 364 B.
38
dracht betreft: het houden van verhandelingen over dicht-
werken beschouwt hij als een onvruchtbaren en armelijken
arbeid. Poëzie is voor hem in zekeren zin een doode materie.®)
Hij aarzelt dan ook. Slechts door bemiddeling van een derden
persoon, Hippias' vereerder Eudikos, nadert hij den sophist.
Eudikos overbrugt als het ware de kloof die de beide hoofd-
figuren scheidt.
Hippias, die aan den anderen kant te hoog verheven is om
zonder tusschenpersoon tot Sokrates te komen, staat toe, dat
deze hem naar aanleiding van zijn epideixis vragen stelt- Voor-
loopig blijft hij nog op zijn terrein. Het behoort immers tot zijn
gewoonten, dat hij zich (in volksverzamelingen) beschikbaar
stelt als vraagbaak, met de pretentie, op iedere vraag een
antwoord te weten.quot;) Doch ook dit gedeelte van zijn gebied moet
hij prijsgeven. Sokrates dwingt hem tot een streng tweegesprek.
En ook zijn Homeroskennis moet de sophist laten varen:
^anóxQivai xoivfj vjiÈq 'Ofi'^QOv te xal aavxov'.
De overgang van den sophist-rhetor Hippias naar het terrein
van den dialecticus Sokrates vertegenwoordigt de dramatische
zijde van den dialoog. De trotsche zelfbewustheid van Hippias
wordt ontzenuwd. Daartegenover blijkt Sokrates, wanneer het
gesprek zich om Homeros beweegt, de materie van zijn partner
niet minder goed dan deze te kunnen hanteeren. ®) Zelfs z'n ge-
heugen doet kennelijk niet voor dat van den mnemotechnicus
Hippias onder. '•)
1) Zie Prot. 347 C.
cf. 365 CD: „Laten wij van Homeros nu maar afstappen, daar het
onmogelijk is, hem te vragen, rt noxe vomv xavxa êjioiijaev xd enr}quot;.
cf. Phaidros 275 D, waar het geschreven woord in het algemeen voor
dood wordt verklaard: het gelijkt een aefivamp;g zwijgende schilderij, die
slechts schijnbaar leeft.
cf. de tot Hippias gerichte vraag van Eudikos, 363 C.
4) 363 C D, 364 A.
B) 365 D.
8) 364 D, E, 369 E sqq. P. Priedländer (Platon, II, p. 138) merkt op, dat
Sokrates nog eens op het gebied der Homeros-interpretatie terugkeert,
„gleichsam um zu zeigen, dass er sich auch dort mit der Virtuosität des
Sophisten zu bewegen wisse.quot;
■') Zie Sokrates' citaten uit Homeros, 370 A sqq.
-ocr page 54-Uit het dramatisch opzet vloeit voort, dat de pedanterie en
de pretentie van den sophist sterk vs^orden gemarkeerd. Zuiver
dramatisch is de ironie, waarmede Sokrates zelf zijn partner lof
toezwaait.^) Wat den inhoud van zijn lofspraak, alsmede de
bekwaamheden die Hippias zelf zich toekent betreft: hier kan
de vraag gesteld worden, in hoeverre dit beantwoordt aan het-
geen ons overigens omtrent Hippias en de sophisten is over-
geleverd.
Dat Hippias zich in 't openbaar laat ondervragen, bewerende,
nooit een antwoord schuldig te zijn gebleven: het stemt overeen
met hetgeen de Platonische Kallikles omtrent Gorgias vertelt
en Sokrates in de Menoon over dien sophist mededeelt.
Onmiddellijk naast deze antwoordkunst noemt de sophist zijn
bedrevenheid om naar believen van het publiek over een wille-
keurig punt van de stof, die hij voor een epideixis heeft inge-
studeerd, een voordracht te houden. Dit bravourstuk hangt
nauw samen met de kunst, een rhetorische rede over een be-
paald onderwerp te houden in het algemeen. Uit de woorden
van Hippias 'mv äv fj.oi sig êntSeiiiv nageaxevaafiévov f valt af te
leiden, dat de epideixis, die hij over een door hem'zelf gekozen
onderwerp houdt, een vrucht van studie en allerminst een
improvisatie is.«) In zooverre spreidt de sophist met zijn
antwoordkunst en vaardigheid in het improviseeren toch
facetten van zijn rhetorisch talent ten toon, die in zijn hoofd-
nummer, de epideixis, niet naar voren komen.
cf. Stallbaum in zijn Praefatio ad Hippiam Minorem: „Laudat
Socrates, urbana cvmi irrisione hominis exagitans arrogantiam, doctrinae
eius copiam et ubertatemquot;.
2)nbsp;Gorg. 447 C. In 448 A zegt Gorgias zelf: ^ai Myco ou oiddg uÉ
nco riQcort]xe xaivov ovdèv nollmv hmv.
3)nbsp;70 B, C.
4)nbsp;Het was, „wie ©s scheint, eine ziemlich allgemeine sophistische Sittequot;
(H. Gomperz, Soph. u. Rhet., p. 69, noot 140).
®) 363 D.
6) Hiermede stemt overeen wat Hippias in den dialoog Hippias Meizoon
zegt (286 A, B, vertaling van Pr. Schleiermacher): „Denn ich habe eine
gar herrliche Rede darüber aufgesetzt, die auch sonst, besonders aber was
die Worte betrifft, vortrefflich gestellt ist ......Diese Rede habe ich dort
vorgetragen und werde sie auch hier vortragen übermorgen......
40
-ocr page 55-Dat Hippias onderricht geefti) (tegen betaling), vermeldt
ook de Apologia. Terwijl daar, op te maken uit het verband
en uit hetgeen vervolgens betreffende het onderwijs van Euenos
wordt gezegd, =gt;) sprake is van een opvoeden in algemeenen en
tegelijk dieperen zin, noemt de sophist in de Hippias als de
stof van zijn onderricht Homeros-interpretatie.®) Men mag
veronderstellen, dat Hippias met deze zijn geliefkoosde
materie behalve als redenaar óók als leeraar is opgetreden.
Platoon's Protagoras geeft ons trouwens als zijn (Pr.'s)
meening te kennen, dat het belangrijkste deel der naibeia is, mgl
ènö)v deivov eïvai.
Sokrates' vragen, of Hippias niet knap is in loyioTix-^
yscojusTQia 8) en bovenal aatQovojula'), worden door den sophist
bevestigend beantwoord. Wij mogen aannemen, dat de polyhistor
inderdaad in deze wetenschappen heeft uitgeblonken, temeer
daar Sokrates zich in het dialectisch gesprek op deze kundig-
heden van zijn partner beroept. In den toon van spottende over-
drijving vervalt Sokrates vervolgens, wanneer hij tot een op-
somming overgaat van Hippias' talenten en kundigheden, 1«)
mededeelingen die niet door den sophist worden beaamd doch
die Sokrates zegt te ontleenen aan diens snoeverij. Bedenke-
lijk is de vermelding, dat Hippias zelf de maker is van zijn
kleedingstukken en sieraden. Het karakter van scherts wordt
364 D.
19nbsp;E.
20nbsp;B. cf. p. 27, 28.
'') Ten onrechte ziet H. Gomperz (Soph. u. Rhet., p. 73) in deze plaats
lit de Apologia een indirecte aanduiding, dat Hippias en de andere hier
genoemde sophisten leeraren in de rhetorica waren. Indien Platoon dit
hier wilde zeggen, ware Sokrates' ironische opmerking 'xal tovtó yé juoi
teek' ^^^^^nbsp;^^^nbsp;naiöeveiv avamp;QÓnóvg' zonder be-
avTo. xavxa, 364 D.
®) Prot. 338 E.
366nbsp;C.
367nbsp;D.
®) 367 E 368 A. De Protagoras (318 E) bevestigt deze opsomming.
368nbsp;B sqq.
wg sydgt; noxé aov tjxovov ^eyaXavxovfiévov, 368 B.
cf. H. Gomperz, Soph. u. Rhet., p. 70, noot 142: „Diese Behauptung
-ocr page 56-verhoogd door het feit, dat deze mededeeling bovenaan de op-
somming staat. Van den dichter Hippias (hij wordt door
Sokrates genoemd als epicus, tragicus en dithyrambendichter
is ons een fragment overgeleverd.^) Van zijn studies op het
gebied van rhythmiek, muziek en grammatica maakt ook de
dialoog Hippias Meizoon gewag. Wat zijn mnemotechniek be-
treft (door te spreken over zijn eigen geheugen wordt Sokrates
daar opeens aan „herinnerdquot;): Xenophoon zinspeelt daar ook
op, en in den dialoog Hippias Meizoon®) vinden we de bijzonder-
heid vermeld, dat Hippias vijftig namen, die hij éénmaal hoorde
noemen, in de juiste volgorde kon nazeggen.
Er zij op gewezen, dat Hippias' veelzijdigheid een rol speelt
in het procédé van den dialoog. Zijn relatie tot het uitgangspunt.
Homeros, noteerden wij bovenreeds. Wanneer Sokrates door
voorbeelden zijn stelling wil staven, dat op elk gebied de meest
deskundige het best zoowel kan ipevdeaêai als dXrj'amp;rj Xéyeiv,
beroept hij zich eenige malen op èfiTieiQiai van dezen sophist. In
dit verband behoort ook de samenvattende vermelding van alle
kundigheden en bekwaamheden, waarin Hippias uitblinkt.
Tenslotte kan men niet ontkennen, dat ook de geheugenkunst
ist freilich schon an sich befremdlich, da es sonst wohl kein Beispi-el gibt,
dass ein antiker Denker Handarbeit als eine seiner würdige Beschäftigung
angesehen hätte, die nicht etwa nur — wie bei Kleanthes — zur Pristung
des Lebens ergriffen, sondern sogar zum Anlasse einer Berühmung ge-
macht werden könnte. Und sie wird um so befremdlicher durch den uns
unverständlichen Nachdruck, mit dem Platon betont, Hippias habe die
Aufzählung jener selbstgefertigten Stücke mit dem Siegelring begonnen
ßvTEV'amp;ev yaQ ^QXov), Man sollte daher die Möglichkeit im Auge be-
halten, dass es sich bei Platon um einen literarischen Scherz handeltquot;.
1)nbsp;368 CD.
2)nbsp;Hippias, Fragment 1D, elegie op een verongelukt knapenkoor uit
Messenia.
368 D.
4)nbsp;285 D.
5)nbsp;Sumposion, IV, 62.
«) 285 C.
P. 38.
®) cf. 368 AB:nbsp;drj ... ävsdrjv ovTcoal imaxetpai xaxä naamv
rägt;v Ematfj/uamp;v, et nov eativ äXXmg e'xov fj omcog.
-ocr page 57-van Hippias haar bezitter in dezen dialoog practisch te pas
komt.
De karakteristiek die Platoon van den sophist geeft staat in
nauwe relatie tot de dramatische strekking van den dialoog:
den zelfbewusten rhetor ten toon te stellen in zijn kleinheid
tegenover de problematiek die voor den dialecticus schuilt in
de begrippen die de ander zoo vrijmoedig en virtuoos hanteert.
Hippias moet tot de gevolgtrekking komen, dat zijn karakter-
bepalingen betreffende de Homerische figuren de kern van de
zaak niet hebben geraakt, — dat het fundeeren van ethische
begrippen in het algemeen de taak is van ernstig, wetenschap-
pelijk onderzoek. Dat Hippias niet alleen als een zelfgenoeg-
zaam „deskundigequot; in déze materie wordt geschilderd, doch
volkomen als een vertegenwoordiger van „the gospel of the
self-sufficiencyquot;®) voor ons staat: dit vindt een grond in de
omstandigheid, dat hij een aocpós is in tegenstelling met den
niet-weter Sokrates. De ironische houding van nederige leer-
gierigheid, die Sokrates tegenover zijn partner aanneemt, is
opzichzelve niet uitsluitend kenmerkend voor zijn gedragslijn
in het gesprek met dezen sophist of met een sophist in het
algemeen. Het is gewoon, dat hij verklaart niet-te-weten en de
/^a^tjTijg van zijn collocutor te willen zijn. ®) Doch de schildering
der ao(pia van Hippias, wiens buitengewone veelzijdigheid dan
365 AB.
In zooverre heeft G. Grote (Plato and the other companions of
Sokrates, 1865, I, p. 395) volkomen gelijk, wanneer hij zegt, dat „Plato
intended to represent this accomplished Sophist as humiliated by
Sokratesquot;.
P cf. 364 E, waar Sokrates zegt: 'jiavrdnaacv ovx old' o xi Isyeig'.
) Ironisch zal wel Eudikos in den mond gelegd zijn de opmerking, dat
..wijquot; er aanspraak op maken, gaarne deel te nemen aan een diaxQiß^ èv
fdoaocpia (363 A).
®) P. Shorey, What Plato said, p. 86.
®) cf. 369 D. cf. bijv. Euthuphr. 5 A, 8 E 9 A. cf. P. Friedländer, Platon,
^I. p. 83: „Der Ironiker will lemen, da ja sein Partner 'weiss'.quot; Gewoon is
ook, dat hij den ander aotpóg noemt. Van den judvxis Euthuphroon bijv.
zegt hij zelfs: xQvcpdg vno nlovxov xfjs aocptag (12 A). Preciezer echter
in 5 B: ao(p6v ... xd xoiavxa.
ook een gereede prikkel was voor Platoon's phantasie, is ge-
schied met zóó sterke kleuren van satire, dat deze de beeltenis
van den sophist tot een afzonderlijk onderwerp van den dialoog
maken.
Het ligt buiten ons terrein, in het karakter van Sokrates-
Platoon's satire verder door te dringen. Gewezen zij op het
typische^) feit, dat Sokrates bijna steeds, wanneer hij zijn
partner lof toezwaait, zich beroept op pochende beweringen van
den sophist zelf®) of op hetgeen „menquot; in hem roemt.®)
Platoon bereikt hierdoor drieërlei: le een eigenschap die bij den
sophist zeer naar voren treedt, zijn zelfbewustheid en zelfinge-
nomenheid, wordt op den voorgrond geschoven; 2e duidelijker
wordt gemarkeerd, dat de loftuiting satirisch is bedoeld; 3e de
mededeeling wordt onder voorbehoud gedaan, de eigen meening
blijft op den achtergrond.
De tegenstelling tusschen rhetor en dialecticus is geen motief
van den gang der discussie. Hippias wordt ons niet als incapabel
geteekend, het dialectisch gesprek te volgen. Zijn rol beperkt
zich tot kort antwoorden. Hij verstoort de discussie niet, zooals
wij dit daarentegen bij Protagoras zien, door af te dwalen naar
en de wijk te nemen in stukken rhetorica. Ook brengt hij niets
in het gesprek te berde, dat als typeerend voor dezen sophist
of voor de sophistiek mag worden beschouwd. Sokrates integen-
deel maakt zich ontegenzeggelijk aan „sophismenquot; schuldig.
Een ongeoorloofde, door schijnlogica gecamoufleerde beweging
voert hij uit door den yjevdijg en alrjêrig van het gebied der xsxvai
op dat van de ethiek over te brengen. Weliswaar duidt Platoon
hier door een reductio ad absurdum het te maken onderscheid
tusschen theoretische en ethische waarheid aan en geeft
Sokrates tot tweemaal toe ®) te kennen, dat hij zelf niet in de
Hetzelfde treft ons in den dialoog Protagoras, cf. p. 89.
2)nbsp;364 A, B, 367 E 368 A, 368 B sqq.
3)nbsp;372 B.
4)nbsp;Hippias verwijt hem niet geheel ten onrechte: nXéxsiv Xóyovg, ovx okcp
aycoviCeaêai ragt; ngdyfiaxi (369 B, C).
372 D E, 376 B C.
-ocr page 59-juistheid van de resultaten zijner redeneering gelooft : niette-
min zien wij Hippias als het ware worden overbluft door een
sophistisch betoog van zijn partner. Hij van zijn kant teekent
protest aan en vertolkt een „beter gevoelenquot;, wanneer hij
niet wil toegeven, dat de éxcov aèixamp;v „beterquot; zou zijn dan de
äxcoy. Bovendien zij opgemerkt, dat Sokrates, niet Hippias, het
gesprek op Homeros terug brengt^) en volkomen in sophis-
tischen trant®) op tegenstrijdigheden in den tekst wijst.®)
Vervolgens wijzen wij op de rol die Eudikos speelt. Hij opent
het gesprek tusschen Sokrates en Hippias, en treedt later,
wanneer de sophist zich liever aan verdere discussie wil
onttrekken, als bemiddelaar tusschen beiden op.'') De analogie
met de toedracht in de Protagoras, waar de jonge Hippokrates
Sokrates naar den sophist drijft®), kan de eventueele veronder-
stelling versterken, dat Platoon zijn Sokrates niet als uit eigen
beweging tot dezen partner wil zien gaan. ®) Doch in de Gorgias,
Waar eveneens het gesprek van Sokrates met den sophist door
tusschenkomst van andere personen wordt geopend, heeft
Sokrates zelf den wensch te kennen gegeven, met hem in contact
te mogen komen, ^o) Beter kunnen wij ieder geval op zichzelf
beschouwen. In de Hippias dan overbrugt Eudikos, zooals wij
reeds opmerkten, de kloof die de beide persoonlijkheden (in
dieperen zin) scheidt. Voorts wordt het dramatisch gehalte van
den dialoog verhoogd door de omstandigheid, dat de „over-
winnaarquot; met eenig geweld tot den „strijdquot; moest worden over-
cf. C. Ritter, Platon, I, p. 305: „Um die emsthafte Meinung Piatons
zu finden, mag es förderlich sein, die Frage auf zu werfen, wie wir etwa
seinen Sokrates widerlegen könntenquot;.
369 B, C, 371 E 372 A, 376 B.
®) cf. p. 91 sqq.
369 A.
®) cf. p. 70, 71.
®) cf. p. 99.
373 A sqq.
310 E sqq.
®) Nadrukkelijk in 373 A: av yag (xe inrjgag 'Inniq diaUyea'^m.
447 B.
p. 39.
gehaald. Ten derde heeft Eudikos de rol van bemiddelaar te
vervullen, als het gesprek dreigt af te stuiten op tegenzin van
Hippias.
Dit „conflictquot;, hier overigens eenigszins op den achtergrond
gehouden, herinnert ons onmiddellijk aan de oneenigheid
tusschen Sokrates en den sophist in de Protagoras en aan het
ultimatum dat Sokrates Polos stelt in de Gorgias- Maar ook
hier is verschil. In de Protagoras en de Gorgias is het Sokrates,
die de discussie wil staken, en de oorzaak is, dat hij zich niet
kan vereenigen met den (rhetorischen) stijl van de repliek zijner
partners. In de Hippias wordt omgekeerd de sophist weder-
spannig, omdat hij zich mét zijn Homeros-uitleg in het nauw
gedreven voelt en ook innerlijk opkomt tegen zekere consequen-
ties van Sokrates' betoog. Intusschen, ook in de Protagoras
zoekt de sophist een uitweg uit zijn benarde stelling, =gt;) en de
crisis die Sokrates teweegbrengt door verdere discussie te
weigeren moet voor den eerste een welkome ontspanning be-
teekenen. Aan den anderen kant gaat in de Hippias het
verzet van den sophist gepaard met een waarschuwing van
Sokrates, geen langen Xóyo? aan te wenden. Dit vermaan, uit-
gesproken met het vriendschappelijk bescheiden motief 'ov ydg
av axoXovêrjaaifM'is gegrond op Hippias' ontwijkend protest
in 371 E 372 A, dat lang noch rhetorisch is en bovendien de
reactie is op het moment, dat Sokrates foutievelijk de begrippen
yjevdrjg en aXrjêris van theoretisch op ethisch gebied over-
brengt. ®) Eigenlijk is het dus ongegrond.
Slechts terloops wordt aangestipt, dat Hippias geld voor zyn
onderricht vraagt.^) De sophist vermeldt het hier zelf, en
Platoon Iaat hem dit niet zonder eenigen zelfspot doen, gezien
het verband waarin Hippias van het feit gewag maakt. Deze
335 C. Ook hier is bemiddeling van derde zijde noodig.
2)nbsp;461 D sqq.
3)nbsp;383 E.
Zie voorts p. 79.
373 A. cf. Prot. 335 B, 336 A.
6) cf. p. 44.
'') 364 D.
geeft ermede te kennen, dat hij een betrouwbaar deskundige
in de stof is, waarover Sokrates hem enkele vragen wil doen
— en waaromtrent zijn kennis straks zal blijken slechts opper-
vlakkig te zijn, getoetst aan de eischen die wetenschappelijk
onderzoek aan de interpretatie van door Homeros gebezigde
begrippen stelt. In het verband khnkt hier dus uit een be-
denking tegen dit gedeelte van Hippias' werkzaamheid als
leeraar, een bedenking die wordt versterkt door het feit, dat
dit onderricht nog betaald wordt ook. Wij zien, zij het alles in
zwakken vorm uitgedrukt, tevens, dat het honorarium geacht
Wordt een waarborg te zijn voor 's leeraren deskundigheid.
cf. p. 36, 88, 103, 132.
-ocr page 62-V. PROTAGORAS.
Twee thema's geven ons onderzoek richting bij het be-
schouwen van dezen dialoog, zoo vol rijke milieuschildering,
teekening van karakters en poëtische episoden.
Het eerste, belangrijkste, is de bespreking van de kwestie, of
de aQEf^ al dan niet „onderwezenquot; kan worden, een vraag die
eigenlijk slechts een onderdeel is van het fundamenteele
probleem: wat is aQexrj?
Het tweede, dat niet aan een systematische discussie wordt
onderworpen doch ook als een integreerend element van het
opzet van den dialoog moet worden beschouwd, is de belichting
van het onderscheid tusschen dialectiek en rhetorica, tusschen
de Sokratische methode en de „onmethodische methodequot; der
rhetoren-sophisten, die, naar gelang het hun te pas komt^),
gebruik maken van verschillende wijzen van betoogvoering, door
welke de kern van een probleem niet wordt geraakt.
Beide motieven kunnen wij in nauw verband brengen met
de omstandigheid, dat Platoon in dezen dialoog een sophist tot
Sokrates' partner^) verkoos.
Wij hebben reeds eerder gezien, dat het probleem opvoeding
Sokrates-Platoon op het onderwerp de sophistiek brengt.
^ Wanneer Sokrates in de Apologia ontkent, zich ooit op naidevsiv
te hebben toegelegd, verwijst hij onmiddellijk naar de sophisten
1)nbsp;cf. 335 A.
2)nbsp;Het geldt hier een in verhaalvorm weergegeven gesprek. Opmerkelijk
is, dat Protagoras door Platoon nergens „persoonlijkquot; wordt ten tooneele
gevoerd.
als degenen die voorgeven en heeten, agetrj te kunnen onder-
wijzen. Wezenlijk is Platoon overtuigd, dat er geen „leerarenquot;
in de agex'^ bestaan. In de Apologia^) wijst Sokrates de ver-
onderstelling, dat hij menschen zou kunnen opvoeden, met
ironische spijtigheid beslist van de hand. In de Alkibiades®)
stelt hij vast, dat mannen als Perikles hun eigen ager-^ niet op
hun zonen vermochten over te brengen. Ook de sophisten be-
schouwt Platoon in waarheid niet als opvoeders tot agerrj. 4)
Toch vloeit uit het feit, dat de agex-^ op ëmoxj^jurj moet be-
rusten, ®) logisch de gevolgtrekking voort, dat zij door den één
den ander kan worden „medegedeeldquot;.
De strijdigheid van deze theses — agerij is Imax-q^ri gt;lt; zij
kan niet „onderwezenquot; worden — blijft weliswaar in de
Protagoras op den achtergrond van de discussie, doch dit is niet-
temin het karakteristieke probleem van den dialoog. Het werk
culmineert dan ook in dit dilemma, in de comisch-paradoxale
slotconclusie®): Sokrates, voor wien agtxr\ èmoxrjfxr] is, beweert
dat zij niet „onderwezenquot; kan worden; zijn partner daarentegen,
die in haar alles eerder dan èmaxrifir} ziet, acht haar „leerbaarquot;.
Fundamenteeler dan de kwestie, of de agexrj onderwezen kan
Worden, is de vraag naar het wezen der ëmaxijfirj waarop zij
berust. En onafscheidelijk nauw gaat aan deze vraag vooraf de
bepaling van het begrip agety zelf. De problematiek van dit
begrip wordt daarom op de meest exacte wijze tot onderwerp
der discussie in de Protagoras gemaakt.
Wij zien ook in de Laches en de Menoon, dat het onderzoek
19nbsp;E. cf. Prot. 318 A, Laches 186 C, Menoon 91 B C, Euthudemos
273 D.
20nbsp;B C.
118 D sqq. cf. Prot. 319 E sqq., Menoon 93 B sqq. cf. ook Laches
179 C, D.
cf. P. Natorp, PL Id., p. 30: ......tatsächlich aber wollen keine
Tugendlehrer sich finden. Weder die Sophisten, die einzigen, die sich offen
dafür ausgeben, sind es wirklich, noch die grossen Staatsleiter, noch gar
alle braven Bürger----quot; cf. Menoon 96 A, B.
Reeds in de Apologia (25 A, B) stipt Sokrates-Platoon aan, dat
slechts „de ééne wetendequot; de taak der opvoeding kan vervullen.
361 A sqq.
4nbsp;49
-ocr page 64-van het begrip agexiq in beginsel gedragen door de over-
tuiging, dat zij op êmoTijiuïj berust, inhaerent is met de vraag:
welken (des-) kundige is deze èmar-qijirj eigen, wie is het, die
haar (gt; de dgeri]) onderwijzen kan? Deze vragen luiden een
ontkenning in. Er zijn geen dgeT?;-leeraren in den zin van „vak-
kundigenquot;. Uiteraard treft die ontkenning de sophisten, die
immers als beroepsleeraren in de agsr^ optreden.
Hoewel de vraag naar de mogelijkheid van d^ieT^-onderwijs
secundair is aan die naar het wezen der dgerrj-èmaTi^fir], stelt
Platoon haar meer dan eens op de eerste plaats. De Laches
begint met een gesprek over opvoeding; in de Menoon overvalt
de partner Sokrates met de vraag, hoe de mensch zich dget^
verwerft. Ook in de Protagoras opent het onderhoud, nadat de
sophist zichzelf en zijn werk heeft voorgesteld, met de be-
spreking der kwestie, of onderwijs in de dgexi^ mogelijk is. ®)
In dezen dialoog wordt het probleem opvoeding wel zeer op den
voorgrond geschoven doordien de compositie het gesprek z'n
oorsprong geeft in het feit, dat een jonge man, Hippokrates,
tegenover Sokrates de begeerte kenbaar maakt, Protagoras'
leerling te worden.
Met de Sokratisch-Platonische (pdoaocpia is naièda integreerend
verbonden. Sokrates' begripsonderzoek, zijn doxocritische wijs-
begeerte, zij is gericht op de bewustmaking van de ken-
mogelijkheden die de mensch in zich bergt,®) gt; het rekenschap
vragen van de grondoordeelen die hij uitspreekt, van de aotpiat.
In eerstgenoemden dialoog betreft de discussie „voorloopigquot; (gemoti-
veerd in 190 C D) slechts een „deelquot; der dgerrj.
2)nbsp;cf. Laches 186 C; Menoon 90 B sqq., waar, in het gesprek van
Sokrates met Anutos, wordt vastgelegd, dat de sophisten als de „specialis-
tenquot; optreden op het gebied der 'dgetij' en hun vakmanschap staven door
evenals andere „vakliedenquot; salaris te vragen (cf. p. 36, 88, 103, 132).
3)nbsp;319 A sqq.
lt;) cf. B. J. H. Ovink, De zekerheid der menschelijke kennis, p. 65.
5) cf. J. Stenzei, Platon Der Erzieher, p. 53: „Von der unermesslichen
pädagogischen Wirkung, die von Sokrates ausgegangen ist, lebt noch heute
ein wesentliches Stück in dem Bewusstsein jedes, der einmal über
Erziehung und Lernen nachgedacht hat, die mäeutische, selbständige
Kräfte im Schüler entbindende Fragequot;.
die hij zich toekent; zij wekt wat slaapt en dringt onophoude-
lijk^) aan op ëjiijusMaêai agerrj?^) {= ènifieXeio^m fi-qxe acofimcov
ßt^ts xgrifidxcov jiqótbqov /j.r]dè ovrco ocpóöga ég rrjg rpvx^g oncog cbg
agiarrj ëarai= onderzoek van het zelf). Ook voor Platoon is
smarijjurj een begrip dat geen bepaalden wetensinhoud veronder-
stelt (dan ook geen kennen uitdrukt, dat „van buitenquot; in den
mensch kan worden gebracht) doch (als sniot^fit] ëmatijjurjg reeds
in de Charmides) een richting, een ideaal aanduidt; zij behelst
geen object van wetenschappelijk kennen maar een taak, der
nmöda gesteld.nbsp;'
Dat er nog een bijzondere reden zou zijn, waarom Platoon in
den tijd van de Protagoras zich tot de behandeling van opvoed-
kundige problemen gedrongen mocht gevoelen: wij nemen dit
met Natorp aan op grond van het volgende motief. „Als be-
rufener Nachfolger des Sokrates trat er auf; es galt, sich und
anderen Rechenschaft zu geben von der Absicht seines Wirkens.
Diese Absicht war unzweifelhaft eine erzieherische; so konnte
er gerade im Beginn seiner Wirksamkeit der Frage nicht aus
dem Wege gehen: wie steht es denn angesichts der sokratischen
Warnungen mit diesem ganzen Anspruch der Menschenbildung,
der Erziehung?quot; ®)
Gemakkelijk kan men veronderstellen, dat zijn behandeling
van het onderwerp opvoeding, gezien de werkzaamheden en de
pretenties der sophisten op paedagogisch gebied, een defensief-
Polemisch karakter ademen moest. „Genau mit diesem Anspruch
(zie het citaat boven) waren eine Generation früher zu Athen
Und allerwärts in der griechischen Welt die 'Sophisten' aufge-
treten. Ihr aufklärerisches Treiben hatte schweren Anstoss, ja
Hass und Verfolgung erregt; ihnen wurde das Unglück
Griechenlands und besonders Athens aufs Schuldkonto ge-
schrieben.quot; «) In de Apologia heeft Platoon Sokrates zieh doen
cf. Apol. 30 E sqq.
Apol. 31 B.
3) Apol. 30 A B. cf. de definitie van „het zelfquot; (= ipvxv ) ™ Alkibi-
ades (127 E sqq.).
cf. Politeia VII 518 B sqq.
®) Pl. ld., p. 10/11.
Pl. ld., p. 11.
verdedigen tegen de gelijkstelling van hem met de sophisten-
„Jetzt aber galt es sein eigenes Wirken, welches ja das des
Sokrates unmittelbar fortsetzen wollte, nach derselben Seite
zu sichern. Und bei der fortdauernd erbitterten Stimmung gegen
die Bildungsmeister und Bildungskrämer ......musste dies sein
erstes Anliegen sein, wollte er sich überhaupt ein Wirken in
Athen......ermöglichen.quot;
Vooropgesteld, dat de behandeling van de kwestie opvoeding
— inhaerent met het begripsonderzoek betreffende ageT^-èmar-^/jiri
en tevens in verband met Platoon's bedoeling, zijn (en
Sokrates') opvatting in zake naideia t.o.v. die der sophisten af te
bakenen — in nauwe relatie staat tot de omstandigheid, dat
Platoon Sokrates in dezen dialoog laat discuteeren met een
sophist, is het onze taak, in het volgende nader te beschouwen,
welke rol de sophist-paedagoog speelt in betrekking tot de
Sokratisch-Platonische zienswijze, voorzoover deze hier wordt
ontvouwd en wij haar kennen van elders; waarom juist de
sophist Protagoras hier tot partner van Sokrates mag zijn ver-
kozen; wat wij leeren omtrent zijn persoonlijkheid en opvat-
tingen, tevens getoetst aan „het planquot; van den dialoog en aan
andere plaatsen en mededeelingen over hem en andere sophisten
in Platoon's werk.
Eerst zij nog gewezen op het andere thema : de tegenstelling
rhetor-dialecticus, die door het geheele werk is gevlochten. Zij
vertegenwoordigt, evenals dat in de Hippias^) het geval is, de
dramatische zijde van den dialoog. Doch zij wordt hier, anders
dan in de Hippias tevens uitgewerkt tot een motief dat scherp
belicht het onderscheid tusschen de methoden van beide
partners. De Sokratische methode is het gesprek in logisch-
voortschrijdende-beweging van (korte) vraag en (kort)
1)nbsp;p. 25, 26.
2)nbsp;PI. Id., p. 11.
3)nbsp;Zie p. 48.
4)nbsp;cf. p. 39, 43.
Zie p. 44.
-ocr page 67-antwoord. Zij duldt geen vertoon van welsprekendheid, geen
ampele redevoeringen. Herhaaldelijk geeft Sokrates zijn afkeer
van lange reden te kennen. Zij verstoren den gedachtengang
van het gesprek.
Niet alleen van logisch standpunt verschillen de rhetor en de
dialecticus. Ook psychologisch is er een onderscheid: in hun
verhouding tot den hoorder. De rhetor suggereert, de dialecticus
overtuigt. De rhetor richt zich het natuurlijkst tot de massa,
niet tot den persoon.De rhetorica is berekend op effect, ®)
zij beoogt geen leering, geen logische overtuiging. Het eerste
bereikt zij het rijkst en het gemakkelijkst bij een groot gehoor;
de laatste kan uiteraard niet bij een menigte worden bewerk-
stelligd.®) De dialectiek daarentegen beweegt zich tusschen
individu en individu.'') Zij voltrekt den logischen gedachten-
bouw in een proces van strenge samenwerking en psychische
eendracht tusschen de voerders van een gesprek. Er is tusschen
dezen een logisch samengaan, inzoover zij zich vereenen in het
doel, zich te zamen te bewegen op een gebied waar logische
Wetmatigheid heerscht; ®) een psychisch samengaan, inzoover
zij spreken van ziel tot ziel. ®)
Een exposé van de beginselen zijner methode geeft Sokrates in de
Alkibiades (112 E sqq.).
cf. Hipp. 364 B: Sokrates vindt geen gelegenheid temidden van een
ênldetii? te ènavegéaêai; 373 A (cf. Prot. 334 D, 335 B, 336 A): hij kan
niet „volgenquot;; zijn geheugen is niet op lange antwoorden berekend.
®) cf. Gorg. 454 E 455 A: 'H QfjTOQixr] ... nud-ovg drjfiiovQyóg êaiiv
'^loxevrwfjg, dkk' ov didaaxahxijg.
cf. Gorg. 454 B: Tavxï)? ...xijg nsiêovs... xfjg êv xoïg öixaaxrjQioig
'(al êv xoig aXkoig oxloig.
®) cf. Gorg. 462 C: tj QtjxoQixrj .. .èfuieiQia ... xaQixóg xivog xal fjdovijg
^neQyaaiag.
®) cf. Gorg. 455 A: Ov yaQ ö^nov oxXov y' av dvvaixo [o qi^xcoq]
toaovxov êv öUycp XQÓvcp èida^ai ovxco /ueydXa ngdyfiaza.
Hoe de dialecticus de menige beschouwt, wordt typeerend uitgedrukt
in de Alkibiades (114 C: Ovxovv xov avxov eva xe olóv xe uvai xaxd
f*óvag TtEiêeiv xal av/Mióllovg negl mv av eidfj;)-
cf. B. J. H. Ovink, Philos. Erkl. der pl. Dial. Meno und Hipp. Minor,
P- 38, 39.
cf. Alkib. 130 E, 133 B.
-ocr page 68-De sophist is voor Platoon een verpersoonlijking van de
rhetorica. Dat Protagoras wordt geschilderd als incapabel om
het Sokratische gesprek te volgen: het houdt in, dat wij hem
als sophist-rhetor de nederlaag zien lijden tegenover den dialec-
ticus Sokrates-Platoon. Doch ook de sophist-opvoedkundige
Protagoras komt hierbij in het geding. Wij zien in het boven-
staande, dat de dialectische methode een vorm van naideia
behelst, die wordt uitgedrukt in een zuiver streven naar
ernstige, logische gedachtenwisseling, naar opbouwend psy-
chisch contact tusschen individu en individu. Bij den sophist
aan den anderen kant geeft de onverschilligheid en ontoerei-
kendheid t.o.v. de eischen van streng logisch onderzoek, de
zucht om met rhetorisch vertoon te overrompelen of te ont-
wijken 3) tevens uiting aan zijn methode van naideia. Hij die
zelf geen exactheid en ernst betracht kan zulks ook van anderen
O zijn leerlingen) niet eischen. En de fxad^fiaxa die hij „ver-
kooptquot; moeten terecht met argwaan worden geaccepteerd.
Het begrip „handelen en verkoopenquot;®) opzichzelf reeds geeft
zijn verhouding tot den discipel weer. Deze ontvangt de fxaê^/mta
„op het gezichtquot;, zooals de rhetorica slechts schijn wekt in
plaats van logisch te overtuigen.
Wij zullen ook dit thema nader in den dialoog volgen: nagaan
waar en in welk opzicht het rhetorisch element in den sophist
wordt naar voren gebracht; waarom speciaal Protagoras hier
als vertegenwoordiger van de rhetorische betoogwijze mag zijn
gekozen; waar en in hoeverre het verband tusschen zijn ge-
sprekvoering en „het planquot; van het werk (tevens de correlatie
tusschen de beide thema's) kan worden aangewezen; wat ons in
1)nbsp;cf. Gorg. 520 A: Tavrov ...eativ aocpiax'qg xai q^xwq, rj syyvg xi
xai jiaQonXijaiov. cf. p. 153, 159.
2)nbsp;cf. P. Natorp, PI. Id., p. 16: „die Nichtigkeit der sophistischen Lehre
wird bestätigt durch den praktischen Erweis ihrer gänzlichen Hilflosigkeit
gegenüber den ernsteren Forderungen der sokratischen Dialektik.quot;
3)nbsp;cf. P. Natorp, PL Id., p. 16: „die logisch nachgiebige, jeder genauen
Rechenschaft vorsichtig ausweichende Redefertigkeit...... der Sophisten.quot;
4)nbsp;cf. Prot. 313 A sqq.
cf. 313 C.
dezer voege omtrent Protagoras wordt medegedeeld, ook ver-
geleken bij andere plaatsen en mededeelingen omtrent hem en
andere sophisten in Platoon's dialogen.
Protagoras wordt aan ons voorgesteld als opvoeder. Hippo-
krates namelijk begeert vurig, zich onder zijn leiding te stellen.
Hij verwacht van het onderwijs van den sophist groot heil.
Wat hem onweerstaanbaar tot Protagoras aantrekt blijkt
louter de aureool van grootheid en roem te zijn, die het hoofd
van den sophist omstraalt. Sokrates, onverschillig tegenover
het bericht, dat Protagoras is aangekomen, vraagt bedaard
Hippokrates rekenschap van hetgeen deze verwacht, bij den
Abderiet te zullen leeren.
Tegenover de zelfbewustheid en het autoriteitsgevoel van
Protagoras, uitgedrukt in den electriseerenden invloed dien hij
op anderen uitoefent, staat de critische zin van Sokrates. Deze
dringt met zijn methodisch rekenschap-eischen via de vragen,
den aspirant-leerling van Protagoras en den sophist zelf gesteld,
dóór tot een analyse van diens onderwijs.
Schertsend stelt Sokrates de naïeve opvatting voorop, dat
Protagoras, zelf aoq)ó? zijnde, z'n leerling ao(póg zal maken.
Hetzelfde resultaat noemt hij in de Alkibiades betreffende
het onderwijs van Zenoon. Het daar er aan toe gevoegde
^Xlóyijuog vinden we ook in de Protagoras (316 B). De laatste
term heeft een reëele beteekenis: de leerling verwerft zich, met
Ook in het stukje dialoog, dat het verhaal voorafgaat en waarin
Platoon van Sokrates' liefde tot Alkibiades gewaagt, neemt P. Friedländer
het thema opvoeding waar: de tegenstelling tusschen sophistische en
Sokratische naiösia is „nach Platon vor allem dadurch bedingt, dass
Sokrates und nur er liebend erziehtquot; (Platon, II, p. 1). cf. Alkib. 131 CD:
^ M ye xrjg xpv^fj? igmv ovx äneiaiv êmg av snl tb ßkXxiov tr] ;
De nxórjaig (310 D) van den jeugdigen Hippokrates typeert het feit,
dat de sophisten de jongeren om zich heen weten te verzamelen (cf. p. 16).
Wij vinden Protagoras straks (314 E sqq.) dan ook rondwandelend, om-
geven door bewonderaars en leerlingen.
310 D.
119 A. cf. 35, 36.
-ocr page 70-name door zijn vaardigheid in het spreken, een aanzienlijke
positie (in Prot. 316 B C luidt het dan ook èUóyifiog sv rfj nólei).
Wat het woord aocpó? betreft: in verband met de beroeps-
leeraren gebezigd is het vrijwel identiek met oocpioxfjg , doch
het heeft bij Platoon bijna steeds een ironischen inslag. Deze
wordt zeer versterkt, indien de term het resultaat van onder-
wijs aanduidt. Iemand aocpóg „makenquot; staat, wat de ongerijmd-
heid aangaat, ongeveer gelijk met iemand xaXbg xamp;yad^bg^)
„makenquot;.
Een proeve van definitie volgt in 311 B sqq. Het onderricht
van een arts zou Hippokrates tot een arts maken. Door
Protagoras wordt hij dus een sophist. Dat dit niet ernstig ge-
meend is^), blijkt ten overvloede uit 315 A, waar de onder-
scheiding wordt gemaakt tusschen „gewonequot; leerlingen en hen
die ènl réxvfi bij Protagoras les nemen (om zelf sophisten te
worden). Uitzonderlijk wordt als vertegenwoordiger dezer
laatste categorie Antimoiros van Mende®) vermeld, „Protagoras'
beroemdste leerlingquot;.«) Sokrates plaatst door deze „definitiequot;
Hippokrates voor de consequentie, dat hij een sophist zou
worden. Voor dien titel schaamt zich de jonge man (Sokrates
ziet hem blozen; „want het begon reeds te dagenquot;) Waarin
het onwaardige van het sophist-zijn bestaat, wordt enkel nader
aangegeven doordien Sokrates wijst op de tegenstelling met den
1)nbsp;cf. Apol. 20 A: SiXXog avriQ êan IJdgiog èvêdde aocpbg, Prot. 337 C:
Inniag 6 aocpbg, 312 C: xbv aocpioxrjv ...xbv xamp;v aocpmv smaxij/iova
(cf. p. 15, noot 3). In 310 E gespecificeerd: oocpciixaxov... Myeiv.
2)nbsp;cf. p. 43, noot 6.
3)nbsp;Prot. 318 A, 328 B, 348 E, Laches 186 C, Euthud. 273 D. cf. p.
13, 14.
4)nbsp;Gr. Grote teekent aan: „Yet if we suppose the same question addres-
sed to a young Englishman of rank and fortune......, 'Why do you put
yourself under the teaching of Dr. — at Eton or Professor — at Oxford ?
Do you intend to qualify yourself for becoming a schoolmaster or a
professor?' He will laugh at you for the questionquot; (Plato, II, p. 31, noot e).
®) Er zij op gewezen, dat hij de eenige niet-Athener is onder de hier
genoemden.
6) cf. p. 7 (noot 5).
312 A. cf. P. Friedländer, PL, I, p. 186: „......das Erröten zeigt doch
nur, dass es auch in einem andern Sinne 'zu tagen begann'.quot;
-ocr page 71-idiÓTrjs (en êlevêegos) . Ook Platoon — het is de eenige plaats
waar hij dit openlijk^) doet — houdt hier dus rekening met den
afstand die den „vrijen burgerquot; van den beroepsleeraar (of den
wetenschapsbeoefenaar van professie) in de oogen van de
Atheners (met name van de aristocratie) scheidt.quot;)
Passender voor Hippokrates is het, ênl naideia bij Protagoras
les te nemen. Maar eerst dient men te Moeten, wat een sophist
is. Twee begripsbepalingen, 'S xmv oofpamp;v èmatrificov' en
'ó eniaxdrt]? xov jioirjoat ösivov Uyeiv', ®) blijken onvoldoende te
zijn. Immers, welke ao(p'ia verstaat de sophist, en „waarinquot;
maakt hij zijn leerlingen welsprekend?®)
Vast staat, dat hij is 'êjunogóg xig i) xanrjk)? xamp;v dymyi/ucov,
d(p'ü)v rpvxv xQÉcpexai. ') Deze karakteristiek typeert de teeke-
ning die Platoon van den sophist geeft. Protagoras is als
„reizend handelsmanquot; (êjunogog) in Athene aangekomen. Als
»winkelkoopmanquot; (xanrjlog) is hij tijdelijk gevestigd in de ^
Woning van Kallias. Herhaaldelijk legt Platoon er den nadruk
op, dat de sophist voor geld les geeft. Betaling is de voorwaarde
waaronder deze zijn aocpia wil mededeelen aan een ander. ®)
Zijn onderwijs is een koop en een gunst. Den inhoud ervan
vergelijkt Platoon daarom met dyóyifia, „handelswaarquot;. Doch
het zijn „artikelen waar de ziel zich mee voedtquot;.quot;) Voor
312nbsp;B.
2)nbsp;cf. p. 131 sqq.
3)nbsp;Zie p. 16.
cf. p. 15, noot 3.
cf. p. 11.
®) 312 C sqq.
313nbsp;C. cf. Soph. 231 D. cf. p. 10.
309 D, 310 B, C. In 310 E: sinds Hippokrates' prille jeugd is hij, de
„wereldreizigerquot;, niet in de stad geweest, cf. 813 D: xd ^a^-qfJiaxa
^SQidyovxeg xaxd tdg nóhig.
®) cf. 310 D, 311 B, D, 313 B, 849 A.
^ cf. 310 D: Slv avxamp; èiöcpg dgyégiov nai nEiêrjg sxelvov. 311 D:
«'' fjiv è^ixvfjxai xd fifxixEQa XQ7]fiaxa xal xovxoig nsiêmfiEV avxóv.
Apol. 20 A: a(piaiv avvEivai xQ^fiaxa didóvxag xai X'^Q'^*' ^QOOEidévai.
Als een ddixia wordt het in Prot. 310 D voorgesteld, dat Protagoras zijn
lt;JO(pia — tenzij hij betaald wordt en les geven vnl — voor zichzelf houdt,
cf. Soph. 281 D: xd xfjg yjvxrj? fxa'amp;iqfMxa.
Platoon betreft de nmèela het hoogste goed van den mensch: de
cLQex^ van de ziel. In dezen dialoog wijst Sokrates er nadrukke-
lijk op, dat de ziel bij de naideia op het spel staat. Wij zullen
hieronder zien, dat hij het begrip agsTrj, ook de (nokuxt]) dgev^
die het object van Protagoras' onderwijs is, opvat in den
strengen zin^) van djier^-van-de-ziel. Ook gelijkt de sophist een
koopman doordien hij zijn „warenquot; aanprijst.Platoon's
Protagoras verstaat inderdaad de kunst der reclame. Niet alleen
geeft hij hoog op van zijn onderwijs,^) maar zijn geheele op-
treden ademt de zucht om indruk te maken en satellieten te
verwerven. Er is reeds op gewezen, dat een en ander nauw
samenhangt met het rhetorisch karakter dat de sophistiek ken-
merkt.
In de kwaliteit van opvoedkundige staat Protagoras vóór ons,
wanneer Sokrates Hippokrates bij den sophist introduceert,
dien zij aantroffen terwijl hij bezig was aan een „peripateti-
schequot; voordracht. ®) Sokrates geeft zelf reeds een karakteristiek
van Protagoras' onderwijs doordien hij zegt, dat het
Hippokrates' doel is, door de lessen van den sophist ëXXóyifj,o? h
rfi nóXsi'') te worden. Aan het einde van een ampele rede
kondigt Protagoras vervolgens met zekeren trots zijn beroep
aan: 6fiokoyamp; re aoq)iotr]? ehai y.al^) naideveiv av^Qmnov?.^) De
rede past in het kader van de schildering die Platoon in dezen
313 A sqq. De plichten die op den mensch rusten aangaande de ver-
zorging en de bewaking van de ziel houdt Sokrates ons reeds meermalen
voor in de Apologia (o.a. 29 DE, 30 AB), ook in de Kritoon (47 D sqq.)
en de Alkibiades (na 127 E passim).
2)nbsp;cf. p. 28.
3)nbsp;313 C: ènaivrnv S jtwAel 313 D.
4)nbsp;318 A, 318 D, E (hier ten koste van collega's), 328 B (in koopmans-
terminologie: „mijn artikelen zijn hun geld méér dan waardquot;).
6) p. 10.
®) Of hij doceert of louter oreert, blijkt niet. cf. p. 73. Het rondwandelen
van Protagoras zal wel moeten worden beschouwd als passend in het kader
van de pittoreske beschrijving die Platoon ons van het tooneel in Kallias'
woning geeft.
316 B C. Zie p. 55, 56.
®) Kai, te vertalen: en in deze kwaliteit.
®) 317 B. Den term 'timÓ. dvêg'. bezigt Sokrates in verband met de
sophisten in de Apologia (19 D).
dialoog van 's sophisten rhetorische gezindheid geeft. Haar
inhoud legt op twee punten den nadruk: Ie. Protagoras neemt
een bijzondere plaats in, reeds in zooverre dat hij de eerste
sophist is; 2e. de sophistiek heeft met een vooroordeel te
kampen, dat speciaal leeft bij de aristocratie. Volgens deze
rede is Protagoras' onderwijs een voortzetting van de paedago-
giek van dichters als Homeros en Hesiodos. De wijsheid en
de verlichting die zij brachten, verscholen achter het masker
der poëzie, brengt hij als sophist openlijk. Waarschijnlijk benut
Platoon deze episode om te zinspelen op het vanouds gekoester-
de vooroordeel tegen beoefening van wetenschap en philo-
sophie. Voorts legt hij aldus den sophist een merkwaardig
staaltje van grootspraak, tevens strekkend ter rechtvaardiging
van zijn beroep, in den mond. Protagoras gaat dan ook in
snoevenden toon verder terwijl hij er op boogt, zonder nadeel
te ondervinden van den ongunstigen naam zijner professie een
hoogen leeftijd als sophist te hebben bereikt.®) Doch onge-
twijfeld moet uit de rede ook worden verstaan, dat Platoon's
Protagoras als persoonlijkheid en als opvoeder een apartstaande
figuur is.
Als opvoeder, zegt hij (318 D sqq) zelf, dit te zijn. Na eerst ®)
een zeer algemeene omschrijving van zijn onderwijs te hebben
gegeven (n.1.: de leerlingen zouden door zijn lessen dagelijks
..beterquot; worden),®), verkondigt hij vervolgens, een geheel
cf. p. 16.
cf. p. 68.
Zie p. 16.
F. H. Anderson, The argument of Plato, p. 25, noemt de bewering
van Protagoras een „audacious claimquot;.
®) 317 B, C.
®) Het ironische betoog van Sokrates in Menoon 91 C sqq., waar onge-
veer hetzelfde wordt aangevoerd (daar ook de uitdrukking ... £T9j sv rfj
''h'^'ïj eïvaij om aan te toonen, dat de sophisten toch niet zoo schadelijk
kunnen zijn als wel wordt beweerd: de analogie daarmede maakt aan-
nemelijk, dat Platoon's Protagoras, hier naast bluf tevens een verdediging
Van zijn beroep ten beste geeft.
Zie ook p. 93 sqq.
®) 318 A.
®) Het is gewoon, dat de sophisten beweren, hun leerlingen „beterquot; te
-ocr page 74-andere methode te bezigen als de overige sophisten. In tegenstel-
ling met hen doceert hij geen veelheid van vakken (xéxvai), doch
zijn onderwijs beoogt slechts, den leerling bij te brengen:
evfiovUa negl rmv olxetcov, ÖJims av agiora rrjv avxov olaiav öioixoï,
xal TiEQÏ xamp;v xijg nóhcog, oncog xd xijg nóXemg dvvaxéxaxog av eïrj xai
TigdxxEiv xal Xéysiv.^)
Er valt hier in tvsreeërlei opzicht tegenstrijdigs op te merken.
le. Het genoemde doel van Protagoras' onderwijs is gelijk
aan dat van de naideia van de meeste zijner collega's. De
sophisten immers „makenquot; hun leerlingen voor de practijk van
het maatschappelijke en politieke leven „klaarquot;. En daar de
studie die op dit doeleinde is gericht voornamelijk uit oefening
in welsprekendheid moet bestaan, kan Protagoras' methode
bezwaarlijk van die der andere sophisten belangrijk verschillen.
2e. Platoon's Protagoras heeft toch overigens een ruimere en
dieper reikende opvatting van de taak van den opvoeder. In
326 A, B toont hij doordrongen te zijn van de opvoedkundige
beteekenis van het onderwijs in muziek.®) In 338 E zegt hij, dat
de interpretatie van poëzie een zeer belangrijk deel der naidsia
is. In 334 E wordt aangestipt, dat hij les geeft in rhetorica
(diddiai nsQÏ ramp;v avxamp;v [^Qaxéa] xal juaxga XéyeivJ. In de Kratu-
los (391 C) wordt ons overgeleverd, dat Kallias van hem onder-
richt ontving in de OQêóxrjg Jtegl xamp;v ovofidxa)v (ogêoénEia).^) In
de Theaitetos (167 A) noemt Protagoras als het doel der op-
kunnen maken. cf. p. 13. Apol. 19 E, Prot. 316 C D, Laches 186 C, Menoon
91 B C, Euthud. 273 D.
1)nbsp;318 E 319 A.
2)nbsp;Met Sokrates heet Protagoras (319 A) zijn leerstof kortweg noXixixi]
xéxvf]. Dit begrip geeft het milieu weer, waar de discipel het hem geleerde
te pas zal brengen. Deze wil een bekwaam politicus (ayaêóg noXixrjg:
zie p. 14) worden. Ook de ev^ovXia jisqI xamp;v oixeicov, die eerst als
onderdeel wordt genoemd, kan men herleiden tot een kundigheid van den
vaardigen politicus: persoonlijke welvarendheid is nauw afhankelijk van
beleidvol optreden in het maatschappelijke en politieke leven.
3)nbsp;cf. p. 4, 5.
4)nbsp;cf. p. 8, noot 2.
nag ydg ó /Stoe Tov dvamp;QCüJtov evgvê/iiag xs xal Evagfioaxiag öeïxat.
8) cf. Phaidros 267 C. cf. p. 11.
-ocr page 75-voeding, den verkeerden toestand der ziel tot een betere te
maken.
Een tegenspraak met Protagoras' bewering, dat hij geen xezvm
onderwijst, vormt feitelijk alleen de vermelding in de Kratu-
los dat hij ortho-epeia doceert.^') Intusschen zijn de boven aan-
gehaalde specimina van zijn werkzaamheid en opvattingen als
paedagoog strijdig met zijn beweringen, Ie. dat hij uitsluitend
de noXmxrj xtivr, onderwijst,«) 2e. dat hij zich van de andere
sophisten onderscheidt.
Het feit dat Protagoras zich zijdelings tot den bij het gesprek
^aanwezigek Hippias richt en in 't bijzonder de scheidingslijn
trekt tusschen zijn methode en die van dézen sophist, plaatst
zijn geheele bewering in het licht van een dramatisch verzinsel
van den auteur.®) Dat Platoon hier „zijnquot; Hippias voor oogen
1)nbsp;De opsomming in 318 E geschiedt slechts bij wijze van toelichting.
2)nbsp;Het is een kwestie van interpretatie, of men de rhetorica zelve een
in dexi zin der in 318 E opgesomde wil noemen of niet. Zij heet zoo
bij Platoon dikwijls, cf. Gorg. 449 A.nbsp;^ ^
3)nbsp;De rhetorica behoort weliswaar bij de beoefening der nohtixt] xsxvfj,
doch het rhetorisch onderwijs dat Protagoras volgens 334 E geeft staat
toch blijkbaar apart. De ortho-epeia is in zooverre aan deze opleiding
verbonden, dat zij wederom een wetenschappelijk onderdeel v^ de studie
der rhetorica is. cf. H. Gomperz, Soph. u. Rhet., p. 199: „Wir vmrden
somit a priori vermuten, Protagoras habe, um seinen Schülern neben den
dialektischen Hebungen auch etwas positive Wissenschaft von der Rede
zu vermitteln, die 'Sprachrichtigkeit', und das hiess in seinem Pallete
Grammatik, als einen Hilfsgegenstand der Rhetorik gelehrt.. . Was
wir aber so vermuten würden, wird uns durchf die beste Quelle ausdrücklich
bestätigt. Denn wo Platon der 'Sprachrichtigkeit' des Protagoras gedenkt
(Phaidros 267 C), zählt er sie in einer Reihe mit lauter rhetorischen Kunst-
griffen älterer Redekünstler auf.quot;nbsp;_
4)nbsp;Met name Hippias en Prodikos bewegen zieh op zijn gebied, de eerste
als interpretator van Homeros (Hipp. Elatt. passim) en als deskundige
betreffende de yga^c^dxcov ÖQamp;óxr^, (Hipp. 368 D), de tweede als taal-
kundige (synon^icus; cf. Prot. 339 E 340, Menoon 75 E, Laehes 197 D,
Charmides 163 D, Krat. 384 B, Euthud. 277 E).
s) 318 E: xal ä^ ek x6v 'Inniav dnißhy^sv. AI wordt in t midden
gelaten of Protagoras met goedmoedige scheri^s dan wel met n vijandig
gebaar Hippias op de vingers tikt: de passage wil in elk geval zeggen, dat
lt;ie sophisten elkander „beconcurreerenquot;.
heeft, wordt verraden door de opsomming van diens réxvai,
die, behoudens een omkeering in het noemen van astronomie
en geometrie, in dezelfde volgorde geschiedt als in den dialoog
Hippias Elattoon (366 C sqq.). Misschien heeft hij (in ernst)
bedoeld, Protagoras enkel met dezen polyhistor te vergelijken,^)
bij wien de veelweterij, getuige de dialoog Hippias Elattoon,
sterk op den voorgrond treedt. Onzuiver blijft de vergelijking
dan toch, aangezien ook Protagoras afzonderlijke takken van
wetenschap zou hebben onderwezen (poëzie-interpretatie en
grammatica, beide nog wel vakken van Hippias) en de sophist
van Elis, volgens de Apologia, als dget^-leeraar is opgetreden.
Toch moeten wij, ook blijkens de boven besproken rede van
Protagoras, wel aannemen, dat Platoon wil laten uitkomen, dat
Protagoras een aparte plaats in de rij der sophisten bezet. De
omstandigheid, dat de tegenstelling juist met Hippias wordt ge-
markeerd, doet de veronderstelling rijzen, dat hij den sophist
van Abdera ziet als dengene die zich het minst in encyclopae-
dische neigingen en studiën verliest. ®) Op zijn (voor een sophist
uitzonderlijk sterken) philosophischen geest wordt hier stellig
niet gezinspeeld; zakelijk en practisch immers zegt Protagoras:
ik leer mijn discipel slechts het ééne dat hij vraagt. ®)
Sokrates identificeert het begrip jioknxrj téxvt] fdgsr^) met
het begrip dgerij.'') Hierop grondt hij zijn stelling, dat quot;deze dger^
niet „onderwezenquot; kan worden. Het feit, dat Protagoras haar daar-
entegen wel voor „leerbaarquot; houdt, getuigt van diens andere visie
op dit begrip. Dit verschil in interpretatie van het begrip dgerij,
integreerend verwant aan het verschil in opvatting der naideia,
De /xovoixfj wordt in de Hippias niet genoemd. Wel memoreert
Sokrates 's sophisten deskundigheid negl Qvê/xmv xal aQ/iovrnv (368 D).
2)nbsp;cf. G. Grote, Plato, II, p. 37, noot ij: „The declaration made by
Protagoras — that he will not throw back his pupils into the special
arts — is represented by Plato as intended to be an indirect censure on
Hippias, then sitting by.quot;
3)nbsp;19 E. cf. 20 B.
p. 58, 59.
cf. p. 67, 68.
«) 318 E. Dit opzichzelf typeert weer den doorsnee-sophist. cf. p. 12.
cf. A. Croiset—L. Bodin, Platon, III, 1 (Collection Budé, 1923), p. 33:
„'La politique.'. Tout a I'heure il (Sokrates) dira la vertuquot;.
het wordt niet uitgewerkt tot een praegnant motief: de tegen-
stelling tusschen Sokrates en den sophist. De gedachtenwisse-
ling van deze beide figuren levert de motieven voor de „in-
kleedingquot; van het karakteristieke thema van de Protagoras, dc
strijdigheid der theses: agn-^ is Iniax^^y] X zij kan niet „onder-
Wezenquot; worden. Dat echter deze strijdigheid niet correspondeert
met de tegenstelling tusschen Protagoras en Sokrates, blijkt het
klaarst uit de comischel conclusie aan het slot van den dialoog,^)
waar laatstgenoemde de beide grondstellingen 2) (en het
probleem van haar strijdigheid) voor zijn rekening neemt. In
de eigene spheer der Sokratisch-Platonische philosophie dan
ook openbaart zich deze problematiek en zoekt zij haar op-
lossing. Protagoras heeft aan het slot als de consequentie van
zijn opvatting te boeken: dat de aqisir] niet èmoxrifir) is, dat zij
niettemin „onderwezenquot; kan worden. 3) De dubbele tegenstel-
ling met de zienswijze van Sokrates wordt, zooals wij boven
aanstipten, hier niet geponeerd als de conclusie van een
systematisch uitgewerkte vergelijking, waarbij Sokrates de
dQExr) op kennen laat berusten en de sophist aan den anderen
kant loochent, dat zij een product van wetenschap is. De
discussie beweegt zich in de richting van Sokrates-Platoon's
probleem: welke is de Imax-qiiri waarop de agex-q berust, waar-
mede zij samenvalt? Dat in dit onderzoek een sophist met zijn
opvattingen wordt betrokken, is, ook afgezien van Platoon's
opzet, zulk een „deugdleeraarquot; als opvoeder in een critisch licht
te stellen, een verklaarbaar feit. Voor den sophist is de aQtxri
een door studie te verwerven, uit veten gevormd bezit. Het is
een compilatie van kundigheden die worden verwezenlijkt in een
op sociaal en politiek gebied gelegen doel. 4) Zagen wij op den
achtergrond van den dialoog Hippias Elattoon daartegenover
Sokrates-Platoon's overtuiging verrijzen, dat de Imox-qixt] waar-
op de aQExri berust geen louter theoretisch weten kan zijn, doch
doch zij een ethisch weten is. ®): zoo breekt in de Protagoras
361 A sqq. Zie ook p. 49.nbsp;\
De „Leitmotive der Sokratikquot; (P. Natorp, PI. Id., p. 13).
Zie p. 89 sqq.
cf. p. 14, 37.
P. 37.
-ocr page 78-in de discussie met den sophist de zienswijze van Sokrates-
Platoon door, dat de iniar^/nrj die de ägenj constitueert één cen-^
traal weten is, dat met het wezen de ägex^ één is, er volkomen
mee samenvalt.
In een alleenstaande episode komt de kwestie ter behande-
ling, of de aQETi] al dan niet „onderwezen kan worden. In dit
thema bereikt de verhouding tusschen Sokrates-Platoon en
Protagoras haar hoogste spanning, daar het hier gaat om de
vraag of een sophist zijn nm^eia, d.i. zijn beroep, wel uitoefenen
kan. Toch brengt de discussie, betoog en tegenbetoog van groote
afmetingen, geen meerdere klaarheid en geen verscherping in de
tegenstelling tusschen beider opvattingen van aQEX^ en naideia
teweeg. De geheele episode moet gezien worden in het verband
met de omstandigheid, dat Platoon den sophist in diens contra-
argumentatie als rhetor ten toon stelt.^) Bovendien blijkt zij, op
grond van haar overeenkomst met een gedeelte van het sophis-
tische geschrift Dialexeis,®) zoowel wat den vorm als den in-
houd betreft een vrijwel opzichzelfstaande reconstructie te
bevatten van een sophistische verhandehng (eventueel van
Protagoras zelf) over een dergelijk onderwerp.^) In het philo-
sophisch verband van den dialoog heeft het lange betoog van
Protagoras slechts de beteekenis, dat het le een overzicht geeft
van hetgeen „menquot; onder ägsr-q en nmdeia verstaat (als inleiding
tot de Sokratisch-Platonische opvatting van deze begrippen),
1)nbsp;319 A B — 328 D.
2)nbsp;Zie p. 75 sqq.
3)nbsp;Dialexeis, VI.
4)nbsp;De reconstructie van een sophistische (ev. Protagoreïsche) verhande-
ling of verhandelwijze geldt niet uitsluitend den ^v^o? (de kwestie der
authenticiteit van de mythe wordt door ons buiten beschouwing gelaten).
Het gansche betoog van Protagoras, ja zelfs de inkleeding van Sokrates'
voorafgaande argumentatie, vertoont een frappante gelijkenis met de
toedracht der betoogvoering in het zesde gedeelte van de Dialexeis. H.
Gomperz (Soph. u. Khet., p. 172 sqq.) neemt aan, dat zoowel de schrijver
van de Dialexeis als Platoon hebben geput uit een geschrift van Protagoras.
Wij rekenen het voldoende, zonder verder op dit probleem in te gaan, den
voordrager van mythe en logos als „Platoon's Protagorasquot; te beschouwen
en te behandelen.
2e door de agexifj als de samenvatting van dwaioavvi], aaxpQoavvr],
óaióxrjg te omschrijven^) in populairen vorm het uitgangspunt
aangeeft voor de belangrijkste discussie. Al ontzenuwt de
sophist door de strekking van zijn mythe, waarin gewezen
wordt op de hypothetische noodwendigheid van het feit, dat
iedereen deel heeft aan de (nokmxri) dgstij, zijn eigen bewering,
dat hij zijn leerlingen kunstmatig tot deze dgetij kan be-
kwamen;®) al doet hij door in zijn lóyog te betoogen, dat alle
menschen xaê' ooov dvvavtai exaarog leeraren in de dger^ zijn,
afbreuk aan zijn eigen beteekenis als opvoeder; al betoont hij
zich in zijn zwakke en diffuse verweer niet bij machte, Sokrates'
argumentatie van de stelling, dat de dgex^ niet „leerbaarquot; is, te
Weerleggen: toch wordt in deze episode niet door den dramati-
cus Platoon beoogd, den paedagoog Protagoras als het ware uit
zijn beroep te ontzetten. Het laatste gedeelte van diens rede
vormt zelfs den aanloop naar een slot waarin hij zichzelf aan-
prijst als den dget^-leeraar bij uitnemendheid. ®)
Hoe doet zich in mythe en logos de opvoedkundige ®) Prota-
goras kennen? De noXixmrj dger^, volgens de omschrijving in 318 E
319 A slechts een bekwaamheid die benoodigd is om in het
politieke en sociale leven een rol te kunnen spelen, daarna door
Sokrates verdiept tot de dgstij die de „deugdelijkheidquot; van den
..goedenquot; staatsman (gt; mensch) uitmaakt, interpreteert
325 A.
2) Blijkens de conclusie die hij er uit distilleert (322 D sqq. Zeus heeft
dan ook gesproken van tov fjiij dvvdfievov aidovg gt;cal ÖMijg fieréxeiv
[322 D]). Overigens leert de mythe, dat ieder mensch rechts- en zedelijk-
heidsgevoel zou bezitten.
Immers, op grond van de veronderstelling, dat haar aanwezigheid
noodzakelijk is opdat staat en maatschappij kimnen gehandhaafd worden,
moet men aannemen, dat deze dger^ den geestelijk volwaardigen mensch
is ingeschapen op last van Zeus ^e den staat wil. Hen die haar niet zouden
bezitten kenschetst de mythe dan ook als individuën met een ongeneeslijke
afwijking (322 D: xxdveiv mg vóoov Ttókecog).
327 E. Zijn zienswijze komt overeen met die van Meietos in de
Apologia (25 A).
Ironisch reageert Sokrates: rvy Se nkneia(x.ai (328 E).
Dat Platoon's Protagoras op dezen naam aanspraak maakt, wordt
Vastgelegd in 349 A: asavxov d7iÉ(pr]vag jiaidevascog xal dgexijg
^tddaxaXov.
5nbsp;65
-ocr page 80-Protagoras thans als een gecultiveerden vorm van het inge-
schapen rechts- en zedehjkheidsgevoel, een door veelzijdig
onderricht op deze „natuurhjkequot; basis gekweekte geestes- en
zielsbeschaving. Aan de totstandkoming van deze beschaving
werken verschillende opvoedende elementen mede: ouders,
tQocpóg, naidaywyóg (ontwikkeling van het rechts- en zedelijk-
heidsgevoel, deels door strenge tucht), didaaxaXog (taalkunde,
literatuur, muziek), nmöoTQi^rjg, de nókg met haar wetten (leeren
bevelen en gehoorzamen). Tot op zekere hoogte zijn al deze
elementen [in 327 A, B uitgebreid tot alle burgers^)] „des-
kundigquot;, zooals ook iedereen betrekkelijk xakog xaya'amp;óg is. Deze
toestand brengt mede, dat het moeilijk is, te onderkennen welke
leeraar bij uitstek aangewezen is om de ageii^ te onderwijzen.
Zulk een is boven allen®) Protagoras.
Ons treft in de uiteenzetting van den sophist: Ie. dat hij
zijn aandeel in de opvoeding niet nader omschrijft, het slechts
aanduidt als een onderricht van de qualitatief hoogste be-
teekenis; 2e. dat hü (in overeenstemming met zijn theorie, dat
het bezitten van dgeT^ op ingeboren dispositie berust) de gradu-
aliteit waarin de beschaving aanwezig is niet in de eerste
plaats afhankelijk van de opvoeding doch van de natuurlijke
begaafdheid acht.
Uit Ie. vloeit de conclusie voort, dat zijn naiöeia geen bepaal-
den inhoud behelst. Dit feit harmonieert met zijn bewering, dat
hij zijn leerhngen onderwijst hetgeen zij zelf verlangen ; dat
hij geen réxvai doceert^).
De verbinding van le. en 2e. doet de vraag rijzen, welk „ge-
deeltequot; van de naidda de sophist voor zijn rekening denkt te
nemen. Hoe begaafder een leerling is, d.w.z. hoe „beterquot; hij
krachtens zijn natuurlijken aanleg is, des te minder zal hij
onderricht behoeven. Legde Protagoras zich speciaal toe op
onderwijs in „politieke en economische wetenschapquot;, dan zou
men het als een soort van „hoogerquot; onderwijs kunnen bestem-
pelen, een opleiding voor de meest begaafden die een vooraan-
staande positie ambieeren. De omschrijving in 318 E 319 A,
hoewel deze opzichzelve beschouwd den uitleg®) wettigt, dat
Protagoras zooals een sophist dat pleegt te doen zijn leerlingen
(voornamelijk door onderricht in rhetorica) „klaar maaktquot; voor
de practijk van het maatschappelijke en politieke leven, zou,
gezien in het verband met 's sophisten uiteenzetting in den
logos, deze veronderstelling kunnen bevestigen. Doch ook al
zou men de interpretatie van 318 E 319 A mogen aanpassen
aan de hypothese in den logos, dat Protagoras „hoogerquot; onder-
wijs op politiek en economisch gebied geeft, dan toch is deze
hypothese zelve nog niet gerechtvaardigd. Protagoras spreekt
in den logos nergens van een bijzonder, door hem te geven onder-
richt. Hij schaart zich onder al degenen die tot de naièeia
bijdragen®); in qualitatief opzicht kent hij zich aan den
anderen kant een hooge beteekenis als opvoeder toe. ®).
Er zijn echter motieven aanwezig voor een veronderstelling,
dat Protagoras een „hoogerquot; onderwijs denkt te geven in dézen
zin, dat het de vrije ontwikkeling van de persoonlijkheid en den
natuurlijken aanleg der leerlingen beoogt. Deze motieven zijn:
1) 318 E.
318 D, E. Een dergelijke lesstof wenschen de leerlingen dan ook niet
(cf. jtecpevyómg... axovrag).
®) Zie p. 60.
4) Van de op p. 60 en 61 vermelde tegenstrijdigheden verdwijnt dan
de onder le. genoemde geheel, de onder 2e. geformuleerde ten deele.
®) cf. 328 B: ''Qv ör] èym olfiai elg elvai. Met zekere bescheidenheid
zelfs spreekt hij van ovrjaai ziva jiQog zó xalov xdyaêov yevéaêai.
®) JiaqjEQÓvzmg z. a. avêQ. (328 B).
-ocr page 82-Ie. Protagoras' bewering i), dat hij zich van de andere sophisten
onderscheidt door geen zéxvai te onderwijzen, zijn discipelen
niets op te dringen doch integendeel te doceeren hetgeen zij zelf
verlangen; 2e. zijn erkentenis, dat de beteekenis van de op-
voeding secundair is aan die van de natuurlijke begaafdheid;
3e. zijn opvatting®), dat hij als sophist aansluit bij de paeda-
gogiek van dichters als Homeros en Hesiodos, mannen dus die
geen onderricht gaven in den gebruikelijken zin doch door hun
stijl en hun denkbeelden leiding schonken aan de ontwikkeling
van den geest; 4e. de voorliefde die Protagoras koestert voor
de beoefening van muziek^) en het lezen van dichtwerken®)
[als factoren van jiae^eta®)]; 5e. het feit, dat Platoon laat uit-
komen, dat Protagoras een bijzondere plaats in de rij der
sophisten inneemt.'') De omschrijving in 318 E 319 A, hoe men
deze ook interpreteert®), kan echter met deze zienswijze niet in
harmonie worden gebracht.
In het volgende komt Protagoras als opvoeder slechts in
ondergeschikt verband ter sprake.
Wanneer Sokrates, verlangend een korte repliek van zijn
partner, een beroep doet op 's sophisten vermogen om zoowel
ßqaxea als [A.axQÓL over eenzelfde onderwerp te spreken, zegt hij
ironisch prijzend, dat Protagoras, naar hij vernomen heeft,
deze kunst verstaat en onderwijst. ®) De vermelding van het feit,
dat de sophist als leeraar in deze materie optreedt, heeft oogen-
schijnlijk geen zin. Toch kan er uit drie gezichtspunten een ver-
klaring van worden gegeven. Ie. Sokrates-Platoon wil tegenover
Protagoras (en den lezer) met zoo groot mogelijk gezag aan
1)nbsp;318 D, E.
2)nbsp;De strijdigheid met Krat. 391 C (cf. Phaidros 267 C) blijft van
kracht.
3)nbsp;316 D sqq. Zie p. 59.
4)nbsp;cf. 326 B.
®) 338 E 339 A.
«) Zie echter p. 69, 70.
cf. p. 93 sqq.
®) cf. p. 67.
») 334 E.
deze kunst van den sophist herinneren ; dit gezag versterkt
hij door te memoreeren, dat hij gehoord heeft, dat Protagoras
haar „zelfsquot; onderwijst; 2e. het aklov èida^ai geldt als een sterk
testimonium van 's sophisten kundigheid®); 3e. de rhetor en de
opvoeder worden in één adem genoemd; dat de eerste niet tegen
den dialecticus Sokrates blijkt opgewassen te zijn brengt mede,
dat ook van den tweede een zwakke zijde in het licht wordt
gesteld.
Het ligt voor de hand, dat Protagoras dit onderricht
inderdaad gegeven heeft. Dat hij als sophist onderwijs in
rhetorica gaf, een reeds vanzelfsprekend feit, wordt in dezen
dialoog bevestigd door de mededeeling, dat hij de noXaixri téxvf] 3)
doceert (319 A: jiqóttsiv xal Uyeiv), dat hij [naar blijkt, in
rhetorischen geest poëzie leert interpreteeren, in de
Kratulos ®) door de vermelding van zijn onderwijs in gramma-
tica. Daar hij in de kunst, beurtelings naxqd en ^qaiéa Xéyeiv,
een buitengewone reputatie bezit (bij Platoon evenaren hem in
dit opzicht (k)rgias noch Hippias), mag worden verondersteld,
dat hij dit onderdeel der rhetorica als docent bijzondere aan-
dacht wijdt.
In 338 E geeft Protagoras als zijn meening te kennen, dat het
belangrijkste deel der naideia het interpreteeren van poëzie
betreft. En dat wil zeggen, zoo verklaart hij zich nader: de
uitspraken van dichters critisch lezen (awdvai a re oQêamp;g
nenoïrjtai xal a fi^} en verklaren (analyseeren: dieXsïvJ. Weder-
om is het oogenschijnlijk onnoodig en zinledig, dat Protagoras
als opvoeder hier naar voren komt. Hij heeft zoo juist de rol
1)nbsp;Nadrukkelijk wordt er dan ook eenige malen melding van gemaakt:
329 B, 334 E 335 A, 335 B C.
2)nbsp;Dit bewijst een analoge passus in de Hippias Elattoon (364 D),
waarin de sophist zegt: aioxQov yoQ av eïr], el allov? ^v avxa xavra
naidsvo)... etc. (De bijvoeging, dat de leeraar honorarium eischt, ver-
sterkt de argumentatie van Hippias' opmerking; zie p. 47). (Ook hier
[zie 3e.] uit Platoon, gezien het verband in den dialoog, een bedenking
tegen het optreden van den sophist als leeraar [zie p. 47]).
3)nbsp;cf. p. 60 sqq.
Zie p. 70 sqq.
®) 391 C. cf. Phaidros 267 C. cf. p. 60.
-ocr page 84-van vrager op zich genomen, en begint nu met deze opmerking
omtrent de naideia. Ook hier kan de verklaring, correspondee-
rend met de onder 3e. genoemde i), worden toegepast. De ver-
handeling over de verzen van Simonides blijkt onvruchtbaar
te zijn, zij wordt dan ook (met gesprekken over poëzie in 't al-
gemeen) door Sokrates vergeleken met de owovoim van het
lagere, onbeschaafde volk. Het feit, dat Protagoras dergelijke
beschouwingen tot den inhoud zijner naièeia maakt, ze in dit
verband nog wel een zeer hooge waarde toekent, stelt een be-
denkelijke zijde van zijn opvoedingssysteem in het licht.
Er zij evenwel opgemerkt, dat hier niet zoozeer de opvoeder
als wel de rhetor spreekt. Protagoras plaatst het epideictische
element op den voorgrond. Hij zegt niet, dat zulk interpreteer-
werk nuttig, opvoedend is, doch dat het tot de 'naiöeia'
behoort, het te verstaan folóv elvm, èmotaoêaij en op vragen,
poëzie betreffende, antwoord te kunnen geven (ègcoréfievov Xóyov
^oSva«;. Aldus gezien krijgen de woorden waarmede Protagoras
de thans door hem te leiden discussie opent meer reliëf Een
gesprek over poëzie, zoo zegt hij, acht ik geletterde mannen ten
zeerste waardig. 4) Deze inleiding verzacht tevens het bizarre
van den overgang naar het nieuwe onderwerp, dat met dat van
de vorige discussie in geenerlei relatie staat ®) [niettegenstaan-
de Protagoras poogt, zijn keuze te motiveeren«)]. En daar de
sophist de rol van vrager op zich neemt, onderwerpt hij
Sokrates aan de proef (volgens hem den toets der 'naidsia J,
of deze in staat is, êgcormjuevog Xóyov öovvai.
Protagoras' behandeling van de verzen van Simonides draagt
1)nbsp;Zie p. 69.
2)nbsp;347 C. cf. p. 39.
3)nbsp;De term is in dit verband ongeveer synoniem met ons educatiequot;
cf. p. 4.nbsp;quot;
'Avöqï jcaièe'iag fiéyiatov juégog. Meer reliëf verkrijgt nu ook de
tegenstelling met Sokrates' oordeel over dergelijke gesprekken (347 C)
P. Friedländer, PL, II, p. 21: „Das Gedicht ist ziemlich an den
Haaren herbeigezogenquot;.
nrZnbsp;quot;T, 'Tlnbsp;^SQi rov avtov juh neni
quot;quot;quot;quot;nbsp;''nbsp;fxerevrjveyfdvov
-ocr page 85-inderdaad het karakter van een epideixis. De sophist demon-
streert zijn virtuositeit in het ontdekken van tegenstrijdigheden
in den tekst. Daar het Platoon's opzet is, nadrukkelijk te doen
uitkomen, dat Protagoras zich steeds weer als een op effect
belust rhetor ontpopt, die een serieus, wetenschappelijk ge-
sprek angstvallig uit den weg gaat, is er reden om te veronder-
stellen, dat de versbespreking satirisch wordt weergegeven. Doch
wij zien, dat ook in den dialoog Hippias Elattoon de sophist
zijn verhandeling over poëzie kleedt in den vorm eener
epideixis^). Ook Hippias verbindt aan een dergelijke „inter-
pretatie-voordrachtquot; het rhetorische kunststuk van het vragen-
beantwoorden . En wanneer in dien dialoog Sokrates [met de
bedoeling, zich in dit opzicht 's sophisten evenknie te be-
toenen'')] zélf een proeve van Homeros-interpretatie geeft,
doet hij dit eveneens door op tegenstrijdigheden in den tekst
te wijzen^).
Aan den anderen kant lezen wij echter in de Hippias, dat
het critisch-interpreteeren min of meer in het teeken stond van
een moraal- en karakterstudie®). Een voorbeeld van de wijze
waarop de sophist van Elis deze studie aan zijn epideixis vast-
knoopt wordt ons niet overgeleverd. De proeve van poëzie-
behandeling die Sokrates in de Hippias geeft behelst onge-
twijfeld een imitatie van 's sophisten methode, doch zij kan,
aangezien zij het karakter eener satire ademt, bezwaarlijk ge-
acht worden een criterium te zijn van den emst waarmede
Hippias zijn ffloraal- en karakterbeschouwing mag hebben op-
gevat.
In Protagoras' Simonides-interpretatie is in 't geheel geen
spoor van een moraal- en karakterstudie te ontdekken. Daar de
sophist zijn versbespreking aankondigt als de inkleeding van
een discussie negl dget^?®), en aangezien Platoon hem schildert
363nbsp;A: 'Inniov roaavza èmdeiiafiévov. cf. p. 38.
'■') 363 D. cf. p. 40.
s) cf. p. 39.
cf. p. 45.
364nbsp;C. cf. p. 9.
«) cf. p. 70, noot 6.
als een rhetor die de problemen virtuoos ontwijkt in plaats van
ernstig te trachten ze op te lossen, is de veronderstelling
mogelijk, dat de schrijver in de satirische weergave van
Protagoras' methode dit element geheel naar een onzichtbaren
achtergrond heeft gedrukt.
Wat het onderricht betreft, waarop in 338 E 339 A een toe-
speling wordt gemaakt: er valt uit deze episode niet anders te
concludeeren dan dat het op rhetorische leest is geschoeid. Het
object is het houden van een epideictische verhandeling naar
aanleiding van een dichtwerk; de kern van eenzulke epideixis
is het feit, dat gewezen wordt op tegenstrijdigheden en „onjuist-
hedenquot; in den tekst
Tenslotte wijzen wij op 357 E, waar Sokrates den sophist
(evenals Prodikos en Hippias) als een genezer noemt van de
afiad^ia die zich openbaart in het fjöov^? rjrTco slvai en waar hü
den menschen verwijt, dat zij uit onwetendheid en zuinigheid
hun dfiaêïa en die hunner zonen niet door de sophisten °doen
„heelenquot;. Te meer daar er gezinspeeld wordt op de duurte van
het onderwijs der sophisten 2) en Sokrates zich op de bewerin-
gen van den sophist zelf beroept, kan men deze opmerking
veilig als ironie opvatten. Intusschen heeft de toespeling op de
duurte wel iets te zeggen. Wij verwijzen in dit verband naar
Laches 186 C en de van dien passus gegeven interpretatie .
Na den opvoeder Protagoras vatten wij vervolgens den rhetor
in het oog.
Reeds in de schildering die Platoon ons van het tooneel in
Kallias' huis geeft komt hij naar voren. De sophist wandelt
1) Ten onrechte maakt H. Gomperz betreffende den docent Protagoras
de gevolgtrekking: „Einen breiten Raum scheint in ihm ('s sophisten
onderricht) die an die Interpretation und Kritik gnomischer Stellen aus
den Werken der Dichter geknüpfte Einprägung praktischer Lebensregeln
eingenommen zu habenquot; (Soph. u. Rhet., p. 127). Blijkens zijn motiveering
(zie p. 127) leest hij avviévai ä re o. n. x. ä ^^ niet juist.
) Kr)èófiEvoi zov UQyvQiov.
ÜQcotayÓQag öds q)r]aiv.
Zie p. 103/104.
rond, doceerend of oreerend in elk geval zijn gehoor met zijn
voordracht betooverend .
In het gesprek doet zich de rhetor op tweeërlei wijze kennen:
in negatieven zin doordien hij de noodzaak ontwijkt, logisch
rekenschap te geven, in positieven zin doordien hij met zyn
welsprekendheid effect beoogt. Meestal gaan het eerste en het
tweede nauw samen, in dier voege dat het eerste de aanleiding
is van het tweede. Wanneer Protagoras zich in rhetorisch ver-
toon verliest, is het bijna steeds omdat hij een toevlucht zoekt
uit de aTtogla waarin de discussie hem bracht. De rhetorica van
Platoon's Protagoras beweegt zich tusschen deze twee polen:
zij tracht een nederlaag, geleden in het dialectisch gesprek, te
redden door haar te bedekken, een nederlaag die in het voor-
uitzicht is te ontwijken; zij streeft anderzijds opzichzelve naar
bewondering en bijval van den kant der hoorders.
Voor de hand ligt de veronderstelling, dat het wezen van
Protagoras' rhetorica in verband met de rol die de sophist in
den dialoog speelt ons in een min of meer gedwongen vorm door
Platoon wordt afgebeeld. Protagoras uit zich niet vrij, doch hij
treedt hier op, gedrongen in het keurslijf van het Sokratische
gesprek. Uiteraard krijgt zijn houding daarom iets tweeslach-
tigs en ook krampachtigs, want hij is gedoemd om in dit
gesprek overwonnen te worden. De schildering van het aan-
deel dat de sophist-rhetor in de discussie heeft is dan ook zeer
sterk onderhevig aan het dramatisch opzet der compositie van
den dialoog. Het spreekt vanzelf, dat men Protagoras'
rhetorische uitweidingen en bravades van dit standpunt moet
beoordeelen, zoowel wat den vorm en den inhoud betreft als
den geest dien zij ademen. Is de sophist van nature geneigd,
zijn gedachten en zijn woorden den vrijen teugel te laten met
cf. p. 58, noot 6.
2)nbsp;315 B: xrjkamp;v tfj (pcovfj wajieg 'ÖQcpEvg.
3)nbsp;Het is, wat dit laatste betreft, typeerend, dat het gesprek zich af-
speelt temidden van meerdere personen, cf. p. 74.
cf. Th. Gomperz, Griechische Denker (Eine Geschichte der antiken
Philosophie), 1896, I, p. 338: „Er (Platoon) lässt die Sophisten mit
Sokrates im dialektischen Ringkampf sich messen und durchwege unter-
liegen.quot;
het doel, zijn gehoor te bekoren en te imponeeren: in het ge-
sprek met Platoon's Sokrates is zijn redekunst een middel tot
verdediging en wordt zij aan banden gelegd door de eischen die
Protagoras' partner aan het gesprek stelt i) en de situaties
waarvoor het gesprek zelf den sophist plaatst.
Aan het begin van het gesprek reeds vervalt Protagoras in
een rede van epideictisch karakter Zij dient hem niet tot een
redmiddel of een toevlucht doch kemnerkt hem zuiver als den
rhetor die zich niet wil voegen naar de eischen van een gesprek
en zich wendt tot het behaagzieke vertoon van een kunstige
toespraak. De simpele aan de orde gestelde vraag, of Sokrates
den sophist al dari niet in het bijzijn der anderen zal spreken,
buit Protagoras uit tot het houden van een rede over den oor-
sprong en de voorgeschiedenis der sophistiek. Zij culmineert in
een slot dat zoowel een rechtvaardiging van zijn beroep®) als
een staaltje van zijn zelfrespect behelst. Kritiek blijft hem niet
bespaard. Sokrates gaat niet op de epideixis van zijn partner in.
Scherp stelt hij vast, dat Protagoras „nietsquot; gezegd heeft.
Kort formuleert hij zijn vraag, welk profijt Hippokrates van
Protagoras' onderricht zal trekken, en ten overvloede onder-
streept hij met de woorden rooomos ó ye ^fiéteQo? Xóyog de tegen-
stelling tusschen zijn zakelijkheid en de breedsprakigheid van
den sophist.
Intusschen is Protagoras ter zake gekomen — en wel omdat
hij tegenover de andere sophisten wil aan 't licht gesteld zien,
hoe begeerig Hippokrates is om zijn leerling te worden. ®) Zelfs
nu hij zijn bezoekers kort en bondig te woord staat, treedt het
rhetorisch karakter®) van zijn persoonlijkheid dus nog op den
voorgrond.
1)nbsp;Cf. het voorstel van Hipias in 338 A: ju.jr' aë nQcoxayÓQav ndvxa
xdkmv èxTeivavra, ovgia èlt;pévTa, tpevyeiv ek ró nélLayog ramp;v lóycov,
dnoxQvipavta yrjv, dlM /uéoov u ... rs/ueïv.
2)nbsp;316 C sqq.
3)nbsp;cf. p. 59.
ƒ18 A: ^ avrv jxoi dgxv êariv, é ÜQcotayÓQa, fjjisQ aqri, tieqI
lt;J)v dcpixófirjv.
317 C sqq.
®) Cf. p. 11, 16.
-ocr page 89-Het bewijs van zijn stelling, dat de agetij „onderwezenquot; kan
worden, kleedt Protagoras in den vorm van een juvd-og.^) In een
ióyog zet hij zijn betoog voort. Deze typen van betoogvoering
kenmerken opzichzelven reeds den rhetor-sophist. Wat den
betreft: de Herakles-allegorie die op naam van Prodikos
staat versterkt de veronderstelling, dat het verhalen van zulk
een sage met moraliseerende strekking bij de sophisten in
zwang was. De Protagoras geeft een antwoord op de vraag,
waaraan deze voorliefde haar oorsprong dankt. Aoxeï rohw /j.oi,
ê(pr], xogiéoTSQOv dvai juvêov vfuv Uyeiv^) Deze woorden kenschet-
sen tevens de rhetorische wijze waarop Protagoras de hem ge-
stelde taak, een oordeel logisch te motiveeren, opvat. Hij vraagt
zijn hoorders, welke vorm van betoog hun het aangenaamst is,®)
en kiest vervolgens den mythe-vorm als den zijns inziens onder-
houdendste. Door den aanwezigen de keuze te laten demon-
streert hij, dat hij verscheidene soorten van redeneering
machtig is. ®) Alsof dit nog een daadwerkelijk bewijs behoefde,
knoopt hij aan de mythe een logos vast. De rede wordt besloten
met een gedeelte waarin de sophist zichzelf aanprijst als agei-^-
leeraar en de uitoefening van zijn beroep tracht te rechtvaar-
digen. Dit slot markeert de zwakte van de rede in haar hoe-
danigheid van bewijsvoering,'') een zwakte die opzichzelve be-
wijst, dat Protagoras uit onmacht en verlegenheid een toevlucht
1)nbsp;320 C sqq.
2)nbsp;324 D sqq.
3)nbsp;cf. Croiset-Bodin, Platon, III, 1, p. 9: „[La méthode] des sophistes
comprend trois procédés: le mythe, le discours suivi, le commentaire des
poètes.quot;
320 C. cf. G. Grote, Plato, II, p. 38, noot e: „It is probable that the
Sophists often delivered illustrative mythes or fables as a more interes-
ting way of handling social matters before an audience.quot;
Uit de woorden (hg jigeaf^vregog vecorégoig spreekt deels de „gezellige
causeurquot;, deels de pedante docent.
«) cf. p. 76.
cf. p. 64, 65. Zijn geheele betoog immers komt in het teeken te staan
van een „oratio pro domoquot;: een aanloop naar de stelling, dat Protagoras
een uitnemend dgeTjj-leeraar is; in dit licht beschouwd gaat het mank
aan een ernstige fout in de logische constructie: het definiendum wordt
als definiens gebruikt.
V
heeft gezocht in de rhetorica. Sokrates beoordeelt het betoog
als een bloote epideixis: ngcorayogag /nèv xoaama xal xoiavxa
êmdei^dfievog^) anenavaaxo rov Aóyov. Ironisch zegt hij, onder de
betoovering te zijn geweest en verrast toen hij bemerkte, „dat
het werkelijk uit was.quot;
Protagoras zou, volgens Sokrates, op één lijn kunnen gesteld
worden met volks-redenaars zooals Perikles er één is (de
politieke rhetorica, en dus ook een rede als de sophist heeft ge-
houden, wordt vergeleken met de spraak van het boek dat reken-
schap kan geven noch vragen en met den dreun van metalen
vazen of ketels die, aangeslagen zijnde, doorklinken totdat men
ze aanraakt), ®) indien hij niet ook de kunst verstond, èga)rf]êslg
nnoxgtvaa'amp;ai xard ßgaxv xal êgójusvog negifieïvai xs xal djioöé^aa'amp;ai
Trjv anóxgiaiv,'') een gave van slechts weinigen.
Op de laatstgenoemde bekwaamheid van den sophist legt
Sokrates, zooals wij boven in ander verband reeds deden op-
merken®), in het vervolg grooten nadruk. Hij plaatst de twee
methoden scherp tegenover elkander en sterk markeert hij, dat
Protagoras de dialectische methode niet verkiest toe te passen.
Treffend is het eigenaardige geval dezer tegenstelling: de
sophist verstaat die methode uitstekend, anderzijds vermijdt hij
hardnekkig, haar te volgen. Temeer frappeerend, daar Prota-
goras, volkomen in strijd met zijn bekende streven om als rede-
kunstenaar veelzijdigheid aan den dag te leggen®) en met het
optreden van een sophist in het algemeen^quot;), in dit opzicht
weigerachtig is, zich te richten naar de eischen die zijn gehoor
— in casu in de persoon van zijn éénen partner — hem stelt.
1)nbsp;Zoo ook in de Hippias Elattoon (363 A): 'Inniov xooavra (een toe-
speling op de breedsprakigheid) èmdei^a/uévov
2)nbsp;328 D.
3)nbsp;cf. 315 B.
4)nbsp;Wederom een toespeling op de lengte van de rede.
5)nbsp;cf. Phaidros 275 D sqq, Hipp. Elatt. 365 C D. cf. p. 1.
6)nbsp;329 A, B.
329 B.
p. 68, 69.
cf. p. 75.
quot;) Cf. p. 11, 12.
Zijn gedragslijn laat geen twijfel over: Protagoras is niet bij
machte, in het Sokratische gesprek zijn rol te vervullen.
Dan is Protagoras' dialectiek blijkbaar geheel anders geaard
als de Sokratische methode. Evident is Platoon's bedoeling, dit
klaar te doen uitkomen. Gezien het dramatisch effect dat de
schrijver bereikt door den sophist op een gebied waar deze zich
thuis zou gevoelen de nederlaag te laten lijden, gezien ook
Platoon's bovengenoemd oogmerk, aan te toonen dat Sokrates
de unieke vertegenwoordiger is van de dialectische methode,
kan er licht twijfel rijzen omtrent de historiciteit van hetgeen
Platoon ons hier mededeelt.
In 329 B wordt Protagoras uitdrukkelijk de kundigheid toe-
geschreven, formeel de rol van antwoorder en (of) vrager in
het Sokratische gesprek te verstaan, de techniek dus van dit
gesprek te beheerschen. Alleen op deze plaats is dit het geval.
Intusschen is het verre van onwaarschijnlijk, dat Platoon's
Sokrates onder de ^Qa%vXoyia van Protagoras, waar hij zich zoo
dringend op beroept, steeds de toepassing van deze gesprek-
methode verstaat. Ook in 329 B noemt hij de gesprektechniek
het tegengestelde van de kunst van fiaxgovg Xóyovg ... eljieïv.
En in 325 A zegt Sokrates: 'el ovv fdXXei? è/j.ol diaXé^eaêai, rep
êxÉQcp XQ^ tQÓncp jiQÓs fj.e, rfj Pgaxvloyia. De brachylogie moet overi-
gens als een rhetorisch genre apart worden beschouwd. Zij is
de kunst van (zoo) kort (mogelijk) over een onderwerp te
spreken. Blijkens 334 E, 335 A) ®) ontleent zij haar raison ge-
deeltelijk aan de virtuoze spanning van het contrast met breed-
sprakigheid. In de terminologie van Platoon's Hippias, die
Protagoras verzoekt te spreken fi-nrfe] .. ■ navxa xaXmv èxxeivavta,
ovQia scpévra^), zou men de brachylogie kunnen vergelijken met
een straffen riemslag tégen den wind in. Deze kunst van kort
te zijn verstaat ook Platoon's Gorgias uitnemend. ®) In zekeren
1) cf. 336 BC; p. 81.
'IxavoQ ds xal ègmtrjêek a7ioxQivaa»ai xaxa ^Qoxv xal êgó^svog
■ nEQifiéïvai re xal anodé^ao'amp;ai rrjv anóxQiaiv.
xal fiaxga Uysiv ... xal av ^Qaxéa.
Prot. 338 A.
Zie Gorg. 449 C. Beiden, Protagoras en Gtorgias, heeten onovertref-
feiyk te zijn in de brachylogie (Prot. 335 A, Gorg. 449 C). Afgezien van
77
-ocr page 92-zin nu kan Sokrates zich met recht op de brachylogische
methode van Protagoras beroepen, in zooverre hij een korte
repliek van zijn partner verlangt. Niet zonder meer mag zij
echter vereenzelvigd worden met de techniek der dialectische
discuteermethode. Indien Platoon dit, zooals niet onwaarschijn-
lijk is, hier doet, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat hij uit
hoofde van deze gelijkstelling de fictie construeert, dat de sophist
den vorm van het Sokratische gesprek zou hebben beoefend.
Onaannemelijk is de veronderstelling, dat Platoon zonder deze
kwaliteit als het ware uit den brachyloog af te leiden Protagoras
kortweg tot een dialecticus zou maken. Te ernstig en te nadruk-
kelijk wordt den sophist voorgehouden, dat hij zich op dit gebied
als Sokrates' mindere moet beschouwen.
Het ware een bevreemdend feit, dat Protagoras eenzulke ge-
sprekmethode had gecultiveerd.De vermelding bij Diogenes
Laërtios^), tó ^cokquzixov sidog xmv Xóymv nQmzog êxivrjoe, kan,
afgezien van dC; waarschijnlijke omstandigheid, dat Platoon hier
als bron is gebruikt, in verband worden gebracht met 's sophis-
het feit, dat hun beiden dit epitheton ten deel valt (ze konden elkander
overigens desnoods in onovertrefbaarheid hebben geëvenaard), treft ons de
ironie van het geval, dat zij beiden juist in dit opzicht worden overtroffen
door den dialecticus Sokrates.
(P. Friedländer [PI., II, p. 19] leest de beide plaatsen niet goed blijkens
zijn bevinding, dat deze sophisten zich ook op hun „Fähigkeit... zu
unübertrefflich langer Redequot; beroemen).
cf. 334 D: avvxefivt (xoi xag anoxQioeig xal ßga^yxegag noiei.
cf. Gorg. 449 B: aXM èd-éXrjOov xaxä ßga^v xó êQmxagt;fj.Evov anoxQtvEoëai.
Gorg. 461 E: aov fxaxga Xéyovxog, xal fj,^ eêéXovxog xo eQmxmjuEvov
a7ioxQivealt;l}ai. Gorg. 449 C: xai fioi èniöei^iv avxov xovxov nolrjoai, xijg
ßgaxvXoyiag, fiaxQoXoy'iag öh eiaavëig (Ook hier dringt Sokrates aan op
korte antwoorden).
2)nbsp;cf. 336 C: Ei fxev ovv xal ÜQmxayÓQag ofxoXoyeX (pavXóxsQog eïvai
2ugt;XQamp;tovg èiaXexamp;fjvai, è^agxei ZmxQaxF.L.
3)nbsp;H. Gomperz teekent aan — terwijl hij het feit op grond van Platoon's
mededeeling „ausser Zweifel gesetztquot; acht —: „Wie Protagoras dazu ge-
kommen sein mag, die eigentlich dem Wesen der Rhetorik recht wenig
entsprechende dialektische Technik zu pflegen, wird sich wohl schwer
entscheiden lassenquot; (Soph. u. Ehet., p. 129,noot 276).
4)nbsp;Biels, Vorsokr., II, 1^, p. 526, 6.
-ocr page 93-ten beoefening van het eristische debat/) welhcht het rhetorisch
procédé in zijn z.g.n. dvtdoyim. Dit is, ook formeel, stellig niet
identiek met de Sokratische methode. Wat Protagoras' ant-
woordkunst betreft: misschien heeft de sophist demonstraties
gegeven, zooals die ook op naam van Gorgias en Hippias
staan, waarbij hij speciaal de vaardigheid aan den dag legde,
snel achtereen en in korte formules (xmd ^quxvJ zijn partner
van repliek te dienen. Omgekeerd kan hij zelf als vrager zijn
opgetreden met het doel, z'n partner te verstrikken of vinding-
rijkheid ten toon te spreiden bijvoorbeeld in het kader eener
epideictische verhandeling-in-vraagvorm naar aanleiding van
poëzie, zooals hij houdt bij Platoon in 338 E sqq.
Protagoras onderwerpt zich aan de noodzaak, Sokrates te
woord te staan in een gesprek dat de bepaling van het begrip
dgeri] tot inhoud heeft. ®) De dramatische spanning waarmede
deze discussie geladen is geeft uitdrukking aan het feit, dat de
sophist zich in het nauw gedreven gevoelt. ®) Men kan bezwaar-
lijk volstaan met den strijd tusschen Sokrates en Protagoras,
1)nbsp;cf. Prot. Fragm. 6 bij Diels: rexv?] SQionxcóv, ook g-enoemd door
Diogenes Laërtios. cf. het epitheton êgiCéjusvai ev eldcbg, dat Timon van
Phlius dezen sophist toekent (Diels, Vorsokr., II, p. 526, 6).nbsp;J
2)nbsp;cf. Th. Gomperz, Griechische Denker, I, p. 372, 373: „Die von ihmquot;
(Protagoras) gepflegte Dialektik war offenbar von mehr rhetorischer Art.
Nicht kurze Fragen und Antworten, dazu bestimmt, den Gegner in Ver-
wirrung zu setzen und in Widersprüche zu verwickeln, sondern längere
Reden, die einander folgten um einander zu widerlegen, bildeten das
Rüstzeug seiner Streitkunst.quot;
3)nbsp;cf. p. 40.
4)nbsp;cf. p. 70, 71.
329 sqq.
®) In duidelijke trekken wordt ons dit laatste geschilderd. 333 B:
^fioXóyrjasv xal fidl' dxóvrcog. 333 D: ----èxaXlwmCero •^fuv é IIq.
etc. 333 E: Kai fioi èdóxei ó IIq. tjd^ zetqaxvvêai re xal dyaiviäv xal
^aquterdoêai jiqos t6 ajtoxgivso'amp;ai. 335 AB: êyvmv ydg ori ovx ffgeaev
avTÓg avTÖ) ral? dnoxgiaeaiv raïg ëfinQood'EV, xal ou ovx èêeXi^aoi éxmv
«wat dnoxQivófJLEVo? öiaXÉyEoêai. Zoo ook, wanneer na het „conflictquot;
!gt;pnieuw een onderhoud zal plaats vinden, 338 E: xal o IIq. ndvv /uëv ovx
^amp;exev etc. Daarna wederom in 348 C: Kal é IIq. aiaxvvamp;si? . . . fióyig
^Qovrgdneio elg ro diaXÉyEa-amp;ai. 360 D: ndvv juóycg èvtavêa êjiévevoEV
• ■ . Ovxéri èvxavamp;a ovx èmvevaai fjd'ÉXriaev êoiya xe.
die een nederlaag van den laatste ontspint, te herleiden tot het
schema: dialectiek contra rhetorica. Ook alvorens den inhoud
en de constructie van het gesprek nader te beschouwen^)
kunnen wij wél constateeren, dat genoemde tegenstelling den
boventoon heeft gekregen. Zij bereidt het dramatische moment
voor, dat Sokrates, na meerdere terechtwijzingen aan het adres
van zijn partner te hebben gericht, zijn aandeel in de discussie
staakt. 2) Formeel geeft de rhetor Protagoras aanleiding tot
deze verbreking van het gesprek. Sokrates verwijt hem zijn
breedsprakige repliek, en wij zien hoe tijdens de samenspraak
de sophist zich behalve aan een tweetal digressies van eenigen
omvangt) schuldig maakt aan een houding die zijn streven om
de logische consequenties van den dialoog uit den weg te gaan
duidelijk kenmerkt. ®) 's Rhetors optreden ontspruit kennelijk
grootendeels uit anoQia. Reeds boven®) is er op gewezen, dat de
pogingen die hij doet om effect bij zijn gehoor te bereiken
in zekeren zin als verwant kunnen worden beschouwd aan zijn
streven om zich uit de anoQia te redden.
Waarin vindt deze haar oorzaak? Een antwoord geeft
Platoon's Protagoras zelf: in het feit, dat hij gedwongen wordt
te èiaUyeo'amp;ai in den vorm dien de avxiUymv hem voorschrijft.
Protagoras staat en valt met het recht, in een gesprek te be-
schikken over de vrije keuze van methode. ®)
Waarom kan de sophist zijn rol in dit gesprek niet vervullen,
terwijl hij toch op gezag van Sokrates-Platoon's uitdrukkelijke
mededeeling ®) ook de techniek van déze methode meester zou
zijn? Deze vraag betreft het essentieele van de tegenstelling
1)nbsp;Zie p. 89 sqq.
2)nbsp;335 B, C.
3)nbsp;334 C sqq.
4)nbsp;331 D, E; 334 A sqq.
8) 331 C. (G. Grote leest in deze passage de uitdrukking van Protagoras'
„indifference... for dialectic forms and strict accuracy of discussionquot;
'[Plato, II, p. 49, noot q]) ; 333
8) p. 73.
Hij heeft succes (334 C: Einóvroc o^v xavra avxov ol naQÔvxeç
éveamp;oQv^^aav sv Uyoi).
8) 335A.
») 329 B. Zie p. 77.
80
tusschen Sokrates en Protagoras, zooals Platoon die hier beeldt.
De sophist is ook als „dialecticusquot; een rhetor. De dialectische
methode is voor hem een rhetorisch procédé dat hij ondanks al
zijn redekunstige vaardigheid tenslotte niet vermag te han-
teeren, daar het hem aan den emstigen wil ontbreekt, de
logische verantwoording^), die deze methode in de persoon van
den avrikéycov van hem eischt, te aanvaarden®).
Sokrates aan den anderen kant kent slechts één methode: de
zijne®). Bij monde van Alkibiades erkent Platoon slechts één
grooten vertegenwoordiger dier methode: Sokrates^). Zulks te
erkennen wordt ook Protagoras geboden: el fiev ovv xal IIq.
ó/Moloyeï (pavXótsQO? sïvai Sa)XQatovg diaXex'amp;Vvai, êiagxeï ^rnxgdrei^).
Deze woorden, die Platoon eveneens Alkibiades in den mond
legt, zijn van groot gewicht voor de interpretatie van het „ge-
schilquot; tusschen de beide hoofdpersonen, tevens van de rol die
Platoon den sophist in de discussie laat spelen. „An express
locus standi is here claimed for dialectic, and a recognised
superiority for its professors on their own groundquot;®). Sokra-
tische en sophistisch-rhetorische methode plaatst het als een
ultimatum klinkende woord van Platoon's Alkibiades tegenover
elkander als twee vijandige machten, waarvan de tweede in de
discussie gedoemd is om te capituleeren.
1)nbsp;cf. 336 D: ovx èêéXaiv didóvai Xóyov.
2)nbsp;Zie het over dialectiek en rhetorica gezegde op p. 52, 53. Onomwonden
spreekt Platoon's Protagoras het uit, dat hij ook in de discussie zich het
verwerven van b^val en roem ten doel stelt: el...., mg é avtdéymv
èxéXsvév jue öiaUyeaêai, ovtu) diBXeyó/j.ïjv, ovdevóg^ av ßeXximv ècpdivó-
jur]v ovS av èyévsTO ÜQOirayÓQOv ovofia èv toTg quot;EXlrjaiv (335 A).
Duidelijk -wordt dit gezegd, ook in typeerende bewoordingen: tegen-
over Protagoras' breedsprakige repliek staat hij als één die êmXijofimv
is (334 D; C. Ritter teekent aan: „Bemerkenswerter Gegensatz gegen die
müssige Mnemotechnik des Hippias!quot; [Platon, I, p. 323, noot 3]); hij kan
niet volgen, als ware de sophist een hardlooper (335 E 336 A; cf. 335 B,
Hipp. 373 A).
336 BC: zov dè diaXéyeaêai olog z eïvai xal ênlataaêai Xóyov ze
dovvai xal déiaaamp;ai êavjudCotfi av eï zcp dvêgónrnv nagaxoigeï.
«) 336 C.
®) G. Grote, Plato, II, p. 53. („This remark of Alkibiades, speaking
altogether as a vehement partisan of Sokrates, brings to view at least one
purpose — if not the main purpose — of Plato in the dialoguequot;).
6 81
-ocr page 96-Het geschil wordt, mede door de bemiddeling van eenigen der
aanwezigen^), opgelost in dier voege, dat Protagoras thans de
rol van vrager op zich zal nemen . Sokrates' antwoorden zullen
dan tevens strekken tot instructie, voor den sophist®). Deze
laatste omstandigheid zet het nu volgende gesprek principieel
in het teeken eener proeve van dialectische methode. Dit op-
zichzelf motiveert ten volle den tegenzin^) waarmede
Protagoras ook deze phase van onderhoud aanvaardt. Overeen-
komstig met die geuite afkeerigheid tracht de sophist van meet
af aan zijn partner van diens eigen terrein af te houden. Hij
wapent zich met het thema van het nieuwe gesprek, poëzie van
Simonides, voorts met de wijze waarop hij dit onderwerp be-
handelt. Een epideictisch element overwoekert den gesprek-
vorm, Sokrates is het gebied van den sophist binnengelokt.
Karakter en inhoud van dit gedeelte zijn reeds in een ander
verband boven besproken®). Wij doen thans het volgende op-
merken. Ook hier typeert Platoon den rhetor-sophist in diens
verhouding tot den dialecticus. Men zou zijn karakteristiek tot
deze punten kunnen herleiden: le. Protagoras betoont zich vol-
komen onverschillig aangaande het thema dat Sokrates zoo-
even tot het onderwerp eener philosophische discussie maakte.
Hij laat het varen en gaat naar een nieuw thema over, dat met
het vorige geenszins in verband staat ®); 2e. hiji poogt den schijn
te wekken, dat hij het vorige thema, slechts in een anderen
vorm, wederom opvat; 3e. een verhandeling over poëzie ken-
merkt de sophistische rhetorica ®); 4e. typeerend is eveneens.
dat Protagoras op tegenstrijdigheden in den tekst wijst ;
5e. Platoon-Sokrates knoopt aan de verscritiek van Protagoras
een proeve van de methode van den synonymicus Prodikos
vast ; 6e. klaar treedt uit Platoon's reconstructie van deze
methode (waarvan Sokrates zich op ironische wijze bedient om
Protagoras te bestrijden en den sophist van Keos in de netten
van diens eigene kunst te verstrikken) naar voren, hoezeer
dergelijke beschouwingen een onvruchtbaar en armelijk werk
zijn®); 7e. Sokrates vestigt er de aandacht op, dat gedichten
e. d. niet het onderwerp van een dialectische discussie kunnen
zijn^); gesprekken over poëzie in 't algemeen vergelijkt hij
met de awovaiai van het lagere, onbeschaafde volk. ®)
Het onder 7e genoemde vormt reeds de inleiding tot de her-
vatting van het philosophisch gesprek. Wederom schildert
Platoon den tegenzin waarmede Protagoras z'n deelname aan
de discussie toezegt®). Sokrates' „bemoedigendequot; woorden, die
het wezen van de dialectische methode kenschetsen, verleenen
het gesprek dat volgt nogmaals in beginsel het karakter eener
demonstratie van diens opvattingen in zake het discuteeren in
't bijzonder, de philosophische diatQißrj in het algemeen. Niette-
min gaat de tegenstelling rhetor-dialecticus in dit gesprek
gansch teloor, opgelost als het ware in de materie zelve van
de problemen die hier worden behandeld. De gemelde in-
1)nbsp;cf. p. 12, 45, 71. Dat zulks bij het publiek in den smaak viel (cf. p.
12), kenschetst Platoon's vertelling: Etncbv ovv xavra noXlolg d'ÓQV^ov
naQÉa%ev xal ënaivov xamp;v axovóvxmv (339 DE).
2)nbsp;Wat betreft het verband tvsschen synonymiek, ortho-epeia, yQaixfxaxmv
OQ§óxrjg eenerzijds en rhetorica anderzijds, zie p. 61, noot 3, 4.
3)nbsp;cf. p. 39, 70.
847 BC. cf. p. 39, noot 2. Evenals in Hipp. 865 C D ook hier:
[noif]xa)v], ovs ovxe aveQSoêai oïov x' èoxlv negl d)v Xéyovaiv . . .neQl
ngdyjuaxog öiaXeyófievoi ö , ddvvaxovoiv èieXéy^ai (347 E). cf. 329 A:
óionEQ ^i^Ua ovdèv êxovaiv ovxe anoxQivaad'ai ovxe avxol igéaêai.
Daartegenover raadt Sokrates, neÏQav lafi^dvecv xijg dXrjêeiag xal fj/xwv
avxmv (348 A).
347 C sqq.
®) 348 B, C. Zie in noot 6 op p. 79. Thans blijkt, dat het den sophist
onverschillig is, of hij de rol van vrager dan wel die van antwoorder
krijgt toegewezen: oiSèv dneodcpei 6 IIq. ónóxeqa noirjaoL (348 B).
leiding belicht intusschen de verhouding dialecticus-rhetor nifet
onbelangrijk op eenige punten. De dialecticus geeft geen
„epideixisquot; van zijn weten en kunnen; zijn uitgangspunt is
anoQia Zijn methode is een proces van strenge samenwerking,
een logisch [en psychologisch] „samengaanquot; van de voer-
ders van een gesprek. Er is dus de tegenstelling met den 'aocpóg,
die vol zelfvertrouwen zijn weten aan een ander „mededeeltquot;.
De cpdóaocpog beproeft en ontwikkelt zijn gedachten in de
louterende aanraking met den geest van een ander individu :
in den dialoog, het gebied waar logische wetmatigheid
heerscht®).
Geldt daarbij in het algemeen de anoQla, de overtuigdheid van
niet te weten, beide gesprekvoerders gelijkelijk: in het speci-
fieke Sokratische gesprek eischt het motief-van-den-ironicus,
die „will lernen, da ja sein Partner «weiss»quot;®), dat Sokrates
zich uit persoonlijke anogia tot den leerling van zijn collocutor
maakt, dien hij ironisch aocpóg noemt''), en dat hij dezen ver-
volgens in zijn eigen anogia laat deelen®). De aocpóg behoeft
niet identiek te zijn met den oocpioxrig^). Het feit, dat Sokrates
zich in 348 D sqq. ironisch prijzend tot Protagoras wendt, mag
dan ook voornamelijk worden gezien in het verband met de
dramatische strekking van déze discussies, waarin de sophist-
rhetor het bewijs levert van zijn onvermogen om zich aan de
regelen van het gesprek te houden. Intusschen vormt, zooals we
dit ook bij Hippias deden opmerken de omstandigheid, dat
Sokrates' partner een sophist is, een aocpóg dus die zich van
1)nbsp;348 C: fxi^ oïov diaXéysaamp;ai fiÉ ooi aXXo xi ßovX0fisvov tj ä avxbg
anogm exdaroxe, xavxa diaaxéipaaêai. cf. Menoon 80 A sqq.
2)nbsp;cf. p. 53.
3)nbsp;348 D: avv xe dv ègxo/uévco.
4)nbsp;348 D: fiovvog ó' eïneg re vorjar), avxixa negumv ^tjxeï oxo)
êmdsiirjxai xai [Jie'ff 'ótov ßeßaicüaijxai, êmg av svxvxrj.
5)nbsp;cf. p. 53.
8)nbsp;P. Friedländer, PL, II, p. 83.
cf. p. 43.
cf. de vergelijking van Sokrates met de vagxr], Menoon 80 C.
9)nbsp;cf. p. 43.
p. 43, 44.nbsp;;
-ocr page 99-beroepswege op zijn oolt;pia laat voorstaan, een gereede aanlei-
ding voor den ironicus om den collocutor te loven met sterke
kleuren van satire.
Nauw verwant met de karakteristiek, die Platoon van den
rhetor Protagoras betreffende diens houding jegens de dialec-
tiek en diens optreden in het philosophisch gesprek geeft, is de
illustratie van eenige facetten van 's sophisten persoonlijkheid.
Ook zij openbaren veelal een tegenstelling tot Sokrates, ook zij
vormen een element van de dramatiek van dit werk^). In de
Hippias hebben wij gewezen op het wezenscontrast van beide
figuren- zelfvertrouwen en eigendunk aan den kant van den
sophist tegenover critische onzekerheid en bescheideiAeid bij
Sokrates aan de andere zijde, een tegenstelling die uitdrukking
geeft aan die tusschen den rhetor en den dialecticus^). In de
Protagoras wordt ons de trotsche zelfbewustheid van den
sophist levendig geschilderd«). Psychologisch correspondeert
daarmede de roem die het hoofd van den Abderiet omstraalt,
de bijval dien hij oogst bij het publiek. Opzichzelf staat deze
aureool van grootheid ook weer in causaal verband met de
reclame die hij als rhetor maakt, met het rhetorisch karakter
van zijn persoonlijkheid in het algemeen^). Het spreekt vanzelf,
dat Platoon's schildering niet geheel te herleiden valt tot een
dramatisch opzet®). Zuiver dramatisch uiteraard is de ironie
waarmede Sokrates zelf den sophist lof toezwaait. Het verband
waarin dit geschiedt kan meestal worden gedetermmeerd.
1) Overgang van den sophisl^rhetor naar het gebied van den dialecticus,
waar zijn zelfvertrouwen wordt ontzenuwd, rijn opgeblazenheid ontmaskerd.
cf. p. 39.
gvnbsp;gg
3) ei Croiset-Bodin, Pl., III, 1, p. 5: „Platon ne se fait pas faute de
nous inviter à sourire de sa (Protagoras') confiance en lui meme, de son
■ * I 1
orgeuil naïvement étaléquot;.
4) cf. p. 10, 11, 12, 53.
!! J B JoVetl The dialogues of Plato [Translated into English with
analyses and introductions], 18923, j, p. 123: „There
suppose that in all this Plato is depicting an imaginary Protagoras .
Wij onderscheiden dan, afgezien van het indirecte verband
met het rhetorisch wezen van Protagoras en de sophistiek, drie
gevallen. Ie Protagoras is een ao(p6? in zijn kwaliteit van
sophist; 2e hij is aocpóg in zijn hoedanigheid van opvoeder (op-
voedkundige) ; 3e hij is veelzijdig bekwaam als rhetor.
In het Ie geval wordt in groote dramatische lijn de afstand
geschetst tusschen den beroemden en ingebeeiden sophist en
den critisch-bescheidenen (pdóaocpo?^) die in de discussie den
ao(póg tot het inzicht brengt in het problematische van diens
weten en kunnen®).
In het 2e geval typeert Platoon het verschil tusschen beide
„opvoedersquot;. Voor de sophistiek is opvoeding het bijbrengen van
bepaalde theoretische en technische kundigheden en bekwaam-
heden^). Hoe men Protagoras' onderwijs ook interpreteert: —
door het bezit van de nohnxr] réxvt] te vereenzelvigen met het
„bezittenquot; van agerrj (ayaêóg-zi^n), plaatst hij zich als opvoeder,
naar Sokrates-Platoon's opvatting, op een ongeoorloofd stand-
punt, in de Apologia ®) aangeduid als de aanmatiging van een
bovenmenschelijke oo^pia. In dien geest is de opvoeder Prota-
goras oocpóg ®) (en xaXóg xaya'amp;óg '').
In het 3e geval spreekt de ironicus die een beroep doet op de
rhetorische talenten (in casu de beheersching der brachylogi-
318nbsp;B: xameg rrjhxovtog mv xal ovxmg oo(póg. 319 B: aai dè
Xéyovn ovx e^m onmg av dniatm. 320 B: èneidi] dé aov dxovm ravza
Xsyovrog, xd/Mixofiai etc. 338 C: advvarov vfuv mare ÜQmrayÓQOV
tovde aofpéreQÓv riva éXéaêai. 341 AB: Xéym ort IIq. aocpog xal deivóg
èanv dv^Q. 348 D: quot;QansQ xal èym êvexa rovtov ooi fjèémg diaXéyo/a,ai
fxdXXov fj aXXcp uvl etc.
2)nbsp;cf. p. 38.nbsp;(
3)nbsp;cf. hetgeen gezegd is over het motief-van-den-ironicus, p. 43.
cf. p. 13, 14, 37.
5) 20 D E. cf. p. 28, 29, 31.
319nbsp;A: ^H xaXóv . . .réxvrjfia aqa xsxtrjaai, emeg exrrjaai. 328 D:
mg xó-Q''^ OOI exm on ngovtgsipag fie code d(pixéad'ai etc. 329 B: Trjv
dQETTjv (pfjg didaxTov dvai, xal èycb eiheg aXX(p xu) dvêgmnrnv neiêoififjv
av, xal aal nelêofjiai.
^ 348 E: av dè xal avxog dyaêog eï xal aXXovg ólóg x el noiéiv
dyaêovg.
sche methode) van zijn partner, dien hij noopt tot deelname aan
het dialectisch gesprek .
Met het 2e geval houdt nauw verband de satirische wijze
waarop Sokrates-Platoon de omstandigheid ter sprake brengt,
dat Protagoras geld vraagt voor zijn onderricht. Ook in dit
opzicht wordt de tegenstelling tot Sokrates gemarkeerd. Prota-
goras is een aolt;p6?-, hij maakt ook zijn leerling oocpóg, mits deze
voldoende honorarium betaalt^). Zijn öidAaxeiv^) betreft dan ook
de mededeelingquot; van een bepaalde wetensstof, zooals bijvoor-
beeld het Mamp;axeiv van een arts^). Platoon's Sokrates nu verge-
lijkt deze wetensstof met „handelswaarquot;, „artikelen waarmede
de ziel zich voedtquot;®). Deze vergelijking geeft uitdrukking aan
zijn opvatting van en naièeia^). De taak der ^a^e/a betreft
het hoogste goed van den mensch, de agexn van de ziel. Het
wezen der èmor^m die deze amp;Qer^ constitueert is het fundamen-
teele probleem van Sokrates-Platoon's philosophie. Tegenover de
problematiek die zich in deze begripsbepaling openbaart steat
Sokrates wederom als de critisch-bescheidene, de niet^weter.
Den inhoud der dgex^-èmox^firi evenwel te beschouwen als een
materie van theoretisch kennen: dat verwerpt hij als een absur-
diteit'). Niet alleen echter zijn er geen „beroepsleerarenquot; in de
agexn denkbaar en kan er dus van een (gesalarieerd) „onder-
richtquot; in dezer voege geen sprake zijn, doch buitendien is een-
zulke ^a^te'a -na verwant met hetnbsp;dat is gericht
op het Goede (het goed-doen-zijn) en een dienen van de
menschheid») is — onvereenigbaar met eemgerlei baatzucht ).
Hq . öh o6e Imvö, /xèr . . . ï^^avo? de etc 334 E: 'Ax^xoa
yoL 8x1 oh oïó, xd xai avxö, xal «AAov dM^at etc. 335B C: sv
U^xgoXoria xai êv ^QaxvXoyiq oïó, x d ovvovoia, noisloêac oocpo, yag u.
2)nbsp;Zie p'. 57 en aldaar in noot 9 en 10.
3)nbsp;In de Apologia wordt dit begrip omschreven als naideveiv xai
XQWata neaxxéoêai (19 DE; cf. p. 26, 27)
4)nbsp;cf. 311B: aQyvQiov xeXeïv vnsQ aavxov fiioêov exeivcp (n.i. xiipp
krates van Kos).
5)nbsp;Zie p. 57.
6)nbsp;Zie p. 28, 29, 31, 37, 50, 51, 58.
Het probleem van de Hippias. Zie p. 37.
8) cf. p. 50, 51.
») Een dienen in dienst van God, zie p. 30.
1«) Dit brengt de Apologia zoo nadrukkelijk naar voren.
-ocr page 102-Dat Platoon's Sokrates speciaal op het feit, dat de sophist zijn
onderricht in geld omzet, zoozeer den nadruk legt, hiervoor
zouden we dan de volgende motieven kunnen aanwijzen, le. Het
karakter van leeraarschap wordt a.h.w. bezegeld door de om-
standigheid, dat het lesgeven tegen betaling geschiedt^). (Dit
motief troffen wij reeds eenige malen eerder aan: cf. de om-
schrijving van het begrip öiddaxav in de Apologia ; het argu-
ment in de Apologia: „ik ben geen leeraar, want ik vorder
geen salarisquot;®); omgekeerd in de Alkibiades: „zij, die als
leeraren gelden, doen zich betalen voor hun onderrichtquot; .
2e. Het onrechtmatige van het optreden van een sophist, die
pretendeert, zijn leerling ayaêóg te zullen „makenquot;, wordt
a.h.w. vastgelegd in het feit, dat hij van dien leerhng betaling
eischt. Zoo wordt het onduldbare van een dergelijke pretentie
te scherper belicht. (Met dit motief» correspondeert eenigszins
de opvatting, dat het honorarium een equivalent is van hetgeen
de leerling van [door] zijn leeraar ontvangt [wordt] Reeds
eerder ®) is gewezen op Protagoras' verklaring in 328 B, C, die
aan deze zienswijze uitdrukking verleent). 3e. Gemarkeerd
wordt de tegenstelling met de onbaatzuchtigheid die met een
wezenlijke naideia gepaard zou gaan'^). (Uiteraard geeft vooral
dit laatste motief den satiricus aanleiding om den spot te
drijven met de hooge inkomsten van de sophisten en met de
groote geldelijke offers die menigeen zich voor hun onderricht
getroost
3HB: naqd IlQatrayÓQav . . . sm%EiQÉi? iévat, aQyvQiov xelmv
êxeivcp fiiaêóv 340 A: oeuvxov anécprjvai; naiÖEvaEO)? xal OLQEzfjg öidda-
xaXov, TiQmzog xovxov /mo'amp;ov d^icóaag aQVva'amp;ai. 357 E: ovxe avxol ovxs
rovg vfiexÉQOvg jtaidag naga.... xovg aoipiaxdg néfmexe, .... dXkd
xrjöófiEvoi xov dgyvQiov (zie hiervoor ook op p. 72) gt;cal ov diöóvxEg etc.
2)nbsp;p. 26, 27.
3)nbsp;cf. p. 28, 33/34.
4)nbsp;119 A, p. 36. cf. Laches 186 B, C, Menoon 90 C, D. cf. p. 35, 36.
5)nbsp;cf. p. 31, 47.
6)nbsp;p. 3L
310 D: av avtcfi öid(pg dgyvQiov (betaling is voorwaarde). cf. p. 57.
®) 311D: Siv juÈv È^ixvrjtai xd ^juÉxega XQ'^/jLaxa ..., ei öb juij, xal
td xtöv (piXoiv ngoaavaXiaxovxEg 313 B: dvaXiaxeiv xd xe aavxov xal xd
zamp;v (plXagt;v XQVf^oxa. 357 E: xyjöófievoi xov dgyvQiov. cf. Apol. 20 A,
Menoon 91 D. cf. p. 16, p. 27 (noot 4, 6).
Een onderzoek van het karakter van Sokrates-Platoon's satire
ligt buiten ons terrein^). Evenals naar aanleiding van de
Hippias zij er op gewezen, dat Sokrates veelal, wanneer hij zijn
partner lof toezwaait, zich beroept op grootspraak van den
sophist zelf of op hetgeen „menquot; in hem roemt®). Voor een
analyseering van Platoon's mogelijk opzet verwijzen wij naar
p. 44.
Na den opvoeder en den rhetor Protagoras door den geheelen
dialoog te hebben gevolgd, komen wij thans tot de vraag, in
hoeverre er sprake is van het motief eener tegenstelling
tusschen Sokrates-Platoon en een sophist in de overige be-
teekenis van dit begrip.
Zooals wij terloops deden opmerken^), constitueert het ver-
schil in interpretatie van het begrip aget^ geen motief van
tegenstelling, dat wordt uitgewerkt in de discussies van dezen
dialoog. Niettemin geeft dit verschil, waar het naar voren
treedt, uitdrukking aan een tegenstelling tusschen Sokratiek en
sophistiek. Protagoras' opvatting van de dget^ als nohxM^ ager^,
leerstof der nohux^ réxvrj, vormt een tegenstelling tot het
ethische begrip van Sokrates-Platoon®). Al gaat deze tegen-
stelling inzooverre teloor, dat het sophistische begrip min of
meer in het Sokratische wordt opgelostquot;), toch zien we
Protagoras in mythe en logos een dgsT^-begrip ontwikkelen, dat
onmiskenbaar is georiënteerd aan het politieke en sociale
leven Zijn fundeering van dit begrip verdiept het verschil
met de opvatting van Sokrates-Platoon. Beweegt zich Sokrates'
onderzoek in de richting van de zienswijze, dat de agety niet
alleen „opquot; imar^iur] „berustquot; doch er volkomen mee samen-
Zie nog p. 44.
2)nbsp;348 E, 349 A, 357 A.
3)nbsp;334 E: 'Atc^xoa yovv etc. Een combinatie van beide gevallen is te
vinden in 335 B: ég Uyexai negl aov, lt;pf]? öè xal avtóg. Hippokrates
vertegenwoordigt de communis opinio in 310 D, E, 316 B C.
p. 62, 63.
s) cf. p. 14. cf. W. Jaeger, Paideia [Die Formung des Gnechischen
Menschen], I, 1934, p. 369 sqq.
8) cf. p. 62 (o.a. noot 7), p. 65.
'') cf. de strekking der Prometheusmythe; cf. 322 E 323 A.
-ocr page 104-valt^), zoo staat Protagoras aan den anderen kant met zijn
opvatting van het wezen der agex'^ op het standpunt eener
naturalistische en relativistische levensbeschouwing®). Dit
standpunt als zoodanig wordt niet bestreden, zelfs niet onder-
worpen aan een discussie. Evenmin treedt Protagoras in de
discussie als de (sophistische) vertegenwoordiger op van zijn
stelling, dat de ééne agetrj uit onderling verschillende deelen
bestaat . Deze stelling opzichzelve herinnert intusschen aan de
sophistische interpretatie van het begrip aoex-q als een compi-
latie van kundigheden^), een interpretatie die wederom nauw
verwant is met de encyclopaedische neiging van de sophistiek.
In de discussie openbaart zich een samenhang van deze agett]-
opvatting met het Protagoreïsche relativisme: 'AXXa. fi.évxoi...
jiQoaéoixév u óixaioavvrj éaiótfjrr xal ydg óuovv ótcpovv dfifj yk nr]
TiQoaéoixEv. To yuq XevkÖv tqgt; juéXavi eoxiv onr] TtQoaéoixev etc. Wij
zien hier de tegenstelling met den eenheidzoekenden Sokratisch-
Platonischen geest die de ééne, ondeelbare dgexij logisch vast wil
leggen in de ééne êmax^jur]. Ten opzichte van het begrip èmaxij/j,rj
zelf ®) teekent zich dit contrast eveneens af. 'Emax^/j-rj is voor
Protagoras een intellectualistisch begrip: bepaald tot de functie
van het theoretisch denken. Dat deze functie namelijk geen
leidende'') is in het menschelijk leven, blijkt hier ten overvloede
uit het feit, dat Protagoras de dvvajiug der èmari^iut] in zekeren
zin gelijkstelt met die van de fiavia en van den êvfióg.^). Het
weten is voor hem gebonden aan de spheer van bepaalde wetens-
objecten [theoretische réxyai] »). Deze beperking correspondeert
1)nbsp;cf. p. 63, 64.
2)nbsp;cf. p. 65, 66.
3)nbsp;329 DE.
4)nbsp;cf. p. 14, 37, 63, 114. Van dgerai spreekt Protagoras ook in 323 A.
5)nbsp;331 D.
8) Nadrukkelijk vraagt Sokrates zijn partner: 'namp;g ëxeig ngbg
èniaxijjurjv ; (352 B).
cf. 352B: ^yefionxóv, dgiixóv. cf. B. J. H. Ovink, De zekerheid
der menschelijke kennis, p. 10.
8)nbsp;351 A.
9)nbsp;Dit begrip èniox^fifj valt samen met het begrip aocpia. Typeerend
■a dan ook hetgeen de ironicus Platoon den sophist in 352 C D laat zeggen:
'xal d[M, EiTiEQ xcp aXXq), alaxQÓv èaxi xal èjuol aocpiav xal êmax^firjv
fii] ovxl Jidvxcov xgdxioxov qgt;dvai eïvai xcöv dvêgmneimv nqayfidxatv.
met de gebondenheid van de emar^fir] aan de wetmatigheden die
zich in de natuurzijde van het zieleleven openbaren. Hiertoe
behooren de verschijnselen van -^dov^ en kvnrj. In de dialectische
discussie die beoogt deze verschijnselen te zien in hun verhou-
ding tot de ethische begrippen goed en kwaad, een onderzoek
dat in hoogste instantie doelt naar de logisch-psychologische
gelijkstelling van de agex^ en de èmm^fi?], de draagster van
het ethisch en sociaal denken en handelen: in deze discussie
vertegenwoordigt geenszins Protagoras een hedonistische
levensbeschouwing^). Sokrates integendeel voltrekt in het
logisch proces van zijn begripsonderzoek de identificatie van
het goede en den lust.
Van gewicht is het, op te merken, dat Protagoras in de dis-
cussies soms de meening van ol noUoi vertegenwoordigt 2).
Misschien karakteriseert deze rol den sophist eensdeels als den
volksman die pleegt zich te richten naar den smaak van het
publiek en „aus der Seele der Mengequot; te spreken «), anderdeels
als den vlakken, rhetorisch-gezinden denker^). Een overeen-
stemming met het optreden van Polos en Kallikles in de
Gorgias, die positieve representanten zijn van een levensbe-
schouwing die met de populaire opvattingen nauw samenhangt
en door Platoon wordt bestreden®), is hier niet aanwezig.
Protagoras-o? noUoi is een element dat geenszins is voorbe-
stemd om op logisch en ethisch terrein door Sokrates te worden
1)nbsp;Volkomen ten onrechte dan ook teekent P. Shorey aan: „It is quite
certainly one, I do not say the only, purpose of Plato to attribute hedonism
to the Sophistsquot; (What Plato said, p. 131).
2)nbsp;Wij gaan deze gevallen niet alle afzonderlijk na. Opmerkelijk is, dat
Protagoras in 333 C zelf verzoekt, den Xóyo? van ol nolXoL te substitu-
eeren voor den zijne {jiqo? tovxóv jiqamp;zov tov Xóyov ètaUxêrjTi rov ramp;v
noXkmv). In 351 C stipt Sokrates in een ironische verwondering uitende
vraag de overeenstemming aan: 'Mr] xal ov, wansQ ol nolloi, etc.
Zoo ook in 352 B: 'IIÓtsqov xal rovto ooi doxél Saneg roï? JioXXoïg
avamp;Qmjioi?, fi aXXati;
3)nbsp;cf. p. 10, 11, 12.
4)nbsp;cf. p. 15, 53, 54. cf. G. Grote, PI., II, p. 77: „Protagoras is one of the
general public, in dislike of, and inaptitude for, analysis and dialectic
discussionquot;.
®) cf. p. 161 sqq.
-ocr page 106-overwonnen . Wij zien tevens Ie dat Protagoras eenige malen
[alleen of mét Sokrates ] tegen de opvatting van ol noXloi
ingaat, 2e dat de sophist tegenover de „sophistischequot;
axQißoXoyia^) en de paradoxen van zijn partner „the better mind
of manquot; verkondigt. In dit laatste opzicht treft onmiddellijk
een analogie met de rol van Hippias in den naar hem genoem-
den dialoog®). Men moet deze zijde van de rol, die sophisten
spelen, beschouwen in het verband met een facet van het
Sokratische gesprek''). De logische abstracties van Sokrates,
die vaak het karakter hebben van experiment, verlangen een
tegenwicht in den vorm eener handhaving van de normen die
in het concrete leven van den menschelijken geest gelden. De
strijdigheid van deze normen en den logischen-eisch is een be-
langrijk element van de Sokratische änogla^). In deze rol is
de sophist een tegenhanger van den strengen logicus, als zoo-
danig dus ook wederom vormt hij een contrast met den dialec-
1)nbsp;cf. K. SlBger, Platon Der Gründer, p. 31: „In diesem Schaugefecht
ist in der Tat niemand Sieger und niemand Besiegter, was den logischen
Wert der Gedankenführung betrifft, und kein moralischer Abgrund tut sich
zwischen den Gegnern auf.quot;
2)nbsp;Zoo in 333 C: 'Alaxwoifxrjv av Eymyje] . . . rovro ófxoXoyéiv, snel
nolXol ys cpaaiv tamp;v dvêgcónmv. In 352 E: 'IloXXd yaq olfxai . . . xal
aXXa ovx dpd^m? Xsyovoiv ol ävamp;Qmnoi.nbsp;^^
3)nbsp;Men zie, hoe de ironicus Sokrates met den sophist in de discussie een
lyn trekt tegen ol noXXoi, die zij „samenquot; trachten te^ overtuigen van
de logische onjuistheid hunner opvattingen, cf. 852 D: Olaamp;a ovv on ol
noXXol rmv dvamp;gmnmv s/xol xs xal aol ov nslêovxai. 352 E: Y^t d^
USX êjuov smxelgrjaov nelêsiv xoè? dv^QÓnov? etc. Dit motief, na ver-
want met het „Komödienmotivquot; (zie p. 98), laat vnjwel niet toe, de
eigen zienswijze van Platoon's Protagoras bloot te leggen.
4)nbsp;cf. p. 44, 45.
5)nbsp;B. Jowett, The dialogues of Plato, I, p. 122. cf. K. Singer, Platon
Der Gründer, p. 25, 26: „Alle diese Gespräche verlaufen im Zirkel: sie
sollen zeigen, dass des angeblich Wissende nicht weiss, und zeigen es oft
mit so bedenklichen Mitteln, dass die sophistischen Gegner nicht selten als
Biedermänner erscheinenquot;.
®) cf. p. 45, 46.
■') cf. p. 21, 22.
Deze strijdigheid is verwant met de tegenstelling tusschen den aocpóg
en den niet-weter Sokrates.
ticus. Deze tegenstelling te analyseeren is uiterst moeilijk. Met
name wordt een definitie van den inhoud van Protagoras' rol
zeer bemoeilijkt door het optreden van een dramatisch motief,
door P. Friedländerl) als het „Komödienmotivquot; betiteld, dat
Protagoras tot den verdediger van het standpunt zijns partners
maakt. Een hoogtepunt bereikt het spel van dit motief in de
comische conclusie aan het slot van den dialoog, waar de sophist
tot de gevolgtrekking moet komen, dat zijn onderricht een weten
betreft, dat volgens hem geen weten is . Het is voor ons onder-
zoek voldoende, dit motief te hebben aangestipt®).
Gedeeltelijk in résumé-vorm gaan wij vervolgens na, in hoe-
verre de sophist Protagoras in een aanwijsbare verhouding staat
tot conceptie en uitvoering van dezen dialoog.
De reconstructie van de mogelijke motieven deelen wij als
volgt in. le Protagoras is de eerste4), belangrijkste®) en meest
gevierde®) vertegenwoordiger van de sophistiek. (Dit motief
harmonieert met de conclusie, dat in dezen dialoog sprake is van
een groote antithese van Sokratisch-Platonische en sophistische
opvoeding«), van dialectische en rhetorische methode^). De
sophistiek wordt hierbij vertegenwoordigd door haar machtigste
figuur Protagoras®). Klaarblijkelijk laat Platoon hem als zoo-
danig in meer dan één opzicht recht wedervaren. De vraag, of
hij hem met eerbied ten tooneele voert, open latend [haar be-
antwoording vereischt een onderzoek van het karakter van
Platoon's satire en is buitendien zeer afhankelijk van persoon-
1)nbsp;PL, II, zie o.m. p. 12, 16.
2)nbsp;cf. p. 49, 63.
3)nbsp;P Shorey, What Plato said, p. 131, 132: „Here (in de Protagoras), as
elsewhere, the study of Plato's dramatic and literary art is indispensable
to the interpretation of his thoughtquot;.nbsp;„ . ^ t^Q
4)nbsp;Hier legt Platoon sterk den nadruk op: 317 B, 348 E 349 A. cf. p. 59.
®) Dit komt passim naar voren.
8) cf. p. 48 sqq.
cf. p. 52 sqq.nbsp;.nbsp;^ „
s) Met een overigens niet zuiver te motiveeren v^gel«king noemt G
Grote (PL, II, p. 30) Protagoras en Sokrates „the Hektor and Ajax of
the piecequot;.
-ocr page 108-lijke beoordeeling] kunnen wij vaststellen, dat de inhoud
zelf van de rol, die Protagoras is toegedeeld, den sophist reeds
eer bij z'n optreden in den dialoog laat inleggen.) 2e. Als
opvoeder neemt Protagoras onder de sophisten een bijzondere
plaats in. (Dit motief is in zekeren zin een onderdeel van het
onder le genoemde. Dat Platoon's Protagoras een unieke be-
teekenis heeft als opvoeder, wordt in dezen dialoog buiten
twijfel gesteld®). Eenige punten zijn van groot belang in ver-
band met het feit, dat Sokrates met den sophist het probleem
opvoeding-tot-dßCT^ behandelt, a. Protagoras onderscheidt zich
van de andere beroemde sophisten, met name van Gorgias en
Hippias, doordien hij de [noktixr]] dger^ onderwijstquot;), b. Pro-
tagoras boogt op de toepassing van een geheel eigene methode
(318 D sqq. 328 B [diacpeeóvrm? rmv aXXcov av'd'Qmncov],-p. 59 sqq.),
terwijl hij blijkens het materiaal aan speculaties en theorieën
Hier volgen eenige gezichtspunten: Croiset-Bodin, Pl., III, 1, p. 6:
„Aussi le ton de Socrate à son (Protagoras') égard, dans le dialogue, est
tout différent de celui qui s'applique aux, autres sophistes : ironique, certes,
sur les déhors du personnage et sur certains détails de sa discussion;
mais non pas dédaigneux dans l'ensemble ni même dénué d'une certaine
considération pour l'importance de son rôlequot;. B. Jowett, The dialogues
of Plato, I, p. 121: „The 'great personage' is somewhat ostentatious, but
frank and honestquot;. G. C. Field, Plato and his contemporaries, p. 32: „His
(Platoon's) picture of the two best know figures, Protagoras and Gorgias,
particularly the latter, is kindly and favourablequot;. K. Singer, Platon Der
Gründer, p. 31: „Sokrates redet mit ebensoviel Bewunderung wie Ironie
von ihm (Protagoras)quot;.
2)nbsp;Men denke slechts aan de mythe met haar schoonheid van taal en
haar diepe gedachten, aan den logos. G. Grote qualificeert deze stukken
niet geheel ten onrechte als „one of the best parts of the Platonic writingsquot;
(Pl., II, p. 45). De mythe noemt hij „even superior — to any other fable
in Platoquot; (p. 47).
3)nbsp;cf. o.m. 316 BC, 318 D sqq., 328 B, C, 338 E 339 A (zie evenwel
p. 70), 348 E, 349 A. cf. p. 59 sqq. In 357 E wordt hij echter met Prodikos
en Hippias op één lijn gesteld.
*) De beide andere sophisten worden in de Apologia (19 E) ook als
d^ST^-leeraren genoemd (cf. p. 27, 28, 41). Doch volgens Menoon 95 B C
(cf. Gorg. 449 A, cf. p. 11) beperkte Gorgias zijn onderricht tot de
rhetorica, terwijl Hippias in de Protagoras (318 E, zie p. 61, 62) als
onderwijzer van tsxvai tteenóver den Abderiet als dger^-leeraar wordt
gesteld.
in mythe en logos mag aanspraak maken op den titel van
„opvoedkundigequot; 1)). 3e. Als rhetor overtreft Protagoras de
andere sophisten in knapheid 2) en veelzijdigheid (Dit motief,
wederom in zekeren zin een onderdeel van het onder le ge-
noemde, harmonieert met de omstandigheid, dat de sophist bij
Platoon krachtens zijn voorliefde tot de f^axQoXoyla en ondanks
zijn bekwaamheid in de brachylogische methode niet verkiest
(vermag) zich te voegen naar de eischen van dialectisch
onderzoek in gesprekvorm). 4e. Protagoras onderscheidt zich
van de sophisten door zijn philosophischen geest 4). (Dit motief
correspondeert met het feit, dat een zoo belangrijke problema-
tiek ten grondslag ligt aan de discussies waarin deze sophist
door Sokrates wordt betrokken).
iv Ons rest, stil te staan bij de beide andere sophisten die in
dezen dialoog een rol vervullen, Hippias en Prodikos.
Te zamen genomen treden zij op le als medevertegenwoor-
digers van de sophistiek, in wier teeken het huis van Kallias
staat (Een motief dat slechts beteekenis heeft in het kader
der levendige schildering die Platoon ons van de „Sophisten-
Einkehrquot; geeftquot;). Zij worden naast Protagoras intusschen
reeds dadelijk als verschillende persoonlijkheden geschetst.
„Drei Gruppen sind scharf gesondert. Protagoras geht in der
vorderen Halle mit Gefährten und Schülern auf und ab. Hippias
sitzt in der rückwärtigen Halle und doziert ex cathedra «anschei-
nend» über Natur und Hhnmelsvorgänge, Prodikos liegt in
1)nbsp;cf. p. 65, noot 6.
2)nbsp;In 310 E heet hij oocpchtaro? Xéysiv.
3)nbsp;Zijn veelzijdigheid berust op zijn bekwaamheid zoowel in de
fiaHQoXoyia als in de ^Qa%vkoyia (zie P- 76 sqq). Wat zijn verhouding
tot Gorgias in deze kundigheden betreft, zie p. 77.
4)nbsp;cf. p. 4, 7, 62. Overigens niet zonder ironie (cf. p. 84, 85) zegt
Sokrates in 348 D: 'aoi ^öémg diaXéyofiai fiaXXov tj aXXcp xivi, fjyovfiEvo? os
^éXziax av èmaxéxpaaêai etc'.nbsp;^ ^
®) 314 BC: Protagoras, Hippias, Prodikos; xal aXXoi nokXoi %ai oocpoi.
Blijkens 317 CD erkent de Abderiet deze twee ^phisten als de voor-
naamsten van zijn collega's (cf. p. 74) („concurrentenquot;, cf. p. 61, noot 5).
In 357 E noemt Platoon's Sokrates de drie sophisten gezamenlijk als
laxQol djuaMa? (cf. P- 72).
8) 314 C sqq.
einem dunklen Zimmer, der kränkliche Mann, und nur als ein
undeutliches Summen vernimmt man seine Rede. ... Wir sehen
typische Grundhaltungen [etwa wie auf einem Bilde von
Marées], die zugleich stufenweise sich von der sokratischen Art
des Zwiegesprächs entfernen und ins Trübe, Dumpfe, Stagnie-
rende hinabgleitenquot;^). Het is merkwaardig, dat Hippias en
Prodikos in de „twistscenequot;, in tegenstelling met Kallias die
jtQog IlQmxayÓQov is en met Alkibiades die Sokrates' zijde
kiest®), zieh niet bij één der partijen [men zou verwachten: bij
den sophist] aansluiten ); 2e als degenen tot wie Sokrates
vanaf 358 A het woord richt (Een dramatisch motief, verwant
met het „Komödienmotivquot;: Sokrates roept hen beiden tot ge-
tuige van de consequenties waarvoor hij zijn partner plaatst *)
en „führt nun auf Seiten dieser fragwürdigen Bundesgenos-
sen seine letzten Fechterstreiche gegen Protagorasquot;); 3e als
rhetoren die zieh bij voorkeur doen gelden in vertoon van vir-
tuoze breedsprakigheid. (Zij vormen als zoodanig mét Prota-
goras een tegenstelling tot den dialecticus Sokrates. Doch zij
onderscheiden zich gradueel van den Abderiet®). Dit onder-
scheid kan men niet zien dan in nauwen samenhang met de com-
positie van Platoon's werk. Zij vervullen geen rol in de dialec-
tische discussies en bewegen zich dus heneden het criterium
waaraan Protagoras wordt getoetst en volgens hetwelk hij een
rhetor wordt bevonden. In zooverre staan zij in dezen dialoog
lager; ook als rhetoren, omdat hun rhetorisch vertoon logisch
en psychologisch simpeler is: het ontwikkelt zich niet uit de
[heterogene] spheer van het dialectisch gesprek, er ligt geen
anoQia aan ten grondslag®) ).
Hippias, opzichzelf beschouwd, wordt door Platoon gesigna-
1)nbsp;P. Friedländer, PI. II, p. 4.
2)nbsp;336DE.
3)nbsp;Deze onpartijdige houding is ten volle in harmonie met de leegte en
het hloot-rhetorisch karakter van de redevoeringen die zij in dit verband
ten beste geven. cf. p. 98.
4)nbsp;cf. 359 A: 'Ovrco èr} xovtcov vnóxEi/j,évcov . . ., m Tlgódixé re xal
'Inn'ia, ajiokoyeiaêa) ^füvIlQairayÓQag öde etc'.
®) cf. het citaat uit P. Friedländer hierboven.
®) cf. p. 73.
leerd als een antipode van Protagoras, en wel in zijn kwaliteit
van Té;t;''ö«-doceerenden polyhistor i). In het dramatisch ver-
band valt de vergelijking van de twee sophisten in het nadeel
van Hippias uit, die dus ook als leeraar-opvoeder in dezen
dialoog een lageren rang dan de Abderiet bekleedt. Reeds
boven hebben wij de vergelijking getoetst aan eenige gegevens
omtrent Hippias in den naar dezen sophist genoemden dialoog
en in de Apologia. De Protagoras kenschetst op een andere
plaats Hippias eveneens als den polyhistor: in 315 C laat hij zich
ondervragen 'negl Cpvaeó? te xai rmv /usteóqcov äaxQovofuxä atxa.
De mededeeling, dat hij physiologie studeert of doceert, vindt
geen bevestiging elders. In astronomie®) overtreft hij volgens
Hipp. 367 E 368 A als geleerde zichzelf . Teekenend is de ver-
melding, dat Hippias zich in deze wetenschappen laat onder-
vragen^). Blijkt in de Hippias deze antwoordkunst een epideic-
tisch karakter te ademen ®), de Protagoras plaatst haar aan den
anderen kant onmiskenbaar in het teeken van een wetenschap-
pelijke verhandeling met instructieven zin: ó è[e] . . . êxdaxoig
avramp;v diÉxQivEv xai diei^ei tä ègmTcbfieva.'') Ook de interpretator
van poëzie*^) komt in de Protagoras voor den dagquot;). Het ge-
sprek over de verzen van Simonides prikkelt Hippias tot het
voorstel, óók een beschouwing naar aanleiding van dit onder-
werp te geven: 'ïoti . ■ ■ xal èfiol Xóyog jieqI avxov ev è'xcov, ov VfjLiv
Imdel^o) (epideixis!), av ßovXtja^E. Louter epideictisch is de
1)nbsp;318 D E. Zie p. 61, 62.
xwv juetemgatv is genitivus partitivus bij äoxQovofiixd äxxa. Zoo niet
volgens Fr. Schleiermacher, die vertaalt: „Sie schienen über die Natur
und die Hinunelserscheinungen allerlei Fragen aus der Sternkunde dem
Hippias vorzulegenquot;.
äaxQOvo/uia ook in Prot. 318 E.
8) Zie Hipp. 363 CD, 364 A; p. 39, 40.
ß) cf. H. Gomperz, Soph. u. Rhet., p. 69, 70: „Sie soll offenbar einerseits
die Gelehrsamkeit, andrerseits die Schlagfertigkeit des Sophisten ins Licht
setzenquot;.
315 C. Fr. Schleiermacher vertaalt: „Und er... ging mit jedem seine
Frage durch und gab seine Entscheidungquot;.
8) cf. Hipp. 363 BC; p. 38, 39, 41.
») 347AB.
7nbsp;97
-ocr page 112-rede die Hippias houdt, schijnbaar met het doel om het gestok-
te gesprek tusschen Sokrates en Protagoras weer vlot te helpen
krijgen^). Het bloot-rhetorisch karakter van deze toespraak
wordt getypeerd le door het feit, dat de spreker volkomen on-
partijdig^) (onverschillig t.o.v. de motieven van het geschil)
is, dan ook door Kritias moet worden aangezet om mede als be-
middelaar op te treden ®); 2e door de omstandigheid, dat de
inhoud van de rede in geenerlei verband staat met het doel
waaraan ze in beginsel moet beantwoorden (Niet alleen is dit
het geval op grond van het ontbreken van eenige ernstige argu-
mentatie^), doch Hippias gebruikt de rede zelfs bovendien als
aanleiding om de geliefkoosde tegenstelling (pvaei X 'quot;óf^V
te berde te brengen, o.a. zijn lijfspreuk 'ó vó/uog, Tvgawog Sv
rmv avêgmnrnv, nolla naga r^v cpvoiv ßiäCeraL^) Hiermee begint
hij zijn toespraak. „Man hat stets mit Recht empfunden, dass
diese durch den Gang des Gespräches gar nicht veranlasste
Apostrophe nicht einfach von Platon erfunden 'sein kann,
sondern eine Anspielung auf eine andere, dem Leser bekannte
literarische Aeusserung®) enthalten muss. Aller Wahrschein-
lichkeit nach macht sich Platon dadurch über den Sophisten
lustig, dass er ihn wie ein Grammophon darstellt, in dem nur
eine Platte vorrätig ist, so dass er, sowie er nur den Mund
auftut, eine stereotype Tirade von sich gibt, mag auch der
337 C sqq.
2)nbsp;cf. p. 80, noot 5.
3)nbsp;336 D, E.
De toespraak is niet eens gericht tot de beide discutanten:
quot;ü avÖQeg, . . . ol jiagóvreg' (337 C). De voorgeslagen middenweg
(338 A) is een fictief kunstmiddel, het product van een brein dat geen
rekening houdt met de existentie van twee individueele methoden. Hoezeer
Hippias het wezen van dit geschil negeert, blijkt uit zijn voorstel, een
scheidsrechter te kiezen („Sein Vorschlag einen Kampfwart zu ernennen
zeigt, wie auch er das Ganze rein agonal siehtquot;, P. Priedländer, PI., II,
p. 20).
s) 337 D. cf. p. 12, 13.
®) De vraag, in hoeverre deze spreuk, die ook op grond van Xenophoon's
Apomnem. (IV, 4, 5 sqq.) als een „Leiblied gerade des Hippiasquot; (C. Ritter,
PI-, I, p. 21) wordt beschouwd, aan de persoon van Hippias mag worden
toegeschreven, laten wij buiten bespreking, alsmede 's sophisten betrekking
op de tegenstelling (péaei X vóficp.
Anlass, wie hier, ein ganz ungeeigneter seinquot; ); 3e door den
stijl en de woordenkeus van de rede, die effectbejag ver-
raden .
Prodikos vervult zijn rol in zijn kwaliteit van synonymicus,
de voornaamste kwaliteit waarin hij bij Platoon ter sprake
komt . Als zoodanig speelt hij zijn hoofdrol tijdens de behande-
ling van het gedicht van Simonides . Gezien de strekking van
deze geheele episode gezien het feit, dat de studie van woord-
beteekenis een YmVp-réxvri is van interpreteerkunst die zich om
de eristische en antilogische spanningen aan het oppervlak van
een tekst beweegt [het ontdekken van tegenstrijdigheden be-
oogt®)], een hulp-té^»quot;? van de rhetorica in het algemeen—
worden Protagoras en Prodikos in een eendere verhouding tot
den dialecticus Sokrates geplaatst®). Intusschen wordt, wat
Prodikos betreft, het scherpe van de tegenstelling met dialecti-
sche methode in zooverre verzacht, dat het optreden van dezen
sophist Ie de versbespreking in een interessantere, subtielere®),
meer wetenschappelijke^®) phase leidt, 2e in het dramatisch
H. Gomperz, Soph. u. Rhet., p. 75.
2)nbsp;Platoon laat dan ook niet na, te vermelden, dat de sophist bijval
oogst (338 B).
3)nbsp;cf. Menoon 75 E, Laches 197 D, Charmides 163 D, Krat. 384 B,
Euthud. 277 E; p. 9, 61. In ander verband: Apol. 19 E, Prot. 357 E, Theait.
151 B, Sympos. 177 B, Phaidros 267 B; p. 27, 30, 41, 105, 121, 122, 208 sqq.
339 E sqq.
Zie p. 69 sqq.
8) cf. p. 12, 45, 70 sqq.
cf. 11, 61 (noot 3, 4). cf. H. Gomperz, Soph. u. Rhet., p. 125, 126:
„Ein sachliches Interesse aber wuchs ihm (Prodikos) aus dem formalen
Betrieb der Redekunst selbst heraus: in dem Bestreben, seinen Schülern
feste Regeln für die Wahl des jeweils treffendsten Ausdrucks zu geben,
entwickelte er eine Lehre von den Synonymenquot;.
®) Dat de synonymiek in 't bijzonder door de sophisten wordt geculti-
veerd, blijkt uit Laches 197 D: IJgodixq) . . , og dr) boxéi tamp;v aolt;piarmv
tókhata ra roiavxa ovófiata diaiQsïv.
®) Niet zonder zin spreekt Sokrates van Prodikos' juovaixi] (fyn gehoor),
340 A.
1®) In dit verband wijzen wij op het feit, dat Platoon's Sokrates den
sophist van Keos, in wien hij toch voornamelijk den synonymicus ziet.
Misschien positief een zekere waarde toekent als leeraar-opvoeder. cf. p. 105.
verband een critisch-georiënteerden aanval tegen Protagoras
helpt bewerkstelligen 1). Daarnaast dient echter te worden op-
gemerkt, dat de tusschenkomst van Prodikos tevens le als een
satire op diens eigene methode is bedoeld, 2e beantwoordt aan
het dramatisch opzet, dat Sokrates door middel van de ééne
sophistische methode de andere aan de kaak stelt. De nauwe
samenhang tusschen den synonymicus en den rhetor blijkt
uit de toespraak die Prodikos „ter verzoening vanquot; de discutan-
ten ten beste geeft . Wat het rhetorisch karakter betreft, be-
staat er een klein onderscheid tusschen de rede van Prodikos en
die van Hippias®). Prodikos' begin is niet als uit de lucht ge-
grepen, doch het vormt een aansluiting bij de woorden van
Kritias. Voorts bevat zijn rede een aaneengesloten causerie
over het verschil in beteekenis van een aantal begrippen®),
waarbij inderdaad eenige voeling is gehouden met het verband
waarin zij wordt uitgesproken®). In deze toespraak typeert
Platoon dan ook niet zoozeer den rhetor die als zoodanig effect
bejaagt als den synonymicus die zijn stokpaard berijdt. De
laatste komt in 358AB nog eens om den hoek, als Prodikos
toegeeflijk lachend bewilligt, het begrip to ■^dv voorts niet op
de synonjonische-weegschaal te leggen.
cf. 340 A: syo} aè jiagaxaXm, jut] fifiiv ó IlQcoxayÓQag xov 2i/j,m-
vidtjv exjisgarj.
2) 337 A sqq.
Niet geheel juist dan ook ziet H. Gomperz beide gevallen als „voll-
kommen analogquot; (Soph. u. Rhet., p. 91).
4) Naar aanleiding n.1. van het begrip 'xoivff (336 E).
®) De omstandigheid, dat de toespraak een bepaald onderwerp „behan-
deltquot;, maakt opzichzelve, dat haar karakter in mindere mate rhetorisch is.
6) „De hoorders moeten xoivoi zfln t.o.v. de discutanten, niet Yaoi
(neutraal). De aogjcuTcpofVerdient de sterkste adhaesie. Sokr. en Prot,
mogen afJ,(pioßt]X£Tv, niet igiCeiv.quot;
Het hoofdthema van den dialoog Laches is de discussie over
het wezen der avègda. In wezen is de behandeling van dit onder-
werp een onderzoek van het begrip d^er??^).
Naar aanleiding van de toedracht in de Protagoras is er reeds
op gewezen, dat en in hoeverre dit onderzoek voor Sokrates-
Platoon inhaerent is met de vraag: wie is het, die de agexr)-
ènwr^m „onderwijzenquot; kan?®) Hoewel de vraag naar het wezen
der agerv-êmarijiut] principieel vooraf gaat aan die naar het
„onderwijsquot; in dezenbsp;wordt de laatste vraag in de
Laches, evenals in de Protagoras en de Menoon het geval is,
naar voren geschoven^). De dialoog begint met een gesprek
over opvoeding en opvoeders.
In dit gesprek treft déze analogie met de inleiding van de
Protagoras, dat Sokrates wederom als raadsman optreedt in een
kwestie van opvoedkundigen aard. De Laches bewaarheidt in
zekeren zin de veronderstelling die de Protagoras deed rijzen:
dat Platoon (in de persoon van Sokrates) de aandacht vestigt
op zijn eigene naiddw'). Woordelijk wordt thans op Sokrates ge-
wezen als opvoedkundige van bijzondere beteekenis®).
1)nbsp;cf. p. 50, noot 1.
2)nbsp;Zie p. 49 sqq.
3)nbsp;cf. Laches 185 B: 'Ovxovv ên uqÓxeqov, rivog dvtos xovrov Crjxov-
fJLEV xovg didaaxdXovg'cf. p. 49.
4)nbsp;cf. p. 50.
8) Zie p. 51, 52.
e)cf. 180C: oxi. . . Hcoxgaxri dè xóvde ov nagaxaMg, êav/^dCm.
181 A: Kal unv . . . fJ-rj dcpUaó ye xdvdgóg 200 C: ^mxgdxTj dè xovxovi
...uh dwévai. Cf. C. Ritter, PI., I, p. 294: „Es ist recht, als ob
hier Sokrates seinen Mitbürgern, die ihn noch verkennen und seine
Tot tweeërlei verband valt op grond van de boven aangegeven
punten het feit te herleiden, dat Sokrates in het gesprek de
sophisten aanroert.
le Het probleem „onderwij squot;-in-de-d£gt;eT»/ brengt Sokrates-
Platoon op het onderwerp de sophistiek (Wie deskundig mag
heeten negl yjvxrj? ^eganeïav [d.i. in zake opvoeding] moet hetzij
op een „goedenquot; leermeester, hetzij op een „goedenquot; leerling
kunnen bogen Sokrates belijnt dus aan twee zijden de
èmmijjuf] die de dger^ constitueert als het object eener téxvij^)
van jiaiöeia. In waarheid is deze smaTt]/urj echter met geen andere
oocpia te vergelijken. Zij omvat geen kennen dat „van buitenquot;
in den mensch kan worden gebrachtquot;). Wij zien Sokrates dit
aantoonen in de Alkibiades ®), de Protagoras ®) en de Menoon
aan de hand van de omstandigheid, dat groote staatslieden hun
oocpia aan anderen [bijvoorbeeld aan hun eigen zonen] niet
kunnen mededeelen. Bij de groote staatslieden wordt de be-
troffen aocpia als aanwezig verondersteld De Laches stelt het
probleem op den voorgrond, welke vorm van nmdeia aan de
ager-^-èmof^iLir] beantwoordt, d.i. welke leeraar deze êmar^iurj
„onderwijstquot;, wie iederen willekeurigen ayaêó? diens ao(pia
heeft bijgebro,cht. Het ontkennend oordeel, dat den achtergrond
vormt van deze — steeds ironisch ingekleede — probleemstel-
ling [er zijn geen „leerarenquot; in de ageri^], houdt de conclusie ver-
vat, dat de zoogenaamde d^et^-leeraren [de sophisten] geen
aanspraak kunnen maken op dien titel. Niet dan zijdelings en
kennelijk zonder polemische tendens brengt Platoon-Sokrates
hen in het gesprek. De ironicus argumenteert zijn eigen niet-
weten door de vermelding, dat hij [om financieele redenen]
geen les bij hén heeft kunnen nemen 2). De diepere zin der
ironie van dit argument wordt feitelijk eerst kenbaar door de
aansluitende opmerking, dat Nikias en Laches dit onderricht
wél hebben kunnen volgen [immers, xQVM-^'^'-^ è/^ow dvvaTÓregoi],
_terwijl toch ook zij, al verzekert de ironicus het tegendeel
de agexn-Èniar^fif] niet bezitten: de sophisten zijn blijkbaar niet
in staat tot het volbrengen van zulk een taak. Logisch kan het
feit, dat zij in dit verband worden genoemd, gemotiveerd
worden. Zij zijn de beroepsleeraren, degenen 'oïneQ iióvoi
ÈjiriyysXlovró fie oloi t ehai noifjaai xalóv re xayaêóv1). Als zoo-
danig vertegenwoordigen zij den vorm van naidela, die beant-
woordt aan de opvatting, dat de aQeTrj-èmaTrifj.ri een aocpia is, die
men als iedere ré^ kan onderwijzen®). De nadruk die gelegd
wordt op de omstandigheid, dat de sophisten honorarium vragen
voor hun lessen, is tevens een nadruk, gelegd op het karakter
van beroepsmatigheid, dat hun onderricht aankleeft®), en ook
op den aard van hun methode zelve: deze betreft een texvrj
[leervak] Doch bovendien markeert Platoon hiermede een
1)nbsp;Terecht dan ook zegt C. Ritter (PL, I, p. 294): „Der Gegensatz, in
dem er (Sokrates) sich zu den Sophisten befindet, den berufsmässigen
Lehrern der modernen Bildung, die ihren Besitz für sich zur Quelle des
Gelderwerbs machen, wird nur leicht angedeutetquot;. Daarentegen P. Natorp
(PL Id., p. 19): „... die Sophisten aber und wer sonst sich darauf (die
Behandlung der Seele, die rechte Erziehung) zu verstehen vorgab, werden
mit schneidender Ironie abgefertigt.quot;
2)nbsp;186 C.
3)nbsp;186 CD: Aoxovai dr) /uoi dvvaxol elvai naiöevaai avêgconov' ov
yäg av etc.
4)nbsp;186 C.
5)nbsp;Een nadere omschrijving va.n hun positie geeft de Menoon (90 B sqq),
zie p. 129 sqq.
8) cf. p. 36. Criterium van ótóaöxaAo?-zijn. zie P- 28.
■lt;) cf. Menoon 90 D: tov? amp;vimoiov/xévov? (cf. tirjyyéUovró, Laches
186 C, zie boven) te tij? réxvr]? ...xai Toigt;5 /iwêóv ngattofiévov? èn
103
-ocr page 118-van moreel standpunt onjuist element in het optreden van de
sophisten. Sokrates kon, hoewel steeds begeerig naar het bezit
der ageT^j-ênwrijfiTi^), haar niet deelachtig worden, omdat hij niet
voldoende geld had om de sophisten te kunnen betalen . Reeds
eerder is er op gewezen, dat de naiêsia die zich wezenlijk uit-
strekt naar de dQEtij der ziel niet te rijmen is met een handels-
geest en met baatzucht®) ).
2e Juist omdat Sokrates als opvoedkundige wordt geïntrodu-
ceerd, wil Platoon er de aandacht op vestigen, dat hij geen
diddaxaXog is. Dit geschiedt niet, zooals in de Apologia het geval
is, doordien Sokrates tegenover de sophisten wordt gesteld. De
motieven ontleenen evenwel voor een deel hun zin aan de
omstandigheid, dat velen hem met de sophisten plegen te ver-
eenzelvigen. De toedracht in de Apologia, in meer dan één op-
zicht analoog met de „verdedigingquot; in de Laches, versterkt de
zienswijze, dat de passus, waarin Platoon de sophisten in het
gesprek binnenvoert, ook met deze „verdedigingquot; in verband
kan worden gebracht. (Sokrates heeft zich nimmer in het open-
baar opgeworpen als opvoedkundige^), zijn betrekkingen tot de
véoi zijn van geheel officieuzen aard, zijn persoon is dan ook
den ouders overigens onverschillig®). Uitdrukkelijk verklaart
Sokrates, niet in staat te zijn om mensch en op te voeden®).
Nadruk wordt gelegd op den burgerzin en de vaderlandsliefde
van Sokrates'), op zijn ernstig karakter en eerbiedwaardige
levenswijze in het algemeen®) ).
avT^ TovTcp, hier gezegd van de idxQoi, doch volkomen naar analogie van
het optreden der sophisten (91 A, B.).
1)nbsp;186 C: Kakoi èmêvjum ye rov ngdy/J-arog êx véov dg^djuevog.
2)nbsp;186 C: ' Akld roïg fxev aocpimaïg ovk e%(o teXelv uiaêovg.
3)nbsp;cf. p. 58.
Zie Lusimachos' verwondering uitende vraag in 180 C.
®) cf. 180 E 181 A:' ov juévtoi ncónoze avrovg (ra fieiQama) dvrjQÓTrjaa
(zegt Lusimachos), el rov ZcocpQoviaxov kéyoiev (wanneer zij over
Sokrates spraken).
6) 186 B sqq. In de Apologia verwijst hij na deze verklaring onmiddellijk
naar de sophisten, die daartoe wél bij machte beweren te zijn (19 E sqq,
cf. p. 27 sqq).
') 181 A, B. Wat de tegenstelling in dit opzicht tot de sophisten betreft,
cf. p. 13, 16, 17.
®) 188 C sqq. Ook hier openbaart zich een contrast met de sophistiek. De
104
Eveneens kan men een relatie met het thema nmdda zien in
de passage waarin de sophist Prodikos ter sprake komt.
Als Niklas een onderscheiding heeft gemaakt tusschen
TÓ acpo^ov (tÓ -»gaav) en ró avógeïoviro (pgóvifiovy), merkt Sokrates
schertsend op, dat eerstgenoemde deze „wijsheidquot; heeft over-
genomen van Damoon die haar op zijn beurt aan Prodikos
dankt
De Protagoras leert, hoe gaarne Platoon's Sokrates toespelm-
gen maakt op de synonymiek van Prodikos. Heeft in dien
dialoog de kunst van Prodikos tevens een dieperen zin, in zoo-
verre dat zij de methode van den rhetor vertegenwoordigt®):
ook in de Laches heeft het een diepere beteekenis, dat Sokrates
den synonymicus in het gesprek brengt.
Vooropgesteld moet worden het feit, dat Damoon hier de
óimgenx^ (en daarmee de sophistiek in het algemeen) vertegen-
woordig^). Hij wordt in dezen dialoog ook genoemd als op-
voeder . Sokrates zegt, hem „onlangsquot; te hebben aanbevolen
als leeraar. Damoon's paedagogische functie wordt hierbij be-
schreven als betrekking hebbend op de [xovaix^, voorts op „tal
van andere zakenquot;®). Zijn naièeia nu treft de opmerking die
Platoon bij monde van Laches in 197 D maakt: Kal yag ngènei....
ao(pimfj ra roiavra (se. ovojuara diaigeïv) juaUov xofiyjeveaêai ij avÖQÏ
ov fj TióXi? a^iói avrrj? jiQoeardvai.
Hier staan tegenover elkander de sophist en de ware staats-
man, d.w.z. de sophistische naióeia (in casu die van Damoon) en
'EXXtivix^ äQfiovia (188 D), dë uitdrukking voor een harmonisch samen-
gaan van woord en daad, bevat het begrip der tegenstelling van den
lt;piXóoo(pog met den man van groote woorden negl aget^g . . . ^ negi nvo;
aocpiag (188 C), die iemand tot een /jLioóXoyog kan maken. Slechts hij die
zelf xQrjoróg is kan een goede diddaxaXog zijn-
1)nbsp;197 BC.
2)nbsp;197 D.
3)nbsp;cf. p. 99.
4)nbsp;Niet juist merkt P. Friedländer op, dat Damoon „wiederholt als der
Vertreter der sophistischen Wortscheidungslehre im Dialogequot; optreedt
(PL, II, p. 48).
5)nbsp;180 CD.
6)nbsp;180 D: xal rdXXa dnóaa ßovXei ä^iov {Adfioiva) owäiarglßeiv
rrjXixovroig veaviaxoig.
de opvoeding tot de agexi^ die den staatsman vormt (de eigene
jiaideia die Platoon ook in dezen dialoog aankondigt^). Weder-
om is nauw met deze tegenstelling verbonden de andere,
tusschen rhetorica en dialectiek. De dimgExix^, die hier de
sophistiek vertegenwoordigt, is op rhetorische leest geschoeid
De dialecticus bekommert zich niet om de keuze en de plaatsing
van woorden®). Hem komt het er op aan, zich rekenschap te
geven van het begrip*). Sokrates nu acht Nikias eenzulke
èniaxExpig waardig®), Nikias, op wien de woorden van Laches
van toepassing zijn: avègl ov fj nólig a^ioi avxfjg jxQOEOxdvai^y
De cpQÓvTjois, die de staatsman behoort deelachtig te wezen
wordt hier dus in één adem genoemd met de wetenschap van
het begripsonderzoek, de dialectiek .
1)nbsp;Zie p. 101.
2)nbsp;Haar karakter wordt getypeerd door de uitdrukking KOfxipevEaêai xa
xoiavxa (197 D).
3)nbsp;cf. Charin. 163 D, p. 107.
cf. 197 E: onoi jcoxè fikénmv xovvoaa xovxo xid'riai xhv avèpdav
cf. Charm. 163 D.
®) 197E.
8) 197 D.
197 E.
8) De woordenkeus typeert Platoon's bedoeling, op de verwantschap te
wijzen tusschen den waren staatsman en den dialecticus: dftoj (197 D) —
a^io? (197 E).
VIL CHARMIDES.
Ook in den dialoog Charmides brengt Platoon den synonymi-
cus Prodikos ter sprake . Sokrates deelt er mede, dat hij tal-
looze malen dén sophist over diens geliefkoosde onderwerp heeft
y
hooren spreken -). .
Evenals in de Laches en de Protagoras het geval is wordt
de methode van Prodikos tegenover de methode van dialectisch
onderzoek gesteld, en wel hier met eenzelfde motief als in de
Laches: niet de onderscheiding der termen is van belang, doch
het zich rekenschap geven van het begrip waarop het woord
betrekking heeft®).
In beginsel betreft het wederom de tegenstelling rhetorica X
dialectiek. Deze wordt in de Charmides ontwikkeld aan het
criterium begripsdefinitie. Bij zijn onderzoek van het begrip
auxpQoavvrj critiseert Sokrates een bepaling van dit begrip door
Kritias: ao)(pQoavvr] is tó to savzoü ngdrTsiv^). Deze these is van
sophistische herkomst; uitdrukkelijk vermeldt Platoon's
Sokrates dit'), afgescheiden van het feit, dat Kritias, de leer-
ling der sophistiek, als haar schepper wordt voorgesteld®).
1)nbsp;163 D.
2)nbsp;Zie p. 110.
3)nbsp;Zie p. 106.
4)nbsp;Zie p. 99.
'AU' syd) OOI riêeoêm fxèv tmv ovo/ndtcov diècofxi onrj dv ^ovlrj
exaaxov ■ è^lov èh fióvov ècp' o n dv cpÉQ]]? rovvofia o zi av Myrjg
(163 D). cf. 163 E: jj gnaig ov Povhi dvo/j,dCeiv.
«) 161 B sqq.
') 161C: Kqiz'iov zovds dx^xoag avzö rj aUov rov zamp;v oocpmv.
8) 162 C.
Haar afkomst wordt gekemnerkt door haar uitgesproken
rhetorisch karakter. Zij is niet het resultaat van een dóór-
denken-van-het-lr»egrip, doch zij stelt een algemeenheid voor het
begrip in de plaats. Op dit karakter legt Platoon grooten
nadruk. Dat hier niet zoozeer sprake is van een logisch onjuist
gevormde definitie (vgl. de definitieproeven die in de aporeti-
sche dialogen veelvuldig voorkomen) als wel van een rhetorische
uitspraak die in de plaats van een begripsbepaling treedt, dit
brengt hij op een wijze naar voren, die wij kunnen analyseeren
in de volgende punten, le Kritias' omschrijving van het begrip
beantwoordt niet aan een denken i). 2e Zij is voor den logicus
(daarom) duister . 3e Zij is niet het werk van een denker doch
van een jtoh^t^?®) (dan ook, zij het in zwakken graad, op effect
berekend). [In dit verband is het feit typeerend, dat Kritias in
een zoo innige betrekking tot zijn these staat: hij is trotsch
op zijn uitspraak 4), doet er ongaarne afstand van, gevoelt zich
persoonlijk getroffen als Sokrates haar aanvalt®). Aan deze
omstandigheid beantwoordt de satirische wijze waarop Sokrates
zijn aanval inkleedt«).] 4e Sokrates bestrijdt Kritias' stelling
door ngarteiv in den zin van noieiv en ègyai^eaêai te interpretee-
ren: een opzettelijke substitutie die, door ad absurdum de vaag-
heid in de terminologie van Kritias' begripsomschrijving te
demonstreeren, het rhetorisch karakter daarvan in het licht stelt.
(Sokrates lokt bij zijn partner, die dezen toeleg doorziet mede
1)nbsp;161 D: quot;Ori ov è-^nov ...fj ra Q^juara êqiMyiaro, ravrr] xal èvóei
é lsya)v awcpQoavvrjv eïvai ro rd avrov ngdrreiv.
2)nbsp;cf. 161C: aMyjuari ydg rivi ëoixev. 162 A: ' Hivirrsro dga ...6
Xéymv ro rd avrov ngdrreiv amcpgoavvrjv elvai. 162 B: Ilavtdg roivvv
fidXXov ... aïnyfia avro jigovßaXev.
3)nbsp;cf. 162 D: S d'ovx fjvéaxero, alXd fioi ëdo^ev ogyiaêijvai avr^
maneg noirjrrjg vnoxgitfj xaxmg diariêévci rd êavrov noi'^fiara.
4)nbsp;cf. 162 C: (piXoxi/uo}g ...ëxmv.
162 C sqq.
®) 161 B sqq. Ook hier vinden wij het dramatische motief uit de Hippias
Elattoon en de Protagoras: Kritias wordt in het nauw gedreven (drjXog fisv
^v xal jidXai dyaiviamp;v, 162 C, cf. Prot. 333 E), het vertrouwen in zijn
wijsheid wordt op het terrein van den dialecticus gebroken.
dank zij z'n bedrevenheid in de synonymiek [hulpwetenschap
van de rhetorica®)], een verweer®) uit, dat zijn definitie ten
overvloede in het kader van een rhetorisch-georiënteerde be-
gripsbepaling plaatst. [In dit verband gezien is van gewicht de
omstandigheid, dat Kritias zijn stelling verdedigt mede aan de
hand van een uitleg van een versregel van Hesiodos^)]).
De Charmides belicht in de definitie van Kritias, zooals wij
zien, de tegenstelling tusschen rhetorische en dialectische be-
gripsbepaling. In welke betrekking nu tot dit punt staat in
dezen dialoog de synonymiek van Prodikos?
In het philosophisch verband vormt Kritias' anóxQioig een
overgang naar de definitie: oaxpQoavvr] is êmaf^jurj êavtov (to
yiyvmaxeiv amóv êavzóv/). De diaeretiek nu wordt voorgesteld als
het element dat de zuivering en de ontwikkeling in de these van
Kritias tot stand brengt. Sokrates' opzettelijke vermenging van
de begrippen tiqamp;tteiv en noiéiv-èqydl^eo'amp;ai drijft Kritias tot een
nadere bepaling van den eerstgenoemden term«). Met behulp
zijn bedrevenheid in de diaeretiek, aan de hand van een vers
van Hesiodos, omschrijft hij rd omeia ngdrTsiv nader als
xalm Koi dxpsU/xo}? êgya jioieïv.'') Sokrates stelt vast, dat deze
1)nbsp;cf. P. Friedländer, PI., II, p. 72: „Aber ihn (Kritias) kann die sophis-
tische Verdrehung nicht bezwingen. Er hat ja die Kunst der Wortunter-
scheidungen gelernt und kommt der sehr durchsichtigen Begriffsvermen-
gung auf die Schliche.quot;
2)nbsp;cf. p. 99.
3)nbsp;163 A sqq. Het vertoont merkwaardige overeenkomst met het betoog
van Nikias in de Laches (197 A sqq.). Daar van Nikias naar aanleiding
van zijn demonstratie van kundigheid in de diaeretiek wordt gezegd, dat
hij (indirect) een leerling van Prodikos is (Laches 197 D), ligt de ver-
onderstelling voor de hand, dat ook Kritias ons als een discipel van dien
synomymicus wordt voorgesteld. (P. Friedländer [PL, II, p. 67] meent
uit 163 C onmiddellijk te mogen afleiden, dat Kritias „schon einen
Sophistenkursus, des Prodikos vielleicht, über Wortbedeutung durch-
studiert hatquot;).
4) cf. p. 70, 82.
6) 164 C spp.
6) 163 A sqq.nbsp;^ i. •
T) Hieruit ontwikkelt zich de gedachtengang: de acocpQCOv (het begnp
109
-ocr page 124-nadere bepaling krachtens Prodikos' methode is tot stand ge-
komen^). Intusschen dient te worden opgemerkt, dat van een
methodische verklaring en vergelijking der termen geen sprake
is. De door Kritias gegeven interpretatie van het begrip ró rd
éavrov ngarxeivi^ willekeurig en tegelijk gekunsteld^). In dit
verband behelst Sokrates' opmerking, dat hij dergelijke onder-
scheidingen reeds vanwege Prodikos kent®), daarom een in-
directe critiek aan het adres van den sophist van Keos quot;). Men
kan Kritias' toepassing van de methode van Prodikos ®) dus be-
schouwen als een inleiding tot de eigenlijke, omschreven critiek
op deze methode, door Sokrates gegeven in 163 D®), waarin
van de synonymiek wordt gezegd, dat ze geheel onbelangrijk is
voor het dialectisch begripsonderzoek. Van belang is het, te
doen opmerken, dat Platoon's Kritias door zijn diaeretische be-
schouwing aantoont, dat de synonymiek zich in de plaats stelt
van dit dialectisch onderzoek. De methode van Prodikos heeft
in dit opzicht nog een andere, meer bijzondere, beteekenis dan
dat zij het rhetorisch denken vertegenwoordigt. Zij betreft het
eischt dit) moet inzien, dat hij aaXmg xal (bcpsXifimg doet (handelt); dit
inzicht kan bij hem enkel ontspruiten uit deèmatvu-n êavrov (164 A sqq.).
1)nbsp;163D.
2)nbsp;„Reichlich sprunghaft und allgemeinquot; luidt de qualificatie van P.
Friedländer. (PL, II, p. 72).
®) 163 D: xal ydg ÜQodixov juvQia rivd dxr)xoa jisqI ovofidxaiv
èiaiQovvxog.
quot;) cf. C. Ritter, PL, I, p. 345: „Sokrates verweist ihm (Kritias) die
Wortklauberei, diese Kunst des Prodikosquot;.
®) Het spreekt vanzelf, dat de proeve van Prodikos' methode, door
Kritias gegeven, gezien het verband waarin zij voorkomt, gerechtvaardig-
den twijfel toelaat aangaande den graad van de zuiverheid waarmede
zij aan den synonymicus is ontleend. Ook opzichzelve beschouwd ademt
zij het karakter van satire. Ten onrechte ziet P. Friedländer (PL, II, p. 72)
in de door het betoog gevlochten „Dichterausdeutungquot; een sophistisch
element dat aan Platoon's Kritias, niet aan Prodikos, moet worden toe-
geschreven. Waarom ware het onwaarschijnlijk, dat de sophist Prodikos
zich bij zijn öiaiQsaeig zou doen rugsteunen door de beschouwing van
versregels van een bekend dichter? Omgekeerd speelt bij Platoon de
synonymicus een groote rol bij het interpreteeren van poëzie (zie Prot.
339 E sqq., cf. p. 83, 99).
®) Zie p. 107, en aldaar noot 5.
-ocr page 125-woordgebruik in de taal, en, aangezien zij inhoudt een zich
rekenschap geven van den zin van het woord, bevindt zij zich
in een schijnbare relatie met de Sokratische methode van be-
gripsbepaling. Het is kennelijk Platoon's bedoeling in dezen
dialoog, op het diepgaande wezensverschil tusschen de methode
van woordonderzoek en die van begripsdefinitie te wijzen^).
Ook in verband met de door Kritias gebezigde terminologie
komt dit opzet van Platoon tot uiting. Sokrates opent met zijn
interpretatie van het begrip t6 xd éavrov ngdrreiv den weg in
het gesprek naar het terrein van den synonymicus. Deze zijne
interpretatie heeft nog een andere beteekenis dan de hier-
boven^) onder 4e genoemde. Kritias kan zijn keuze van de
termen niet anders rechtvaardigen dan met het gewraakte
diaeretische betoog. Voor Platoon heeft het begrip tó xd êavxov
Jigdxxeiv echter een dieperen zin®), getuige de Gk)rgias^), de
Politeia ®), de Timaios ®). Het is de uitdrukking voor een functie
van de aaxpQoavvrj (ook diyMioavvt], zie in noot 5), namelijk op
economisch, sociaal en politiek gebied'). Het feit, dat voor
Platoon deze beteekenis gelegen is in Kritias' definitie, wordt
als het ware overwoekerd door de satiriek waarmede Sokrates,
door een schijnbaar opzettelijk-eenzijdige opvatting van den
term ngdxxsiv, zijn partner de vaagheid en de rhetorische opper-
vlakkigheid van diens begripsbepaling voor oogen stelt. In-
1)nbsp;Zie hieromtrent p. 121, 122.
2)nbsp;p. 108.
3)nbsp;Vanuit dit gezichtspunt laten Sokrates' woorden in 161 C D (alviyfjiaxi
ydg xivi ëoixev ...quot;Oxi ov diqnov ... fj xd Q^fxaxa èlt;pêéyiaxo, xavxfi
xai èvóei é Mymv oaxpQoavvrjV eïvai xó xd avxov ngdxxeiv) ook een
andere interpretatie toe dan de boven (p. 108) onder 2e gegevene.
4)nbsp;526 C: aXl7]v [yjvxiqv] ... vpdoaófpov xd avxov nqd^avxog xal ov
nolvTigayjJiov^aavxog êv xcp picp.
®) rV, 433 AB: oxi ye xo xd avrov Jigaxxeiv xal /urj noXvjxQay/uoveïv
dixaioovvrj èaxi, . .. noUdxig eiQi^xa/biev. VI, 496 D: fjavxMVnbsp;xal
td avxov 7iQdxxagt;v. VIII, 550 A: xovg fièv xd avxmv ngdxxovxag èv xfj
nóhi.
®) 72 A: TÓ ngdrxeiv xal yvmvai xd re avxov xal êavxov aócpQovi
fj-óvü) npoavxeiv.
')' Ook in de Charmides (161 D E) wordt het tegengestelde begrip ge-
noemd: noXvnQayfiovéïv (cf. in noot 5).
tusschen blijkt, dat Kritias deze strekking van zijn eigen uit-
spraak niet kan vatten. Hij wijst Sokrates' interpretatie van de
hand en toont met zijn diaeretisch verweer, dat alleen de
„sophistischequot; wijze waarop Sokrates van zijn term ngdtteiv
gebruik maakte tot hem doorgedrongen is: dat deze sophismen
hem, den rhetorischen denker, dan ook gelden.
VUL MENOON.
In de Menoon keeren motieven terug, die wij in de boven
besproken werken in verband hebben gebracht met de omstan-
digheid, dat sophisten in den dialoog optreden of ter sprake
komen.
Voor een niet onbelangrijk deel staan deze motieven in relatie
met het feit, dat Sokrates' partner Menoon optree(ft als leer-
ling^) van den sophist Gorgias.
De rol die Menoon speelt als object van sophistische naideia
belicht de volgende motieven in Platoon's conceptie van dit
werk. Ie. In de feitelijke resultaten der naidela die hij genoot
vertegenwoordigt Menoon zijn leermeester en de sophistiek.
2e. Zijn optreden en zijn persoonlijkheid weerspiegelen den
geest van die naideta. 3e. De methode van de sophistische naideia
wordt in het licht gesteld, en wel, doordien Menoon in het
Sokratische gesprek betrokken wordt, in haar tegenstelling met
de Sokratisch-Platonische naideia.
Het behoeft geen betoog, dat deze drie motieven nauw samen-
hangen. Zij komen als het ware samen in het ééne centrale
punt: de tegenstelling tusschen rhetorische en dialectische
Jiaideia, een tegenstelling die na verwant is met die tusschen
rhetorica en dialectiek in het algemeen.
Het onder Ie genoemde motief kunnen wij analyseeren in de
volgende punten. A. Menoon's dperj^-definities geven opvattin-
gen en uitspraken weer van Gorgias en de sophistiek®).
1) cf. 96 D: xal aé te Fogyiag ovi Ixavmg nenaiöevxévai.
Een scheiding tusschen den sophist van Leontini in het bijzonder en
de sophistiek in het algemeen valt hier moeilijk steeds scherp te voltrek-
snbsp;113
-ocr page 128-a) Menoon ziet de d^et?/ als een compilatie van verschillende
aQEiai^). b) Hij omschrijft de dper^ van den man als Ixavbv
EÏvai rd rijg tióIecüs ngdrrEiv^), xal ngdrtovta tovg jukv cpilov? ev noiEÏv,
rov? ö' èx'amp;QOvg xaxamp;g, xal avrov EvXaf^EÏaëai firjèèv roiovtov na'amp;eiv^),
■die van de vrouw o.a. als de kunst van xi^v olxiav ev olxeïv*).
c) Zijn tweede definitie iuidt: agxeiv ólóv r elvai tamp;v dvêQwnmvquot;).
B. De wijze waarop Menoon enkele vragen formuleert verraadt,
dat hij verhandelingen en discussies over dergelijke onderwer-
pen, uiteraard van sophistische zijde (ten deele kennelijk In
ken, ten eerste omdat ons omtrent Gorgias niet voldoende bekend is, ten
tweede omdat hij in dezen dialoog optreedt ten deele als vertegenwoordiger
der sophistiek.
71E sqq., 73 E, 74 A, 79 A. cf. p. 14. cf. de opvatting van Prota-
goras, Prot. 329 C sqq. (cf. p. 14, 37, 63, 89, 90). Aristoteles vermeldt,
dat ook Gorgias een optelling maakte van de dgerai (Polit. I, 13, 1260, A,
27: ot êiaQi'amp;juovvres rdg dgerdg ójojieq rogyiagj. cf. P. Friedländer,
PI., II, p. 281: „Menon bleibt als Sophistenschüler bei der Verschiedenar-
tigkeit als einem Letzten stehenquot;.
2) 71 E. cf. Prot. 319 A, waar de d^ier^-leeraar Protagoras zegt, zijn
discipel te leeren: negl rmv zijg jióhmg, onmg rd rijg nóhmg óvvarcó-
rarog av Eirj xal ngdrtEiv xal XéyEiv cf. p. 60 sqq.
cf. de theorie van Thrasumachos in de Politeia (I, 338 C): tó öLxaiov,
rb rov xgehrovog iv/bicpÉgov. Ook Polos identificeert (in de Gorgias,
466 B) het machthebben met de dger^. cf. de theorie van Kallikles in
de Gorgias (482 D sqq.). (Het egocentrische principe dat zich in Menoon's
opvatting van het äg^eiv openbaart herinnert aan de bepaling van de
dixaioavvr] in de Politeia (I, 334 B): dxpEXeïv /xév rovg cpilovg, ßlanreiv
de rovg èxamp;govg.).
quot;) cf. Prot. 318 E 319 A: evßovXia mgl rmv oïxeimv, onmg av dgiaxa
rrjv avrov olxiav èioLxoZ. cf. p. 60.
®) 73 C. Zij staat hier op naam van Gorgias ('nEigm eIjxeïv xal dva-
fivrjaêfjvai xi avxó qprjoi Fogyiag EÏvai xal ov juex' èxeivov'.'Ti allo y-^
----etc., 73 C), en ademt inderdaad den geest der theorieën van 's sophis-
ten aanhanger Kallikles in de Gorgias (cf. aldaar 483 D: ßxi ovxm xb
dixaiov xéxgixai, xbv xgeixxm xov ijxxovog agxEiv xal n/Lêov e'xeiv).
cf. Croiset-Bodin, PI., III, 2 (1923), p. 238: „Cette seconde réponse de
Ménon____accuse l'influence de Gorgiasquot;. Het sophistisch karakter van
de definitie wordt reeds gekenmerkt door het feit, dat Menoon de dgEX^
gelijkstelt met de nohxixrj dgEXi] cf. p. 60
Kenschetsend rhetorisch is Menoon'snbsp;-definitie in 77 B: x^^Qeiv
XE xaXóïai xal dvvaaêai. Zij is aan een dichter ontleend (xaêajiEg ó
noi^xtjg léyEi) en herinnert aan het type van begripsomschrijving, dat
Kritias in de Charmides vertegenwoordigt. Zie p. 108.
een eristisch kader), heeft meegemaakt.i) [C. Welhcht moet
het begrip fieyalonQÉneia, door Menoon in zijn opsomming ge-
rekend onder de agexai''), in verband gebracht worden met
Gorgias.quot;)]
Omtrent de onder 2e en 3e genoemde punten doen wij voor-
eerst het volgende opmerken. Platoon stelt in zijn werk vóórop,
dat Menoon een leerling der sophistiek is. Meermalen stipt
hij aan, dat Sokrates' partner een adept is in de aocpia en de
methode van Gorgias. ®) In Menoon's karakter en streven is
reeds een weerspiegeling te vinden van den aard en het doel
van sophistische naidda.'^) Motieven, dat hij deze naidda heeft
1)nbsp;Zie o.a. de vraag waarmede Menoon het gesprek opent (70 A). Zij
is voor Platoon's Sokrates aanleiding om onmiddellijk Gorgias, in 't bij-
zonder diens rhetorische antwoordkunst (cf. p. 40, 71, 79, 156), te ge-
denken. De vraag in 80 D, die intusschen in het gesprek den overgang
naar Platoon's dra/ivj^öt?-theorie vormt, vergelijkt Sokrates met een
ègiaxixb? Xóyoq (80 E, 81 D).
2)nbsp;74 A.
3)nbsp;Sokrates citeert deze door Menoon genoemde dßgr^ in 88 A (niet in
de verkorte opsomming in 79 A). Zij wordt ook in de Politeia (VII, 536 A)
en in de Nomoi (709 E) onder de aQexijs juegr] genoemd, en wel onder de
eigenschappen van den aQ^cov. Het feit, dat Menoon van deze agerrj
gewag maakt, kan dan ook gevoeglijk in verband worden ge-
bracht met het ög;^a)j'-karakter dat hij in Platoon's schildering heeft
(Friedländer, p. 282: „ein Wesenszug des zum Herrschen Geborenenquot;;
Ovink, in dienzelfden geest, p. 67: „charakteristisch für den Aristokraten
Menoquot;). Op verband met Gorgias wijst evenwel 70 B, waar van dezen
sophist wordt gezegd, dat hij zijn leerlingen en volgelingen eraan gewent,
acpoßcog xe xal fieyaXongenrng anoxQiveaêai êdv xig xi êgrjxai.
4)nbsp;70 B: Gorgias heeft de Thessalische aanzienlijken, waaronder ook
Menoon, voor zijn naidsia gewonnen.
®) Sokrates vereenzelvigt Menoon en Gorgias. 71 D: doxeï ydg dijnov
ooi [M.] aneg èxdvcp [G.] av (pavfj? av fièv dèoig xal Fogyiag. 73 C:
neigö) dnéïv xal avafivrjOamp;rjvai x'i avxó (prjai Fogyiag elvai xal av fJ,ex
èxeivov (cf- 76 AB). 76 C: 'Bovlei ovv aoi xaxd Fogylav dnoxgi-
va)fA.ai, fi av ai) judXiaxa dxoXovêiqaaig ; Typeerend is de passus 71D,
waar Sokrates, na voorgesteld te hebben, Gorgias' zienswijze buiten be-
schouwing te laten (èxeivov fikv xoiwv èamp;fxev), deze dadelijk weer nauw
aan die van Menoon verbindt (av qjavfjg av jbisv eldmg xal Fogyiag).
8) Het spreekt vanzelf, dat er moeilijk een scheiding valt te maken
tusschen het eigen wezen van Menoon en den stempel die daarop door de
genoten naiöe'ia wordt gedrukt.
gezocht, zijn de volgende, a) Zijn belangstelling gaat uit naar
philosophische problemen, hij bezit de eigenschap van het
êav/j-a^Eiv b) Als schoon, rijk en voornaam Thessalisch jonge-
ling begeert hij een leidende positie in de regeering van zijn
land in te nemen®). Opzichzelve vertoont Menoon's persoonlijk-
heid^), in haar neiging tot oppervlakkigheid®) en, daarmee
verwant ®), haar zin voor rhetorica, een zekere dispositie voor
den geest der sophistiek. Nadrukkelijk stelt Platoon intusschen
1)nbsp;cf. B. Jowett, The dialogues of Plato, II, 1892», p. 10: „He (Menoon)
is inspired with an ardent desire of knowledgequot;, cf. Croiset-Bodin, PL,
III, 2, p. 228: „II a cette qualité qui est, aux yeux de Socrate, la qualité
philosophique primordiale, l'inquiétude de savoirquot;.
2)nbsp;71 B: xaXôç - nXovaioç - ysvvmoç. Uit 82 A B blijkt, dat hij
door een groot gevolg wordt vergezeld.
3)nbsp;cf. voor dit motief p. 5, 14, 60. Treffend is de analogie met het geval
Proxenos, bij Xenophoon, Anabasis, II, 6, 16: evêvç fûv fieigaxiov mv
[Ugo^évog] èns'amp;vfisi yevéo'amp;ai àvrjQ xà fxeyäla ngdxxeiv Ixavóg xal ôià
xavxrjv xrjv èmûvfiiav eôœxe FoQyiq âgyvQiov tqj Aeovrîvq). Begeerte naar
macht is een eigenschap die bij Menoon op den voorgrond treedt. Typisch
is, dat men haar o.a. vindt uitgedrukt in zijn (op p. 114 onder A. ge-
noemde) sophistischen invloed verradende definities van het begrip àgexrj
cf. ook de definitie in 77B: ^aigeiv xe xaXóiai xal övvaoêai (P- Pried-
länder, Pl., II, p. 283, teekent hierbij aan: „Man sieht, es kommt im
Grunde wieder auf das 'Herrschen' herausquot;). Eiders kenschetst Sokrates
het ofßx««''quot;^^^^^®^nbsp;partner: quot;Oxi ovdsv aXt rj êmxâxxeiç sv
XOÏÇ Xóyoig (76 B). e/uov de èm%eiQeiç xe ägxeiv xal ägxeignbsp;Ver-
want is Menoon's begeerte naar rijkdom en pracht; cf. de definitie in 77 B,
voorts 78 C, D (fieyaXongéneia, cf. p. 115, noot 3).
Wij doen opmerken, dat Platoon's Menoon-figuur geenszins beant-
woordt aan de ongunstige persoonsbeschrijving bij Xenophoon (Anabasis,
II, 6, 21 sqq.). Te zwarte kleuren neemt B. J. H. Ovink waar in de Plato-
nische schildering van Menoon: „ein oberflächlicher, ehrsüchlicher, vulgär
gesinnter und doch von sich selbst und seinen eigenen Fähigkeiten eine
hohe Meinung habender Menschquot; (Philos. Erkl. der pl. Dial. Meno und
Hipp. Minor, p. 54/55). P. Friedländer typeert Menoon als „jugendschön
und sinnlich, machtgierig und stolzquot; (PL, II, p. 277).
®) Zij uit zich o.m. in de zelfbewustheid die Menoon's optreden ken-
merkt. cf. het karakteristieke ov x^^Xenóv eineïv, ov x^^Xenov dieXêèïv
(71 E), ovx ànoQia eÎJiéïv (72 A), àXXo y ft... (73 C). Ook in de af-
hankelijkheid waarin hij zich stelt ten aanzien van zijn vereerden leeraar
Gorgias (cf. 71 C: 'Ti dé', Fogyia ovx èvéxvxeç oxe èvêdde rjv ;).
Cf. p. 11.
-ocr page 131-in het begin van den dialoog de sophistische nmdeia aansprake-
lijk voor Menoon's rhetorische zelfbewustheid, in zooverre als
zij inhaerent is met de overtuiging, een „wetenquot; te bezitten,
en dus voortspruit uit een gemis aan inzicht in de problematiek
die aan dialectische begripsbepaling verbonden is^).
Als object voor en van sophistische naièeia vervult Menoon
een rol waarmede Platoon het doel, den invloed en de methode
dezer nmdeia naar voren brengt en belicht. Menoon vertegen-
woordigt de véoi (in 't bijzonder de rijke, aanzienlijke vèoi die
een vooraanstaande positie ambieeren), Gorgias de sophistiek
die deze véoi voor de hoogste ambten wil bekwamen.
Daartegenover staat de Sokratisch-Platonische naièeïa, ten
aanzien waarvan Menoon eveneens een rol in dezen dialoog
vervult. Zijn rol in dit verband bestaat hierin, dat hij deze
naideia „ondergaatquot;. Menoon's persoonlijkheid, hoezeer voor-
beschikt voor den geest der rhetorica, laat anderzijds tevens
(voornamelijk dank zij haar onmiskenbaren wetensdrang) een
zekere ontvankelijkheid toe voor de Sokratische maieutiek, voor
de methode van dialectisch begripsonderzoek. Dit feit bepaalt
Menoon's rol in dramatisch opzicht. De anogia waarin het
Sokratische gesprek Menoon brengt onderscheidt zich van die
der sophisten die in andere dialogen met Sokrates in discussie
zijn getreden, en wel doordien déze collocutor haar psycholo-
gisch gewillig ondergaat en haar wezen erkent.'') In deze zijne
rol verleent Menoon uitdrukking aan den invloed en het
karakter van de Sokratisch-Platonische naièeia.
1)nbsp;Ironisch noemt Sokrates in 70 B als het resultaat van Gorgias'
naideia, dat de leerlingen elóóxe? zijn; zulks in verband met de vraag
waarmede Menoon het gesprek opent, een vraag die correspondeert met
de pretentieuze rhetorische antwoordkunst van Gorgias (70 B, C; cf. p.
40, 156). cf. B. J. H. Ovink, Philos. Erkl. der pl. Dial. Meno und Hipp.
Minor, p. 49: „Vermöge der rhetorischen Gewandtheit, die er sich als
Schüler des Gorgias erworben hat, meint Meno, dies [eine logische
Definition der Tugend zu geben] ganz leicht vollbringen zu könnenquot;.
2)nbsp;cf. Croiset—Bodin, PI. III, 2, p. 228: „A la fin du dialogue, il
(Menoon) est tout prés d'etre un disciplequot;.
3)nbsp;cf. B. Jowett, The dialogues of Plato, II, p. 10: „[Menoon] is equally
willing to leam of Socrates and of the Sophistsquot;.
4)nbsp;Dit blijkt o.a. viit den passus 80 A, B, waarin Menoon zyn partner
met den sidderrog vergelijkt.
In methodisch opzicht wordt deze nmóda streng van de
sophistische onderscheiden. Van belang is het, hier op te
merken, dat het rhetorisch karakter van laatstgenoemde in
dezen dialoog bezegeld wordt door het feit, dat Gorgias haar
vertegenwoordigt. Nadrukkelijk verkondigt Platoon's Menoon
in 95 C, dat Gorgias niet pretendeert, een dpeT»^-leeraar te zijn,
doch uitsluitend rhetorica doceert, i) Er is hier dus sprake van
een louter rhetorisch-georiënteerde naideïa. Het gebied waarin
deze methodisch tegenover de Sokratisch-Platonische wordt ge-
steld is dat van de begripsbepaling. Voor de logische fouten
in Menoon's definities is Gorgias' (d.w.z. de sophistische) nmdeia
aansprakelijk. Hoezeer ook in de behandeling der methodiek
van het definieeren — het geldt een vergelijking van Sokrates'
en Gorgias' systeem — het thema naidsia op den voorgrond
staat, blijkt uit 76 E; Sokrates geeft zijn voorbeeld van definitie
in het kader van een les^), hij kenschetst het als een „voor-
proefquot; van zijn naièeia'^). En aangaande de definitie xaxd
FoQyiav wordt de nadruk gelegd op het feit, dat zij een methode
vertegenwoordigt®), een methode waarmede Menoon vertrouwd
is®), een specimen dus van 's sophisten naiöeia.
Sokrates verduidelijkt aan de hand van een tweetal begrippen
die in de spheer van het zintuigelij k-waarneembare liggen
{axfjfia en iQamp;^a) de bij het definieeren te maken principieele
Dit stemt overeen met de bewering van Platoon's Gorgias zelf in
den naar hem genoemden dialoog (449 A). cf. echter p. 157.
2)nbsp;Er bestaat dan ook een overeenkomst tusschen het optreden van
Menoon en dat van Kritias in de Charmides, beiden leerlingen der sophis-
tiek. cf. p. 107 sqq.
3)nbsp;cf. ook 74 B: d.XX èydy ngo'l^vfJi'^aofiai, sdv oïóg x' ó, ^fiag
ngo^ifidaai.
4)nbsp;Menoon kan nog niet inzien, dat Sokrates' vormdefinitie beter is dan
de kleurdefinitie van Gorgias. „Gij zoudt het echter met mij eens zijn,
ei [A.ri... dvayxaióv aoi dniévai ngb xamp;v juvaxrjQimv, dlX el negifieivaig
xe xal /jivrj'd-eirji.
®) 76 D E: êxoig av è^ avxijg eineïv xal (pmvrjv o èaxi, xal oajur]v xal
aXXa noUd xamp;v xoiovxmv
®) cf. 76 C: xaxd Fogylav ..., fj dv av fidXiaxa dxokovd'rjaaig76 D:
quot;lamg ydg aoi xaxd avvijêeiav sïgrjxai.
118
onderscheiding van genus en species. Vervolgens geeft hij een
proeve van definitie van het begrip aifjfia^). Deze staat, afge-
zien van het feit opzichzelf, dat zij als wegwijzing dient om tot
de bepaling van het begrip agetrj te komen, in het teeken van
een onderricht in methodiek. Den vorm van zijn begripsonder-
zoek omschrijft Sokrates als een eigene methode die wij, zooals
zij ons hier wordt geschetst, kunnen analyseeren in de volgende
twee punten. Ie. Er bestaat tusschen de beide collocutoren in
het Sokratische gesprek een vriendschappelijke samenwer-
king.®) 2e. Dit vriendschappelijke is de uitdrukking voor den
bij vrager en antwoorder aanwezigen wil, zekere begrippen een-
drachtig te laten gelden. Sokrates kenmerkt dezen geest van
samenwerking in het gesprek met de woorden: ngqÓTEQÓv nwg
xal diaXExrixmtEQov dnoxglveaêac.'') De nadruk valt voor den lezer
op den term diaXexnxóg.^) Het dialectische staat hier in tegen-
stelling met het eristische, agonistische,') het wezen eener
discussie waarin zich het streven openbaart, met woorden aan
te vallen, zich achter woorden te verschansen, elkander te „be-
strijdenquot; en op effectvolle wijze te „verslaanquot;. De dialectiek aan
den anderen kant vereent de voerders van een gesprek tot een
streven, zekerheid en waarheid te zoeken: een eensgezind
(vriendschappelijk) zich bewegen op een gebied waar logische
wetmatigheid heerscht.®). Hoewel Sokrates deze tegenstelling
poneert naar aanleiding van een anóxQwig van Menoon®),
treedt de leerling van Gorgias daarmee toch niet op als een ver-
tegenwoordiger van de eristische of agonistische discuteerwijze.
1)nbsp;74 B sqq.
2)nbsp;74 E sqq.
3)nbsp;75 D: (piXoi ovreg... diaXeyeaêai.nbsp;^ ^
4)nbsp;75 D: jui] fióvov taXi^êrj anoxfflveaêai, dXXd xal dl èxelvaiv o)v
dv TCQoaofioXoyfi eldévai ó ègoitcófievog.
5)nbsp;75 D.
6)nbsp;HÖ komt hier voor het eerst bij Platoon voor. De toevoegmg van
het woord npaég en het gebruik van den comparativiis wijzen er op,
dat het begrip nog het karakter draagt van een bepaling van hoedanig-
heid bij het verbum dnoxQiveadai.
75C.
8)nbsp;cf. p. 53, 84.
9)nbsp;75 C.
-ocr page 134-Sokrates' definitie van het begrip axfjfi.a in 75 B, C (o /xóvov rmv
ovrmv rvyxamp;veinbsp;aei énófievov) is opzetteUjk foutief ge-
steld^). Dat Menoon deze definitie verwerpt, beteekent dan ook
niet, dat hij weigert, een door Sokrates gebezigd begrip (in
casu het begrip xQ^ip-a) als geldend te erkennen 2). Overigens
vertoont Platoon's Menoon onmiskenbaar den invloed van een
methode die tot het gebied der eristiek behoort. Er is reeds
gewezen®) op het in dit opzicht teekenend karakter der in-
kleeding van eenige door hem gestelde vragen. Van belang zijn
in dit verband de vragen die Menoon in 80 D tot Sokrates
richt De methode van probleemstelling, die zij vertegen-
woordigen, betitelt Sokrates als een eristische®). Daar zij
nauwe verwantschap vertoonen met den geest van Gorgials'
paradoxologie®), is hier een aanwijzing gelegen, dat Menoon's
leermeester de eigenlijke representant zou zijn der gewraakte
eristische methode. Do critiek, in 81 D op het wezen van
Menoon's sQiarwb? Uyog uitgeoefend, bevindt zich in een enge
relatie met de eerder (in 75 C D) gegeven karakteristiek van
1)nbsp;cf. Croiset-Bodin, Pl., III, 2, p. 241 ......faute intentionnellement
commise par Socratequot;. Als naar een voorbeeld van onjuiste begripsbepaling
wordt dan ook in 79 D naar deze vormdefinitie verwezen, wanneer Menoon
de agerri omschreven heeft als olóv r' ehai ràyaûà jioQiCeaêai jusrà
ôiycaioavvrjç (79 B).
2)nbsp;cf. P. Friedländer, Pl., II, p. 282: „[Sokrates] begeht absichtlich den
Fehler, dass er die Gestalt durch die Farbe, ein X durch ein Y, definieren
will, was Menon ihm mit Recht nicht durchgehen lässtquot;. cf. A. E. Taylor,
Plato, The man and his work, p. 134: „It is true, as Meno remarks, that
such a 'definition' would involve the undefined term 'colour' quot;.
3)nbsp;p. 114.
'Kal riva rgónov Çfjrijoeiç... rovro o fir] oio-Da rb naganav o ri
êariv ; Uóïov yàg mv ovx olaêa ngo'amp;é/J.svoç !i,r]f^aeiç ; quot;H ei xal o tc
fiâlusta èvrvxoiç avrip,- nmg êaei oti rovró êariv o av ovx f]dr]aûa;'
' Ogqç rovrov d)ç ègiarixbv lóyov xaràyeiç...
8) Men vergelijke de probleemstelling in het geschrift JJegi (pvOEmg.
Gorgias blonk in de kunst, dergelijke rhetorische vragen op te werpen en
te behandelen, boven 'n ieder uit, getuige ook het oordeel van Isokrates
{_'EXEvr]ç 'Eyxcófiiov [10]. 3). In ieder geval is hier sprake van een
bekend eristisch thema. cf. J. Stenzei, Platon Der Erzieher, p. 150:
„Menoon repliziert mit einem geistreichen Satze, den Sokrates sofort als
ein bekanntes sophistisches, skeptisches Argument entlarvtquot;.
de discuteermethode der eristici. Op beide plaatsen stelt
Sokrates daar de dialectiek tegenover: in 75 D als de
onderzoekmethode die op het vinden van waarheid is gericht
en zich niet verliest in antilogische disputen; in 81 D als de
methode die, krachtens het proces der avéfivnai?, berust op het
wetenschappelijk, discursief doordenken van de begrippen die
wij hebben „uit ons zelfquot;: een methode die, in tegenstelling met
de verslappende eristiek, ons energisch en geneigd tot studie
maakt. Eenerzijds: het rhetorisch scepticisme van de eristiek,
dat tenslotte consequent de mogelijkheid van het bezitten van
begrippen en het verwerven van kennis uitsluit. Aan den
anderen kant: de streng-wetenschappelijke methode der dialec-
tiek, die in de leer van de praeëxistentie der ziel de kennis van
het 'begiip als zijnde potentieel aanwezig ten grondslag legt.
In de dialectiek valt de nadruk op de methode van het begrips-
onderzoek. De vragen die deze wetenschap zich kan stellen zijn
gebonden aan den eisch, dat de geldigheid van zekere begrippen
wordt vooropgezet. Een voorbeeld van dialectische methode
geeft de definitie van het begrip axijfia in 75 E, 76 A. Sokrates
bedient zich hier van mathematische begrippen, wier geldigheid
Menoon moet bevestigen. De nadruk wordt er op gelegd, dat
deze begrippen „bekendquot; zijn en door de gebezigde termen vol-
doende worden kenbaar gemaakt. In dit verband zinspeelt
Sokrates op de kunst van den synonymicus Prodikos: „ hij zou
aanmerking kunnen maken op de gelijkstelling in beteekenis
van de begrippen televr^, jtÉgag, ^atorquot;.®) Sokrates gebruikt
hier drie termen, niet om ze subtiel te onderscheiden wat hun
zin betreft, doch juist om scherper het ééne begrip, waar het
om gaat, te „bepalenquot;. Tevens markeert hij aldus de tegen-
stelling met de methode van Prodikos, wien het niet om (dialec-
tisch) inzicht in het begrip maar om de (rhetorische) onder-
scheiding van de woorden te doen is.^) Vertegenwoordigt
cf B. J. H. Ovink, Philos. Erkl. d. pl. Dial. Meno und Hipp. Minor,
p. 69: „Denn wer nichts als geltend anerkennt, kann nie etwas fragen.
2)nbsp;75 E: hcog ^av fjfiiv Ugodixog diacpegoiro.
3)nbsp;75 E: Tiävra tavxa TaHzör xi Uym...oi yk nov xaUig naiZQav^ai
XI xal xexEUvxr,Khar xb xoiovxov ßoUofiai Uyeiv, adösv nocxlXov.
cf. p. 106, 110, III.
-ocr page 136-Prodikos de rhetorica in engeren zin, in zooverre dat zijn
methode zich bezig houdt met het woordgebruik in de taal
[daardoor vertoont zij een schijnbare affiniteit met de Sokrati-
sche methode van begripsonderzoek^)]: Menoon staat ten op-
zichte van de dialectiek in een verwante verhouding. Door van
Prodikos te gewagen brengt Platoon dit naar voren, doet hij
althans scherper licht vallen op een essentieel punt van onder-
scheid tusschen Sokrates' en Menoon's opvatting van begrip en
definitie. In de methode van den synonymicus is het begrip
een woord, dat beantwoordt aan een rhetorisch denken, z'n
functie heeft in het organisme van de taal. Het vervult geen
functie in het organisme van het logisch denken, bij het praedi-
ceeren en definieeren. Ook Menoon toont, in zijn bepalingen
van het begrip aQsr^, het wezen der logische definitie niet te
verstaan. En van het instrument van den dialecticus, het begrip
als zoodanig, heeft hij geen juiste opvatting. Den eristicus zien
wij in dit verband dicht bij den synonymicus staan. Menoon
dringt bij Sokrates aan op een definitie van het begrip xQm^ia.
„Die Absicht seiner Frage ist eristisch, nicht dialektischquot;.®) Het
feit immers, dat Menoon verwacht, zijn partner in anogla
te brengen, ®) bewijst reeds, dat het hier gaat om een rhetorisch
kunststuk, een subtiele begripsconstructie volgens het procédé
eener bepaalde, uiteraard rhetorische „methodequot;. De methode
waarvan Sokrates zich bedient, om Menoon ter wille te zijn,
is ontleend aan den trant van Gorgias.^) De definitie heeft
inderdaad een rhetorisch karakter. Zoo wordt zij dan ook door
Platoon's Sokrates gekenschetst: zij bereikt, en dus ook beoogt,
effect bij Menoon; ®) haar bekoring dankt zij aan haar „tragi-
schenquot; aard.®) De karakteristiek „tragischquot; qualificeert de
definitie voldoende als een op effect berekend, rhetorisch
1)nbsp;cf. p. 110, 111.
2)nbsp;B. J. H. Ovink, Philos. Erkl. d. pl. Dial. Meno und Hipp. Minor, p. 71.
3)nbsp;cf. 76 A: 'Y^Qiatr]? y et, m Mévmv avÖQi nQeafimr] iiQÓ.yfi.axa
naQÉ%eig ajioxQiveo'amp;ai .
4)nbsp;76 C: xard Fogy lav.
®) 76D,E.
®) Tgayixfj ydq èariv... Jj dnóxQiaig, Sare dgéaxei aoi fxdXkov ij y
jiegl zov ax^fiarog (76 B).
product. Tevens wordt het wezen van haar rhetorischen stijl
er door geduid. Gorgias bezigt begrippen, afkomstig van het
gebied der physica, Physiologie en psychologie, die uiterst
problematisch en dus duister zijn, waarmede slechts een be-
paling kan worden gesuggereerd, geen logische overtuiging kan
bereikt worden, i) Naast den rhetor 2) kenmerkt de definitie
den daarmee verwanten oocpó?. „Sokrates witterte in der ganzen
NaturpMZosopMe seiner Zeit (die, überwiegend mechanistisch-
materialistisch, die räumliche Welt zu einer Art von 'Ding an
sich' machte und ruhig ihren Blick über die cp-ómg als 'das Ganze
aller Dinge' gehen liess), eine anmassende, die Beschränktheit
des menschlichen Erkenntnisvermögens nicht im Auge behalten-
de, Weisheit.quot;Dat er bij Platoon's Gorgias intusschen zelfs
geen sprake is van een ernstige poging tot natuurwetenschappe-
lijke begripsbepaling, die men overigens van dezen sophist m
de kwaliteit van leerling van zijn landgenoot Empedokles kon
verwachten: dit wordt buiten twijfel gesteld door den nadruk,
gelegd op het feit, dat Gorgias zijn definitie construeert volgens
een bepaald „receptquot;, 4) tevens door dit procédé opzichzelf, dat
de virtuositeit verraadt van een rhetorisch kunststuk.®) Me-
noon's vertrouwdheid met deze methode bewijst, dat Platoon's
t) cf. A. E. Taylor, PL, p. 135, noot 1 : „The definition of colour is
'stasy' because it makes a show with grand words which are only
a Xerfor imprecision and uncertaintyquot;. Croiset-Bodin, PL, III, 2, p. 243:
„Celle-ci (de kleurdefinitie) a la grandiloquence obscure de la tragédiequot;.
P Friedländer, PL, II, p. 282: „'Eindrucksvoll wie ein Theaterstück'......
so deutet sich darin wohl an, dass.....jene (de definitie van kleur) erne
Theorie voraussetzt, über die man keineswegs einig zu sein brauchtquot;.
B. J. H. Ovink, Meno, p. 73: „zQayixi^, hochtrabend oder pompösquot;.
2)nbsp;Voor de tegenstelling in dit opzicht tusschen den dialecticus en hem,
zie p. 53.
3)nbsp;B. J. H. Ovink, Meno, p. 73.
4)nbsp;Reeds de uitdrukking xarä Fogyiav (76 C) wijst hierop, voorts het
daaraan toegevoegde f, äv av fxahaxa axoXov^aaig, tenslotte de
woorden Tao)? ydp ooi'xaxè avv^êeiav EiQrjxai (76 D) en de opmerking,
dat men aan de hand van deze definitie (f| avxijg) tallooze andere
dergelijke maken kan (76 DE).
5)nbsp;P. Shorey (What Plato said, p. 156) qualificeert de begripsbepaling
van Gorgias als „a pseudo-scientific definition in terms of the philosophy
of Empedoclesquot;.
Gorgias zulke begripsbepalingen tot stof van zijn onderricht
maakt. Indien men deze omstandigheid in verband brengt met
de in de Menoon gedane mededeeling, dat Gorgias uitsluitend
rhetorica doceert^), kan ook langs dien weg een aanwijzing ge-
vonden worden, dat de natuurwetenschappelijke belangstelling
bij hem geheel op den achtergrond staat Maar dan toch
wijzen de objecten van Gorgias' definieerkunst, aangezien het
hier bij Platoon den paedagoog geldt, op een integreerend
1)nbsp;95 C. cf. p. 118.
2)nbsp;Het voorwerp van Gorgias' begripsbepaling, temeer daar een speciale
definieermethode erop wordt toegepast, schijnt evenwel onafwijsbaar te
verkondigen, dat de sophist zich op de behandeling van natuurwetenschap-
pelijke problemen bijzonder heeft toegelegd. Men mag intusschen niet uit
het oog verliezen, dat de definitie door Platoon's Sokrates in diens weer-
gave gebaseerd wordt op de anÓQQoai-theorie van Empedokles (76 C. cf.
Timaios, 67 C sqq.). Daar voor het xmd FoQyiav in zekeren zin een xaza
' EfinedoxMa wordt gesubstitueerd, ware de veronderstelling niet on-
gegrond, dat Platoon naar aanleiding van de overlevering die
Gorgias tot een leerling van den Sicilischen natuurphilosoof maakt
(cf. Quintilianus, De Institutione Oratoria, III, 1, 8) den sophist
de theorie van laatstgenoemde laat te berde brengen en hem als
een adept in diens wetenschap voorstelt (cf. A. E. Taylor, PL, p. 134,
noot 1: „The definition is based on the Empedoclean theory because
[cursiveeringen van ons] Gorgias, as a Sicilian, is assumed to be in accord
with the biological views of the founder of Sicilian medicinequot;), hetzij
louter krachtens een speling van zijn phantasie, hetzij om daarmee te
doen zien, hoe behendig de rhetor de wetenschappelijke kennis die hij uit
deze bron heeft in bezit gekregen weet te adapteeren aan zijn kunst (cf.
P. Friedländer, PL, II, p. 282/283: „Von Empedokles hatte Gorgias sie
[de djïópgoai-theorie] in sein auflösendes Gedankenspiel übernommenquot;),
hetzij om zich aldus indirect te richten tot de theorie van Empedokles
zelve (Met een satirisch opzet? Croiset-Bodin, PL, III, 2, p. 243, noot 2:
„Cette définition est une parodie des théories d'Empédoclequot;).
In zooverre het begrip xgrnfia deel heeft aan het probleem oy)iq
(76 D) ware op grond van een citaat uit een werk van Gorgias bij
Theophrastos (De Igne, 73, p. 20 [Gercke]) en van een passus uit Gorgias'
Helena (15 sqq.) aan te nemen, dat het begrip kleur den sophist interes-
seerde wegens zijn voorliefde tot het behandelen van optische problemen.
Aan de hand van Menoon 76 D E [(pmvfjv.. . xal èafirjv xal alla noXka
xamp;v Toiovza)v)zovL deze voorliefde kunnen worden uitgebreid tot zich uit-
strekkende naar problemen die de zintuigelijke waarneming betreffen of
naar physiologische kwesties in het algemeen.
element der sophistische nmdeia: het bijbrengen van theoretische
kennis. De definitie van Gorgias beweegt zich om een weten-
schappelijk middenpunt. Zij toont ons den sophist-leeraar van
de encyclopaedische en van de bloot-rhetorische zijde zijner
natèeia.
De tegenstelling tusschen sophistische en Sokratische metho-
de, die hier, zooals wij zien, wordt ontwikkeld hoofdzakelijk aan
de hand van het thema begripsbepaling, en in verband waar-
mede Sokrates' partner Menoon in zijn kwaliteit van leerling
der sophistiek in het algemeen en van Gorgias in het bijzonder
een rol vervult, die aldus in een aanwijsbare betrekking staat
tot één der belangrijkste motieven in Platoon's conceptie van
dit werk_zij wortelt in het onderwerp naideia, dat inhaerent
is met het plan van dezen dialoog. Het is onze taak, de functie
van het thema naideia wat betreft de relatie waarin dit zich
hier tot het thema de sophistiek bevindt, voorzoover zulks niet
reeds naar aanleiding van bovenstaande beschouwingen is ge-
schied, na te gaan.
Evenals in de Protagoras^) en de Laches^) het geval is,
hooren wij in de Menoon de stem van den stichter der Aka-
demeia. De opzichzelve gewettigde veronderstelling, dat de na-
drukkelijke wijze waarop Platoon de vraag, hoe men de ägex^
deelachtig kan worden, aan de orde stelt mede haar oorsprong
heeft in zijn bedoeling, de aandacht te vestigen op zijn eigene
naideia, wordt gestaafd op tal van plaatsen in het werk. Reeds
eerder is er op gewezen, dat aan dit opzet nauw verbonden
is een stelling nemen tegen het optreden en de methoden van
de beroepsleeraren, de sophisten, ten deele ook om diegenen
te weerleggen, die Sokrates (gt; Platoon) met hen plegen te
identificeeren. Wij vinden het motief der tegenstelling tusschen
Sokrates-Platoon's en de sophistische naideia (voorzoover de
leermr Platoon hier tastbaar in betrokken is) in de volgende
vormen.
1) p. 51, 52.
S) p. 101.
3) p. 51, 52.
Ie. Te Athene is een avxfió? rijg aocpiag ingetreden, die gepaard
gaat met een opleving van de ao(pia in Menoon's vaderland.^)
[Dit motief is in het tekstverband de ironische inkleeding van
een vergelijking tusschen den (pdóaocpog Sokrates en den oocpóg
Gorgias: den critisch-bescheidenen dialecticus die, het antwoord
op Menoon's vraag schuldig blijvend, zegt, „niet eensquot; te weten
O Tt noT èarl ró naganav agerrj, en den zelfbewusten rhetor die,
niet wetend dat hij dit ook niet weet, onmethodisch over dit
punt vragen stelt, die correspondeeren met zijn befaamde rheto-
rische antwoordkunst. Het feit, dat Gorgias in deze vragen ver-
tegenwoordigd wordt door zijn leerling Menoon, dat er in het
volgende nadruk wordt gelegd op den invloed dien hij als
leeraar uitoefent, beklemtoont evenwel in de uitdrukking
avxfióg xfjg aocpiag, die Sokrates in verband met Athene gebruikt,
het elemeht naiöeia. De uitdrukking laat, naar wij meenen, deze
tweeërlei interpretatie toe. a. Zij vertolkt het wezenskarakter
der dialectische naideia: die den waan, dat men weet, doet „ver-
dorrenquot;, een soberen indruk maakt naast de brillante naièeia
der sophisten. b. Zij onderstreept de behoefte aan een nieuwe
naideia die het „verdroogdequot; Athene bevloeien zal.®)]
2e. Wanneer Menoon de;feö)//a-definitie van Gorgias prefe-
reert boven de bepaling van het begrip axvf^a. door Sokrates,
zegt de laatste: „de definitie van Gorgias is niet de beste van
detwee;ot/^at ds ovó' av aoi dó^ai, el fi-^, wonegnbsp;ëXeyeg, avay-
xaïóv aoi amévai ngó xmv juvoxrjglmv, aXX el negif/slvaig xs xal
fA.vfiêsl?]gquot;. (Hier zinspeelt Platoon ongetwijfeld op een in-
wijding in de dialectische methode, en wel, blijkens de meta-
phoren „heengaan vóór de mysteriënquot; en „hier blijven en in-
gewijd wordenquot;, op een ter plaatse door hemzelf te voltrekken
1)nbsp;70 A sqq.
2)nbsp;In dit verband krijgen de woorden avfxnsvofiai xoig noXlxaig (71 B)
eerst beteekenis: Platoon vereenzelvigt zich met de bewoners der stad
waarin hij als leeraar denkt op te treden. Wellicht heeft ovfjmsvoixai,
zoo tevens nog een anderen zin: „ik leef mede in den nood van____quot;
Een geheel verschillende interpretatie van een en ander geeft P.
Friedländer, PL, II, p. 278.
3)nbsp;76E.
-ocr page 141-inwijding. Aangezien in het voorgaande deze methode scherp
wordt afgebakend ten opzichte van de sophistische, doelt
Platoon's bedekte aankondiging van de eigene naièüa kennelijk
op het markeeren van de tegenstelling met de onderwijsmetho-
den der sophisten).
3e. Aan het slot van de episode waarin Sokrates met de
vagy.j^ Vergeleken wordti) zegt deze: „ik weet niet wat de
agerij is, av fiévtoi ïaogt;? tiqóteqov juèv fjdrjo'amp;a jiqIv êjuov aipaaêai, vuv
fiÉvtoi éfj-oïos eï ovx eldóiiquot;.^) [Genoemde episode legt den na-
druk op het wezen der Sokratisch-Platonische naiêeia. Het ver-
wekken van anoQia is inhaerent met de maieutische methode
waardoor het leeren krachtens het proces der dvdf^vtjais in den
„leerlingquot; wordt „in beweging gebrachtquot;. Hier is de tegen-
stelling aanwezig met het óiddaxeiv der beroepsleeraren, vcor
wie de dgenj een product van technisch-vakkundig „onderwi.isquot;
is. Overgegaan uit de school der sophistiek in de school van
het Sokratische gesprek blijkt Menoon nu „niet meerquot; te weten
wat de dgsti? is, d.w^z. deel te hebben gekregen aan de dnogia
die het kenmerkend' element der dialectische naideia is. Met de
boven uit 80 D geciteerde woorden wordt nadrukkelijk op een
resultaat dezer naideia gewezen, waarbij Sokrates (gt; Platoon)
zichzelf als opvoeder op den voorgrond plaatst.]
4e. Als Sokrates heeft betoogd, dat judêrjai? op dvdfxvrioig
berust, vraagt Menoon twdjfelend: 'quot;Exek f^e rovto diód^ai
lt;bs ovTcog ëxet; Sokrates' ironische repliek luidt: „Ik beweer,
dat er geen öidaxv doch dvdjuvrjai? bestaat, xal vvv sqcotü? el
ae öiddSaiquot;, waarop Menoon als verontschuldiging aanvoert,
dat hij dit inö rov eêovg vroeg. ®) [Wij zien hierin een zin-
80 A sqq.
2)nbsp;80D.
3)nbsp;cf. J. Stenzel, Platon Der Erzieher, p. 154: „Die sokratische Frage
erhält hier eine genane Begründung: sie muss verwirren, lähmen, um das
Wissen von der jeweiligen Aufgabe zu bewirken, ohne das der ganze
Prozess des Lernens nicht vor sich gehen kannquot;.
4)nbsp;cf. p. 14, 37, 63, 90. cf. J. Stenzel, Platon Der Erzieher, p. 154: „Das
Wort Lernen wird hier durch geschickte Wortfügung dauernd als der
Gegensatz zu dem von aussen belehren (didaskein) in der Bedeutung
selbstlemen festgehaltenquot;.
6) 81 E, 82 A.
-ocr page 142-speling op de kloof die de beide methoden, de dialectische en
de sophistische, scheidt. De leeraar Platoon staat hier aan de
toegangspoort van zijn Ideeënleer, in de «vd/tvj^öig-theorie ont-
hult hij den grondslag van zijn didaktiek. Als daarmede onver-
eenigbaar stelt hij, in de persoon van Gorgias' leerling,^) de
naiMa der „deugdleerarenquot; er tegenover: voor wie de aQEtri-
êmat^jufj een leervak is, de stof van een öiödaxeiv in den zin van
kennis-bijbrengen.]
5e. Wanneer de discussie heeft uitgemaakt, dat de agsrij niet
„onderwezenquot; kan worden, zegt Sokrates: ' Kivdvrsvofiev ...èycó
te xal av cpavloi nve? ehai avdgeg, xal aé re Fogyia? ovx i^avü)?
nenaiêevxévai xal egt;£ Ugódixog. Bavrbg /xallov ovv ngooexréov rov
vovv nulv avrólg, xal t^rjtrjréov oari? y/fia? êvi yé rm rgóncp ßelr'iovg
noi^aei'.^) (Ook hier wordt, bemanteld door de ironische inklee-
ding, als zou de änoQia waarin de discussie de beide gesprek-
voerders bracht op rekening komen van hun leermeesters,
tegenover de [genoemde vertegenwoordigers van de] sophisti-
sche naièeia de dialectische methode gesteld, de eenige die heil
kan brengen. „Wij moeten haar verwachten van ons zelf [^pJv
avrolg], en zoeken naar den ééne die [oang] ons de ager-^ deel-
achtig zal maken [fjnag ßeMovg noi^aei]quot;).
6e. Van den staatsman, die, met vovg begaafd, in staat ware
ook een ander tot een goed staatsman op te voeden, zou men
kunnen zeggen onder de levenden, zooals Homeros van Teiresias
zegt onder de dooden: 'olog nénwrai... rol de axial aiaaovoi.^)
[„Er allein hat Verstand; wir fügen hinzu: und er allein steht
fest und sicher auf dem Grunde desjenigen Wissens, das weder
die sophistische Wissenschaft noch der nichtwissende Sokrates
angeben kann, das umfassende Wissen ums Gute. Wir hören
den Gründer der Akademie sprechen, dem sich nach der ersten
sizilischen Reise bestimmtere Hoffnungen eröffnet haben,
Menschen zur Verwirklichung der vollen politischen Arete
führen zu könnenquot; quot;).]
1)nbsp;De nadruk valt in dezen passus op het feit, dat Menoon sterk onder
den invloed staat van de sophistische naiöeia.
2)nbsp;96 DE.
3)nbsp;100A.
J. Stenzei, Platon Der Erzieher, p. 162/163.
-ocr page 143-[Motieven in het gesprek met Anutos komen in de behande-
ling van dit gedeelte ter sprake^).]
Het probleem opvoeding tot de dgerij wordt in dezen dialoog,
evenals in de Protagoras en de Laches het geval is, naar voren
geschoven. Op de nauwe relatie, waarin het staat tot het onder-
zoek naar het begrip dgsr^, is reeds eerder gewezen®). Dezt
relatie wortelt in Platoon's overtuiging, dat de deetri dooi
biiox-^firi wordt geconstitueerd, een weten dat met he
wezen der d^«^ één is, er volkomen mee samenvalt, en niel
„van buitènquot; door èièdaxeiv in den mensch kan worden gebrach'
Dit laatste is een integreerend uitgangspunt om tot de bepalia, ,
van het begrip dgeT^-èniar^firi te komen. Eenerzijds wordt
zienswijze, dat de dg«?? niet „onderwezenquot; kan worden, g: -
staafd door het feit, dat de groote staatslieden hun eigene aoqva
niet aan anderen kunnen mededeelen«). Van den anderen ka.it
houdt zij uiteraard de conclusie vervat, dat de zoogenaamde
dgenj -leeraren (de sophisten) geen aanspraak kunnen maken
op dien titel. Deze conclusie vormt steeds den achtergrond van
de (ironische) erkenning, dat er naast degenen die niet preten-
deeren, opvoeders tot de dgezi] te zijn (de staatslieden, de xaM
xdyad'oi in het algemeen), een categorie van beroepsleeraren
bestaat, die de dgew} „onderwijzenquot; 4). Er zijn bij deze erken-
ning twee motieven aanwezig. Ie De dgex^ wordt aldus geken-
merkt als een êmot^fifj. 2e Het karakter van deze êmax/]uf]
en tevens van de naidda die haar wording in den leerling be-
oogt wordt door een reductio ad absurdum nader bepaald: als
zijnde een weten en een opvoeden die niet in het kader van een
diddaxav in den gebruikelijken zin liggen. Wij vinden beide mo-
tieven ook in de Menoon. Maar hier voor het eerst wordt op de
vraag, of men de sophisten inderdaad als opvoeders tot de dgEtri
mag beschouwen, een beslist ontkennend antwoord gegeven.®)
1)nbsp;Zie p. 131 sqq.
2)nbsp;p. 48 sqq.
Zoo ook in de AMbiades en de Protagoras.
Apologia, Alkibiades, Protagoras, Laches.
®) 89 E: Ilolldxu; yovv ^rjxamp;v eï nvee eïev avtrj? [dgstrj?] diddoxakoi,
ndvxa noiamp;v ov èvvafxai evQÊÏv. cf. 95 C sqq, 98 E.
9nbsp;129
-ocr page 144-Dit feit hangt nauw samen met gezichtspunten waarin
zich de Menoon van de vorige dialogen onderscheidt. Ie Het
probleem, gelegen in het begrip dßST^-CTfaT^^»;, nadert aanmer-
kelijk de oplossing doordien in de Avdfj-vrioiq-tYieorie dit begrip
logisch en psychologisch wordt verdiept^). 2e Met het in de
avdjuvrjaig gefundeerde begrip deETtj-ëmaf^jUT] is — zij dit hier
nog slechts in beginsel aangeduid — een begrip naiÓEia
inhaerent, dat principieel verschilt van het jiatlt;5«'a-begrip dat
de sophistiek belichaamt. De verdieping van het begrip dgEtrj-
871101-^jurj brengt een verscherping van de tegenstelling tusschen
dialectische en sophistische opvoeding tot de dgeTr; met zich
mede. Deze tegenstelling, te herleiden tot de intèrpretatie van
het begrip leeren in zijn tweeërlei beteekenis (docere, discere),
is een der belangrijkste thema's van den dialoog®). Wij kunnen
haar analyseeren als volgt. Ie Voor den dialecticus is nmöeia
een maieutische methode: een methodisch verwekken van
dvdjuv7jaig door middel van het Sokratische gesprek in zijn
logisch-voortschrijdende beweging van vraag en antwoord, ge-
richt op het leeren vinden van de-eenheid in het begrip. Voor
den sophist daarentegen de overdracht van een bepaalde weten-
stof door middel van het woord in zijn functie van vormgevend
instrument van mededeeling (In het gesprek tusschen Sokrates
en Menoon [-Gorgias] ontwikkelt Platoon deze tegenstelling
aan de hand van het thema begripsbepaling. Op de verschil-
lende vormen waarin zich hier de tegenstelling dialectiek-
j-hetorica openbaart is reeds gewezen®). 2e Met de Sokratisch-
Platonische zienswijze, dat de dgEzi^ niet alleen „opquot; êmor^/utj
zou „berustenquot; doch er volkomen mee samenvalt, correspon-
deert a) de opvatting van de dg«^ als een eenheid''), b) de
1)nbsp;cf. P. Natorp, PI. Id., p. 31: „Der Fortschritt vom Protagoras bis
zum Meno liegt in der Tat einzig in der immer tieferen Erfassung des
Begriffs der Erkenntnis, in der die Tugend bestehequot;.
2)nbsp;A. E. Taylor (PL, p. 130) wijst er op, dat reeds de vraag, waarmede
Menoon het gesprek opent, „is one directly suggested by the activity of
Protagoras and the other 'teachers of goodness' quot;(dgeti^)quot;.
3)nbsp;p. 118 sqq.
4)nbsp;De nadruk, op deze opvatting gelegd, valt samen met dien, gelegd op
de eenheid van het begrip in het algemeen (72 A sqq, 77 A, 79 A sqq.).
overtuiging, dat de èmor^fir] die haar constitueert geen bloot
theoretisch weten kan zijn, maar dat zij een ethisch weten is^).
Voor den sophist aan den anderen kant is de aget^ als product
van theoretisch kennen, als compilatie van kundigheden uiter-
aard reeds een veelheid en voorzoover er een ethisch element
aan ten grondslag ligt blijft dit beperkt tot een functie op het
gebied van politiek en maatschappelijk handelen®). (Ook deze
tegenstelling ontwikkelt Platoon aan de hand van het thema
begripsbepaling. Bovendien speelt hier een rol de schildering
van Menoon's persoonlijkheid en streven, inzooverre als daar-
door naast den invloed het doel der sophistische nmdeia wordt
belichaamd.
Wij hebben gezien, dat de verdieping van het begrip dgetij-
èniaf^jur] de functie van een diddaxeiv in sophistischen zin af-
scheidt van de naideia die tot de ageti] voert. Wanneer Soki^ates
dan ook de conclusie poneert, dat, aangezien de aget'^ = èman^/j.?]
is, er van leeraren en leerlingen sprake moet zijn,®) stelt hij
daar als een feit tegenover, dat er geen dgEtij-leeraren be-
staan.®) Het constateeren van dit feit gaat aan het dialoogge-
deelte vooraf, waarin Anutos als partner van Sokrates optreedt:
zoodat aan deze episode als het ware ten grondslag ligt de
stelling, dat de sophisten geen reéht hebben, den titel van
dgeTj^-leeraar te voeren.
In het gesprek met Anutos^) echter wijst Sokrates zijn
partner op de sophisten, als de „vakkundigenquot; die van beroeps-
wege de dper^ doceeren.
1)nbsp;cf. 73 A sqq., 77 B sqq., 78 D sqq., 87 D sqq., 96 D sqq.
2)nbsp;De nadruk, op dit karakter van veelheid geleg-d, valt wederom samen
met dien, gelegd op het gemis van eenheid in het „begripquot; dat Menoon's
„definitiesquot; als resultaat opleveren.
3)nbsp;cf. de definities van Menoon in 71 E, 78 C. In 91A omschrijft
Sokrates de ager^ die de sophisten doceeren als ^ ol aramp;gwnoi rd? re
olxiag xal rag nóXeig xakmg öioixovai, xal rovg^ yovéag^ rovg ayrwv
■deganevovai, xal noXirag xal iévovg vnodé^aaêai re xal dnonefixpai
èniaravrai d^img dvdgóg dyaêov. cf. p. 114.
4)nbsp;cf. p. 115.
5)nbsp;89 C sqq.
6)nbsp;89 E. cf. 95 C sqq., 98 E. Zie p. 49.
90 B sqq.
-ocr page 146-Motieven die aan deze (steeds als een ironische hypothese te
beschouwen) erkenning van de positie der beroepsleeraren ten
grondslag liggen zijn boven bloot gelegd.^) Ook in de Menoon
is aanwezig de tegenstelling met de xalol xayaêoi (de groote
staatslieden) die dgEt^-„onderwijsquot; pretendeeren noch ver-
mogen te geven.®) Deze tegenstelling vereischt een te leggen
nadruk op het karakter van beroepsleeraarschap, dat het onder-
wijs van de sophisten aankleeft. Wij vinden dien nadruk in de
vermelding, le dat de sophist zich als d^sw^-leeraar uitgeeft,^)
2e dat hij geld vraagt voor zijn onderricht.quot;) Hierdoor wordt
tevens de sophistische muMa nader gekarakteriseerd: als be-
antwoordend aan de opvatting, dat de agei^-èmax-^firi een aocpia
is, die men als iedere réivri kan ondei-wijzen®); als een op-
voeding die zich niet uitstrekt naar de ager^ (het heil) der
ziel, omdat zij als zoodanig niet gepaard zou gaan met handels-
geest en baatzucht.®)
Er lifegen evenwel aan de toedracht van het gesprek met
Anutos andere motieven ten grondslag, die in dit verband ge-
wichtiger zijn. In het feit, dat aan dit gesprek onmiddellijk
vooraf gaat de ontkenning, dat er dgeriy-leeraren bestaan,
voorts in de omstandigheid, dat juist Anutos in de discussie
wordt ingeschakeld wanneer het dperj^-onderwijs in het gesprek
aan de orde komt, ligt reeds uitgesproken, dat men dit dialoog-
gedeelte als een apartstaande episode moet beschouwen. Zij
heeft de figuur Anutos tot middenpunt.
Naar aanleiding van de Apologia is er op gewezen, dat de
beschuldigingen die tegen Sokrates zijn ingebracht hoofdzake-
lijk hieruit voortsproten, dat men hem op één lijn stelde met
2) 92 E sqq. Wat de analogie met de toedracht in de Alkibiades betreft,
zie p. 35, 36.
avxinoiÉia'amp;ai, vmaxveiaamp;ai, anocpaivsiv avtovg (90 D sqq., passim).
4) 90 D sqq., passim, cf. p. 88, 103.
®) Men zie dan ook Sokrates' omschrijving van de door de sophisten ge-
doceerde aQExrj in 91 A.
®) cf. p. 58. Dit motief leidt gewoonlijk tot een satirische accentuatie van
het XQnn-ara ngaxxeaêai (cf. P- 27, 88.). Wellicht is deze hier te vinden
in de vermelding, dat Protagoras meer geld verdiende dan Pheidias (91 D).
de sophisten. Laatstgenoemde omstandigheid vloeide op haar
beurt voort, behalve uit het feit, dat men Sokrates voor e n
öièamp;oHakog aanzag, uit een afkeer tegen het qgt;doaolt;pÉiv m l^t
algemeen (voornamelijk eigenschap van de aristocratie), die
uiteraard het onderscheid tusschen Sokrates en de sophistiek
vervaagde -) Met een kennelijke toespeling nu op diens rol m
het proces van Sokrates®) schildert Platoon ons Anutos als een
conservatief Athener die gedreven wordt door een feilen haat
tegen de sophisten^) [het cpdooocpeïv in het algemeen, het be-
roepsleerarendom in het bijzonder®)]. De nadruk die hierbij
valt op het feit, dat Anutos de sophisten en het wezen der
sophistiek blijkt niet te kennen,«) accentueert Platoon's motiel,
aan te toonen, dat hij Sol-rates niet van de sophisten ^jrmag te
onderscheiden, hem uit onwetendheid met hen identificeert. )
De m.entaliteit van dezen Atheenschen politicus vormt in-
tusschen een motief opzichzelf. Anutos vertegenwoordigt het
geloof in een 'naidsid die men zou kunnen noemen de methode
van het niet-nacdsvecv. Aan een soortgelijke opvatting verleent
Meietos uitdrukking in de Apologia, wanneer hij in een vraag-
gesprek dat aan het licht brengt, dat hij nimmer over opvoeding
heeft nagedacht, alle („goedequot;) burgers gelijkelijk in staat ver-
klaart de taak van het naidewiv op zich te nemen.®) In de ziens-
wijze van Anutos die overigens ook iederen willekeurigen Atheen-
schen xalb, xdyaamp;ó, in zekeren zin tot opvoeden capabel acht )
1)nbsp;p. 25 sqq.
2)nbsp;p. 16 sqq., 26, 33, cf. p. 59.nbsp;. ,, ,
3)nbsp;cf. 94 E, 95 A ('AXX övTog /xev eav note yfOJ oiov eonv to xaxmg
Xévetv, navaerai valenaivmv).
4)nbsp;'cf. 91 C: 'Hedxhcg, evq^wsc etc^ 92 B: 'nótepov
tig oe Tcöv oocpiarœv, f] rl ovtmg avtoïg xaXenóg sl;
5)nbsp;Wat deze nuance betreft, cf. p. 16, 33.
6)nbsp;92 B, C: navrânaoïv aneipog.nbsp;... , ^
T cf Croiset-Bodin, Pl., III, 2, p. 269: „Platon souligne qu il ne les
(de sophisten) connaît pas, comme pour indiquer qu'il pouvait bien ne
pas distinguer entre Socrate et euxquot;.
®) cf. p. 30.nbsp;, Q-nbsp;gt;
8) 92E: otcoyàQhv êvr^Xï] ' A^vaicov ramp;v xalmv xayaêcov, ovôeig
ïoriv ôg ov ^eXriœ airöv (Menoon) noi^aei n ol oocpiarai, eav neq
l'amp;ékï] neid-eaêai.
-ocr page 148-wordt de bekwaamheid tot deze 'nmdeid hoofdzakelijk bepaald
bij een categorie van vooraanstaande xalol xayaêoi, de politieke
magistraten onder wier getal hij'zelf behoort.^)
Tegen deze opvatting van het begrip opvoeding tot dgerij
(uiteraard nauw verwant met het vooroordeel tegen het
(pdoaocpEïv ) neemt Platoon's Sokrates de sophistiek als het ware
in bescherming.®) De laatstgenoemde vervult in zijn verweer
tegen een dergelijke mentaliteit, die vijandig staat t.o.v. iederen
vorm van naiöda, déze rol, dat zij althans het wetenschappelijk
karakter van het nmdemiv vastlegt.®) Het begrip opvoeding
wordt ons hier voor oogen gesteld in drie graden: de methode
van het -niet-naideveiv, de sophistische en de dialectische nmdela.
Als vertegenwoordiger der laatstgenoemde is het dat Platoon
de zienswijze van Anutos bestrijdt. Wederom vernemen wij dan
ook de stem van den sticJiter der Akademeia. Hoorbaar wordt
uitgesproken, dat mannen als Anutos c.s. zijn werkzaamheid in
Athene ernstig in den weg staan.^)
Beschouwen wij tenslotte het betoog waarin Platoon's
Sokrates, Anutos bestrijdend, aanvoert, dat het succes en de
welvaart van de sophisten waarborgt, dat hun optreden niet
zonder meer verderfelijk moet worden geacht.®) Het ironisch
karakter van deze „verdedigingsredequot; wordt bezegeld door het
feit, Ie dat Sokrates zich beroept op de beoordeeling van
1)nbsp;Dat Anutos aan een 'naièdd binnen de grenzen van deze groep
denkt, blijkt uit de geprikkeldheid waarmede hij (van wien in 90 B gezegd
wordt, dat zijn vader Anthemioon rovtov ev E'amp;Qetpev xal ènalèevaev, (bg
doxei 'Aêrjvalaiv t^ 7iXr)êec aigovvtai yovv avtbv ènl td? /Asyiatag
dgxd?) reageert op Sokrates' betoog, dat de („goedequot;) staatslieden niet
tot naióeveiv bekwaam zijn (94 E, 95 A).
2)nbsp;cf. P. Shorey, What Plato said, p. 150: „ ... we need ... observe that
Plato here as elsewhere feels a certain sympathy for the Sophists and
rhetoricians when they are assailed by the ordinary Athenian politician
or Philistine who is contemptuous of all intellectual pursuitsquot;.
®) cf. p. 102.
4) Naast een toespeling op het proces van Sokrates versta men zulks
in Anutos' waarschuwende woorden in 94 E.
®) 91 C sqq.
-ocr page 149-Ol nolloL 2e dat hij als argument bezigt de gelegenheid die den
sophisten open staat, zich, te verrijken met het geld van hun
leerlingen. Veeleer wordt met deze bewijsvoering intusschen de
vinger gelegd op een zeer zwakke plek in hun optreden: op hun
kunst, te imponeeren en volgelingen te kweeken, en op het grof-
egoïstisch doel waartoe zij die kunst gebruiken i). In dit op-
zicht geeft ook hier Platoon een soort van karakteristiek van
de sophistische nmdda, op den voorgrond stellend haar rheto-
rischen aard^). Doch tevens belijnt hij met zijn argumenten
haar technisch karakter (beroeps-jiaiósi'abetaling van het
onderricht; element van reclame, toegerust met de etiket van
deskundigheid; betrekkelijke verdienstelijkheid, inzooverre als
de leerling van den sophist in diens kwaliteit van wetenschap-
pelijk docent of leeraar in welsprekendheid althans een zekere
waar ontvangt voor zijn geld), zulks als tegenstelling tot de
'nmdeid die Anutos zich denkt.
Als voorbeeld haalt Sokrates in zijn betoog Protagoras aan.
Hiervoor zijn in verband met de strekking ervan de volgende
motieven aan te wijzen, le Protagoras is de eerste, belangrijk-
ste en meest gevierde vertegenwoordiger van de sophistiek .
2e Hij heeft zijn beroep meer dan veertig jaren uitgeoefend
[Hierop berust het betoogpunt: xai èv änavu t(5 xqóv(p t^ovxco êu
sk rhvnuihavxavrrivUvdoMiA.amp;v ovdkvnénavxm, 91 E]. 3e Het ver-
mogen dat hij met zijn onderricht verwierf zal, in verhouding
tot dat van de andere sophisten, groot geweest zijn: in be-
schouwing genomen de roem dien hij genoot, het enorm aantal
jaren van zijn optreden, de feiten en cijfers die ons omtrent
zijn honorarium zijn medegedeeld (91 D; zie p. 27, noot 6).
■ Merkwaardig is de overeenstemming van een gedeelte van
het betoog®) met een passus uit een rede die Protagoras in den
11 cf p. 10 sqq., 16, 58, 88.nbsp;, ^
Voor het verband tusschen bovengenoemde facetten van het optreden
der sophisten en den rhetorischen inslag der sophistiek, cf. p. 10 sqq.,
53, 54.
3)nbsp;cf. p. 93.
4)nbsp;91 E: xEXTaQäxovxa èe êv rfj xéxvrj ovxa.
91 E, 92 A.nbsp;^^^
-ocr page 150-naar hem genoemden dialoog houdt Deze treffende analogie
maakt de volgende conclusies mogelijk, le Platoon citeert voor
het betoog dat hij Sokrates in den mond legt een overweging
van (Platoon's) Protagoras. 2e Het feit, dat hier (Platoon's)
Protagoras zelf indirect aan het woord is, versterkt den door
Sokrates te leggen klemtoon op het element van egoïsme,
reclamezucht en pedanterie in den geest der sophistiek®).
3e Het is Platoon's bedoeling, ook hier den nadruk te doen val-
len op het (bij Anutos aanwezige) vooroordeel tegen de be-
oefening van wetenschap en philosophie.
1)nbsp;Prot. 317 A sqq. (p. 59). Ook in de Menoon wordt gesproken van
„sophistischequot; voorgangers van Protagoras (92 A: ol fièv ngóregov
yeyovÓTss èxeivov).
2)nbsp;Zie p. 135.
-ocr page 151-IX. GORGIAS.
Het begrip nmdda krijgt in de Gorgias voor het eerst een
positieven inhoud, doordien het äyaUv, definiens van het begrip
äQet^, in dezen dialoog nader wordt bepaald. Kwam in de vorige
werken wel reeds tot uitdrukking, eenerzijds dat de opvoeding
tot äQEtn samenvalt met de inwijding in wetenschappelijke
methode van begripsonderzoek, de dialectiek, anderzijds dat
deze opvoeding het ßanaxov van de ziel beoogt en daarom berust
op de nakoming van den zedelijken pUcht, het geestelijk welzijn
der menschheid te dienen: in de Gorgias worden het weten-
schappelijk en het ethisch element van het begrip naideia
vereend in het licht van het begrip van een hoogste doel, het
ayaamp;óv.nbsp;j vi
Dit doelbegrip bepaalt de d^erj? eensdeels als: „deugdelijk
zijnquot;, het wetmatig beantwoorden aan een doel dat gesteld wordt
door'(volgens) het eigen wezen van een ieder ding^); ander-
deels, en wel hier gespecificeerd als dgsr^ van den mensch, als:
zedêlijk-goed zijnquot;, een wil bezitten die beantwoordt aan het
hoogste tüog van het willen, het amp;yaêóv.
In het èyaêóv, het leidende begrip van Platoon's ethiek,
hangen de begrippen zedelijk-goed en redelijke (wetenschappe-
lijke) wetmatigheid ten nauwste samen. Het Goede hestmt %n
Tdfiï, xóofios en xèivrj''). Deze elementen constitueeren het
1)nbsp;5Ö6^D: 'Alka fiÈv dr] fj ye agetij enaarov, xal axsvovs xal aó/xaro? xal
wvvm a{gt; xal Cóov navtóg, oëtoi etxfj naQayiyvetai, äXXä xamp;^ixai OQëoxrixi
xTxZ.Mgïxó.oxco anoèèöoxai Mv. Omgekeerd: „Wozu emes gut
iS uTnüLlich gebrkucht werden kann, das ist sein Wesenquot; (J. Stenzei,
Platon der Erzieher, p. 173).nbsp;.
2)nbsp;cf P Natorp, PL Id., p. 48: „Die technisch richtige d.i. gesetz-
rrüLsige Verfassung macht überhaupt den Begriff des Guten aus; sie ist
allgemein das, was ein Ding gut machtquot;, cf. 504 A sqq.
goed zijn van de ziel. De daarmee correspondeerende psychische
eigenschappen zijn aaxpQoavvrj en dixaioavvt].
Voor de menschelijke ziel valt de erkenning (het zuiver
kennen) van het hoogste réXos samen met den wil, het te be-
reiken. Het Goede kennen is het Goede willen. Als doel voor
het leven der psyche wordt het dya^óv in drie, onderling in-
haerente, opzichten bepaald, a. Aan de ziel als zoodanig is de
eisch gesteld, de haar eigene dgenj (deugdelijkheid) te bezitten.
[Zij draagt door het bezit van TÓft?, xóa/j.oQ, réxv?] de voorwaar-
den in zich tot handhaving van zichzelf (de voorwaarden van
haar existentie).] b. Op het bezit van de genoemde eigen-
schappen berust voor de ziel het wezenlijke geluk.quot;) c. Het
zedelijk-goed zijn is een plicht, zooals men aan den anderen
kant de xaxia (dèixia) moet („sollquot;) ontvlieden.
Het onder c. aangegeven zuiver ethisch karakter van het
u.yaamp;óv der ziel, moge het positief uitdrukking vinden in den
ernst waarmede Sokrates wijst op het gebod, het leven aan den
dienst van het Goede te wijden; in de mythe van het hier-
namaals, die gewaagt van belooning van het goed zijn ®): —
streng vastgelegd wordt het uitsluitend in negatief opzicht,
doordien het tegengesteld is aan het begrip xaxia (dèixia). Dat
Platoon's Sokrates hieronder een zedelijk kwaad verstaat, blijkt
uit de verhouding waarin hij het ddixelv (onrechtdoen) plaatst
cf. 504 D.
2)nbsp;cf. 467 B sqq., 499 E. B. J. H. Ovink, Wijsg. en taalk. verkl. van
PL's Gorg., p. 37: „Een ßovlea^m in den waren zin des woords (het uit-
uitsluitend door de rede geleide, ethische willen) is per se op het goede
(het objectief, werkelijk goede) gerichtquot;,
3)nbsp;cf. P. Natorp, PI. Id., p. 48: „Eben dies Merkmal aber der inneren
Organisation ist es, welches ein Ding 'gut' macht, was nicht nur besagen
will, dass es seinem Zweck entspricht, als ob es seinen Zweck immer
ausser ihm selbst suchen müsste, sondern dass es die Bedingungen der
Selbsterhaltung in sich trägtquot;, p. 50: „Erhaltung aber ist durchweg bei
Plato der Sinn des Gutenquot;.
quot;) cf. 507 E: oncog dixmoavvr] nagéarai xal oaxpgoavvrj tm /naxagico
fj-ÉllovTi êaeo'amp;ai.
®) cf. 526 C: äklrjv elaidojv [tpvxrjv] éaimg ßeßicoxviav xal juer
dXrj'amp;eiag.... fjydaêr] te xal èg fiaxaQwv vijaovg dnéne/xipe. 527 B:
zovtov [töv ßiov], oojieg xal èxeïae cpa'ivetai avfKpÉQWv.
138
t.o.v. het aèixÉiaêai (onrechthjden). Hij noemt het adwelv
(een begrip dat deelhebben aan de ädixia beteekent en zoowel een
IJtf [„toestandquot;] der ziel uitdrukt als het uit die m? voort-
komende handelen op ethisch-sociaal gebied), omdat het een
aiaxQÓv is in den zin van xaxóv, een grooter kwaad dan het
adixeïoêai, dat een afo/gór in den zin van Xvjztjqóv is.
In de verhouding aèixela'amp;ai-adixéïv weerspiegelt zich de tegen-
stelling tusschen het ayaêóv en de f)dovri (tó -^êvj, een funda-
menteel e tegenstelling die twee levensgebieden der menschelijke
psyche van elkander scheidt.
Het ayaêóv is het begrip wetmatigheid (eldo?, 503 E, in den
zin van Idéa), het is tevens het hoogste object van de rationeele
kennis. Als réko? van het ethisch weten valt het samen met
het object van het willen. Een wil die geleid wordt door zuiver
inzicht in de theoretische, psychologische en ethische nood-
wendigheid van het goed zijn is op het Goede gericht. *)
Theoretisch berust de wil ten goede (het goed zijn) dus op
inzicht in het wezen van het ayad-óv. De èmoTi^ju?] rov ayaêov
is geen weten dat een bepaalden inhoud heeft, doch zij is een
taak, gesteld in het wetenschappelijk (-wetmatig) onderzoek
van de hoogste menschelijke begrippen: wij moeten het aya'amp;óv
in onszelf vinden. Deze methode van begripsonderzoek is de
■ 1) cf. 464A:ÊWÊ|ta. Dit begrip é'ft? ook in Theait. 167 A.
2) Argumentatie in 474 C sqq. Sokrates opereert in zijn betoog met
vage begrippen. Het xaxóv wordt afgeleid uit het alaxQÓv, een begrip
dat zoowel het xaxóv als het XvnfjQÓv behelst, terwijl het eerste wederom
zoowel het tegengestelde van het (hcpéh^ov als van het zedelijk-d/aiJór
bevat. „De bedoeling echter is deze: het onrechtdoen, als openbaring van
een eigenschap van de ziel van den ddixmv, is een zedelijk kwaad (Böse)
en dus een kwaad van andere, om zoo te zeggen, hoogere orde dan het
bloot fysieke kwaad van het onrecht-lijden in de ziel van den ddixov/uevos
(dat alleen een Uebel is).quot; [B. J. H. Ovink, Wijsg. en taalk. verkl. van
Pl.'s Gorg., p. 122],
8) êmoTiïiuT]. Dit begrip wordt in de Gorgias nader bepaald doordien
het wordt gescheiden van het begrip niaug (454 D, E). Ook is hier reeds
sprake van „wetenschap van het Goedequot;, in den zin van^„ethisch wetenquot;,
cf. 460 A: (5 fiejuaêrjxm? ëxaara roiovró? èanv oïov èmaT^nri 'éxaaxov
dnepydlerai. 'O rd dixaia /usfiaêrjxd)? dixaiog.
*) cf. 468 C: td ydg dyaêd ^ovUfieêa. cf. p. 138, noot 2.
5) cf. p. 51, 130.
dialectiek. Werd zij reeds formeel bepaald als methode van
„vriendschappelijkquot; gesprek in vraag-en-antwoord-vorm in
wezen gelijkgesteld aan het onderzoek van het zelf®), als zoo-
danig logisch en psychologisch gefundeerd door de èvdjuvrjaig-
theorie ®): het begrip ayaêóv stelt het wetenschappelijk karak-
ter van de dialectische methode vast, daar zij beantwoordt aan
(geleid wordt door) het eïdog wetmatigheid, terwijl het haar
teveiis identificeert met de dgenj-êmatrijurj, omdat dit haar
doelbegrip ook het zedelijk-goede is. 4) Ontbreekt nog de term
dialectiek.: in den zin van wetenschap(pelijke methode) wordt
hier het woord (pdoaoq?ia gebruikt. ®) Als „wetenschap van het
Goedequot; is zij bestemd om de taak te zijn aan wier vervulling het
leven dient te worden gewijd. Het antwoord op de vraag, nögt;g
ßimreov een essentieel probleem, in de Gorgias gesteld, luidt,
dat men zijn leven moet wijden aan de cpdoaocpta^)
Met het theoretisch-ethische begrip goed zijn (het Goede
kennen, vandaar willen) correspondeert het psychologische be-
grip van een eve^ia der ziel, bestaande uit de aanwezigheid van
td^ig en xóajuog.^) Aan laatstgenoemde begrippen met hun tegenge-
1)nbsp;Zie o.a. p. 119.
2)nbsp;cf. p. 50, 51.
3)nbsp;cf. p. 121, 180.
4)nbsp;In de Politeia worden beide functies van het begrip dyaêóv begrepen
in de Idéa rov dyad'ov.
®) Zie evenwel p. 119, noot 6.
®) cf. 482 A: xai jurj 'amp;avfiaCs oti eyd) ravta Xsyoi, dXla xr^v (pdoaocpiav,
xa Ejua naidixd, navaov xavxa Xéyovaav.
cf. 492 D. cf. 500 C.
8)nbsp;cf. 500C: xov ß'iov xov èv cpdoaocpia („das Leben in der Wissen-
schaftquot;, P. Natorp, PI. Id., p. 45).
9)nbsp;Het in 506 D daarnaast genoemde xéivrj (thans in plaats van xóofjiog
de term dgêoxi^g Izie in noot 1 op p. 137]) is hier niet, zooals bijvoor-
beeld in 462 B sqq., ongeveer synoniem met „wetenschapquot; („rational be-
gründete Kundequot;, P. Natorp, PI. Id., p. 46), doch gebezigd in den zin van
le „kunstig-doelmatig (tevens: aesthetisch-juist) geconstitueerd zijnquot;,
2e „de kundigheid om xd^ig en xóafiog te scheppen.quot; In de eerste be-
teekenis houdt het de moeilijk te onderscheiden begrippen xd^ig en xóajuog
in zich vervat; in de tweede zou het in dit verband vertegenwoordigen
het actieve (creatieve) element in de psyche, dat daarin de é'^eig x. en x.
constitueert.
stelden äxa^ia en äxoXaaia ligt de opvatting ten grondslag, dat de
xaxia (novrjQ'ia) een „ziektequot; in de ziel is, ontstaan ten gevolge
van een overheersching door de Inuamp;vixiai. In deze opvatting
wortelt de samenhang tusschen de iibovr] en de xaxia. De fibovri
(xb 7]bv) is het begrip van een doel (hier in den oneigenlijken
zin), gesteld krachtens het lagere in de ziel. Aangezien het doel
steeds het Goede is (a ßovXexm [b avêgconog] J of hetgeen daar
voor gehouden wordt (ä boxéi avx^J, berust elkabixsïv op d/naê'ia,
d.w.z. een niet-weten wat het Goede is, gemis van inzicht in
het wezen van het dya'amp;óv. Het karakter dezer djuaMa wordt
door het begrip ■qêovij bepaald. doxeï omsluit zoowel „het-
geen schijntquot; als „hetgeen behaagt (aangenaam is)quot;. In de
verbintenis van deze beide begrippen ligt het begrip van een
(theoretisch en ethisch) zijnde (dv) dat „zich opdringtquot; (door
de macht van het lagere in de ziel, dat bevrediging zoekt) als
het dyaêóv^) (theoretisch en ethisch), terwijl het slechts be-
antwoordt aan een réXog, krachtens de fjdov^ gesteld. Het
denken dat in dienst staat van dit xékog is niet gericht op het
vinden van objectieve waarheid fjudêrjaig, èmaxijjui], kunnende
alléén d^rjêi^g zijn) op het verkrijgen van (dialectisch) in-
zicht in het begrip, op het ontdekken van eenheid in de veel-
heid ; het is „gebondenquot; ®) aan de zintuigelijk gegeven werke-
lijkheid, het gebied van de empirie. Wij zien hier de tegen-
stelling tusschen tweeërlei methode: de wetenschappelijke (ge-
leid door het dyaêóv : het elbog wetmatigheid; gericht op het
dyaêóv : theoretische waarheid, zedelijke Goedheid) en de
„alogischequot; «), onwetenschappelijke, die op een bloot atoxdCeaêai'')
berust. Met deze methoden corresjjondeeren xovxco dixxdi xcb ßim
1)nbsp;cf. 504 B sqq.
2)nbsp;Het latere ovxmg ov.
3)nbsp;cf. 454 D.
4)nbsp;Het wezen der wetenschap is: Uyeiv xavxd negl xmv avxmv
(490 E).
5)nbsp;Vergelijk aan den anderen kant de leidende functie van de sjiioxrjfj.r]:
Prot. 852 B sqq., p. 90, 91.
8) cf. äkoyov 7iQÜy/ia, 465A; d^ó/coc, 501A; daarentegen: lóyov
ëx^iv, 465 A; Xóyov öovvai, 501 A.
f) cf. 463 A, 464 C.
die in het gesprek met KaUikles tegenover elkander worden ge-
steld: het leven, gewijd aan de cpdoaocpia (wetenschap: dienst
van het Goede), en het leven dat onderworpen is aan een
streven naar ^dovjj^).
De kwestie opvoeding tot dger^ heeft in de Gorgias een ge-
deelte van haar problematiek afgelegd. 'Agerij is thans het
ethische begrip „goed zijnquot;; het object van een w^etenschappe-
lijke naièeia : de dialectische vaoihoAe(cpdoaocpia); de „richtingquot;
van een leven, aan deze wetenschap gewijd. Uit het min of meer
vage dger?;-begrip van de vorige dialogen, inhaerent met een
probleem naideia dat ten deele eenzijdig georiënteerd was aan
het politieke leven®), ontwikkelt zich thans de tegenstelhng
tusschen de ethische dger^ en de nolmxrj 'dgerrf fréxvijJ die hier
geïdentificeerd M'ordt met de (politieke) rhetorica. Het feit van
deze tegenstelling schept een principieel onderscheid tusschen
de opvoeding tot dgerq en het onderwijs in rhetorica. Het pro-
bleem, tévoren gelegen in de ornstandigheid, dat mannen als
Perikles hun 'dger^' niet aan anderen konden mededeelen, vindt
in de Gorgias z'n ,,oplossing*quot; in de stelling, d,3rt deze stH.3,tslieden
^ geen dgexri bezitten.Inmiddels komt juist in de tegenstel-
hng tusschen het wezen der dgex^ en dat van de rhetorica
positief Platoon's opvatting tot uitdrukking, dat de ware politi-
cus één behoort te zijn met den student der dger^-èmar^fir]
(cpdoaocpia. dialectiek). Aangezien onder het begrip rhetorica,
aan de definitie waarvan deze dialoog voor een belangrijk deel
is gewijdquot;), hoofdzakelijk®) wordt verstaan de politieke
rhetorica, treedt uiteraard het thema opvoeding-tot-staatsmans-
kunde in het licht der kwestie naideia nadrukkelijk op den voor-
grond.
Hier is wederom de leeraar Platoon aan het woord. Een
500 C sqq.
2)nbsp;cf. o.a. p. 35.
3)nbsp;515 D sqq. Latent lag deze zienswijze steeds bij de behandeling van
dit probleem ten grondslag; cf. o.a. p. 35.
quot;) De Gorgias draagt den bijtitel JJegi grjTOQMij?.
®) Men zie p. 146, 147.
gradueel verschil tusschen de Protagoras , Laches en
Menoon®) aan den éénen en de Gorgias aan den anderen kant
is hierin gelegen, dat de Academicus, wiens stem in de eerst-
genoemde dialogen reeds verneembaar was, nu tot ons spreekt
in de taal van een opvoeder van staatslieden en van een aan-
staand hervormer der polis. [Het feit der congruentie van
de dialectische nmdda en de opvoeding tot de „ware rhetori-
caquot; ®), hetwelk aan te toonen een voornaam motief van Platoon
is in dezen dialoog, plaatst den leider der Akademeia reeds op
het voetstuk van een vormer van a.s. politici. Met nadruk
kent zich Sokrates (Platoon) de verdienste toe, luet oXiymv
' A'amp;r]vaicov, iva ju^ eïnco fióvog, èmxeigeïv rfj (bg dXrj'amp;iris noXmxfj
réxvrj xcu ngdrxeiv rd noXuiixd juóvog xagt;v vvv «). Geloof in de met deze
naideia verbonden noodzaak van staatshervorming vertolkenquot;
o.a. de tot Kallikles gerichte woorden in 513 AB: „er bestaat
niet zoomaar een xéxvr] die U tot macht en aanzien kan brengen
èv xfj ixóXec xijds dvó/xoiov ovxa xfj_ noXixela^) eïx ènl zo ^éXriov eïx'
èni xb xdQov.]
Het wezen der politieke rhetorica wordt in z'n tegenstelling
tot dat der dgex^-èmaxTq/iir] (dialectiek) ontwikkeld in een uit-
voerige beschouwing van het begrip rhetorica in den dieperen
zin. Nauw betrokken in het dramatisch procédé van den dialoog
leeft dit begrip ook in de Gorgias als karakteristiek eener
opvatting van begripsbepaling, die tegengesteld is aan de
wetenschappelijke Sokratische methode; tevens als de (daar-
mee verwante) karakteristiek van een houding in het gesprek,
die het streven kenmerkt, de logische consequenties van de
discussie te ontwijken. In beiderlei opzicht toont de rhetor, dat
1)nbsp;p. 51, 52.
2)nbsp;p. 101.
s) p. 125.
4) cf. P. Natorp, PI. Id., p. 43: ......nicht minder die kühne Absicht
seines (Platoon's) eignen Wirkens auf eine sittliche Reform des Staats-
wesens, das alles wird aufs positivste, mit dem Anspruch einer unaus-
weichlichen logischen Notwendigkeit ausgesprochen.quot;
®) cf. 508 C: xal xov fJiéXXovxa oq'amp;öjg qtjxoqixov ëasaêm ólxaiov äga
del elvai xal èniaxij/uova xmv dixalmv.
®) 521 D. Deze passaus in ander verband beschouwd op p. 163, 164.
'') cf. 513 A: è^ofioiamp;v avxov xfj noXixela xavrrj êv f) äv olxfj.
zijn réXog niet het ayaêóv (theoretische, objectieve waarheid)
is.
Het tegengestelde doelbegrip, de fjdov^, bepaalt het wezen der
rhetorica. Een integreerend element hiervan is het begrip van
een denken, dat gebonden is aan de empirisch gegeven werke-
lijkheid, van een streven dat gericht is op het verwerven van
'^öovrj .1) Aan het genoemde denken beantwoordt een functie van
het woord, waaraan de rhetorica haar naam en haar eigenlijken
zin verschuldigd is. Het woord als werktuig van het logisch
denken is „het groote middel van bewustmakingquot;. De dialec-
ticus voltrekt dit procédé van bewustmaking met zijn woord-
instrument in het logisch-voortschrijdende gesprek. Voor den
rhetor staat het woord los van een logischen denksamenhang :
het is niet innerlijk en formeel gebonden aan een wetenschap-
pelijk-wetmatig zoeken naar theoretische en ethische waarheid.
Er ligt geen ken-eisch (denk-eisch) in uitgedrukt (schouwen
„in de richting vanquot; de Idee), doch het is schakel in het
organisme van een spreken „overquot; de empirisch gegeven werke-
lijkheid en wat daarmede samenhangt in de menschenziel en in
het sociale leven. Het verband waarin de rhetor zijn woorden
zegt is de rede. Dit begrip geeft, evenals het dialectische ge-
sprek, een vorm van naièda weer. Met het onwetenschappelijk
karakter van de rede correspondeert het feit, dat de
rhetorische naidsia niet het ayaêóv (i.e. het geestelijk wel-
zijn, de opvoeding tot agety dergenen tot wie de rede wordt
gericht) beoogt. De rhetorische rede is berekend op het ver-
wekken van fjóov^, en dit uiteraard bij een groot gehoor [öxXogJ
Wij hebben eerder®) dit begrip jj^ov^ leeren zien in verband
met de epideictische rede: de rhetor oogst bewondering. In de
Gorgias berust de ftdov^ op de overredingskunst van den rhetor:
1)nbsp;Zie p. 141.
2)nbsp;Rhetorica: „woordenkunstquot;. Vergelijk de definitie van Gorgias:
naaa jj nga^i? xal f) xégmaig dia Xóyoiv èariv (450 BC).
3)nbsp;B. J. H. Ovink, De zekerheid der menschelijke kennis, p. 67.
4)nbsp;Men zie de vraag van Sokrates, gesteld aan den rhetor Gorgias:
'ovxovv negl mvnsQ Uyeiv, xal (pgovsiv(449 E). cf. ook p. 122.
cf. p. 53; 455 A: tegenstelling in dit opzicht met het dialectische
gesprek. Zie ook Alkib. 114 C.
®) Zie p. 53.
hij overtuigt zijn gehoor subjectief betreffende de strekking
en den inhoud zijner rede. Zulks vermag de rhetorica niet
op het gebied der rhetorische téxvm. Haar terrein is het ÖMaióv
TS xal aÖMov. Met deze formule wordt het essentieele van de
problemen uitgedrukt, die aan de behandeling van politieke aan-
gelegenheden van algemeenen aard ten grondslag liggen®), en
de rhetorica dus gedefinieerd als politieke rhetorica. Doch tevens
wordt hierdoor de achtergrond van rhetorische naiöeia vast-
gelegd: de rhetorica richt zich tot de menschelijke ziel; zij be-
weegt zich om de hoogste menschelijke inzichten, de ethische
begrippen goed en kwaad.quot;) Vooropgezet dat zij niet weten-
schappelijk-methodisch is, niet op kunde berust, doch slechts
volgens een eigene „methodequot; te werk gaat®), dat de rhetor
dus niet èixaio?, vandaar aèixog is ®), is ook diens naióeia niet
dixaios, niet op het dyaêóv (hec zedelijk goede) gericht.'') De
genoemde eigene „methodequot; ®) bestaat in de kunst om fjdovrj
te veroorzaken.®) Het wezen dezer fjèov^ is bovengeduid:
de rhetor, die zelf niet-wetend (adixog) is, wekt, door middel
van zijn empirische kennis {èfxneiQia) op het gebied der mensche-
lijke êmêvuiai, bij niet-wetenden den schijn, dat het krachtens
het lagere-in-de-ziel gestelde rélo? het dyaêóv is. Platoon noemt
Ileiêovg öfjfJiiovQyó? niatevrix^g alk' 'ov öiöaaxahxfjg, 154 E, 455 A.
2)nbsp;454 B; 455 A.
3)nbsp;cf. 455 D: 'negl tivoiv rfj jtólei avfxfiovleveiv oïoi re èaó/us'amp;a;
nóregov negl dixaiov fióvov xal dèixov----cf. Alkib. 107 D sqq.,
■waar Sokrates betoogt, dat de politieke kwesties te herleiden zijn tot de
vraag, wat rb èixaiov en rb dèixov is. Zie ook op p. 14.
4)nbsp;Bittere ironie is het, als Platoon zijn Gorgias laat zeggen, dat de
lóyoi der rhetorica xd fjiéyiara ramp;v dvamp;gmneimv ngay/xdrmv xal agiara
behandelen (451 D).
5)nbsp;Een ëfiTieigia noemt haar Sokrates, in tegenstelling tot een rsxvfj
(462 B, C).
8) cf. 460 A sqq.
Hij geeft den mensch niet „wat hem toekomtquot;. Men vergelijke de
definitie van dixaioavvt] bij J. C. Bolkestein, quot;Oaios en Evaejirjg
(Bijdrage tot de godsdienstige en zedelijke terminologie van de Grieken),
dissertatie van Utrecht, 1936, p. 128.
Mrjxavrjv dé riva nevamp;ovg rjvgrjxévai (4i59BC).
®) 'Ejujteigia____xagiróg rivog xal ^dovijg dnegyaaiag (462 C).
10) Zie p. 141.
10nbsp;145
-ocr page 160-deze kunst, de fidonq voor het ayaêóv te substitueeren, met een
nieuwen term: HoXaKeia}).
De empirisch gegeven werkelijkheid waaraan het denken van
den rhetor gebonden is en waaraan zijn naièeia zich oriënteert
is het leven van den drjfio?. Het begrip öfjiiog is in zekeren zin
het tegengestelde van het begrip xpdooocpia^). Uit deze tegen-
stelling ontwikkelt zich die tusschen de politieke nmèeia van de
rhetoren en de politieke naidda die Platoon zich voor oogen
stelt. Onder rhetor wordt in de Gorgias, in overeenstemming
met den toen gebruikelijken zin van dit woord®), hoofdzakelijk
verstaan: rhetor-politicus[Blijkens den tekst van dezen
dialoog is de politieke vergadering de plaats waar de rhetor
zijn overredingskunst toepast. Het alXwv dgxeiv êv xfj avxov nóXei ,
door Gorgias zelf als een heilvol uitwerksel der rhetorica be-
titeld, ligt in de politieke spheer. De sophist omschrijft de kunst,
die daartoe in staat stelt, als tó nd-amp;eiv — olóv x'elvai xoïg Xóyoig aal
èv diKaaxrjQ'icp dixaaxdg xal èv fiovXevxrjQim jiovXevxag xal êv èxxXrjaiq
êxxXfjaiaaxdg, voorts in iederen noXixixog ^vXXoyog^), dus als
een overredingskunst die hoofdzakelijk in de politieke vergader-
plaats te stade komt. (Op één lijn met deze aanduiding staat
diein454B:eV xdïg êixaaxijgioig xal èv xdïg dXXoig öxXoig'').) Wan-
neer Sokrates spreekt over den leeraar Gorgias, noemt hij als
1)nbsp;463 A sqq.
2)nbsp;cf. 481 D. In deze tegenstelling ligt die tusschen het spreken tot den
oxXog (ovxovv qtjxoqixt] d?]/j,t]yoQia av eïrj, 502 D) en het spreken „tot
zichzelfquot; in het „vriendschappelijkequot; dialectische gesprek (cf. p. 119).
3)nbsp;„Die klassische Zeit nennt den Politiker schlechthin den Rhetorquot;
(W. Jaeger, Paideia, I, p. 369).
In 513 BC komt dit door ons gebezigde begrip in den volgenden vorm
voor: ovxog [6 ö'qfj.og] ae noirjoei____noXixixov xal QtjxoQixóv. Typeerend
voor het karakter der samenstelling van dit begrip is een passus in
479 A, waar Sokrates 'ÄQxeXaov ... . xal xovg aXXovg xvgdwovg xal
Qrjxogag xal dvvdaxag in één adem noemt. cf. 519 C sqq., waar de rhetor
in éénzelfde verband met de namen noXixixóg, q^xoiq en drjfitjyÓQog
wordt betiteld. Zie echter ook p. 155.
®) 452 D.
®) 452 DE.
') Betreffende het er hier aan toegevoegde jisqI xovxmv a êaxi dixaid
re xai adixa, zie op p. 145.
resultaat van diens onderricht, te kannen ovju^ovXeveiv xfj nóhi^),
een optreden dus in poUtieke volksbijeenkomsten. Dit terrein
eveneens is het tooneel waarop Gorgias zelf, in zijn lofrede op
de rhetorica, in hoofdzaak den rhetor beeldt, die gebruik maakt
van zijn overredingsKunst®)] In den dfj/zog schuilt de bron der
•^öovi] die de rhetor voor zichzelf tracht te verwerven: macht
en aanzien in den staat, de drijfveer van zijn xoXaxeia. Machts-
begeerte is het kenmerkende motief van het optreden van den
rhetor. Het wezen van de fidovrj der macht wordt geopenbaard
in de hoogste verwerkelijking van de machtsbegeerte, de
èhvêeQia van den rvgoi'vos die de verpersoonlijking is van den
rhetor-pohticus®). Deze „vrijheidquot; berust op het vermogen om
onbeperkt te heerschen, straffeloos te kunnen adixeïv .
Het verband tusschen ^dov-j en adixia treedt hier klaar in
't licht.. En hier worden wij een beteekenis der rhetorica ge-
waar, die Platoon aanleiding geeft, deze species van het genus
xoXaxeia in relatie te brengen tot de öixaioavvr]: in het schema der
ê/unsiQiat die tot het gebied der xoXaxda behooren neemt de
rhetorica het masker aan van dtxoiioovvyj» . De öixcLotixi] is een
êeganeia, de ziel betreffende, die, zooaJs de geneeskunde op
lichamelijk gebied, er op gericht is, de xaxia*^) te verdrijven,
den gezonden toestand') in de ziel te herstellen. De genezing
bestaat in het ondergaan van de gerechte straf: onderwerping
1)nbsp;455 D.
2)nbsp;456 B: Xóyqgt; diaymviCeaêai èv èxxXrjOia fj èv aXXcp nvl ovXXóym.
3)nbsp;cf. o.a. 446'B: Saneg ol xvgavvoi. cf. P. Friedländer, PL, II, '-p.
258: „Wo denn der für Platon unverkennbare Zusammenhang dieser beiden
Menschentypen einleuchten soll, und dass der Gewaltherrscher offen das ist,
was der demokratische Politiker nur meist so offen nicht sein kann.quot;
4)nbsp;cf. 452 D: oneg èotiv . .. . rfj dXfjêeiq /uéyiotov ayaêóv xal aïnov
äfia fxèv èXevêegia? amólg roïg avêgónoig (deze „vrijheidquot; wordt o.a.
geschilderd in de figuur Archelaos [470 D sqq.] en betreft het vermogen
om ongestraft daden van geweld te plegen [cf. 466 B sqq.]), a/^a de rov
aXXagt;v agxeiv èv rfj avrov jtóXei exaarm.
®) 465 C. Het begrip dixaioavvt] wordt hier blflkens 520 B gebezigd in
den zin van dixaorix'^.
8) Een „ziektequot; in de ziel, cf. p. 141.
'') Td^ig en xóa/nog, zie p. 138.
-ocr page 162-aan de dixaioavvtj, in den persoon van den èixaat^??-) Voor het
ayaêóv van het gestraft worden tracht de rhetorica te substi-
tueeren de ydonj van het straffeloos blijven na onrechtdoen:
bewerkend aldus een voortwoekeren van het kwaad in plaats
van zedelijke katharsis, ongelukkig zijn in plaats van herstel
en opbouw van wezenlijk geluk. Bij deze functie van de
rhetorica moet voorzeker worden gedacht aan de rol die de
overredingskunst speelt op het gebied van de rechtspleging. .
Doch in het dialoogverband wordt op haar gewezen ter ver-
duidelijking van het wezen der ddma van den z.g.n. „vrijenquot;
tvQuwog, van het schadelijke der nmdeia van den rhetor-politicus
t.o.v. degenen als wier leidsman hij zich opwerpt. Uitdrukkelijk
betoogt Platoon's Sokrates, dat de taak van den staatsbestuur-
der is: tó nagaaxevdCeiv ona)g q)s fSéXtioTai ëaovrai xmv noXixmv ai
ifvxai.^) In tegenstelling met het xoXaxeveiv waarmede de rhetor
zijn macht vestigt, de xaxïa van de burgerij voedend, consti-
tueert het streven van den waren regeerder, dat op het dyaêóv
is gericht, een naideia die de burgers onderwerpt aan den dwang
van een staatsbestuur waarin xd^i? en »«óa^o? heerschen, eigen-
schappen die zich mededeelen aan hun ziel en zoo het kwaad
genezen. Ook hier is sprake van een ingrijpen der dixaaxixr\,
die de ddixia in haar uiting, het ddixelv, door straffend optreden
wil heelen.'')
In het bovengenoemde schema van de ;lt;oAa;lt;ei'a-kunsten komt
476 A sqq. To óixrjv didóvai jueyiaxov xaxov dnaXXayrj . . .
novrjQiag, 478 D.
2)nbsp;Is men äamp;Xio?____eïneQ____adixog (471 A), nog ongelukkiger is
men doordien men voor zijn onrechtdoen nieti gestraft wordt (476 A sqq.).
3)nbsp;cf. 511C: r^v QrjxoQixrjV xrjv sv xoig dixaaxtjgioig diaacßCovaav.
Daartegenover omschrijft Sokrates in 480 A sqq. de „ware taak van de
rhetoricaquot; als den plicht om den ädixmv aan rechter en straf over te
leveren. Zie ook 508 B C.
4)nbsp;503A.
5)nbsp;cf. 502 E: xal ovxoi nQOQ xd xagiCsa'amp;ai rok noXixaig mQ/urj/uévoi,
xal svsxa xov lölov xov avxmv oXiymQovvxeg xov xoivov.....
8) 504 A sqq.
'') cf. 504E: Snmg dv avxov xok noXlxaig---- ddixla... dxoXaala...
dnaXXdxfjxai,... xaxla... dnlrj. Onderwerping aan xd^ig en xdafiog, d.w.z.
eïgysiv dqgt; mv smd'Vusï [fj ifvx^], wordt gelykgesteld met „straffenquot;
(cf. 505 B).
de rhetorica in een zekere verhouding tot de met haar verwante
sophistiek te staan, een verhouding die aldus wordt geken-
schetst: de rhetorica neemt het masker aan. van dixaioavvrj,
de sophistiek dat van vojuoêstiM], Als had Platoon deze onder-
scheiding slechts ontworpen terwille van het kunstige schema,
waarin hij de xoXaxda analyseert, laat hij er onmiddellijk op
volgennbsp;fiévroi Xéyco, diéatt^xe fisvl ovtco (pvaeC dte d' èyyvg
ovrcov (pvQovrai sv rep avrm xal jisqI tavxd aocpiatal xal Q-^roQeg, xal
ovx êxovaiv o u xqrjaovtai ovts avxol èavtoï? ovte ol dlloi avêgaazoi
TovToig.^). Later®) voegt hij echter aan de opmerking Tawór...
sarlv aotpiar^g xal QijraiQ, rj èyyvg ri xal jraQani-yaiov wederom
de bovenvermelde onderscheiding toe: rfj Sè dX-qd'siq xdkXióv êanv
ao(pianxrj QrjTOQixfjg oamnsQ vo/uoêsnxrj dixaanxijg. Al herhaalt Platoon
hier bewust®) de iseide in het kader zijner schematische in-
deeling gedane uitspraken, het feit van de herhaling mag dan
toch als een bevestiging van deze beide worden beschouwdquot;).
De onderscheiding kan niet hierop berusten, dat het optreden'
van den rhetor meer in het bijzonder zou moeten worden in
verband gebracht met het tooneel van de rechtspraak, terwijl
dat (d.w.z. het onderwijs) van den sophist speciaal in betrekking
zou staan met het terrein van den politicus ®). [Afgezien van
het feit, dat in de Gorgias juist de politieke vergadering het
gebied is van den rhetor®), bedenke men, dat dedsivÓTfjgtov Xéyeiv,
het essentieele element der rhetorica en het kernvak van het
onderwijs der sophisten'), opzichzelve beschouwd zoowel het
1)nbsp;465 C.
2)nbsp;520 A, B.
3)nbsp;Er wordt verwezen naar 465 C met de woorden wansQ êyd) ÊXeyov
ngog IIamp;lov.
4)nbsp;H. Gomperz (Soph. u. Rhet., p. 43/44) ziet in het feit, dat Platoon
door „die völlige oder fast völlige Identität von Sophistik und Rhetorikquot;
vast te stellen willens en wetens; in strijd komt met de door hem in het
schema gemaakte onderscheiding, een bewijs, dat aan de uitspraak, waarin
hij sophistiek en rhetorica „geheel of bijna geheelquot; aan elkaar gelijk stelt,
groote waarde moet worden gehecht.
®) Niet juist interpreteert H. Gomperz (Soph. u. Rhet., p. 44) de door
Platoon gemaakte onderscheiding in dezen geest.
e) Zie p. 146, 147.
cf. p. 8, 11, 60.
gerechtelijk als het politiek terrein bestrijkt^), en, naar de
sophisten bij Platoon zelf verzekeren, alle domeinen van het
maatschappelijk en politiek leven bij hen betreft®)]. Met de
uitdrukking diéatrixs juèv ovrco lt;pvaei kent Platoon, zij het op vage
wijze, zijn onderscheiding een dieperen grondslag toe®). De
aanwezigheid hiervan komt ook hierin tot uiting, dat Platoon
bij het maken van zijn onderscheiding spreekt van de abstracta
rhetorica en sophistiek en vervolgens van de personen rhetor
en sophist, die hij geheel of bijna geheel aan elkaar gelijk stelt.
De verhouding tusschen rhetorica en dixmoavvrj (diyMonx^)
is boven geduid. Gezien het feit, dat Platoon naast een onder-
scheiding een vergelijking tusschen rhetorica en sophistiek tot
stand brengt, en wel zóó dat er op een gradueel waardeverschil
wordt gewezen ®), zal in verband met het begrip vojuoêenx^
bij het begrip dixaioowrj de nadruk moeten vallen op de politieke
beteekenis, dus op de óixaauxij als element der naideia van den
staatsbestuurder. ®) Dat de sophistiek in verhouding tot de
voju-yamp;mxij wordt gebracht vindt z'n aanleiding hierin, dat de
sophisten optreden als leeraren voor hen die zich tot een
politieke functie geroepen gevoelen. De sophistiek stelt zich
hiermede op het standpunt van opvoedster tot de (ware) noXmxf]
oiQexiq, ') die ten grondslag ligt aan de vofioêenxij (in zooverre
dat het vereischte inzicht bij het opstellen van positieve staat-
kundige bepalingen [de normen vanTÓft? en xóofiog] slechts kan
blt;:rusten op de genoemde agetr) ). De vo/uoêetixij is fundamenteel.
Terwijl de dixaonxrj (vgl. geneeskunde op lichamelijk gebied)
cf. H. Gomperz, Soph. u. Rhet., p. 44: „Politische und forensische
Beredsamkeit ...sind voneinander prinzipiell nicht verschiedenquot;.
2)nbsp;cf. p. 60.
3)nbsp;G. Stallbaum in zijn aanteekening bij deze plaats: „id quidem
discrimen tenendum est ab ipsa natura (Schleiermacher: 'ihrem Wesen
nach') esse constitutumquot;.
*) p. 148.
5)nbsp;Aldus versta men den zin van xdXXiov in 520 B (zie op p. 151).
6)nbsp;Zie p. 148.
') Dit begrip is de aan het begrip der dialectische opvoeding van den
staatsbestuurder geadapteerde naam van de dialectisch-ethische dger^.
cf. 521D: imxeigelv tfj (bg aXij'amp;mg nohxixfj Texvrj, hetgeen Sokrates
zegt van zichzelf.
voor herstel van den normalen toestand bij ingeslopen kwaad
zorgt, schept de vo^wêerwv (vgl. de gymnastiek op lichamelijk
gebied) een toestand in het staatsorganisme, die een „gezondquot;
functionneeren daarvan (het geestelijk welzijn van de burgers)
mogelijk maakt en bevordert. In het licht van deze verhouding
tusschen beide noemt Platoon de tweede „schoonerquot; dan de
eerste. Insgelijks is van de daarmede correspondeerende tot het
gebied deYxolaxda behoorende sfxneiQMi de sophistiek „schoonerquot;
dan de rhetorica.
Het xoXaxei.a-'k.v.Yakter van de sophistiek wordt, zooaJs wij
zien, blijkens haar relatie tot dew/^oi^en^^jjbepaald op grond van
het feit, o it de sophisten pretendeeren de (ware) noXaixi] aQsxr)
te bezitten, de opvoeding van den staatsman te verzorgen.
De verhouding waarin de sophistiek naast de rhetorica wordt
geplaatst bewijst, dat bij deze naidda niet in de eerste plaats,
althans niet uitsluitend gedacht moet worden aan onderricht in
welsprekendheid (overredingskunst). Hejt geldt hier het onder-
wijs in de noXaixr} rezvrj fagerfj, dat nauw met dat in wel-
sprekendheid is verbonden. Evenals wij zujks eerder zagen,
voltrekt Platoon de identificatie van dit begrip en het begrip
^ggrij^ — met als motief op den achtergrond de tegenstellirg
tusschen het sophistische en het dialectisch-ethische begrip
agez^. In dezen dialoog worden de sonhisten genoemd (exclusief)
als leeraren in de agetq.'^) Deze (ironische) „erkenningquot; van
de positie der beroepsleeraren in de agexi^ [h.1. creëeren zaj
avamp;QÓnov? dyaêoig xai óixMov?^) ] berust in de Gorgias op een
nieuwe basis. De 'dgetij' die zij onderwijzen is de „bijkomstigequot;
leerstof®) van het onderricht in rhetorica, de stof eener
Jiaidsia in rhetorischen geest. De begrippen wiuu' zich de sophist-
opvoeder mee bezig houdt betreffen de hoogste menschelijke
1)nbsp;cf. p. 60.
2)nbsp;cf. p. 28, 62.
3)nbsp;519 C.
4)nbsp;519 D.
B) cf. 459 C sqq. TL ayaêbv ^ x'i xaxóv èativ rj d xa^óv i? xi aiaxgóv
ij èixaiov ^ amp;dixov, hetgeen Gorgias toegeeft, „bij gevalquot; aan zijn
onderwijs in rhetorica vast te knoopen. Men zou het hoofdzakelijke kunnen
noemen: bekendheid met het feitelijk geldende recht.
inzichten, inhaerent met een wetenschapigt;ehjke (dialectische)
ethiek, doch zij worden in zijn nmdeia verlaagd tót de woorden
van een denken en spreken „overquot; de empirisch gegeven werke-
lijkheid, het politiek en maatschappelijk leven. Hij verwekt
den schijn, goede menschen te vormen, terwijl hij inderdaad in-
vloedrijke rhetoren-politici kweekt. Dit bepaalt het wezen der
saamhoorigheid van sophistiek en xokaxeia.
Als opvoeders worden rhetor en sophist in de Gorgias naast
elkander ter sprake gebracht. De rhetor-politicus is de op-
voeder van de burgerij als wier leidsman hij zich opwerpt,®)
de sophist in het algemeen de opvoeder tot ageTtj. In deze
kwaliteit worden zij op één lijn gesteld, en wel in een verband
dat den nadruk legt op de verantwoordelijkheid van een positie
als de hunne. Krachtens de positie die zij zich aanmatigen,
aldus betoogt Platoon's Sokrates, zijn zij beiden de vervulling
van een belofte (plicht) verschuldigd: zedelijk-goed te maken
degenen wier leiders (opvoeders) zij voorgeven te zijn. Daarom
handelen beiden even ongerijmd, de rhetor-politicus wanneer hij
in opstand komt tegen het gedrag van een polis die hem onrecht-
vaardig bejegent, de sophist indien hij met een leerling proce-
deert, die hem het verschuldigde honorarium onthoudt: de
adixla van de polis in het ééne, de ddixla van den leerling in
het andere geval bewijst, dat de naidela de belofte niet heeft
vervuld.
Motieven die aanleiding zijn, dat Platoon hier de sophisten in
een vergelijking met den rhetor-politicus betrekt, moeten ook
in ander verband worden geduid. ®) Wij wijzen er thans op, dat
door de vergelijking met de sophisten Ie wordt verduidelijkt,
dat de rhetor-politicus een taak als opvoeder heeft te vervullen,
2e wordt ingescherpt (gezien het feit, dat de sophist de opvoeder
is van den rhetor-politicus), welk een verantwoordelijkheid hij
draagt voor de naidela die de laatstgenoemde uitoefent, 3e ge-
1)nbsp;cf. p. 144.
2)nbsp;519 C sqq. (520 B: rovTm ramp; ngdyjuau o avxol naidevovaiv).
^ 520 A: (pdaxovTsg nQoeatdvai tfjg nólemi; xal èmfieXélaêm dna»?
agt;g (iehiarr) êatai.
cf. cpdaxovreg, 519 C en 520 A. {npoanoiovvrai, 519 C).
P. 178 sqq.
wezen wordt op de nauwe verwantschap tusschen beiden in
zake hun rhetorische nmdeia. Dit laatste motief beantwoordt
aan Platoon's opzet, de overeenstemming van rhetor en sophist
nadrukkelijk^) |0p den voorgrond te plaatsen. Het punt dat de
genoemde overeenstemming bepaalt is de adixia die ligt in hun
pretentie, resp. staatsman-opvoeder en leeraar-opvoeder te
zijn.®) Door op deze overeenstemming den nadruk te leggen
accentueert Platoon tevens het feit opzichzelf waarop zij berust.
De passus in 465 C waarin wordt uitgesproken, dat sophist
en rhetor op één lijn te stellen zijn^), moet blijkens de om-
standigheid, dat hiernaar in 520A verwezen wordt®), in het
licht van 519 C sqq. worden beschouwd. Wij interpreteeren dan
als volgt. De omschrijving, dat sophist en rhetor „onder elkaar
gemengdquot; worden, „op 't zelfde gebied en in dezelfde
kwestiesquot;®), verklaard') door het oimiiddellijk voorafgaande
èyyvg ovtcov, achten wij van toepassing op de gebondenheid
1)nbsp;465 C, 519 C, 520 A,B.
2)nbsp;Ironisch laat Platoon het feit dezer ddcxia schuil gaan in de bewering,
dat rhetor noch sophist zich mogen beklagen over de ddixia van hun
pupillen.
3)nbsp;Geciteerd op p. 149.
4)nbsp;Wij lezen in elk geval, dat in dezen min of meer vagen passus inder-
daad sophisten en rhetoren naast elkander worden gesteld; o.m. tegen de
meening van Grote (Pl., II, P- 96, noot s), die (o.a. met Schleiermacher
en Bekker), de woorden aoqgt;iatai xal QïjxoQeg uit den tekst schrappend,
oordeelt, dat „the persons whom Plato here designates as being confounded
together are, the Sophist with the lawgiver, the Rhetor with the judge
or dikastquot;; de onjuistheid van deze opvatting wordt bewezen door het
feit, dat Platoon's Sokrates in 520 A, waar hij sophist en rhetor naast
elkaar plaatst, naar 465 G verwijst met de woorden maneQ èym ëXsyov
ngog IIamp;lov. cf. p. 149.
5)nbsp;cf. p. 149.
8) Vert. van B. J. H. Ovink. Niet juist komt ons in zijn commentaar
voor: „nl. onder elkaar en met de vertegenwoordigers der echte xéxvai.^^
(Wijsg. en taalk. verkl. van Plato's Gorg., p. 35/36). Er is hier sprake
van een vergelijking louter van sophisten en rhetoren onderling. Zie ook
in noot 4.
'') cf. Stallbaum bij deze plaats: „sed quia sibi cognati sunt et affines,
idcirco saepe confundimtur sophistae atque rhetoresquot;.
8) De interpretatie hiervan is conform die in 520A; ook daar êyyvg
(ri xal Jiagankijaiov).
hunner nmdeia aan het politieke leven [èv r^ avxqgt;, plaatsaan-
duidend: in en om de politieke vergadering^); negl xavxa,
aangaande dezelfde problemen: het dixaióv xe xal ädixovquot;^)}; de
woorden „en zij weten niet wat zij met zichzelf zullen aan-
vangen (wat zij aan zichzelf hebben), noch zijzelf met zichzelf,
noch de andere menschen met henquot;«) zijn louter borduursel op
het thema van de overeenstemming; zij drukken intusschen uit,
dat beider professiequot;) een bepaald, wetenschappelijk karakter
mist. ®)
Zooals wij zagen, wordt de sophistiek nadrukkelijk in de ver-
handeling over rhetorics en ï-hetoren betrokken. Uiteraard kan
men een analyse van het wezen der rhetorica beschou /en als
een indirecte ontleding van het (rhetorisch) karakter der
sophistiek. Het verband, waarin de aanknooping tusschen
rhetorica en sophistiek, rhetor en sophist tot stand komt, ge-
doogt evenwel opzichzelf niet, aan te nemen, dat in dezen dialoog
de ontwikkeling van de begrippen rhetorica en rhetor ten grond-
slag ligt aan een critischen aanval, gericht tegen ®) sophistiek en
sophisten. De polemische strekking van de Gorgias betreft de
rhetorica in een wijdervertakte manifestatie van haar geest en
haar invloed.
Actueel is het verband tusschen rhetorica en sophistiek echter
in zooverre, dat de sophist de opvoeder van den rhetor-politicus
is. Zijn naièeia is verantwoordelijk te stellen voor de kwaliteit
van den staatsbestuurder, en indirect voor de opvoeding van
1)nbsp;Croiset-Bodin, Pl., III, 1, p. 134: „Sur le même domainequot;.
2)nbsp;cf. p. 145.
3)nbsp;Vert, van B. J. H. Ovink.
quot;) cf. Croiset-Bodin, Pl. III, 1, p. 134: „Si bien qu'ils ne savent eux-
mêmes quel est au vrai leur emploiquot;.
5)nbsp;cf. Stallbaum bij deze plaats: consilii inopes sunt, quid de se faciant,
h.e. sophistarum an rhetoram nomen profiteanturquot;.
6)nbsp;cf. Croiset-Bodin, Pl., III, 1, p. 89: „Le titre du dialogue pourrait
être: 'Contre la Rhétorique'.quot;
cf. K. Singer, Platon Der Gründer, p. 12: „Zugleich erscheint aber
(in de Gorgias) auch alles Feindliche in eine einzige Gestalt zusammen-
gepresst: die Redner und die Staatsmänner, die Dichter und die Feld-
herren, die Sophisten und die namenlose Mengequot;.
de polis. Wij hebben boven gezien, dat Platoon mogelijk dit
punt in zijn vergelijking van sophist en rhetor doet naar voren
komen. Daar Platoon deze naiósia uit den aard der zaak ziet in
het licht van zijn ideaal, zelf staatsbestuurders te vormen en
het staatsbestuur te hérvormen, een ideaal dat kennelijk bij
zijn conceptie van de Gorgias tot uiting is gekomen, ligt het
voor de hand, dat hij ook in dezen dialoog in dit opzicht wil
stelling nemen tegen het optreden van de leeraren-sophisten en
de methoden der sophistiek.
Mede naar analogie van de Protagoras stellen wij de vraag:
in hoeverre beantwoordt aan deze tendens het feit, dat de
sophist Gorgias tot Sokrates' collocutor in den dialoog, die zijn
naam kreeg, werd verkozen?^)
Platoon's Gorgiasfiguur moet in de eerste plaats correspon-
deeren met het „onderwerpquot; van dezen dialoog. De sophist wordt
aan ons voorgesteld als rhetor. Met deze benaming neemt
hij onder de sophisten bij Platoori een zekere uitzonderings-
positie in. Met dit feit ware in overeenstemming te brengen
de passus Menoon 95 C, waar van Gorgias wordt gezegd, dat hij,
in tegenstelMng met de andere(n) [sophisten], zijn leerlingen
slechts Uyeiv èsivovg maakt. Een factor, die bewijst, dat aan
het begrip rhetor in het verband van de Gorgias een waarde
moet worden gehecht, die het van het begrip sophist op één
1)nbsp;p. 149 sqq.
2)nbsp;Zie p. 142.
3)nbsp;cf. p. 61, 62, 101, 104 sqq., 125.
4)nbsp;cf. Croiset-Bodin, Pl., Ill, 1, P- 89: „Dans les deux dialogues (Prota-
goras en Gorgias), ce sont les deux prétentions essentielles de la sophisti-
que contemporaine, celle de former l'homme instruit en général et celle
de former spécialement l'orateur, qui sont prises à partie: les noms des
deux grands sophistes correspondent chacun à l'une de ces deux ten-
dancesquot;.
5)nbsp;Hij noemt zich rhetor (449 A), noemt als zijn professie (447 C:
êjiayyéUezai ) de rhetorica, die hij beoefent en onderwijst (447 C sqq.).
(Het spreekt vanzelf, dat het begrip rhetor hier niet, zooals meestal elders
in dezen dialoog, de beteekenis heeft van rhetor-politicus).
«) Protagoras bijvoorbeeld geeft uitdrukkelijk als zijn beroep op, sophist
te zijn (Prot. 317 B; p. 68).
cf. p. 11, 118. Zie echter p. 157.
-ocr page 170-of meer essentieele punten onderscheidt, is het feit, dat
Platoon's Kallikles, die zich ontpopt als een vijand van de
sophisten,^) een vriend en aanhanger 3) van den sophist van
Leontini is. .
Waarop berusten dan de eigenschappen die Platoon's Gorgias
(in dezen dialoog) aanspraak doen maken op den naam rhetor
en hem van een sophist onderscheiden? Zijn zin voor de epideic-
tische voordracht deelt hij met Hippias, Protagoras ®) en
Prodikos, zijn voorhefde voor de rhetorische antwoordkunst
met Hippias, ®) eventueel met Protagoras, ®) zijn veelzijdigheid
in de kunst van gesprekvoering met den laatstgenoemden
sophist. Moge er dus wat de beoefening der epideictische
rhetorica betreft misschien sprake zijn van een gradueel verschil
(in veelzijdigheid op het gebied der epideixis munt Gorgias
blijkbaar, voorzoover de gegevens strekken, zeker eenigszins
boven Hippias en Protagoras uit), voor het maken van een
essentieele onderscheiding t.o.v. de andere sophisten zijn in dit
opzicht geen termen aanwezig. Wat nu de peithische rhetori-
caquot;) aangaat: het is niet onwaarschijnlijk, dat Gorgias deze
1)nbsp;520 Agt;
2)nbsp;Gorgias is bij hem g-elogeerd (447 B); cf. 501 C, 505 C.
3)nbsp;447 A, 482 C, D, 497 C.
4)nbsp;Eigenlijk zou men uit dit feit opzichzelf, temeer daar Platoon's
Kallikles zich in Gorgias' bijzijn op beleedigende wijze over de sophisten
uitlaat (520 A: dXld xi av Myoig dvêgcóncov négi ovdsvóg d^imv;),
kunnen afleiden, dat Gorgias, die inderdaad in den naar hem genoemden
dialoog niet éénmaal als sophist wordt betiteld, niet onder dien naam
bekend stond. Doch dit testimonium uit de Gorgias ware in strijd met
Platoon zelf, die Gorgias overal elders met den naam sophist laat be-
titelen. Wij zien hier slechts een accentuatie van het feit, dat Platoon, de
schepper van de „dramatis personaequot; Gorgias en Kallikles, bij den eerste
in dezen dialoog den rhetor laat domineeren over den sophist.
®) p. 38 sqq. Een vergelijking met Hippias op p. 169.
8) p. 72 sqq.
p. 27, 28.
») p. 39, 40.
p. 79.
p. 76 sqq.
Aldus zou men de overredingskunst kunnen betitelen.
-ocr page 171-inzonderheid heeft gecultiveerd. De volgende punten verdienen
ten aanzien hiervan onze opmerkzaamheid. Ie De rhetorica die
Gorgias zegt te beoefenen en te doceeren wordt door den sophist
zelf omschreven als overredingskunst.^) 2e Gorgias heeft blijkens
456 B (... egt;ö) ETiEiaa ...) deze overredingskunst, buiten zijn kwa-
liteit van epideictisch redenaar en van leeraar en buiten de toe-
passing ervan op politiek of gerechtelijk gebied, persoonlijk be-
oefend. 3e Pronkredevoeringen als de Helena en de Palamedes,
die'op naam van Gorgias staan,®) getuigen, dat speciaal hij
onder de sophisten de techniek van het jteiêeiv bijzondere aan-
dacht heeft gewijd®). Men verlieze echter niet uit het oog, dat
de peithische rhetorica, moge zij in dezen dialoog in abstracto
als een réxvf] opzichzelve worden aangestipt [dit geschiedt juist
opdat Gorgias zal moeten toegeven, dat van een bloot, onder-
werploos neï'amp;siv eigenlijk geen sprake kan zijn^)], in feite ge-
oriënteerd is aan het politiek en maatschappelijk leven. Het
onderwijs in deze kunst valt samen met het onderwijs in de
{noXizixr})'aQExf^). In dit licht bezien vervalt de tegenstelling waar-
in de passus Menoon 95 C Gorgias t.o.v. de andere sophisten
plaatst®). Platoon's Gorgias zelf stelt vast, dat zijn overredings-
kunst en met name zijn onderwijs daarin aan een doel op poli-
- /
1)nbsp;452 D.
2)nbsp;De kwestie van de authenticiteit laten wij buiten beschouwing.
3)nbsp;In dit verband kan men tevens denken aan de rol die hij als redenaar-
gezant voor zijn vaderstad heeft vervuld (cf. p. 11).
4)nbsp;453 B sqq. Betreffende den eigenlijken zin van het neiêeiv, äe
p. 144, 145.
5)nbsp;cf. p. 142.
6)nbsp;cf. p. 155. Hiermede vervalt dus tevens de „klare(r) und nicht zu
vertünchende(r) Widerspruchquot; die H. Gomperz (Soph. u. Rhet., p. 36,
noot 41) meent te moeten aanwijzen betreffende de verhouding tusschen
Menoon 95 C en Gorg. 460 A. Er is reeds op gewezen, dat td dlxma
xai td aöixa (460 A) de uitdrukking is voor de kenstof der genoemde,
op het politiek en maatschappelijk gebied betrekking hebbende 'dgex-q'
(p. 145). Wij maken er opmerkzaam op, dat, afgezien van de interpretatie
van de uitdrukking deivoi; Uyeiv, de zinsnede uit den passus Menoon 95 C
akXd Xéyeiv oïstai déiv noiÉiv deivovg ook woordelijk dezen sophist niet
van zijn collega's scheidt; men vergelijke Prot. 312 D, waar de sophist-in-
het-algemeen betiteld wordt als een èmotdr^g tov noifjaai öeivov Uyeiv
(cf. p. 57).
tiek, maatschappelijk gebied beantwoordt i). Daarmede stemt
overeen hetgeen andere dialogen ons omtrent Gorgias mede-
deelen. In de Apologia wordt hij in één adem met Prodikos en
Hippias genoemd als zijnde in staat, naiSeveiv avêgónovg, en wel
blijkens 20 B volgens een naidsia die de ' avamp;Qcojiivr] xal jioXixikt]
dgenj' betreft®). In de Menoonquot;) staat op Gorgias' naam de
volgende definitie van het begrip dgeri]: dgxeiv olóv r ehai rmv
dvêgmnrnv ; aangezien dit laatste blijkens Gorg. 452 D het
resultaat van zijn onderricht in rhetorica is, kan men conclu-
deeren, dat hij in zijn kwaliteit van rhetor als «eet^-leeraar is
opgetreden. Tot dit onderwijs kan hij zich hebben gespeciali-
seerd. Dan ware onder zijn rhetorschap te verstaan, dat hij
in tegenstelling met bijvoorbeeld den synonymicus Prodikos en
den veelzijdigen wetenschapsbeoefenaar Hippias zich tot de
„rhetoricaquot; heeft bepaald®). Wij hebben echter gezien, dat
Platoon's Protagoras, volgens Prot. 318 E 319 A, zich eveneens
van het onderwijs in de verschillende téxvai onthield en zijn
leerlingen hoofdzakelijk in de beoefening der (politieke) rheto-
rica moet hebben bekwaamd ®).
Staat dan onmiskenbaar het feit voorop, dat Platoon's
Gorgias in dezen dialoog de positie inneemt van een leeraar in de
(jiohrixTj) 'dgerf en dus aJs zoodanig een echt vertegenwoordi-
ger is van de sophistiek: uit de exclusieve betiteling van rhetor,
die hem hier ten deel valt, en uit hetgeen in verband daarmede
uit een en ander is af te leiden, kunnen wij veronderstellen, dat
hij zich qua opvoeder onderscheidt door een nadruk, bij zijn
onderricht gelegd op den factor welsprekendheid') [waarbij
wellicht het peithische element het meest op den voorgrond
1)nbsp;451 D (cf. p. 144, noot 4), 452 D, E, 454 B, 455 D sqq.
2)nbsp;19 E.
3)'nbsp;cf. p. 28, 30, 31, 41.
quot;) 73 C D. cf. p. 114.
6) cf. p. 8, 9.
®) Zie, echter ook betreffende de mogelijke bedenkingen tegen dit feit,
p. 60 sqq.
Zelf zegt hij bij zijn pogingen om het begrip rhetorica te definieeren:
näaa fj nga^ig xal fj xvQoyaig did Xóymv £aTtV(450 B C).
158
komt], een accent dat van den grooten redenaar-gezant van
Leontini te verwachten is.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat Gorgias in zijn vereenigde
kwaliteiten van rhetor, zooals hij in dezen dialoog ten tooneele
verschijnt, en van sophist-leeraar, zooals hij bekend stond en
ook bij Platoon steeds elders optreedt (welke laatste hoedanig-
heid van hem hier uiteraard niet door Platoon kon worden op-
geheven) , de aanklacht incasseert, die moest worden ingediend
tegen de rhetorische naidsia, door de sophisten uitgeoefend. Dan
verleent zijn persoon tevens uitdrukking aan de nauwe ver-
wantschap van rhetorica en sophistiek, rhetor-politicus en
sophist, waarop, zooals wij zagen, nadrukkelijk wordt gewezen.^)
Dat er bij Gorgias van naidsia sprake is, stelt de tekst op den
voorgrond. Hij onderwijst de rhetorica die hij beoefent.®) Gedeel-
telijk kan men het accent dat op Gorgias' leeraarschap wordt ge-
legd verklaren volgens de eerste twee der drie gezichtspunten,
op p. 68/69 ontvouwd naar aanleiding van het feit, dat Prota-
goras in den naar hem genoemden dialoog vermeld wordt als
leeraar in een kunst die hij verstaat.®) Belangrijker is het, te
letten op den nadruk waarmede op de verantwoordelijkheid van
Gorgias' positie als opvoeder (op het onverantwoordelijke,
gevaarlijke van de rol die de sophist inderdaad in deze kwaliteit
vervult) gewezen wordt. [„De leerlingen willen (moeten) weten
wat zij bij Gorgias leeren; hij geve dus rekenschap van de kunst
die hij doceert. Sokrates ondervraagt Gorgias mede in naam
van de leerlingen. ®)] De sophist zelf betoogt, dat hij geenerlei
verantwoordelijkheid voor zijn onderricht draagt: hij onderwijst
zijn kunst, voor de toepassing daarvan zijn de leerlingen per-
1)nbsp;p. 149 sqq.
2)nbsp;447 C, 449 B, 449 C D, 452 D, 445 C, 458 E, 459 E. 460 A, 461 B.
3)nbsp;Zij zijn volstrekt van toepassing op hetgeen Sokrates in Gorg. 455 C zegt.
'Eneidr] y^Q avxóg xs lt;pf]g gijxaiQ elvai xai aXXovg noiéïv QrjxoQixovg,
ev exei xd xijg aijg téxvrjg naga aov nvvamp;dveaêai. Insgelijks op de vraag
waarmede Sokrates in 458 E de discussie heropent.
4)nbsp;Men vergelijke het voorgesprek in de Protagoras: „Wat is een
sophist en wat leert men bij hem. De ziel staat bij een naideia als de zijne
op het spelquot; (Prot. 311 B sqq., 313 A sqq., p. 55 sqq.).
5)nbsp;455 C, D.
-ocr page 174-soonlijk moreel verantwoordelijk.^) Wij zien dus (Sokrates'
contra-argumentatie in 458 E sqq. verduidelijkt dit), dat het
onderwijs van Gorgias den stempel draagt van de aèixia
die de rhetorische naidda kenmerkt en ten opzichte waarvan
Platoon rhetor-politicus en sophist qua opvoeders aan elkaar
gelijk stelt. ®) Niet alleen het negatieve resultaat van Gorgias'
nmdeia, ook de positieve doelstelling die zij heeft verraadt deze
adixia. De rhetorica die Gorgias onderwijst maakt machtig en
„vrijquot;. Het wezen van deze macht en „vrijheidquot; wortelt in
aóiyla [De begrippen macht („vrijheidquot;) en aanzien ken-
schetsen den inhoud van de (nohnxrj) 'aqexrf waartoe de sophis-
ten hun leerlingen bekwamen. Men vergelijke de doelstelling van
het onderwijs van Protagoras (Prot. 318 E 319 A); zijn discipel
wordt èUóyi/j.05 èv rfj nóhi.^) Het sterkst spreekt deze tendens
uit de leerschool van Gorgias. Onomwonden noemt de sophist
zich een bewerker van menschelijke „vrijheidquot; (gesublimeerd
in de èXevamp;eQia van den rvQavvog^) ) en van het aUayv aQ^eiv
èv rfj avxov nólei èxaaxm?) Hiermede zijn gevolgtrekkingen, uit
de Menoon omtrent Gorgias te maken, in overeenstemming.
Gorgias' leerling Menoon, zelf als eerzuchtig jongeling de be-
1)nbsp;456 D sqq. Een soortgelijk argument als Gorgias bezigt vindt men
bij Isokrates (XV, 251, 252). Het verband waarin deze het aanvoert moti-
veert, niet bij het feit dezer overigens treffende overeenstemming stil te
staan.
In het licht van 456 D sqq. krijgt de uitspraak in de Menoon, dat Gorgias
geen opvoeder tot dgexr] is, een dieperen zin. cf. A. E. Taylor, Plato, The
man and his work, p. 109: „Thus (d.w.z. in verband met 456 D sqq.) we
see that Gorgias makes no claim to 'teach goodness'.quot;
2)nbsp;Zie p. 145.
3)nbsp;Zie p. 152. Onze cursiveeringen accentueeren het verband tusschen
456 D sqq., waar Platoon's Gorgias, de aansprakelijkheid van zich afschui-
vend, erkent, dat zijn rhetorische naièeia den leerling niet dixaiog
maakt, en 519 C, D, waar wordt gezinspeeld op de verantwoordelijkheid
die de sophisten op zich laden en de onverantwoordelijke wijze waarop zij
zich van hun plicht kwijten.
4)nbsp;Zie p. 146, 147.
5)nbsp;Prot. 316 BC.
8) Zie p. 147.
452 D.
-ocr page 175-lichaming der perspectieven van 's sophisten naièeia,'^) geeft
onder invloed van zijn leermeester definities van het begrip
agei-^, waarin de doelstelling van het genoten onderricht klaar
tot uiting komt.®)]
Het ontbreken van een ethische doelstelling is dus het kenmerk
van Gorgias' 'nmdeia. Het spreekt uit het feit, dat hij leeraar
is in de „gerechtigkeitsfreiequot; ®) rhetorica. Deze, zelve meer-
malen een machtige en „dusquot; schoone kunst genoemd, doelt
niet op het dyavóv doch op het bereiken van de ijóon; der macht.
De {noXiurrj) 'agetij, waarmede zij identiek is, ®) is daarom meer
dan een bloote formule voor een leerstof die tot „handelen en
sprekenquot; op politiekquot; maatschappelijk gebied in staat stelt: zij
is het tegengestelde van de zedelijke dgeri^. Het rhetorschap van
Gorgias correspondeert met deze vertolking van het wezen der
'dgeiy die hij en andere sophisten doceeren.
Wat leeren ons Sokrates' beide andere partners in dezen
dialoog, Polos en Kallikles, omtrent Gorgias? Het feit, dat zij
optreden als aanhangers van dezen sophist, ®) doet de noodzaak
vermoeden, hun theorieën in relatie te zien met zijn naideia.'')
Het bestaan van deze relatie wordt echter min of meer in twijfel
gesteld door de omstandigheid, dat de rollen der drie collocu-
toren van Sokrates drie étappes in de compositie van het werk
bestrijken, waarin de discussie „durch drei Ebenen mit jeweils
1)nbsp;cf. p. 116, 117.
2)nbsp;Men zie op p. 114 sqq. en in de noten aldaar.
3)nbsp;De term is van P. Friedländer (PL, II, p. 258).
4)nbsp;448 C, 452 E, 455 D, 456 A sqq.
5)nbsp;cf. p. 142.
8) Een feit dat met nadruk in het licht wordt gesteld. Men zie de in-
leiding van den dialoog, voorts, wat Polos aangaat, 461 B C, wat Kallikles
betreft, 482 C, D, 497 C. Of zij in den eigenlijken zin als leerlingen van
Platoon's Gorgias te beschouwen zijn, valt niet met zekerheid uit den
tekst op te maken.
cf. voorzoover het op Kallikles betrekking heeft, P. Friedländer,
PI., II, p. 247: „Wie Kallikles sich gleich zu Anfang als Anhänger des
Gorgias zu erkennen gibt, so ist sein Prinzip in der sophistischen Rhetorik
begründet.quot;
11 161
-ocr page 176-steigender Heftigkeit des Kampfesquot;^) zieh om steeds nieuwe
problemen en gezichtspunten beweegt. Dat wij den inhoud van
deze rollen, met name t.o.v. Gorgias, een zekere onderlinge on-
afhankelijkheid moeten toekennen, blijkt reeds hieruit, dat
Platoon ons in aanraking brengt met persoonlijkheden van uit-
eenloopend karakter. Naast Gorgias, die met een onmiskenbare
mate van piëteit wordt geschilderd®), staan Polos en Kallikles,
de eerste als een „in zijn denken door en door oppervlakkig,
daarbij frivool en aanmatigendquot; man, de tweede als „de conse-
quente cynicus en materialist, die zonder eenigen schroom zijn
immoreele opvattingen uitspreektquot;quot;). Voorts eischt Polos van
Agrigentum de toekenning van een zekere zelfstandigheid t.o.v.
Gorgias, daar hij optreedt als een rhetor van professie^). En
wat Kallikles betreft: een kloof tusschen hem en Gorgias ver-
raadt reeds zijn afkeer van de sophisten®). Het vooroordeel
tegen het cpiloaocpéiv^), waarmede deze afkeer nauw samen-
hangt '), stempelt hem tot de belichaming van een mentaliteit
die na verwant is aan die van Anutos in de Menoon ®). Naast
1)nbsp;P. Friedländer, PL, II, p. 246.
2)nbsp;cf. B. Jowett, The dialogues of Plato, II, p. 272: „Like all the
Sophists in the dialogues of Plato, he is vain and boastful, yet he has
also a certain dignity, and is treated by Socrates with considerable
respectquot;, cf. p. 94, in noot 1. Zie echter ook p. 164.
3)nbsp;B. J. H. Ovink, Gorgias, p. 2.
Hij wordt genoemd (462 B C) als de schrijver van een (door Sokrates
gelezen) werk over rhetorica, wellicht hetzelfde als het boek over rheto-
rischen stijl, waarvan de Phaidros (267 C) gewag maakt.
De genoemde zelfstandigheid spreekt inderdaad uit zijn optreden: hij
wil, onder een onbeduidend voorwendsel, dadelijk G. als collocutor van
Sokr. vervangen (448 A); later verwijt hij den sophist, dat deze te be-
schroomd is om voor z'n opvattingen uit te komen (461 B); hij stelt zich-
zelf in kunde aan G. gelijk [462 A; men vergelijke, wat de verhouding
Menoon-Gorgias in de Menoon betreft, op p. 115 en in noot 5 aldaar;
Menoon, de leerling, deelt G.'s opinie en inzichten (hij beaamt slechts,
dat hij eensgezind is met den sophist, 71 D), Polos, de minstens gelijke
van G., stemt volmondig toe, dat hij evenveel weet (av èmaraaêai ansQ
r.) als de sophist]. Zie intusschen ook p. 164 sqq.
5) 520 A. cf. p. 156.
«) 484 C sqq.
') cf. p. 133.
®) cf. p. 132 sqq.
-ocr page 177-deze karakteristiek [waarop wij nog nader terugkomen] ver-
tolkt hij die van een ambitieuzen rijken jongen man die op het
punt staat een rol in het politieke leven te gaan spelen®). Moge
hij zich als zoodanig in een zekere relatie tot Gorgias' naideta
bevinden, die immers het spelen van zulk een rol in het uitzicht
stelt®), hij staat in deze kwaliteit toch dichter bij de rubriek
der politici die een leidende positie in het Atheensche leven in-
nemen. Indien men aanneemt, dat Kallikles (hetgeen niet on-
waarschijnlijk geacht kan worden) een fictieve figuur is, strekt
dit ter versterking van de veronderstelling, dat hij, die hier op-
treedt als „1'enfant terrible de la rhétoriquequot; quot;), in het bijzonder
fungeert als „l'enfant terriblequot; ®) uit den kring der politici, die
het reeds in dezen dialoog moeten ontgelden doch intusschen, ten-
minste voorzoover het de groote staatslieden uit het verleden ®)
betreft, égards voor hun capaciteiten en hun persoonlijkheid
opeischten.') Niettegenstaande Kallikles zijn bewondering voor
de oude garde luide verkondigt, ®) terwijl hij daarentegen
Sokrates toegeeft, dat de huidige politici koMxe? zijn®), ligt het
1)nbsp;p. 178, 179.
2)nbsp;515 A, B, 481 D, E, 484 C sqq.
3)nbsp;cf. p. 115 sqq.
Croiset-Bodin, PI., III, 1, p. 92.
5) cf. G. C. Field, Plato and his contemporaries, p. 32: „He (Kallikles)
is not a sophist but a politician, and Plato, no doubt, means him to repre-
sent as the type of self-seeking, unscrupulous politicians, who found in the
new teaching the justification for the pursuit of their own selfish desires
and personal ambitionsquot;.
e) De laatste, Perikles, is juist gestorven (503 C).
') Het verband tusschen Kallikles en de politici blijkt o.a. uit Sokrates'
tot hem gerichte vraag in 515 A, '(pegs, KaXlixlijg rjdrj tivd ^ehico
nejioifjXEV rmv nokrmv die identiek is aan de vraag, gesteld omtrent
de groote staatslieden (515 D).
8) 503 C.
8) 503 B. Nadrukkelijk zegt ons de tekst, dat Kallikles deze onder-
scheiding maakt: in 517 A herhaalt Sokrates nog Kallikles' bewering in
503 B. Wij kunnen, wat K.'s erkenning van de xoXaxsia der huidige staats-
lieden betreft, veronderstellen, het spel van Platoon's „Komödienmotivquot; (zie
p. 93) te zien. Voorts is het niet onaannemelijk, dat Platoon's Kallikles hier
uitdrukking geeft aan een bij hem aanwezige „jalousie de métierquot;. Ver-
dekte zelfingenomenheid klinkt uit zijn bewering in 503 A: slai fièv yoiQ
oï xrjèófiEvoi ramp;v nohramp;v kéyovaiv a Xéyovoiv, eial öè xal oiovg av Xéyeig.
voor de hand, dat hij in de eerste plaats als karakteristiek van
de laatstgenoemden moet worden beschouwd. Uiteraard kunnen
wij zijn rol van „consequentquot; vertegenwoordiger van de men-
taliteit der regeerende staatsbestuurders in verband brengen
met het motief-van-den-academicus, i) Qua persoonlijkheid ver-
tolkt Kallikles, met zijn afkeer van het cpdoaocpelv en zijn
ambities op politiek gebied, tenslotte een rol waarin hij ten
tooneele verschijnt als de volmaakte antipode van den man
wiens leven aan de cpdoaocpia is gewijd. In dit dialooggedeelte,
dat in het teeken van de vraag namp;g ßimreov staat, vertegen-
woordigt hij het leven in de empirisch gegeven werkelijkheid:
den materialist tegenover den ideaüst.®)
Wij moeten de zelfstandige trekken in de portretten van
Sokrates' drie partners echter in het licht beschouwen van een
omstandigheid die bij ons onderzoek gewicht in de schaal legt.
Polos moet worden geacht, vrijmoediger en consequenter te zijn
dan Gorgias, Kallikles wederom openhartiger en radicaler dan
zijn voorganger in het gesprek. Wij lezen, hoe Polos den sophist
schroomvalligheid verwijt, hoe Kallikles vervolgens in Polos
hetzelfde afkeurt;®) Gorgias en Polos beiden noemt Sokrates,
in tegenstelling tot Kallikles, te beschroomd om voor hun in-
zichten uit te komen;®) den laatstgenoemde prijst hij ironisch,
omdat hij zegt wat „de anderenquot; denken.') Deze omstandigheid
heft in zekeren zin het gunstige in Platoon's Gorgiasteekening
op. Het is namelijk zeer wel mogelijk, dat Platoon den sophist
1)nbsp;Zie p. 179.
2)nbsp;cf. p. 140. Hij raadt Sokrates, de philosophie te laten varen en, even-
als hij, 'êjti rd jue'i^oS te streven (484 C).
3)nbsp;cf. A. E. Taylor, Plato, The man and his work, p. 122: „Socrates and
Callicles stand respectively for two antithetical ideals in life, the one
for the 'life of philosophy', the other for the 'life of action' as followed by
a man of affairs in the Athenian democracyquot;.
4)nbsp;461B.
482 D E, cf. 508 B.
®) 487 B: èvdeearégo) dè jiaQQf]aiag nol aioxvvnjQoreQm /uakXov rov
èéovrog.
492 D (vaag: ol dUoi)-
-ocr page 179-wil sparen^) — hetgeen opzichzelf weer van piëteit jegens hem
zou getuigen. Deze mogelijkheid in aanmerking nemend, zou
men als potentieel moeten accepteeren, dat Platoon's eigenhjke
Gorgias in de theorieën van Polos en Kallikles, in beginsel
althans, deelt. Hetzelfde ware aan te nemen in aansluiting met
een tweede mogelijkheid: dat Gorgias' maxvveaêai zou berusten
op een angstvallig vermijden van conflict met „the better mind
of manquot; of tenminste de algemeen geldende opvattingen. Zeer
veel waarschijnlijker is echter, dat het alaxvveaêm van Platoon's
Gorgias samenhangt met een mentaliteit die hem van de andere
collocutoren van Sokrates wezenlijk onderscheidt. Hierop duiden
de ironische woorden waarmede Sokrates Polos toespreekt, zoo-
dra deze zich in het gesprek heeft gemengd: älU xoi è^enkrjde?
xrófieêa kaigov? xal Mg, ïva èneMv avtol jiQeaßvtEQOi yiyvófievoi
acpaUéjueêa, nagóvzeg vfiüg ol veÓxeqoi èjiavoQêamp;ze ^fiamp;v róv ßiov xal
èv EQyoig xal èv Xóyoig') Naast Polos, „de(n) Jüngeren, die der
Bindungen der älteren Generation nicht mehr hatquot;, en, in
sterkere mate, tegenover Kallikles, die de meest geavanceerde
denkbeelden openlijk uitspreekt, staat Gorgias als de vertegen-
woordiger van een meer bezadigde moraal. Daaruit volgt, dat
hij de theorieën van zijn beide aanhangers zeker niet behoeft te
1)nbsp;In dit verband is de passus 464 E 465 A van belang. Als Sokrates daar
de xolaxda (en dus ook de rhetorica) met alaxQÓg betitelt, zegt hij,
hoewel hij hier steeds het woord tot Polos richt, kennelijk om Gorgias te
sparen: rovzo ydß ngög oè (Polos) Uyœ. Men zie ook 463 A, waar
Gorgias Sokrates, als deze op het punt staat, de rhetorica m het schema
der xoXaxsla in te deelen, bemoedigt met de woorden: 'eiJié, firjôév £gt;è
alavvvamp;elg. Hier vergelijke men J. Bumet, Greek Philosophy, I, p. 120:
„Plato, however, is very careful not to represent Gorgias as drawing this
conclusion [sc. the doctrine that there is no natural distinction between
right and wrong] himself, and even his ardent disciple Polos dirinks from
the extreme consequences of opposing natural to legal rightquot;.
2)nbsp;cf. B. Jowett (The dialogues of Plato, II, p. 272), die in Gorgias
waarneemt „a lingering sentiment of morality, or regard to the public
opinionquot;. In deze richting wijzen inderdaad Sokrates' tot Kallikles ge-
sproken woorden in 492 D. cf. 482 D: ____dià zo ï^og tamp;v avamp;QCÓnwv,
ozc àyavaxzoÏEV âv eï zig f^n lt;palr,. (Wat dit rekening houden met de
publieke opinie betreft, zie p. 91).
3)nbsp;461 C.
4)nbsp;p. Friedländer, Pl., II, p. 254.
-ocr page 180-onderschrijven. Van belang is uiteraard, de grenslijn te vinden,
die de opvattingen vani Gorgias van die der twee andere man-
nen scheidt. De plaats waar deze zou moeten liggen wordt ons
geduid door het punt ten aanzien waarvan zij den sophist z'n
alaxvvEoêai verwijten. Dat is, waar Gorgias toegeeft, dat de
rhetor behoort te weten wat het èixmóv re xal äSixov is^). De
zedelijke waarde van deze zienswijze van Platoon'sGorgias wordt
echter ontzenuwd door de volgende factoren. Ie De sophist heeft
het dixaióv re xal adixov als het terrein van de rhetorica aange-
geven , en gevoelt zich dus wel verplicht om te erkennen, dat
hij in zake een weten moet bezitten. 2e Dat deze erkentenis
niet consequent is aan zijn eigenlijke opvatting betreffende het
wezen der rhetorica, blijkt uit het feit, dat hij juist hierdoor
in tegenspraak geraakt met zijn eerdere beweringen®). 3e Het
alazvveaamp;ai, in min of meer zedelijken zin, speelt hier een rol
4e Aan het èixaióv re xal adixov moet slechts de beteekenis wor-
den gehecht van een materie die in dienst staat van 's rhetors
onethische doelstelling: kennis van het algemeen geldende recht,
bedrevenheid in politiek spreken en handelen, kortom de
'noXirixri agerrj' die inhaerent is met de kunst der peithische
welsprekendheid zelve®). Wij zien dus, dat de grenslijn, zooals
deze hier getrokken is, hoogstens de vage aanduiding kan be-
vatten van een principieel verschil in moraliteit ten gunste van
Gorgias. De nadruk valt op het aiaxvveaêai van den sophist,
waaraan men een min of meer zedelijke beteekenis kan ver-
binden.
Juist andersom vertolkt de bovengenoemde erkentenis van
Platoon's Gorgias door de tegenspraak-met-zichzelf, waaraan de
sophist hierdoor ten prooi valt, de ddixia die zijn rhetorische
naidda aankleeft. Kennis van (inzicht in het wezen van) het
dixaiov bezitten kan niet anders beteekenen dan dixaiog zijn en
1)nbsp;460A.
2)nbsp;454 B. cf. p. 145.
3)nbsp;460 E, 461 A. In 487 B legt Sokrates dit nog eens vast.
Sokrates zinspeelt er later op, dat Gorgias door aiaxvvt] zich heeft
laten verleiden, met zich zelf in tegenspraak te komen (487 B). cf. 482 D.
®) p. 142.
Hij diehet öi.móv re xal amp;dinov (in den dialec-
tisch-ethischen zin) kent, oefent dus een „rechtvaardige (zede-
Ujk-opvoedende) nmöeiaquot;-) uit. Gorgias daarentegen, die het ge-
noemde weten beweert te bezitten en te „onderwijzen , loochent
de verantwoordelijkheid van den opvoeder®), ontkent, dat den
(rhetor-) opvoeder de taak van een ethische naièeia gesteld
is, oefent eenzulke naièeia ook zelf niet uit.
Van dit laatste zou men in de theorieën van Polos en Kallikles,
omdat zij nadrukkelijk als Gorgias' aanhangers (ev. leerlingen)
genoemd worden, een bevestiging kunnen zien.^) Dat deze
mannen echter den invloed van zijn nmèeia zouden uitdragen, is
een motief dat dan toch in dezen dialoog geheel op den achter-
grond blij ft en waarvan het bestaan om boven®) besproken rede-
nen in twijfel moet worden getrokken. Tusschen hun theorieen
en de uitspraken van Platoon's Gorgias bestaat intusschen
een relatie die er uiteraard toe bijdraagt, de grenslijn die den
sophist en diens aanhangers scheidt te vervagen. Potentieel be-
vat Gorgias' bewering, dat het ^lèya divaaêai een ayaêóv is,«) en
zijn verheerlijking der „gerechtigkeitsfreiequot; rhetorica als bron
van machts-fióovv de opvatting van Polos, dat ook het onrecht-
vaardig (gewelddadig) gebruik maken van dit /xéya èivaoêai
(het straffeloos èdixelv) een ayaamp;óv is,en Kallikles' leer van
het recht van den sterkste«) zooals ook diens theone, dat de
amp;Qer^ bestaat uit het bezitten van de grootste en meeste
Lamp;v^iai «) De aard van deze relatie wordt echter met bepaald
door het feit, dat zich de zienswijze van Polos en Kallikles mt
die van Gorgias zou hebben ontwikkeld. De drie dramatis per-
sonae vertolken de rollen, vertegenwoordigers te zijn van het
1)nbsp;460 A sqq.
2)nbsp;cf. p. 145.
3)nbsp;cf. p. 159.
4)nbsp;cf. p. 161.
5)nbsp;cf. p. 161 sqq.
6)nbsp;452 D. Hetzelfde verklaart Polos m 466 B, ü-.
■7) 466 B sqq., 470 A sqq.
8) 482 E sqq.
») 491 E sqq.
rhetorisch denken en van een rhetorische levensbeschouwing.
Bij de factoren, die aan de schakeeringen van hun rollen onder-
ling kunnen ten grondslag liggen, hebben wij in de voorgaande
bladzijden stil gestaan.
Met het onderwerp van dezen dialoog en met het feit, dat
Gorgias als vertegenwoordiger der rhetorica optreedt, hangt
uiteraard nauw samen de belichting van de rol die de sophist
in de discussie-als-zoodanig speelt, en ook de schildering die
Platoon van zijn persoonlijkheid en zijn optreden geeft.
Dat er sprake zal zijn van een illustratie der tegenstelling
tusschen rhetor en dialecticus, kondigt reeds de aanvang van
het werk aaii, die zekere overeenkomst vertoont met het begin
van de Protagoras en van de Hippias Elattoon. Evenals in
de Protagoras het geval was geeft Sokrates ter inleiding van
het gesprek (gedeeltelijk bij monde van Chairephoon) als zijn
wil te kennen, door te dringen tot een analyse van de texvrj
die zijn partner verstaat en onderwijst. Wij vernemen hier
wederom de aankondiging van een methodisch begripsonderzoek
in het kader van de tegenstelling tusschen den aoqjóg en den
q;-/' '- ufgt;?. ■') En evenals bij Hippias in den naar hem genoemden
dialoog wordt nadruk gelegd op het feit, dat aan het gesprek
een epideictische voordracht van den sophist onmiddellijk is
voorafgegaan : dat dus de rhetorische epideixis zijn eigenlijke
terrein is, dat hij thans gaat verlaten voor een overgang naar
het gebied van den dialecticus. Ook ten aanzien van Gorgias
1)nbsp;Een uitvoerige vergelijking Mj M. Pohlenz, Aus Piatons Werdezeit,
1913, p. 129 sqq.
2)nbsp;Wij volstaan, gezien onze eerdere beschouwing van dit thema, met
geringere uitvoerigheid en veelal met te verwijzen naar vorige pagina's.
3)nbsp;cf. Gorg. 448 E: övriva öéoi xaXeïv tov F. en Prot. 311 B sqq.
cf. p. 55.
®) Het verbum emdemvvaêai komt in 447 A, B driemaal voor; in 447 C
nog het substantivum: een bewijs opzichzelf, dat nadruk wordt gelegd op
het karakter van Gorgias' voordracht. Voor de bijvoeging noXld ... [xal
xald . . . êneöeiiato] zie P- 76 en in noot 1 aldaar (noUa, herhaald in
448A en 458 B).
cf. p. 38, 39. Een nieuwe epideixis van Gorgias wordt aangekondigd
(447 B). Sokrates wil die thans niet (447 C). Hij wenscht een gesprek dat
begripsonderzoek ten doel heeft (447 B C).
wordt in dit verband gewag gemaakt van 's sophisten ant-
woordkunst i). Op de strekking van dit motief („kunnen ant-
woordenquot; in het Sokratische gesprek; accentueering van het
'oolt;pói-ïi]ii) is reeds eerder gewezen®). Voorts doet Sokrates,
evenals in het verloop van de Protagoras geschiedde, een beroep
op de brachylogische methode die zijn partner uitstekend heet
te verstaan, ten einde zich te verzekeren tegen rhetorische
digressies die de streng-logische lijn van de discussie ont-
wrichten®). Ook hierin (het is aan het begin van den dialoog)
hooren wij de aankondiging van een contrast tusschen rhetor
en dialecticus in zake de gesprekvoering: de brachylogische
methode wordt ten overvloede gekenschetst als een species van
rhetorische methode door Sokrates' tot Gorgias gericht ver-
zoek, in zijn aandeel aan de discussie een epideixis van de kunst
der brachylogie te geven 4).
Om aan de hand van een vergelijking tot eenige belangrijke
elementen te kunnen doordringen, doen wij een overzicht volgen
van punten waarin zich de Gorgias van de beide genoemde
dialogen en ook van de Menoon in zake de thans door ons be-
schouwde thema's onderscheidt.
le. De epideixis die Hippias heeft gehouden betrof een ver-
handeling over Homerische poëzie®). Van Gorgias' epideixis
wordt (slechts) medegedeeld, dat één punt ervan bestond uit
de demonstratie van 's sophisten antwoordkunstquot;).
2e. De antwoordkunst van Hippias dient (in ironischen zin)
tot waarborg, dat de sophist Sokrates' vragen kan beantwoorden
naar aanleiding van het onderwerp zijner zoojuist gehouden
1)nbsp;447 C sqq.nbsp;^ , .x'
2)nbsp;p. 39, P- 117, noot 1. cf. Menoon 70 B: moneQ eixog tovg eiootag.
3)nbsp;449 B,C. cf. p. 76 sqq.
4)nbsp;449 C. Men leze in dit licht ook Sokrates' ironische goedkeuring in
449 D als Gorgias tweemaal zijn vragen heeft beantwoord met een simpel
'ral' Ook het feit, dat de sophist zich op deze kunst laat voorstaan
(449 C, D; cf. echter ook p. 77, noot 5), onderstreept het epideictisch
karakter ervan.
5)nbsp;Hipp. 363 A sqq., p. 38 sqq.
6)nbsp;(Jorg. 447 C.
-ocr page 184-epideixis 1). In de Gorgias waarborgt zij, dat de collocutor ant-
woorder kan zijn in een vraaggesprek in het algemeen^).
3e. De critische navraag naar de rexvri van den sophist be-
treft in de Protagoras in eerste plaats diens naièeia^). In de
Gorgias geldt het onderzoek direct het wezen van zijn xéxvr)
zelve.
4e. In de Protagoras eischt Sokrates inachtneming van de
wetten eener dialectische discussie eerst nadat de sophist zich
grondig aan de overtreding van deze wetten heeft schuldig ge-
maakt^). In de Gorgias stelt Sokrates dezen eisch voorop:
dadelijk nadat Polos, die in naam van Gorgias het gesprek met
hem begint, zich een kleine digressie heeft veroorloofd .
5e. Protagoras heet de „techniekquot; van het Sokratische ge-
sprek te verstaan«). De brachylogische kunst van Gorgias be-
treft uitsluitend de rol van antwoorder in het gesprek').
6e. Voor de motieven van Protagoras' optreden in de discussie
zie men op p. 73. Wanneer Gorgias tegen de wetten van een
logische gesprekvoering zondigt, geschiedt dit grootendeels om-
dat hij de rhetorica, wier vertegenwoordiger hij is, tegen
Sokrates' critische aanvallen wil verdedigen.
7e. In de Protagoras geeft de tegenstelling die tusschen de
beide collocutoren in methodisch opzicht bestaat aanleiding tot
een conflict, waarbij Sokrates met heengaan dreigt®). In het
gesprek met Gorgias komt het niet tot een dergelijk conflict.
8e. In de Menoon, het gesprek met een leerling van Gorgias,
wordt de methodische tegenstelling tusschen rhetor en dialecti-
cus hoofdzakelijk ontwikkeld aan de hand van het thema be-
gripsbepaling. ®) In zake de definitie blijft deze tegenstelling
in de Gorgias op den achtergrond.
1)nbsp;p. 39.
2)nbsp;cf. 448 A: ^H nov aga Qqdim? anoxQivÉi, m Fogyia.
3)nbsp;p. 55 sqq.
Prot. 329 B, 334 C sqq. cf. p. 76 sqq.
5) Gorg. 448 D sqq.
8) Prot. 329 B, p. 76 sqq.
') Gorg. 449 B, C.
Prot. 334 C sqq., p. 46, 81, 82.
») cf. p. 125.
Het laatste punt (8) biedt ons een factor dien wij aan onze be-
schouwing kunnen ten grondslag leggen. In de Menoon geldt
de begripsbepaling de ägern, een onderzoek waaraan het pro-
bleem opvoeding tot denbsp;inhaerent is. Aan dit feit ver-
binden we het andere, dat Sokrates' partner in dien dialoog den
invloed en de methode van Gorgias' nmèeLa vertegenwoordigt.
Verwant is het geval in de Protagoras: ook daar betreft het
onderzoek de äger^^), ook daar vertegenwoordigt de collocutor
van Sokrates de sophistische opvatting en methode van
naiÖEia. In de Gorgias is de rhetorica het onderwerp der be-
gripsanalyse, een onderwerp waarmede het thema naiöda niet
onmiddellijk samenhangt en bij de behandeling waarvan het
methodisch element in zake begripsbepaling dan ook niet in
direct verband behoeft te staan met de belichting van dit
element in de nmêeia. De resultaten van het onderzoek naar het
begrip rhetorica leggen de relatie bloot, waarin de rhetor staat
t.o.v. zulk een (wetenschappelijk) onderzoek.') En uiteraard
bepalen zij het karakter van 's sophisten naièe'm.^) Deze ver-
houding tusschen de Protagoras en de Gorgias vinden wij uit-
gedrukt in punt 3.
In dit verband moeten wij ook punt 4 beschouwen. Dat de
expositie van het thema der tegenstelling rhetor-dialecticus
aan den aanvang van het werk in relatie te brengen is met het
onderwerp van het gesprek, behoeft geen betoog. Wij zien
hier tevens, dat Sokrates bij name de rhetorische methode
tegenover dé dialectiek stelt.Een zoo praegnante onderschei-
ding bracht de Protagoras niet voort; daar vertegenwoordigt
1)nbsp;cf. p. 49 sqq., 101.
2)nbsp;cf. p. 113 sqq.
3)nbsp;cf. o.a. p. 48, 79.
4)nbsp;cf. o.a. p. 48 sqq., 55 sqq.
5)nbsp;cf. p. 144.
6)nbsp;cf. p. 159 sqq.
448 D: ön xhv naXovtiévriv ómoQixriv fiallov fiei^Uexfjxev rj
èiaUyeaamp;ai. cf- 471 D. Op meerdere punten wordt in de Gorgias het wezen
der ialectische methode vastgesteld; cf. 453 AB: eïmQ ng aUog cMcp
diaXévstm SovXófievog ddévm avtó tovro negl Stov é Xóyog èativ.
Voorts 454 B,C, 457 C sqq., 471 D sqq., 473 E sqq.
de sophist niet officieel een eigene methode. Doch, terwijl daar
dan ook het karakter van zijn methode wordt belicht door het
optreden van den sophist in zake de discussie als zoodanig, bevat
het gesprek met Gorgias niet, althans niet in die mate, een
demonstratie van de genoemde tegenstelling. Protagoras blijkt
een rhetor te zijn, Gorgias is er in beginsel één.
In dit licht moeten wij punt 6 zien. Sproot in de Protagoras de
anoQia van den sophist voort uit zijn verhouding tot de dialec-
tische methode, in de Gorgias hangt zij nauw samen met de
'anoQid waarin de rhetorica geraakt. [De digressieve antwoor-
den van Platoon's Gorgias kunnen op rekening worden ge-
schreven van zijn verknochtheid aan de rhetorica. Dit karakter
van zijn repliek wordt getypeerd in Sokrates' terechtwijzing aan
het adres van Polos vóór het gesprek met Gorgias een aanvang
neemt. Met deze verknochtheid verwante beroepstrots spreekt
uit Gorgias' eerste ontwijkend antwoord, een antwoord naar
aanleiding waarvan Sokrates (als met een berisping) verzoekt
om korte repliek. Zoo ook behelst de uitspraak van Gorgias in
451 D een verheerlijking van de rhetorica in plaats van een
exact antwoord op de vraag van zijn partner. In hetzelfde teeken
staat het antwoord in 452 D. ®)]. Lijdt dan de rhetorica hier de
nederlaag: deze wijst niettemin op het feit, dat Gorgias niet in
staat is, zijn uitspraken in een logische discussie te handhaven.
Genoegzaam onderstreepen dit de woorden van Sokrates in
457 C sqq., waarin den sophist wordt aangekondigd, dat hij door
de tegenstrijdigheid van zijn beweringen weerlegd zal worden:
woorden die onmiddellijk voorafgaan aan een poging van
Gorgias om met een uitvlucht zich aan de verdere discussie te
onttrekken. ®)
1)nbsp;cf. p. 155 sqq.
2)nbsp;448 E.
3)nbsp;449B.
4)nbsp;Zie hiervoor ook p. 177, 178.
Men vergelijke zijn lofrede op de rhetorica in 456 A sqq.
8) 458 B, C. Hier nu worden wij aan de Protagoras herinnerd. Ook
Gorgias toont tegenzin in verdere discussie (cf. p. 79 en noot 6 aldaar);
in beide dialogen dringen de aanwezigen op voortzetting van het gesprek
aan. In de genoemde passage wordt tevens voorzeker de onverschilligheid
In de discussie als zoodanig wordt deze anogia van Gorgias
niet dramatisch voorbereid. De aard van zijn digressies, die
hem, anders dan bij Protagoras het geval was, niet in een
wanverhouding tot het dialectisch gesprek plaatsen, brengt aan
den anderen kant mede, dat een conflict als met dien sophist
ontstond hier achterwege blijft (punt 7). Niet onwaarschijnlijk
heeft het gedane beroep op 's rhetors brachylogische kunst
daarom hier dézen zin, dat op grond hiervan moet worden aan-
genomen, dat de mogelijkheid van een behoorlijk gesprek met
den rhetor hierdoor werd geschapen. De aan het gesprek voor-
afgaande accentueering van het feit, dat de Sokratische discus-
sie allerminst het terrein van Gorgias in, dient dan om aan te
toonen, dat achter den collocutor van Sokrates de rhetor schuilt.
Ook de vermelding van Gorgias' antwoordkunst kan in dit ver-
band worden verklaard, en daarmede de beteekenis die deze ver-
melding in de Gorgias heeft (punt 2).
Met het feit, dat Gorgias aan den aanvang van het gesprek
ons uitdrukkelijk als rhetor wordt voorgesteld,^) kunnen wij
nog eenige der genoemde punten in verband brengen. Punt 1:
er wordt nadruk gelegd op het bloot-rhetorisch karakter van de
door Gorgias gehouden epideixis. [Wat de kwestie der authen-
ticiteit van de vermelde antwoordkunst betreft: men mag niet
uit het oog verliezen de strekking die Gorgias' pretentie, deze
kunst te bezitten, in het verband van den dialoog heeft, in
het bijzonder de stoute bewering van den sophist, dat hij op
alle vragen kan antwoorden en dat niemand hem „iets nieuwsquot;
vroeg in vele jaren.®) Deze bewering, uitgesproken aan het
begin van een vraaggesprek met Sokrates, heeft den schijn,
een dramatisch verzinsel van den schrijver te zijn. Het feit, dat
zij treffend overeenstemt met Hippias' trotsche bewering in
zake diens antwoordkunst, behoeft, gezien het eendere ver-
van Gorgias getypeerd t.o.v. het wetenschappelijk onderzoek; cf. B. J. H.
Ovink, Gorgias, p. 29. cf. p. 80, 82.
1)nbsp;Zie ook p. 155.
2)nbsp;Omgekeerd wordt hier de antwoordkunst ten overvloede als epideic-
tisch gekenmerkt (447 C: Kal yag avtm ev rovr r]v tijg èmdsiieaig).
3)nbsp;448 A.
Hipp. 363 D: xal aJioxQivó/usvov t(p ^ovkojuévcp o xi av tig êgmtq,
-ocr page 188-band, niet als een bevestiging van de historiciteit van beide
gevallen te worden beschouwd, kan zoowel tot versterking als
tot verzwakking strekken van de hypothese, dat deze kunst bij
één van beide sophisten als authentiek mag gelden, i) ]. Punt 5:
ook in de Protagoras wordt vermeld, dat Gorgias in de brachy-
logie uitmunt. In de Gorgias wordt deze methode als specifiek
rhetorisch gekenschetst.3) Gorgias past haar dan ook toe, en,
waar hij zich toch in digressies verliest, staat dit slechts in
indirect verbandquot;) met het feit, dat hij, niettegenstaande hij
brachyloog is, vreemd is aan het wezen van de Sokratische dis-
cussie. Protagoras zondigt juist in zijn kwaliteit van brachyloog
tegen de wetten van deze discussie. Er is bij de beschouwing
van zijn optreden reeds gewezen op de waarde die dit feit heeft
voor de interpretatie van Platoon's vermelding, dat hij tevens
de „techniekquot; der Sokratische gesprekmethode zou beheer-
schen. ®)
Voor een zuivere waardeering van Gorgias' rol in het gesprek
is het intusschen onontbeerlijk, rekening te houden met de rol
die Platoon's Polos in de gesprekken van dezen dialoog speelt.
364 A: ovèevi^ nmnote xgeixrovi ek ovöhv Ifiavtov ëvérvxov, naast
Gorg. 447 C: ègcorav o ti tig ßovXoao rmv svêov övrmv, xai ngog änavra
... ajtoxQiveïaamp;ai, 4:471): anoxgiveaêai o u av tig as SQwra, 448 A:
xai Uyagt; oti ovóeig jué no) fjQwtrjxe xaivov ovdèv jioXXcöv sramp;v.
1)nbsp;Tot versterking, inzooverre dat men (of althans Platoon) deze
antwoordkunst den éénen sophist naar analogie van den andere kan
hebben toegeschreven (zelfs Polos zou, blijkens 462 A, deze kunst verstaan)
[cf. p. 40, noot 4]; tot verzwakking, in zooverre dat het onwaarschijnlijk
ware, dat de schrijver Platoon dan een zoo markante bewering in haast
gelijkluidende bewoordingen dezen beiden sophisten in den mond zou
leggen. Dat dit laatste inderdaad het geval is, zou zelfs mogen gelden als
versterking van de veronderstelling, dat beide gevallen historisch zijn,
H. Gomperz, die vermoedt, dat de antwoordkunst op naam van den
éénen sophist naar analogie van den andere is gekomen, oordeelt op grond
van een niet motiveerbare onderscheiding, dat „das Platonische Zeugnis
für Gorgias vielleicht nicht gerade urkundliche Bedeutung hatquot; (Soph.
u. Rhet., p. 69, noot 140). Met den meesten nadruk schrijft Platoon juist
Gorgias deze kunst toe, getuige ook Menoon 70 B, C.
2)nbsp;Zie p. 77 (ook in noot 5 aldaar).
3)nbsp;Zie p. 169.
4)nbsp;cf. p. 170.
®) p. 76 sqq.
-ocr page 189-Wij wijzen ten aanzien van diens rol op het volgende. Daar, waar
het gesprek met Polos dat met den sophist omlijst, wordt de
eerstgenoemde ons voorgesteld als incapabel om zijn partner
met korte repliek te woord te staan. [Treffend is hier de over-
eenstemming met de toedracht in de Protagoras. Men vergelijke
a. Polos' loflied op de rhetorica®) met de rede van Protagoras
in 316 C sqq. ®); b. Sokrates' tot Polos gericht verzoek, zijn
fjLaxQoloy'ia in te toomen, met het dergelijke verzoek aan het
adres van Protagoras®); c. het aan Polos gestelde ultimatum®)
met de waarschuwing die in de Protagoras aan het conflict voor-
afgaat ; d. het feit, dat Sokrates Polos de keuze laat, vrager
of antwoorder te zijn, ®) met het (eendere) geval in de Prota-
goras quot;); e. de keuze van Polos met die van Protagoras: beiden
kiezen het antwoorden. Tijdens de eigenlijke discussie even-
wel verdwijnt de spanning die hier aanwezig is. Polos ontpopt
zich als „r interlocuteur idéalquot;,quot;), en, waar hem terecht-
wijzingen treffen, staan deze in het kader van een les in
methodiek.^®)
1)nbsp;448 A sqq., 461 B sqq.
2)nbsp;448C.
3)nbsp;p. 74. cf. P. Friedländer, PI., II, p. 248: „Der kleinen Preisrede des
Polos auf die Rhetorik und auf Gorgias als ihren Vertreter entspricht die
empfehlende Rede, die Protagoras auf seine Kunst und auf sich selber
hältquot;.
4)461D.
5)nbsp;334 0, D.
8) 461E.
334 C sqq.
8) 462 B.
8) 338 CD.
M) Prot. 338 E, Gorg. 462 B.
11)nbsp;Croiset—Bodin, PL, III, 1, p. 129, noot 1.
12)nbsp;Ook hier is overeenstemming met de Protagoras te vinden (zie p.
82). Op het feit, dat de discussie aan deze instructieve-doelstelling beant-
woordt, wijst reeds Polos' rol van vrager (cf. p. 82). Sokrates schrijft hem
voor, hoe hij vragen moet (462 B, C, D), zijn critiek richt zich tot de door
Polos gestelde vragen (466 A, C). Voorts demonstreert Sokrates, door Polos,
wanneer deze wederom de rol van antwoorder op zich genomen heeft (467 C
sqq.), op logische-fouten te wijzen, het karakterverschil tusschen den
rhetorischen en den wetenschappelijken ëXsyxo? (471 D sqq., 473 D sqq.).
Het komt ons zeer waarschijnlijk voor, dat de rol van Polos
mede de bestemming heeft, Platoon's Sokrates van de noodzaak
te ontheffen, zijn critiek op de houding van den rhetor in de
dialectische discussie direct op Gorgias van toepassing te doen
zijn en dien sophist in de critische belichting van deze houding
direct te betrekken. Wij hebben hier rekening te houden met
het al eerder 1) genoteerde motief, dat Platoon Gorgias wil
sparen. In dit verband kan worden gewezen op het volgende.
Als Sokrates Polos terechtwijst, omdat deze niet exact op een
vraag van Chairephoon antwoord gaf, richt hij zich tot
Gorgias. De veronderstelling, dat hierin een zijdelingsche
critiek gelezen kan worden op de methode van Gorgias, wordt
versterkt door het feit, dat Sokrates, wanneer hij even later
een beroep doet op diens brachylogische methode, hem laat be-
loven, te antwoorden niet zooals Polos deed ; immers, dit
dringend beroep op de brachylogie van Gorgias opzichzelf be-
wijst, dat Sokrates van den sophist een eendere houding als
van Polos verwacht. Men kan in dit licht ook de tot tweemaal
toe aan Polos ontlokte verzekering lezen, dat deze minstens zoo
goed kan anoxQiveo'amp;ai als Gorgias.De lezer toch kan hieruit
concludeeren, dat beider houding in het gesprek mag worden
vereenzelvigd. Duidelijker taal spreekt het „spaarmotiefquot; in
448 D, waar Sokrates zegt, in den sophist een „minder rhetori-
schenquot; partner te verwachten dan hij in Polos vond.
Het spreekt vanzelf, dat men het spel van dit „spaarmotiefquot;
een satirischen inslag in mindere of meerdere mate moet toe-
kennen. Het feit, dat Platoon de mogelijkheid van een recon-
structie van dit motief heeft opengelaten, bewijst opzichzelf
reeds, dat men den satiricus in den Platoon die Gorgias spaart
niet mag verwaarloozen. Door hierop nader in te gaan zouden
wij echter het kader van ons onderzoek overschrijden.
In de schildering die Platoon ons van Gorgias' persoonlijkheid
p. 164 sqq.
2)nbsp;448D.
3)nbsp;449 B.
4)nbsp;448 A B, 462 A.
176
geeft speelt het spel van den satiricus (ook daar waar het
„spaarmotiefquot; in dit verband optreedt) uiteraard een belangrijke
rol. Dit echter in beginsel buiten beschouwing latend stippen
wij, intusschen verwijzend naar hetgeen over Protagoras is
gezegd,^) het volgende aan.
De nadruk, gelegd op de zelfbewustheid van Gorgias, kan
haast uitsluitend in verband gebracht worden met het motief:
de overgang van den rhetor naar het gebied van den dialec-
ticus. Met name de accentueering van 's sophisten vertrouwen
in zijn antwoordkunst, in zekeren zin ook in zijn bekwaamheid
als brachyloog, staat met het dramatisch element van dezen
overgang in nauwe relatie.Voorts is de trots van den rhetor
op zijn welsprekendheidskunst en zijn beroep inhaerent met de
vereering die hij de dvvajuig der rhetorica toedraagt.
Een vergelijking met de toedracht in Hippias en Protagoras
doet ons de volgende twee punten opmerken. Ie Sokrates zwaait
zijn partner niet persoonlijk lof toe. ®) 2e Nergens wordt Gorgias
in het met hem gevoerde gesprek als aocpóg betiteld. ®) Aan deze
punten kan de volgende interpretatie worden gegeven, a. Het
„spaarmotiefquot; laat zich in den aard van Platoon's satire gelden.')
1)nbsp;p. 85 sqq.
2)nbsp;cf. ook p. 39. Kenschetsend voor ,de positie van den epideicticus is
o.a. de vraag van Kallikles in 447 B: 'êmêvfieï i:coxQdTfjg dxovam
Fogyiov ; De door zijn succes verwende, op hijval beluste rhetor (men
zie hoe Kallikles hem lof toezwaait in 447 A) „wil misschien welquot;, uit
persoonlijke vriendschap tot Chairephoon of tot Kallikles (zij beiden
strijden min of meer om die eer), bij gelegenheid een nieuwe epideixis
geven (447 B). Men vergelijke hem ook hier met den dialecticus die zich
in dienst van de wetenschap en van de menschheid (cf. p. 30) stelt.
3)nbsp;448 A, 449 C, D.
4)nbsp;cf. 447 C (Sokrates spreekt): tt? fj övvafiig rijg xs%vr}g rov dvögós,
xai ti êotiv o ènayyèXlEtai. cf. 448 C. In 449 A noemt Gorgias zich
met trots een goeden rhetor. cf. p. 155.
B) Bi) het melding maken van zijn antwoordkunst beroept Sokrates
zich op het gezag van Kallikles (447 D); hier mag gelden hetgeen gezegd
is op p. 44 onder 3e. Van zijn kundigheid op het gebied der brachylogie
maakt Gorgias zelf gewag (449 C; men zie daarentegen Prot. 329 B).
8) Eerst in 487 A B, tijdens het gesprek met Kallikles, heet het:
Fogyiag te xai IlmXog, aocpdi fiév xai cpiXagt; êaróv ê/j.ó. De term wordt
hier in weinig praegnanten zin gebruikt.
'') cf. p. 85 sqq.
12nbsp;177
-ocr page 192-b. De kunst waarin de aocpia van dezen sophist bestaat is het
onderwerp van de discussie, waarop het gesprek dan ook is ge-
concentreerd . c. De „nederlaagquot; van Gorgias is reeds vervat
in de ontzenuwing van de grootheid der rhetorica die hij ver-
tegenwoordigt . d. Gorgias treedt hier niet op als een leeraar
in de d^er^, matigt zich dus geen „bovenmenschelijke oolt;pid'
aan®), e. Speciaal wat het ontbreken van de betiteling aocpóg
betreft: Platoon wil Gorgias in dezen dialoog niet als aocpiax-ijg
doen optreden*).
Ons rest, nog stil te staan bij den passus waarin Sokrates,
tijdens de discussie met KalUkles, de sophisten ter sprake
brengt®). Op het verband waarin dit laatste geschiedt (verge-
lijking van sophist en rhetor) is reeds gewezen®). Er moet
echter tevens aandacht gewijd worden aan het feit, dat Sokrates'
collocutor hier Kallikles is. Zijn vijandschap jegens de sophisten,
die Sokrates min of meer tegen hem in bescherming neemt,
noopt opzichzelve al, in dezen passus analogie te zien met de
Anutos-episode uit de Menoon''). Wij zien verder, dat bij
Kallikles de genoemde vijandigheid, evenals bij Anutos het ge-
val is, nauw samenhangt met een afkeer van het (pdoaoq)éïv^).
Bij Kallikles staat deze afkeer in verband met een opvatting van
naideia, na verwant met de opvatting die wij in de Menoon, waar
het Anutos betrof, bestempeld hebben als „de methode van het
niet-jiaideveiv..quot;De naidsia van Kalhkles is van Platonisch-
Sokratisch standpunt mede in zooverre negatief, dat de waarde
en de noodzaak van een philosophische vorming wordt geloo-
chend, het wetenschappelijke volkomen wordt uitgeschakeld.
Daarnaast zien wij in Kallikles' immoreele theorieën aan welk
1)nbsp;cf. p. 171.
2)nbsp;cf. p. 177.
3)nbsp;cf. p. 28, 29, 31, 86.
4)nbsp;Zie p. 155 sqq.
8)nbsp;519 E sqq.
6)nbsp;p. 152, 153.
cf. p. 131 sqq.
8)nbsp;484 C sqq.; p. 162.
®)nbsp;p. 133.
-ocr page 193-een levensbeschouwing deze opvatting van het naièsmiv uitdruk-
king verleent. Daar Anutos en Kallikles beiden politici zijn,
treden beiden in het strijdperk met den Academicus, die zijn
vorming van den staatsbestuurder voor oogen heeft. Sokrates'
gelijkstelling van den rhetor-politicus en den door Kallikles zoo-
zeer gehaten sophist moet den partner treffen met een scherpe
ironie. Doch de tendens, den sophist door deze gelijkstelling in de
oogen van Kallikles eenigszins omhoog te heffen, beantwoordt
hier tevens aan het motief, tegenover de methode van het niet-
'jMièeveiv, die Kallikles aan de vorming van den staatsman wil
ten grondslag leggen, de methode der sophisten te stellen, die
tenminste de opvoeding tot de aQexrj als een zaak van deskundig
(„wetenschappelijkquot;) onderricht beschouwen, i) Ook in dit
licht moet men het feit zien, dat nadruk wordt gelegd op de
gewoonte der sophisten, geld voor hun onderwijs te vragen
(op het beroepsmatig karakter van hun naideta
Nog in ander opzicht vertoont de rol van Kallikles analogie
met de Anutos-episode. In Kallikles' woorden in 485 E sqq. legt
Platoon een duidelijke toespeling op het proces van Sokrates.
Verwijzend naar p. 132, 133 vestigen wij er de aandacht op,
dat Sokrates' vergelijking van rhetor en sophist ook déze strek-
king heeft: aan te toonen, dat Kallikles, één der Atheners die
door een blinde afkeer van het cpdoao(pÉiv gedreven worden, het
wezen van den oocpiatr/g blijkt niet te kennen, dus Sokrates niet
van de sophisten vermag te onderscheiden. Aangezien hier, waar
het niet (zooals hij Anutos) één der aanklagers van Sokrates
geldt, geen sprake kan zijn van rancune of van een streven om
Sokrates in de oogen der Atheners te rehabiliteeren, mogen we
veronderstellen, dat Platoon de verdediging van zijn eigene
werkzaamheid in Athene ter hand neemt. ®)
De gewoonte van de sophisten, honorarium voor hun onder-
richt te vragen, komt ter sprake in verband met de verge-
lijking van rhetoren en sophisten, die berust op het bestaan
1)nbsp;cf. p. 134.
2)nbsp;cf. p. 135.
3)nbsp;In zekeren zin was dit ook reeds in de Menoon het geval; cf. p. 134.
-ocr page 194-van deze gewoonte. Van het odium, dat dit xQ-fj^iaxa noiéïaêai
in de pubheke opinie aankleeft, i) geeft Platoon aan de hand
van bovengenoemde vergelijking een interpretatie waarbij de
stof en de aard van het onderricht als criterium wordt genomen.
De sophistische naidda betreft: ovuv äv tig XQÓnov cog ßeXtiaxog
eïrj xai agiara xrjv avxov olxiav dioixoi f] nókv . Hierbij valt de
nadruk op de woorden ßehiaxog en ägiaxa, en men versta dan
ook in dit verband de opvoeding tot ägex^ in den strengen zm.
Eenzulke naidsia is niet vereenigbaar met baatzucht»)
Slechts in het formeele kader van de ironische vergelijking
van rhetor en sophist geldt het honorarium als een materieel
equivalent van hetgeen de leerling van (door) zijn leeraar ont-
vangt (wordt). Op de overeenstemming van deze opvatting met
die van Protagoras in den passus 328 B, C van den naar hem
genoemden dialoog is reeds eerder gewezen.
1)nbsp;520 E: aiaxgdv vevófiiaxai. cf. p. 8.
2)nbsp;520E.
3)nbsp;cf. p. 58, 88.
4)nbsp;p. 31.
-ocr page 195-X. PHAIDROS.
Daar ook de Phaidros — voor een belangrijk gedeelte — aan
het onderwerp rhetorica is gewijd, is het voor ons onderzoek
dienstig, dezen dialoog, waarin Sokrates' paxtner geen sophist
is ook niet, althans niet in de eerste plaats, als een leerling der
sophisten optreedt, en waarin de sophistiek niet dan zeer in-
direct in het geding komt, op eenige punten te vergelijken met
de Gorgias. Daartoe is het noodzakelijk, dieper in het werk door
te dringen dan ons onderwerp, uitsluitend gezien in het kader
van dezen dialoog, het zou vereischen.
Wij zagen, dat in de Gorgias de beschouwing van de rhetonca
georiënteerd was aan het theoretisch-ethische doelbegrip rb
dyaêóv. Zij gold hoofdzakelijk het probleem van de ethische
waarde der rhetorica. Hoewel de zedelijke waardebepaling werd
ontwikkeld in het hcht van een critisch onderzoek, het weten-
schappelijke, methodische betreffend i), bleef het element
methodiek in de karakteriseering van het wezen der rhetonca
toch voorts op den achtergrond en het begrip rhetorica bijna
geheel beperkt tot de poütische spheer. De cpdooocpia werd er
hier tegenover gesteld, nog niet als het begrip van een speciale
wetenschap met een eigen methode, doch als hefde tot de
wetenschap, streven naar (volgens het leidende principe^ van)
het Ayaêóv [wetenschappelijke wetmatigheid en zedelijke
ipet^ ] : als de richtsnoer voor het leven van den mensch en van
de naidsia die de staatsman behoort uit te oefenen. In de in-
carnatie van Platoon's persoonlijke naidsia beteekenden deze
1) Ontwikkeling van de tegenstelling tusschen nsiêsiv en didaaxsiv,
het eerste inhaerent met de verhouding tot het nXy)êo?, het tweede ge-
bonden aan de logische wetmatigheid van het diaUysaêai.
liefde, dit streven, deze wetenschappelijke methode: de vorming
van den staatsbestuurder. In onverzoenlijke tegenstelling stond
daar tegenover de rhetorica als noXiny.rj 'agérrl', de kunst van
het yreti^^tr, in dienst derxolaxeia. En Gk)rgias is van die peitische
rhetorica de groote vertegenwoordiger en docent.
In de Phaidros wordt de rhetorica in beginsel onderworpen
aan een onderzoek naar de formeele elementen. Dit ontwikkelt
de tegenstelling van haar tot de philosophie als wetenschap van
logische begripsanalyse: de dialectiek, een begrip dat „in der
vollen Prägnanz seiner platonischen Bedeutung'quot;^) in dszen
dialoog voor de eerste maal bij Platoon voorkomt. Vanuit het
gezichtspunt der vormbeschouwing en in aansluiting bij de ver-
dieping die de begrippen dialectische methode en -naideia
ondergaan treedt de rhetorica in de Phaidros uit de gebonden-
heid aan de politische spheer. Om de rol van haar nieuwe ver-
houding tot Platoon's philosophie en haar plaats in dezen dialoog
te kunnen beoordeelen, dienen wij vooreerst de ontwikkeling
na te gaan, die de begrippen methode en naièsia in het licht
der dialectiek doormaken.
De methode van wetenschappelijke begripsanalyse groeit in
de Phaidros uit boven het karakter van „vriendschappelijkequot;
discussie^). Zij wordt tot het begrip van een speciale weten-
schap met een eigen methode en daarvanuit tot dat van dialec-
tischen stijl. De elementen die in vorige dialogen het wezen van
het èiaUyeoêaL vormden vinden we in de dialectiek in verdiep-
ten zin weer. Voor het „vriendschappelijkequot; dat in de Menoon
de uitdrukking was van een eensgezind streven naar weten-
schappelijke waarheid, een streven dat de Gorgias theoretisch
belijnde als gebonden aan en geleid door het begrip wetmatig-
1)nbsp;P. Natorp, PI. ld., p. 64.
2)nbsp;276 E: xfj öialemiafi (sc.) téxvr) xgch/Mevoq. 266 C: xaXm de ovv
fiéxQi xovóe diaXexrixovg. Eldog .... diaXexxixóv.
3)nbsp;cf. p. 119.
Men vergelijke op p. 119, noot 6, de beteekenis van het begrip
öiakexxixóg in de Menoon. In de Gorgias blijft deze zin gehandhaafd,
ofschoon het element wetenschappelijkheid sterker wordt geprononceerd.
Omschreven in 265 D sqq. als de methode van diaigeaig en avvaycoyi^.
{Elg fxiav tdéav aysiv, xax eïdt] xép-veiv).
182
heid (tó dyaamp;óv), ethisch kenmerkte als dienst van het Goede
_ en daaU zedelijken plicht treedt in de plaats de
quot;Eococ is liefdesdrang als drijfveer van het cpdooolt;peTv; het „heim-
weequot; van de ziel naar het - volgens de Phaidros m praeexis-
tentie gezienequot; - ÓVtco. ÖV ; het psychologisch movens in het
proces fer ävä^vno. ^ ^Egcog wil gemeenschap. Zoo wordt de
Lsgezindheid van streven, waar vorige dialogen van getmgden
een te zamen deelhebben aan den è'^o;? : „Gemeinschaft in der
reinen keinem irdischen Zwecke sich dienstbar machenden
Philosophiequot;strekt zich uit naar het schoone. Betee-
kende het äyaUv in de Gorgias het wetmatigheidspnncipe dat
het öiaUyecêm (wetenschappelijk onderzoek) leidt en het teXo,
van den - op kennen berustenden - zedelijken wil, het .«Ao.
is in de Phaidros de Idee, het apriori in zijn vollen zm van
eenheidscheppend vormvermogen®). De hennnenng aan het
Schoone is de bron der dialectiek, het Schoone is haar vorm en
haar inhoud*). Zoo is de dialectiek zelve schoon: schoon omdat
zii met haar vorm (dat is: methode) streeft naar de Idee waar-
heen haar è'^co^ zich uitstrekt. Uit de beteekenis van wetenschap
van het Schoone put de dialectiek haar karakter van een süjl:
wetenschapveUiken doch tevens schomien stijl. Volgens Platoon
is alleen de dialectiek wezenlijk schoon®). Aan haar stijl blijtt
hetnbsp;ten grondslag liggen. Deze kern bli^t het principe
vfn dialectische methode«) en zij wordt bewaard door de taak
zur Ideequot;. (P. Friedländer, PI., I, p. 131).
?) ff.^trcr^i/rae äv^ecojzor ^vvdvat nar eUo, Xeyóf^evov, e^
noLv ièv ahnosJv ek ev XoylOf^amp;^ ^vva„vov. rovro de eauv
SS;.... .....
—— ™
Idee het vermogen om eenheid te scheppen in
Phiosophie als ein unendliches Gespräch, das sich aus der Frage immer
erneuertquot;.nbsp;^^^
van naièeia, die met de dialectiek onverbrekelijk samenhangt.
Ook hierin openbaart zich de 'égcog. Sprak reeds de Apologia
van philosophie als dienende liefde tot den mensch, een dienen
in dienst van God^), en werd in de Menoon het wezen van
dialectische naidêta gekenschetst als het methodisch wekken van
avdfjivfjai? de Phaidros verdiept en vereenigt deze elementen
in het begrip van den êgcog : de liefde die den leerling zoekt,
uitkiezend tot wien zij zich wenden (wien zij „aansprekenquot;)
kan , en in hem door het gesprek — een gemeenschap waartoe
de sQcog naar het Goddelijke, het (pdoaocpeTv, drijft — den dialec^
tischen sQcog wekt (het vermogen om „zich te herinnerenquot;,
om dialectisch te denken). Dit kan alleen, zooals de Phaidros
uitdrukkelijk getuigt, door het gesprek: de wisseling van reken-
schap vragen en geven.
Deze ontwikkeling van de dialectiek — methode, stijl, naiöeia.
— geschiedt in het kader van een tegenstelling tot de rhetorica.
Het uitgangspunt is de critiek op een geschreven rede van den
rhetor Lusias, een êgconyég kóyog. Vanuit de species stijgt
Platoon's Sokrates tot het genus rhetorica, dat hij kenschetst
als een réxvtj tpvxaycoyla dia lóyojv1). Deze nieuwe karakteristiek
vat de rhetorica in een ruimer begrip dan waaraan zij in de
Gorgias als onderdeel der xolaxda beantwoordde. Was zij daar
krachtens de tegenstelling dièdaxeiv X ndd^eiv, die gebouwd was
op die tusschen dialoog en oratorische (tot het nkfj-amp;og gerichte)
rede, gebonden aan de örjfióaioi avUoyoi en lag de inhoud van het
ndêeiv in de politische spheer (hoewel het theoretisch en ethisch
criterium in het TeAog vereenigd waren, domineerde dan ook het
ethische gezichtspunt), — de rhetorische psychagogie bestrijkt
het geheele gebied van het woord, zoowel het gesprokene als
het geschrevene, en hangt niet noodwendig met een verhouding
tot het nXrjêog samen®). Het begrip neiêeiv, inhaerent met de
1)nbsp;cf. p. 30.
2)nbsp;Het wezen der maieutiek, p. 130.
3)nbsp;276 E sqq.
4)nbsp;261 A.
®) 259 E: axéxpaaêai xóv Xóyov onrj xakmg ëxei kéyeiv te xal ygacpsiv
xai oTirj fx-q. 261 AB: xtxvri ipvxayoiyia tig öid Xóycov, ov fióvov iv
dixaaxrjQioig xal oaoi aXXoi drjfióaioi avlkoyoi, dAAd peat èr ((3to«?. 261 E:
nsQt ndvxa xd Xeyó/j.eva fjiia xig xéxvfj.
184
-ocr page 199-politieke rhetorica, geraakt op den achtergrond. In de Phaidros
wordt gesproken van änaxäv i).
De rhetorica is hier het begrip van een stijl: methode van
woord- en taalgebruik. De begrippen psychagogie en dnaxri
bepalen de critische analyse, waaraan de rhetorische stijl wordt
onderworpen, als georiënteerd aan de zienswijze, dat met het
gebruik van woord en taal een taak van nmdeia verbonden is.
Zij includeeren een tegenstelhng: met een naièeia die niet „mis-
leidtquot; door het woord, doch ermede streeft naar het bereiken
van het objectief geldige, er inzicht in waarheid mee schenkt;
die den in het woord gegeven denkeisch z'n volle recht doet
wedervaren en door het diaUyeaamp;ai de bewustwording van dien
eisch wekt.
De zin van het woord is het criterium van stijl en van naideia.
Losgemaakt uit het organisme van het logisch denken, dus als
bloot woord dat z'n functie slechts heeft in de taal, heeft het
geen deel aan de wetmatigheid die het principe is van weten-
schappelijken stijl®), en aan het streven naar het ayaêóv — als
zedelijke Goedheid —, dat inhaerent is met dialectische studie
van de hoogste menschelijke, in het begrip gegeven inzichten.
In deze kwaliteit, waarin het niet aan spco? naar weten beant-
woordt, behoort het woord niet tot het verband van een stijl die
in z'n wetmatigheid het Schoone (de Idee) weerspiegelt, dus
schoon is. Het wordt niet gedragen door dien eqms waarin de
liefde tot de philosophie vereend is met de liefde tot den „leer-
lingquot; en waarop een dienende naidsia berust.
De rhetorische psychagogie is de stijl die inhaerent is met de
functie van dit rhetorische^) woord. Haar inhoud, het änaxäv,
wordt omschreven als näv navtl 6/xoiovv tmv dvvatmv xal oh
dvvatóv , dus als een misleiden door theoretisch-onjuist gebruik
van het begrip. De Phaidros nu toont aan, dat het änaräv het
principe van wetenschappelijke methode niet kan ontberen.
[De rhetor moet de waarheid weten omtrent het onderwerp
waarover zijn Xóyoi handelen. Hij behoeft dialectisch inzicht om
de begripssoorten óèamp; (methodisch!) te kunnen onderscheiden,
waar van anamp;TT] sprake kan zijn en waar niet^). Hij heeft
kennis noodig van de gesteldheid der menschenzielen om den
invloed te kunnen bepalen, dien de verschillende lóyoi op de ver-
schillende individuen uitoefenen, een weten dat niet op empirie
berust doch gebaseerd is op wetenschappelijke methode ]. De
conclusie, dat de „goedequot; misleider de dialecticus is, herinnert
aan het thema van den 'ipevèrj? uit de Hippias Elattoon. Doch de
in dien dialoog onvoltrokken overgang van den theoretischen
naar den ethischen xpevd-^g ®) ügt opgesloten in den zin dien
het begrip in het licht der dialectiek krijgt. De egm naar de
Idee sluit het änaxäv uit: hij vindt zijn bezielde uiting in de
wetenschappelijke methode van begripsonderzoek, die in de ge-
meenschap van het óiaUyeaêm gegrond is (de verhouding tot
den medemensch, waarin slechts sprake kan zijn van gedeelde
liefde tot het ayaMv), theoretische waarheid en ethische dgeri^
zoekt te bereiken in de richting die de keneisch van het begrip
wijst
Zoowel van theoretisch als van ethisch gezichtspunt zien wij
dus de rhetorische psychagogie zich als het ware oplossen in
de dialectiek: het methodisch-principe in het algemeen, dat de
onmisbare grondslag is van iedere Té;tvj?-beoefening, van weten-
schappelijken stijl ®); de ware „woordkunstquot; in het bijzonder,
1)nbsp;263 B.
2)nbsp;268 A sqq.
3)nbsp;cf. p. 37. Deze overgang wordt in de Gorgias voorbereid door het
begrip dyaêóv, waarin theoretische waarheid en zedelijke goedheid samen-
vallen.
4)nbsp;Deze ontzenuwing van de rhetorische anatrj behelst dus een ver-
oordeeling van de rhetorica, waarin de Phaidros niet voor de Gorgias
onderdoet, cf. A. E. Taylor, Plato, The man and his work, p. 319: „In
taking leave of the Phaedrus, we may note that while it supplements the
Gorgias in its conclusions about the value of 'style', it modifies nothing
that was said in the earlier dialogue. The moral condemnation pronounced
on the use of eloquent speech to pervert facts and produce false impres-
sions remains the same.quot;
cf. Fr. Schleiermacher, Praefatio ad Phaedrum, p. 65: „Nicht nur
aber als die Wurzel jeder andern abgeleiteten Technik will Platon uns
diese Kunst (de dialectiek) rühmen; sondern in allen andern Künsten
zwar sollen wir sie erkennen.quot;
die, gedragen door den ëgcos naar de Idee, wetenschappelijken
en schoonen stijl in zich vereenigt en samenvalt met een naideia
die op het Goede is gericht.
Slechts op een klein terrein handhaaft zich de rhetorica. Daar-
heen had ook de Gorgias haar teruggedrongen: het gebied van
èfuiEiQia cn TQi^n Do^^h terwijl haar functie, in de Gorgias het
Jiei-amp;eiv, in dien dialoog niet nader dan negatief werd bepaald:
als het gebruik van de rede (in tegenstelling tot het diaXéyeaêai)
met een doel dat niet logisch overtuigen doch overreden is, komt
de Phaidros door en na aftrek®) van de elementen die de
rhetorica het karakter van een èmoT^firi zouden verleenen en
haar, zooals wij zien, geheel zouden voeren in het vaarwater
van 'de ware „rhetoricaquot;, de dialectiek, tot een positieve om-
schrijving van de functie der rhetorische xQi^rj. Deze bestaat
in het opereeren met de taal®) volgens een methode die men
kan herleiden tot het volgen van regels betreffende compositie,
zinsbouw, woordgebruik, (waarmede de kunst van het nel'amp;eiv
of anaxav inhaerent is), kortom xd ev xoïg f^ifiUoig xoïg jieqI Xóymv
XEXvrj? yEyga/Li/A.Évoig'^).
In dezen zin van stileerkunst (in woord en geschrift) ont-
trekt zich de rhetorica aan de tegenstelüng met de kern der
dialectische methode, den stijl van het diaXéysaêai. Haar ver-
houding tot de dialectiek komt hier op een ander plan te staan:
het gebied van den stijl in het algemeen, een begrip dat dan
gespecialiseerd wordt tot dat van den prozastijl®), in de ge-
sproken rede en het geschreven werk.
1)nbsp;Gorg. 463 B. cf. p. 145. In de Phaidros treft men een dergelijke
onderscheiding aan: tusschen xéxvf] en dxexvog xqi^^ (260 E).
2)nbsp;cf. 266 D: tó hmó/nevov xrjg Qr]XOQMijg.
3)nbsp;Men vergelijke in Sokrates' reactie op de hem door Phaidros voor-
gelezen rede van Lusias: xm ydg QfjXOQixm avxov /nóvrn xov vovv^ ngooÉixov
(235 A). In 234 E yfor6.t dit' ^yjxoQiKÓv omschreven: 6'w oacpij xal axQoyyvXa
xal dxQi^djg 'éxaaxa xmv ovo/Jidxmv dnoxEXÓQVsvxai. cf. Gorgias'om-
schrijving van de rhetorica (Gorg. 450 B C): ndaa fi ngd^ig xai ij
xvQmaig did Xóymv êaxlv.
4)nbsp;266 D sqq.
s) Niettegenstaande 258 D: iv /néxQcp mg noifixyg, ^ avev fiÉxqov mg
Idióxng. De beide polen, de Xóyog van Lusias (het uitgangspunt van het
onderzoek) en het geschreven werk vaji Platoon zelf (zie p. 191 sqq.), be-
palen het onderzoek bij den stijl van het proza.
Wij hebben boven gezien, welke diepere fundeering het
aesthetisch criterium dat bij Platoon's beschouwing van den
stijl gesteld wordt in het licht der dialectiek heeft gekregen.
De vraag, wat men onder xalm liyeiv xaï yQamp;q)Eiv en het tegen-
gestelde {alaxQwg te xai xaxms) moet verstaan i), wordt beant-
woord in de definitie van het wezen van den dialectischen stijl
In deze vraag (de eigenlijke discussie opent daarmede) wordt
intusschen uitgesproken — en het begrip dialectische stijl, dat
deze dialoog ontwikkelt, is hiervan de bevestiging —, dat het
criterium in het genoemde begrip is verschoven. De mogelijk-
heid van een (in dialectischen zin) schoonen stijl, in rede en
geschrift, wordt in de Phaidros vooropgesteld.
Het probleem der verhouding van het Uyeiv en het ygdcpeiv
was in Platoon's tijd een kwestie van gewicht, getuige de strijd
tusschen Isokrates en Alkidamas, die ons in lóyoi van beiden is
overgeleverd. Platoon's beschouwing heft dit probleem in den
vorm waarin de rhetoren het zagen naar een ander niveau;
door dien vorm haalt zijn Phaidros een streep. Het is van belang,
in dit verband te constateeren, dat de scheidingslijn tusschen
Xéyeiv en yQacpeiv in de discussie voortdurend verwaarloosd
wordt®). Het Xéyeiv waar Platoon's Sokrates hier van spreekt
1)nbsp;258D.
2)nbsp;Zie p. 182 sqq.
3)nbsp;De in het begin van het eigenlijke gesprek geponeerde kwestie, of
het schrijven van Xóyoi laakbaar moet geacht worden (257 D sqq.), wordt
reeds terstond uitgebreid tot het Xéyeiv te xal ygérpeiv (258 D), terwijl
Platoon's Sokrates weer even later (258 D) de vraag stelt: 'tig ovv ó
XQÓnog rov xaXmq re xal juij ygatpeiv ; In 259 E wederom: ó'ttjj xaXm?
Exei Xéyeiv re xal yQacpeiv xal OJit] piif], terwijl een onderzoek volgt, waar-
bij slechts van Xéyeiv sprake is. Zoo ook in 271B naast elkander:
Xexamp;^aetai t] ygacprjaerai, waarna .dadelijk: c5a (3é del ygamp;cpeiv----
Xéyeiv èêéXa,. 277 B: negl mv Xéyei fj ygacpei. Laatstgenoemde woorden
citeert P. Friedländer als opzichzelf bevattende de uitdrukking van
Platoon's bedoeling, te zeggen, dat het (voor den rhetor) hetzelfde moet
zijn „ob man spricht oder schreibtquot; (PL, I, p. 131).
Een zekere nuanceering brengt de passus in 261B: dXXa fiaXiara
/Liév jimg negl rag öixag Xéyeral re xai yQacpetai téxvn, Xéyetai
dk xal jiegl dt]jUTjyoQiag. Deze onderscheiding, waarbij gedacht zal zijn
aan de geschreven iuridische Xóyoi, heeft uiteraard niets te maken met
een principieele onderscheiding van Xéyeiv en yQacpeiv.
188
beantwoordt, afgezien van de zuiver zakelijke onderscheiding
van spreken en schrijven i), aan een „hoogerquot; begrip dat zoowel
hel Mysiv als het YQlt;i(peiv omvat en de principieele onderschei-
ding van beide begrippen opheft. Men zie den passus 261 E,
waar gesproken wordt van nsgl ndvta rè hyófisva fiia ng Texvrj.
Deze is de rhetorische psychagogie. In het kader van het 'h^yetv
der rhetorica erkent Platoon dan ook een principieel onderscheid
tusschen spreken en schrijven niet.
Intusschen stelt Sokrates, in den trant van Alkidamas ),
elders in den dialoog den noirjziig lóymv tegenover den Idimtrig
die ,voor de vuistquot; spreekt«). Deze passus echter raakt geen
bepaald probleem. De ironicus vergelijkt zichzelf, daar hij a
l'improviste een rede zal gaan houden, met den rhetor Lusias
die de zijne zorgvuldig voorbereidde. Op meerdere punten valt
er analogie aan te wijzen met de toedracht in gevallen waar
Sokrates zich in een discussie meet met een sophist. [Tegenover
den rhetor dien hij davóg noemtquot;) neemt Sokrates een iromsch
bescheiden houding aan. Ook hier vertegenwoordigt deze een
dramatisch element in den dialoog, aangezien het een stnjd
geldt, waarin Sokrates bestemd is om de overwinning te be-
halen®). Er zij ook in dit verband gewezen op de gelijkenis die
de inleiding van de Phaidros vormt met die van de Protagoras»)
en Sokrates' lof na de voorlezing van de rede van Lusias'') met
de wijze waarop hij in laatstgenoemden dialoog zijn partner
prijst®).] quot;)
1)nbsp;Zie in noot 3 op blz. 188.nbsp;, ,,nbsp;, „^t
2)nbsp;Alkidamas, Heel aocpmamp;v, 91: nocrjzjg Xoywv
zich Isokrates) - Phaidros 236 D: dyaêèg noiiqxrjg. Alk. 89^
dinar,Xóvoi - Phaidros 236 D: avtooxeóidCcov. Zoo ook
ir Ti^/rSoA^- Phaidros 228 A: .„rd oxo^r. Men zie ook in noot
9 op p. 190.
3)nbsp;236D.
4)nbsp;Nu in plaats van ösivèg Xéyeiv: èeivótatog Sv tcov vvv ygalt;pscv
(228 A) .Eowóg heet hij Lusias in 236 B: xai olsi Sv fis akri^mg
èmxsievlt;^eiv ehteïv nagd ri]v êxsivov aocpiav êrsgóv u itoixdoitsgov.
8) cf. p. 73.
8) Zie p. 195 sqq.
T) 234 D.
8) Prot. 328 D. cf. p. 76.nbsp;........ i, ^
8 Op grond van de genoemde overeenstemming in termims tusschen
189
-ocr page 204-Toch kondigt de in 236 D uitgesproken tegenstelhng tusschen
den ayaamp;ós notfjt^s en den tótcórjj? amoaxedidCmv [negl tamp;v avxamp;v]
de verhouding aan, waarin Platoon het Xéyeiv en het ygdipeiv
ziet. Het 'aètooxedidCeiv, de qualificatie waarmede Sokrates zijn
rede ironisch inleidt, neemt de gestalte aan — in een groote
stijging via deze rede in de daaropvolgende naXivmöia ter ver-
zoening van quot;Eqco? dien hij meende nog te hebben tekortgedaan
— van een 'Xéyeiv in dithyrambenquot; De vervoering die uit dit
Xéyeiv spreekt ontdekt zich in de visionair-mythische ê^coc-rede
haar diepsten grond in de liefde tot de Idee. De gemeenschap
nu die de ëgcog wil, de naideia waarin hij zich oplost, de schoon-
heid-in-wetmatigheid waarmede hij omhoogstreeft in „heim-
weequot; naar de Schoonheid: dat is het philosophische Xéyeiv,
het gesprek. Daarom is dan ook het extatische Xéyeiv waar de
groote rede van Sokrates het schoonst van getuigt geen voor-
beeld van het ware Xéyeiv. Opzichzelf dient het noch als tegen-
Platoon en AMdamas ware te rekenen met de mogelijkheid, dat de eerste
zich in 228 A en 236 D, de ironische inslag van deze passages in aanmer-
king genomen, een satire op de polemiek van dien rhetor tegen Isokrates
veroorlooft. Dat hij van Alkidamas' strijdrede genoegzaam notie heeft
genomen, blijkt uit eenige andere zeer treffende punten van overeenkomst
in beeldingswijze en woordenkeus in de Phaidros en in dat oudere ge-
schrift. réf^WVXO^ Kal ca (door Alkidamas in 88 van het gesproken
woord gezegd) — Phaidros 276 A: kóyov Cmvxa xal êfiy)vxov. Beiden
noemen het geschreven woord een eïèagt;Xov van het gesprokene (87—276 A)
en vergelijken het met de geschilderde beeltenis van een levend mensch
(88—275 D)].
Sokrates' houding van bescheidenheid bepaalt den zin van den in 236 D
gebruikten term Idiamp;xr)?. Terwijl deze in 258 D gebezigd wordt in een
technische beteekenis (de prozaschrijver tegenover den noirjx-qg m den
zin van „dichterquot;), komt zijn waarde in 236 D overeen met die van ons
begrip „leekquot; (zoo ook in 228 A; Stallbaum noteert bij idióxrjv ovxa:
artis oratoriae imperitum. Verwant is de waarde van het begrip bij
Isokrates [zie p. 16 en vergelijk op p. 56, 57]). De verhouding van den
idióxrig tot het Xéyeiv ia dezelfde als die tot het ygdipeiv.
1) Het karakter van èvêovaiaa/ióg wordt ook de eerste rede van
Sokrates nadrukkelijk toegekend. 237 A: aanroeping van de Muzen; 238 D:
Td VVV ydg oixéxi nóggco didvgdfi^ayv cpêéyyofiai; 241 E: dx fjaêov ....
OU ijdrj entj cpêéyyofiai, dXX' ovxéxi diamp;vgdfipovg.
stelling tot het rhetorische Xdyeiv^), noch tot het yQamp;qgt;eiv. Slechts
het element van extase, in zooverre het den zin en het wezen
van het èialéyeoêm onthult, vormt de tegenstelhng tot de
rhetorische rede, tot het léyeiv in het algemeen en tot het yQamp;qgt;eiv.
Terwijl in deze verhouding het Xéyeiv zich voor den dialecticus
niet tegenover het èiaXéyea^ai kan handhaven, blijft het yQamp;cpeiv
hier een zekere positie innemen. Wij moeten deze zien in het
verband met de beteekenis die het geschrift voor Platoon heeft.
Staan ygdcpeiv en léyav in verhouding tot het philosophische
gesprek gelijk, dan toch heeft het geschreven werk een zin, in
zooverre het een taak vervullen kan naast het gesproken woord
van den dialecticus. Die taak van het geschrift, in 275 D be-
paald als xhv elöóra ino/j-vfjaai negl Sv äv fi td yeygafi/xéva ),
berust op de naièeia door het gesproken woord. Aan het woord
van den dialecticus blijft het geschreven verbonden in een staat
van afhankelijkheid: Tow nmeós del deïrrn ßorj^ov^).
In Platoon's leven is deze samenwerking van woord en ge-
schrift een feit. Uiteraard is het dan ook uit hoofde van zijn
ypdcpeiv, dat zich de problematiek en de doelstelling bij het
onderzoek in de Phaidros op het geschreven werk concen-
treertquot;). Aan zijn behandeling van dit onderwerp is inhaerent
een rechtvaardiging en een verdediging van zijn optreden als
schrij vor.
Platoon's visie op de taak van het geschrift in het licht der
Ttaièeia behelst opzichzelve een rechtvaardiging van zijn ygdcpeiv.
1)nbsp;Niet juist ziet H. von Arnim (Platos Jugenddialoge und die Ent-
stehungszeit des Phaidros, 1914, p. 215) de groote êgcog-^ede als ,,em
Probestück der höchsten rednerischen Darstellung, wie sie nur aut pmio-
sophischer Grundlage gedeihen kannquot;. Daarentegen B. Jowett (T^ecüal^
of Plato, I, P. 404): „the example becomes alsnbsp;~ ^
2)nbsp;B.et dient tot {ijiojuvijoecog (pagfiaxav (lt;ä7bA). ßiij»-«'»
dit ook den schrijver zelf, elg td Xi^êr]? yijQas edv ixrjtai.
275
4 Een geschreven rede van Lusias is het uitgangspunt van den dialoog.
De eieenlijke discussie opent met de vraag, of Xdyov? ygdfpeiv al dan
•niet laakbaar is. Zij eindigt met de verhouding vast te stellen, die er
bestaat tusschen het woord van den dialecticus en het geschrift.
Doch zijn vooropstelhng van de mogehjkheid van een gebruik
der taal in dialectischen geest — dus van een xaXamp;s ygatpav
— plaatst deze rechtvaardiging in beginsel op een positieven
grondslag. Al wordt de genoemde mogelijkheid principieel
buitengesloten door de onverbrekelijke eenheid van (pdoaocpslv en
diaXéyeaêai, waartegenover Platoon dan ook het geschreven
woord als een asfj-vamp;g zwijgend beeld stelt®), al vergelijkt deze
zijn geschreven werk tenslotte met een nmèid^), niettemin
krijgt het geschrift ook méér dan de relatieve beteekenis die het
heeft als hulpmiddel bij de dialectische naidda.
Deze beteekenis, besloten in het begrip wetenschappelijke
stijl, waarbij de nadruk valt op de doelstelling en de methode
in den stijl (getuige de analyse der rhetorische andtfj) en waar-
bij het deelhebben aan de schoonheid gewaarborgd is als zijnde
inhaerent met de liefde tot het wetenschappelijk beginsel, krijgt
haar beslag in de harmonie die er bestaat tusschen het geschrift
van den dialecticus en het diaXéyeaêai quot;): een harmonie waarin
het xÉXog van het eerste samenvalt met het in het laatste leven-
de, door den eqco? bezielde, streven. Berust het schrijven op
kennis van de dialectische methode (zoo stelt Platoon's Sokrates
aan het einde van den dialoog vast), d/in is er sprake van xéxvri
jueTaxsiQiaêïjvai xb Xóya)v yévog ®).
Naar den anderen, kant gaat de rechtvaardiging over in een
verdediging: tegen het standpunt van hen die het schrijven als
zoodanig misprijzen.®). In algemeene trekken wordt dit odium
tegen het ygdipeiv aan het begin van de eigenlijke discussie
ontzenuwd: slechts het xaxmg ygdcpeiv is schandelijk''). Een
stelling waarop dan het onderzoek wordt gebouwd, wat men
onder xaxmg en xaXmg ygdq^eiv heeft te verstaan.
1)nbsp;Zie p. 188.
2)nbsp;275 D.
3)nbsp;276 D.
4)nbsp;De metaphoor ygacpsiv êv xfj xpvxfj (276 A, 278 A) wijst, hoe scherp
zij ook juist het gesprek (waarop zij betrekking heeft) van het geschrift
scheidt, op de behoefte, het ygaipeiv aan de dialectische methode te binden.
®) 277 C.
«) Een yeXoïov dóyua noemt Sokrates dit (257 C).
258 D.
Het bijzondere geval van het y^acpeiv is de rhetor Lusias. Ten
opzichte van zijn geschreven werk, zijn schrijven, zijn optreden
draagt Platoon's verdediging een tweevoudig karakter. Er is
hier sprake Ie van een aggressieve, 2e van een (in wezen
althans) defensieve verdediging. De eerste geldt hoofdzakelijk
de Tiaiöda van dezen rhetor en den invloed dien hij met zijn
werk uitoefent. De tweede betreft hem in zijn kwaliteit van
Xoyoygdcpog in de speciale beteekenis van dit woord, en d.w.z. via
hem wederom den afkeer dien men koestert tegen het yQamp;cpav,
Ie. Het eerste punt is voor ons van belang, omdat hier een
vergelijking met de rol van Gorgias in den naar hem genoem-
den dialoog voor de hand ligt. Wij kunnen het volgende voor-
opstellen: treedt Gorgias bij Platoon op als de grootste ver-
tegenwoordiger der peithische rhetorica, in Lusias kiest Platoon
den eersten en den wel meest gevierden beoefenaar van het
lóyovg yQd(peiv. In beide gevallen beantwoordt de keuze van den
hoofdpersoon aan het gezichtspunt waaruit de rhetorica wordt
beschouwd. Wat de Gorgias betreft, is de verhouding tusschen
het werk en deze keuze van Platoon uitvoerig door ons be-
handeld®). In de Phaidros kunnen wij als voornaamste factor
aanwijzen het feit, dat de waardebepaling van het geschrift
een zoo belangrijk element is in het plan van den dialoog.
Lusias komt — in dit verband een punt van gewicht — hier
uitsluitend in zijn kwaliteit van schrijver ter sprake. Dit feit
bepaalt een belangrijk verschil met de positie van den sophist
in de Gorgias. In het licht der ethisch-politische opvoeding tot
aQBT^ is Gorgias in den naar hem genoemden dialoog ten volle
verantwoordelijk voor methode en inhoudj van zijn naièeia,
aangezien zij de hoogste geestelijke belangen van den
mensch direct en in alle opzichten betreft. Het geschreven
woord van Lusias daarentegen hoort thuis in het kader van
lt;Je practisch-iuridische (voor zekere gevallen en personen ge-
maakte) en de epideictische rede, en bij zijn dimgiß'^, die de
Phaidros ons schildert als bepaald tot het voorlezen en be-
1)nbsp;cf. 228 A: dsivóraTog amp;v tmv vvv ygamp;qisiv. cf. p. 93.
2)nbsp;p. 155 sqq.
13nbsp;193
-ocr page 208-spreken van zulk een rede^), staat het onderricht in stileer-
kunst uiteraard op den voorgrond . Daarenboven, niet binnen
de grenzen van het geschrift kan zich volledig de tegenstelling
tusschen de nmèeia van den rhetor en die van den dialecticus
voltrekken. Platoon stelt tegenover het ygacpeiv de synthese van
het geschrift en het (in gesprekvorm) gesproken woord. Daar
de Phaidros bij Lusias niet gewaagt van een naideia die buiten
zijn geschreven werk valt, ligt het zwaartepunt in het nega-
tieve : met het geschrift kan Lusias geen taak als opvoeder ver-
vullen®).
De critische beschouwing van Lusias' loyoyqaqyia raakt in-
tusschen voortdurend het gezichtspunt, dat hij met zijn werk een
rol op het gebied der naideia vervult. Deze zienswijze wortelt in
het feit, dat zijn geschriften species van het genus rhetorische
andrt] zijn. Zij wordt ontwikkeld aan de hand van het onderzoek
van den stijl van zijn werk, van den rhetorischen stijl in het
algemeen, en ook binnen de gebiedsgrenzen van het geschrift
vertegenwoordigt Lusias als rhetor de 'naideid die eigen is aan
de rhetorica. Daar kan Platoon dan zijn geschreven werk tegen-
over stellen: het werk dat rsxvrj *) is geschreven en op diabe-
tischen grondslag berust, de naiSeia van de dialectiek represen-
teert. Wij wijzen in dit verband op het oordeel over Isokrates ®)
die in zijn kwaliteit van ygacpevs geprezen wordt om den philoso-
phischen inslag van zijn werk.
Lusias als rhetor: een concreet feit is dit voor Platoon's oogen
227 B: dfjXov, oxi xmv kóywv vjudg Avoiag eloxid', 227 C:
kóyog— negl ov èiexgi^ofxev. 228 A: Avaiov Xóyov dxovmv. 228 B:
nagaXapmv xd fiifiXiov.
2)nbsp;cf. p. 187.
3)nbsp;Dit oordeel, klaar uitgesproken in het slotbetoog (275 C sqq.), is
ook te lezen in het gesprek over de èiaxQi^ri van Lusias. Het lezen van
een Xóyog staat gelijk met het hooren voorlezen. Dit laatste nu werpt
geen vrucht af: Phaidros is vergeten wat Lusias hem voorlas, niettegen-
staande deze het wel meer dan één keer heeft voorgedragen (228 A). Dit
bezwaar treft in het algemeen het betoog in redevorm (cf. Prot. 334 C sqq.;
p. 81, noot 3). Men leze daarom satire in de woorden êieniaxdfievog xóv
Xóyov, el fif] ndvv xig fjv fiaxQÓg (228 B).
cf. 277 q en p. 192.
278 E sqq.
-ocr page 209-door de omstandigheid, dat Lusias school maakte in Athene i).
Ongetwijfeld speelt dan ook „het motief van den Academicusquot;
een groote rol. De in de Phaidros behandelde eqcotixó? myo?
van den rhetor duidt met zijn onderwerp en strekking®), ge-
zien in het licht van het e^wc-thema uit den dialoog, symbolisch
op een verhouding tot den leerling, een verhouding die al of
niet gebonden is aan de grenzen van het geschrift. Sokrates'
collocutor Phaidros is het die deze verhouding passief be-
lichaamt®). Zijn geestelijk heil is de inzet van een „Kampf
zwischen echter und unechter Liebequot; quot;).
Het feit, dat hier een leerling of althans bewonderend aan-
hanger der rhetorische naiöeia in aanraking met Sokrates
komt, biedt gelegenheid tot het trekken van een vergelijking
met de toedracht in de sophistendialogen en in de Menoon.
Ons treffen daarbij de volgende punten:
a.nbsp;Phaidros heeft juist een diatqißv van Lusias achter zich ®).
[Ook Hippias«), Protagoras'') en Gorgias^) hebben juist een
voordracht gehouden, wanneer het gesprek met Sokrates plaats
vindt.]
b.nbsp;quot;Ardg Avatag ?jv, cos êoixsv, èv aaxei . [Deze omstandig-
heid wordt ook omtrent Protagoras vermeld.quot;) Betreffende
Gorgias indirect: de sophist logeert hi] Kalliklesquot;).].
c.nbsp;Sokrates doet belangstellend navraag naar de dcargißv .
[In de Protagoras geschiedt dit in den vorm van een vóór-
1)nbsp;cf. G. Grote, PL, II, p. 242: „A resident at Athens of great influence
and abilityquot;.
2)nbsp;227 C: (bg x^QiorEOV firj egrnvxi ßällov jj egrnvn.
3)nbsp;cf. 243 E, waar Sokrates voor den nalg, waarover Lusias en hij
spraken, Phaidros substitueert.
4)nbsp;P. Friedländer, PL, II, p. 485.
B) 227 A.
8) Hipp. 363 A; p. 38.
T) Prot. 311 A, 315 A; p. 58, 72, 73.
8) Gorg. 447 A; p. 169 sqq.
») 227 B.
10) Prot. 309 D, 310 B; p. 55, 57.
n) Gorg. 447 B; p. 156.
12) 227 B.
onderzoek^); in de Gorgias drukt Sokrates zijn spijt uit, dat
dat hij „post festumquot; gekomen is®).].
d.nbsp;De bewondering die Phaidros voor Lusias koestert blijft
in haar uiting beperkt tot het feit, dat hij den rhetor
deivÓTuTog____ta)v vvv ygdqjeiv noemt (men zie®) bovendien het
verband waarin dit wordt gezegd) en hem nog een paar maal
als schrijver prijst1). [Men vergelijke aan den anderen kant
passim den lof die den sophisten door hun volgelingen wordt
toegezwaaid.].
e.nbsp;Phaidros' optreden vertolkt niet de naiösia die hij van
Lusias genoot. [Men stelle daar tegenover hetgeen is gezegd ®)
omtrent de rol van Menoon in den naar hem genoemden
dialoog.].
f.nbsp;Het dramatisch element, verbonden aan de anoQïa van
den collocutor, blijft in de Phaidros uit [zulks in tegenstelling
met de toedracht in de sophistendialogen, ook met die in de
Menoon ®).]
Aan een en ander kunnen wij, in zake ons onderwerp, de
volgende conclusies vastknoopen:
Evenals de sophisten wordt Lusias ons als leeraar-opvoeder
voorgesteld. Dat hij als zoodanig het domein van Sokrates
(Platoon) betreedt, kan ons punt b leeren. Daar Lusias zoo
niet te Athene dan toch in de buurt heeft gewoond en het
dus niets ongewoons was, dat hij èv aarei toefde, geeft de ver-
melding van deze laatste „bijzonderheidquot; aanleiding tot de ver-
onderstelling, dat in het geval van Protagoras tevens wordt
uitgedrukt, dat de sophist het gebied van Sokrates (Platoon)
is binnengegaan®). De voorstelling van een „invasiequot;, uiteraard
verwant met de opvatting, dat de sophist een efinogo? is^),
klinkt ook uit Menoon 70 B: TowTot; èk vfüv axuói; eon Fogyiag-
oKpixó/j-evog ydg sig tf]v nóhv (Larissa) .... edrjcpev .... Kan er,
ook wat Lusias betreft, gerekend worden met de mogelijkheid,
dat Platoon dezen rhetor als den ê/unogog ziet, van een associatie
met den xanrjXog is er zeer waarschijnlijk geen sprake, wanneer
ook van Lusias vermeld wordt®), bij wien hij intrek nam om
zijn gehoor te ontvangen . De genoemde gastheer is Epikrates,
en indien inderdaad de rhetor van dien naam bedoeld is, kan
hier eerder een ander motief worden verondersteldquot;). Deze
combinatie Lusias-Epikrates zou men dan wederom ten grond-
slag kunnen leggen aan de interpretatie van de vermelding in
de Gorgias, dat de sophist bij den ongunstig geschilderden
Kallikles resideert ®).
De belangstelling van Platoon's Sokrates ten aanzien van de
voorafgegane (a) voordracht van Lusias (c) richt zich niet
terstond naar den persoon van den meester zelf of naar het
essentieele van diens naiöeia. Terwijl Sokrates in de Protagoras
den aspirant-leerling van den sophist de vraag stelt, wat een
sophist (d.i. wie Protagoras) eigenlijk is en wat Hippokrates
door zijn onderricht denkt te worden, terwijl hij in de Gorgias
den sophist direct vraagt naar de êvva/uig van zijn persoonlijke
réxvrj, xal ti êanv o. ... diddaxsi,quot;) wordt Phaidros van inhoud
en karakter van Lusias' diaxgip^ geen rekenschap gevraagd.
Met de vraag 'tfe ovv dr] rjv fj diaxgifiij;' en het door Sokrates
zelf in vragenden vorm gegeven antwoord') is het informeeren
ten einde. Wij herleiden dit verschil met de toedracht in Prota-
goras en Gorgias tot het feit, dat in deze dialogen de genoemde
sophisten als leeraren in de 'nohuxi] dgeri]' optreden en zich
inderdaad met hun nacdeia op een gebied begeven, waar het
woord het hoogste goed van den mensch, de dger^ van de ziel,
betreft^), terwijl de rhetor Lusias zich tot een onderricht in
stileerkunst, al of niet uitsluitend in het kader van het ygacpeiv,
zal hebben beperkt. [De Hippias Elattoon en de Menoon ge-
tuigen hierin mede. Aan het begin van eerstgenoemden dialoog
zien wij Sokrates na een voordracht van den sophist, die hij
hier persoonlijk heeft bijgewoond, zwijgend vervuld van de
behoefte. Hippias rekenschap te vragen van de ethische qualifi-
caties die hij omtrent eenige Homerische figuren heeft gegeven.
In de Menoon informeert hij naar Gorgias' standpunt in zake
de kwestie of de dgex-q al dan niet „leerbaarquot; is.]. De 'dgerrf-
leeraar draagt een grootere verantwoordelijkheid dan de rhetor.
In verband daarmede is dan ook bij hem een grootere pretentie
aanwezig: hij geeft voor, de menschen „beterquot; te kunnen
maken De dnogia waarin Sokrates' partners in de Hippias
Elattoon, de Protagoras en de Gorgias geraken hangt drama-
tisch samen met het feit, dat deze pretentie — die uitdrukking
verkrijgt in hun zelfbewuste houding waarmede wederom de
bewondering en de lof van den kant hunner leerlingen en volge-
lingen correspondeeren®) — wordt ontzenuwd, (f, d.) Boven-
dien vloeit zij logisch voort uit het onderwerp van de discussie,
dat min of meer nauw met het probleem van de opvoeding tot
dgef^ inhaereert. In het verband met dit laatste punt«) moeten
wij de rol zien, die de definitie, het middel tot de kennis der
dgex^ en het instrument van Platoon's naièeia, bij de totstand-
koming van deze dnogia speelt. Uiteraard bepaalt het dgexiq-
jratófi/a-probleem ook den inhoud van de rol die de leerling van
een sophist in de discussie met Platoon's Sokrates vervult: de
Jimdeia van den sophist drukt haar stempel op zijn persoonlijk-
heid, althans voorzoover deze zich openbaart in zijn houding in
een logisch gesprek, jegens de methode van Sokrates-Platoon,
waaraan hij zich in den dialoog te onderwerpen heeft (e).
Onderstreept de vergelijking met de toedracht in de Phaidros
in onze interpretatie van de verhouding rhetor-dialecticus, zoo-
als deze in de sophistendialogen ons voor oogen wordt gesteld,
den factor, dat de sophist als 'd^et^'-leeraar optreedt i), niette-
min spreekt het vanzelf, dat andere factoren®), met name het
feit dat de sophist Golt;póg is in zijn kwaliteit van sophist, en
dat'hij met zijn pretentie van „gesprekkunstquot; of tenminste van
rhetorische veelzijdigheid opzichzelve de bron is van een
dramatisch element in de discussie, niet mogen worden ver-
waarloosd in dit verband. Dat Lusias niet ironisch met het
aureool van 'oocpid wordt omhangen en dat hij niet op het punt
van gesprekvoering en gebruik van het woord anderszins in
het geding komt: het zijn punten die reeds kunnen worden af-
geleid uit de feiten, Ie dat Lusias nergens zelf met Sokrates
spreekt, 2e dat Phaidros niet den stempel draagt van zijn
jiaiÖEta en niet als zijn vertegenwoordiger optreedt®), 3e dat
de rhetor uitsluitend als scribent ter sprake komt*).
Ile. Platoon's defensieve verdediging van zijn geschreven
werk gekeerd naar het bestaande vooroordeel tegen het y^dipsiv,
omvat een verdediging tegen Lusias en diens werk, welke
laatste gepaard gaat met een aanval.
a Sokrates gaat uit van Phaidros' mededeeling, dat Lusias
het redT^iv wellicht wil staken uit vrees, via den titel Xoyoygdcpog
voor een sophist te worden aangezien, hetgeen zijn eer te na
komt®).
b. Hier knoopt Sokrates als zijn zienswijze de stelling bij
aan, dat slechts het xaxamp;g ygacpeiv een schande is i).
Tusschen a en b bestaat zonder meer geen logisch verband.
De wangunst die Lusias sub a heet te vreezen is gericht tegen
den loyoyQÓifpo? in de speciale beteekenis van „der Reden für
Andere, für Geld schreibt, die sie vor Gericht haltenquot;®), een
beteekenis waarbij het ongunstige element schuilt in het „für
Geldquot;, den eenigen factor die de identificatie met den sophist
veroorzaakt®). Het vooroordeel echter dat Sokrates sub b be-
strijdt is het odium tegen den koyoygacpo? in den etymologischen
zin van het woord, waarin het begrip identiek is met het
algemeene ygacpevg ^), en waarbij van een associatie met de
sophistiek geen sprake is; de hier bedoelde afkeer is gegrond
in de boven ®) besproken tendens, het gesproken woord boven
het geschrevene te stellen.
Een verband tusschen a en b wordt eerst tot stand gebracht
door de resultaten van het critisch onderzoek waaraan Lusias'
rede wordt onderworpen. Lusias vreest de schande van het
XoyoyQacpog-heeten in de traditioneele ongunstige beteekenis van
dit begrip. Hij blijkt echter ten prooi te vallen aan de schande
(in den Platonischen zin) van het xaxamp;g ygacpsivl Een bevesti-
ging van het bestaan van dit thema kan men zien in de aan-
wezigheid van twee correspondeerende motieven: de eerstge^
noemde schande kan Lusias [vno (pdorifiiag) ontvluchten door
in het geheel niet meer te schrijven; het tweede öveièog door
zich aan de philosophie te gaan wijden®).
Intusschen behelst de sub a genoemde tekst ook opzichzelf
-ocr page 215-beschouwd een satire tegen den rhetor. Innners, Lusias valt
volledig in de termen om den titel van loyoygacpoQ te dragen,
dien hij volgens Phaidros zoozeer vreest. Hij schrijft iuridische
redevoeringen voor anderen en hij doet dit voor geld. De
sophisten aan den anderen kant, met wie hij tot geen prijs ver-
eenzelvigd wil worden, zijn voor het meerendeel de vertegen-
woordigers der traditie van het gesproken woord
Welke zijn nu de motieven die wij uit a en b en uit hun com-
binatie kunnen distilleeren? le. Lusias wordt ons langs een
satirischen omweg als loyoyQamp;lt;po? (in den praegnanten zin)
voorgesteld. 2e. Door deze species in den persoon van Lusias
ter zijde stellen uit het genus ygacpsi? vrijwaart Platoon zijn
eigen geschreven werk in beginsel voor identificatie met het
geschrift van den logograaf in het algemeen, van Lusias in het
bijzonder. 3e. Door in dit verhand den vinger te leggen op het
feit, dat men logograaf en sophist op één lijn pleegt te stellen
en door tevens ten koste van Lusias te onderstreepen, in welk
opzicht dit laatste gerechtvaardigd is (het geldelijke doel n.1.),
beschermt hij zijn eigen werk zoo ook tegen het odium dat den
sophist aankleeft.
Het verband waarin de sophistiek hier ter sprake komt
hebben wij zoo reeds blootgelegd. Naar men ziet, is de (latente)
toespeling op het feit, dat de sophist honorarium toucheert, op
deze plaats niet op hem zelf gericht doch op Lusias die deze
gedragswijze met de sophisten gemeen heeft®). Het karakter
der sophistische Timdeia, waarmede deze omstandigheid steeds
elders in verband wordt gebrachtquot;), komt hier dan ook niet in
het geding.
Ons rest nog, stil te staan bij eenige plaatsen waar in dezen
dialoog van sophisten sprake is.
Wanneer Sokrates en Phaidros op hun wandeling in de buurt
-ocr page 216-van het altaar van Boreas zijn gekomen, de plek waar volgens
de mythe Boreas Oreithuia zou hebben geschaakt, vraagt
Phaidros, wat Sokrates van dergelijke verhalen gelooft^). In
zijn ontwijkend antwoord spot Sokrates met de aoqjol die
mythen rationeel trachten te verklaren: hij houdt zich met
zulke dingen niet op; waarom zou hij, die zichzelf nog steeds
niet kent, td aUÓTQta axonelvl^)
Met de aocpot zijn zeer waarschijnlijk de sophisten bedoeld
gezien de werkzaamheid van velen van hen op het gebied der
allegorische mytheverklaring . Zij vertegenwoordigen hier
dan wederom de doxovvzEQ aocpoL ehai fit] ovreg, omdat zij niet
doordringen tot het gebied van dialectisch zelfonderzoek . De
passus ademt denzelfden geest als die waarin Sokrates zegt,
dat velden en boomen hem niets kunnen leeren, wél daarentegen
de gesprekken met de menschen in de stad De treffende op-
merking van Taylor, dat de laatste passage „prepare us for the
moral earnestness with which the merits of Lysias's essay and
the possibilities of rhetoric are to be treated in the body of the
dialoguequot;, kan ook van toepassing worden geacht op de
eerste.
Als Platoon's Sokrates, na te hebben aangetoond, dat het
essentieele van de woordkunst tot het gebied der dialectiek be-
hoort, de rhetorische tgi^-q vervolgens een eigen terrein toe-
wijst®), passeeren de rhetoren en sophisten de revue, die zich
met de theoretische beoefening van de rhetorica bezig houden
en hielden. Voor ons van belang is ook de inleiding®), waar in
één adem met Lusias de sophist Thrasumachos wordt genoemd.
Daar aan de vermelding van Thrasumachos onmiddellijk een
zinspeling op diens geldelijke verdiensten als leeraar wordt ver-
bonden^), kunnen wij, naar analogie van hetgeen boven®) is
geconcludeerd, veronderstellen, dat ook hier indirect nadruk
wordt gelegd op Lusias' gewoonte, van zijn kundigheid finan-
tieel profijt te trekken. Indien deze veronderstelling juist is,
worden uiteraard ook hier niet in beginsel de sophisten
(Thrasumachos te xal ol äXXoi) gehekeld wegens het feit, dat
zij salaris vragen voor hun onderricht.
In het volgende komen sophisten en rhetoren, in zake hun
mérites op het gebied der rhetorische theoretica, op één lijn te
staan. Blijkens de woorden boven de opsomming van deze
mérites — y.al fiAXa nov avyva... rd y èv rot? ßißXloi? roïs neql
Xóymv réxvf]5 yeyQafifiévoi? — geldt het de „praecepta rhetoricaquot;
die zij in leerboeken hebben vastgelegd. Zij verschijnen hier
dus ten tooneele in hun kwaliteit van leeraar. Het karakter
hunner naidda wordt in beginsel in tweeërlei opzicht getypeerd:
Ie hun stof staat in boeken; 2e deze blijft strikt beperkt tot
de „knepen van het vakquot; (rd xo/xtpa rijg ré%vr]g) *). Het in 266 D
sqq. gegeven overzicht van die 'xo/utpa mét de namen van hen
die ze uitvonden, toepasten en doceerden moet uiteraard worden
opgevat als strekkende tot nadere karakteriseering van de
rhetorische rgiß^. Doch tevens wordt de naideia die deze ver-
tegenwoordigt geteekend in haar tegenstelling tot die van de
dialectiek. In dit verband gezien spelen ook de namen der hier
genoemde sophisten en rhetoren een rol. Zij bezegelen de saam-
hoorigheid van rhetorica en naidela, daar zij den mannen toe-
1)nbsp;'....Hï ©Qaavfiaxóg re xal ol dXXoi xqdifJiEVOi oocpol /J-h avrol
Uyeiv yeyóvaaiv, dXXovg re noiovoiv, oï av drngocpogelv avróig mg
BaoiXevaiv èêéXmaiv ;
3)nbsp;Onder ol aXXoi kunnen trouwens tevens de rhetoren worden ver-
staan, die in 266 D sqq. tezamen met de sophisten genoemd worden. O.i. is
dit echter niet zeer waarschijnlijk, daar in 266 C nog niet van rhetoren
sprake is en daarom temeer de naam Thrasumachos den aard van de
groep bepaalt, die deze sophist met ol dXXoi vormt.
4)nbsp;266 D.
-ocr page 218-behooren, die zich als leeraren op het gebied der rhetorica naam
hebben gemaakt i).
Het karakter van de opsomming dient men zich bewust te
zijn bij het lezen van hetgeen Platoon's Sokrates hier over de
verschillende corypheeën der rhetorica mededeelt. De schrijvers
defileeren met hun werk en hun stof op een vluchtige wijze,
gekenmerkt o.a. door de literaire overgangen tusschen de onder-
deelen der revue: een vluchtigheid die een element is van de
ironie waarmede van td xofMpd tijg réxvrj? wordt melding ge-
maakt®). Wij zullen zien, dat hiermede in enkele gevallen ter-
dege rekening moet Worden gehouden, wanneer wij lezen wat
ons van de sophisten in dit verband wordt verteld.
Euenos van Paros, ons uit de Apologia bekend als 'dgex^-
leeraar®), is hier de „uitvinderquot; van ynod^Xcoaig en nagénaivog
en de schepper van metrische nagatpoyoi quot;). Als versificator
noemt hem ook de Phaidoon®), waar Sokrates Kebes verzoekt,
Euenos te willen mededeelen, dat hij (S.) zijn gedichten geens-
zins maakte om èxetvcp en roïg norjfjiaaiv avxov dvxixexvog te zijn.
Daar Euenos door zijn kwaliteit van dichter in dien dialoog ter
sprake komt (de episode handelt over het feit en de beteekenis
daarvan, dat Sokrates in de gevangenis verzen is gaan maken),
duiden de woorden 'Ev^vcp cpgdCe .. .ê/uè dióxeiv ég xdxiaxa ®)
(in verband met de voorafgaande uitspraak van Sokrates, dat
een dichter /xvêoi — zooals Sokrates deed — en geen Xóyoi
moet maken) de richting die de dichter Euenos moet volgen.
Doch het dicoxeiv krijgt opeenmaal een dieperen zin door het
1) In dezen geest zegt L. Robin (Platon, Oeuvres Complètes [Budé-
uitgave], IV, 3,1933, p. CLXI) : „Souvent il (Platoon) a l'air de n'employer
les noms propres que pour donner à l'argumentation une couleur indivi-
duellequot;.
®) Bij deze uitdrukking teekent Stallbaum in zijn commentaar aan:
„Non vacare haec irrisione vix est quod moneamusquot;. Typeerend voor den
aard der opsomming zijn de ironische benamingen waarmede de represen-
tatieve figuren van de rhetorica ons worden voorgesteld: xóv ye fiéXtiaxov
Xoyoôaiàalov BvCdvnov àvôga, xóv ôè xdXXiaxov Ildgiov Evrjvov, enz.
3) Zie p. 27, 28.
quot;) 267 A.
60 D, E. cf. p. 27, noot 3.
«) Phaidoon 61 B C.
-ocr page 219-volgende 'äna/^i àé, 'éotxe, r^ov, een zin dien Simmias
blijkt te verstaan; innners hij zegt, Euenos te goed te kennen
om te gelooven, dat deze vrijwillig die roepstem zal gehoor-
zamen quot;ironisch vraagt Sokrates dan: 'ti ôé;...oi lt;pdóaocpog
Evrjvoç'-Be sophist wordt dus hier in een tegenstelling geplaatst
tot den philosoof die oèôh älXo . . . èmtfjôeiM 9, ànoëvfiaxeiv te xal
te-âràvac De qualificatie van Euenos, die in deze tegenstelhng
ligt opgesloten, betreft implicite het karakter van zijn dichter-
schap — gezien het feit, dat hij als dichter in den dialoog wordt
geïntroduceerd. Maar dan toch is deze qualificatie verre van
praegnant. Het antwoord op de ironisch gestelde vraag van
Sokrates is de eenige karakteristiek van den sophist en den
dichter Euenos: „hij is geen philosoofquot;. De Phaidros zegt ons
over zijn verzen iets meer. Het êv fiétgcp Xéyeiv dat deze dialoog
van hem overlevert beantwoordt blijkens de toevoeging fxv^fj-rjç
y^àQiv aan een didactisch oogmerk, in het midden gelaten of
dit het leeren van de nagayjôyoi dan wel de oefening der fxv-^/xrj
zelve geldt . In beide gevallen staat het intusschen vast, dat de
nagaxpoyoi - het tegengestelde van de hier ook op Euenos' naam
vermelde nagenaivoi — een soort van didactische poëzie kunnen
worden genoemd. Het is dan bovendien niet uitgesloten, dat de
opmerking in de Phaidoon, 'ou xbv jtoirjxrjv öéoi, eïneg nélloi
notnxhç elvai, notéiv fiiamp;ovç, àU' oigt; kóyovs'^), betrekking heeft
op deze didactische poëzie van Euenos, temeer daar Sokrates in
de Phaidros met de bijvoeging 'aocpbç yàg àv^g „non sine
irrisionequot; van dit dichten gewag maakt.
Gorgias wordt naast zijn landgenoot Tisias genoemd. De in-
troductie 'Tiaiav ôh Fogyiav xe edaof^v evôeiv ; of ... enz. waar-
schuwt, in verband met het feit, dat alle opgesomde rhetorische
2)nbsp;cf C. P. Guiming, De sophistis Graeciae praeceptoribus, 1915, p. 118:
Sophistae autem primi ipsam memoriam exercere voluisse putandi sunt,
quod ea maxime adiuvante homines discere possentquot;. De schrijver [lt;he
het epideictische element in de beoefening der mnemotechniek (cf. p. 39, 42)
in 't geheel geen plaats inruimt naast het didactische] noemt in zijn betoog
dezen passus uit de Phaidros niet.
3)nbsp;Phaidoon 61B.
4)nbsp;267 A.
-ocr page 220-specimina beiden gelijkelijk worden toegeschreven, voor de
mogelijkheid, dat Platoon hen in dit vluchtige overzicht kortweg
identificeert wat hun praestaties op het gebied der rhetorica
betreft. Factoren die hiertoe aanleiding kunnen hebben gegeven
zijn zeker aanwezig: a. het feit, dat beide rhetoren afkomstig
zijn uit het land der eerste rhetorische 'réxvai ; b. de traditie,
dat Gorgias leerling is van den Syracusaan^). c. het feit, dat
hij in elk geval de voetsporen van Tisias op het terrein der
peithische rhetorica heeft gedrukt ; d. de omstandigheid, dat
Gorgias de kunst van zijn voorganger tot volle ontwikkeling
heeft gebracht en met zijn brillante persoonlijkheid heeft uit-
gedragen in de wereld. Hetgeen over de twee rhetoren wordt
gezegd kan inderdaad niet worden verstaan als een serieus-
samenvattende omschrijving van hun persoonlijke verdiensten.
Een zekere lijn valt er evenwel hierin te ontdekken, dat eerst
eenige kenmerken van de peithische, daarna eenige typische
facetten van de epideictische rhetorica worden genoemd Men
zou deze verdeeling zoo kunnen interpreteeren, dat het eerste
betrekking heeft op Tisias die (met Korax) als de grondlegger
geldt van de peithische rhetorica^), terwijl bij het tweede aan
Gorgias is gedacht als den schepper van den epideictischen
stijl®). Dan toch wordt in het tweede gedeelte deze lijn wel
ernstig beschadigd doordat Gorgias en Tisias hier samen als de
„uitvindersquot; van de brachylogische en de macrologische
methode geboekt staan®). De aard van de in den geheelen
passus vermelde rhetorische specimina rechtvaardigt trouwens
aan te nemen, dat Platoon zich niet scherp het werk van de
beide rhetoren heeft voor oogen gesteld. Het geldt hier kennelijk
een globaal overzicht van verschillende facetten van den rheto-
rischen stijl, van de punten die daarmede in de stof der 'xéxvai
cf. W. von Christ—W. Schtnid, Geschichte der Griechischen
Litteratur, I (1912«), p. 544.
2)nbsp;cf. Quintilianus, De Institutione Oratoria, III, 1, 8.
3)nbsp;267 AB: ot ngo tamp;v dXrjêamp;v tot en met did Qcófirjv Xóyov. 267 B:
xaivd rs tot en met dvevQov.
4)nbsp;cf. Cicero, De Oratore, I, 20, 91; De Inventione, II, 2.
®) cf. W. Nestle, Die Vorsokratiker, 1922^, p. 87.
®) 267 B: avvTofJuav xe Xóycov xai aneiqa juijx?] neqi ndvzoiv dvevQov.
206
correspondeeren. a. Den schijn te doen zegevieren over de waar-
heid^) is het téXos van de peithische rhetorica, van de rhetorische
andt'ij in het algemeen®), b. Dat de twee volgende specimina®)
geijkte kunststukken zijn op rhetorisch gebied, kan men o.a.
afleiden uit een passus van Isokrates' Panegurikos 1), waar zij
beide (en nog wel in dezelfde volgorde) worden genoemd in
een betoog waarmede de schrijver de veelzijdigheid der dvvajuig
van het woord wil aantoonen. c. De toepassing van de brachy-
logische en macrologische methode is bij den epideicticus zeer
gebruikelijk®). [Het 'uvevqov kan bezwaarlijk au serieux ge-
nomen worden. Ie. Dat beide rhetoren deze methoden hebben
uitgedacht, klinkt zeer onwaarschijnlijk. 2e. Wat Gorgias be-
treft: zijn tijdgenoot Protagoras doet voor hem als brachyloog
bij Platoon niet onder®), terwijl Protagoras op het terrein der
macrologie met veel meer nadruk dan met Gorgias het geval
is als expert wordt genoemd 3e. Ten opzichte van het begrip
avsvQioxeiv hecht Platoon blijkens 273 C aan historische nauw-
keurigheid geen groote waarde.]. In verband met dit karakter
van het overzicht en het feit, dat de namen van Tisias en
Gorgias, zooals wij zien, niet in een zakelijke relatie tot den
inhoud ervan staan, kunnen zij zeer wel worden beschouwd als
louter representatieve namen, — hetgeen zou strooken met de
267 A: 01 ngó ramp;v altjêmv xa eixóra eïöov d)g rijurjzéa fidXlov.
2)nbsp;cf. 260 A.
3)nbsp;267 A B: td re av ajuixga [xeydla xal xd jueydXa a/MxQd (paiveo'amp;ac
noiovai did QÓfifjV Xóyov, xaivd xe dgxaiaig xd x èvavxia xaiviög....
4)nbsp;Isokr., IV, 42, 8.
5)nbsp;cf. Stallbaum bij deze plaats: „Solebant sophistae profiteri se de
eodem argrumento et breviter et copiose posse dicerequot;.
8) cf. p. 77 en in noot 5 aldaar; p. 174. [Het 'neQÏ ndvxmv (267 B)
is niet strijdig met Gorgias' opmerking in den naar hem genoemden
dialoog, dat sommige antwoorden strikt de macrologische methode be-
hoeven (449 B). Het gaat daar om de positie van den rhetor in het
Sokratische gesprek; de verlammende beperking die dit hem oplegt bewijst
dramatisch in zijn dnogia, dat hij zijn eigen terrein met de hem daar
ten dienste staande machtsmiddelen heeft moeten verlaten.].
T) Men vergelijke Prot. 334 E met Gorg. 449 B C.
8) ----deivamp;g y êoixev dnoxexQVju/uh'rjv xéxvrjv dvevgéïv ó Tiaiag ^
dXXog, oaxig ê^ nox dgt;v xvyxdvei xal óndêev x^^Qsi ovojua^ójuevog.
-ocr page 222-rol die wij op p. 203/4 aan de namen der in dit gedeelte ver-
melde figuren hebben toegekend.
De overgang naar Prodikos staat in het teeken van een
literaire vondst^), passend in het kader van de opsomming®).
De historiciteit van het feit, dat Sokrates de hier vermelde
zienswijze van den sophist in zake den rhetorischen stijP)
uit diens mond vernomen heeft, moet allereerst zeer sterk in
twijfel worden getrokken, en wel met het oog op het verband
waarin wij het lezen. Dat Prodikos namelijk van Sokrates eens
zou gehoord hebben, dat Tisias en Gorgias de uitdenkers waren
van brachylogie en macrologie (dit immers is de inhoud van
tavta), klinkt uiterst onwaarschijnlijk, nog afgezien van de
haast grootere onwaarschijnlijkheid, dat Sokrates deze uit-
spraak 2OU hebben gedaan^). Het accent ligt o.i. op de zin-
speling op een vriendschappelijke betrekking tusschen beide
mannen: een zinspeling die vnj meerdere malen uit den mond
van Platoon's Sokrates vernemen®). Eenzulke verhouding
spreekt ook uit het 'UgóèiKo? èyélaai. De indruk, dat daarin
een vriendelijk georiënteerde teekening van een — zeer waar-
schijnlijk dan ook in den omgang gebleken — beminnelijk
karakter gelegen is, wordt versterkt bij lezing van Prot. 358 B,
waar wij den sophist eveneens innemend lachend aantreffen.
Het behoeft geen betoog, dat ten aanzien van de authenticiteit
der these van Prodikos®) door het verband waarin wij deze
moeten accepteeren ernstige twijfel gerechtvaardigd is. Ook de
inhoud van 's sophisten uitspraak motiveert dien twijfel
Prodikos schrijft voor: een gematigden stijl die zich verwijderd
houdt van breedsprakigheid eenerzijds en rhetorische kortheid
aan den anderen kant^). Wij voeren het volgende aan: le. De
zinsnede 'xal f^óvo, avtb, evQ^xhai ëcpr, amp;v del lóymv texvn ,
waardoor Prodikos' stelling gestempeld wordt tot een uitspraak
die in een overwogen, eigen systeem van dezen sophist behwrt
mist om enkele redenen geloofwaardigheid, a. Zij kan uitsluitend
dienen om den Prodikos-passus te schakelen in de opsomming
van rhetoren die tot de doctrine der rhetorica hebben bijge-
dragen [Het is merkwaardig - en een feit, dat in zekeren zm
medewerkt om de uitspraak in een ongeloofwaardig licht te
plaatsen —, dat Prodikos hier nu juist niet, zooals meestal
elders bij Platoon®), in zijn kwaliteit van synonymicus ter
sprake komt!], b. Zij herinnert aan een bekend motief van den
satiricus Platoon: het belichten van de zelfingenomenheid en
de concurrentiezucht®) van de sophisten. 2e. De bezadigde op-
vatting waar de uitspraak van getuigt strookt met den Prodikos
dien wij als intermediant tijdens het „conflictquot; in de Protagoras
zien doorschemeren van achter het diaeretisch-vertoon van zijn
redequot;); met den Prodikos dien wij kennen uit de Herakles-
allegorie, ja zelfs met den aard van het volk waartoe de sophist
door geboorte behoort®). [Uiteraard kan het onder 2e aange-
voerde argument ook juist worden beschouwd als een pleidooi
voor de authenticiteit van de uitspraak. Het feit echter in aan-
merking genomen, dat door het tekstverband reeds ernstig aan
het geloof in deze echtheid wordt getornd, valt voor ons de
nadruk op een interpretatie die de uitspraak als fictie van
1)nbsp;De vertaling vaji ^tpiagt;v door „dem Gegenstand angeniessene (hy
H Gomperz, Sopl n. Ael p. 92) lijkt ons minder juist (SchleiermaAer
vertaalt eenvoudiger en beter „massigequot;). Ook bij Gomperz komt intusschen
het cachet van bezadigdheid, dat Prodikos in deze uitspraak typeert, tot
z'n recht.
2)nbsp;cf. p. 99 en in noot 3 aldaar.
3)nbsp;cf. p. 61, noot 5.nbsp;„nbsp;^
4)nbsp;De bezadigde toon vindt ook uitdrukking in het mm of meer weten-
schappelijk karakter van deze rede. cf. p. 99.
5)nbsp;cf W. Nestle, Die Vorsokratiker, p. 79, 80.
-ocr page 224-Platoon verklaart]. 3e. Op grond van haar genoemden bezadig-
den toon kan de uitspraak worden opgevat als een uiting van
sympathie^) aan het adres van Prodikos. 4e. Van den sophist
Hippias wordt in het volgende®) zonder meer gezegd, dat hij
„het eens isquot; met Prodikos. [Het feit, dat Prodikos dus zijn
zienswijze deelt met Hippias, en tevens de weinig exacte term
avfiiprjcpo? verzwakt aanmerkelijk den schijn, dat wij te doen
hebben met een authentieke uitspraak van Prodikos. Wij ont-
veinzen ons intusschen niet, dat dit 4e argument de onder 2e
en 3e aangevoerde min of meer ontzenuwt.]
Wat Hippias betreft: de hier van hem vermelde voorliefde
tot Xóyoi fiÉTQioi herinnert aan de toespraak die hij in de
Protagoras houdt, waarin hij eveneens tó juétgiov fifjxo? ramp;v
lóyoiv bepleit®). Een reden om met H. Gomperz te vermoeden,
dat „der Begriff des imxqiov in der vorauszusetzenden Techne
des Eleers eine bedeutende Rolle spieltequot; quot;) is echter o.i. niet
aanwezig. In den genoemden passus van de Protagoras vloeit
het pleidooi van den sophist voor fiktQioi Xóyoi uit de situatie
voort: de epideicticus®) stelt den collocutoren het kiezen van
een middenweg voor ®). [Van belang is in dit verband het woord
êxaréQov waarmede de passus besluit]. Bovendien: aan Prodikos
in de eerste plaats schrijft de Phaidros de zienswijze toe, dat
men Xóyoi /xérgioi moet gebruiken; met het vage avfiipritpo? elvai
wordt de opvatting van Hippias aan die van Prodikos ge-
koppeld.
Protagoras krijgt in de opsomming een plaats') in verband
met zijn ègêotteia, de leer van het juiste woordgebruik, die
hij volgens de Kratulos«) ook als docent heeft behartigd. Zoo-
1)nbsp;cf. H. Gomperz, Soph. u. Rhet., p. 92: „... im Phaidros wird mit
unverkennbarer Billigung erzählt, als Prodikos etc.quot;.
2)nbsp;267 B.
3)nbsp;Prot. 337 C sqq.
4)nbsp;Soph. u. Rhet., p. 73, noot 157.
5)nbsp;cf. p. 97, 98.
338 A: aXXä /léaov n äfjiqioxeQOvg refiëïv.
267 C.
8) Krat. 391 C.
als wil reeds hebben aangestipt^), merkt H. Gomperz op, dat
het feit, dat de „Sprachrichtigkeitquot; van Protagoras in M over
zicht wordt venneld, bevestigt, dat zij als een onderded van
de studie der rhetorica kan worden beschouwd. De schrijver
e-aat echter o.i. te ver, wanneer hij in dit feit tevens de bevesti-
ïLl S^van zijn opvatting, dat „das grammatische Interessequot;
bü Protagoras „als ein Zweiginteresse aus dem Interesse des
rhetorischen Unterrichtsquot; ontsproten moet zijn®). Het is zeer
wel mogelijk, dat de sophist voor dit wetenschappelijk onder-
deel van de rhetorica wetenschappelijk geïnteresseerd is ge-
weest®). Ontegenzeggelijk krijgt de èeêohteia van Protagoras
_ dit punt is Gomperz waarschijnlijk ontgaan — niet een
zekere reserve haar plaats temidden van de verschillende
'xo^V^d' toegewezen. Nadat Sokrates gewag heeft gemaakt van
denbsp;van Likumnios-Polos, vraagt Phaidros of men onder
denbsp;niet iets dergelijks heeft te verstaan. Het ant-
woord luidt: „tennnnste (yé) 'nnbsp;Bovendien het
literaire accent domineert hier wederom. Evident is de rol van
het woordspel- eiéneia - nQmxayÓQua - èQ^oéneia. Samenge-
weven met dit spel is de volgende gedachtengang in het gesprek:
Sokrates spreekt van eiénua; Phaidros denkt hierdoor aan de
èg^oénaa van Protagoras en vraagt of Protagoras zich met
S iets soortgelijks (als de .^é.««) heeft bezig gehouden,
^^.krats antwoordtnbsp;halve bevestigend: de doctrine van
Protagoras is temninste 'nnbsp;De toevoeging aXXa
ZTxal xaXa ®) wijst er op, dat het woordnbsp;hier met
als een omlijnd begrip is gebruikt, een omstandigheid die, aan-
1) p. 61, noot 3.
Xen ^dtïïitnbsp;volgens de definities b« A«
(Rhet., III, 5) en Quintilia^us (De Instit. Orat., I, 5, 33) heeft te verstaan
houdt voorzeker een pleidooi in voor deze veronderstelhng. cf. C. R
tuuLl De sophistis Laeciae praeceptoribus, p. 50: „Haec omnia autem
J^eTSudia gïamanatica vel philologica dici posse, ut smt rudia et saepe
in ^et overzicht door een
voor ander fraais aan verbonden isquot;.
-ocr page 226-gezien het voor Sokrates-Platoon uiteraard wel een be-
paald begrip was, in verband kan worden gebracht met de
positie die het in deze omgeving inneemt.
Met Thrasumachos eindigt de opsomming^). Platoon schil-
dert hem als een machtig verwekker van affecties, spreekt
wegens deze kracht van zijn woord dan ook schertsend van
'xö rov Xahitjdoviov aêévos. Niet onwaarschijnlijk is deze
rhetor voor Platoon een bij uitstek typisch vertegenwoordiger
der rhetorische psychagogie . Wij zien hoe Sokrates in 271 A,
als bij de rhetorische psychagogie haar wetten voorschrijft, ter
verduidelijking spreekt van Ogaavfxaxó? re xal dg dv allo? anovèfj
réxvtjv grjroQixrjv didm. Misschien is het om deze reden, dat
Thrasumachos de opsomming besluit.
1)nbsp;267 C, D.
2)nbsp;De titel van zdjn boeken 'quot;Eleoi (Aristoteles, Rhet., III, 1, 20) waar-
borgt opzichzelf reeds goeddeels de zuiverheid van ,de omschrijving die
Platoon's Sokrates hier van zijn kunst geeft.
3)nbsp;Men vergelijke ook Gorgias, Helene, 7.
-ocr page 227-NAWOORD.
Om twee redenen kan men aan het einde van ons onderzoek
geen mededeehng van „positieve resultatenquot; verwachten. Ten
eerste: het strekt zich uit over slechts tien dialogen en is
dus niet aan een punt gekomen, vanwaaruit een synoptische
blik over de sophistiek in haar verhouding tot Platoon en zijn
werk mogelijk ware. Ten tweede: het eigenlijke onderwerp en
het feitelijke doel van dit boek is een proeve te geven van
methode van onderzoek; de resultaten, die men kan vinden op
de voorgaande bladzijden verspreid, zijn met dit onderzoek
samengeweven en er in zekeren zin — in dit geschrift — aan
ondergeschikt.
Niettemin willen wij een gezichtspunt aangeven, dat is voort-
gekomen uit de door ons gevolgde methode van onderzoek, —
omdat het er wellicht toe kan bijdragen, het karakter dezer
methode en de zienswijze waarop zij berust nog te verduide-
lijken.
Hoofdzakelijk op de lijn der ontwikkeling van het begrip
deex^-èmot^m en op de zijtakken die daaruit ontspruiten zien
wij de punten gelegen, waar Platoon in de boven behandelde
dialogen de sophistiek ontmoet.
De vraag naar het wezen der agsr^ includeert voor Platoon
het probleem van docere en discere. Dit dringt bij zijn onderzoek
zelfs meermalen naar de eerste plaats. Het heeft met betrekking
tot het -probleem een positieve en een negatieve strekking.
Een positieve, aangezien het onderzoek naar de amp;qet^ in beginsel
gedragen wordt door de overtuiging, dat zij op smoz^fif] berust
en dus wel het object moet zijn van een wetenschappelijke
213
-ocr page 228-natèeia. Een negatieve, in zooverre dat tegelijk met deze over-
tuiging de andere vooropstaat, dat de opvoeding tot agexiq zich
niet beweegt om een docere en een discere in den zin waarin
daar bij de wetenschappen met een bepaalde kenstof sprake
van is.
In tweeërlei opzicht is de naièela die naar de agsTr] doelt bij
Platoon in principe bepaald: ethisch en methodisch. Tusschen
deze beide gezichtspunten bestaat een nauw verband. De
èmariijut] die de ageti] constitueert is een ethisch weten. Haar
inhoud is tó dyaêóv. Ook voordat dit begrip door Platoon gezien
wordt als het leidende begrip in een wetenschappelijke ethiek,
waarbij het — via de Gorgias in de Phaidros — als Idee het
téXos wordt van de wetenschappelijke methode, de dialectiek,
staat het voor Platoon vast, dat het ethisch weten, waarop de
dgsti] berust, bereikt moet worden in wetenschappelijke methode
van begripsonderzoek. Het besef van de correlatie tusschen
ethiek en wetenschappelijke methode wordt geleid door de over-
tuiging, dat het (dialectisch) dóórdenken van het begrip de
weg is naar de zelfkennis. In onze allerhoogste begrippen
spreken wij tot onszelf over onszelf. Het Tvamp;êi aeavtóv drukt
den plicht uit, te onderzoeken wat het Goede is en, door dit met
diepen emst te onderzoeken, goed te zijn.
Het Sokratische gesprek wordt gedragen door deze ziens-
wijze, die de as waar het onderzoek zich om beweegt doet rusten
in twee polen: de eisch, ager^ als een ethisch begrip op te vatten,
de eisch, de kennis van dit begrip te zoeken in de richting die
door wetenschappelijke methode gewezen wordt.
De eerste eisch laat zich het krachtigst gelden in de aidcóg
die Platoon's Sokrates inboezemt voor de agei^ als een bezit
waar het welzijn der ziel in leven en dood van afhangt. Deze
aiöcög ook bezielt het streven om de waarheid omtrent de dger-ij
te vinden en zij vertegenwoordigt een schrijnend element in de
djioQia die de discussie remt.
In deze opvatting van de dgexi^ nu ontspringt het groote con-
flict met de sophistiek. Wij mogen op grond van Platoon's over-
levering aannemen, dat de sophisten beweerden, de dget-^
te onderwijzen. Waar Platoon dit „mededeeltquot; en er het scherpe
licht van zijn critisch onderzoek of het flitsende van zijn satire
op doet vallen, is de interpretatie van het betrokken begrip
intusschen uitermate moeilijk door de wisseling in beteekenis,
waaraan het onderhevig is. Dat onder de 'agexf die de sophisten
onderwezen datgene moet worden verstaan, wat behoort tot de
uitrusting van een man, die in het maatschappelijk en
politiek leven „slagenquot; kan, is ontwijfelbaar. Het is de 'nohnxi]
dgetf, wier voornaamste element bestaat in de kunst van de
welsprekendheid (speciaal de peithische rhetorica). Platoon's
aanklacht tegen dit 'dgstj^'-onderwijs is hoofdzakelijk gericht op
het punt, dat de sophisten de pretentie hadden, hun leerlingen
tot „goedequot; menschen (ook wel uitgedrukt: „beterquot;) te maken.
Uiteraard heeft in de 'dgerf als som van de bekwaamheden die
de sophisten hun leerlingen bijbrachten Platoon's aanklacht
vat op een negatief element: zij volstonden (en mén volstond
onder invloed van hen) met deze'dgsT^ als het hoofd- en eind-
doel van nmdeia te beschouwen. „Goed zijn is een goede maat-
schappelijke en politieke carrière maken of althans daartoe in
staat zijn.quot; Juist dit negatieve element heeft nu voor Platoon
een diepere beteekenis. Het vertegenwoordigt opzichzelf een
vorm van naiöeia, gekenmerkt door een oppervlakkige,
rhetorische houding t.o.v. den in het begrip uitgedrukten ken-
eisch. Als Platoon zegt: „de sophisten beweren de aqet^ te
kunnen onderwijzen, d.w.z. de menschen goed te kunnen
makenquot;, geldt de hierin geuite aanklacht het feit, dat de sophis-
ten zich geen rekenschap gaven van de problematiek die het
begrip „goed zijnquot; behelst en, wat het voornaamste is, in hun
Tiaièeia quot;niet leerden (docere) rekenschap te geven in het alge-
meen. Zij geldt dus de sophistische methode.
In de gesprekken vóór de Gorgias wordt dit gezichtspunt ver-
duisterd door de djiogia die de discussie aankleeft. Platoon
onderstreept hier steeds het problematische van het begrip
dgetii. Staat er voorop, dat de dget^ op een ethisch weten berust,
bepaald door wetenschappelijke methode van begripsonderzoek,
— dan toch blijkt de probleemstelling aan den anderen kant
georiënteerd te zijn aan de opvatting, dat de dgsT^ gebonden is
aan de nokuxr] réxvt]. Deze zijde van het agexij -begrip hangt
samen met het feit, dat aan Platoon's naiösia in beginsel het
thema opvoeding-tot-staatsmanskunde inhaereert. Vóórdat deze
215
-ocr page 230-opvoeding, zooals in de Gorgias het geval is, gezien wordt zuiver
als consistent met de dialectische nmdda, bevat het d^CT^-begrip
in de probleemstelling bestanddeelen die| het a.h.w. in aanraking
brengen met de zienswijze, dat Platoon en de sophisten elkander
ontmoeten in het strijdperk: de opvoeding tot de 'noXaix^ agerrf.
Wij meenen in verband daarmede in de discussies een be-
ïnvloeding van twee kanten te kunnen constateeren: de „dget^-
leerarenquot; drukken als zoodanig met hun „programmaquot; een
stempel op het begrip der amp;qsxv, dat Platoon's Sokrates in de
aporetische gesprekken stelt; het ethisch en methodisch be-
ginsel, dat het Sokratische dgex-n -begrip insluit, legt in het
programma en het onderwijs van de sophisten een element
waardoor het, in de tegenstelling tot het genoemd ethisch en
methodisch principe, de beteekenis en de strekking krijgt, die
het ontvankelijk maken voor Platoon's aanklacht en rijp voor
den strijd dien hij met dit dget^-onderwijs aanbindt.
bibliotheek der
ruksuniversitejt
STELLINGEN.
I.
/
Aan een juiste beoordeeling van de sophistiek moet nood-
wendig ten grondslag liggen een zorgvuldig onderzoek van
Platoon's opvatting dienaangaande, waarbij de afhankelijkheid
van den zakelijken inhoud zijner „mededeeUngenquot; ten aanzien
van het algemeen en bijzonder verband, waarin zij voorkomen,
uit philosophisch, philologisch en literair gezichtspunt worde
vastgesteld.
IL
Het feit, dat Gorgias in den naar hem genoemden dialoog
uitsluitend rhetor wordt geheeten, terwijl Platoon hem elders
altijd als sofhist betitelt, kan verklaard worden uit Platoon's
opzet om te accentueeren, dat de sophisten een rhetorische
nmdeia uitoefenen.
III.
De door Platoon in Gorg. 465 0 gemaakte onderscheiding
tusschen QrjxoQucq en oofpianx^ — waarbij de eerste met
ÓMaioavvf], de tweede met vo/aoDsuxij wordt vergeleken — be-
rust niet hierop, dat het optreden van den rhetor meer in het
bijzonder in verband gebracht wordt met het tooneel van de
rechtspraak, terwijl dat van den sophist speciaal in betrekking
wordt gezien tot het gebied van den politicus. De zienswijze
van H. Gomperz (Sophistik und Rhetorik, p. 44) is dus onjuist.
Uit het feit, dat Platoon in Phaidr. 267 C de ogêohieia van
Protagoras in zijn opsomming van de xo^yd QrjtoQixv? vermeldt,
behoeft niet te worden afgeleid, dat de schrijver het weten-
schappelijk karakter van deze réxvt] van den sophist loochent.
ta T
V.
Het is niet juist, in Phaidr. 267 B de woorden xmvâ re àgxaimç
_ t êvavtia xmvamp;ç te interpreteeren door er aan toegevoegd
te denken ' Uyeiv ÔMoxovoi, zooals Stallbaum wil. Zij sluiten aan
bij het voorafgaande çjawEoi^at nOiovai ôià QÓfirjv Xóyov.
VI.
De lezing van Schadewaldt „Die Niobe des Aischylosquot; vs. 1 —
amp;vaatevdCe[Tai] — wordt gesteund door Sophokles fragm.
Eurupulos (210 bij Jebb—Pearson) : èatevdCero.
VIL
Het is onnoodig, in Sophokles Elektra vs. 1394 alfia door
coniectuur te elimineeren, zooals Blaydes en Bruhn willen.
VUL
Het gebruik van acpêovog in Aischulos Agamemnoon vs. 471
pleit er voor om in dnvQcov, Agam. vs. 70, een abusio te zien;
zulks in strijd met de meening van Hoving, Studiën over
Aeschylus' Agamemnon, p. 80. De interpretatie van dnvgwv
door Mazon („dont la flamme ne veut pasquot;) is juist.
IX.
Tibullus I, 7, vs. 40 leze men: Pectora tristitia dissolvenda
dedit.
De aanteekening van Waszink (Tertullian, De Anima, p. 206)
bij Tert. D. A. VI, 3 — 'adagnoscam „nirgendwo sonst belegtquot; '
— is niet juist. cf. Seneca De Beneficiis II, 13, 1 (waar Préchac
leest met den codex Nazarianus: adagnoscere).
XL
Bij het gymnasiaal onderwijs in Platoonlectuur verdient de
behandeling van een geheelen dialoog aanbeveling boven die van
brokstukken.
P'r
iî
tr^
-M
nrl
ma
li'-
i gt;
m
Jj '■•'ii^^t
-J*
Hl-!
Ma
»V-V
lt;
r-ü
■ /
. , .......... .... ..
Plil»»::.::.
-ocr page 236- -ocr page 237- -ocr page 238-