-ocr page 1-

y. cj^. /ai,

DE BEVELEN
DES KONINGS

DE VERHOUDING VAN KONING, MINISTER
EN LANDVOOGD HISTORISCH VERKLAARD

a^iamp;iJOrHfrïEK OfcR •
j ^-oKSUNiVERSjT-tT !
^ vi T R C H Ti

l KIERS

IP

-ocr page 2-

A, qu.
192

-ocr page 3-

/ .

^^ c

^ i

-'1 ^

ï r

mnbsp;Âkï ■ r . ■ •

-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE BEVELEN DES KONINGS

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2379107 6

-ocr page 7-

DE BEVELEN
DES KONINGS

DE VERHOUDING VAN
KONING, MINISTER EN LANDVOOGD
HISTORISCH VERKLAARD

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. TH. M. VAN
LEEUWEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, IN HET
OPENBAAR TE VERDEDIGEN, OP DINSDAG, 22
NOVEMBER 1938, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

door

JANTINUS KIERS

geboren te wierden

UTRECHT

N.V. A. OOSTHOEK'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ

BIIÜOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT
ÜT R ECHTi

-ocr page 8-

Deze studie verschijnt tevens als deel XI11 der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS, HET STAATSRECHT EN DE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIË,

onder leiding van
Prof. Dr C. Gerretson en Prof. Mr DrH. Westra.
N. V. A. Oosthoek's Uitgevers Maatschappij
Utrecht

Zij is alleen in dienvorm in den handel

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN VROUW

-ocr page 10-

10

■m

f-Vf

-ocr page 11-

INHOUD.

Blz.

VRAAGSTELLING................... i

§ I — § i6.

HOOFDSTUK I.................... 15

§ 17 — § 27.

HOOFDSTUK 11.........

§ 28--§ 39.nbsp;■ ■ '

HOOFDSTUK JIJ...................

§ 40 — § 47.

HOOFDSTUK IV..........60

§ 48 — § 59-

HOOFDSTUK V................

§ 60 — § 65.

HOOFDSl^UK VI

§ 66 - § 77. ....................

BESLUIT. . .

§78-§84nbsp;...................

Aanhangsel .

....................... 121

Artikels . .

.........................

Bescheiden...................

-ocr page 12-

J^ï'

s ''

-ocr page 13-

VRAAGSTELLING.

§ I. Wellicht wekt het eenige verwondering, dat weder-
om een proefschrift het licht ziet, waarin een onderwerp
wordt beschouwd, dat, in woord en geschrift, schijnt uitgeput.
Indrukwekkend is het aantal dissertaties, waarin deze stof
wordt belicht. Bladert men dan nog de
Handelingen door,
dan ontwaart men, dat maar zelden een jaar verstrijkt, waarin
de verhouding tusschen Kroon en Landvoogd in de Staten
Generaal niet ter toetse komt.

Inderdaad is die verhouding, welke haar klassieke uitdruk-
kmg vmdt m „de bevelen des Koningsquot;, welhaast sedert de
^ichtmg van het Koninkrijk een twistappel geweest in de
departementale, parlementaire en academische steekspelen
onzer staatslieden en staatsrechtleeraren

Beheerscht nu, na een stnjd van ruim honderd jaren, al-
thans een der kampende meeningen, als erkend overwinnaar
het tournooiveld ? of omhullen de stofwolken nog steeds de
kampvechters m den onvoldongen strijd ?

Helaas! nog steeds is het laatste 't geval.

§ 2 Partijkiezen in zulk een strijd kon nauwelijks aan-
trekkelijk zijn. Doch een bijzondere aanleiding heeft mij ge-
prikkeld, dit oude vraagstuk aan een hernieuwd onderzoek
te onderwerpen.

In zijn bekend leerboek: De Nederlandsch Indische Staats-
regeling,
schaart Prof. Mr. Dr. H. Westra zich aan de zijde

Wij verstaan onder Kroonquot; steeds Koning Minister;nbsp;onder Konm„quot;

steeds den constitutioneelen Koning, d.w.z. den Konins aknbsp;k Vj

van de Kroon, in zijn constitutioneele verhouding tot den hiinnbsp;nooWpersoon
ter(s). De in die verhouding fungeerende „Koningquot; = Kroo ''

-ocr page 14-

dergenen, die van oordeel zijn, dat bij verschil van meening
tusschen den Gouverneur Generaal en den Minister van Ko-
loniën de eerste de uitspraak van den Koning niet zal kunnen
inroepen. Hij ontkent, dat een dergelijk beroep, gelijk door
Van Vollenhoven gesteld wordt, een „nieuwe figuurquot; zou
zijn en besluit, dat in ons staatsrecht voor zulk een figuur ook
geen plaats is.

In een beoordeeling van dit leerboek, die de Groningsche
Hoogleeraar Prof. Mr. Dr. van der Pot in
Themis heeft doen
verschijnen, kiest deze geleerde de zijde van zijn Leidschen
ambtgenoot: ,,inderdaad komt deze figuur reeds op verschil-
lende plaatsen in onze wetgeving voor, maar wat het dan be-
teekent te zeggen, dat zij in ons staatsrecht-stelsel niet in te
passen zou zijn, is een raadsel. Bedoelt Prof. Westra te zeg-
gen, dat het precies hetzelfde is, of de Minister dan wel de
Kroon iets beslist ? Men zou dit gaan meenen, als men op
blz. 94 leest, dat ,,naar ons staatsrecht de verhouding koning
en minister meebrengt, dat een ministerieele daad als van de
kroon uitgaande dient te worden beschouwdquot;. Hierop be-
sluit de Groningsche Hoogleeraar: „Tot dusver dacht ik,
dat een student, die dit op zijn examen verkondigde, be-
hoorde te zakken, maar nu een hoogleeraar het zegt, en nog
wel een hoogleeraar van de Utrechtsche school . . . .quot;

Dat dit oordeel van goeden smaak niet getuigt, ja weinig
minder dan grof is, behoeft geen verder betoog. Of het ook
juist zij ? Dit schijnt een nadere toetsing niet te kunnen ont-
beren !

§ 3. Door de bovenvermelde controverse wordt het veld
van ons onderzoek reeds aanvankelijk begrensd. Hernieuwd
onderzoek blijkt noodig naar de volgende vragen:

a.nbsp;Brengt, naar ons staatsrecht, de verhouding tusschen
Koning en Minister mede, dat een ministerieele daad als van de
Kroon uitgaande dient te worden beschouwd ?

b.nbsp;Is, derhalve, beroep van den Minister op den Koning naar
ons staatsrecht uitgesloten ?

1934. p. 449-

-ocr page 15-

§ 4- Wij schreven: „aanvankehjk begrensdquot;: een engere
beperking van het veld van onderzoek is onvermijdelijk

Het vraagstuk dat ons bezighoudt is geen abstract pro-
bleem, maar betreft een concrete, historisch gegeven ver-
houding tusschen drie physieke personen, waarvan er twee
zetelen in Nederland en de derde in Nederlandsch Indië.
Door welk staatsrecht wordt hun verhouding bepaald ?

§ 5. Het staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden,
welks grondtrekken zijn vastgelegd in de Grondwet van 1814,
was gedacht als een algemeen Nederlandsch Staatsrecht,
geldend voor het geheele Rijk

De reden daarvan was, dat men nog onder den invloed
stond van de revolutionnaire Rijkseenheidsgedachte; van
de opvatting, dat, zooals Van Hogendorp het uitdrukte, „de
grond in onze Goloniën moest gevoegd worden bij onzen
grond in Europaquot; dat het overzeesche gebied integreerend
deel van het Rijk: staatsgebied was.

Deze gedachte, reeds onder het Staatsbewind niet vast-
gehouden, werd echter mede onder invloed van de redactie
van art. i =') juncto art. 60 G.W. 1815 allengs geheel losgelaten;
onder het Vereenigd Koninkrijk werden de overzeesche ge-
westen steeds meer als bezittingen
van den Staat, als staats-

Wij bezigen, naar Utrechtsche usance, den term Rijk in zijn oorspronkelijke
beteekenis, als synoniem met Koninkrijk of Staat, terwijl wij, wat krachtens het min-
gelukkige art.
2 G.W. thans als „Rijkquot; wordt aangeduid, volgens de bedoeling (art. 2,
al- 2) ,,Rijk in Europaquot; noemen.

Vgl. G. K. van Hogendorp: Brieven en Gedenkschriften, VI, p. 133. Even-
zo: Thorbecke: vgl. Rapport der Staatscommissie. Anders: Baud: vgl. A. Alberts:
Thorbecke en Baud.

) Men zie overigens in art. i vooral niet de uitdrukking van een staatsrechtelijke
gedachte of beginsel; niet een definitieve verlating van de revolutionaire Rijkseenheids-
gedachte, met de principieele bedoeling om de overzeesche gewesten van de opsomming
van de provinciën van' het Koninkrijk uit te schakelen. Ook hier geeft de geschiedenis
de eenvoudige oplossing. De opsomming en omschrijving in dit art. hebben een zuiver
practische reden. De staat van 1814 was een staat van het nieuwe door de revolutie
geschapen type: de
nationaie eenheidstaat. De staat van 1815 daarentegen een conven-
h'oneele staat. Het was dus noodig het tractaat van 9 Juni 1815, wat het staatsgebied
betreft, op de plechtigste wijze te doen aanvaarden door de natie; die aanvaarding
verschafte eigenlijk eerst den grondslag aan den staat, die slechts op dien grondslag zijn
grondwettelijke organisatie kon krijgen. Eerst door de beëediging van die
Grondwet
en de inhuldiging kreeg de Koning (de Sraat) macht, dat tractaat rechtskracht te ver-
leenen. Nog practischer is de reden, waarom de overzeesche gewesten
niet in deze
opsomming begrepen werden: niemand wist precies wat we teruggekregen hadden en
hoe de grenzen te omschrijven van ons bezit op Nieuw-Guinea of in Koromandel ?

-ocr page 16-

domein beschouwd. Dientengevolge is de ontwikkeling van
dit staatsrecht in de verschillende Rijksdeelen niet eenparig
geweest. Die ontwikkeling in het moederland had tot nood-
zakelijk gevolg, dat in 1848 de gelding der Grondwet tot
het Rijk in Europa moest worden beperkt; dit bracht mee,
dat sedertdien, naast het Nederlandsche, een Nederlandsch-
Indisch staatsrecht tot ontwikkeling is gekomen.

De verhouding tusschen het Rijk en de Rijksdeelen wordt
beheerscht door een aantal geschreven en ongeschreven regelen
(conventiën), die wij zouden willen samenvatten onder den
naam van Nederlandsch Rijksstaatsrecht. Van dit Rijksstaats-
recht vormen de regelen en conventiën, die de verhouding
tusschen Koning, Minister en Landvoogd beheerschen de kern.

§ 6. In deze verhouding is die van den Koning tot den
Minister van Koloniën mogelijk identiek met, mogelijk echter
ook afwijkend van 's Konings verhouding tot zijne overige
ministers. Hoe dit zij is echter een vraagstuk, dat aan het
onze niet raakt.

Prof. van der Pot's algemeene stelling, dat de figuur van
beroep tegen een beslissing van den Minister op de Kroon
reeds op verschillende plaatsen in onze wetgeving voorkomt
moge al dan niet waar zijn voor het in het Rijk in Europa
geldende staatsrecht: Prof. Westra schrijft over het staatsrecht
van het Rijk in Azië en zijn noodzakelijk complement, het
Rijksstaatsrecht, dat de verhouding tusschen het Rijk en zijn
deelen bestrijkt; zijn stelling heeft dus een beperkte strekking;
zij betreft, uitsluitend, de verhouding van den Landvoogd tot
de Kroon in hare bijzondere gestalte van Koning -F Minister
van Koloniën.

Ook indien Prof. van der Pot's stelling voor het Rijk in
Europa mocht blijken op te gaan, zou dit Prof. Westra's stel-
ling nog volstrekt niet omverwerpen.

Nader begrensd kunnen dus de door ons te onderzoeken
vragen als volgt worden geformuleerd:

a. Brengt, naar geldend Rijksstaatsrecht, de verhouding tus-
schen Koning en Minister van Koloniën mede, dat elk hevel

-ocr page 17-

van den Minister van Koloniën door den Landvoogd als een hevel
van den Koning moet worden beschouwd ?

b. Staat, naar dat recht, den Landvoogd beroep van den
Minister van Koloniën op den Koning al dan niet open ?

§ 7. Toch zouden wij, in het staatsrecht ongeleerd, ons
aan een beschouwing van deze veelomstreden verhouding
niet licht hebben gewaagd, ware het niet, dat wij, door de
aanwending van een andere, dan de bij de beoefenaren van
het staatsrecht gebruikelijke methode, hoopten tot stelliger
uitkomsten dan zij te zullen geraken.

De wetenschap van het staatsrecht bevindt zich nog altoos
in voortdurend en strijd met zich zelf: is zij een realistische
wetenschap, die de kennis van hetgeen is en geweest is ten
doel heeft, of is zij een normatieve wetenschap, die leert hoe
het in den Staat behoort toe te gaan ?

De meerderheid van haar beoefenaren opteert voor de
laatste opvatting. ,,Wantquot; aldus Kranenburg^), ,,het is niet
anders, de juridische wetenschappen, waaronder de staats-
rechtwetenschap, zijn toch in elk geval norm-wetenschappen
m dien zin, dat het materiaal dat zij hebben te onderzoeken,
in het tegenwoordig ontwikkelingsstadium ons op het eerste
gezicht is gegeven als een zeer groote hoeveelheid
normen,
dat zijn .... ordeningen, waarnaar men zich heeft te ge-
dragen,
wat iets anders is dan: zich feitelijk gedraagtquot;.

§ 8. De methode, waarvan zich de aanhangers der laatst-
genoemde opvatting bedienen, is, in den grond der zaak, geen
andere dan de, met eenige moderne franje versierde, klas-
sieke juridisch-dogmatische methode, die uitgaat van de ge-
schreven rechtsregelen en deze dan nader verklaart uit de
dogmatiek, die ,,zoo dikwijls op de formuleeringen van het
geschreven recht grooten invloed heeft gehadquot; om op die
wijze vast te stellen hoe het behoort te zijn.

Want wel constateert Kranenburg terecht, dat de staats-

Vgl. R. Kranenburg: Het Nederlandsch Staatsrecht, I, p 2
Vgl. Kranenburg, I, p. 8.

-ocr page 18-

rechtwetenschap ,,zich niet meer (kan) bepalen tot het com-
mentariëeren en systematiseeren van grondwet en wet vol-
gens de juridisch-dogmatische methodequot; maar hij doet deze
uitspraak op den voet volgen door de opmerking: „Wij
moeten toch niet gaan meenen, dat we de Wets- en teksten-
studie nu maar wat kunnen verwaarloozen. Dat kunnen we
zeker niet; om de verschijnselen te kunnen begrijpen, zullen
we ze toch allereerst goed in ons moeten opnemen; het is
ons eerst gegeven materiaalquot;. De
„wetten en tekstenquot; zijn dus
de
,,verschijnselenquot; die deze wetenschap in de eerste plaats
onderzoekt. Ook bij Kranenburg worden dus de verhou-
dingen uit de rechtsregelen, instede van de rechtsregelen uit
de verhoudingen verklaard.

Hoe onvruchtbaar deze methode ten aanzien van ons vraag-
stuk is en tot welk een grenzenlooze verwarring zij aanleiding
kan geven, blijkt treffend uit de jongste geschiedenis van een
der weinige wetteksten, die de in dit proefschrift beschreven
verhouding bepalen.

Wytema geeft in zijn Leidsche dissertatie een goed over-
zicht van de in de Tweede Kamer in 1921 gevoerde discussies,
o.a. naar aanleiding van den term ,,in naam des Koningsquot;.

Volgens den eenen staatsman is deze uitdrukking niets dan
een ,,plechtige termquot; een ,,versieringquot;; volgens den anderen
daarentegen is hierin uitgedrukt de essentie van de verhou-
ding Kroon-Landvoogd. De één vreest, dat de Minister hier-
aan de bevoegdheid zal ontkenen den Landvoogd van bevelen
te voorzien, de ander zou zulks toejuichen, maar kan het er
tot zijn spijt niet uit lezen

Vgl. Kranenburg, I, p. 8.

Vgl. H. J. Wytema: Opperbestuur en algemeen bestuur over Nederlandsch Indië,
Suriname en Curagao. Hfst. 1, passim.

Van Rijckevorsel: „in naam des Koningsquot; is „een plechtige termquot;, die meer ge-
bruikt wordt. Zelfs een deurwaarder, die iets moet executeeren, doet dat in naam des
Konings.
Handelingen, p. 497/98.

Marchant: „in naam des Koningsquot;: Wat beteekent dat ? Ik vat het niet. Of het moest
zijn, dat de bestuurders worden gedekt geacht door een bijzonder gezag van de Kroon,
dat hier niet bestaat. En zeker zal men uit die uitdrukking gaan halen, dat de Minister
van Koloniën een onbeperkte bevoegdheid behoudt om den Gouverneur Generaal en
de gouverneurs van instructies en bevelen te voorzien. De practijk heeft geleerd, dat
men in bepalingen der Grondwet gaarne steun zoekt voor een reactionnair beleid, p.
448.

Dresselhuys: Als waar was wat de heer Marchant vreest, dat hieruit zou voortvloeien,

-ocr page 19-

Wytema zelf, wiens 'dissertatie een voortreffelijk exempel
is van de juridisch-dogmatische interpretatie van deze ver-
houding, vergroot de verwarring nog, door dit ontal tegen-
strijdige interpretaties met de zijne te vermeerderen. Ty-
peerend voor de school, waartoe hij behoort, is zijn methode,
,,die der logica en der inductiequot;, wier resultaten z.i. daarom
zoo waardevol zijn, ,,omdat zij verkregen zijn
langs den weg,
waar enkel met woorden, dus met berekenbare grootheden wordt
gewerkt op logische wijze, op de wijze waarop men een alge-
braisch vraagstuk oplost . . .quot;

Is het wonder, dat wij, bij zoo vele, gansch zeer verschil-
lende meeningen, huiverden, ons aan de een of de andere
zijde te scharen en dat de overtuiging bij ons post vatte,
dat deze verwarrende uitkomst pleitte tegen de juistheid van
de gevolgde methode ?

§ 9. Anders dan de juridisch-dogmatische gaat de histo-
rische methode uit van het feit, de volstrekte handeling, i.e.
de feitelijke verhouding, die men, met minder of meer geluk,
in de wettekst heeft pogen te beschrijven. Zij verklaart niet
de zaak uit het woord, maar omgekeerd het woord uit de zaak.
Zij verliest daarbij nooit uit het oog, dat de formuleeringen
en uitleggingen van wetgevers en rechtsleeraren een zoo teer-
menschelijke verhouding als die, welke dit proefschrift be-
handelt, slechts benaderen en aanduiden, nooit bestrijken en
uitputten kunnen.

§ 10. Men zie in de keuze van de zuiver historische me-
thode bij ons onderzoek overigens geenszins een principieel
stelling-nemen ten aanzien van de vraag of de wetenschap

dat de Minister instructies kan geven aan den Gouverneur Generaal, dan zou ik dat
op zich zelf toejuichen, want dat hoop ik. Maar ik lees er volkomen het omgekeerde uit.
P. 486.

Minister Ruys de Beerenbrouck: Die woorden ,,in naam des Koningsquot; geven aan
de verhouding van de Landvoogden, den Gouverneur Generaal en de Gouverneurs,
tot de Kroon; zij geven aan de verhouding, welke die Landvoogden t.a.v. het door hen
uitgeoefend algemeen bestuur innemen; zij zijn verantwoordelijk voor dat bestuur,
P- S03.

Vgl. ook de verschillende opvattingen omtrent de beteekenis van de woorden „opper-
bestuurquot; en ,,algemeen bestuurquot;.

Vgl. Wytema, p. 46/47-

-ocr page 20-

van het staatsrecht een normatieve wetenschap moet of kan
zijn. Ook treden wij niet in een beschouwing van de vraag
hoe de verhouding Koning-Minister-Landvoogd „normaalquot;
zou
behooren te zijn.

De beantwoording van zulke vragen ligt buiten ons bestek
en boven ons begrip.

Onze bedoeling reikt minder hoog.

Begeerig ons eenig begrip te vormen van het wezen eener
verhouding, waarin elk aankomend bestuursambtenaar uit-
teraard een bijzonder belang stelt, moesten wij tot onze te-
leursteUing vaststellen, dat de meest vooraanstaande be-
oefenaars van het staatsrecht als normatieve wetenschap te
dezen aanzien ons slechts leeringen konden ten beste geven,
die onderling volstrekt
contresensicaal bleken.

Daardoor overtuigd, dat wij bij hen niet aan de weet zou-
den kunnen komen, hoe die verhouding
idealiter, (,,nor-
maalquot;)
behoort te zijn, hebben wij ons over deze teleurstelling
getroost door een poging, om met behulp van de historische
methode ons tenminste een klaar inzicht te verschaffen in de
zooveel eenvoudiger, maar wellicht toch nog belangwekkender
vraag, hoe deze verhouding
realiter is en geworden is.

Ons geschrift is dus geenszins een staatsrechtelijke ver-
handeling, maar vergenoegt zich te zijn een, door een weg-
wijzende studie ingeleide, documentaire bijdrage tot onze
constitutioneele geschiedenis.

§ II. Bij het ontwerpen van deze bijdrage moesten wij
ons in de eerste plaats op de hoogte stellen van den aard der
aanwezige bouwstoffen. De
première matière ligt, naar wij
reeds hebben uiteengezet, voor ons geenszins in de wet-
teksten, maar in de koloniale geschiedenis, waaruit wij de
betrokken geschreven en ongeschreven regelen en gebruiken
hebben te verklaren. Maar . . . wetteksten, die deze verhou-
ding van de vestiging der nationale Monarchie af bepalen,
ontbreken bijna geheel. Eigenlijk zijn er slechts twee, die
van constante beteekenis zijn:

ten eerste die welke het eene deel dezer verhouding, de

-ocr page 21-

Kroonbetreft: Art. 75 G. W. 1815: „De Koning stelt ministe-
rieele departementen in, benoemt derzelver hoofden en
ontslaat die naar welgevallenquot;.

ten tweede die welke de verhouding Kroon-Landvoogd
beheerscht: a) de steeds weerkeerende bepaling, dat de
Landvoogd het gezag uitoefent ,,in naam des Koningsquot;,
b) de nooit ontbrekende verplichting van den Landvoogd
de bevelen van de Kroon (zoowel die van den Koning, als
die van den Minister) stipt na te komen.

Hoe is deze armoede aan wetteksten te verklaren ?

§ 12. De verklaring ligt in de eigenaardige verhouding
van gewoonterecht en wettenrecht. Zoowel in het staatsrecht
ais in andere rechten kan een verbindende regel op tweeërlei
wijze tot stand komen. De regel kan ontstaan uit gebruik en
gewoonte en later gecodificeerd en gesanctioneerd worden;
of hij kan in het brein van den wetgever ontstaan en
aan Staat of Maatschappij worden opgelegd. Hoezeer, in
de afgeloopen eeuw, de laatste wijze van rechtsvorming
de overhand op de eerste heeft gekregen, behoeft geen
betoog.

Belangrijk, in verband tot ons onderwerp, is echter, dat
de verhouding van wettenrecht en gewoonterecht zeer ver-
schillend is in het staatsrecht en in de andere rechten. In
de laatsten is het overwicht van het wettenrecht op het ge-
woonterecht een uitgemaakte zaak; in het staatsrecht is dit
echter geenszins het geval.

Een vergelijking moge dit verschil illustreeren.

Het recht van den weg is opgekomen uit het maatschap-
pelijk gebruik; in het eene land is het gewoonte om rechts,
in het andere om links uit te wijken. Deze gewoonte had
,,burgerrechtquot; gekregen lang voor dat eenige overheid er aan
dacht zich het recht van den weg aan te trekken. Doch
du
moment
de overheid dat doet, overheerscht wet of verordening
de gewoonte volstrekt. Decreteert de overheid in een van
ouds-
her linkshoudend land heden, dat men voortaan moet rechts-

houden, dan is 't waarschijnlijk, dat dit decreet veel ongelukken

-ocr page 22-

zal veroorzaken, doch het is zeker, dat men, desondanks,
morgen zal hebben rechts te houden.

Geheel anders ligt het in het staatsrecht. De Grondwet-
gever heeft mooi constitutioneele bepalingen formuleeren:
de historie leert, dat de staatslieden zich daaraan slechts in
zooverre laten gelegen liggen als het belang van den staat, of
het belang der bovendrijvende partij zulks noodig of nuttig
maakt. Eischt het staats- of standsbelang, dat de constitutio-
neele regel overschreden wordt, dan herinnert men zich altijd
te rechter ure, dat Grondwetten er zijn om . . . uitgelegd te
worden; en de juridisch-dogmatische methode, gesterkt door
de politieke opvatting, verricht in die gevallen, ook thans nog,
ware wonderen.

De oorzaak van dit verschil ligt in de zeer verschillende
kracht van de sancties, die den overtreder van staatsrechtelijke
en dien van b.v. politie-rechtelijke regels treffen. Wie, in ons
voorbeeld, zich den morgen na het decreet aan de gewoonte
wilde blijven houden, zou ä la minute met den verkeersagent
te doen krijgen; de wet op de ministerieele verantwoordelijk-
heid en haar afkooksel in art. 27 van de wet op de Staatsin-
richting van Nederlandsch Indië zijn doodgeboren kinderen.

Het hier gezegde geldt in bijzonder sterke mate voor de
regelen van het Rijksstaatsrecht. De oorzaak van dit feit ligt
in de historische ontwikkeling van dat recht.

§ 13. Hoewel het Staatsbewind bij art. 38 Staatsregeling
1801 verstoken was van alle wetgevende macht ging het
toch blijkbaar van de gedachte uit, dat deze beperking niet
van toepassing was op de wetgeving ten aanzien van de ko-
loniën. Althans van een voorleggen van het Charter 1804 aan
het Wetgevend Lichaam blijkt niet. Het Staatsbewind vond
voor zijn opvatting steun in art. 48, omdat dit voorkwam
in de Staatsregeling onder het hoofd: Van het Staats-
Bewind^). De commissie, die het Charter ontwierp was blij-
kens art. 15 van de Instructie voor den Raad van meening,

Vgl. Artikels, No. II.

Vgl. G. J. Grashuis: De Regeerings Reglementen van N.L benevens het
Charter van Nederburgh. p. X.

Vgl. Artikels, p. 8, noot i.

— IQ —

-ocr page 23-

dat het wel aan de goedkeuring van het Wetgevend Lichaam
diende onderworpen te worden.

In tegenstelling met Staatsregeling 1801, die een uitge-
breid aantal artikelen bevat, handelende over de wijze van
beheering der koloniën, bevat de Staatsregeling van het jaar
1805 geen enkel artikel dat betrekking heeft op de gebieds-
deelen overzee. Schimmelpenninck kan daarom het R.R. 1806
arresteeren bij Secreet Besluit van 27 Jan. 1806.

De constitutioneele wetten van 1806 bevatten weer de be-
paling, dat ,,de Regering der Hollandsche Koloniën door bij-
zondere Wetten (wordt) bepaaldquot;^). Tot de vaststeUing van
een Regeerings Reglement kwam het onder Lodewijk Na-
poleon niet^).

De G.W. van 1814 laat echter dit voorschrift weg. Geen
wonder, dat Willem I, toch reeds geneigd zooveel mogelijk
gezag aan zich te trekken, zich op grond van deze omstandig-
heid als Opperbestuurder gerechtigd achtte, de Regeerings
Reglementen voor de koloniën op eigen gezag vast te stellen.

§ 14. Tengevolge van de zoo juist beschreven historische
omstandigheid is de verhouding, die onze aandacht boeit,
vrijwel geheel buiten den invloed van grondwet- en wet-
gever, in de
verborgenheid van het intieme verkeer van Ko-
ning, Minister en Landvoogd, als een uitvloeisel van den
natuurlijken aard der verhouding en van den drang der om-
standigheden tot een schoone en eigen ontwikkeling gekomen.

Om die ontwikkeling te leeren kennen, moet men, zooals
bij alle constitutioneel gewoonterecht, zijn toevlucht nemen
tot de antecedenten.

Vgl. Artikels, no. X.

Vgl. H. T. Colenbrander: Koloniale Geschiedenis, 111, p. 211, die beweert:
,,[Dit] artikel is door Lodewijk Napoleon verkracht: bij
besluit heeft hij 11 Juli 1806
het Charter van Schimmelpenninck ingetrokken, en de wet geen nieuw gegeven;
bij
besluit heeft de Koning 9 Februari 1807 eene instructie voor den G.G. en eene in-
structie voor den G.G. en Raad van Indië vastgesteldquot;. — De beschuldiging is onjuist.
Een besluit wordt door een besluit, een wet door een wet ingetrokken. Het Charter
van
1806 was bij besluit vastgesteld; het kon dus bij besluit worden ingetrokken. Deze
intrekking moest geschieden, om den baan vrij te maken voor een regeling volgens de
Constitutie
1806, bij de wet. Dat het daartoe onder Koning Lodewijk niet meer gekomen
is, lag niet aan hem. — De door Colenbrander genoemde instructies zijn geen wetten-
ze zijn ook onder de heerschappij van de Wet over Indië na 1848 nog bijna een eeuw
bij K.B. vastgesteld.

-ocr page 24-

Natuurlijk heeft na 1840, toen de Staten Generaal zich
beijverden om mede invloed te verkrijgen op den gang van
zaken in Indië, de wetgever herhaaldelijk gepoogd, de ver-
houding in een door hem destijds gewenschten zin te wijzigen;
doch deze pogingen hebben slechts een zeer matig succes ge-
had. De keeren, 1848, 1854, 1922 en 1925, dat men ge-
poogd heeft de traditioneele verhouding door wetswijzigingen
te beïnvloeden, hebben deze met veel ophef aangekondigde
wijzigingen, naar wij zullen aantoonen, zich daartoe beperkt,
dat een paar reeds lang gevestigde regelen van
staatkundig
beleid
in staatsrechtelijke regelen werden omgezet, zonder
dat zulks in de verhouding ook slechts de geringste wijziging
heeft gebracht.

Belangrijker dan de eigenlijke wetswijzigingen, waren de
eindelooze debatten in de beide Kamers der Volksvertegen-
woordiging, waarin de Kamerjuristen, veelal als spreekbuizen
van de politieke en geleerde theorieën, hun meeningen ten
beste gaven over de vraag hoe deze verhouding zich diende te
ontwikkelen.

Op het departement was men echter gewoon, met deze
wenschen geenerlei rekening te houden; en men kon dit doen,
wijl nóch de regelen, die de verhouding beheerschten, nóch de
practische toepassing dier regelen tot het publieke domein
behoorden. Lekte er toevallig eens iets uit van de verhouding,
wat gemeenlijk het gevolg was van de in die jaren bestaande
scherpe politieke tegenstelling tusschen het Opperbestuur en
de Indische Regeering, dan ontstond er soms wel een parle-
mentair debat, maar dat leidde nooit tot eenig resultaat,
omdat men den werkelijken gang van zaken ófwel niet wist
óf niet openbaar maakte.

Dit is zóó waar, dat er na 1854 in redevoeringen en ver-
handelingen een vrij uitgebreid debat is ontstaan over ver-
meende wijzigingen in de, onze verhouding regelende, In-
structie voor den Landvoogd, die, zooals wij hieronder zullen
aantoonen, in werkelijkheid nimmer zijn aangebracht; in
spijt van de meeningen der opeenvolgende geslachten van
Kamerjuristen over de vraag hoe de verhouding zou
behooren

-ocr page 25-

te zijn en te worden, bleef zij, vast geankerd in den aard der
zaak en de overlevering van het departement, ongeschokt
zooals zij
was en uit den aard der zaak wezen moet.

§ 15. Toch was die traditie niet zóó stevig geworteld
als wenschelijk is. Zij berustte te veel op administratieve
sleur, te weinig op welgefundeerde kennis en begrip van de
rechtscheppende antecedenten. Dit bleek beide keeren, dat
na 1848 de weinige geschreven bepalingen, die de verhouding
beheerschen, moesten worden herzien. Zoowel in 1855, bij
de herziening van de Instructie van 1836, als in 1925 bij de
voorbereiding van de wet op de Staatsinrichting van N.1.
dreigde deze leemte in de concrete kennis der antecedenten
de oorzaak van niet onernstige misgrepen te worden. Vooral
in 1925, toen, op het hoogtepunt van den invloed der Leidsche
ideologie, een minister, meegesleept door allerlei wind van
leer, een oogenblik bereid scheen, om de bevelen des Konings,
kern der verhouding, te schrappen, is dit gevaar zeer ernstig
geweest.

De bedoeling van onze bronnenuitgave is, in deze leemte
te voorzien.

Wij hebben gepoogd als het ware een klapper op de be-
langrijkste antecedenten te maken. Wij durven niet hopen,
volledig te zijn. In de Indexen van het Archief van Koloniën
vormen ,,Antecedentenquot; geen afzonderlijke rubriek en het
opzettelijk zoeken ernaar is even tijdroovend als het zoeken
naar spelden in een hooiberg. Wij hopen dus, dat anderen
ons werk zullen aanvullen. Maar wij gelooven 13ch, dat het
door ons gevondene en gerangschikte op afdoende wijie
aantoont, dat de op lastgeving berustende verhouding
Koning-Minister-Landvoogd, die in de bevelen des Konings
tot uitdrukking komt, is verankerd in een ongebroken
traditie van meer dan een eeuw.

Een traditie zóó sterk, dat de beslissing in de controverse
tusschen Prof. Van der Pot en Prof. Westra, naar onze
bescheiden meening, niet twijfelachtig kan zijn.

-ocr page 26-

§ i6. Z.E. den Minister van Koloniën betuig ik mijn eer-
biedigen dank voor zijn toestemming tot publicatie van in
de archieven van Koloniën gevonden bescheiden. Ik denk
hierbij niet in de laatste plaats aan de Instructie van 1855,
welker openbaarmaking, vroeger reeds meermalen verzocht,
hij mij wel heeft willen vergunnen.

Zeer erkentelijk ben ik Z.E. den Minister van Staat,
Mr Dr D. Foquot;ck, Oud-Landvoogd, Oud-Minister van Kolo-
niën en Oud-Gouverneur van Suriname, voor het mij wel-
willend verleende onderhoud.

Prof. Mr A. Neijtzell de Wilde, Hoofd van de Afdeeling
Juridische en Volkenbondszaken van het Ministerie van Kolo-
niën ben ik dank verschuldigd voor de talrijke malen dat
ik op het Departement zijn medewerking mocht ondervinden.

Prof Jhr. Mr Dr B. G. de Savornin Lohman ben ik zeer
erkentelijk voor zijn voorlichting.

Prof Mr Dr H. Westra's medewerking in dezen kon ik
uit den aard der zaak niet inroepen. Voor anderszins verleende
steun in mijn studententijd betuig ik hem mijn oprechten
dank.

In prof. Dr J. Gonda dank ik allen die tot mijn taalkundige
scholing hebben bijgedragen.

Het personeel van de Universiteits-Bibliotheek weet ik
dank voor eenige bijzondere faciliteiten aan mij verleend.

Prof. Gerretson, hooggeachte Promotor, de vele uren,
waarin ik het voorrecht had, door U, in samenarbeid aan dit
onderwerp, tot de historische beschouwingswijze te wor-
den ingeleid, zal ik steeds met warme erkentelijkheid blijven
gedenken.

Het zij mij vergund te besluiten met een woord van lof
en bij zonderen dank aan mijn Vrouw, voor de wijze waarop
zij, door de gansche voorbereiding voor ons a.s. vertrek
op zich te nemen, den tot voltooing van dit proefschrift
noodigen tijd voor mij heeft uitgewonnen.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK I.

§ 17. Het Koninkrijk der Nederlanden is een monar-
chale volksstaat. De Koning is niet het „hoofdquot;, noch een
,,orgaanquot; van den Staat, maar hij verbeeldt den Staat, meer
nog, hij
is de Staat, vleeschgeworden. Niet is dus de Koning
afhankelijk van den volkswil, maar, omgekeerd, de volkswil
van den Koning, in en door wiens wil de volkswil alleen
eind vorm en verwerkelijking verkrijgen kan. Dit beteekent,
dat binnen den kring van het Nederlandsche staatsleven niets
geschiedt, dan door zijn middellijk of onmiddellijk doen of
gedoogen: ,,de Koning alleen beslistquot;.

Dit simpel, alles omvattend grondfeit, dat ook de verhou-
ding van Koning-Minister-Landvoogd 1) beheerscht, is een
historisch feit. Het volgde niet uit de bedoeling der staatslieden
die de Grondwet ontworpen hebben, noch uit de gezindheid
der notabelen, die haar hebben goedgekeurd en allerminst
uit den tekst van de Grondwet, verklaard uit de staatsrechte-
lijke dogmatiek dier dagen, maar het is een door de geschie-
denis bepaalde
daadzaak. Had Van Hogendorp, de republi-
keinsche legitimist, zijn zin gehad: het ware anders gegaan.
Dan zou hij, aan het hoofd van de uit de dooden opgewekte
Staten-GeneraaP): gevolmachtigde vertegenwoordiging van
de wettige eigenaars der provinciale souvereiniteit, den Prins
die souvereiniteit als Hooge Overheid
op voorwaarden heb-
ben overgedragen. Gedeeltelijk althans: de wederhelft der
over te dragen wetgevende macht zou door de Staten Ge-
neraal zijn behouden; het terrein van de souvereine machts-

Waar verder in dit geschrift van „verhoudingquot; (zonder nadere bepaling) sprake
is, wordt daarmede kortheidshalve de hier aangeduide verhouding, het onderwerp
van dit proefschrift, aangeduid.

Vgl. Van Hogendorp, IV, p. 246.

-ocr page 28-

oefening zou tot enkele belangrijke ressorten zijn beperkt
Doch het kwam anders uit. De Prins liet Van Hogendorp
thuis en ging regelrecht door naar Amsterdam: daar erkende
het juichende volk hem,
onvoorwaardelijk, als Souverein.

Als dictator keerde de Prins uit de hoofdstad terug; als
dictator heerschte hij vier lange maanden; als dictator vestig-
de hij in dat tijdperk den Staat.

Toch was zelfs deze dictator niet geheel onbeperkt. Zijn
beperking bestond in een belofte: hij had de souvereiniteit
aanvaard ,,onder de waarborging eener vrije constitutiequot;.

Deze grondwet kwam in 1814 tot stand: het Rijk is sedert
een constitutioneele of beperkte monarchie.

Beperkt, niet in den zin, dien Van Hogendorp aan dit
woord hechtte: dat de werking van de souvereine macht tot
bepaalde sferen beperkt zou zijn: een verdeeling van souve-
reine macht, als onder het
ancien regime met de werkelijke
verhoudingen strookte, was met het beginsel van het nieuwe,
uit de revolutie geboren staatstype onbestaanbaar; in den
één-en-ondeelbaren nationalen staat moest ook de souverei-
niteit één en ondeelbaar en in alle sferen van het staatsleven
heerschende zijn.

Maar beperkt in dien zin, dat de in den Staat souvereine
wil niet door den willekeur van den souvereinen persoon, maar
op door de constitutie aangegeven wijzen zou worden be-
paald.

§ 18. De bepaling van eiken menschelijken wil, dus ook
van den wil van een souverein individu, kan op verschillende
wijzen geschieden. Een der algem.eenste beperkingen is de
verplichting van den Souverein zekere, veelal in een consti-
tutie neergelegde, standregelen in acht te nemen Onder
die regelen is de verplichting, zijn wil, niet dan gehoord den
raad van zekere personen of colleges, te bepalen, een der ge-
bruikelijkste. De werkdadigste wijze is de bepaling van den
souvereinen wil door den wil van andere personen of col-

Vgl, Van Hogendorp, VI, p. 63/8.

Vgl. Artikels, no. XI, Constitutie 7 Aug. 1806, art. i.

-ocr page 29-

leges. Elke constitutioneele monarchie berust op combinaties
van deze beide grondvormen van beperking.

§ 19. Het is een gebruikelijke en in verband met de ont-
wikkeling in de vorige eeuw begrijpelijke opvatting, dat men
de voor onzen staatsvorm karakteristieke beperking van den
souvereinen wil vooral zoekt in de macht van de volks-
vertegenwoordiging, de beperking door een college. Toch is
dit, naar onze bescheiden meening, niet geheel juist. Minstens
even karakteristiek, zoo niet nog karakteristieker, voor de con-
stitutioneele monarchie is de bepaling van den souvereinen
wil door den wil van zekere, ministers genaamde, individu-
eele dienaren van den Koning. Deze bepaling wordt in de
G.W. van 1814 neergelegd in het bekende artikel: ,,De Sou-
vereine Vorst stelt ministerieele departementen in, benoemt
derzelver hoofden en ontslaat die naar goedvindenquot;. (In
G.W. 1815: ,,De Koningquot; en ,,naar welgevallenquot;). De hoof-
den dezer departementen zouden, naar uit de schetsen van
Van Hogendorp blijkt, den titel van Minister dragen.

Er is aan de bewoordingen van het derde gedeelte van dit
artikel(,,en ontslaat die naar welgevallenquot;) volgens de juridisch-
dogmatische methode velerlei uitleg gegeven, waaraan wij
hier met stilzwijgen kunnen voorbijgaan. Te weinig echter
heeft men, naar onze bescheiden meening, ingezien, dat de
beteekenis vooral schuilt in het eerste en tweede gedeelte
van het artikel (,,de Koning stelt ministerieele departementen
in, benoemt derzelver hoofdenquot;) en wel niet in de bewoording,
maar in het feit,
dat deze gedeelten van het artikel bestaan.

Nu beteekent minister niets anders dan dienaar, en dat
een monarch de vrijheid heeft zijn eigen dienaren te kiezen.
Schijnt zoo vanzelfsprekend, dat het onnoodig voorkomt, deze
vrijheid, dit natuurlijk recht, nog eens in een plechtige con-
stitutioneele bepaling te omschrijven.

In werkelijkheid echter is in deze eenvoudige woorden de
uitkomst neergelegd van een langdurigen, de geheele i8e
eeuw vullende constitutioneelen strijd.

Deze strijd heeft twee fronten gehad. Het eerste is wel-

-ocr page 30-

bekend: het ligt op de grens van de koninklijke macht en de
volksmacht: in de volstrekte democratie zouden eigenlijk ook
de ministers van den Koning door de volksvertegenwoor-
diging moeten worden aangewezen; daarom handhaafde de
Fransche constitutie van 1791 het recht des Konings om zijn
ministers te benoemen i) als een met moeite tegenover de
opdringende democratie gehandhaafd koninklijk praero-
gatief

Maar er is een ander front, dat minder bekend is en waarop
deze strijd niet minder fel is geweest. In onze eigen constituti-
oneele geschiedenis is deze strijd gevoerd naar aanleiding van
de wijze van uitoefening van de stadhouderlijke macht. Deze
macht was na 1748 in bepaalde opzichten zeer groot gewor-
den: zooals Van Hogendorp vermeldt, had Chesterfield eens
een vergelijking gemaakt tusschen de macht van den stad-
houder en die van den Engelschen koning en was hij tot de
conclusie gekomen, dat de macht van den eersten veel grooter
was dan die van den tweeden.

Hoe kon Chesterfield tot deze conclusie komen ? De reden
is eenvoudig: de stadhouder was wel geen souverein, doch
hij bezat uitgebreide bevoegdheden. De uitoefening van het
grootste deel van die bevoegdheden was echter niet, althans
niet behoorlijk en zeker niet op constitutioneele wijze, ge-
regeld. In de uitoefening van die bevoegdheden was hij dus
absoluut en kon hij handelen naar zijn persoonlijke willekeur.
Zoo konden, zeldzame anomalie! de stadhouders zich in de
tweede helft van de i8e eeuw in de Republiek op bepaalde
gebieden ontwikkelen en gedragen op de manier van de
kleine Duitsche potentaatjes van dien tijd, tot wier kring zij,
door hun Nassausche erflanden, behoorden.

Section IV, Des Ministres. Art. ler. Au roi seul appartient le choix et la ré-
vocation des Ministres.

2) Prof. Gerretson verwijst mij nog naar art. 171 van de Spaansche constitutie van
19 Maart 1812, waaruit dit karakter nog duidelijker spreekt; „Behalve het voorregt,
hetwelk den Koning toekomt nopens het bekrachtigen en afkondigen van de wetten,
oefent hij de volgende daden uit, welke zijn voorname bevoegdheden uitmaken: . . .
(punt 16): Hij benoemt Ministers, en geeft hun wederom ontslag naar goedvindenquot;.
Deze constitutie genoot aanstonds een groote reputatie als een typisch liberale grondwet;
het schijnt niet onmogelijk, dat de redactie van art. 171, punt 16 invloed heeft gehad
op de redactie van art. 35 G. W. 1814.

-ocr page 31-

Het ligt echter in de menschelijke natuur, dat niemand, zelfs
al heeft hij daartoe het recht, op den duur al zijn bevoegd-
heden zelf uitoefent en bij die uitoefening altoos zijn eigen
inzicht volgt. Zoowel de absolute souverein (Lodewijk XIV),
als de vorst die, zonder souverein te zijn, sommige bevoegd-
heden onbeperkt kan uitoefenen zal zich voor die uitoefening
hulp en raad moeten verschaffen; de helper en de berader
zullen veelal een en dezelfde persoon zijn, Hij kan daartoe
personen gebruiken, die hem persoonlijk aanstaan, die hun
persoonlijke belangen dienen en die hun informeele functie
privatim in de vorstelijke vertrekken uitoefenen; of hij kan
daartoe menschen kiezen, die door hun stand, bekwaamheid
en aanzien meer waarborgen bieden, dat zij het openbaar
belang zullen dienen en die voor hun beleid bovendien,
doordat zij hun functies
publice vervullen, door de reeds
in de latere i8e eeuw allerminst te verwaarloozen openbare
meening beoordeeld, verantwoordelijk gesteld kunnen worden.

Het bezwaar nu van de onbeperkte monarchie was, dat er
geen zekerheid bestond welk van deze twee typen helpers
en beraders de heerscher zou kiezen. Frankrijk onder het
absolute Koningschap had treffende voorbeelden geleverd,
zoowel van groote staatsministers als van schaamteloos
favoritisme. Zoo erg als in Frankrijk was het in de Republiek
wel nooit toegegaan; maar toch was het tijdperk na 1748
een voortdurende worsteling tusschen deze twee methodes
geweest. Aan één stuk hadden de beste staatsministers van
dat tijdperk geworsteld om een behoorlijke verdeeling en
zakelijke behandeling van de onder de stadhouderlijke be-
voegdheid vallende aangelegenheden door een soort staats-
ministerium te verkrijgen; maar het was hun nooit gelukt
den invloed van de beuzelachtigheid der Stadhouders en
van de grilligheid der Gouvernante en van hun neiging de
zaken te behandelen met hun Friesche gunstelingen afdoende
te neutraliseeren.

Deze elk doelbewust beleid verlammende strijd tusschen
raad en achterraad had oneindig veel kwaads gebrouwen;
en het daaruit voortvloeiend gebrek aan klem van het gezag

-ocr page 32-

dat men in de stadhouders had willen centraliseeren, heeft
welUcht meer dan de democratische ideologie der patriotten
bijgedragen, om het in 1748 nog zoo groote aanzien van het
stadhouderschap ook in de oogen van de gemeente te fnuiken.

§ 20. Bij de vestiging van de nationale monarchie werd
nu aan dezen strijd definitief een einde gemaakt. Wat in
latere jaren
veelal als een koninklijk praerogatief werd
beschouwd, als een „rechtquot; des Konings om departementen
te
mogen instellen en ministers te mogen benoemen, was,
oorspronkelijk, veeleer bedoeld als een aan hem opgelegden
constitutioneelen „pHchtquot;, een beperking van zijn souvereine
macht. De Koning
kon nu niet langer met een achterraad
regeeren; hij
moest nu een ordelijke werkverdeeling maken*
hij
moest zijn taak vervullen in samenwerking met ministers
en deze ministers
konden niet langer zijn de dienaren vaii
zijn privaten persoon, maar
moesten zijn dienaren van zijn
publieken persoon, van zijn persoon als verbeelder van den
Staat; dus staatsdienaren 1).

Omtrent de wijze van samenwerking van Koning en
Minister vindt men noch in artikel 35 G. W. 1814, noch
elders eenig voorschrift. En dit is volkomen begrijpelijk.
Want deze wijze, hoe gewichtig ook, was, bezien uit het
oogpunt van de voorgeschiedenis, toch altoos slechts van
secundair belang. Het primair belang, dat door het artikel
gewaarborgd werd, was niet
hoe, maar dat de Koning de
uit zijn souvereine macht voortspruitende werkzaamheden
op met den aard der zaken strookende wijze verdeelen en
door bevoegde krachten moest doen waarnemen. Het is
in dien zin, dat wij de verplichting om ressort-ministers te
benoemen wellicht nog karakteristieker voor de beperkte
monarchie noemden, dan de verplichting om in bepaalde
gevallen te handelen in overeenstemming met de Staten
Generaal. De stelling van deze laatste, vooral in het schema
van Van Hogendorp, was een navolging van de
constructie
van den bourgondischen, dualistischen staat; en raakt slechts

Vgl. p. 15.

-ocr page 33-

het terrein van de wetgevende macht en de finantiën. De
verplichting om met ministers te regeeren beperkte echter
de belangrijkste, de uitvoerende macht van den Souverein en
vormt o.i. daarom het essentiëele onderscheid tusschen de
absolute en de beperkte monarchie.

§ 21. Ook al was omtrent de wijze van samenwerking
tusschen Koning en Ministers niets voorgeschreven, daarom
beteekende dit niet, dat er daaromtrent niets vaststond.
Het tegendeel is waar. Het is een van de nadeelen van de
juridisch-dogmatische methode, dat zij geneigd maakt, met
al wat niet uit een tekst blijkt geen rekening te houden. Doch
hetgeen niet uit een tekst blijkt, is juist vaak het belangrijkste.
Datgene, waaromtrent geen verschil van meening bestaat,
wat als vanzelfsprekend wordt beschouwd, pleegt men niet
in wetteksten vast te leggen. Ontbreekt in een wettekst iets,
wat men er, bezien van modern standpunt, meende te moeten
aantreffen, dan is de kans groot, dat men het vermiste heeft
te zoeken in een vanzelfsprekendheid uit den tijd, waarin
de tekst is ontstaan.

De wijze van samenwerking van Vorst en Minister in
de constitutioneele monarchie, was geen
novum, maar was
ontleend aan het onder het absolutisme heerschend gebruik.
Dat een vorst persoonlijk de regeeringsaangelegenheden zou
administreeren, kwam in de i8e eeuw in niemands hoofd op;
Frederik H was een eenling; doch de normale vorst had beter
dingen te doen, dan een ,,papierwinkelquot; beheeren. Deed hij
het toch, dan werd zulks door den typischen man van het
ancien régime als onvorstelijk gevoeld De Vorst mocht,
als hij bekwaam en ambitieus was (wat niet bepaald eiken dag
voorkwam), de algemeene leiding in handen houden; voor
het eigenlijke ,,werkquot; had hij zijn menschen; zijn ministers
waren zijn
hommes d'affaires.

Maar de Vorst was practisch in de keus van zijn menschen
volstrekt niet zoo vrij als met zijn absolutisme strookte.

1) Vgl. Gedenkstukken VII, p. XXVIII, ook Von Bülow's oordeel over Willem T-
„ein Guter Bureau-Arbeiter, aber wahrlich kein Regentquot;.

-ocr page 34-

De staat van het ancien régime was een standenstaat; ieder
was, meest reeds krachtens geboorte, rechtens de onder-
neven- of bovengeschikte van anderen; en de dienstbetrekking
tusschen standgenooten droeg, evenals in Rome, een geheel
ander rechtskarakter dan die tusschen personen van onge-
lijken stand. Het aanzien van een regeering nu hing onder-
het ancien régime in hooge mate af van het aanzien van de
ministers

Men koos daartoe in den regel aanzienlijke mannen van
hooge geboorte en onafhankelijk fortuin. Dit maakte dat een
aanzienlijk en bekwaam minister, mede omdat men hem lang
niet zoo gemakkelijk als thans kwijt kon feitelijk zeer zelf-
standig was, en een absoluut Vorst vaak bitter weinig in te
brengen had.

Immers, wanneer een of ander groot heer of erkend des-
kundige zich bereid had verklaard om de zaken van een of
ander departement waar te nemen en de Koning zou die
zaken met anderen, of in een aan de meening van den minister
tegenovergestelden zin gaan behandelen, dan dreigde deze,
onafhankelijk als hij was, al spoedig het bijltje er bij neer te
leggen: de voorbeelden daarvan zijn niet zeldzaam. Reeds
m den bloeitijd van het absolutisme waren de groote mi-
nisters feitelijk geheel zelfstandige staatsdienaren! Dit bleef
zoo onder de constitutioneele monarchie. De meening, als
zouden, onder dien staatsvorm ten onzent de ministers slechts
commiezen in „ondergeschikte rolquot;, „gehoorzame dienarenquot;

Onder den drang van de omstandigheden werd van dezen regel natuurliik meer
dan eens afgeweken, vooral waar het een technisch departement als de finantiën betrof
Maar het bleven toch uitzonderingen die den regel bevestigden. Zelfs de benoeming
van Turgot wekte nog veel opspraak. Prof. Gerretson maakt mij opmerkzaam, dat deze
sociale dwang om slechts aanzienlijken tot minister te benoemen, nog tijdens de restau-
ratie sterk werd gevoeld. „Koning Willem I was b.v. aanvankelijk huiverig den knappen
en nandigen t-alck tot secretaris van staat ce benoemen, omdat zijn naam „te gemeenquot;
was; üij gat de voorkeur aan den onbeduidenden Fagel, wijl deze tot een der groote
mimstenee.e families der Republiek behoorde. Daar de Koning toch graag „knap
bediend was, vond hij een tusschenweg: hij benoemde tot hoofden van de departe-
menten aanvankelijk nulliteiten met groote namen (Vander Hoop, Bentinck, enz)
en het het werk doen door knappe Keezen, zooals Appelius, Piepers, enz. Nog
m 1849 wekte de benoeming van zoo iets onuitsprekelijk laags als een Leidsch
knechren'quot;quot;^ ^^nbsp;minister, ontzetting in den kring der Haagsche heeren-

a ? ^^ de oorzaak van de bepaling in vele constituties der beperkte monarchie
dat de Koning de ministers „naar welgevallenquot; kon ontslaan. - Vgl. p. 18, noo^!

-ocr page 35-

van den persoon des Konings zijn geweest ,,die slechts
diens bevelen hadden uit te voeren zonder te treden in een
beoordeeling van dezelvequot;, en die eerst door de invoering
van de ministerieele verantwoordelijkheid tot zelfstandige
staatsdienaren zouden zijn gepromoveerd, is volkomen on-
houdbaar 1).

Zonder gevaar voor overdrijving kan men zeggen, dat,
tenzij in zeldzame gevallen de Vorst een ongemeen krachtige
en begaafde persoonlijkheid was zoowel in het eindstadium
van het absolutisme als in het beginstadium van de beperkte
monarchie het daadwerkelijk beleid van de regeering berustte
in handen van uiterst zelfstandige staatsministers, en dat deze
toestand algemeen als voor de constitutioneele monarchie
karakteristiek werd aanvaard.

§ 22. In summa. Het constitutioneele voorschrift, dat de
Vorst ministerieele departementen
moet instellen en (staats)-
ministers
moet benoemen, bedoelt dus in de eerste plaats
de uitsluiting van het favoritisme en maakt voorts slechts
een reeds gedurende het ,,hoogequot; absolutisme gevormden
regel van staatsbeleid tot voorschrift van staatsrecht.

§ 23. Door de verplichte samenwerking van Koning
en Minister ontstond nu het onvervankelijke tweemanschap 1),
dat de typische figuur vormt van de constitutioneele mo-
narchie: ,,de Kroon.quot;

Wat is het „wezenquot; van de Kroon ?

Bij het zoeken naar een antwoord op die vraag vinden wij
ons genoopt, voor een oogenblik de methode van ons onder-
zoek in den steek te laten. Of liever, onze methode laat ons
in den steek, want hier betreden wij een gebied, waarop zij
ons niet dienen kan:

Thorbecke's bekende karakteristiek van Willem I (vgl. Kranenburg, p. 131, noot i)
„hij verlangdequot;(in zijn ministers)„geen zelfstandigheid, geene Staats-,maar persoonlijke
dienarenquot;, is dan ook hiscorisch geheel onjuist. De onderscheidmg tusschen staats-
en persoonlijke dienaren kon bij een constitutioneel monarch als Willem I zelfs niet
opkomen: hij verbeeldde, hij
was immers de Staat ?

Zooals Koning Willem I.

-ocr page 36-

Het wezen van de staatkundige „figuurquot;, die wij met den
conventiorieelen naam „Kroonquot; benoemen, is niet alleen, met
zelts hoofdzakelijk, historisch-staatsrechtelijk bepaald. Reeds
de term waarmee de staatsrechtleeraren haar vaak aanduiden
verraadt hun verlegenheid. De Kroon is geen natuurlijke
persoori, ook geen rechtspersoon, — noemen wij haar daarom
„figuur , — het ding moet een soortnaam hebben. Maar
het is een soortnaam, die vooral een verlegenheidsnaam is
De zaak is, dat, wat wij „Kroonquot; noemen, in wezen een
menschelijke verhouding is, die door geen enkelen staats-
rechtelijken regel kan worden beheerscht, omdat de verhou-
ding tusschen elk paar individuen een andere is, en dus de
samenwerking van elk paar anders zal zijn.

Bovendien is die samenwerking van zeer bijzonderen aard-
het doel er van is niet eigenlijk
samen-werken, maar samen'
willen. Men spreekt vaak van de functie van de Kroon; maar
dat IS een oneigenaardige uitdrukking; de Kroon zelf is
functie:
wilsbepaling, wilsverklaring en wilsvoltrekking van
den constitutioneelen Koning.

Nu is het nemen van een bepaald wilsbesluit de individueele
functie bij uitnemendheid; in het wilsbesluit komt de geheele
persoonlijkheid tot openbaring. Ook wanneer twee personen
van dezelfde begmselen enz., in één woord-: twee wei-
gepaarde personen, hun wil ten aanzien van dezelfde zaak
moeten bepalen, zal hun wilsbesluit toch anders zijn
Zeker kan iemands wilsbesluit door „overlegquot; met iemand
anders mede worden bepaald, maar toch slechts tot op zekere
hoogte; ook bij de nauwste „samenwerkingquot; is er altoos
één wil, die den doorslag geeft en die het gemeene wils-
besluit bepaalt en vormgeeft.

Feitelijke omstandigheden en uiterlijke regelen kunnen
tot op zekere hoogte de wijze van samenloopen der beide
mdividueele willen tot één gemeen wilsbesluit bepalen-
maar deze kunnen nooit het cardinale psychologische feit
te met doen, dat in elk tweemanschap van dezen aard de
krachtigste persoonlijkheid bij de bepaling van de gemeene
wilsbesluiten in den regel den doorslag geeft, en in het al-

-ocr page 37-

gemeen zal zulk een besluit niet tot stand kunnen komen,
tenzij er een van de twee mannen is die, zooals men 't heeft
uitgedrukt, proponeert, terwijl de ander ageëert^), terwijl
zulk een besluit niet tot verwerkelijking kan geraken, tenzij
er een is die doet, terwijl de ander gedoogt.

§ 24. Maar niet altijd zal een der twee mannen bereid
zijn, zijn wil aan dien van den ander te onderwerpen. Noodig
is dus een zoodanige regeling van de samenwerking, dat
conflicten zoo veel mogelijk worden voorkomen, en dat,
als die onvermijdelijk zijn, geen deadlock kan ontstaan.
De verhouding der tweemannen is dus altoos op de een of
andere wijze historisch-staatsrechtelijk bepaald en deze
laatste bepaling reguleert op haar beurt de natuurlijke ver-
houding van de persoonlijkheden der twee mannen.

Het om de innige verbinding en het zuiver evenwicht van
het psychologische en het historisch staatsrechtelijke moment
merkwaardigste voorbeeld van zulk een tweemanschap is wel
de consulaire magistratuur^) met welke het tweemanschap
van de constitutioneele Kroon in de wijze van wilsbepaling
en wilsverklaring, naast een fundamenteel verschil, toch ook
een treffend punt van overeenkomst biedt.

Ook het instituut der collegialiteit is in 't Romeinsche Rijk
in het leven geroepen om het optreden van een oppermachtige
alleenheerschappij te verhinderen. Een magistratuur werd
uitgeoefend door twee of meer personen, al naar gelang der
waardigheid. De consulaire bijv. door twee. Beide consuls
zijn volkomen gelijkgerechtigd; ieder van hen is bevoegd
tot volledige uitoefening der consulaire waardigheid. Elk
decreet, door één van hen uitgevaardigd, iedere handeling
door één van hen verricht, heeft even volwaardige rechts-
geldigheid als waren ze door de collega's gezamenlijk tot
stand gebracht of verricht. Voor de uitoefening van zijn waar-
digheid is de handelende consul niet
verplicht zich vooraf
te overtuigen van de medewerking van zijn collega. Maar

Vgl. C. Gerretson: De Historische Richting, in: Principieele Staatkunde I
P- 93 e
.V.

Vgl. Th. Mommsen, Römisches Staatsrecht, I, p. 70 e.v. Leipzig 1874.

-ocr page 38-

toch zal hij, voor hij tot handelen overgaat, zich daarvan,
althans van de afwezigheid van tegenwerking bij zijn collega
overtuigen, want — en dit is de negatieve, maar zeer belang-
rijke zijde van het instituut der collegaUteit en het integree-
rende verschil met een monarchie — de mogelijkheid bestaat
dat van beide collega's de één den ander tegemoet treedt en
het krachtens diens bevoegdheid verrichte casseert. Rege-
ling der werkzaamheden tusschen beide collega's is mogelijk,
maar een volkomen inwendige aangelegenheid. Veel hande-
lingen kunnen in laatste instantie beter door één dan door
twee personen verricht worden. Ter arbeidsregeling maakten
de collega's gebruik van twee mogelijkheden:

a.nbsp;eens per maand wisselde tusschen hen de leiding der
zaken. Hij die de leiding der zaken gedurende die maand in
handen heeft, is de consul maior; de andere is dan consul
minor. Vanzelfsprekend, daarmede staat en valt immers het
begrip der collegialiteit, blijft de minor het recht behouden
de handelingen en besluiten van den maior te casseeren.
Dit handelen bij beurten werd naderhand meer en meer
vervangen door coöperatie, zooal niet in alle, dan toch in de
meest belangrijke zaken.

b.nbsp;Voor buitengewone gevallen, of voor gevallen die
slechts ééns geregeld behoefden te worden tijdens een ambts-
duur, voor regehng van gevallen, waaraan een bijzondere
eer was verbonden e.d., liet men het lot beshssen, wie als
maior zou optreden; tenzij de collega's onder elkander over-
eenkwamen wie de zaak zou regelen.

Vergelijken is geen gelijkstellen. Het fundamenteele ver-
schil ligt voor de hand: de principieel volkomen gelijkge-
rechtigdheid bij de consulaire magistratuur tegenover de
even-principieele ongelijkgerechtigdheid van de beide per-
sonen van de constitutioneele Kroon: het eerste tweemanschap
is eindvorm van de ontwikkeling der republikeinsche colle-
gialiteit; het laatste eindvorm van de volstrekte monarchie.

Maar de overeenkomst ligt in de wijze van wilsbepaling
en het verbindende voor elk der personen van de wilsverkla-
ring van den ander.

-ocr page 39-

§ 25- In de verhouding Koning-Minister is de Koning,
ongeacht de natuudijke verhouding, historisch en staatsrech-
teUjk de eerste; hij is de souverein; maar hij kan als beperkt
souverein zijn souvereine macht niet uitoefenen zonder
ministers; krachtens zijn macht benoemt hij die; door de
vrijheid van benoeming bepaalt hij reeds de richting van het
beleid der Kroon; door de vrijheid van ontslag houdt hij
bepaling van een andere richting aan zich. Aan hem ontleent
de Minister zijn macht; hij kan niets, hij
is niet, buiten den
souvereinen wil. Bovendien: de invloed van de persoonlijk-
heid des Konings in de Kroon is permanent, die van de
ministers tijdelijk. De Koning is derhalve de hoofdpersoon,
de Minister de bijpersoon van de Kroon.

Uit deze principieele ongelijkheid van Koning en Minister
volgt eene andere betrekking tusschen de beide Kroon-
personen, dan die, welke tusschen de principieel gelijke
personen der consulaire magistratuur moest ontstaan.

Welk is het rechtskarakter van die betrekking ? Evenals
zulks in de betrekking tusschen Kroon en Landvoogd 't geval
is gebleken, is de publiekrechtelijke betrekking tusschen
Koning en Minister van privaatrechtelijken oorsprong en
karakter. Ook in dit geval doet het er niets toe, of dat feit
met de moderne opvattingen strookt; de eenige vraag is,
op welken rechtsvoet de betrekking is ontstaan, heeft bestaan
en bestaat; hoe de personen van de Kroon hun betrekking
hebben begrepen; krachtens welk begrip van hun betrekking
zij, blijkens hun terminologie, met elkaar en met anderen
hebben gehandeld en alsnog handelen. Het antwoord op deze
vraag naar een historisch feit kan niet twijfelachtig zijn: ook
de verhouding van Koning en Minister is ontstaan en heeft
sedert ononderbroken voortbestaan als eene verhouding van
lastgeving in den zin van art. 1829 B.W.

De Minister wordt geacht door zijn benoeming een alge-
meene lastgeving en daaruit, voor zooveel noodig, volgende
algemeene machtiging te hebben ontvangen om de zaken
van zijn departement te
behandelen, welke last hij door
de aanvaarding van zijn
ambt heeft aanvaard. Het pri-

-ocr page 40-

maire karakter van Jast blijkt uk zijn instructie; hy bezit

Wnbsp;'' bevoegdheid, maar op hem rust d; verphch

en LT K l 'ï?nbsp;departement te behandelen;

en ze te behandelen volgens de algemeene voor zijn amb

geMende mstructie en de Hjzondere instructies, die de Koning
^^'Jinbsp;van zijn ambt, van tijd
tot

V ain O ; quot;nbsp;gehoudenis te

bereiken, blijkt bovenomschreven rechtskarakter der ver-
houdmg Die nadere instructies, mdien schriftelijk gegeven
of bevestigd zijn m den regel vervat in z.g. KoninkUr
kabmetsrescnpties^ Deze rescripties maken een nauwWig
onderscheid: zij bevelen of zij beschikken; zij leggen óf
een las op den Minister, óf zij houden hem voor gemachtigd-
de verleende macht vloeit altoos voort uit de verstrekte
last, en is daarvan óf het alternatief óf het, complement^).

§ 26. Uit deze rechtsbetrekking volgt de werkverdeeling
tuss^en Komng en Minister, en daaruit de methode xe van
wilsbepahng, ae van wilsverklaring van de Kroon; (de
methoden van wilsvoltrekking vallen buiten ons kader)

In het tweemanschap der consulaire magistratuur, waar
be de personen prmapieel gelijk z:jn, doen beiden principieel
hetzelfde werk; daar dit aanleiding geeft tot verwarring
maken zij het tweemanschap operabel naar buiten door elk
om beurten voor gelijke periode te fungeeren; gedurende
die periode
doet de eene persoon en gedoogt de andere
In het tweemanschap van de Kroon, waar de Minister de
zaakgelastigde is van den Koning, is de werkverdeeling
anders; de Minister doet, gedurende den geheelen duur
der betrekking, het werk; daarvoor heeft men een
homme
d offarres;en hij doet het zelfstandig voor zooveel en zoolang
hij, asthebber, de overtuiging heeft, dat hij het doet in den
geest van zijn lastgever. Hij wendt zich alleen tot den Ko-
ning m belangrijke zaken, waarin hij omtrent de bedoeling
van zijn lastgever niet zeker is: want hij heeft de zaken

O Vgl. p. 40.

-ocr page 41-

die niet de zijne, maar die van zijn lastgever zijn, te behandelen
niet naar zijn, maar naar zijns lastgevers opdrachten en
bedoelingen, al volgt uit die verplichting, zijn bevoegdheid
(macht
uit last) om zijn last met, of anders uit te voeren
indien, door veranderde, den lastgever onbekende omstandig-
heden, de stricte uitvoering van diens last niet aan diens
bedoeling zou beantwoorden.

De bijdrage van den Koning tot de wilsbepaling van de
Kroon is dus voor tal van zaken volkomen passief; de actieve
wil is die van den minister, die feitelijk beslist krachtens
het vertrouwen van den Koninklijken lastgever. Zoo groot
is diens vertrouwen, dat hij den Minister in den regel zelfs
overlaat om naar eigen inzicht te beslissen aangaande welke
belangrijke zaken hij, minister, des Konings bevelen zal
vragen^).

Maar ook spontaan kan de meestal passieve wil van den
hoofdpersoon van de Kroon actief of reactief worden; en
wanneer er in zulke gevallen geen overeenstemming van
inzichten te verkrijgen is en de Koning op zijn stuk blijft
staan, en de Minister ten slotte een bevel (kabinetsrescript
waarbij hem een last wordt opgelegd) doet toekomen, dan heeft
de Minister te buigen of te wijken. Neemt hij, in dat geval
geen ontslag, dan ontvangt hij het. Principieel is het de wil
des Konings die bij de wilsbepaling van de Kroon de eind-
beslissing heeft.

Uit de eenheid der Kroon volgt, dat hij, die op haar wils-
bepaling invloed wil uitoefenen, in beginsel zich naar ver-
kiezing tot een van beide personen van de Kroon mag wenden:
wie zich tot één der beide personen wendt, wendt zich tot
de Kroon. Maar de werkverdeeling brengt mee, dat men
in 't algemeen practischer zal handelen, zich direct tot 's Kc-
nings homme d'affaires te wenden. Maar het is niet inconsti-
tutioneel, anders te handelen. Het arme vrouwtje, dat zich
om inlichtingen over haar zoon, den koloniaal, zoo goed
als de Landvoogd die zich bij meeningsverschil met den
Minister liever tot den Koning-„zelfquot; wenden, mogen dit

Vgl. Instructie 1806, p. Si-

-ocr page 42-

gerust doen: de Koning handelt niet inconstitutioneel door
hun rekesten in ontvangst te nemen; alleen, deze worden
den Minister van Koloniën ter hand gesteld; want het doel
van de constitutioneele monarchie is mede vooral orde en
regel in de behartiging der staatszaken; de Koning heeft
de koloniale zaken aan een Minister van Koloniën toever-
trouwd, en moet zich dus, tenzij voor afwijking dringende
redenen bestaan, aan zijn eigen orde en regel houden.

Uit de werkverdeeling volgt ook de wijze van wilsverklaring
der Kroon. De waarheid, door Nederburgh ongeveer als volgt
geformuleerd voor de verhouding Kroon-Landvoogd: alle
macht van den Landvoogd mag de Koning oefenen als
hij
wil, alle macht des Konings mag de Landvoogd oefenen met
's Konings instemming i), geldt mutatis mutandis ook voor de
verhouding Koning-Minister: al wat de Koning aan den Minis-
ter heeft gedemandeerd,
maghij, desgewenscht, zelf verrichten.

Wanneer dus b.v. de Koning, hetzij mondeling of schrifte-
lijk, zijn bepaalden wil (of in ruimeren zin: zijn meenmg)
over koloniale zaken aan den Landvoogd verklaart, is deze
wils- of meenings-verklaring (onverschiüig of en hoe er in
werkelijkheid wilseeniging van de beide Kroonpersonen heeft
plaatsgevonden) voor den Landvoogd
per se een wils- of
meeningsverklaring van de Kroon, die den Minister van
Koloniën medebindt, evengoed als een wils- of meenings-
verklaring van den Minister van Koloniën over koloniale
zaken aan den Landvoogd, in welken vorm ook vervat,
onverschillig of en hoe wilsvereeniging van de beide kroon-
personen werkelijk heeft plaatsgevonden (of de Minister
den Koning heeft geraadpleegd) voor den Landvoogd per se
een wils- of meenings-verklaring van de Kroon is. die
den Koning medebindt.

Maar wederom: het doel der constitutioneele monarchie
is mede en vooral orde en regel in de behandeling der staats-
zaken; en daar, wanneer twee personen voor dezelfde zaak
opkomen, wanorde meestal het gevolg is, heeft de Koning
reeds bij de vestiging der monarchie den regel gesteld, dat

1) Vgl. C. van Vollenhoven: Staatsrecht overzee, Leiden 1934. P- 237.

-ocr page 43-

alle orders en bevelen van de Kroon den Landvoogd door
den Minister van Koloniën toekomen, en moet hij zich dus,
tenzij voor afwijking dringende redenen bestaan, aan zijn
eigen orde en regel houden.

Maar wie een regel stelt, kan dien regel breken, en (afgezien
van de in elk afzonderlijk geval te beoordeelen opportuni-
teit^ het zou dan ook in beginsel niet inconstitutioneel zijn,
indien de Koning zijn bevelen, mondeling of schriftelijk,
direct aan den Landvoogd gaf. De Landvoogd zou moeten
gehoorzamen, omdat hij voorafgaande wilseeniging met den
Minister stilzwijgend veronderstellen moet: immers er
bestaat geen Koning, dan de constitutioneele Koning,
handelende in zijn verhouding tot zijn Minister.

Hieruit volgt, dat directe correspondentie van den Konmg
met den Landvoogd onverschillig haar vorm en inhoud,
bevel, beschikking, meening, raad, lof, berisping, evenmin
inconstitutioneel is, als directe correspondentie van den
Landvoogd met den Koning,
ten ware en in zooverre de Koning
zijn macht op dit punt hij de wet of hij wijziging van de G. W.

nader mocht hehhen beperkt.

Aldus de verhouding tusschen Koning en Minister in de
zuivere constitutioneele monarchie.

§ 27. Nu zal men weUicht vragen: waarop steunen de in de
beide vorige §§ vervatte beweringen PHetfeit, dat van dit alles
in art 35 G.W. 1814 niets te lezen staat, is toch zeker geen
bewijs dat het
buiten dit artikel in werkelijkheid zoo is geweest!

De opmerking ligt voor de hand. Wij zijn tot bewijs ge-
houden. Gemakkelijk is dit niet. Nog steeds ontbreekt,
voor de instellingen van de constitutioneele monarchie ten
onzent een betrouwbaar stelselmatig overzicht, zoo als b.v.
Pestel wor die onzer republiek in zijn
De Republica Batava
gegeven heeft. Wij zullen tot staving van onze aanvankelijke

vorstelling omtrent de verhoudmg Koning-Mimster, zoo-
mede tot
onderzoek van die van Kroon-Landvoogd, onze
toevlucht moeten zoeken in de constitutioneele geschiedems.
Beginnende bij het begin der monarchie.

-ocr page 44-

HOOFDSTUK II.

§ 28. De monarchie, ten onzent, is een plant van vreem-
den bodem; de natie heeft haar tegen wil en dank gereci-
pieerd.

Voor ons, die ons gelukkig voelen onder de Oranje-
monarchie, die wij als beschermster van onze volksvrijheden
hebben leeren waardeeren, blijft de herinnering aan dat
feit een zekere schaamte veroorzaken, die haar uitdrukking
vindt in een stillen weerzin tegen de behandeling van be-
paalde gebeurtenissen. Al te gaarne neemt men, bij de be-
schrijving van ons jongste verleden, zijn uitgangspunt m
November 1813, in den volksopstand, die den terugkeer van
Oranje inluidde. En voor de geschiedenis, die de geschiedenis
van het Nederlandsche volk moet zijn, is dit ook volkomen
juist. Minder aannemelijk schijnt dit echter voor de geschie-
denis van het staatsrecht; de monarchale staatsvorm, waar-
onder wij leven, stamt niet uit 1813, maar uit 1806; zij is
in de G.W. 1814 slechts genationaliseerd. Het natuurlijk
uitgangspunt van een historisch weiverantwoord overzicht
van het huidig Nederlandsch Staatsrecht behoort daarom
te beginnen met 1806; dat jaar is het geboortejaar van onze
moderne constitutioneele geschiedenis.

Het is er echter ver vandaan, dat deze waarheid algemeen

zou worden erkend.

Neemt men b.v. Kranenburg's populair handboek van
het modern Nederlandsch Staatsrecht ter hand, en door-
bladert men het hoofdstuk, dat ,,de vorming van het Konink-
rijk der Nederlandenquot; beschrijft, dan ontkomt men niet aan
den indruk, dat het ware constitutioneele leven eerst met
1848, de invoering van de parlementaire monarchie, is ont-
loken; van de constitutioneele monarchie onder de beide

-ocr page 45-

eerste Koningen verneemt men niet veel goeds; Van Hogen-
dorp is een reactionair met de invoering van de G.W. 1815
was het ook lang niet pluisen dan! Koning Willem I
„wilde zèlf besluiten en handelenquot;, en dus ,,moest hij dan
ook zelfde gevolgen van zijn politiek dragen: In 1830 braken
de Belgen met zijn bewindquot;®). Men verademt eerst, als
men leest, dat hij in 1840 gelukkig zelf „voeldequot;, dat „de
tijd voor zijn
regeer-methode voorbij wasquot; en aftrad.
Waarna dan de dageraad der parlementaire monarchie
begon.

Dat het te beschrijven Nederlandsche monarchale staats-
recht ook vóór 1813 een geschiedenis heeft gehad, zou men,
wist men 't van elders niet, uit Kranenburg's schets niet
licht gewaar worden. Van het Tractaat van 24 Mei 1806
wordt alleen art. i aangehaald; van de Constitutionele
Wetten wordt gezwegen; over de Constitutie 1806 met geen
woord gerept; de vestiging van de monarchie wordt eenvoudig
genegeerd, om aanstonds over te springen op de vestiging
der Oranje-monarchie.

Is ook dit zwijgen een zwijgen uit schaamte? Dan, wil
het ons voorkomen, is deze schaamte misplaatst!

De nationale regeeringsvorm, waaronder ons volk zich
heeft vrijgevochten en grootgemaakt was de republikeinsche;
dat de natie zich tot het alleruiterste heeft verzet tegen de
afschaffing van dien vorm, waaraan zij was verknocht en
de monarchie niet dan noodgedwongen heeft aanvaard, wat
toont het anders, dan dat zij, ook in den ondergang, haar

karakter niet heeft verloochend ?

Maar, buitendien, er is een zuiver wetenschappelijke
reden, waarom het aanbeveling verdient, ja noodzakelijk is,
als uitgangspunt van de historische beschouwing van ons
huidig staatsrecht niet 1813 maar 1806 te kiezen: alleen uit de
moeilijkheid van den overgang van den republikeinschen naar
den monarchalen staatsvorm kunnen zekere eigenaardigheden

1) Vgl. Kranenburg, 1, P- 54-
Vgl. Kranenburg, 1, P- 64-
Vgl. Kranenburg, I, P- I35-
Vgl. Kranenburg, I, P- 136-

-ocr page 46-

in den ontwikkelingsgang van ons staatsrecht overzee op
bevredigende wijze worden verklaard.

§ 29. Wanneer in 1806 de monarchie ten onzent wordt
ingevoerd, en als kern van de Constitutionele Wetten, de
Nederlandsche Kroon: de verplichte samenwerking van den
monarch met ministers, wordt geformeerd, wordt in art. 5
der derde Afdeeling het karakter der ministers als dienaren
van den staat en als zelfstandige staatsdienaren aanstonds op
ondubbelzinnige wijze tot uitdrukking gebracht^).

,,De Algemeene bestiering des Koninkrijksquot; luidt art. 5 van het
Fransche dictaat, ,,is onder 't onmiddelijk beleid van vier Ministers
van Staat, te weten: Een Minister van Buitenlandsche Zaken; een
Minister der Zee- en Landmagt; Een Minister van Financiën en Een
Minister der Binnenlandsche Zakenquot;.

§ 30. Maar één belangrijke tak van ■ monarchale werk-
zaamheid blijkt aan het constitutioneele Kroonbestuur
onttrokken.

Een Minister van Koloniën ontbreekt. En dat bij dit ont-
breken niet moet worden gedacht aan een toevallig verzuim
van den Franschen dictator, die wellicht niet zoo met het
koloniale vraagstuk opstond en naar bed ging als de Hol-
landers, wier handelswelvaart er van afhing, blijkt overtuigend
uit het voorgaande art. 4, dat bepaalt:

,,De bestiering der Koloniën en van alles wat derzei ver innerlijke

uitsluiting aan den Koningquot;.

Regeering betreft, behoort bi

De vraag welke bemoeienis met het koloniaal bestuur men
door deze redactie eigenlijk bedoelde uit te sluiten, heeft
reeds vele pennen in beweging gebracht. Ietwat onnoodig
naar het ons voorkomt. Men heeft blijkbaar de handen van
den Souverein willen vrijmaken, voor een later, de koloniale
deskundigen in zijn nieuwe rijk gehoord, te ontwerpen
doelmatige regeling van de uitoefening van het hem toever-
trouwd bestuur der koloniën, en daarom blijkbaar opzettelijk

Vgl. Artikels, no. X.

-ocr page 47-

de algemeenste term gekozen, om zeker te zijn, elke aanspraak
op medebemoeienis met dat bestuur, van welke zijde en van
welken aard ook, bij voorraad uit te sluiten. Wekt dit, bij
vergelijking van art. 4 en art. 5 niet het vermoeden, dat men
óók de aanspraak op medebemoeienis van een Minister,
d.w.z. een Kroonbestuur, over de koloniën heeft willen uit-
sluiten ? Vindt dit vermoeden wellicht bevestiging in den
toenmaligen stand van den eindstrijd tusschen de republi-
keinsche en de monarchale partij op koloniaal bestuursgebied ?

§ 31. Om ons daarvan te vergewissen, zullen wij ons
in de eerste plaats rekenschap dienen te geven van de realiteit,
die aan dien strijd tegen het einde van het Gemeenebest
nog ten grondslag lag.

Wat was eigenlijk het karakteristieke onderscheid tusschen
de republikeinsche en de monarchale regeeringsvormen ?
Wij bedoelen, wat was het onderscheid volgens de populaire
opvatting ? Natuurlijk, ook in het laatst van de i8e eeuw,
en toen misschien nog meer dan tijdens den bloeitijd der
,,Vrijheidquot;, waren er schrijvers en denkers genoeg, die de
beteekenis van het republikeinsche beginsel dieper zochten.
Vooral de patriotten hadden het in verband met de democra-
tische denkbeelden doordacht. Maar die zoo dachten, vormden
zooal geen uitzondering, dan toch ook niet de algemeenheid
der natie: ook de regenten, en zij wellicht het meest, waren
overtuigde republikeinen.

De populaire opvatting zocht het onderscheid in het getal;
de republiek bezat, in tegenstelling met de monarchie, een
collegiaal bewind. Monarchie was, voor een Hollander,
en niet zonder historische reden, van oudsher aequivalent
met tyrannie; een collegiaal bewind bood daartegen een
negatieven waarborg; de een hield den ander in evenwicht;
uit colleges, bij toerbeurt aangevuld, plegen geen „eminente

hoofdenquot; op te duiken!

Maar langzamerhand had de collegiale regeering voor
de vele deelhebbers ook een aanzienlijke
positieve waarde

-ocr page 48-

gekregen: het Hdmaatschap van een college beteekende een
aandeel in de macht en de voordeelen daarvan, en dit per-
soonlijk belang van een groote groep aanzienlijken bij den
bestaanden regeeringsvorm, verklaart, beter dan welk ideo-
logisch motief, den diepen weerzin en den sterken weerstand
tegen de monarchie. De begeerte naar het behoud van zooveel
mogelijk colleges (baantjes) is, o.i., naast het ideologisch en
gewestelijk-nationale motief, als de sociologische springveer
in den strijd tusschen de federalisten en unitarissen in aan-
merking te nemen; en hetzelfde motief verklaart o.i. mede
de felheid van den eindstrijd tusschen de stervende republiek
en de opkomende monarchie.

Bepaalde omstandigheden hebben er toe geleid, dat zich
in de koloniale besturen de oude, republikeinsche collegiale
regeeringsvorm het langst, zelfs nog lang na de vestiging
van de nationale monarchie heeft gehandhaafd; tot eerst in
1836 eindelijk het laatste spoor is uitgewischt 1).

En het is de bij de vestiging van de monarchie aanvankelijk
bestaande onzekerheid omtrent de wenschelijkheid en moge-
lijkheid om het monarchaal beginsel ook in het bestuur der
koloniën door te voeren, die de ontstentenis van een Ministerie
van Koloniën in de Constitutionele Wetten verklaart.

Om ons nu den stand van het koloniale bestuursprobleem:
— veelhoofdig of éénhoofdig bestuur ? Raad of Minister ? —
op dat tijdstip duidelijk temaken, dienen wij een blik te
werpen op de geschiedenis van het probleem.

§ 32. De positie van den Landvoogd wordt voor de eer-
ste maal bepaald in het eerste octrooi der Oost-Indische Com-
pagnie van 20 Maart 1602. Bij art. 35 van dat Charter wordt
aan het Bewind dier Compagnie de
magt verleend, om in
Indië Gouverneurs ... te stellen, behoudens „dat voorz.
Gouverneurs . . . sullen eedt van getrouwicheyt doen aen
de Staten Generael ofte Hooge Overicheytquot;; èn aan de
Compagnie, doch slechts ,,sooveel die neringe ende trafique
aangaatquot;. De Compagnie zal ook ,,mette Princen ende Poten-

Vgl. W. A. Knibbe: De vestiging der Monarchie, Utrecht, 1935.

-ocr page 49-

taten verbintenissen ende contractenquot; mogen maken ,,opten
naemquot; van de Staten Generaal.

De Landvoogd is, in zooverre hij publiekrechtelijke func-
tiën uitoefent,
hun man. Welke verhouding bedoeld werd
blijkt ten duidelijkste uit de resolutie waarbij in 1609 de eer-
ste algemeene Landvoogd, Pieter Both, wordt aangesteld.
De lijn wordt strakker aangetrokken; het zijn nu de Staten
Generaal, die, bij door Van Oldenbarneveldt geparapheerde
resolutie van 27 Nov. van dat jaar, in het algemeen belang,
,,voor den welstand der voorz. Vereenigde Nederlanden, ver-
zekering en goede regeering van de landen, forteressen en
plaatsen, die
Wijquot; — dat zijn de Staten Generaal — ,,en de
Onzen in de Oost-Indiën houden en bezitten, met de inge-
zetenen, zoo soldaten als andere, in
Ons gebied aldaar zijndequot;,
zoomede tot onderhoud der goede betrekkingen met de Indi-
sche Potentaten, — ,,een Gouverneur Generaal aanstellenquot;, en
,,allen en een iegelijk, dien deze aangaan magquot; ,,ontbieden en
bevelenquot; dat zijlieden hem ,,als
Onzen Gouverneur Generaal
in de Oost Indiën erkennen, respecteeren (en) gehoorzamenquot;.

Alleen, deze benoeming geschiedt ,,op 't goed aanbrengen en
de presentatie, aan Ons gedaan van wege de Bewindhebbers
van de Generale Oost-Indische Compagnie van den per-
soonquot; van den te benoemen Landvoogd. Het recht van be-
noeming der Compagnie schijnt tot een recht van voordracht
beperkt.

Ook de Engelsche East India Compagny verkeerde in de-
zelfde semi-publiekrechtelijke positie, die eigenaardig is voor
de ,,Chartered Companyquot;, en de ontwikkeling van haar ver-
houding tot den Staat geschiedt
grosso modo langs dezelfde
lijnen.

Zoo bij de Hollandsche als bij de Engelsche Compagnie
geraakte de oorspronkelijke verhouding spoedig in het ver-
geetboek.

Al blijft de positie van den, op voorstel van de Bewind-
hebbers door de Staten Generaal benoemden Gouverneur
Generaal theoretisch en in beginsel van publiekrechtelijken
aard, practisch is en blijft hij voor zijn geheele werkzaam-

-ocr page 50-

heid ondergeschikt en verantwoordehjk aan Heeren Zeven-
tien, die (en ze laten het hem nu en dan ter dege voelen)
zijn ,,Meesters en Betaalsheerenquot; zijn.

In deze feitelijke verhouding wordt niet de minste wij-
ziging gebracht door het feit, dat het Eminente Hoofd der
Republiek in 1748 als opperbewindhebber in den directiekring
der Compagnie wordt opgenomen en de benoeming van den
Landvoogd nu voortaan op voordracht door hem geschiedde:
het rechtskarakter van de verhouding tusschen het Com-
pagnies-bewind en den Landvoogd blijft tot den val van de
Compagnie ongewijzigd.

§ 33- Welk rechtskarakter heeft nu 's Landvoogds ver-
quot;houding tot zijn Betaalsheeren ?

Geen andere dan de destijds gebruikelijke van een koopman
tot zijn zaakgelastigde.

Heeren XVII, beheerders van een tegen wil en dank voort-
durend in omvang toenemend territoir, bedienen zich, ook
als territoriale gebieders, van een Gouverneur Generaal
om hun bezittingen door hem te doen
beheeren en exploi-
teeren.

De uitermate tijdroovende verbinding en de onvoldoende
bekendheid van Heeren XVII met hun wingewesten waren
oorzaak dat de meesters-lastgevers aan hun ,,ministerquot;-
lasthebber slechts instructies konden doen toekomen, die een
weinig minitieus karakter droegen. Deze verhouding van
lastgeving droeg geheel het karakter dat in het levende Oud-
Hollandsch Recht aan dat begrip werd toegekend.

De klassieke Hollanders volgden in hun opvatting zoo
dicht mogelijk het Romeinsche recht. Dit recht heeft echter
alleen het lastgevingscontract eenigszins uitvoerig geregeld;
terwijl het twijfelachtig is of het de machtiging tot vertegen-
woordiging heeft gekend; in overeenstemming daarmede
laten De Groot, Voet en Noodt de begrippen volmacht en
vertegenwoordiging eenvoudig onbehandeld. In afwijking
van hen vindt men, zooals bekend is, bij Van Leeuwen een
volkomen gelijkstelling van lastgeving en volmacht.

-ocr page 51-

„Lastgeving of Volmagtquot; — aldus Van Leeuwen's definitie, —
,,is een handeling daar bij yemand enige last om yets vooreen
ander uit te voeren, sonder enige winstbeding aanneemtquot;.

Een bevredigende verklaring dezer opvallende afwijking van
de, ook door hem erkende, meesters van het Romeinsch-
Hollandsch recht is ons tot dusver niet voorgekomen.

Wij meenen de volgende te mogen voordragen. Van Leeuwen
schreef, anders dan de klassieke Hollanders, meer uit en
voor de practijk des levens. Hij was, om zoo te zeggen, een
bedrijfsjurist
avant la lettre. Van huis uit met koopmans-
kringen bekend (zijn vader was gedeputeerde naar de ver-
gaderingen van de O.I. Compagnie), begreep deze jurist
dat een handboek van het recht den kooplieden goede diensten
zou kunnen bewijzen; ten einde dit handboek meer nuttig
effect te doen sorteeren schreef hij zijn ,,Het Rooms-Hol-
landsch Regtquot; in de eigen taal. Dat zulks een groote bijzonder-
heid is, blijkt wel kennelijk uit de wijze, waarop Van Leeuwen
van leer trekt tegen hen die hem, practicus, euvel duiden,
dat hij zijn boeken in het Hollandsch laat verschijnen:

,,Ik weet wel, hoe qualijk dat bij andre is opgenomen, dat ik den
arbeyd van diegene de welke met een so groote moeyten en kosten
tot die kennisse gekomen zijn, so gering en so kleyn geagt heb,
dat uyt dese en andere mijner geschriften, de Duytse aanqueke-
lingen so ver in de Regts-oeffening gekomen zijn, dat zy sommige
van de sodanige derven beschamen . . .quot;

In de practijk nu van het Hollandsche handelsleven waren
lastgeving en machtiging moeilijk te scheiden.

Niet zoozeer, omdat tal van handelingen, die de koopman-
lastgever zijn lasthebber placht op te dragen, — ,,eenig goed
te verkoopen en te leveren, . . . quytschelding te doen . . .,
overeenkomst te makenquot;, — rechtshandelingen waren, of
rechtshandelingen medebrachten, die zonder volmacht tot
vertegenwoordiging niet waren uit te voeren. Maar vooral
om een, uit het koopmansbedrijf en de koopmansgebruiken
voortvloeiende practische moeilijkheid.

S. van I.eeuwen: Het Roomsch-HoUandsA Regt, 5e druk 1678, Voorreden.

-ocr page 52-

Het contract van lastgeving was destijds, evenals trouwens
nog tegenwoordig, vooral in zwang als een middel om zaken
in den vreemde te doen.

^ Wanneer nu b.v. een Amsterdamsch koopman iemand
naar de Oostzee zond, om graan voor hem in te koopen, dan
kreeg deze natuurlijk een zoo stellig mogelijken last mee:
koop zooveel schepels van die qualiteit, voor dien prijs. Maar
die last kon nooit volstrekt bindend zijn; hij moest altoos,
uit den aard der zaak, vergezeld gaan van de bijgedachte:
,,als ge kuntquot;. Want het kon zijn, dat, wanneer de lasthebber
b.v. te Dantzig aankwam, de oogst kleiner of slechter, en
de prijzen hooger waren, zoodat de last onuitvoerbaar was,
of de uitvoering door den lasthebber met reden kon geoor-
deeld worden niet meer met het belang en de bedoeling van
den lastgever te strooken. De lasthebber, en dit volgde ook
uit zijn karakter van vertrouwensman, moest dan een zekere
marge van vrijheid bezitten, niet om, zooals een gevolmach-
tigd vertegenwoordiger, ongeacht zijn last, de zaken van den
vertegenwoordigde naar eigen inzicht te behartigen, maar om
zijn last, in de gewijzigde omstandigheden, naar de bedoe-
ling van den lastgever uit te voeren. Leiddraad van den
lasthebber bleef altoos, niet eigen inzicht, maar de in zijn last
verklaarde wil van den lastgever. Het is duidelijk, dat, zoo
opgevat, geen grens tusschen last en macht te trekken viel.
Het is daarom, naar onze bescheiden meening, minstens ge-
waagd, te stellen, dat ,,in de practijk hier te lande, vóór
de totstandkoming van het B.W. reeds
verwarringquot; van beide
begrippen zou hebben geheerscht^), en zelfs gaat men wellicht
te ver, door aan te nemen, dat men ten onzent beide begrippen
theoretisch zoude hebben vereenzelvigd. Maar de onder-
scheiding had ten onzent geen practisch nut, en was zelfs in

Dit blijkt ook nog uit een andere nuance, waarin Van Leeuwen's definitie afwijkt
van de klassieke opvatting, die lastaanvaarding beschouwt als een dienst die men voor
een standgenoot, en dus gratis, ,,sonder loonquot;, „om nietquot;, ,,gratüitementquot; verricht.
Maar iets om niet doen! daar moest men bij een Hollandsch koopman niet mee aan-
komen. Van Leeuwen ondervangt de moeilijkheid op ingenieuze wijze: lastgeving
wordt bij hem een handeling ,,sonder
winstbedingquot;. — Sapienti sat!

M. E. F. Yzenhoed Grevelink: Lastgeving en Machtiging, Amsterdam, 1910,

p. 26.

-ocr page 53-

strijd met de practijk, die last en macht min of meer als
noodzakelijke complementen beschouwde en bezigde: en
bij die practijk zal zich de practicus Van Leeuwen hebben
aangesloten.

Een andere onderscheiding waar de Hollandsche koopman
wel belang bij had, was de volgende. Volgens de klassieke op-
vatting was een der kenmerken van de verhouding van last-
geving, dat de lasthebber
in naam van zijn lastgever handelde,
diens lastbrief toonde en diens naam noemde. Het was
echter vaak zeer onvoordeelig, wanneer een pilaar op de beurs
wist, wiens lasthebber in de markt was. Vandaar, dat ten
onzent vooral het commissiecontract in zwang kwam, dat
Molengraaff terecht ,,een
niet gepubliceerde, dus niet naar
buiten, tegenover derden werkende lastgeving'' heeft genoemd.

Het onderscheid tusschen beide overeenkomsten lag dus
juist hierin, dat de lasthebber in naam van zijn lastgever
optrad; en daar de Landvoogd geen reden had om den naam
van zijn lastgever te verbergen, integendeel, aan dien naam
zijn gezag ontleende, mogen wij, uit de omstandigheid, dat
reeds het octrooi den Gouverneur machtigt op naam der
Staten-Generaal op te treden, afleiden, dat de verhouding
tusschen den Landvoogd en de Compagnie, resp. Staten
Generaal een verhouding van lastgeving volgens de boven-
geschetste opvatting van het levende oud-Hollandsche recht
is geweest.

§ 34. Deze verhouding kon zich ongestoord handhaven, tot
tijd en wijle de Staat er belang bij kreeg zijn oorspronkelijke
rechten weer te doen gelden.

De directe aanleiding tot het ingrijpen van de staatkundige
macht was, zoowel hier te lande als in Engeland, gelegen in
de verachtering van het bedrijf; dat noopte de Compagnieën
bij den Staat om financieelen steun aan te kloppen.

De wijze van ingrijpen was in beide landen zeer verschil-
lend; dit hield nauw verband met hun verschillenden
staats-
vorm. Engeland, een Monarchie, zich langzaam ontwikkelend
in de richting van een eenheidsstaat,
waarin de aristocratie

-ocr page 54-

de leiding had; de Vereenigde Nederlanden daarentegen
een geleidelijk uit elkaar vallenden Statenbond van souvereine
republieken, waarin de kooplieden overheerschten.

In overeenstemming daarmee richtte het ingrijpen in
Engeland zich aanstonds op een
politiek doel: het verkrijgen
van de zeggenschap over het door de Compagnie verworven
territoir. Men maakte zich ongerust over de mogelijkheid,
dat de Compagnie, in haar geldelijke ongelegenheid, een deel
van haar gebied te gelde zou maken, en herinnerde zich,
ontrust door 't geval Hastings, dat de Compagnie niet maar
een zuivere handelmaatschappij was, ,,but in reality a
delegation of the whole power and sovereignty of this kingdom
sent into the Eastquot; i). Het gevolg was de vroegtijdige schei-
ding van de politieke macht en het commercieele bedrijf
van de Engelsche Compagnie, die Van Hogendorp in Patna
had waargenomen^) en die hij, in het vaderland teruggekeerd,
ook voor de Hollandsche Compagnie begon te propageeren.

In Holland echter was het doel van het ingrijpen van de
staatkundige macht, al was er ook een sterke politieke onder-
O strooming, toch overwegend
commercieel. Dit lag in de sterke
vermenging van het commercieele en pohtieke moment in
de Republiek, die vaak tot een bedenkelijke vereenzelviging
van beide belangensfeeren leidde. Die vermenging bleek ook
uit de verhouding van de Bewindhebbers tot de Regeering,
die dikwijls óf persoonlijk verwant waren, óf zelfs gedeeltelijk
uit dezelfde personen bestonden. Omtrent deze betrekking is
nog veel te weinig bekend; vast staat alleen, dat zij niet,
zooals wel eens wordt aangenomen, een teeken van verval
was, maar een van den aanvang af bestaande en openlijk als
nuttig en noodig erkende en verdedigde toestand was. Dit
blijkt o.i. uit de bekende patriasche missive van 23 Sept. 1649,
waarin Heeren XVII met een passend gevoel van eigenwaarde
hun college voorstellen als ,,doorgaens gecomposeerd uit
vele van de notabelste en gequalificeerde
leden van de
Regering van Hollandquot;.

' 'nbsp;Vgl. A. R. Keith: A Constitutional Historia of India, 1900—1933, 1936, p. 68

) Vgl. P. j. Platteel: De grondslagen der Constitutie van N. I., Utrecht, 1936
p. 30.

-ocr page 55-

Maar zoowel bij de bewindhebbers als bij de Regenten
overheerschte de commercieele geest en de privaatrechtelijke
opvatting van de verhouding; de staatkundige zijde geheel
overheerschende praeoccupaties waren, ten eerste: de ver-
strekte gelden terug te krijgen, en ten tweede het bedrijf,
waarvan de Amsterdamsche handel in zoo hooge mate
afhing, staande te houden. In één woord, de Regeering, of
liever de onderling met elkaar strijdende Regeeringen: de
Staten Generaal, de Staten der beide zeeprovinciën en de
Regeering van Amsterdam, die bij den welstand der Com-
pagnie betrokken waren, pakten haar aan op dezelfde wijze
waarop in onze dagen een aanzienlijke bankinstelling een
door slecht beheer verachterd grootbedrijf met nog groote
winstmogelijkheden, waar zij ,,diep inzitquot;, zou aanpakken: zij
trachtten eerst het Bewind van de Compagnie onder controle
te krijgen.

In die richting was men reeds een flink eind gevorderd,
toen de omwenteling van 1795 uitbrak.

§ 35 De revolutionairen kwamen toen onvoorbereid voor
de vraag te staan wat met de Compagnie te beginnen.

Er waren reeds vóór de Omwenteling twee verschillende
richtingen, die elk een eigen oplossing van het probleem
voorstonden.

De eerste richting, die haar invloedrijkste aanhangers vond
onder de hooge ministers der Republiek, wilde of herstel
bewerken door een gecentraliseerd deskundig bestuur, óf,
als ook dat geen uitkomst bracht, gedwongen liquidatie: se-
questratie van de activa door de beide grootste crediteuren
Holland en Zeeland en naasting der activa ter vereffening,
voor zooveel mogelijk, der vorderingen. Deze oplossing had
echter het nadeel, dat daardoor ook het bedrijf van de Com-
pagnie, waar de
Amsterdamsche tweede hand van afhing,
dreigde te zullen verloopen. Dit gevaar poogde een
tweede
richting af te wenden, door een oplossing, waarbij de Com-

Vgl. voor §§ 35 t/m 40: G. J. A. van Berckel: Bijdrage tot de Geschiedenis van het
Europeesch Opperbestuur over Nederlandsch-Indie 1780—1806, Leiden, 1880.

-ocr page 56-

pagnie in stand zou blijven, maar haar octrooi voortaan door,
althans vanwege, den Staat zou worden geëxploiteerd. De
Representanten van Holland, die de Staten van Holland ten
gevolge der omwenteling vervingen, haastten zich 30 Jan.
1795 de Politieke Commissie van 15 Mei 1790 te vervangen
door een nieuw, uit revolutionaire elementen samengesteld
,,Committéquot;, dat als provisioneel noodbestuur ruime vol-
macht kreeg, om, desnoods met voorbijgang van Bewind-
hebbers, ,,in zaken van pressancequot; de noodige maatregelen
te nemen tot bereddering van den practisch faillieten boedel
der Compagnie, voor zoover in het Moederland aanwezig, en
tot oogenblikkelijke bezuiniging op de loopende uitgaven.

Natuurlijk moest het Committé spoedig ook haar principi-
eel standpunt bepalen.

Terwijl de oude, uit Regenten bestaande Politieke Com-
missie in meerderheid voorstander was van de eerste oplos-
sing, waren de revolutionairen in meerderheid ten aanzien
van de Compagnie behoudend gezind, en bijna zonder uit-
zondering aanhangers van de tweede richting. Zij waren dus
voorstanders van het behoud der Compagnie, althans van het
Compagniesbedrijf.

Het revolutionair Committé bleek van deze twee oplossingen
de meest conservatieve de voorkeur te geven. Het vereen-
zelvigde het behoud van de Compagnie met het behoud des
Vaderlands: ,,Decreteert vooraf, dat het niemand zal vrij-
staan voor den val der Compagnie te stemmen, welke die van
het Vaderland zelf isquot;.

Niet alleen de Compagnie, maar zelfs de organisatie van
de Compagnie wilde het in stand laten; met dien verstande,
dat het een einde wilde maken aan het ingeslopen misbruik
van coöptatie der bewindhebbers, wier verkiezing door de
hoofdparticipanten voortaan weer een werkelijkheid zou die-
nen te worden.

Zulk een krasse behoudzucht was heeren Representanten toch
te bar; in tegenstelling met het Committé waren zij van oordeel,
,,dat de directie der Oost Indische Compagnie niet langer op
den zelfden voet kon blijvenquot; en 24 Dec. 1795 werd het

-ocr page 57-

,,thans nog subsisteerend Bewindquot; der Compagnie hier te
lande
vernietigd en zijn leden ontslagen; zijn plaats werd in-
genomen door een Comité tot de Zaken van den Oost Indi-
schen Handel en Bezittingen, dat het octrooi tot zijn afloop
in 1798 zou exploiteeren; het bedrijf der Compagnie in
Indië bleef dus bestaan, maar zou voortaan als Staatsbe-
drijf worden geëxploiteerd.

§ 36. Er ontstaat nu een langdurige, belangrijke strijd om
den kolonialen titel in de Constitutie; het gaat voornamelijk
om den juisten vorm van het bestuur over Indië in Europa,
dat het Compagniesbestuur definitief zal moeten vervangen.
Zal dit bestuur onder het Wetgevend Lichaam of onder het
Uitvoerend Gezag komen ? Het komt onder het Uitvoerend
Gezag. Zal het eenhoofdig zijn, een agent met een bureau ?
of collegiaal, een raad ? Het wordt een raad. Zal er één raad
zijn voor de bezittingen in Oost en West. Het worden twee
raden, een Aziatische en een Amerikaansche.

En nu dient de belangrijkste vraag nog opgelost: in welke
verhouding zal die raad staan tot het Uitvoerend Gezag ? Welk
Gezag zal hij over Indië uitoefenen ?

Deze vragen zijn ook voor ons onderwerp het belang-
rijkst; want het Uitvoerend Bewind is de voorlooper van den
Koning en de Raad die van het Departement van Koloniën:
de verhouding tusschen Uitvoerend Bewind en Raad zal niet
zonder invloed blijven op de verhouding Koning-Minister
van Koloniën.

Er wordt scherp om gevochten; er staan groote beginselen
en nog grooter belangen op 't spel. De reden, dat men een
Raad verkiest boven een ministerie, is dat het niet alleen, niet
voornamelijk zelfs, gaat om het beheer van de Compagnies-
landen maar om de exploitatie van het Compagniesbedrijf.
Hoe kan men een zoo ingewikkelde handel als de Compagnies-
handel aan een departement toevertrouwen ? Dat kan alleen
een raad van deskundingen, maar die dan ook een ruime vrij-
heid van handelen moet hebben.

Wat de verhouding tot het Uitvoerend Bewind betreft,

-ocr page 58-

streeft het Comité naar de grootst mogehjke zelfstandigheid;
de door incidenten verbitterde strijd wordt beslecht door
onderwerping aan het Uitvoerend Bewind.

De Aziatische Raad werd 15 Mei 1800 benoemd. Aan de
quasi-onafhankelijkheid van het Comité was nu een einde
gekomen; bij de benoeming waren alle Comité-leden, die het
verzet van het Comité tot het einde toe hadden volgehouden,
voorbijgegaan. Maar wel was het de bedoeling om den Raad
een vrij groote mate van zelfstandigheid te geven; men wilde
den onmiddellijken invloed van de Moederlandsche politieke
stroomingen en partijen op het Koloniaal Bestuur uitscha-
kelen.

§ 37. Hoe denkt men zich de verhouding van den Raad,
een staatslichaam nu, tot den Landvoogd ? Men denkt er wei-
nig over; men had zelden aanraking; men meende de regeling
nog te kunnen uitstellen. Maar het weinige', dat men vindt is
typeerend: ,,de staat van zaken in Indië zou op den tegen-
woordigen voet aan den Raad overgaanquot;. Men bedoelde een-
voudig de verhouding tot den Landvoogd te laten op den voet
zooals zij altoos geweest was. En dat is begrijpelijk; die ver-
houding was altoos deugdelijk gebleken, al zou men nu, na
zooveel jaren van quasi-zelfstandigheid, de teugels wat moe-
ten aantrekken.

Maar heeft men destijds het groote bezwaar niet gevoeld,
dat men thans aanvoert tegen het verklaren van een zoo bij
uitstek publiekrechtelijke verhouding als die van Kroon en
Landvoogd uit het privaatrechtelijk begrip lastgeving?

Blijkbaar niet. En ook dit is begrijpelijk. In de eerste plaats:
de scheiding tusschen publiek en privaatrecht was destijds
veel minder scherp dan thans; men was vooral ten onzent ge-
neigd het publiek recht uit het gemeene recht af te leiden;
en bovenal, de overgang was zoo geleidelijk gegaan, dat het
moeilijk uit te maken was, wanneer het Staatsbestuur eigen-
lijk begonnen was. Het vraagstuk kwam niet op. De Gemeen-
rechtelijke verhouding werd door de Republiek stilzwijgend
in haar staatsrecht gerecipieerd.

-ocr page 59-

§ 38. Spoedig kwam de Staatsregeling van 1801 die van
1798 vervangen. Overeenkomstig de strooming van het oogen-
blik kwam daarin het Wetgevend Lichaam met betrekking
tot de Koloniën niet voor. Het Staatsbewind leidde 'daaruit,
en in verband met de voorgeschiedenis wel terecht, af, dat
de Wetgevende Macht, tenzij er koloniale subsidies noodig
waren, zich niet met de Koloniën had in te laten. Het hand-
haafde, bij zijn optreden, den Raad voorloopig. Bij de
definitieve organisatie kwam het initiatief van alle bestuurs-
handelingen aan den Raad. Maar het Uitvoerend Gezag was
niet aan zijn voorstellen gebonden; het kon deze, naar wel-
gevallen, al dan niet goedkeuren, en de Raad had zich naar
de directieven van hét Bewind te gedragen. De Raad had
dus een strict ministeriëel karakter; het was inderdaad een
collegiaal staatsministerie geworden.

Het Staatsbewind splitste zich in verschillende secties, waar
onder een van Marine en Koloniën. Deze sectie neemt nu
spoedig de leiding van de koloniaal-constitutioneele vraag-
stukken en gebruikt den Raad als adviseerend college: in
verband met zijn plan tot definitieve regeling van de erfenis
der Compagnie. Het Bewind brengt die taak niet meer ten
einde. Maar het komt toch tot vaststelling van een Instructie
voor den Raad. En daarbij krijgt de Raad zijn oude zelf-
standigheid terug. Volgens art. 12 zal hij, op den grondslag
van een vast te stellen Charter het ,,algemeen Gezag en
bestuurquot; over de
ongesplitste Compagniesboedel — uit naam
van het Staatsbewind,
hebben uit te oefenen: de Raad bezorgt
de geheele correspondentie en alle uitgaande orders en be-
velen.

§ 39. Schimmelpenninck treedt op: en met hem doet
het monarchale beginsel, voorloopig onder republikeinsche
huik, zijn intrede. In de constitutie van 1805 staat geen enkel
woord van Oost of West; „ten eindequot;, schrijft Besier aan
Wiselius, de „handen vrij te houdenquot;.

Schimmelpenninck neemt nu het initiatief van de kolo-
niale sectie van het Staatsbewind over;
maar er is in de kolo-

-ocr page 60-

male quaestie een novum gekomen, dat een spoedige defini-
tieve oplossing in den weg staat: het optreden van Dirk van
Hogendorp, die de receptie van het nieuwe Britsch-Indische
stelsel bepleit: scheiding tusschen bestuur en bedrijf, tus-
schen de politieke en de commerciëele zaken der Compagnie;
bestuur van de eerste direct door den Staat; overlating der
laatste aan het particulier initiatief.

De bekende Commissie van 1802 moest een keuze tusschen
het oude en het nieuwe stelsel doen. Men kwam naar vader-
landsche wijze niet tot een keuze maar tot een compromis.
Hogendorp won zijn partij in zoover, dat in beginsel, tot
afsplitsing en vrijgave van Handel en Vaart op de Koloniën
besloten werd. Hij verloor ze, in zoover de splitsing van be-
drijf en bestuur op Java niet werd doorgevoerd; om de
Indische Regeering , naar bevind van zaken, ter plaatse te
reorganiseeren, wordt met een door den Raad ontworpen
instructie, een Commissie Generaal uitge5:onden, ten einde
aldaar uit te oefenen de zelfde macht tot hiertoe uitgeoefend
door den Gouverneur Generaal.

Doch de Commissarissen Generaal hebben hun bestemming
nog niet bereikt, of het tooneel verandert opnieuw.

6 Juni legt Schimmelpenninck zijn ambt neer. De Repu-
bliek is overwonnen.

-ocr page 61-

HOOFDSTUK HL

§ 40. 18 Juni 1806 arriveerde de Koning op het Huis
ten Bosch, en aanstonds kwam hij nu te staan voor de be-
shssing die de Constitutionele Wetten aan hem hadden
overgelaten: zou het collegiaal bestuur van de Koloniën ge-
handhaafd worden, of ook op dit gebied het monarchaal
beginsel worden doorgevoerd ?

Zooals wij zagen was de voornaamste reden, die voor het
behoud pleitte, de beweerde onsplitsbaarheid in het oude
Compagniesbedrijf van het politieke en het commerciëele
element, door de actie van Van Hogendorp voor het Britsche
stelsel goeddeels vervallen. De beslissing liet zich dan ook
niet lang wachten.

Op 21 Juni 1806 kwam de Raad zijn opwachting maken bij
den Koning, die een rapport vroeg. Maar toen de Raad dit
op 27 Juni kwam aanbieden, had de Koning intusschen,
zonder het af te wachten, reeds een principiëele beslissing
genomen, die de doodsklok luidde over het collegiaal bewind;
op
25 Juni had hij in principe besloten tot de instelling van
eenige directeuren generaal, waaronder één voor Koophan-
del en Koloniën.

Nog eens, 28 Juni, confereerde de Koning met den Raad,
maar het zou de laatste maal zijn; nog drie malen meldde
de Raad zich om gehoor; tweemaal, op 2 en 5 Juli, werd het
uigesteld, en de derde maal, 7 Juii, werd het college beleef-
delijk verwezen naar den 6 Juifi benoemden directeur- ^
generaal Van der Heim.

Waarom werd Van der Heim slechts directeur generaal-?
Zonder twijfel om te voldoen aan art. 4 van de Constitutio-

-ocr page 62-

neele wetten, dat voorschreef dat de bestiering van de
Koloniën
(van het Koninkrijk), wel in tegenstelling met die
van het Koninkrijk (zelf), in plaats van onder het beleid van
een Minister te komen, bij uitsluiting aan den Koning zou
toebehooren.

Want terwijl de ministers zelfstandige staatsdienaren
zouden zijn, met een, blijkens hun instructies, zeer groote
handelingsvrijheid, waren de directeuren-generaal slechts
onzelfstandige ambtenaren, die, zooals 't in 't decreet van 25
Juni heette, onmiddellijk met den Koning zouden werkzaam
zijn, terwijl de Raad, volgens het Decreet van 6 Juni, weer
onmiddellijk met den directeur en onder diens orders zou
werken.

Bevredigend was deze oplossing allerminst: zoolang de
Raad nog als afzonderlijk lichaam bleef bestaan, was het
collegiaal beginsel niet definitief overwonnen; en de persoon-
lijke leiding door den Koning van dequot; koloniale zaken
was in flagranten strijd zoowel met de historisch bepaalde
groote zelfstandigheid van den Aziatischen Raad als met de
volslagen ondeskundigheid van den Koning op koloniaal
gebied.

Dit sprong zóó in het oog, dat bij decreet van 12 Juni
de directeur generaal reeds in de positie van een minister
was gebracht, en hem

,,het beleid van alles, wat betrekking heeft tot de Regering,
Justitie en Politie, en de beheering der Finantiën en Domeinen,
mitsgaders van alles wat betreft de verdediging en den voorspoed
der Koloniën en Bezittingen in de beide Indiënquot;

was opgedragen.

Welk verschil tusschen den directeur generaal en een
minister was er nu nog over, dan den naam ?

Op 29 Juli hakte de Koning den knoop dan ook door; de
Raad werd met ingang van i Aug. opgeheven en Van der
Heim benoemd als Minister tot de Zaken van Koophandel
en Koloniën. Dit Ministerie werd, op zakelijke gronden, later
bij het Ministerie van Marine gevoegd.

-ocr page 63-

§ 41- Nauwelijks heeft de gedachte van Kroonbestuur
ook voor de Koloniën door de benoeming van Van der Heim
als hoofd van een afzonderlijk ministerieel departement voor
Koophandel en Koloniën gezegevierd, of de Koning bepaalt
aanstonds met klare stelligheid: le zijn verhouding tot den
Minister van Koloniën; 2e de verhouding van de Kroon
(Koning Minister) tot de Landvoogden.

§ 42. De regeling van de eerste verhouding is vervat in
een Instructie, en deze Instructie bepaalt de verhouding,
door een duidelijke omschrijving van de onderlinge werk-
verdeeling van de twee personen der Kroon, den Koning
en zijn Minister van Koloniën, op een zoo duidelijke wijze,
dat wij kunnen volstaan met het overschrijven van de beide
belangrij kste artikelen:

Art. 4. Alle Rapporten uit de Koloniën in de beide Indiën,
moeten aan dezen Minister gezonden worden, die daarop het ver-
eischte antwoord afvaardigt.

Art. 5. Alle orders en bevelen worden op zijnen naam naar de Ko-
loniën gedepecheerd — doch in zaken van hooge en algemeene
aangelegenheid moet hij daarvan verslag aan den Koning doen,
en de bevelen afvragen. — ...

Twee punten in deze artikels hebben aanstonds onze
aandacht:

le. dat alle orders en bevelen van de Kroon, onverschillig
of dit wilsbeslissingen zijn van den Koning, den hoofdper-
soon, dan wel van den Minister van Koloniën, den bijpersoon,
aan den Landvoogd door den Minister worden toegezonden.
Tenzij dus de Minister, waartoe hij niet gehouden is, dit in
de, voortaan door hem onderteekende, patriasche missives tot
uitdrukking brengt, kan de Landvoogd zelfs niet onderschei-
den, welke der beide Kroonpersonen het bevel nu eigenlijk
gegeven heeft, en welke daarin heeft berust.

2e. dat, hoewel uit de termen van de instructie volgt, dat den
Minister zijne werkzaamheden zijn
gedemandeerd — om een
destijds geliefde term te bezigen — (De Minister moet) — hem

Vel De Monarchale Regering van het Koningrijk Holland onder Lodewijk
Napoleon! den eersten Koning van Holland, Amsterdam, 1808, p. 220/1.

-ocr page 64-

toch een zeer groote zelfstandigheid van handelen wordt gege-
ven; grooter —dit blijkt bij vergelijking der instructies — dan
aan eenigen anderen Staatsminister wordt toegekend.

Dit feit zou volgens de juridisch-dogmatische methode
moeilijk .verklaarbaar zijn; voor ons is het echter duidelijk als
een verschijnsel van historische continuïteit; de Koning is,
via den Raadpensionaris, in de schoenen gestapt van het
collegiaal Staatsbewind; de minister is via den directeur
generaal de erfgenaam van de Raden voor de Aziatische en
de Amerikaansche Goloniën en Bezittingen; de verhouding
tusschen Koning en Minister van Koloniën in de monarchie
is identiek aan de verhouding van het Staatsbewind en de
Raden in de Republiek: evenals de Raad het dagelijksch werk
deed, maar over de belangrijkste zaken moest raadplegen met
het Staatsbewind, komt thans ook het ,,Generaal Bestuurquot;
der Koloniën ,,onder het onmiddellijk toevoorzigt vanquot; den
Minister van Koloniën, die echter in „zalcen van hooge en
algemeene aangelegenheidquot; den Koning rapporteeren en
,,diens bevelen afvragenquot; moet.

§ 43. Spoedig volgde nu ook de regeling van de tweede
verhouding.

Het oudste aan ons bekende, in het Fransch gestelde ont-
werp eener instructie voor den Gouverneur van Curaçao do.
19 Jan. 1807 geeft van de verhouding aanstonds de klas-
sieke formuleering:

,,Le Gouverneur Général est notre délégué] (il) sera chargé
en Notre nom et de Notre part et sous les ordres de Notre Ministre
du Commerce et des Colonies du Gouvernement ... de l'Ile
de Curaçao____quot; 2)

terwijl de Instructie voor den Gouverneur Generaal van
Nederlandsch Indië van 9 Febr. 1807 luidt:

,,Hij zal . . . als onze zaakgelastigde, onder de orders'van den
Minister van Koophandel en Coloniën uitoefenen het hoogste
gezag----quot;3)

Artikels, no. XII.
Ibidem.
•') Artikels, no. XIII.

-ocr page 65-

§ 44- De Landvoogd is dus 's Konings lasthebber.

Welke zin bezit dit woord in deze instructies ? Het is dui-
delijk, dat wij het op dit tijdstip niet langer zonder meer uit
het oud-Hollandsche recht mogen verklaren. De oude Repu-
bliek is gevallen en al is op haar gebied een nieuwe staat opge-
richt, in welken de oude staats- en rechts-taal zijn gehand-
haafd, toch is de Fransche invloed, niet het minst in het recht
— de Code Napoleon is reeds een paar jaar oud — zóó over-
wegend geworden, dat wij goed zullen doen, om mogelijke af-
wijking van de oud-Hollandsche opvatting te ontdekken, het
begrip lastgeving ook eens door den Franschen bril te bezien.
Of liever; te bezien door den bril van Pothier, den grooten
Franschen rechtsgeleerde, wiens invloed op de formuleering
van den Code Napoleon zoo overwegend geweest is, en wiens
Traité du Mandat ook ten onzent het juridische denken op dit
stuk langen tijd heeft beheerscht.

Naar Pothier's definitie (I, § i)

,,Le contrat de mandat est un contrat par lequel l'un des con-
tractants confie la gestion d'une ou de plusieurs affaires, pour ly
faire en sa place et à ses risques, à l'autre contractant, qui s' en
charge gratuitement, et s' oblige de lui en rendre comptequot;.

Het den lasthebber als zoodanig tegenover derden qualifi-
ceerende is, volgens Pothier, dat hij optreedt en handelt
in
naamyan
zijn lastgever; dit is, volgens hem, de conditio sihe
qua non voor het intreden van het rechtsgevolg, dat zijn
handelingen den lastgever verbinden. Bovendien is daartoe,
volgens Pothier, vereischt, dat die handelingen voor den
derde blijkbaar in de opdracht van den lasthebber liggen opge-
sloten. Hieruit volgt, naar het algemeen gevoelen, dat volgens
Pothier de lasthebber de
vertegenwoordiger van den lastgever is.

Pothier's opvatting is overgegaan in art. 1984 C.C.:

Le mandat ou procuration est un acte par lequel une personne
donne à un autre le pouvoir de faire quelque chose pour le mandant
et en son nom. Le contrat ne se forme que par l'acceptation du
mandatan-e,nbsp;^^

in welke formuleering de verplichting in naam van zijn last-
gever te handelen is neergeschreven.

-ocr page 66-

Zooals bekend, is deze formuleering met eenige technische
verbetermg m onze burgerlijke wetgeving overgenomen.

Bij de vergelijking van de Nederlandsche teksten, waarin
het Fransche artikel is nagevolgd, treft ons echter een, zoo-
ver wij weten tot dusver niet opgemerkte, kleine bijzonder-
heid, die echter voor het recht verstand van ons onderwerp
niet zonder belang is.

In art. 1727 van het i Mei 1809 in werking getreden Wet-
boek Napoleon, ingericht voor het Koningrijk Holland,
luidt de overzetting:

Mandaat ^f lastgeving is eene handeling bij welke iemand aan
een ander
last geeft, om eene zaak voor hem en in zijnen naam te
verngten,

terwijl de vertaling in art. 1829 B.W. luidt:

Lastgeving is een overeenkomst, waarbij iemand aan een anderen
de
magt geeft, en deze aanneemt, om eene zaak voor den lastgever in
deszelfs naam te verrigten.

Dat het zelfde woord, pouvoir, met tusschenruimte van
slechts weinige jaren — de redactie van art. 1829 stamt reeds
uit 1825 — nu eens met
last, dan weer met magt wordt ver-
taald, is o.i. wel een sterk bewijs, hoe volkomen in de Fransch-
Hollandsche rechtsopvatting van het tijdperk waarin de tradi-
tioneele verhouding Kroon-Landvoogd gevestigd wordt, (en
zulks vermoedelijk
in afwijking van de oud-Hollandsche op-
vatting i) de begrippen last en magt vereenzelvigd worden.

Het zal ons dan ook niet mogen verwonderen dat wij
m de opeenvolgende reglementen, instructies en wetten,
waarin de verhouding Kroon-Landvoogd is omschreven, be-
halve het de verhouding van lastgeving typeerende sigma: en

zou 0,1. slechts door een ^terlt tiJdroS LTnbsp;^-^^houding van last en magt

I ■■ Uil. irj •■ jquot;J,,™°vencl onderzoek m de notarisprotocollen zin tp
Tef fh^H Het half dozijn oud-Hollandsche acte-teksten. dat wij onder de oogeXb!

nfetaiwn lhnbsp;, kquot;nbsp;dat men zicil van het onderscheid

sch'idenl t r'^^if'^^nff' u^'^^unbsp;maar de termen ook algemeen onder

flïèfeemenbsp;'''nbsp;'^^'quot;kteristieke gebruik van den term „S'

-ocr page 67-

Notre nom, in Onzen Naam, namens Ons, de Notre part, van
Onzentwege enz., naast den term
last ook den term magt aan-
treffen.

Doch deze laatste term, en't afgeleide „machtigingquot;, mogen,
waar zij voorkomen in de, de genoemde verhouding bepalen-
de, of die bepaalde verhouding als bekend vóóronderstellende
acten en bescheiden van het tijdperk,dan ook nooit worden
opgevat als aanduiding van een, volgens de moderne leer
van het begrip last scherp gescheiden begrip, met eigen
sequeel (volmacht tot vertegenwoordiging als rechtsgevolg
van machtiging), doch behooren te worden verstaan óf als
wisselbegrippen óf als complementaire begrippen van last en
lastgeving (vgl. p. 40/1), anders gezegd, als secundair voort-
vloeiend uit de primaire last of lastgeving; als, zooals Gras
het uitdrukte, ,,magt
uit lastquot;.

Doch hoe men over deze schakeeringen ook denke, het
spreekt vanzelf,
dat de verhouding Kroon-Landvoogd,
zooals de monarchie ze in de Instructies van 1806/07 heeft
gefundeerd, niet anders bedoeld is en niet anders begrepen
kan worden, dan als een verhouding van lastgeving in den
zin van de in art. 1829 B.W. samenloopende oud-Hollandsche
en Fransche rechten.

§ 45. Edoch, — er ontbreekt veel aan, dat deze meening
algemeen zou worden gedeeld! Zoo verklaart Carpentier
Alting naar aanleiding van den in art. i, derde lid van de Wet
op de Staatsinrichting voorkomenden term „vertegenwoor-
diger des Koningsquot;, met magistrale stelligheid:

„Het spreekt van zelf, dat men dus hier niet te denken heeft aan
eene verhouding van lastgeving als het burgerlijk recht die kent;
trouwens geeft nóch de Grondwet, nóch de overige inhoud van
de Staatsregeling, evenmin als van het vroegere
R.R. eenige aan-
leiding om aan het bestaan van zulk een verhouding van lastgeving

te denkenquot;.^)

Naar men ziet. staan wij hier voor een volstrekt onver-
zoenlijke tegenstelling.

J. H. Carpentier Alting; Grondslagen der rechtsbedeeling in N.I., p, 70.

-ocr page 68-

Terwijl voor ons van zelf spreekt, dat men hier met een
verhouding van lastgeving te maken heeft,
spreekt het van
zelf
voor Carpentier Alting, dat daaraan niet te denken valt.
Waar
onze opvatting echter op de overduidelijke teksten
steunt en onze tegenvoeter geen enkel bewijs voor
zijn stelling
aanvoert, zouden wij geneigd en ook gerechtigd zijn, deze
bewering te laten voor wat zij is.

Maar nu, om met Prof. van der Pot te spreken, een hoog-
leeraar het zegt, en nog wel een hoogleeraar van de Leidsche
school . . ., nu schijnt het toch zaak den oorsprong van de
afwijkende meening op te sporen.

§ 46. Daar onaannemelijk is, dat een schrijver uit de
gezaghebbende Leidsche school op een zoo belangrijk punt
een gratuite bewering zou doen, moeten wij aannemen,
dat Alting's opvatting de uitkomst is van een bepaalden ge-
dachtengang. Wij zullen dus hebben te beproeven dien ge-
dachtengang, zoo mogelijk, te reconstrueeren.

Naar het ons voorkomt heeft men in Alting's opvatting
een typisch product te zien van de juridisch-dogmatische
methode. Alting heeft uit zijn tekst den term „vertegen-
woordigerquot; geïsoleerd, en dezen geïnterpreteerd met behulp
van de juridische dogmatiek van zijn jeugd en in den zin van
de politieke tendenz van zijn grijsheid.

Sedert Laband IS het onderscheid tusschen lastgeving
en machtiging gemeengoed geworden; de taal zelve heeft
trouwens, lang voor het juridische denken, dit onderscheid
uitgedrukt:

,,een last noemt men datgene, wat bezwaart, wat door dengene,
wien het wordt opgelegd, moet worden gedragen; een
macht daaren-
tegen IS een
vermogen, een kunnen, waardoor hij die haar krijgt,
tot iets wordt in staat gesteld. Reeds uit de taalkundige beteekenis
der woorden volgt derhalve, dat met „het geven van een lastquot;
en „het geven van een machtquot; niet hetzelfde kan worden be-
doeldquot; 1).

Vgl. M. E. F. Yzenhoed Grevelink, t. a. p. p. 3.

-ocr page 69-

De scherpe onderscheiding tusschen beide begrippen
bracht nu het met beide in verband staande begrip vertegen-
woordiging opnieuw ter toetse. Er ontstond een thans reeds
weer overwonnen richting, die op den voorgrond stelde, dat
uit de overeenkomst van lastgeving het rechtsverschijnsel
van vertegenwoordiging, tenzij de last strekte tot het ver-
richten van rechtshandelingen, niet noodzakelijker wijze
voortvloeide. Het begrip vertegenwoordiging krachtens last-
geving trad op den achtergrond; vertegenwoordiging krachtens
machtiging op den voorgrond.

Alting moet nu, naar het ons voorkomt, als volgt gere-
deneerd hebben; ,,Uit art. 3 der Indische Staatsregeling
blijkt dat de Landvoogd 's Konings vertegenwoordiger is.
De Landvoogd moet 's Konings vertegenwoordiger zijn
of krachtens lastgeving, óf krachtens machtiging, óf krachtens
beide.

Nu is er niets in de G. W., de Indische Staatsregeling, en
het R.R. 1854, dat aanleiding geeft om aan een verhouding
van lastgeving te denken.
Ergo kan de Landvoogd alleen
's Konings vertegenwoordiger krachtens machtiging zijn.
En machtiging is het verkenen van macht tot vertegenwoor-
diging. De Landvoogd is dus 's Konings gemachtigde.
Vertegenwoordiging krachtens machtiging nu zegt zonder
meer niets omtrent den aard der te verrichten handelmg,
noch omtrent den omvang der volmacht. Het wil niets anders
zeggen dan dat de gemachtigde de bevoegdheid van den
machtgever heeft gekregen om dit of dat voor hem te ver-
richten. De aard der te verrichten handeling en de omvang
van 's Landvoogds volmacht blijken uit art. i der Staats-
regeling, waarbij den Landvoogd de uitoefening van het
algemeen bestuur van Nederlandsch-Indië overeenkomstig
de in de wet gestelde regelen is opgedragen. Voor de
uitoefening van dat bestuur is de Landvoogd, krachtens
art.
I, al. 2 der Staatsregeling, verantwoordelijk aan den

de eenige wijze, waarop de Koning een einde zou
kunnen maken aan een tegen zijn wil indruischend beleid

-ocr page 70-

van zijn vertegenwoordiger, is intrekken van diens volmacht
door ontslag van den Landvoogd. Dit middel is echter prac-
tisch onhanteerbaar. De verantwoordelijkheid aan den Koning
kan dus geen practisch effect op het beleid van den Land-
voogd sorteerenquot;

Krachtens deze leer zouden, naar Dresselhuys volkomen
naar waarheid opmerkte, de Landvoogden voortaan tijdelijke
,,souvereinenquot; van Indië zijn.

§ 47. De fout van dezen gedachtengang ligt o. i. in een tekort
aan constitutioneel-historische kennis en inzicht.

De mogelijkheid, dat de Landvoogd vertegenwoordiger
krachtens lastgeving zou kunnen zijn, wordt eenvoudig over
't hoofd gezien. Drie oorzaken werken dit tekort in de hand.

In de eerste plaats verkeert Alting onder invloed van de
in zijn tijd gebruikelijke scherpe onderscheiding van publiek
en privaatrecht. Dat de verhouding Kroon-Landvoogd facto
een verhouding van lastgeving zou kunnen zijn, acht hij
ondenkbaar; hoogstens zou er, z.i., dus van een met de privaat-
rechtelijke verhouding van lastgeving
analoge verhouding
kunnen sprake zijn. Dat de verhouding Kroon-Landvoogd
een in den loop der historie in het Rijksstaatsrecht gereci-
pieerde privaatrechtelijke verhouding is, kwam zelfs niet bij
hem op.

In de tweede plaats, en dit is een ernstiger grief, heeft
Altmg de historische herkomst van den te interpreteeren
term niet verder nagespeurd dan tot en met het R.R. van
1854: voor zijn richting, zooals wij reeds bij de bespreking
van Kranenburg opmerkten, begint de constitutioneele ge-
schiedenis eerst in 1848. Een dergelijke historische ,,kort-
zichtigheidquot; ligt trouwens geheel in de lijn van hen die met
Kranenburg (I, p. 6) de geschiedenis als hulpwetenschap
in plaats van als grondslag van de Staatsrechtwetenschap
blijven beschouwen.

Natuurlijk is in dezen gedachtengang geen rekening gehouden met de bij de
motie-Feber in de wet gebrachte woorden „en met inachtneming van'sKonings aan-
wijzingenquot; Zij vormden een streep door het Leidsche stelseh vandaar dat de Leidsche
school zich sedert — vgl. b.v. Wytema, p. 58 e.v. — beijvert om te bewijzen, dat de
aanwijzingen met bindend zijn.

-ocr page 71-

In de derde plaats wordt de schrijver verblind door zijn
politieke praeoccupatie. Hij ziet de historische werkelijkheid
niet, omdat hij niet begeert ze te zien. Inde lacrimae.

Voor ons, die slechts begeeren te weten hoe de verhouding,
die wij bestudeeren, in werkelijkheid geweest en geworden
is, kan de voorloopige uitkomst van ons onderzoek niet
twijfelachtig zijn. De verhouding van het moederlandsche
Opperbestuur tot den Indischen Landvoogd, op 't moment
van den ondergang van het onafhankelijk staatsbestaan, was
een verhouding van lastgeving

Hoe ver die verblindhieid kan gaan, moge uit iiet iiieronder volgende voorbeeld

'in^zijn Uit de gescliiedenis onzer codificatiequot;, schetst Prof. Mr. J. van Kan o.a. de ,
voorgeschiedenis van Staatsblad 1855, no. 79, bevattende de toepassehjk-verklarmg
van de Europeesche wetgeving op Vreemde Oosterlingen. Oorspronkelijk opgevat als
een regeling voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen, achtte Rochussen het beter
van de hem door de Kroon gegeven bevoegdheid, een gedeelte van de Europeesche
wetgeving ook op de Inlanders toepasselijk te verklaren, geen gebruik te maken.

Art. 7 van het K.B. van 16 Mei 1846, no. i i) verklaarde n.1. den Landvoogd „be-
voegdquot;,
„om te gelegener tijd zoodanige bepalingen van het burgerlijk wetboek en
van het wetboek van koophandel, als daarvoor vatbaar zijn, onveranderd of gewijzigd,
toepasselijk te verklaren op de Inlandsche bevolking of op een gedeelte derzelvequot;.

Het is ons met den besten wil ter wereld niet mogelijk in dit artikel iets anders te zien,
dan een den Landvoogd gegeven bevoegdheid, een „machtigingquot;, om de artikelen
van het B.W. en van het W. v. K. die hem daartoe geschikt voorkomen, hetzij gewijzigd,
hetzij ongewijzigd op de Inlanders van toepassing te verklaren. Maar de hem gegeven
machtiging houdt in (kenmerk van volmacht) de bevoegdheid daarvan al dan niet
gebruik te maken. Zulke „machtigingenquot; treft men in het Archief van Kolomen bij
dozijnen aan, naast minstens even talrijke „lastgevingenquot;. De „machtquot; wordt bij be-
schikking „verleendquot; de last bij besluit „opgelegdquot;.

Wanneer Rochussen, na ingesteld onderzoek, dan ook tot de conclusie komt dat het
minder wenschelijk is van de hem gegeven bevoegdheid gebruik te maken hetgeen hij
op goede gronden de Kroon mededeelt, verklaart deze laatste zich — zeli had zij reeds
in den het K B begeleidenden, ministerieelen brief den Landvoogd de grootste om-
zichtigheid bij het gebruik maken van zijn machtiging aangeraden: „Het is schier
overbodig om Uwe Excellentie daaromtrent de grootste omzichtigheid aan te bevelen

— met Rochussen's opvatting accoord.nbsp;........... r-

Carpentier Alting, het werk van Van Kan recenseerend, in zijn ijver om den Gou-
verneur Generaal als van de Kroon onafhankelijk te zien meent van s Landvoogds
onafhankelijkheid in dit optreden van Rochussen een treffend staal te zien: ,Het is
niet de geringste verdienste van Van Kan's boek, dat het ons . . .ook met een duidelijk
voorbeeld doet .ien, hoe een aanwijzing der Kroon rnoet worden opgevat, als een
tekennengeving n.1., die nooit de kracht van een opdracht kan hebben en nooit iets te
kort kan
Len aan den plicht der Indische Regeering om dezelve te beoordeelen waar
zij oordeelen mag en beslissen moet, omdat zij de verantwoordelijkheid daarvoor

draagtquot;

Commentaar overbodig! —

I. S. 1847, no. 23.
2) Van Kan, p. 162.

Rechtsgeleerd Magazijn 1928, p. 529/30-

-ocr page 72-

HOOFDSTUK IV.

§ 48. In Van Hogendorp's Schets overweegt de restau-
ratie-gedachte. Toch is de invloed van de beide laatstvoor-
gaande constituties onmiskenbaar; op vele punten is ze een
poging tot combinatie van de Staatsregeling van 1805 met
de Constitutie van 1806.

De invloed van deze laatste blijkt o.a. uit de koloniale §,
die in de tweede redactie van de Schets luidt:

„De Koning heeft het bestuur over de Koloniën en Bezittingen
in andere werelddelen. Hij kan den Minister van Koophandel
en Koloniën eenen Raad van Indië voor Oost en West te samen,
en eenen Raad van Koophandel toevoegen.....

Deze ééne raad voor Oost en West omvat natuurlijk de
Kamers voor de Oostindiën en voor de Westindiën ge-
attacheerd aan de tweede sectie van Van der Heim's departe-
ment, met verandering van naam daarom samengevoegd,
omdat Van Hogendorp geen twee, maar één koloniaal stelsel,
dat van de West, wil, terwijl de derde sectie van dat departe-
ment thans in een Raad van Koophandel is omgezet: dit
laatste zonder twijfel in verband met zijn wensch Amsterdam
te behagen.

In de derde redactie zijn de beide raden samengesmolten:

, ,De Souvereine Vorst vermag ten allen tijde een Raad van Koop-
handel en Koloniën van de beide Indiën aan te stellen, welke Raad
gepresideerd wordt door het hoofd van het departement van Koop-
handel en Koloniënquot; i).

§ 49. De Grondwetcommissie van 1814 sluit zich nog
nauwer aan bij de constitutie van Lodewijk.

-Vgl. Artikels, no. XV.

-ocr page 73-

De bepaling van 1806, dat de bestiering der Koloniën en
van alles wat derzelver innerlijke Regering betreft, bij uit-
sluiting aan den Koning behoort, vinden we in de Grondwetten
van 1814 en 1815 terug resp. in de artt. 36 en 60 in deze
formuleering:

,,De Souvereine Vorst (1815: Koning) heeft, bij uitsluiting, het
opperbestuur over de koloniën (1815: volksplantingen) en bezit-
tingen van den Staat in andere werelddeelenquot;.

§ 50. Volgt de S. V. in de redactie van de koloniale § het
werk van Lodewijk, in de wijze van aanpakken van de kolo-
niale kwestie volgt hij den weg van Schimmelpenninck: hij
besluit een Commissie-Generaal naar Indië te zenden, die
in naam van den Souverein daar de Indische Regeering zal

gaan organiseeren.

U/ij zouden, daar wij de verhouding van den Landvoogd
tot de Kroon bestudeeren, op deze zending niet behoeven in
te gaan, ware het niet, dat een bijzondere omstandigheid ons
noopte, om een oogenblik bij het rechtskarakter van de ver-
houding dezer hooge zendelinge tot de Kroon stil te staan.

Wij hebben reeds aangetoond, dat het toonen van zijn
opene (last-)brieven en het spreken
in naam van zijn zender,
de traditioneele kenteekenen zijn, waarmede een zendeling
zich als vertegenwoordiger krachtens lastgeving kennen doet.

De Commissarissen-Generaal die, blijkens artikel 3 van
hun Instructie, de opdracht hadden om zich
in naam des
Konings in het bezit van Java te stellen en hunne opene brie-
ven van commissie aan de bevolking bij proclamatie ken-
baar te maken, worden nu daardoor èn door het feit, dat zij
van een
instructie zijn voorzien, ook ons kenbaar als last-
hebbers, die, als zoodanig, de bevelen des Konings zullen

hebben te gehoorzamen.

Deze bevelen, zooals wij reeds zagen, behagen aan de
Leidsche school echter geenszins; waarom de lasthebbers-
positie van de Landvoogden dan ook eenvoudig ontkend^), en
het teeken van die positie, het handelen „in naam des Ko-

Vgl. p. 56.

-ocr page 74-

ningsquot; tot een plechtige phrase wordt verklaard. Het ver-
wondert dan ook niet dat deze zelfde tactiek gevolgd wordt
ten aanzien van de, onder de constitutioneele monarchie van
tijd tot tijd uitgezonden Commissarissen-Generaal, ja dat de
positie van deze laatsten als een bewijs van de juistheid der
Leidsche opvatting van de positie der Landvoogden en van
de Leidsche interpretatie van den term „in naam des Koningsquot;
wordt aangevoerd.
Zoo zegt Van Vollenhoven:

„De .... woorden „in naam des Koningsquot; zijn uitgelegd, deels
als niets dan een plechtige phrase . . . deels als een sanctioneerén van
Koninklijke inmenging . . . Ware de inmengingsinterpretatie juist,
. . . dan zou overlating van een stuk bestuur aan de overzeesche
regeeringen een schijnvertooning zijn. Het Koloniale recht intus-
schen kent de woorden alleen als plechtige phrase; men vergelijke
de ambtsoefening van Indische Commissarissen-Generaal (die
's Konings volle
macht bezaten en geen bevelen hadden af te wachten)
in naam des Koningsquot; i).

De arpmentatie is duidelijk; het handelen „in naam des
Koningsquot;
kan geen aanduiding zijn van een lasthebbers-
positie; want ook zij, die geen bevelen des Konings hebben
af te wachten, zooals de Commissarissen-Generaal, oefenen
hun ambt uit in Zijnen naam.

Inderdaad zou deze argumentatie volkomen opgaan, indien
nu ook slechts vast stond, dat de bewering, dat de Commissa-
rissen-Generaal ,,geen bevelen des Konings hadden af te
wachtenquot; waar is. Helaas staat volkomen vast, dat deze be-
wering uit de lucht is gegrepen: immers, in art. 34 van de
Instructie voor Commissarissen-Generaal van 3 Jan. 1815 is
de formule opgenomen van den eed, die elk der Commissaris-
sen-Generaal, vóór zijn vertrek, in handen van den Souverein
moest afleggen, en waarbij hij bezwoer dat hij

,,de instructiën aan Commissarissen-Generaal, en de verdere
algemeene en bijzondere bevelen,
door den Souvereinen Vorst of in
Zijnen naam gegeven,
met alle gehoorzaamheid zal nakomen . . .quot;2).

^.sl-, C. van Vollenhoven; De Uitslag van het Koloniale Grondwetsdehat in
Koloniaal Tijdschrift, 1922, p. 6.
2) Vgl. P. J. Platteel, t. a.
p., p. 228.

-ocr page 75-

N'en déplaise een politieke theorie die zich ten onrechte
voor wetenschappelijk staatsrecht uitgeeft, waren de Commis-
sarissen-Generaal, niet slechts het driemanschap van 1815,
maar ook Du Bus en Van den Bosch, lasthebbers op den zelf-
den voet als de Landvoogden dit waren en zijn^). Zeker, zij ge-
noten een groote vrijheid van handelen, maar deze volgden
uit het feit, dat de lastgever de omstandigheden in Indië
niet goed beoordeelen kon; maar zij hadden hun last, vol-
gens hun instructie, zoover de omstandigheden dat ge-
doogden, met stricte inachtneming van 's Konings bevelen,
uit te voeren.

§ 51. De bepaling van art. 2 Constitutionele Wetten 1806 :
dat de Regeering der Hollandsche Koloniën door bijzondere
wetten wordt bepaald, vinden we nóch in de Grondwet van
1814, nóch in die van 1815 terug. Dit verklaart waarom Ko-
ning Willem I zich gerechtigd kon achten het R.R. 1815 vast
te stellen zonder medewerking van de Staten Generaal. Zoo
was het trouwens vóór hem geschied door Schimmelpenninck.

Platteel heeft in zijn dissertatie de wording van dit
Regeeringsreglement geschetst. Uit het in zijn precies werk
opgenomen Souverein Besluit van i Sept. 1814^) blijkt, dat
Willem I bij zijn opdracht aan den Raad van Koophandel
en Koloniën om een Regeeringsreglement samen te stellen,
den wensch te kennen gaf dat daarbij door den Raad wierden
„in het oog gehouden het in 1803 ontworpen Charter, de
nadere bepalingen bij gelegenheid der zending van den heer
Elout gemaakt (R.R. 1806) en de belangrijke instellingen
gedurende het Bewind van den heer Daendels tot stand ge-
komenquot;.

„In positieven zinquot;, aldus Platteel, „is hieruit op te maken,
dat de Souvereine Vorst zich voorstelde voort te bouwen op
de ontwikkeling, welke de koloniale politiek in de jaren van
zijn ballingschap gekregen hadquot;

1)nbsp;Vgl. L. W, C. Keuchenius: Handelingen over het Nederlandsch-Indisch Regee-
rings-reglement,' Utrecht,
1857. Iquot;' P' '24/5-

2)nbsp;Vgl. Platteel, p. 139-
Vgl. Platteel, p. 71-

-ocr page 76-

Art. 2, al. 2, 3 en 4 van het door den Raad van Koop-
handel en Koloniën gemaakte ontwerp van dit R.R. luidden:

Deze Hooge Regering van Indië is aan Onzen Secretaris van
Staat voor de zaken van den Koophandel en Koloniën rekening
en verantwoording schuldig . . .

De Gouverneur Generaal is aan gemelden Secretaris van Staat
ondergeschikt en verantwoordelijk, wegens deszelfs verrigtingen
als . . .

De gemelde Hooge Regering van Nederlandsch Indië, mits-
gaders de Gouverneur-Generaal als Opperbevelhebber van de
land- en zeemagt aldaar, zijn mitsdien gehouden te gehoorzamen,
te executeren en te doen executeeren alle
zoodanige orders als
hun door voornoemden Secretaris van Staat,
op Onze autorisatie
omtrent alle de voorschreven onderwerpen, mitsgaders de particu-
liere vaart en handel op en in de Aziatische Bezittingen zullen
worden gesteld.

Uit het door Platteel ingestelde onderzoek blijkt, dat het
oorspronkelijk ontwerp van den Raad slechts al. (i) en 2
bevatte. Al. 3 en 4 waren toegevoegd door Elout, aan wien
het ontwerp, na zijn benoeming tot Commissaris Generaal,
door den Raad om advies was gezonden.

Elout was een voortreffelijk jurist, maar toch was zijn re-
dactie van art. 2, al. 4, lang niet zoo goed als de uitmuntende
van de Instructie van 19 Jan. 1807, die met haar ,,sous les
ordres de Notre Ministrequot; elke dubbelzinnigheid den pas
afsneed. Waarin zat eigenlijk de zwakheid van Elout's redactie ?

Bei der mandirten Stellvertretung nämlich bezeichnet Mandatar
und Mandant das
relative Verhältnis zwischen diesen beiden
Personen, die
innere Seite des Verhältnisses, Stellvertreter und
Principal hingegen ihre Qualität dritten Personen gegenüber
ihren
absoluten Charakter, die äussere Seite des Verhältnisses.

Die eine Seite ist für die andere volkommen gleichgültig und
einfluszlos, ihr Zusammentreffen ein zufälliges . . .quot;

Ook de Koning en de Minister staan, zooals wij zagen
als hoofd- en bijpersoon van de Kroon met elkaar in een ver-
houding van lastgeving, d.i. als mandant tegenover manda-

R. von Jhering: Mitwirkung für fremde Rechtsgeschäfte; vgl. Yzenhoed
Grevelink,
p. 37/8.

-ocr page 77-

taris. Alles nu wat hun relatieve betrekking als zoodanig,
hun werkverdeeling: de wijze van hun wilseeniging, in één
woord de binnenkant van de Kroonverhouding betreft, gaat
den buitenstaander niets aan, en moet geheim blijven, omdat
de Kroon naar buiten slechts in haar
absolute karakter, als
wilseenheid, optreedt, en elke wetenschap van derden nopens
de wilswrijvingen, die aan de wilseeniging der Kroonpersonen
mochten zijn voorafgegaan, het gezag van de wilsverklaring
der Kroon slechts ontkrachten zou.

De zwakheid van Elout's redactie was nu, dat hij in een
voor de Regeering van Nederlandsch-Indië bestemd stuk
een bepaling invoegde, die de interne verhouding van Koning
en Minister raakte. Die interne verhouding, de wijze waarop
de door den Secretaris van Staat te geven orders zouden tot
stand komen, was in Elout's ontwerp- al. 4, wel naar waarheid
omschreven. Althans nog in 1867 ging het, wanneer er wils-
eeniging tusschen de Kroonpersonen bereikt worden moest
over een aan den Landvoogd te zenden last of machtiging,
niet anders toe^).

Maar wat had de Landvoogd met den binnenkant van
de Kroon, de verhouding Koning-Minister te maken?
Uit de redactie van al. 4, zooals deze door Elout ontworpen
was, zou een Landvoogd niets anders kunnen lezen, dan dat
er verschillende soorten orders bestonden, maar dat de Hooge
Regeering en hij-zelf alleen gehouden waren te gehoorzamen
aan een zeer specifieke soort orders, n.1. aan
„zoodanige
orders,quot; „als hun door den Secretaris van Staat, (minister)
op onze autorisatiequot;, zouden „worden gesteldquot;. Dit zoo
zijnde, werd het een recht en een plicht van den Landvoogd
zich te vergewissen, of de hem door den Secretaris van Staat
toegezonden orders aan de in al. 4 gegeven specificatie
voldeden.

Doch de redactie van Elout hield tenminste vast aan
het goede beginsel van 1807, dat de Landvoogd toch maar één
soort bevelen, langs één weg ontvangen, gehoorzaamheid
Zou
verschuldigd zijn.

Vgl. Bescheiden, no. XXI.

-ocr page 78-

§ 52. Deze op zich zelf reeds niet onberispelijke redactie
gaf echter aanleiding tot een opmerking van de zijde van den
Raad van State, die de door Elout gemaakte fout
verdubbelde
en die daardoor een zeer ongunstigen invloed heeft gehad
op de verdere ontwikkeling van de verhouding Kroon-
Landvoogd.

Wij dienen daarom die opmerking wat nauwkeuriger te
bezien, en schrijven haar daartoe in haar geheel af:

Er wordt. . . gezegd, (aldus de Raad van State in zijn advies van
6 Dec. 1814) De
Hoge Regering is verantwoordelijk aan Onzen Secr.
van St. tot de Koloniën,
dit schijnt den R. toe zeer oneigentlijk en ver-
keert uitgedrukt. Het spreekt toch van zelve, dat de Hooge Regering
van Indiën niet aan den Secr. van St. maar aan den
Souverein, dus
aan U.K.H. verantwoordelijk is; en dat deze verantwoordelijkheid
noch gedelegeerd noch op enige wijze van den Souverein afgetrok-
ken, en op een ander overgebragt kan worden, en de R. is van oor-
deel, dat dit verkeerde denkbeeld of tenminste deze verkeerde uit-
drukking in gene staatsstukken behoort te, worden gevonden. En
het is evenzoo gelegen met die verantwoordelijkheid van den G.G.
als bevelhebber der Land- en Zeemagt.

De bevelen van U.K.H. komen wel gewoonlijk door middel van
den Secr. van St. tot de Koloniën, aan de Hoge Regering van Indiën,
en derzelver rapporten en correspondentie komen wel door het-
zelfde middel gewoonlijk tot U.K.H., maar dit is een zeer verschil-
lend denkbeeld dan direct verantwoordelijk te zijn aan dien Secr.
van Staat 1).

Wat was de bedoeling van deze opmerking ? Wat haar
effect ?

De bedoeling was zeker uitstekend; het effect, helaas,
staatsrechtelijke verwarring, een eeuw lang!

§ 53. Natuurlijk kan men die bedoeling slechts gissen;
naar allen schijn volgt zij uit het essentieele verschil tusschen
de monarchie van 1806 en de monarchie van 1813: in de per-
soonlijkheid van den Vorst.

In 1806 een karakterzwakke vreemdeling: figure-head van
een sterk nationaal ministerie; in 1813 en later een kabi-
nets-raad met sterk gemengd gezelschap, politiek overheerscht
door een wilskrachtigen, op zijn gezag naijverigen Volks-vorst.

Vgl. Artikels, no. XVII.

-ocr page 79-

In 1806 valt daarom, bij de organisatie der Kroon, als
vanzelf de nadruk op den
constitutioneelen factor, den zelf-
werkzamen minister; in 1813 heeft men in overeenstemming
met het Volksgevoelen, aanstonds
denmonarchalenfactor, den
zelfwerkzamen Oranjevorst, op den voorgrond willen stellen.

Wat is er tegen ?

Maar bij een wat diepere bezinning over het karakter
van de constitutioneele monarchie, en haar hart: de Kroon,
houdt die gunstige indruk niet stand; het advies van den
Raad van State is met een gezonde opvatting van de consti-
tutioneele Kroon niet wel te vereenigen.

Is het, omdat het geïnspireerd is door Van Hogendorp,
die de constitutioneele monarchie, de toen modernste staats-
vorm, niet kende, en nog leefde in de i8e eeuwsche tegen-
stelling van de absolute Fransche, en de parlementaire
Engelsche monarchie, en hebben wij in de opmerking een
uiting te zien van zijn toenmaligen afkeer^) van den laatsten
staatsvorm met een van den Koning quasi-onafhankelijken
minister? Hoe dit zij: het advies is geïnspireerd door een
man, die de Kroongedachte
niet begrijpt. Het wezen der
Kroon, zooals wij hebben uiteengezet, is haar functie als
wilsvereeniging van de beide Kroon-personen, uit welke de
eenheid van haar wilsverklaring voortvloeit. Daaruit volgt,
dat hoe ook te eeniger tijd de verhouding van de beide Kroon-
personen moge zijn, en waar ook het feitelijk zwaartepunt
van de Kroon moge liggen, dit naar buiten nooit blijken mag.
Naar buiten treedt het tweemanschap Koning-Minister
altoos als Kroon, als eenheid op. Men mag dientengevolge
de personen van de Kroon wel onderscheiden, maar niet
scheiden, niet tegenover elkaar stellen. En dit gebeurt nu
juist in het advies van den Raad.

„Het spreekt toch van zelve, dat de Hooge Regeering van Indiën
met aan den Secretaris van Staat, maar aan den Souverein, dus aan
U. K. H. verantwoordelijk isquot;.

Scherper kan men een tegenstelling al niet uitdrukken !

1) Vgl. H. T. Colenbrander: Ontstaan der Grondwet, II, p. 147.

-ocr page 80-

Het gevolg was, dat men nu voor een groote moeilijkheid
kwam te staan bij de redactie van de bepaling, waarin de
onderworpenheid van den Landvoogd aan de bevelen der
Kroon moest worden geformuleerd.

Want eenerzijds volgde uit het principe van den Raad, dat
de Indische Regeering en de Landvoogd voortaan slechts
aan de bevelen van ,,U.K.H.quot;,
den persoon des Konings losge-
maakt van zijn verhouding tot zijn Minister,
zouden moeten
gehoorzamen, — en in dien geest werd art. 2, al. 4 van het
R.R. 1815 dan ook geredigeerd (alle zoodanige orders, als hun
door den Souverein . . . zullen toekomen); anderzijds wilde
men toch ook den door den Raad van State erkenden regel
niet loslaten, dat de correspondentie tusschen de Kroon en
den Landvoogd gevoerd werd door den Secretaris van Staat
voor den Koophandel en de Koloniën en dus ook de bevelen
des Konings den Landvoogd door dien Secretaris zouden
geworden.

§ 54. En nu begint een ware worsteling om uit te drukken,
wat uit den aard der zaak niet uit te drukken is; om de
eenheid der Kroon tegelijk met een tegenstelling der Kroon-
personen te formuleeren!

Want van tweeën een:

Of de den Landvoogd toegezonden bevelen zijn constitu-
tioneele wilsverklaringen: bevelen van den Koning in zijn
constitutioneele betrekking tot den Minister van Koloniën,
in één woord Kroonbevelen; en in dat geval is het voor den
Landvoogd, voor wien R.R. en Instructie bestemd zijn, vol-
komen onverschillig, door of namens welken Kroonpersoon
en in welken vorm ze hem bereiken.

Of Koning en Minister blijven ook in hun constitutioneele
betrekking tot den Landvoogd twee verschillende persoon-
lijkheden, in dien zin, dat de wilsverklaring van den Koning
een hooger gezag bezit dan die van den Minister: maar
dan heeft de Kroon, wier functie wilseeniging en wils-
bepaling is, opgehouden te functioneeren, en is het bevel van
welke der beide Kroonpersonen 't ook uitga, geen constituti-

-ocr page 81-

oneel bevel. Ware het anders, de Landvoogd zou, bij de ont-
vangst van elk bevel van den Minister, veiligheidshalve moeten
informeeren, of de Koning er wel mee accoord ging ?

De eerste oplossing is deze, dat in art. 2 R.R. 1815 wordt
bepaald, dat de bevelen den Landvoogd
door den Souverein zou-
den toekomen. Gelukkig is dat R.R. nooit in werking ge-
komen: de Koning zou er dagwerk aan hebben gehad I

Maar art. 89 van dat R.R. 1815 doet den Landvoogd reeds
zweren, dat hij de bevelen
door den Souverein ofte in zijnen
Naam
gegeven zal opvolgen.

Een dergelijke oplossing beproefde men in 's Landvoogds
Instructie 1815. Hier had men oorspronkelijk gesproken van
bevelen
door Ons of door Onzen secretaris van staat op Onze
instructie
gegeven; maar in de eindredactie was de secretaris
verdwenen, en zouden de bevelen
door of van wege den Sou-
verein worden gesteld.

Maar men voelt blijkbaar de moeilijkheid ter dege. Want
als 's Raads advies na een paar maanden in 't vergeetboek
geraakt is, legt het Departement aan den Koning een In-
structie voor den Gouverneur van Cura^ao voor, waarin men,
met een zoet lijntje, naar de formule van 1807 terugkeert.
Wel noemt art. 4 nog de verplichting om de ,,bevelen te
executeeren,quot; die hij
van 's Konings wege van hetzelve
bekomtquot;, maar art. 18 heft alle bezwaren op en verplicht hem
om stiptelijk de bevelen na te komen, welke hem
door het
Departement van Koophandel en Koloniën
worden toegezonden.

In Oost-Indië bleef echter de verwarring bestaan: het
R.R. 1818 verpHchtte den Landvoogd tot gehoorzaamheid
aan de bevelen
door den Koning of in Zijnen naam gegeven.

§ 55. Wat is nu het bezwaar van deze formuleering ?
In wezen hetzelfde dat wij reeds tegen Elout's formuleering
hebben aangevoerd, n.1. dat zij differentieert tusschen de

personen der Kroon.

Dat met den term namens of vanwege den Koning een
toezending door den Minister bedoeld werd, betwijfelde
destijds niemand: door in de instructie te onderscheiden

-ocr page 82-

tusschen bevelen gezonden door en namens den Koning
werd echter
implicite een onderscheid gemaakt tusschen de
beide Kroon-personen.

Wel is waar was dit de bedoeling niet; men bedoelde slechts
onderscheid te maken tusschen de twee wegen, waarlangs
de bevelen den Landvoogd zouden bereiken: door den Koning
direct, of via den Minister; maar dit onderscheid moest
noodzakelijk leiden tot een noodlottig onderscheid tusschen
besluiten door den persoon des Konings en den persoon des
Ministers genomen. Want iedereen wist, dat de Vorst alle
zaken niet alleen kon afdoen, en dat een normale werkver-
deeling meebracht, dat de min-belangrijke zaken namens den
Koning door den Minister en de belangrijke door den Koning
zelf werden beslist en het was slechts menschelijk dat een
Landvoogd die de eerste positie in het Rijk na den Koning
bekleedde, er prijs op stelde dat de zijn beleid betreffende
besluiten inderdaad door den hoofdpersoon der Kroon
persoonlijk werden genomen.

Maar daarop kon hij natuurlijk geen aanspraak doen gelden,
want de werkverdeeling binnen de Kroon behoorde tot de
competentie des Konings, en was bovendien geheim: het
resultaat van dat werk bleek eerst bij de wilsverklaring van
de Kroon, n.1. de publicatie van de Kroonbeslissing,
in casu
door toezending aan den Landvoogd. Wat wonder dat de
Landvoogd geneigd was een Kroonbeslissing toegezonden
door den Minister ook te houden voor een beslissing van
den Minister ?

Nu staat tegenover het geheim der Kroon een Landvoogd
principieel wel niet anders, dan de allergeringste onderdaan,
doch de formuleeringen
door of vanwege dan wel door of
namens
boden hem een gevaarlijke gelegenheid tot inbreuk
op dat geheim.

Ontving de Landvoogd namelijk een aanschrijving van
den Minister, dan kon hij zich op het standpunt plaatsen,
dat hij aan die aanschrijving geen gehoorzaamheid verschuldigd
was, omdat daaruit niet
bleek dat de daarin vervatte bevelen
vanwege of namens den Koning gegeven waren.

-ocr page 83-

Het constitutioneele beginsel dat deze geheele materie
beheerscht, n.1. dat
alle bevelen van den Minister vanwege
of namens den Koning gegeven worden, stond noch in het
R.R. noch in de Instructie uitgedrukt, zoodat met die stukken
in de hand een Landvoogd altijd onderscheid kon maken
tusschen ministerieele aanschrijvingen
sec en ministerieele
aanschrijvingen die bevelen overbrachten namens of vanwege
den Koning.

En aangezien de Landvoogd slechts gehoorzaamheid
verschuldigd was aan bevelen die door den Koning of door
den Minister
namens of vanwege hem werden gezonden,
kon hij zich krachtens deze formuleeringen op het stand-
punt stellen, dat het zijn recht, ja zelfs zijn plicht was,
aan ministerieele aanschrijvingen niet te voldoen tenzij
kennelijk was, dat de ministerieele aanschrijving een
namens
of vanwege den Koning gegeven bevel inhield.

§ 56. Maar wat is er vreeselijks in, wanneer er eens, door
een vragenden Landvoogd b.v., een kleine inbreuk op dit;
geheim plaats vond ?

Het vreeselijke volgt uit het wezen der constitutioneele
monarchie. Onder de absolute monarchie is majesteits-
schennis van den persoon des Konings mogelijk. In de
beperkte monarchie niet, omdat de persoon des Konings,
in staatkundigen zin, niet bestaat. Waar van Koning, be-
velen des Konings etc. gesproken wordt, is altoos sprake
van den beperkten monarch, en deze bestaat niet zonder
zijn beperker, in samenwillen met wien zijn wil eerst sou-
verein wordt.

Ongehoorzaamheid aan, betwijfelen van den op den
regelmatigen (dat is op den door den Koning bij de verdee-
ling zijner werkzaamheden over de verschillende departe-
menten verordenden) weg verklaarden wil der Kroon als
wil van den constitutioneelen Koning is dus de voor de
constitutioneele monarchie eigenaardige vorm van majes-
teits-schennis; werkelijk attentaat op den, slechts in en
door die wilseenheid bestaande, dat is tot existentie, tot

-ocr page 84-

waarneembaarheid komenden constitutioneelen monarch.

Het was, tragische omstandigheid, een van 's Konings
bekwaamste staatsdienaren, en een, dien hij ook zijn per-
soonlijke toegenegenheid geschonken had, die zich aan deze
aantastmg van 's Konings Constitutioneele Majesteit zou
schuldig maken. Wij doelen op het vermaarde conflict tus-
^ schen 's Konings eersten Landvoogd in Nederlandsch-Indië
en 's Konings Minister van Koloniën.

§ 57- Het is niet mogelijk, de omstandigheden van dit
conflict hier in bijzonderheden te verhalen; het is ook niet
noodig: de feiten zijn in hoofdzaak wel bekend en de volledige
publicatie, in onze bronnenverzameling, van de tot dusver
verspreid, onvolledig en verminkt uitgegeven briefwisseling
stelt den belangstellenden lezer thans in staat de ontwikkeling
van het conflict zonder moeite in alle bijzonderheden te vol-
gen.

Het is onze taak. de tot dusver onbekende constitutioneele
kern van dit conflict, ontdaan van de windselen der acci-
denteele omstandigheden, bloot te leggen. De tot dusver
gangbare voorstelling, die tot in de j ongste Geschiedenis
van Nederlandsch-Indië getrouw wordt herhaald^), zoekt
de oorzaak van 's Konings ongenade tegen den Landvoogd
en de twee aan zijn beleid verknochte Raden van Indië in de
niet-uitvoering van 's Konings bevel om 12.000 pikols kof-
fie ter beschikking van de Nederlandsch-Indische Handel-
maatschappij te stellen. Dit is echter onjuist en zulk een hou-
ding van den Koning zou ook weinig strookend zijn met de
positie van den Landvoogd, zooals wij deze in de vorige
bladzijden hebben beschreven. Inderdaad hebben wij pogen
duidelijk te maken, dat de verhouding Landvoogd-Kroon
een verhouding was van lastgeving volgens de in ons land
in de i8e eeuw gangbare opvatting, volgens welke de last-
hebber, — schoon gehouden tot uitvoering, naar zijn beste
vermogen, niet van zijn, maar van zijns meesters, in diens

Vgl. E. S. de Klerck: History of the Netherland East Indies, Rotterdam 1038
p. 131.

-ocr page 85-

lastbrief of diens nadere lastgevingen verklaarden wil en
bedoeling —, tóch, bij die uitvoering, gegeven de onmoge-
lijkheid voor den lastgever, om de in de verafgelegen en
moeilijk bereikbare kolonie vaak snel wisselende omstandig-
heden te kennen en te beoordeelen, een zeer groote mate
van vrijheid genoot; dat hij, en
casu quo de Hooge Regeering,
zekerlijk moest geacht worden de bevoegdheid te bezitten
om de uitvoering van een zelfs uitdrukkelijk bevel des Ko-
nings, in afwachting van diens nadere bevelen, op te schorten,
telkens wanneer hij, of de Hooge Regeering, van oordeel
mocht zijn, dat uitvoering van dit bevel, in verband met
op dusdanige wijze veranderde omstandigheden, zoo weinig
aan de bedoeling des Konings zou beantwoorden, dat met
reden geoordeeld mocht worden, dat deze, ter plaatse aan-
wezig zijnde, zijn bevel zelf zoude hebben ingetrokken.

Dat de Indische Regeering van deze vrijheid ook wel degelijk
gebruik durfde te maken, blijkt uit de vermaarde resolutie
in Rade van 17 Juli 1822, waarbij zij zelfs een formeel Ko-
ninklijk Besluit, om gewichtige redenen, ,,bij voorraad en
in afwachting van de nadere bevelen des Koningsquot; opschorte,
zonder dat deze handeling de ongenade of zelfs maar het
ongenoegen des Konings uitlokte.

Inderdaad heeft zich deze vrijheid, geleidelijk voortschrij-
dend op den gebruikelijken ontwikkelingsweg: incident,
antecedent, bestuursregel, wetsvoorschrift, reeds zeer spoedig
een plaats veroverd in art. 4 van de Instructie van 1836.

Niet het feit van de niet-uitvoering van 's Konings bevel,
maar het
motief van de niet-uitvoering was de werkelijke
reden van 's Konings ongenade.

Welk was dit motief?

§ 58. Dat motief was het bij de beraadslaging over de
ministerieele aanschrijving betr. de 1
2000 pikols koffie door
de meerderheid van den Raad duidelijk verklaarde en ten
grondslag aan 's Raads resolutie gelegde beginsel,
„dat de
Indische Regeering ongehouden is een ministerieele aanschrijving
op te volgen, zoo niet telkens van de uitdrukkelijke magtiging
van U. M. blijktquot;.

-ocr page 86-

Natuurlijk had ook dit zuiver formeele standpunt een veel
dieperen ondergrond. Die ondergrond lag in een streven der
Indische Regeering, dat reeds in de Gompagnie's tijd veel
hoofdbrekens aan Bewindhebbers had gekost, en dat Van der
Capellen onbewimpeld uitdrukte in de stelling
,,dat de Indische
Regering geheel onafhankelijk werken moet, zal het Indië en
Nederland in derzelver verhand welgaanquot;.

Elout had deze leer voor uiterst gevaarlijk verklaard en
in contrarie de leer van de organische Rijkseenheid ont-
wikkeld.

De drangreden, voor deze onafhankelijkheid was, in de
oogen van de aanhangers der leer, dat men in Nederland niet
op de hoogte der Indische zaken was en dus de Indische Re-
geering de hand vrij moest laten.

Het gezag van Bewindhebbers was in de laatste jaren voor
den val van de Compagnie niet sterk genoeg meer geweest om
die strooming met kracht tegen te gaan, maar na 1815 waren
de teugels strakker aangetrokken en moest ook de Indische
Regeering gewend worden in het Rijksgareel te loopen.

Dit beviel den Edeleers niet; teneinde zich nu aan de strakke
leidingVan het koloniale Kroon-bestuur te kunnen onttrekken,
had men de theorie uitgedacht dat de Landvoogd alleen te
gehoorzamen had aan zoodanige ministerieele aanschrijvingen
als kennelijk namens of vanwege den Koning gegevene beve-
len inhielden.

Het IS nu hoogst merkwaardig te zien, hoe het Opperbestuur
deze poging tot ongehoorzaamheid opvatte. Vastberaden stelde
Elout [zich aanstonds op de bres voor het kernbeginsel der
constitutioneele monarchie, de eenheid der Kroon en het
daaruit afgeleide beginsel
,,ministerieele aanschrijvingen zijn
koninklijke aanschrijvingenquot;.

„Uwer Majesteits Ministers iiebben geene andere bron van gezag
dan die van U. M. zelve ontleend is (elke, ook de geringste daad
welke zij in hunne betrekking doen, moet gegrond zijn op Uwer
Majesteits algemeene of bijzondere bevelen; op den aard der al-
gemeene werkzaamheden hun toevertrouwd;) zij zijn daarvan aan
U.M. verantwoordelijk, maar de autoriteiten en personen welke

-ocr page 87-

met en onder hen tot uitvoering van hunne ambtsphchten mede-
werken schijnen in die uitvoering zich aan de hun gedane aan-
schrijvingen te moeten houdenquot;.

Merkwaardig is ook de passage waarin Elout deze stelling
toelicht.

,,Nu schijnt het wel aan geen redelijken twijfel onderhevig
te kunnen zijn, dat U. M. met het oprigten van het Departement
van Koloniën ten doel gehad heeft, het hoofd van dat Departement
te belasten met de zorg om de belangen van de buitenlandsche
bezittingen en de verhouding van dezelven tot het moederland
gade te slaan, deswegens met de besturen briefwisseling te houden,
van hen de noodige inlichtingen te vragen, aan hen de twijfelingen
en aanmerkingen, waartoe hunne wijze van bestier aanleiding
mögt geven, mede te deelen en eindelijk in Uwer Majesteits naam
de noodige voorschriften en bevelen toe te zenden,
welke hij weet,
dat met Uwer Majesteits wil en oogmerken overeenkomen.

U. M. kan in voorkomende gevallen bijzondere en bepaalde
bevelen geven, Hoogstdezelve kan ook algemeene bepalingen voor-
schrijven, naar welke dat hoofd zich in de behandeling der zaken
moet gedragen; die bevelen en voorschriften kunnen schriftelijk,
maar ook mondeling aan hem gegeven worden; hij is gehouden
zich daarnaar te gedragen, hij handelt dan overeenkomstig met den
aard van zijne ambtsbediening, met zijne bevoegdheid, met zijne
plicht en hij handelt dan in naam en van wege U. M. van wien
alleen hij zijn ondergeschikt gezag ontleent, wanneer hij op de zoo
even voorgeslagen wijze te werk gaat en de Regering van de over-
zeesche bezittingen is gehouden, de verzochte inhchtingen te geven,
en evenzeer de aanschrijvingen, welke eenigen bepaalden last
inhouden, als van wege U.M. gedaan, te beschouwen en na te
komenquot;.

§ 59. Elout's mededeeling dat de G.G. in Rade zich had
vermeten het
Kroon-bevel in zake de 12000 pikols niet uit
te voeren op grond van het „duidelijk verklaarde beginselquot;,
dat de Indische Regeering

,,ongehouden is ministerieele aanschrijvingen op te volgen,
zoo niet telkens van de uitdrukkelijke machtiging van U. M.
blijktquot;,

had den Koning in toorn ontstoken.

Vgl. Bescheiden, no. XI.

-ocr page 88-

,,Met geen minder ongenoegen als leedwezenquot;, meldde
De Mey aan Elout, had de Koning van het voorgevallene
kennis genomen, en Z. M. deelde te meer in het gevoelen
van Zijn Minister

,,dat die handelwijze eene opzettelijke en nadrukkelijke teregt-
wijzing vordert, daar de geringste toegevendheid aan zoodanig
beginsel ... in de koloniën van den Staat en op zulk een afstand
van het Moederland voor het Rijk van de bedenkelijkste gevolgen
zoude kunnen wordenquot;.

De Koning verlangde derhalve te ontvangen:

le. een ontwerp besluit, om ten dezen voor het vervolg te
voorzien,

2e. een rapport over ev. strafmaatregelen tegen de schuldigen.

Elout ontwierp het verlangde besluit dat in zoo vele
woorden bepaalde:

,,dat de aanschrijvingen, welke door het hoofd van dat Departe-
ment aan de Indische Regering worden afgezonden, steeds moeten
worden beschouwd, als met onze bevelen en bedoelingen overeen-
komstig te zijn, alles onder deszelfs persoonlijke verantwoordelijk-
heid aan onsquot;.

De Koning ontving Elout's ontwerp en rapport en dacht na.

Steeds duidelijker werd het hem, dat Hij hier te doen had
met een stoot naar het hart van den Staat: de eenheid der Kroon.

Een Koninklijk besluit ware te veel eer voor een zoo ver-
derfelijk beginsel; het zou slechts den schijn wekken, alsof
er een
duhium bestond! Over het vanzelfsprekende statueert
de Koning niet.

En zoo ontving Elout een brief van den Staats-secretaris,
waarin van het slaan van 't besluit werd afgezien,

,,vermits uit den aard der zaak de Regering van Nederlandsch-
Indië er niet aan twijfelen mögt, dat de door U gedaan wordende
aanschrijvingen altijd moeten geacht worden ter uitvoering van
Zijner Majesteits bevelen of bedoelingen te strekken, [en] een op-
zettelijk besluit om de naarkonaing dier aanschrijvingen te gelasten,
[derhalve] minder doelmatig zoude kunnen zijn''.

Maar van straf voor de schuldigen wilde de Koning,
ondanks Elout's pleiten, niet afzien.

-ocr page 89-

HOOFDSTUK V.

§ 60. In 1848 begint in het Rijk in Europa een nieuw
tijdperk van staatkundige ontwikkehng. Het pays légal, de
Hberale burgerij die in de Tweede Kamer de natie vertegen-
woordigt, gaat pogen aan de Staten Generaal het overwicht
op de Kroon, en daarmede zich-zelf de heerschappij over
staat en maatschappij te verzekeren. Deze ontwikkeling wordt
mogelijk gemaakt door een geringe wijziging in het geschreven
staatsrecht: art. 53 G.W. 1848 luidt:

,,De Koning is onschendbaar: de Ministers zijn verantwoordehjkquot;.

een bepaling waarin men de politieke verantwoordelijkheid
van de ministers wenschte te lezen.

Staat ze er werkelijk in ? Het kan op goede gronden be-
twijfeld worden. De ministers waren ook vóór 1848 ver-
antwoordelijk; en uit den tekst van 1848 blijkt volstrekt niet
dat de hier bedoelde verantwoordelijkheid een andere zou
zijn dan die welke vóór dien tijd had bestaan. En wat de
onschendbaarheid des Konings betreft: deze had ook in de
Fransche Charte van 1814 gestaan: en toch was de Fransche
monarchie vóór 1830 geen parlementaire monarchie: waaruit
volgt, dat die onschendbaarheid onmogelijk van dien staats-
vorm het kenmerk kan zijn.

Doch wat deed het er toe wat er eigenlijk in art. 53 stond ?
De
werkelijke machtsverhouding tusschen Kroon en Staten
Generaal was veranderd; in plaats van een doelbewust,
wilskrachtig Koning tegenover een slaperige burgerij, stond
nu een doelbewuste, wilskrachtige burgerij tegenover een
Koning, die zijn
grootvader niet evenaardde. Stond, wat men

-ocr page 90-

behoefde, eigenlijk niet in het gewijzigde art. 53, dan kon
de in het staatsrecht heerschende juridisch-dogmatische
school met behulp van de dogmatiek van den tijd het erin
interpreteeren, terwijl de politieke begeerte van de heerschen-
de partij de stuwkracht verleende, om die interpretatie
gangbaar te maken.

§ 61. Ook voor Nederlandsch-Indië bracht 1848 ver-
andering; het beginsel van de Constitutie 1806, dat de „Re-
gering der Hollandsche Koloniënquot; door „bijzondere wettenquot;
zou worden bepaald, werd nu met een slag om den arm
in de G.W. opgenomen; art. 59, 2e al. schreef voor, dat al-
thans het R.R. voortaan door de wet geregeld moest worden;
terwijl de 4e al. van het artikel de mogelijkheid opende, om
ook andere koloniale onderwerpen, wanneer de behoefte
daaraan zou blijken, door de wet te regelen.

Hiermede werd voldaan aan een oud verlangen der liberale
partij, dat reeds dateerde van het oogenblik dat Van der
Capellen aan de cultuurspeculatie den toegang tot den Indi-
schen bodem had ontzegd^).

Reeds vroeger had het hoofd van de juridisch-dogmatische
school, tegen alle historische evidentie in, verklaard, dat art.
105 G.W. 1815 ook op de Koloniën van toepassing was;
maar behalve zijn vrienden had niemand hem geloofd.

Doch nu was het dan zoo ver; nu stond, naar Baud het kern-
achtig formuleerde, in beginsel ook Nederlandsch-Indië
,,onder de wetquot;.

Heeft dit feit wijziging gebracht in de verhouding tusschen
Koning en Minister van Koloniën en/of in die tusschen
Kroon en Landvoogd ?

Om dit met nauwkeurigheid te kunnen nagaan, dienen we
in de geschiedenis een stapje terug te treden naar 1840,
het jaar, waarin de richting, die in 1848 zegevierde, haar
beweging begon.

§ 61, In 1840 wordt in art. 59, al. 3 bepaald, dat de wijze

') Vgl. G. S. Ottow: De Oorsprong van de Conservatieve Richting, Utrecht, 1936.

-ocr page 91-

van beschikking over het ten behoeve van het Moederland
beschikbaar batig slot bij de wet zal worden geregeld. In-
vloed op de door ons onderzochte verhoudingen heeft deze
wijziging uiteraard niet.

Kan hetzelfde gezegd worden van art. 76, dat, teneinde de
vaststelling van de bij art. 75 geformuleerde strafrechtelijke
verantwoordelijkheid der hoofden van ministerieele departe-
menten mogelijk te maken, voorschrijft:

,,alle Koninklijke besluiten en beschikkingen moeten voorzien
zijn van de medeonderteekening van het Hoofd van het Ministerieel
Departement waartoe dezelve behoorenquot;.—?

Formeel niet. Nóch het R.R. 1836, nóch de Instructie
van den Gouverneur Generaal ondergaan, tengevolge van de
G.W.'s-wijziging van 1840 verandering. Het eenig gevolg
is voorloopig, dat de Landvoogd, in zoover de bevelen des
Konings hem bereiken in den vorm van Koninklijke Beslui-
ten, deze besluiten voortaan door den Minister van Koloniën
gecontrasigneerd zal ontvangen. Maar dit is een volstrekt
onbeteekenende vormkwestie. Want het is immers reeds
een sedert de vestiging van de monarchie in 1806 door den
Koning spontaan gestelden
regel, dat alle bevelen en orders
van de Kroon, den in Indië gevestigden Landvoogd door den
Minister van Koloniën worden toegezonden. Tot dusver
geschiedde dit bij een door den Minister onderteekend
schrijven: de Minister voegde het K.B. in afschrift bij zijn
schrijven of nam het daarin op, of wel de Minister verwerkte
dat K.B. in zijn aanschrijving zonder het aan den Land-
voogd als
zoodanig mede te deelen. In al deze gevallen ver-
zekerde de ministeriëele handteekening onder den brief de
eenheid der Kroon. En de Landvoogd, die deze aanschrij-
ving ontving, had, óók na 1840, de daarin vervatte bevelen,
onverschillig of deze voortvloeiden uit een oorspronkelijk
door den hoofdpersoon, dan wel door den bijpersoon van de
Kroon genomen wilsbesluit, en ongeacht of deze oorsprong
uit 's Ministers aanschrijving al dan niet bleek, — in over-
eenstemming met zijn stelling als lasthebber, en krachtens
zijn eed, zonder meer te gehoorzamen.

-ocr page 92-

Het eenige practische resultaat van deze wijziging, zoover
zij Jde verhouding Kroon-Landvoogd raakt, was dan ook
dat zij den Minister van Koloniën met eenig
dubbel werk be-
lastte, door dezen te verplichten, in de, naar de briefwisseling
te oordeelen, zeldzame gevallen, dat hij de bevelen des
Konings overbriefde door toezending van een copy K.B.,
nu behalve de patriasche missive
ad hoe, óók nog dat besluit
zelf te contrasigneeren, waardoor hij zijn handteekening
tweemaal te zetten kreeg voor dezelfde zaak; immers reeds
zijn handteekening onder de ministerieele conductoire zou
den Landvoogd hebben bewezen, dat de last, in het overge-
zonden K.B. aan hem. Landvoogd, verstrekt, in gemeen
overleg tusschen de beide Kroonpersonen was tot stand
gekomen; anders gezegd, dat het bevel des Konings de in-
of althans toestemming had van 's Konings raadsman, op
wiens voordracht trouwens het K.B. meestal genomen was.
Maar bovendien, de Landvoogd had dit bewijs niet noodig:
omdat hij, zooals Koning Willem I had vastgelegd, moest
weten, dat een bevel van den Minister van Koloniën in de
constitutioneele monarchie een Kroon-bevel is, omdat het
uiteraard niet buiten den wil van den hoofdpersoon van de
Kroon
kan tot stand komen, en de vraag, of die persoon
aan het tot stand komen van dat Kroonbevel op actieve of
passieve wijze, door doen of gedoogen heeft medegewerkt,
voor hem geen vraag mag zijn, omdat de wijze van tot stand
komen, hem, qua Landvoogd, niets aangaat.

Welk voor de verhouding van Kroon en Landvoogd
fundamenteel feit de Landvoogd dan ook
implicite placht te
erkennen, door, ingevolge art. 30 R.R. 1836, bij zijn benoe-
ming te zweren, dat hij ,,de verdere algemeene of bijzondere
instructiën en bevelenquot;, hem
,,door of vanwege den Koning
gegevenquot; zou nakomen, terwijl de Koning, om alle misver-
stand omtrent de beteekenis van deze beide termen uit te
sluiten, bij art. 3^ van de den Landvoogd gegeven algemeene
Instructie 1836, nog eens opzettelijk bepaald had, dat hij,
Landvoogd, gehouden was, ,,dequot; — d.w.z.
alle — ,,bevelen
en voorschriftenquot; hem door ,,het Ministerie van Koloniënquot;

-ocr page 93-

gegeven, (óók dus wanneer in deze niet speciaal vermeld stond
dat ze ,,doorquot; of „vanwegequot; den Koning waren gegeven)
op te volgen en te gehoorzamen; zoowel bevelen dus, hem
door het Ministerie van Koloniën toegezonden, van welke
kennelijk was, of te kennen gegeven werd, dat zij berustten
op een wilsbesluit van den hoofdpersoon van de Kroon,
als bevelen van welke dit niet het geval was. Ergo: sinds
1840 stond voor den Landvoogd als 'n paal boven water, dat
alle bevelen van de Kroon, die hem in de aanschrijvingen
van den Minister van Koloniën werden toegezonden, onge-
acht hun vorm, voor hem. Landvoogd, bevelen des Konings
(= const. Koning = Kroon) waren, die
alle voor hem verbin-
dende kracht hadden.

Dubbel werk, — zeiden wij. Nutteloos werk moeten wij er
bij voegen. Nutteloos, omdat de G.W.-gever met het in
art. 76 gegeven voorschrift zijn beoogde doel: de mogelijk-
heid van aanwijzing van den voor een bepaalde onwettige
Regeeringshandeling in de Koloniën verantwoordelijken per-
soon, onmogelijk kon bereiken.

Immers, wat lette de Kroon de bevelen des Konings in
geheime K.B.-en geformuleerd en gecontrasigneerd den
Landvoogd te doen toekomen ? De verhouding van Kroon
en Landvoogd is geheim; het behoeft dus naar buiten nooit
te blijken of de Landvoogd handelde krachtens een hem
opgelegden last, of krachtens een hem gegeven macht; de
Minister van Koloniën was echter, volgens art. 75 G.W.
1840 alleen strafrechtelijk
wel verantwoordelijk voor alle
daden, door hem als zoodanig
„verrigtquot;, of tot welker „daar-
stellingquot;
of „uitvoeringquot; hij heeft medegewerkt, maar niet
voor alle daden, die de Landvoogd, krachtens de in zijn
algemeene lastgeving vervatte algemeene machtiging, ,,ver-
rigttequot;, maar aan welker daarstelling en uitvoering de Mmis-
ter geenszins medewerkte of kon medewerken.

Hetministerieel contraseigngeplaatst opeen geheim K.B.kon

dus nooit —zooals de bedoeling van den G.W.-gever toch was,
— dienen als blijk, d.w.z. bewijs, dat de Minister voor een
daad van den Landvoogd strafrechtelijk verantwoordelijk was.

-ocr page 94-

Was dus de Minister van Koloniën tusschen 1840 en 1848
practisch zoowel politiek als strafrechtelijk onverantwoordelijk ?

Geenszins! Hij was én politiek voor al zijn daden én straf-
rechtelijk voor de in art. 75 G.W. 1840 genoemde daden
verantwoordelijk; maar slechts aan den Koning, die zijn al-
gemeen beleid controleerde en hem, zoo dit hem mishaagde,
kon ontslaan; en die hem met toestemming van de Staten
Generaal kon doen terechtstaan. Maar dit was ook het geval
voor 1840.

De G.W.-wijziging 1840 was dus, zoowel voor de verhou-
ding tusschen Koning en Minister, als voor die tusschen
Kroon en Landvoogd, een slag in de lucht.

§ 63. Hebben de in G.W. 1848 gebrachte wijzigingen
voor onze verhoudingen meer ingrijpende gevolgen ? Schijn-
baar wel. De boven aangewezen lai^cune in artt. 75 en 76
G.W. 1840 is blijkbaar opgemerkt. In art. 73 al. 2 wordt de
strafrechtelijke verantwoordelijkheid beter geregeld: ver-
antwoordelijk voor de uitvoering van de G.W. en de andere
wetten zoover die van de Kroon afhangt, kunnen de ministers
voortaan, zoowel door doen als door laten binnen de grenzen
van hun ministerieel vermogen, strafschuldig worden.

Was dat alles ? Neen; ook het R.R. moest, zooals wij zagen,
krachtens art. 59 G.W. 1848 bij de wet worden vastgesteld.

Dit R.R. kwam in 1854 tot stand. Het liet de bestaande ver-
houding Kroon-Landvoogd, zooals die totdusver indeR.R.-en
was vastgelegd, onaangetast: art. i copieerde met onbeduidende
wijzigingen art. i van de R.R.- en 1836, 1830, 1827 en 1818.

Alleen schrapte het de in 1830 ingeslopen verwarrende
term ,,vanwegequot;, en keerde terug tot de eenvoudige, de
verhouding van Kroon en Landvoogd ondubbelzinnig als
een verhouding van lastgeving karakteriseerende formule
van de R.R.- en van 1818 en 1827, die bepaalde, dat 's Konings
vertegenwoordiger zijn taak uitoefende ,,in naam des Ko-
ningsquot;.

Opmerkelijker echter is art. 38, dat den Landvoogd
strafbaar stelt

-ocr page 95-

a.nbsp;wanneer hij uitvoering geeft of doet geven:

le. aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, niet voorzien
van de vereischte medeonderteekening van een der hoofden van
ministerieele departementen;

2e. aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, waarvan hem
de uitvoering niet is opgedragen door den Minister van Koloniën.

b.nbsp;wanneer hij opzettelijk nalaat of grovelijk verzuimt uit-
voering te geven of te doen geven aan voorschriften van dit
reglement en van andere voor Nederlandsch-Indië verbindende
wetten en verordeningen, alsmede aan Koninklijke besluiten of
beschikkingen en aan geslotene verdragen, voor zoover die uit-
voering door de Minister van Koloniën aan hem is opgedragen.

Wordt door deze bepalingen een wijziging gebracht in de
bestaande verhouding tusschen Kroon en Landvoogd ?

Formeel wel: besluiten of beschikkingen van den hoofd-
persoon der Kroon kunnen door dezen niet meer aan den
Landvoogd ter uitvoering worden opgedragen.

Immers art. 76 G.W. 1840 had het den Minister van
Koloniën reeds onmogelijk gemaakt bevelen des Konings
(Koninklijke besluiten en beschikkingen) ongecontrasigneerd
aan den Landvoogd door te zenden; maar de theoretische
mogelijkheid was opengebleven, dat de hoofdpersoon van de
Kroon besluiten of beschikkingen buiten voorkennis of zonder
tusschenkomst van den bijpersoon aan den Landvoogd zou
doen toekomen. Nu werd ook die mogelijkheid afgesneden:
zou de Landvoogd, zulke ongecontrasigneerde besluiten
of beschikkingen ontvangende, die toch uitvoeren, dan zou
hij strafschuldig worden^).

Bracht deze bepaUng nu wijziging in de bestaande ver-
houding tusschen Kroon en Landvoogd ? Naar de meening
van sommige liberale staatsrechtleeraren en staatslieden wel;
het hberalisme laboreerde nog onder den indruk, die het
sterke overwicht van de persoonlijkheid van Koning Willem I

1) Bedoeld is: Koninklijke Besluiten en Beschikkingen gecontrasigneerd door een
of meer Hoofden van Bestuur van andere
Departementen dan het Departement
van Koloniën. Dit was niet geheel een
theoretische mogelijkheid Principieel is elk
K.B. tenzij uit den inhoud het
tegendeel bhjkt voor het geheele Koninkrijk van
toepassing. Er was onder Koning Willem II moeilijkheid op dit punt geweest
tusschen Baud en sommige zijner
collega's o.a. van Marine. Vgl. p. 85. noot i.

-ocr page 96-

op de bijpersonen van de Kroon, zijn ministers, tijdens zijn
regeering had uitgeoefend; zij zag, van het standpunt van de
parlementaire monarchie uit, die regeering als een soort
verkapt absolutisme, zonder zich te realiseeren dat zulk een
overwicht niet slechts met het wezen van de constitutioneele
monarchie geenszins in strijd is, maar dat het, integendeel,
juist tot het wezen van dien staatsvorm behoort, dat in het
Kroon-tweemanschap de sterkste wil feitelijk overheerscht.
Daarom vermoedden de liberalen een alleen-handelenden
hoofdpersoon der Kroon, een absoluten monarch achter een
constitutioneele fagade. Van uit dat standpunt was art. 38, a, i
inderdaad een belangrijke schrede voorwaarts; een nieuwe rem
op den veronderstelden Koninklijken willekeur.

In werkelijkheid vochten zij tegen een windmolen. Want
zij wisten niet, dat als noodzakelijk gevolg van de constitu-
tioneele monarchale gedachte, de Koning den door hen ge-
wenschten regel reeds bij de vestiging van • de monarchie
had ingesteld, en dat deze door de Oranje-Vorsten krachtens
hun eigen wil nadrukkelijk gehandhaafd en angstvallig in
acht genomen was^).

Door in 1854 art. 38, a, i in het R.R. op te nemen geschied-
de niets anders dan dat een reeds van de vestiging der mo-
narchie af bestaanden
regel van regeerings-heleid in een regel
van staatsrecht
werd omgezet.

Een novum schijnt echter, op 't eerste gezicht, art. 38, a, 2,
waarin de Landvoogd strafbaar gesteld wordt, indien hij —
bedoeld is gecontrasigneerde — Koninklijke besluiten of be-
schikkingen uitvoert en doet uitvoeren, wanneer dit hem
niet is opgedragen door den Minister van Koloniën.

Hoe de bedoeling van deze bepaling door de Tweede Ka-
mer begrepen werd, blijkt uit de toelichting bij dit artikel
in het Voorloopig Verslag: ,,Het moest onmogelijk worden
gemaakt, dat tegen diens (d.w.z. van den Minister) wil en

Prof. Gerretson verzekert mij, „dat (iiij) in het Kabinetsarchief en in het archief
der Staatssecretarie over de jaren 1815 t/m 1839 nimmer ook slechts één enkel spoor
van een door den Koning persoonlijk, d.w.z. buiten tusschenkomst van den Minister
van Koloniën aan den Landvoogd toegezonden Koninklijk bevel, in welken vorm
(besluit, beschikking, enz.) ook, (heeft) aangetroffenquot;.

-ocr page 97-

bedoeling, een ander Minister door zijn contreseing den een
of anderen maatregel betrekkelijk de koloniën doordreefquot;.

Maar het naatje van de kous: waarom of dit onmogelijk
moest worden gemaakt, blijkt uit die toelichting niet. Om
het te weten te komen, moeten wij gebruik maken van een
tot dusver onbekend documentje

§ 64. Het R.R. 1854 maakte een herziening noodig van
de bestaande Instructie 1836 voor den Landvoogd. Pahud,
voorzichtig van aard en reeds ziekelijk van gestel haastte
zich met dit „uitvloeiselquot; van de eerste koloniale wet niet.
En met reden; de Instructie voor den Landvoogd was een
wel zoo belangrijk stuk als het R.R., en daar de bestaande
Instructie 1836 bij art. 132 van R.R. 1854 bleef gehandhaafd,
tot zij door een andere zou zijn vervangen, was er voor
haasten ook geen reden: het ontwerp van de nieuwe Instructie
werd eerst een maand na het in werking treden van het
nieuwe R.R. bij den Koning ingediend.

Het was een fraai en in den besten zin conservatief stuk
werk, zeker de beste Instructie van alle, die sedert 1806
hadden gegolden. Pahud had, legde hij den Koning uit,
gepoogd Van den Bosch' voortreffelijk bruikbaar gebleken
Reglement van 1836 „zoo veel mogelijk te volgen, alleen
weglatende wat reeds bij het Regeerings Reglement zelf was
bepaald geworden, of daarmee min of meer in strijd zou we-
zenquot;; bij die poging had hij den steun gehad van ervaren
en voorzichtige Indische staatslieden als Baud en Rochussen.

Natuurlijk had men bij die herziening bijzondere aandacht
gewijd aan de punten, waarop het R.R. 1854 wettelijk had
gestatueerd; en zich wel zeer in 't bijzonder afgevraagd, in
hoever het in de vorige § behandelde art. 38, a, i en 2,
hetwelk de verhouding Kroon-Landvoogd raakte, een wijzi-
ging in de bepalingen van de Instructie noodig maakte.

De beide bepalingen van art. 38, a, i en 2 waren m de
Ontwerp-Instructie in een tweetal correspondeerende be-
palingen resp. art. 3 en art. 4
vervat, en het was naar aan-

1) Vgl. Artikels, no. XXX, p. i68, Nota van Rochussen; ook p. 84, noot i.

-ocr page 98-

leiding van deze beide ontwerp-artikelen, dat zich tusschen
de beide genoemde staatslieden, benevens een ongenoemden
raadgever, een schriftelijke gedachtenwisseling ontwikkelde,
die op de door ons gestelde vragen een helder licht werpt

Het loont de moeite op deze gedachtenwisseling en op
haar historischen achtergrond een weinig dieper in te gaan.

Want (natuurlijk!) was men bij de herziening aanstonds
gestuit op de door Van Hogendorp in 1815 met een zoo
goede bedoeling en een zoo rampzalig gevolg naast en tegen-
over elkaar geplaatste termen ,,Koningquot; en ,,Ministerquot;.

Zeker, in de constitutioneele monarchie kon de ,,Koningquot;
slechts begrepen worden als de constitutioneele Koning,
de hoofdpersoon van de Kroon, in zijn onlosmakelijke ver-
houding tot den bijpersoon, den Minister, handelende: in
een woord als Kroon; maar zóó als ten gevolge van Van
Hogendorp's opmerking in het advies van den Raad van
State, deze term nu, onderscheiden en zelfs in tegenstelling
met den term minister in de geschreven regelen, die de
verhouding Kroon-Landvoogd beheerschten, was geïntrodu-
ceerd, kón het niet anders, of telkens weer werd uit de
tegenover- of naasteIkaar-stelling in de teksten van „Koningquot;
en ,,Ministerquot; ofDepartementquot; den valschen indruk ge-
wekt, dat er een Koning zou bestaan, aan wien — zooals
het in het Raadsadvies werd gesteld, — de G.G. eene
verantwoording zou schuldig zijn, die hij
niet schuldig zou
zijn aan den, van dien Koning gescheiden en tegenovergesteld
gedachten, Minister van Koloniën. En deze in de constitu-
tioneele monarchie onbestaanbare figuur, dit fantoom, maak-
te ook bij de herziening van de Instructie 1836 weer het
departementaal kabinet onveilig.

Hij had trouwens reeds in de Tweede Kamer zijn opwach-
ting gemaakt bij de behandeling van art. 40 van het ontwerp
R;R. 1854, (sedert: art. 37 dier wet):

„De Gouverneur Generaal is, met opzigt tot de uitoefening
van zijne waardigheid, verantwoordelijk aan den Koning ....quot;

Vgl. Artikels, no. XXX.

-ocr page 99-

maar daar had hij aanstonds een geharnast bestrijder ge-
vonden in Thorbecke, die inzag dat zijn schijnbestaan aan
zijn toovernaam hing, en dat met dien naam ook het fantoom
zou verdwijnen:

„Indien de wet zegt: „de Gouverneur Generaal is verantwoordelijk
aan den Koningquot;, dan kan een Gouverneur Generaal daaruit
afleiden, dat hij geene verantwoording schuldig is, dan wanneer
hem die uitdrukkelijk door of namens den Koning wordt gevraagd
Maar de verantwoordelijkheid van den Gouverneur Generaal
strekt zich veel verder uit. Zij moet blijken nagenoeg in iedere
correspondentie, die hij met den Minister van Koloniën voert.

Het moet geheel niet noodig wezen, dat de naam des Konings
in de briefwisseling met den Gouverneur Generaal worde gebruikt.
De Minister van Koloniën is volkomen bevoegd en verpligt, om
aan den Gouverneur Generaal inlichting of rekenschap te vragen
over alle punten, waarover de Minister die verlangt. Bij een valsche
beschouwing echter, welke den Minister van den Konmg afzondert

—nbsp;de voorbeelden van dergelijke dwaUng zijn niet verre van ons af,

—nbsp;bij eene overstellen van den Minister tegen den persoon des
Konings, zou een Gouverneur Generaal tot het begrip kunnen
vervallen: de verantwoording is mij niet gevraagd namens den
Koning; daar is zelfs geen blijk van; er is geen Koninklijk
besluit; de Minister beroept zich niet eens op den Koning;
ik ben derhalve de verantwoording niet schuldig.

Ik wensch dat deze dwaling, die verderfelijk zou zijn, worde

voorgekomenquot;.

Het zelfde woord, gebezigd in hetzelfde verkeerde verband
— als gescheiden van en tegenover gesteld aan Minister van

Koloniën,-dreigde ook in het met art. 38 R-R- 1854 in over-

eenstemmmg te brengen art. 3 van de Instructie voor den
Landvoogd 1836, een soortgelijke verwarring te veroorzaken.
Dit art. 3 toch zeide omtrent den Gouverneur Generaal:

„Hij is verplicht de bevelen en voorschriften, welke hem door
of vanwege den Koning of het Ministerie van Koloniën worden
gegeven, op te volgen en te gehoorzamenquot;.

De bevelen des Komngs, wat kon men er practisch anders
onder verstaan dan de schriftelijke Koninklijke besluiten.

1) Keuchenius, III, p- 269.

-ocr page 100-

en beschikkingen, die thans, krachtens art. 38 a, i en 2
R.R. 1854 slechts dan door den Landvoogd mochten worden
uitgevoerd, indien ze door een hoofd van een ministerieel de-
partement gecontrasigneerd waren, en de uitvoering hem
door den Minister van Koloniën opgedragen was?

Het was nu zaak, zorg te dragen, dat de nieuwe redactie
van de Instructie op dit teedere punt met het nieuwe wets-
voorschrift strookte.

De aan Rochussen en Baud om advies voorgelegde con-
cept-redactie van het nieuwe art. 3, dat het oude art. 3
Instructie 1836 zou vervangen, luidde:

„Hin legt alle hem door den Koning of door den Minister van
Koloniën gegevene bevelen met den meesten spoed ten uitvoer ...quot;

Vergeleken met art. 3 Instructie 1836 was deze concept-
redactie zeker reeds een vooruitgang. „Bevelen en voor-
schriftenquot; uit art. 3 Instructie was vervangen door „bevelenquot;;
het geschrapte „voorschriftenquot; was, evenals het later in zwang
gekomen „aanwijzingenquot; slechts een verwarringstichtend
synoniem van „bevelenquot;. Ook het eveneens verwarrende
„vanwegequot; uit art. 3 Instructie 1836, dat overeenstemde
met art. i R.R. 1836, was, naar analogie van art. i R.R. 1854,
geschrapt.

Wat bleef waren de „door den Koningquot; gegeven bevelen,
die wel als gelijkwaardig naast, maar toch onderscheideri
van de bevelen door den Minister van Koloniën gegeven,
uit het oude artikel in de conceptredactie waren overgegaan.
En evenals nu de vermelding van „verantwoordelijkheid
aan den Koningquot; het door Thorbecke aangewezen gevaar
meebracht, bracht de vermelding van ,,de bevelen van den
Koningquot; het gevaar met zich, dat zij een tweeden Van der
Capellen in den waan zouden kunnen brengen, dat hij geen
ministerieele voorschriften, maar alleen daarvan onderschei-
den en als zoodanig kennelijke of door den Minister van
Koloniën kenbaar gemaakte Koninklijke bevelen had af te
wachten.

Rochussen doorzag dit gevaar aanstonds:

-ocr page 101-

„Deze uitdrukking veronderstelt regtstreeksche bevelen des
Konings, buiten den Minister om. Is dit grondwettig?
Bevelen
van den Minister worden altijd verondersteld namens den Koning
te worden gegeven ...quot;

Baud was het geheel met hem eens:

,,De Gouverneur Generaal moet niet in den waan worden ge-
bragt, dat hij een regtstreeks bevel van den Koning, buiten den
Minister om, mag uitvoerenquot;.

De uitdrukking „door den Koningquot;, in 1815 ingevolge
een ongelukkig advies van den Raad van State in de Instructie
gebracht, wordt dus nu geschrapt. Weliswaar waren recht-
streeks door den Koning aan den Landvoogd gegeven
bevelen — de mondelinge last van Willem I aan Van den
Bosch daargelaten — tusschen 1815 en 1855 niet voorge-
komen, maar de mogelijkheid daartoe behoorde in verband
met art. 38 R.R. 1854 thans inderdaad te worden afgesneden.

Had men volstaan met de schrapping, dan zou men tot de
onaantastbare redactie van 1807 zijn teruggekeerd.

Dat deze redactie uit constitutioneel oogpunt volkomen
afdoende was, blijkt duidelijk uit de opmerking van Ro-
chussen:

,,Bevelen van den Minister worden altijd verondersteld namens
den Koning te worden gegevenquot;.

Waarom dan niet teruggekeerd tot de eenvoudige redactie,
dat de Landvoogd alle hem door den Minister van Koloniën
gegeven bevelen zou hebben uit te voeren?

De reden is, dat men in het artikel den naam des Konings
niet geheel durft schrappen. De Instructie zal door den Koning
moeten worden goedgekeurd en Willem III is op zulke
punten geen gemakkelijk Heer.

Dus komt Baud met een nieuwe redactie die de kool en
de geit spaart:

,,hij legt alle hem namens den Koning, door den Minister van
Koloniën gegeven bevelen, ten uitvoer .

-ocr page 102-

Maar daardoor komt het oude bezwaar weer vcor den dag.
Deze redactie geeft den Landvoogd bij het ontvangen van
een ministerieele aanschrijving weer de vraag in den mond,
of dat nu wel een bevel namens den Koning is ?

Een onbekende hand, die in margine van het ontwerp
een aanteekening plaatst, werpt de vraag op:

,,de G.G. zou dan kunnen vergen, dat die woorden telkens in
het schriftuur voorkomenquot; ?

Het juiste antwoord daarop was reeds door Du Bus ge-
geven, die (door de quaestie Elout-Van der Gapellen wijs
geworden) in 1826 reeds had opgemerkt, dat „een ministe-
riele aanschrijving naar den aart van den Regeringsvorm
in Nederland nimmer anders dan als een uitvloeijsel van
Koninklijke bevelen (kan) worden aangemerktquot;.

Consequentie: in de bepaling kan de term .,,in naam des
Koningsquot; worden geschrapt: ministerieele aanschrijving ,,in
naam des Koningsquot; is feitelijk een tautologie.

Maar dat kan óók niet .... vide supra!

En zoo komt men dan ten slotte tot de eind-redactie die
van 1855 tot 1925 heeft gegolden en door ons voor het eerst
wordt openbaar gemaakt:

,,De bevelen des Konings worden den Gouverneur Generaal
door den Minister van Koloniën kenbaar gemaakt. Hij is ... gehou-
den aan die bevelen, zoo mede aan de overige aanschrijvingen van
den Minister van Koloniën uitvoering te geven...quot;.

Formeel wordt, door deze formuleering, het onderscheid
tusschen de bevelen des Konings en de aanschrijvingen van
den Minister
gehandhaafd; maar materieel wordt aan het
onderscheid iedere practische beteekenis ontnomen door de
invoeging van het woordje:
overige.

De Landvoogd zal dus voortaan van de Kroon alleen minis-
terieele aanschrijvingen ontvangen en wel van tweeërlei
soort: le. aanschrijvingen waarin de bevelen des Konings
door den Minister van Koloniën aan den Landvoogd worden
kenbaar gemaakt; 2e.
overige aanschrijvingen.

1) Vgl. Artikels, No. XXII

-ocr page 103-

Kan nu de Landvoogd, op grond dezer onderscheiding,
het standpunt innemen van den G.G. in Rade in 1825: Ik
behoef deze aanschrijving niet op te volgen, omdat daaruit niet
bhjkt, dat het de kenbaarmaking is van een KoninkHjk bevel ?

Volstrekt niet: want de aanschrijving behoort óf tot de
eerste óf tot de tweede categorie en beide categorieën hebben
gelijke kracht en moeten gelijkelijk worden opgevolgd. In-
dien dus
{argumenti causa) een aanschrijving naar 's Land-
voogds meening niet zou behoeven te worden opgevolgd,
omdat zij niet inhoudt de kenbaarmaking van een Koninklijk
bevel, dan moet zij
toch worden opgevolgd, omdat zij dan
klaarblijkelijk behoort tot de
overige aanschrijvingen.

Maar mag dan de Landvoogd tenminste niet verlangen
dat, waar het R.R. 1854 b.v. in art. 20 zijn bevoegdheid
beperkt door de verplichting 's Konings bevelen in acht te
nemen, uit de zijn bevoegdheid beperkende ministerieele
aanschrijving blijke, dat deze is de kenbaarmaking van een
Koninklijk bevel
en règle, van een beslissing der Kroon,
waaraan de Koning, actief, heeft medegewerkt ?

Ook dat niet! Want een categorie Kroonbeslissingen ge-
naamd ,,Koninklijke Bevelen,quot; kennelijk onderscheiden en
onderscheidbaar van de categorie Ministerieele Aanschrij-
vingen, bestaat niet en is onbestaanbaar.

De foutieve veronderstelling van hun bestaan is slechts
het gevolg van de foutieve onderscheiding en tegenstelling
van Koning en Minister, die tengevolge van het foutieve
advies van den Raad van State in 1815 in de Instructies en
R.R.-en is ingeslopen.

Het foutieve van elke onderscheiding naar verbindbaar-
heid, door de buitenwacht, inclusief de Landvoogd, tusschen
Koninklijk Bevel en Ministeriëele Aanschrijving volgt uit de
heldere bepaling, die de Regeering heeft gegeven van den
term en het begrip Koninklijk bevel, zooals dit gebezigd
wordt in R.R. 1854:

,, . . . Koninklijke bevelen . . . zijn die, welke door den Minister
van Koloniën, krachtens eene
algemeene of bijzondere magtiging
des Konings en in Zijnen naam aan den Gouverneur Generaal

-ocr page 104-

worden gegeven. Die magtiging kan op den Minister van Koloniën
worden verstrekt, hetzij door een gewoon Koninklijk Besluit, mede-
onderteekend door een der Hoofden van Ministerieele Departe-
menten, hetzij in eenigen anderen vorm, b.v. in dien van een
Kabinets-rescript. Van het oogenblik, dat de Minister van Koloniën
krachtens zoodanige magtiging handelt en daaraan middelens door
hem onderteekende stukken uitvoering geeft, verkrijgen die stukken
voor den Gouverneur Generaal de kracht van een verbindend Ko-
ninklijk bevel

Deze verklaring is duidelijk en afdoende.

Koninklijke bevelen kunnen dus door den Minister ge-
geven worden krachtens een algemeene machtiging des Ko-
nings op den Minister verstrekt door een gewoon Koninklijk
besluit medeonderteekend door een hoofd van een minis-
terieel departement. Zulk een besluit is het besluit, waarbij
een staatsman benoemd wordt tot Minister van Koloniën.
Krachtens deze benoeming moet dan ook, naar Van Golt-
stein terecht opmerkte

,,de Minister geacht worden de machtiging van den Koning
voor eens en altijd te hebben verkregen tot uitvoering van het be-
heer over de Koloniënquot;

Elke aanschrijving van den Minister van Koloniën is dus
krachtens het bloote feit van zijn benoeming een den Land-
voogd bindend bevel des Konings.

Dit neemt natuurlijk niet weg dat de ministerieele aan-
schrijvingen in talrijke gevallen het gevolg zullen zijn van
na 's Ministers benoeming hem door of vanwege den Koning
mondeling of schriftelijk, hetzij bij handschrijven of bij
kabinets-rescript, gegeven nadere algemeene of bijzondere last-
gevingen of machtigingen; en niets verhindert den Minister
zulks, op een te zijner keuze individueele of traditioneele
wijze aan den Landvoogd kenbaar te maken.

Maar de Landvoogd heeft omtrent vorm en inhoud dier
aanschrijvingen
niets te pretendeeren; hij heeft (behoudens
R.R. 1854 art.
22 lid i) slechts te gehoorzamen.

II y,®!' ^^n^orie van Toelichting 1853, ad art. 21; Keuchenius, II, p. 208.

') Vgl. Keuchenius, III, p. 273.

-ocr page 105-

Art. 4 Instructie 1855 is dus niets anders dan een begin
van liquidatie van de door Van Hogendorp's advies gecre-
ëerde verwarring.

§ 65. Volkomen naar waarheid kon dan ook Pahud, toen
hij 2 Juni 1855 het voltooide ontwerp der Instructie 1855
aan den Koning voorlegde, rapporteeren:

,,In de verhouding van den Gouverneur Generaal tot den Ko-
ning en den Minister van Koloniën is geene wijziging gebrachtquot;.

En ook omtrent het karakter dier verhouding was twijfel
niet mogelijk.

Met klare stelligheid werd het, ten overvloede, door de
Regeering nog eens vastgesteld: De Landvoogd is
gedele-
geerde, lasthebber
des Konings^).

En wanneer de Landvoogd, in art. i, lid 2 Staatsregeling
1925 de Vertegenwoordiger des Konings wordt genoemd
is hij Vertegenwoordiger, niet krachtens machtiging, maar
krachtens lastgeving.

-ocr page 106-

HOOFDSTUK VI

§ 66. Al was de gevestigde verhouding Kroon-Landvoogd
door de staatsrechtelijke consequenties van 1848 volkomen
onaangetast gebleven: de vlieg was uit de apothekerszalf
niet verwijderd: de „aanschrijvingen van den Ministerquot;
waren naast „de bevelen des Koningsquot; in de Instructie 1855
blijven staan. En nu moge het al waar zijn, dat de wetten
uit de gebeurtenissen, en niet, omgekeerd, de gebeurtenissen
uit de wetten voortvloeien, het is niet minder waar, dat
verkeerde wetsformuleeringen maar al te vaak aanleiding
geven tot verkeerde voorstellingen, ook 'op staatkundig
gebied.

Het was dan ook te verwachten, dat, bij den minderen klem
van het Kroonbewind na 1848, de richting-Van der Gapellen
in de Indische Regeering, die sedert Merkus' onderwerping
overwonnen scheen, nog eens het hoofd zou opsteken, tot
een laatste poging om de verloren i8e-eeuwsche quasi-
onafhankelijkheid der Indische Regeering van het Moeder-
landsche Opperbestuur, de Kroon, te herwinnen.

Maar vóór wij aan de hand onzer stukken overgaan tot de
beschrijving van dit incident, hebben wij eenige aandacht
te wijden aan enkele documenten, die, schoon de kern van
de verhouding Koning-Minister-Landvoogd niet rakende,
toch op de door ons onderzochte vraagstukken een niet te
versmaden zijlicht werpen.

§ 67. Wij [hebben betoogd, dat uit den aard der con-
stitutioneele monarchie volgt, dat correspondentie (in den
ruimsten zin: mondeling en schriftelijk, inkomend en uit-
gaand) over staatszaken met derden, aan beide Kroonpersonen,
prmcipieel en initieel, gelijkelijk en volkomen vrijstond,

-ocr page 107-

en dat een, in een officieele rede of brief gedane meenings-
uiting of wils-openbaring van den Koning over staatszaken
den Minister even automatisch verbindt, als omgekeerd
onbetwist het geval is. Dat practisch de correspondentie
over koloniale zaken vrijv/el altoos geheel en uitsluitend is
gevoerd geworden door den Minister van Koloniën, is, naar
wij aantoonden, niet een constitutioneel vereischte, maar
slechts het gevolg van een door den Koning bij de ves-
tiging der monarchie gestelden ordemaatregel.

Dien regel kon hij echter, des willende, ook te buiten gaan.
Dit kwam dan ook, in de eerste jaren van de constitutioneele
monarchie, van tijd tot tijd voor.

Een klassiek voorbeeld van een buiten voorkennis en
tegen den zin van den Minister gedane meenings-uiting des
Konings, is de bekende April-rede 1853 van Koning
Willem III, die Thorbecke's ontslag geforceerd en in het
Rijk in Europa de kracht van de liberale richting voor jaren
gefnuikt heeft.

Een minstens even klassiek voorbeeld van een buiten voor-
kennis en tegen den zin van den Minister gedane wils-
verklaring des Konings is de, voor eenige jaren bekend ge-
worden, Mei-opdracht 1829 van Koning Willem I aan den
Landvoogd Van den Bosch, die Elout tot heengaan noopte
maar een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Indië heeft
ingeluid

Dergelijke uitingen waren geenszins inconsdtutioneel;
maar een mondeling direct door den Koning, buiten tusschen-
komst van den Minister van Koloniën, aan den Landvoogd
gegeven bevel, als de opdracht aan Van den Bosch, was nu
door de G.W.-wijziging 1848 en het R.R. 1854, onwettig
geworden.

Was nu daardoor ook alle andere directe correspondentie
des Konings over koloniale staatszaken met de buiten-
wacht inconstitutioneel geworden ?

In verband met deze vraag is voor eenige jaren tusschen

1) Vgl. W. A. Knibbe: De vestiging der monarchie, Aanhangsel, p. 123 e.v.

-ocr page 108-

Dr. C. Gerretson en Dr. E. Moresco een debat gevoerd over
de préalabele quaestie of een dergelijke directe correspondentie
tusschen Koning en Landvoogd/acto voorkwam. Dr. Gerret-
son beweerde van ja, maar vond bestrijding bij Dr. Moresco:

,,(Dr. G.'s) nadrukkelijke verzekering van het bestaan eener
rechtstreeksche correspondentie tusschen de Kroonquot; (lees Koning)
„en den G.G. vraagt een m.i. even nadrukkelijke ontkenningquot;

Aan Dr. Moresco, ofschoon hij ,,toch gedurende ver-
scheidene jaren tot de allernaaste raadslieden van Ministers
en Landvoogdenquot; (had) behoordquot;, was van een zoodanige
,,correspondentie over staatszakenquot;, — b.v. om ,,conflicten
tusschen de deelen van den Staat te voorkomenquot; — nimmer
iets geblekenquot;.

In dit zuiver feitelijk punt van geschil: het vóórkomen van
directe correspondentie des Konings over koloniale staats-
zaken met den Landvoogd en andere derden quot;wordt door onze
bronnen-publicatie beslist.

Uit den brief van Rochussen aan Koning Willem III van
i8 Mei 1849 blijkt dat zulke correspondentie inderdaad
voorkomt. Een ander voorbeeld is de kabinets-brief van
Koning Willem III aan den Raad van Indië van 21 Febr.
1853 waarin de Koning inderdaad optreedt als arbiter,
wel is waar niet tusschen het Rijk en het Rijk in Azië, maar
toch in een geschil dat de goede samenwerking van het
Opperbestuur en de Regeering in Indië ernstig dreigde te
belemmeren. Deze brief is belangrijk ook hierom, dat hij
geschreven is onder het eerste kabinet Thorbecke en het
ministerschap van denzelfden staatsman Pahud, die door de
invoeging in R.R. 1854 van art. 38
a, 2, doende was de directe
toezending door den Koning van Koninklijke Besluiten of
beschikkingen aan den Landvoogd den pas af te snijden.

Daar Pahud den Kabinets-brief van 21 Febr. 1853 heeft
gekend, — hij bevindt zich in het archief van Koloniën —

Vgl. Dr. E. Moresco: Occult staatsrecht, in: Economisch Statistische Berichten
van I April 1925, p. 27g.

^ Vgl. Bescheiden, no. XIII.
Vgl. Bescheiden, no. XIV.

-ocr page 109-

volgt hieruit, dat Pahud andere directe correspondentie
des Konings over koloniale staatszaken met derden —• in-
formatie, raad, lof, berisping, enz. — ook na 1854 niet in-
constitutioneel moet hebben geacht: een opvatting die
logisch voortvloeit uit het beginsel der constitutioneele
monarchie, dat de Koning alle macht die hij niet bij de
G.W. of bij de wet onherroepelijk heeft gedeman^erd,
vrijelijk mag uitoefenen.

Daar er sedert 1854, zoover thans bekend is, niets is voor-
gevallen, wat in deze situatie wijziging heeft gebracht, moet
worden aangenomen, dat een dergelijke correspondentie
ook thans nog niet inconstitutioneel zou zijn. Of, en in hoeverre
ook na 1854 ^^^ dergelijke correspondentie heeft plaats
gevonden is een feitelijke vraag, die slechts ten volle zal kun-
nen worden beantwoord, wanneer het Kabinets-archief ook
na 1848 voor het historisch onderzoek zal zijn opengesteld.

Wij vestigen op deze documenten slechts de aandacht,
ten bewijze dat hier nog een wijd veld van onderzoek op
ontginning door den constitutioneelen historicus wacht.

§ 68. Van oneindig veel grooter beteekenis, zoowel voor
de constitutioneele geschiedenis in het algemeen, als voor de
kennis van de door ons bestudeerde verhoudingen in het
bijzonder, is de merkwaardige koninklijke kabinets-brief
van 17 Maart 1854 aan de hoofden van de departementen
van algemeen bestuur^). Sedert 1848 kwam het herhaaldelijk
voor, dat bij de wet bepalingen werden gemaakt, waarbij
aan een bepaalden ressort-minister de opdracht werd gegeven
of de bevoegdheid werd verleend tot het maken van zekere
regelingen of beschikkingen.

Zooals wij hierboven hebben betoogd,-waren dergelijke
bepalingen niets anders dan ordemaatregelen, voortvloeiende
uit de bij art. 35 G.W. 1814 aan den Koning opgelegde
arbeidsverdeeling bij de uitoefening van zijn staatstaak;
en dit karakter veranderde natuurlijk geenszins, doordat het
seaert 1848 den Koning behaagde deze ressorteering in

-ocr page 110-

gemeen overleg met de Staten Generaal bij de wet meerdere
stabiliteit en publiciteit te verkenen.

Maar onder den invloed van de in die jaren door Thor-
becke tot gelding gebrachte, maar destijds reeds eenigszins
verouderde leer van de souvereiniteit der Wet, schijnen
sommige ministers dergelijke wettelijke bepalingen in
dien
zin te hebben opgevat, als zouden door de souvereine Wet
zekere bevoegdheden aan de constitutioneele Kroon ont-
trokken en aan de ministers zijn opgedragen, waardoor zij,
op den duur da afhankelijke dienaars der parlementaire
meerderheid worden moesten.

Ook deze opvatting was natuurlijk inconstitutioneel.
Zij zag over het hoofd, dat de minister, aan wien de Koning
bij de wet een bevoegdheid verleent of een plicht oplegt,
daardoor niet de mandataris der Wet wordt, maar dat hij
altijd en uitsluitend een minister des Konings blijft, die
geheel zijne bevoegdheid uitsluitend ontleent aan den wil
des Konings, zij het ook dat het dezen vrij staat zijn bevoegd-
heid casu quo in gemeen overleg met de Staten Generaal
nader te bepalen.

§ 69. Het opnieuw aan de orde komen na 1848 van het
oude vraagstuk was een onmiddellijk gevolg van de uiterst
scherpe verhouding van de conservatieven en de liberalen
in den strijd om het cultuurstelsel. De overwinnende hberale
partij had gehoopt, zich ook van de leiding der koloniale
zaken te kunnen meester maken; maar deze hoop was ver-
ijdeld door Thorbecke zelf.

Wel is waar had hij zich met hand en tand verzet tegen
's Konings wensch Baud tot Rochussen's opvolger te benoe-
men, en was hij er eveneens in geslaagd, Baud's eigen be-
geerte, om als Commissaris Generaal naar Indië terug te
keeren, te verijdelen; maar hij had het toch niet aangedurfd
de benoeming van een zijner eigen protégé's: Van Hoëvell,
Steijn Parvé, of Kruseman door te drijven. Eindelijk was de
keuze gevallen op Pahud, een in hart en nieren conservatief
Indisch ambtenaar, maar die verstandig genoeg was om te

-ocr page 111-

begrijpen dat men niet tegen den liberalen stroom kon op-
roeien en voldoende karaktervast om geen duimbreed meer
toe te geven, dan strikt noodig was. Te samen met Baud en
Rochussen vormde hij een driemanschap, dat sterk genoeg
was om Thorbecke's invloed op de koloniale politiek prac-
tisch te neutraliseeren, en Thorbecke was te zeer geboren
regeeringsman om met dien deskundigen weerstand niet,
tot op zekere hoogte, zijn voordeel te doen: het R.R. 1854
is een compromis tusschen dit driemanschap en Thor-
becke.

Thorbecke was er echter, na veel strijd in den kabinetsraad,
in geslaagd Rochussen een liberaal tot opvolger te geven.

Duymaer van Twist, door afkomst en opvoeding ver-
bonden met de conservatieve regentenkringen, had zich
later bij de gematigd-liberale middengroep aangesloten;
zeer onafhankelijk van karakter, was hij toch ten aanzien van
de groote Indische problemen, speciaal wat betrof het cul-
tuurstelsel, Thorbecke's beginselen met volle overtuiging
toegedaan.

Zoo begon het nieuwe tijdperk met een hberaal-conser-
vatieven Minister van Koloniën'op het Plein en een conser-
vatief-liberalen Landvoogd op Buitenzorg.

Het kon niet anders, of bij de bestaande gespannen ver-
houding der pohtieke richtingen, moest zelfs deze nuance
al spoedig aanleiding tot wrijving geven, aan welke niet dan
door ,,de bevelen des Koningsquot; een einde kon worden ge-
maakt.

Nu kon het voor den Landvoogd niet twijfelachtig zijn,
of hij aan de bevelen des Konings gehoorzaamheid verschul-
digd was; immers hij wist zich verplicht ,,de algemeene en
bijzondere instrucfiën, hem door of vanwege den Koning
gegeven, na te komenquot;: dat had hij, ingevolge art. 30 R.R.
1836, bij zijn ambtsaanvaarding in 1851 bezworen. Maar,
ingevolge de ongelukkige formuleering
,,door of vanwegequot;
zou ook hij zich allicht op Van der Capellen's standpunt
hebben kunnen plaatsen, dat hij slechts gehouden was
zoo-
danige
hem door den Minister toegezonden bevelen op te

-ocr page 112-

volgen, van welke kennelijk was, dat ze hem vanwege
den hoofdpersoon der Kroon gewierden.

Maar het innemen van dit standpunt werd hem onmogelijk
gemaakt, doordat Van den Bosch, geleerd door de droeve
ervaring, de authentieke interpretatie van dezen term door
Du Bus in 1827 gegeven, in art. 3 van de Instructie 1836 in
dien vorm had geformuleerd, dat de Landvoogd, behalve
aan de hem door of vanwege den Koning gegeven bevelen,
óók aan die gegeven door ,,het Ministerie van Koloniënquot;
gehoorzaamheid verschuldigd was, waardoor het
dubium
dat in de eedsformule verscholen zat, zijn practische be-
teekenis verloor.

De houding die Duymaer van Twist gedurende zijn Land-
voogdij in de niet-ontalrijke conflicten met Pahud placht
aan te nemen, kan dan ook, naar ons uit tal van geraadpleegde
bescheiden in 't archief van Koloniën gebleken is, worden
geresumeerd in de volgende zinsnede: ,,Ik ben het niet met
U eens; ik doe echter op eigen gezag in deze aangelegenheid
niets; ik wacht Uwe bevelen afquot;.

Waarop de bevelen soms, maar niet altijd afkwamen.

Deze houding was, in de gegeven omstandigheden, on-
vermijdelijk: de geldigheid van de Instructie 1836 was niet
voor bestrijding vatbaar.

Duymaer van Twist was echter gerechtigd om te meenen,
dat de door hem, niet zonder klaarblijkelijk zelfbedwang
verdragen onderworpenheid aan de aanschrijvingen van het
Ministerie van Koloniën, een overgangstoestand zou zijn.

Immers de G.W. 1848 had ook het Rijk in Azië gebracht
onder de heerschappij der Wet en het R.R. 1854 had nader
bepaald, dat de Regeering aldaar „in naam des Koningsquot;
zou worden uitgeoefend door een Landvoogd, „op den voet
en onder de bepalingen vanquot; dat reglement.

Voor een liberaal, d.w.z. voor een aanhanger vandesouve-
reiniteit der Wet, volgde daaruit, dat de
Landvoogd voortaan,
bij de uitoefening van die Regeering, sJechts gebonden zou
zijn aan de in de G.W. 1848 en in het, nu bij de wet vast-
gestelde,
R.R. 1854 vervatte bepalingen. Krachtens art. 5

-ocr page 113-

van dat Reglement zwoer de Landvoogd slechts getrouw te
zullen zijn aan den Koning en de Grondwet en, voorts, het
R.R. en de andere voor N.I. geldende verordeningen te
zullen onderhouden.

De Grondwet nu bepaalde dat het Opperbestuur over de
Koloniën uitsluitend aan den Koning behoorde, (al handelde
deze door zijn Minister) zoodat het R.R. 1854 de oude op-
vatting van Van der Capellen: — geen door den Minister
van Koloniën toegezonden bevelen zijn voor den Landvoogd
verbindend, dan die welke, voor mij, Landvoogd, kennelijk,
met medewerking van den Koning zijn tot stand gekomen,
— scheen te bekrachtigen. Wel is waar zwoer de Landvoogd
óók, dat hij de andere voor N.I. geldende verordeningen
zou onderhouden; maar een verordening mag niet strijdig
zijn met de Grondwet en de wet.

Door het feit echter, dat, tengevolge van het advies van den
Raad van State van 1815, in
alle redacties van regeerings-
reglementen, eedsformulieren en instructies. Koning en
Minister of Koning en Departement als twee afzonderlijke
Kroon-personen neven- en daardoor tegenover- elkaar ge-
steld waren, werd een aanleiding gegeven tot inconstitutio-
neele opvattingen, en een grondslag geschapen voor van die
opvattingen uitgaande inconstitutioneele handelingen.

Duymaer van Twist mocht dus, redeneerende van uit zijn
liberale standpunt, en voor zeker houdende, dat mèt de
heerschappij van de Wet over Indië ook de liberale beginselen
in de verhouding Kroon-Landvoogd volledige toepassing
zouden vinden, aannemen, dat bij aanpassing der Instructie
1836 aan het R.R. 1854 het voor hem aanstootelijke art.
3, dat den Landvoogd onderwierp aan de aanschrijvingen
van het (als onderscheiden van den hoofdpersoon der Kroon
(Koning) gedachte) Ministerie van Koloniën, zou worden
geschrapt.

§ 70. Toch was deze opvatting inconstitutioneel. De zuivere
constitutioneele monarchie kent nu eenmaal een alleen-
handelenden Minister evenmin als een alleen-handelenden

-ocr page 114-

Koning; elke wilsverklaring van één der beide Kroon-
personen werd, vóór 1848, door het bloote feit der publicatie
door den Koning of vanwege hem door den Secretaris van
Staat of den Minister, automatisch een Kroon-beslissing
en Kroon-handeling, zelfs dan wanneer de wilsvereeniging
der beide Kroon-personen, die in de constitutioneele mo-
narchie als aan elke wilsverklaring der Kroon voorafgaande
wordt vóór-ondersteld, facto niet mocht hebben plaats gehad.

De bepahng nu van de wijzen van wils-eeniging der
Kroon-personen en van de wils-openbaring der Kroon, d.w.z.
de directie der Kroon-personen, Kroon-raden en verdere
Kroon-apparaten komt in de constitutioneele monarchie
uitsluitend toe aan den Koning, die de Ministers benoemt,
hun een ressort aanwijst en hun werkzaamheden en hun
samenwerking met Hem ordonneert.

Omtrent deze interne werkregelingen, die voor het rechte
verstand van de organisatie der Kroon van het hoogste gewicht
zijn, is tot dusver zeer weinig bekend; wij hebben het belang
dier instructies voor de kennis der verhouding Kroon-
Landvoogd reeds aan de hand van art. 4 van de Instructie
1806 aangetoond, en veroorloven ons, ter nadere adstructie
van ons gevoelen nog te verwijzen naar de hierachter voor 't
eerst gepubhceerde additioneele Instructie van 5 April 1825,
die licht werpt op de verhouding Koning-Minister 1).

Maar de Uitvoerende Macht blijkt bij slot van rekening
altoos sterker dan de Wet en die Macht was, in het koloniaal
ressort, door de benoeming van Pahud tot Minister veilig
in betrouwbare conservatieve handen gebleven.

En nu mochten de liberalen de Wet wel tot nieuwen
quasi-Souverein hebben geproclameerd, de conservatieven
waren zich wel bewust, dat de Souvereiniteit ten onzent
niet tusschen den Koning en de Staten Generaal verdeeld
was, maar, althans wat de uitvoerende macht betreft, vol-
strekt .onverdeeld is en blijft opgedragen aan het huis
van Oranje. Uit welk zuiver constitutioneel monarchaal

-ocr page 115-

beginsel noodzakelijkerwijze volgde, dat de geheele Uit-
voerende Macht over de Koloniën ook na 1848 uitsluitend
en onvervreembaar bij den Koning was blijven berusten.

Wel is waar had het den Koning behaagd, het sedert 1815
wederroepelij k aan den Landvoogd gegeven mandaat tot
het uitoefenen van het algemeen bestuur over het Rijk in
Azië, bij G.W. 1848 en R.R. 1854 in gemeen overleg met de
Staten Generaal onherroepelijk te maken, maar dat beteekende
volstrekt niet, dat dientengevolge de Landvoogd nu mandataris
van de Wet of van de Staten Generaal was geworden.
Ook op de verhouding Kroon-Landvoogd bleef het groote
constitutioneele beginsel van toepassing, dat de Koning bij
zijn meergenoemd kabinets-schrijven van 17 Maart 1854
tegenover het veld winnend parlementarisme in het Rijk in
Europa had gevindiceerd: de Landvoogd bleef 's Konings
lasthebber.

Waaruit volgde, dat, evenmin als de wettelijke bepalingen
waarbij de hoofden van departementen van moederlandsch
algemeen bestuur tot zekere regelingen en beschikkingen
geroepen werden, die hoofden transformeerde tot van den
Koning onafhankelijke bewindslieden, evenmin door G.W.
1848 en R.R. 1854 de Landvoogd een van den Koning onaf-
hankelijken mandataris van de Wet was geworden. Als
's
Konings Vertegenwoordiger, bleef hij, bij de uitoefening van
zijn nu onherroepelijk geworden mandaat, voor en na on-
derworpen aan de hem door zijn lastgever te geven bevelen.

Weshalve het driemanschap Pahud, Baud en Rochussen,
dat bij het ontwerpen van R.R. 1854 rekening had moeten
houden met Thorbecke en
diens Souverein, maar dat nu het
rijk (t.w. in Azië) weer alleen had, bij het ontwerpen van de
Instructie 1855, getrouw aan de zuiver constitutioneele
opvatting, het bestreden art. 3 uit de Instructie 1836 met
eenige, het beginsel niet rakende, redactioneele wijzigingen,
rustig overnam en handhaafde.

§ 71. In 1856 trad Pahud af. Hij werd opgevolgd door
Mijer, die op zijn beurt als Minister van Koloniën door zijn

-ocr page 116-

geestverwant, den conservatief Rochussen, werd opgevolgd.

In 1861 legde Pahud de landvoogdij neer; de liberaal
Sloet van der Beele nam de landvoogdij van hem over en
diende, tijdens het, in het begin van 1862 opgetreden
ministerie Thorbecke achtereenvolgens onder de liberalen
Uhlenbeck en Fransen van de Putte.

In het geheele tijdperk tusschen 1856 en 1866 behoorden
dus de opeenvolgende Ministers van Koloniën en Land-
voogden tot dezelfde politieke richting. En aangezien het nu
tusschen hond en kat soms gevaarlijk ernst wordt, maar
groote honden uit denzelfden kennel elkaar wel toeblaffen,
maar niet bijten, heerschte er in dat geheele tijdperk tusschen
de Kroon en de Landvoogden de vrede eener betrekkelijke
eensgezindheid, zoodat er voor het geven van, 's Landvoogds
afhankelijkheid demonstreerende,
hevelen des Konings geen
aanleiding was.

Het met die bevelen verknochte vraagstuk bleef rusten.

§ 72. In 1866 brak het groote conflict in de Hberale partij
uit, dat in den grond der zaak zijn oorsprong vond in de twee-
slachtige houding, die Thorbecke sedert 1848 in de koloniale
quaestie had aangenomen. Thorbecke was in vele opzichten,
wat de materieele vraagstukken betreft, der conservatieven
geestverwant, maar hij had zich, wat den formeelen kant
betrof, blijven vastklampen aan het doctrinaire standpunt
van de heerschappij der Wet ook over Azië; dientengevolge
struikelde hij over het in het ministerie gerezen geschil: in-
voering van het nieuwe strafwetboek in Indië bij Wet of bij
K.B. ?

§ 73. Het ministerie Fransen van de Putte trad op en
werd en revanche met bekwamen spoed door Thorbecke op
de agrarische quaestie ten val gebracht.

De breuk in de liberale partij bracht onder leiding van
het tweemanschap Van Zuylen-Mijer de conservatieven
aan 't bewind en voor iemand er erg in had, zat Mijer als
der liberalen best gehate man op den Buitenzorgschen troon.

-ocr page 117-

De Raad van Indië was onder het 5-jarig bewind van Sloet
volkomen geliberaliseerd: de drijfkracht van den Raad was
de sterk door Sloet geprotegeerde, bekwame en eerzuchtige
man, die later, als Koning Otto, zelf den Buitenzorgschen
troon zou beklimmen: Van Rees.

De déconfiture der liberalen met Mijers benoeming als
onverwacht en ongewenscht gevolg dreigde de vergevorderde
plannen tot ondershandsche liquidatie van het cultuurstelsel,
die in den Raad waren uitgewerkt, voor langen tijd te ver-
ijdelen.

Gewantrouwd door den Raad van Indië, stond Mijer
spoedig volkomen geïsoleerd en zijn positie werd er niet
aangenamer op, toen, juist twee jaren na zijn benoeming,
met het ministerie Van Bosse-Fock de liberalen in Patria
opnieuw aan 't bewind kwamen en hij zoo tusschen de twee
heete vuren van een vijandigen Raad en een vijandigen
Minister kwam te zitten.

Maar zelfs het korte tijdperk van nog geen jaar (17 Sept.
1866—20 Juli 1867), dat Mijer in zijn conservatieven op-
volger Trakranen een ruggesteun had, bleek lang genoeg om
den ouden strijd nog eens met zeldzame hevigheid te doen
oplaaien.

§ 74. Tot de beginselen der radicale richting, die Van
Rees voorstond, behoorde

,,in de eerste plaats de stelling, dat Indië in Indië moet worden
bestuurd; m.a.w. dat het Opperbestuur, waarvan ook de Minister
van Koloniën deel uitmaakt, als verantwoordelijk raadsman van
den Koning zich schier onvoorwaardelijk neerleggen moet, bij
hetgeen de voorstanders dier richting in Indië in practijk wenschen
te zien gebrachtquot;^).

Doel en middelen dier richting geleken op die van Van der
Capellen als twee druppels water.

Als hoofdmiddel ter verwezenlijking van dit doel moest

-ocr page 118-

„de Landvoogd op het van den Minister van Koloniën meest
onafhankelijk standpunt geplaatst worden, opdat die Minister,
zoo min mogelijk zijnen grondwettigen invloed aanwenden kunne
tot het handhaven der Regerings-beginselen en maatregelen door
het Opperbestuur voorgestaan, in het vereenigd belang van Neder-
land en van Zijne bezittingen in Indiëquot;

De radicale Indische voorstellen echter waren in den
laatsten tijd door het Plein afgewezen ,,zonder eenig blijk
dat zulks geschiedde in overeenstemming met de bevelen
des Koningsquot;.

De Raad had nu Van der Capellen's oude balletje weer eens
opgeworpen, en zich de vraag voorgesteld, of de Minister
daartoe bevoegd was en of de Indische Regeering zich
daarbij mocht neerleggen ? Werd niet op die wijze het gezag
van den Landvoogd, op een door het R.R. niet voorgeschreven
wijze, op zoodanige wijze beperkt als met 's Landvoogds
verantwoordelijkheid aan den Koning onvereenigbaar was ?
De Raad was van meening, dat het oogenblik van Mij er's
optreden als Landvoogd bijzonder geschikt scheen om dit
gewichtig punt voor goed uit te maken

Het doel van den Raad kon nauwelijks twijfelachtig zijn.
De opgetreden Landvoogd was de afgetreden Minister van
Koloniën, die 's Raads voorstellen had afgewezen. In schijn
opkomende voor den Landvoogd Mij er, deed de Raad in
wezen een aanval op den Minister Mijer en zijn geest-
verwanten opvolger.

Vereenigde zich Mijer met het standpunt van den Raad,
dan was er aanstonds een conflict tusschen hem en het
conservatieve Opperbestuur dat hem had benoemd; wees
hij het af, dan was er aanstonds een conflict tusschen hem
en den Raad. Maar Mijer was een te voorzichtig en ervaren
staatsman om in dien val te trappen en hij koos de wijste-
of liever géén partij. Hij zond het
advies van den Raad een-
voudig door naar het Opperbestuur, met een begeleidend
schrijven, waarin hij zijn meening over het gewichtig vraag-
stuk uiteen zette.

y®!' Bescheiden, no. XXIII. \

-ocr page 119-

Deze brief stemt naar den zin volkomen overeen met het
reeds besproken advies van Elout. Het schijnt ons tot een
juist begrip van de verhouding Kroon-Landvoogd zóó belang-
rijk, dat wij niet kunnen nalaten het hier te doen volgen:

,,Ik voor mij acht die bevoegdheid van het hoofd van het de-
partement van Koloniën geenszins twijfelachtig. Zij vloeit voort
uit zijne stelling als verantwoordelijk Minister in een constitutio-
nelen staat. Die verantwoordelijkheid gedoogt geen zelfstandigen
G.G. nevens den Minister, maar vordert dat ook de Indische
Landvoogd ondergeschikt zij aan den Minister, die alleen tegenover
de vertegenwoordiging voor den gang van zaken verantwoordelijk is.

De Minister is het noodzakelijk orgaan, door welks tusschenkomst
het den Koning opgedragen opperbestuur over de koloniën wordt
uitgeoefend.
Of die bevelen en beschikkingen van dat opperbestuur,
hem namens den Koning of eenvoudig als het welmeenen des Ministers
worden medegedeeld, moet dus den G.G. onverschillig wezen.

Een beroep van den Minister op den Koning komt in den constitu-
tionelen regeringsvorm niet te pasquot;

Wat Mijer schreef betrof het waarom van het ongeoorloofde
van de houding van den Raad, die zich niet slechts vermat
scheiding te maken tusschen de personen der Kroon, maar
daarmee tevens
implicite een beroep deed of voorbereidde
van den Minister op den Koning.

Niet minder belangwekkend is het rapport van Trakranen
aan den Koning, dat het
waarom verklaart van de gedragslijn
des Ministers, van welke de Raad het contitutioneel geoor-
loofde in twijfel had wagen te trekken.

Die verklaring veroorlooft ons opnieuw een blik op de
werkverdeeling tusschen de personen der Kroon.

,,De sedert jaren gevolgde methode brengt mede, dat de door
den G.G. gedaan wordende voorstellen, steeds strekken tot het
verkrijgen van 's Konings machtiging tot de gewenschte handeling;
maar zij brengt evenzeer mede, dat bij het bestaan van bedenkingen
tegen de ontvangen voorstellen aan de zijde des Ministers, deze
daarover in den regel zonder inmenging des Konings met den
G.G. in nadere gedachtenwisseling treedt of ze geheel afwijst,
naar mate de aard der voorstellen voorkomt te vorderenquot; 2).

-ocr page 120-

Dat de Minister van de vrijheid om zelfstandig de
zaken te kiezen, welke hij, eer hij een beslissing nam, aan
het oordeel des Konings wilde onderwerpen, nu gebruik
maakte om zekere belangrijke
principieele vraagstukken zonder
overleg met den Koning
af te wijzen, schijnt een afwijking van
de in de traditie van het Departement minstens tot 1848
voortlevende Instructie van 1806 die den Minister opdroeg
in
alle belangrijke vraagstukken de bevelen des Konings te
vragen.

Die wijziging was een natuurlijk gevolg van de invoering
der politieke ministerieele verantwoordelijkheid, het daaruit
voortvloeiend overwicht van de Staten Generaal, en het in
zwang komen van homogene partij-ministeries, die in de
belangrijke vraagstukken ook op koloniaal gebied een uit-
gesproken richting van beleid waren toegedaan. Wanneer
dus een liberale Indische Regeering met nóg zoo gewichtige,
doch radicaal getinte voorstellen, b.v. tot liquidatie van het
cuhuurstelsel, bij een conservatief minister aan boord kwam,
dan was deze zonder twijfel bevoegd om ze af te wijzen,
zonder ze eerst aan den Koning voor te leggen.

Immers de benoeming van een minister beteekende nu
niet langer het geven van een algemeen mandaat tot behan-
deling van de koloniale zaken maar tevens een mandaat tot
behandeling van die zaken volgens een bepaalde richting
van beleid en krachtens bepaalde politieke beginselen.

Stel dat de Koning persoonlijk conservatief zou zijn en
een liberaal minister zou hem de voorstellen van een con-
servatieve Indische Regeering hebben voorgelegd, dan zou
een onderlinge gedachtenwisseling tusschen de twee Kroon-
personen toch nooit kunnen leiden tot het doel waartoe het
interne Kroonverkeer strekken moet, n.1. de wilseeniging
der beide Kroonpersonen. Een dergelijke bespreking zou
dus verloren tijd en moeite zijn.

Anders kwam het geval te liggen, wanneer een liberale
Indische Regeering voorstellen bij een liberalen Minister van
Koloniën indiende. In dat geval zou een alleen-handelen van

Vgl. p. s,.

-ocr page 121-

den Minister tot de, met het beginsel der constitutioneele
monarchie onvereenigbare, consequentie kunnen leiden, dat
er in Indië belangrijke hervormingen tot stand kwamen,
practisch zonder medeweten en medewerken des Konings.
In dat geval echter werd het bij het kabinets-schrijven van
17 Maart 1854^) gevindiceerde beginsel van kracht, dat de
Minister van Koloniën geen enkele zaak, behalve de on-
belangrijke, waarvoor hij doorloopende machtiging had,
zelfs maar kon entameeren zonder daarover vooraf het wel-
behagen des Konings vernomen te hebben; daardoor kon de
Koning zich van de geheele ontwikkeling van het werk
desgewenscht op de hoogte houden en te zijner tijd met
volledige kennis van zaken beslissen of hij de gevraagde
machtiging al dan niet zou verleenen. Weigerde de Koning
deze bijzondere machtiging,
dan kon de Minister alleen niet
handelen.
Door die practische cynosure hield, ook nä 1848,
de Koning, zonder zich, zooals Willem I, te vermoeien
met een massa onvruchtbaar werk, de feitelijke leiding van het
Indische bestuur in handen en bleef hij, de enkele koloniale
wetten daargelaten, wat de Grondwet hem had gemaakt,
de slechts door ministerieele medewerking beperkte Opper-
bestuurder van het Rijk in Azië.

§ 75. Het allermerkwaardigste in dit incident, vooral in
verband met de vragen, die wij ter beantwoording hebben
voorgesteld, is de reactie van het Opperbestuur, op de poging
van den Raad van Indië „om dit gewichtig punt voor goed
uit te makenquot;.

Toont de Kroon waardeering voor de ,,nieuwe figuurquot;
in ons staatsrecht, die de Raad van Indië poogt op te zetten ?
Beschouwt ze althans het gewichtig punt, dat de Raad aan de
orde stelt als een, binnen de grenzen van den grondwettigen
staatsvorm en van de bevoegdheid van het Hooge College,
vallende discutabele quaestie?

Het lijkt er niet naar! Met intuïtieve zekerheid neemt

-ocr page 122-

Trakranen de stelling in, die ruim veertig jaar geleden Elout
tegenover Van der Capelle n heeft ingenomen.

Evenals hij ziet de Minister de poging van den Raad
aanstonds in het ware licht : als een in wezen revolutionaire
aanslag van het radicalisme op het grondbeginsel der con-
stitutioneele monarchie: de eenheid der Kroon; als een poging
tot vernietiging der Rijkseenheid.

En hij aarzelt geen oogenblik om bij Willem III voor
Van Rees dezelfde zware straf te eischen, die Willem I op
Van der Graaff en d'Ozij had toegepast; de zwaarste straf
die een ambtenaar treffen kan: verwijdering.

Dat die straf hem niet treft, dankt hij aan den tusschen-
komst van Koning Willem III, die (als zoo vaak in die jaren
van feilen strijd tusschen de conservatieven en liberalen)
verzoenend tusschenbeiden treedt^); en zoo komt de Raad
er met een schrobbeering af.

Zoo was het kernbeginsel der constitutioneele monarchie:
de onaantastbare eenheid van de wilverklarende Kroon,
opnieuw gehandhaafd en het door de Indische Regeering
implicite gepretendeerde recht van controle op de interne
wording van de bevelen des Konings opnieuw afgewezen.

En nu naar het schijnt voor goed.

§ 76. Daartoe werkte ook de politieke ontwikkeling mee.
In 1871 kwam de cultuurwet tot stand en daarmee werd een
practisch compromis bereikt in het koloniale vraagstuk, dat
met de onderwijsquaestie sedert 1848 de politiek van het
Rijk in Europa had beheerscht.

En bovendien, het kwam nu niet meer voor dat Landvoogd
en Minister felle politieke tegenstanders waren.

Maar de herinnering aan het conflict had bij de mede-
spelers onuitwischbare indrukken achtergelaten: zij konden
niet nalaten er bij voorkomende gelegenheid van te spreken.
Mijer vond die gelegenheid bij zijn aftreden als Landvoogd:
in een pittig overzicht van zijn ambtsperiode bracht hij
in herinnering, dat omtrent de verhouding Kroon-Land-

Vgl. s. L. van der Wal: De motie Keuchenius, Utrecht 1935.

-ocr page 123-

voogd uit een briefwisseling met den Minister gebleken was,
dat deze bewindsman

,,bevoegd is om voorstellen nopens belangrijke aangelegenheden
van algemeen of staatsbelang door het Indische bestuur aan de
beslissing des Konings onderworpen, eenvoudig af te wijzen,
zonder dat blijke, dat zulks geschiedde in overeenstemming met
's Konings bevelenquot;.

Deze verhouding, aldus de scheidende Landvoogd, volgt
,,uit den aard der zaakquot;. En hij voegde aan deze vast-
stelling de nooit overbodige waarschuwing toe, dat juist
ingevolge de groote macht waarover de Minister, als bijper-
soon der Kroon, beschikt, een ,,groote behoedzaamheidquot;
behoorde voor te zitten bij zijn behandeling der koloniale
aangelegenheden ,,opdat zij niet ontaardde in een inmenging
in de huishouding der Koloniën die te ver gaatquot;.

En tevens nam hij deze vaststelling tot uitgangspunt van
een beschouwing omtrent den zielkundigen achtergrond van
den door den Raad beganen misstap, die naar het ons voor-
komt nog altoos de herlezing en behartiging ten volle waard is:

,,Dat men er tegen wake dat in Indië niet teveel op eigen gezag
worde gehandeld en de bevelen des Konings niet of niet behoorlijk
worden opgevolgd, ligt in den aard der zaak en is noodzakelijk.
Dat men ook voor het behoud van den band tusschen de Koloniën
en het Moederland zich niet te zeer verlate op de omstandigheid,
dat de ambtenaren Nederlanders zijn, is mede pligtmatig. Men
ontveinze het zich toch niet; wie Nederland verlaat om in deze
gewesten een ambtelijke loopbaan te volgen of langs anderen weg
in zijn levensonderhoud te voorzien, zal in de aanvang immer
zijne sympathie schenken aan het Moederland. Maar langzamerhand
verandert dit; de banden, die hem aan Nederland verbinden,
verzwakken en maken plaats voor betrekkingen, die hier zijn aan-
geknoopt, voor Sympathien, die in belangen van het oogenblik
een gestadig voedsel vinden. Onwillekeurig veranderen de denk-
beelden en geheel onbewust geeft men toe aan de neiging om de
belangen der Kolonie boven die van het Moederland te stellen.
Maar zoo dit er al noodwendig toe leiden moet, om in 't belang
van Nederland het Opperbestuur der Koloniën te verzekeren door
een gestadig toezigt op het lokaal regeringsbeleid, dit toezigt

-ocr page 124-

moet toch niet in te groote details treden en vooral daar eeniger-
mate vrij spel laten, waar het regelingen betreft bij welke de be-
trekking der Kolonie tot het Moederland niet betrokken isquot; i).

§ 77. En ook de tegenpartij kon er het zwijgen niet toe
doen.

Het was de oud-Landvoogd Duymaer van Twist, die in
een rede op i JuU 1875 nog eenmaal het standpunt van de
liberale koloniale ambtenaars-oppositie in de Eerste Kamer
uiteen zette:

„Wie is het Opperbestuur ? De Minister van Koloniën ? Ik ant-
woord : neen; en de Grondwet antwoordt met mij: de Koning heeft
het Opperbestuur, bijgestaan . . . door zijnen verantwoordelijken
Minister. Ik meen inderdaad dat volgens de Grondwet en de wet
de
Minister van Koloniën geene bevelen kan geven aan den Ver-
tegenwoordiger des Konings in Indië,
waaraan deze verpligt zou zijn
te gehoorzamen. Ik meen dat de Minister van Koloniën
niet is de

chef van den Gouverneur Generaal____

Maar eigenlijke bevelen waaraan de Gouverneur Generaal verpligt
is te gehoorzamen, kunnen volgens de Grondwet en de Wet op
het beleid der regeling in Indië, alleen door het
Opperbestuur
gegeven worden. En wil men zoodanige bevelen geven, met het
doel om den Gouverneur Generaal te
binden, dan moet uit de
bevelen zelve blijken, dat zij zijn bevelen van het Opperbestuurquot;.

De senatoren luisterden aandachtig naar de woorden van
den grijzen staatsman. Zij dachten, en niet zonder reden,
dat de oud-Landvoogd sprak krachtens zijn ervaring; een
beeld gaf van-hoe het, naar zijn wetenschap, werkelijk was.

Zij wisten niet en zij konden niet weten, dat hij niet sprak
over de reëele verhouding zooals zij
was, en geweest was,
ten tijde dat hij zelf de Landvoogdij had uitgeoefend, maar
over de verhouding zooals hij had
vermeend en meende
dat zij zou behooren te zijn. En zij konden nog minder
bevroeden, dat art. 4 der geheime Instructie 1855 met zijn
standpunt voorgoed had afgerekend.

-ocr page 125-

BESLUIT.

§ 78. De 200 in G.W. 1848, R.R. 1854 en Instructie 1855
stevig bevestigde verhouding Kroon-Landvoogd heeft van
1855 tot 1925 ononderbroken gelding behouden.

Is in die verhouding door de Staatsregeling 1925^) wijzi-
ging gebracht?

In geenen deele.

Op twee punten is zulk een wijziging beweerd. Bezien wij
dus de beide artikelen, die deze wijziging beweerdelijk heb-
ben teweeggebracht, uit het door ons gekozen historisch stand-
punt.

Het eerste novum ligt in art. i, eerste lid der Staatsrege-
ling. Daarin wordt den Landvoogd opgedragen de uitoefening
in naam des Konings, en overeenkomstig de Staatsregeling,
van het Algemeen Bestuur van Nederlandsch-Indië.

Nieuw is, meent men, de onderscheiding tusschen Opper-
bestuur en Algemeen Bestuur; hierdoor zou den Landvoogd
een eigen, van dien van het Opperbestuur onderscheiden
rechtskring zijn toegewezen.

De nieuwheid is, vreezen wij, rechtshistorisch zinsbedrog.
Nieuw is de onderscheiding tusschen Opperbestuur en Al-
gemeen Bestuur als zoodanig geenszins; zij is, integendeel,
zoo oud als de weg van Kralingen. Reeds bij de eerste In-
dische Staatsregeling werd zij formeel gemaakt: in 1803 werd
aan den Aziatischen Raad „uit naam van het Staatsbewind,quot;
(het Opperbestuur) de uitoefening opgedragen, „volgens daar-
omtrent geëmaneerde of nog te emaneeren wetten,quot; van „het
Algemeen Bestuurquot; in wat thans Nederlandsch Indië heet.

Doch thans, vaart men voort, is deze opdracht het eerst

Wet op de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, verder ook als St. 103 r
aangeduid.

-ocr page 126-

geschied bij de Wet, en aan den in Indië zetelenden Land-
voogd; deze is zelfstandig in eigen rechtskring geworden.
Een kring zonder omtrek is ondenkbaar. Waar is de om-
trek die den kring van het Algemeen Bestuur van dien van
het Opperbestuur afpaalt ? De Staatsregeling zwijgt. Bij ge-
brek aan geldende bepaling levert de staatsrechtwetenschap
er een dozijn of anderhalf, onderling
contresensicaal De
juridisch-dogmatische methode faalt;
idem de methode, die
enkel ,,met woorden, dus met berekenbare grootheden, werkt
op de logische wijze, waarop men een algebraïsch vraagstuk
oplostquot;. ,,Opperquot;
min ,.Algemeenquot; is geen berekenbare
grootheid. Als algebraïsch vraagstuk is het grensvraagstuk
onoplosbaar.

Is het novum dan zinneloos ?

Dat niet. De onderscheiding heeft zin. Maar die zin is niet
logisch, niet staatsrechtelijk, doch practisch, pragmatisch,
historisch. En in
dien zin is de onderscheiding geen novum. Zij
behelst een waarschuwing tot zelfbeperking in machtsoefening
aan resp. Opperbestuurder(s) en Algemeen Bestuurder.

Reeds Elout heeft de onderscheiding gemaakt; zijn wij
sedert met de bepaling veel verder gekomen ? Zeker toch
niet door St. 1925, art. i!

In zaken van een zuiver plaatselijk belang en dagelijksch beheer,
wanneer de strekking geene andere is, dan hetgeen op Hoog gezag,
omtrent het bestuur der Indische bezittingen verordend is, beter
en doelmatiger te doen werken, kan de Hooge regering zich, in het
algemeen, als bevoegd beschouwen om, naar haar beste overtuiging, en
zonder voorafgaande wisseling van denkbeelden met het moederland
te beslissen; maar zoodra het plaatselijk belang, middelijk of onmid-
delijk, in verband komt met de betrekkingen van de kolonie tot de
moederstaat, en hierdoor met die welke de moederstaat met vreemde
mogendheden heeft aangeknoopt; en ook, wanneer in de zaak
beginzelen zijn verweefd, afwijkende van die, welke aan het kolo-
niaal bestuur tot leiddraad zijn voorgeschreven, dan behoort
hetzelve dubbeld omzigtig te zijn en zich te onthouden van eene
beslissing, welke klaarblijkelijk deszelfs bevoegdheid te boven gaat.
— Met opgave van deszelfs beredeneerde meening behoort
hetzelve in zoodanig geval de beslissing des Konings in te roepen
en te zorgen, dat intusschen de zaken niet uit haar geheel raken. —

-ocr page 127-

Zoo tog de Hooge regering door hare plaatselijke kennis, haar
dagelijksch bestier en daardoor verkregen ondervinding bij uit-
nemendheid bevoegd en geschikt is, om den Koning omtrent hetgeen
ten nutte van de wederkerige belangen strekken kan, voor te
lichten, — zoo hare meening zelfs van groot gewigt in de schaal
der beoordeeling moet geacht worden, meer dan een reden
evenwel gebiedt dat Z.M. in Hoogstdeszelfs beslissingen vrij
blijve en daarin door geen maatregel van de Hooge regering worde
verhinderd of bemoeijelijkt

Waar is dus het novum!

Er is niets geschied, dan dat een gevestigde regel van
regeeringsbeleid
is omgezet in een regel van staatsrecht.

Natuurhjk zijn er bij de toepassing van dien regel vaak
fouten gemaakt. Maar art. i St. 1925 kan daaraan niets
verhelpen!

§ 79. Belangrijker schijnt het ander novum. Ook dit is
vervat in art. i, eerste alinea. De uitoefening, in naam des
Konings, van het Algemeen Bestuur zal, voortaan, door den
Landvoogd niet slechts geschieden overeenkomstig de Staats-
regeling, maar, bovendien ,,met inachtneming van 's Konings
aanwijzingenquot;.

En opeens herkennen wij een Leidsche stem en wij antwoor-
den in gedachte.

— Indien dit geen novum is! ,,Art. i St. 1925 schrijft voor — te voren
bestond een dergelijke bepaling niet^)
— dat dit algemeen bestuur wordt
uitgeoefend met inachtneming van 's Konings aanwijzingenquot;

Een dergelijke bepaling komt echter voor in alle R.R.-en en Instruc-
ties sedert 1815. En
deze bepaling is eenvoudig een combinatie uit
art. 20 R.R. 1854 en art. 4 Instructie 1855. Maar art. 20 R.R. 1854
sprak van
bevelen; art. i eerste lid St. 1925 van aanwijzingen.

De stem dringt aan: Bevelen zijn bindend; aanwijzingen niet!quot;

Het novum bestaat echter niet alleen uit den term aanwijzingen,
maar deze term is bepaald door een werkwoord: inachtnemen.

De eerste term, dient erkend, is in het Indische staatsrecht een novum,

1) Vgl. Bescheiden, no. i.
Wij cursiveeren.

ä) Vgl. Carpentier Alting, p. 66.

-ocr page 128-

een onbekende; de term in acht nemen een oude bekende. Woorden
hebben geen vaststaande logische of algebraïsche, zelfs — vide
in naam
des Konings
— geen vaststaande staatsrechtelijke beteekenis. Hun zin,
in een bepaalden tekst is altoos
historisch bepaald. Bovendien: de St.
1925 is een verzameling normen, die de handelingen, de
werking van
den Landvoogd bepalen. Beginnen wij dus den historisch bepaalden
zin te zoeken van den
bekenden term, die het karakter van 's Landvoogds
werkingen bepaalt; om daarna van het bekende tot het onbekende
opklimmend, den zin, op
deze plaats, van den term aanwijzingen na te
speuren!

De term inachtnemen is ontleend aan art. 20 R.R. 1854: Zou het
werkwoord, dat de verwerkelijking dier bevelen regelt, ook geen
bindend karakter dragen ?

Maar er is meer. De Landvoogd moet èn het reglement, t.w. het R.R.
1854, d-i- een wet èn de
bevelen des Konings inachtnemen. Is het aan-
nemelijk dat inachtneming van de wet een ander karakter heeft dan in-
achtneming van bevelen ? Maar ook St. 1925 is een
wet; de term in-
achtneming is in art.
i, al. i van de St. overgenomen; is het aannemelijk,
dat de bedoeling is, dat de Landvoogd een andere, mindere verplichting
heeft ten aanzien van de St. 1925, dan hij had ten aanzien van het R.R.

1854?

De term inachtneming, in St. 1925 art. i voorkomende in verband
met de
aanwijzingen des Konings is echter ontleend aan art. 20 R.R.
1854. Eerst heeft men de geheele uitdrukking ,,met inachtneming van
de bevelen des Koningsquot; willen overnemen; later eerst is
bevelen in
aanwijzingen veranderd. Is het wel aannemelijk, dat de term inacht-
neming zijn kracht zou verloren hebben bij de verhuizing van R.R.
1854 naar St. 1925?
Ergo, R.R. 1854, Staatsregeling 1925, de bevelen
des Konings en de aanwijzingen des Konings
moesten en moeten door
de Landvoogden op volkomen denzelfden voet inachtgenomen, ,,naar-
gevolgdquot; en uitgevoerd worden.

Waarom echter bevelen door aanwijzingen vervangen? Wat beduidt
deze term? Hij klinkt ruimer en zachter. Doch een woord is geen
algebraische grootheid! De „aanwijzingenquot;, die de boschwachter mij
doet van de perceelen hout die in veiling komen, hebben een ander
karakter dan die bedoeld in St. 1925, art. i. Wat beduidt deze term
op
deze plaats ?

Hulpmiddel der interpellatie is de analoge verhouding. Kiezen wij
b.v. de verhouding die de onze 't dichtst nabijkomt: de verhouding
Kroon-Opperbevelhebber: ook art. 6 van diens instructie spreekt van
bevelen of aanwijzingen. Zouden de aanwijzingen minder bindend
zijn?

Maar hoofdmiddel der interpretatie blijft toch opsporing van het hi-
storisch verband, van de historische beteekenis.

-ocr page 129-

Wij hebben gezien, dat de in 1815 te kwader ure gemaakte onderschei-
ding tusschen
Koning en Minister, tusschen hevelen des Konings en aan-
schrijvingen des Ministers
gedurende 40 jaren een bron van moeiUjk-
heden is geweest in de verhouding Kroon-Landvoogd. Dat het con-
servatief driemanschap in de Instructie 1855 deze moeilijkheden aan-
vankelijk heeft geliquideerd, door de onderscheiding
formeel te hand-
haven, doch
materieel uit te wisschen.

Doch deze practische oplossing was niet openbaar: de Instructie
1855 was geheim. Wanneer dus uit R.R. 1854 slechts de term ,,bevelen
des Koningsquot; in de St. 1925 zou zijn overgenomen, dan zou (waar de
Instructie 1855 kwam te vervallen) de kans groot geweest zijn, dat de
geheele lijdensgeschiedenis van 1815 — 1855 opnieuw zou begonnen zijn.
Men moest het onmogelijk maken, dat het onderscheid tusschen
bevelen
des Konings
en aanschrijvingen des Ministers opnieuw opkwam. Daar-
toe diende en ruimer en zachter term gezocht, die alle vormen van
Kroonbeslissingen omvatten kon.

Men vond die in den term aanwijzingen. Men paarde dien term met
het bindende
inachtneming. De bindende aanwijzingen des Konings om-
vatten dus zonder uitzondering
alle door middel van aanschrijvingen
van den Minister van Koloniën aan den Landvoogd kenbaar gemaakte
bindende Kroonbeslissingen, ongeacht hun vorm en oorsprong.

Waar is hier het novum?

Er is niets geschied, dan dat een gevestigde regel van
regeeringsbeleid
is omgezet in een regel van staatsrecht.

§ 80. Summa summarum. De verhouding Kroon-Land-
voogd is in 1807 ontstaan. Zij is in 1815 niet gewijzigd.
In 1855 evenmin. In 1925 evenmin. Ruim 130 jaar heeft
zij alle politieke stormen getrotseerd. Hoe kon dat ? 1°. Zij
was geen bedenksel van Kamerjuristen en Staatsrechtlee-
raars, maar vloeide voort uit den aard der zaak. 2°. Zij
was occult en daardoor onaantastbaar voor de Wet: haar
kern lag in art. 4 van de Geheime Instructie 1855.

§ 81. Deze verhouding is nog steeds, wat zij oorspron-
kelijk was: een verhouding van lastgeving in den zin van art.
1829 B.W. Deze aanvankelijk meer privaatrechtelijk getinte
verhouding is, in den loop der historie, zonder van karakter
te veranderen, in het Rijksstaatsrecht gerecipieerd.
. De Landvoogd is de lasthebber des Konings. Hij is Ko-

-ocr page 130-

nings Vertegpwoordiger krachtens zijn lasthebberschap. Zijn
karakter als lasthebber wordt aan de bevolking van Neder-
landsch-Indië kenbaar gemaakt door zijn optreden „in naam
des Koningsquot;. Als lasthebber geniet hij de ruime mate van
macht, noodig om zijn last op doel-matige wijze te volbren-
gen. Als lasthebber is hij gehouden de bevelen van zijn last-
gever te gehoorzamen.

Het is de groote verdienste van Nederburgh, dit karakter
het eerst te hebben herkend. Zijn voorstelling der verhouding,
gegrond op een nauwkeurige kennis van de gedrukte teksten,
wordt door ons onderzoek der geschreven bronnen ten volle
bevestigd en aangevuld.

§ 82. De onderworpenheid, afhankelijkheid en gehoor-
zaamheid, den Koning en Zijn bevelen door den Landvoogd
verschuldigd, vormen den stelligen hoofdregel van het his-
torisch Rijksstaatsrecht. Met de stricte handhaving van dien
regel staat en valt het Koninkrijk. Al wat,'met dien regel
strijdig, omtrent 's Landvoogds onafhankelijkheid van de
Kroon is geleerd, behoort tot het staatsrecht van het Rijk
der Phantasie.

§ 83. Op grond der aangevoerde feiten kunnen wij thans
het antwoord op de vragen, die wij ons hebben voorgesteld,
als volgt vaststellen:

a.nbsp;Naar geldend Rijksstaatsrecht brengt de verhouding
tusschen Koning en Minister van Koloniën mede, dat elk bevel
van den Minister van Koloniën door den Landvoogd als een
bevel van den Koning^) moet worden beschouwd.

b.nbsp;Naar dat recht staat den Landvoogd beroep van den
Minister van Koloniën op den Koning niet open.

Enkele opmerkingen mogen als toelichting volstaan.

ad a. Deze regel is de grondregel van de verhouding
Kroon-Landvoogd. Hij is niet dan na scherpe betwisting
tot stand gekomen. Oorzaak der betwisting ligt in Van Hogen-
dorp's advies van den Raad van State van 6 Dec. 1814 en de,
dienvolgens, in de Regeeringsreglementen en Instructies

^''^isterieele aanschrijving in bindenden vorm.

; Kesp., o.i, in ruimeren zin, aanwijzing des Konings.

-ocr page 131-

voor de Landvoogden ingeslopen onderscheiding en tegen-
stelling Koning-Minister; Koninklijk bevel-Ministerieele
aanschrijving. Een hierop gegronde eerste betwisting, door
den Landvoogd, van het verbindend karakter der ministerieele
aanschrijvingen heeft in 1825 een heftig incident uitgelokt.
Tot sluiting daarvan heeft Koning Willem I persoonlijk den
regel zijn eerste en klassieke formuleering gegeven. In 1867
heeft een tweede betwisting door den Raad van Indië plaats
gevonden. Ook ditmaal is het in 1825 gestelde beginsel door
Koning Willem III bevestigd. Het zoo door twee, met een
tusschenruimte van ruim veertig jaren genomen, beslissingen
van het grondwettig Koninklijk Opperbestuur bevestigde
beginsel, is sedert, als een, door herhaald antecedent en
ononderbroken naleving door Ministers en Landvoogden
gevestigden regel van bestuur beschouwd en te beschouwen.
Deze regel heeft, door correctie der Instructie van 1836 in
de Instructie van 1855, een formeel onzuivere, doch verdere
betwisting door den Landvoogd practisch uitsluitende for-
muleering gekregen. De regel heeft sedert onafgebroken
gelding behouden. In 1925 is hij, door opname in art. i
van de Indische Staatsregeling in formeel gezuiverden vorm
in het publieke geschreven Rijksstaatsrecht gerecipieerd.

Betwisting, zelfs betwijfeling van zijn gelding is door het
Opperbestuur, als staatsgevaarlijke woelgeesterij, eenmaal
door toepassing van-, andermaal door bedreiging met strenge
tuchtmaatregelen onderdrukt.

ad b. Deze regel volgt uit de voorgaande.
Van Vollenhoven's
nieuwe figuur, omhelsd door Prof. Van
der Pot, blijkt, historisch beschouwd, althans voor de ver-
houding Kroon-Landvoogd^), een
oude ketterij.

Blijkt onze stelling juist, d.i. blijkt de uitkomst van ons
historisch onderzoek den toets der critiek te kunnen door-
staan, dan zullen ook, mèt de zuivere beroepstheorie een
tweetal andere, zoo niet met haar eenzelvige, dan toch aan
haar verwante, op gebrekkig
feiten-materiaal opgebouwde
theorieën dienen te worden verworpen:

Vgl. Aanhangsel.

-ocr page 132-

le. de driehoeks-theorie, die een direct beroep van den
Landvoogd op den Koning geoorloofd houdt i).

2e. de controle-theorie, die den Landvoogd een recht
toekent, zich te vergewissen, dat een ministerieele aanschrij-
vmg na ruggespraak met den Koning is tot stand gekomen 2).

§ 84. Moet dan de Landvoogd maar elke ministerieele aan-
wijzing slikken ? Ook als hij die strijdig keurt met Indië's
belang? Heeft hij, zoo beroep hem niet toestaat, in dat
geval geen keuze dan slikken of heengaan ?

Toch niet. Tertium datur. Het beginsel der constitutio-
neele monarchie eischt dat er aan de eenheid der Kroon,
kenhjk in haar wilsopenbaring, niet worde geraakt. Het
vordert niet, dat de Kroon hare beslissingen, onder alle
omstandigheden, handhaaft. Zij kan haar beslissing herzien,
's Landvoogds recht, herziening uit te lokken, is altoos
erkend; soms vastgelegd. Niets belet hem,, zoo hij de na-
kommg van een ministerieel bevel met zijn verantwoordelijk-
heid onvereenigbaar acht, den Minister mede te deelen,
dat
hij, zoo deze uitvoering blijft vorderen, het vragen van
zijn ontslag in ernstige overweging zal rnoeten nemen.
Het dreigend ontslag van een [Landvoogd wegens geschil
met den Minister is een zoo ernstige staatkundige ver-
wikkeling, dat het ondenkbaar is, dat een Minister daarin
beslissen zou zonder ruggespraak met den Koning.

Door zóó ernst te maken met zijn verantwoordelijkheid
kan de Landvoogd, zoo noodig, op eenvoudige, met zijn
historisch-staatsrechtelijke stelling strookende wijze zijn doel,
de
reconsideratie van een vermoedelijk door den Minister
alleen genomen Kroonbeslissing, bij opzettelijk gemeen over-
leg van beide Kroonpersonen, bereiken, zonder te verdolen in
een, de eenheid der Kroon krenkend, inconstitutioneel „be-
roepquot;.

Vgl. C. Gerretson: Een gevaarlijk ontwerp, in: Economisch-Statistische Be-
richten,
ii en i8 Febr. 1925.

Vgl. B. C. de Savornin Lohman: Nogmaals: Het hooren van den Volksraad over
bevelen of ministerieele aanschrijvingen? in: Indische

-ocr page 133-

AANHANGSEL.

/

-ocr page 134- -ocr page 135-

In het voorgaande hebben wij een antwoord trachten te geven op de
vraag, hoe de verhouding is tusschen den Koning en den Minister van
Koloniën. Wij hebben uitdrukkelijk vooropgesteld dat wij ons slechts
begaven in een onderzoek van
deze relatie. Wij hebben gezien dat er
geen plaats is voor het instellen van beroep van dien Minister op den
Koning, omdat dit gepaard zou gaan met het verbreken van de door hen
gevormde eenheid.

Wij zouden hiermede de op ons genomen taak voltooid kunnen ach-
ten. Toch interesseerde ons de vraag of inderdaad, zooals door Van Vol-
lenhoven, Van der Pot e.a. gesteld wordt, in het Nederlandsch staats-
recht beroep van den Minister op den Koning mogelijk is.

Uitgaande van het standpunt, dat ook de Koning met zijn andere
Ministers een eenheid moet vormen — dit volgt immers evenals voor de
verhouding tusschen Koning en Minister van Koloniën uit den aard der
zaak, het is een essentie van de beperkte monarchie — moeten wij inder-
daad tot de conclusie komen dat de wetgever sinds 1920 een enkele maal
dreigde uit het goede spoor te geraken. Dat dit tot op heden nog niet is
geschied danken wij aan de tweeledige beteekenis die aan het begrip
„beroepquot; tegenwoordig wordt toegekend.

Het ligt slechts in onze bedoeling met de hierna volgende feiten, voor-
zien van weinig commentaar, even de vinger te leggen op een dreigend
gevaar.

Na een minitieus onderzoek is ons gebleken, dat tot 1920 uitdrukkelijk
het toekennen van beroep tegen een beslissing van een Minister op de
Kroon uit onze wetgeving is geweerd; men vatte daarbij beroep op in
de juiste, oorspronkelijke beteekenis van het woord, n.1. verzoek aan
een hoogere instantie om een beschikking van een lagere te wijzigen of
te vernietigen. Beroep in deze verhouding mocht, wijl met ons staats-
recht ten eenen male in strijd, niet worden gedoogd.

In 1890 ontspint zich hieromtrent in de 2e Kamer bij de behandeling
van de pensioenwet een uitvoerige discussie, waarbij de Minister van
Binnenlandsche Zaken de Savornin Lobman deze materie juist belicht.

Wij geven diens belangwekkende beschouwing, evenals een in 1908 in
dezelfde Kamer plaats vindende discussie, vrij uitvoerig weer.

1) Wet van den 9 Mei 1890, tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambte-
naren. S. 1890, no. 78.

-ocr page 136-

Het Kamerlid Röell dient bij de behandeling dezer pensioenwet
een amendement in, waarbij hij een belanghebbende het recht wil toe-
kennen tegen een beslissing van den Minister bij de Kroon in beroep te
komen.

. „Binnen zestig vrije dagen na de dagteekening van die beslissing (waarbij pensioen
wordt toegekend. K.) kan daarvan door of vanwege den belanghebbende bij Ons in
beroep worden gekomen.

Het bedrag van het pensioen, waarop de belanghebbende aanspraak mocht kunnen
maken, wordt alsdan bij Onze beslissing vastgesteld.quot;

De Savornin Lohman bestrijdt dit amendement:

„Het komt mij voor, dat de geachte afgevaardigde een rechtsmiddel voorstelt, dat
met geheel is overeen te brengen met onze constitutioneele instellingen- want
door dit amendement wordt als het ware een zelfstandige macht toegekend aan den
Minister des Konings. Zooals de zaak nu loopt geschiedt dit niet. De belangstellende
wendt zich tot den Minister, en wanneer het hoofd van het Departement meent dat het
pensioen met moet worden verleend, kan, als daartegen bezwaar gemaakt wordt, de
Raad van State worden gehoord, hetzij dan volgens artikel 23 of volgens artikel 24
der wet op den Raad van State, en dan neemt de Koning een besluit.

Volgens het voorstel van den heer Roëll echter zal eerst eene beschikking worden ge-
nomen door het Departement, en daarvan komt men binnen een bepaalden tijd in appèl
bij den Koning en de Koning kan die beschikking dan vernietigen.

Mij dunkt, dat dit onmogelijk is, want die eerste beschikking van het hoofd van het
Departement, is toch feitelijk niets anders dan eene beslissing des Konings; althans
ik zou met weten op welken grond men de Ministers zou kunnen scheiden van den
Koning. . . . Wel is waar wordt in dit wetsontwerp en in onze wetten meermalen ge-
sproken van het hoofd van het Departement — men moet bijvoorbeeld eene aanvrage
om pensioen richten tot het hoofd van het Departement waaronder de belanghebbende
ressorteert — doch dit is niet omdat dat hoofd tegenover de Kroon eene zelfstandige
macht bezit; het heeft eenvoudig uit te voeren, hetgeen tot de functien der Kroon be-
hoort.

Als de wet zegt: gij wendt U tot dien en dien Minister, die in mijn plaats te beschikken
heeft, dan geschiedt dit ter vergemakkelijking der administratie. Dit gevoelen is meen
ik, ook steeds voorgestaan door den heer Thorbecke.

. . . Wat de geachte afgevaardigde beoogt ware te krijgen door middel van revisie.
Men kan zeer goed bij eene en dezelfde rechtsmacht herziening vragen; op zichzelf
zou het dus volstrekt met onmogelijk zijn, de zaak zoo te regelen, dat de Koning be-
ginnen moest met eene beslissing te nemen, en wanneer de belanghebbende met die
beshssmg geen genoegen nam, den Koning te verzoeken zijn besluit te herzien. Daar-
tegen kan geen bezwaar bestaan; werd dan bij die herziening eenige nadere waarborg
voorgeschreven, bijv. die van het hooren van den Raad van State, desnoods met contra-
dictoir debat, dan ware alles in orde. Maar langs den weg dien de geachte spreker hier
aangeeft, komt men niet daartoe.

Een procedure als door mij zooeven bedoeld werd zou moeten leiden niet tot ver-
nietiging, maar tot herziening van het besluit.

Dan zoude tevens weggenomen zijn het bezwaar van den heer Huber, dat het niet
aangaan, dat eene autoriteit hare eigen rech.eriijke uitspraak vernietigt hetgeen inder-
daad het geval zoude zijn, wanneer de Minister eene beslissing neemt namens den
Koning en de Komng vervolgens die uitspraak vernietigt, terwijl diezelfde Minister
moet contrasigneeren '.

In dupliek voert Lohman nog dit aan:

,,Mijn bezwaar is dat men aan het ministerie eene soort van rechtspraak zou willen
opdragen met appèl op den Koning, dus op eene andere macht. Dit nu kan niet. Ik meen
at wanneer men van de eene rechtsmacht appèl heeft op een andere, de laatste ook
hooger moet staan dan de eerste.

-ocr page 137-

En de Koning staat als zoodanig, als rechtsmacht, niet boven de Ministers, omdat
hij alleen, zonder Ministers niet handelen kan, en de Ministers zijne rechten uitoefenenquot;.

Het amendement Röell wordt verworpen.

In deze wet worden de voetangels en klemmen, waarin men, zooals
wij verderop zullen zien, naderhand verstrikt dreigt te geraken, op de
juiste wijze ontweken.

,,De pensioenen wordenquot;, zegt artikel 19 le lid, „op voordracht van het hoofd van
het Departement van Algemeen Bestuur onder hetwelk de ambtenaar het laatst is
werkzaam geweest en met medewerking van den Minister van Financiën, toegekend
bij Koninklijke Besluiten, houdende vermelding van de gronden waarop ze verleend
zijnquot;.

Artikel 28 werkt dit nader uit:

,,De (pensioen)raad onderzoekt de aanvragen (van belanghebbenden) ... en brengt
zijn advies uit omtrent het daaraan te geven gevolg. Dat advies wordt medegedeeld
aan den belanghebbende.

Indien het hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur, waaronder de belang-
hebbende het laatst werkzaam is geweest, zich met het advies van den raad niet ver-
eenigt, deelt hij zijn gevoelen over het ingevolge de wet toe te kennen pensioen schrif-
telijk aan den belanghebbende mede.

Indien deze binnen drie maanden na den dag waarop de bovenbedoelde mededee-
lingen gedaan zijn, het verlangen daartoe te kennen geeft, dan wordt over het advies
het gevoelen ingewonnen van de afdeeling (voor de geschillen van bestuur.)

Wanneer dat gevoelen wordt ingewonnen ,,wordt de zaak behandeld op de wijze
vastgesteld voor behandeling van geschillen van bestuurquot;.

De beslissing van de Kroon wordt (dat is de opzet) met het grootst
mogelijke aantal waarborgen omgeven.

De Minister hoort den pensioenraad. De belanghebbende mag
daarmede zijn belangen veilig weten, en zal geen reden hebben redres
te vragen, wanneer die beide instanties eenstemmig zijn in gevoelen
omtrent het toe te kennen pensioen. Meent de belanghebbende evenwel
toch op redres te moeten aandringen, het staat hem vrij. Dat recht
immers kan niet betwist worden; het is een natuurlijk uitvloeisel of
liever toepassing van het algemeen geldend recht, dat ieder zich ter
zake van hem belanghebbende onderwerpen tot de bevoegde macht
mag wenden.

De Minister echter is in dat geval niet verplicht de ingebrachte be-
zwaren te onderzoeken en eventueel zijn beslissing te herzien.

Zijn Minister en pensioenraad het niet eens, dan verkrijgt de belang-
hebbende, aangezien de waarborg waarop de beslissing steunen moet,
is weggevallen, een anderen waarborg. Een nieuwe adviesinstantie
wordt ingeschakeld, de ,,Afdeeling voor de geschillen van bestuur van
den Raad van State.quot;

Hoewel de afdeeling contentieux in het leven is geroepen ten einde
advies uit te brengen over
geschillen „die aan de beslissing der Kroon
zijn onderworpenquot;, is haar taak sinds de instelling in 1863 uitgebreid.

Zoo was reeds in de eerste jaren na 1863 de practijk ontstaan om recla-

-ocr page 138-

mes tegen Koninklijke besluiten, waarbij een pensioen werd toegekend,
te onderwerpen aan het advies der afdeeling, „mits slechts de reclame
het gevolg was van een verschil van gevoelen over eene wetsinter-
pretatiequot;.

In 1890 werd deze practijk geconsolideerd in de slotalinea van artikel
28 Pensioenwet. Ook uit de bewoording van deze alinea blijkt, dat men
de opvatting huldigde dat de zich voordoende quaestie geen geschil was,
of tenminste geen geschil dat aan de beslissing van de Kroon was
onderworpen.

O.i. is deze meening onjuist. Aan welke voorwaarden toch moet zijn
voldaan om artikel 23 van de Wet op den Raad van State van toepassing
te doen zijn?

In de eerste plaats moet de zaak een geschil zijn. Een geschil, naar
de definieering van Mr. Scholtens is steeds aanwezig, wanneer tus-
schen twee personen een onderling contact is ontstaan tengevolge van
een tusschen hen gebleken verschil van gevoelen en, zouden wij er aan
willen toevoegen, er een macht aangewezen is ter berechting. Aan deze
voorwaarde nu voldoet de reclame, die door den belanghebbende n.a.v.
het pensioen dat hem bij K.B. zal worden toegekend, is ingebracht.

In de tweede plaats moet het geschil aan de beslissing van de Kroon
zijn onderworpen. Hier doet zich het elders bij uitzondering voor-
komende geval voor dat een instantie „rechtspreekt in eigen zaakquot;,
doordat nl. het geschil (waarbij de Kroon één der geschil voerende
partijen is) aan de beslissing van de Kroon is onderworpen. We hebben
dus hier een soortgelijk geval als het even weinig elegante van artikel
209 der Gemeentewet: aan B. en W. is opgedragen, a) het uitvoeren
van besluiten van den raad en b) het beslissen der over die uitvoe-
ring gerezen geschillen.....;

Blijkt uit de slotalinea van art. 28 pensioenwet dat men gevallen,
waarbij men wan meening kon verschillen of een geschil al den niet
aanwezig was, aan het advies van de afdeeling contentieux onderwierp,
er zijn meerdere gevallen aan te wijzen waaruit blijkt dat zaken geen
geschil zijnde en waarbij verschil van meening dienaangaande is uit-
gesloten, aan het advies der afdeeling worden onderworpen.

Zoo'n geval vinden we bijv. in artikel 8 van de wet van 23 Mei
1899, S. No. 129 2).

„Het geldt daar nietquot; — aldus Levy, Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid,
die de
wet m de le Kamer verdedigde — „een geschil, maar beslissingen van de Kroon
in eerste instantiequot;.

A. L. Scholtens: Uit de practijk der beslissing van geschillen door de
Kroon, p. loi.

Wet tot opheffing van de belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het
openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voort-
spruitende.

-ocr page 139-

En omtrent die beslissing in eerste instantie wordt het advies van de
afdeeling ingewonnen.

Is deze uitbreiding van werkkring van de afdeeling contentieux juist ?

„Ik geloof,quot; zei Minister van Financiën Godin de Beaufort — die ook van meening
was, dat de zaak, geregeld door artikel 28 van de pensioenwet, geen geschil was — bij
de bespreking n.a.v. dit artikel, ,,dat inderdaad ernstige twijfel kan geopperd worden,
of het wel volkomen in overeenstemming is met artikel 23 der wet op den Raad van
State, dat deze zaak wordt gebracht bij de afdeeling voor de geschillen van bestuurquot;

O.i. is dit standpunt volkomen juist. Bij de wet immers is aan de af-
deeling een bepaalde nauw omschreven werkkring toegewezen. Haar
naam is daarmede in overeenstemming; maar dan is het ook ongeoor-
loofd om willekeurig haar bevoegdheidssfeer uit te breiden, terwijl
haar bij de wet een beperktere taak is opgedragen Er is geen enkel
bezwaar om omtrent zaken, geen geschil zijnde, het advies van de af-
deeling in te winnen, mits slechts het terrein harer werkzaamheden
bij de wet wordt uitgebreid en dan tevens haar naam in overeenstem-
ming met haar nieuwe werkkring wordt gewijzigd.

Uit de uitdrukkelijke bepaling, dat de medewerking van de afdeeling
contentieux zal worden ingeroepen, valt dus niet af te leiden dat er
sprake is van een geschil. Nu eens wordt de verplichte medewerking
van de afdeeling voorgeschreven in gevallen die reeds uiteraard onder
artikel 23 van de wet op de Raad van State vallen, dan weer wordt
zulks nagelaten. Nu eens wordt de verplichte medewerking voorgeschre-
ven in bewoordingen die twijfel aangaande het al dan niet aanwezig
zijn van een geschil buitensluiten, dan weer is zulks niet het geval.
Wanneer dus bij eenige speciale wetsbepaling de verplichte medewer-
king van de afdeeling is voorgeschreven, valt daaruit niet af te leiden
dat er sprake is van een geschil, noch uit .de weglating het tegendeel.

Weer vindt in de 2e Kamer een even uitvoerige discussie plaats als
in 1890 bij de behandeling der pensioenwet, in 1908 bij de behandeling
van het wetsontwerp tot verzekering van den goeden staat der voorname
rivieren en stroomen des Rijks. Ook uit deze discussie blijkt onmisken-
baar, dat een beroep — in den zin van hooger beroep — tegen een
beslissing van een Minister op de Kroon inconstitutioneel wordt geacht.

Artikel 7 van het bovengenoemde wetsontwerp zegt, dat het, tenzij
vergunning is verleend door den Minister van Waterstaat, verboden
is, aan eenig gedeelte van het water van een rivier of een stroom een
nieuwe stroombaan te geven.

Van Nispen tot Sevenaer dient hierop een amendement in, waarin
wordt bepaald dat belanghebbenden, die tegen de toepassing van

Hand. 2e Kamer 1889/90, P- 828.

quot;) Vgl. Scholtens, p. 105.

-ocr page 140-

artikel 7 bezwaar hebben, dit bezwaar aan de beslissing van de Kroon
kunnen onderwerpen:

„Over het aangevoerde bezwaar wordt door Ons, den Raad van State (afdeehng
voor geschillen van bestuur) gehoord, beslistquot;.

De voorsteller van het amendement verklaart in zijn toelichting,
dat hetgeen hij voorstelt niet is een beroep op de Kroon. Hij vereenigt
zich volkomen met hetgeen door de Savornin Lohman in 1890 is gezegd
bij de behandeling der pensioenwet.

Ook de Waal Malefijt is van oordeel dat er in dit amendement geen
sprake is van hooger beroep.

,,Het is alleen maar, dat de administratie in de gelegenheid wordt gesteld om van de
redenen die haar bij haar beslissing hebben geleid, te doen blijken, terwijl de belang-
hebbende particulieren hun belangen bij den Raad van State kunnen voorbrengen. De
eindbeslissing zal echter niet kunnen afwijken van de persoonlijke overtuiging des
Ministers. Dat is dus geheel iets anders dan hooger beroepquot;.

De Minister van Waterstaat Bevers geeft als zijn meening te kennen,
dat uit de bewoordingen van het amendement kan worden afgeleid
dat hier een beroepsrecht aan den belanghebbende wordt toegekend.
Hij heeft daartegen bezwaar, „omdat het niet aangaat de Kroon te
scheiden van de verantwoordelijke Ministersquot;. Steun voor zijn gevoelen
vindt hij in het werk van de Savornin Lobman^), waar deze zegt:

,,De Minister bezit geen enkele bevoegdheid dan die uit zijn betrekking van dienaar
der Kroon voortvloeit, zoodat ook een appèl van den Minister op de Kroon staatsrech-
telijk niet mogelijk schijntquot;.

De Savornin Lohman wiens beschouwingen omtrent de verhouding
tusschen den Koning en zijn Ministers, zooals wij zagen, twijfel aangaan-
de zijn standpunt buitensluit, mengt zich in de discussie:

„Hier wordt eenvoudig voorgesteld een beroept) van den Minister, die is de manus
ministra van de Kroon, op de Kroon zelf voor wie de Minister opkomt.

Dat zijn precies dezelfde personen. Wanneer men heeft een appèl, dan heeft degeen
bij wien men appelleert soms de bevoegdheid bevelen te geven aan dengeen van wien
men appelleert. Bijv. een hof kan vernietigen de uitspraak van een rechtbank en zal
bevelen, dat de rechtbank met inachtneming van zijn beslissing een nieuwe beslissing
neemt, maar natuurlijk zal nooit de Koning kunnen zeggen: ik vernietig de uitspraak
van den Minister en gelast, dat de Minister nu een nieuwe beslissing neemt, met in-
achtneming van wat ik heb bevolen. Dat is natuurlijk onmogelijk, want de uitspraak
van de Kroon wordt door dienzelfden Minister onderteekend. Het zou dus zijn de
Minister, die aan zichzelf gelastte uit te voeren hetgeen waartoe hij den last geeft.

Wij hebben hier eenvoudig te doen met een administratieve handeling en niets anders
dan dat. Het groote verschil met appèl is hierin gelegen, dat bij gebruik van dit middel

1) A. F. de Savornin Lohman, Onze Constitutie, p. 172.

Merkwaardigerwijze bezigt de Savornin Lohman hier het woord beroep; in ande-
ren zin evenwel dan die door het juridische spraakgebruik aan dit woord wordt toege-
kend. Daarnaar gevraagd, erkent hij dat het juister was geweest, dat woord niet te ge-
bruiken. Lohman kent hier aan het woord beroep de beteekenis toe, die, zooals wij straks
zullen zien, naderhand in onze wetgeving mede eraan is toegekend, nl. die van het zich
wenden tot dezelfde instantie teneinde verbetering van de door die instantie genomen
beschikking te verkrijgen.

-ocr page 141-

de administratie nooit gedwongen kan worden anders te iiandeien dan zij gedaan heeft,
zonder dat zij ook zelf overtuigd is, dat anders gehandeld moet wordenquot;.

En weer bezigt dan Lohman het woord beroep:

. . . ,,hier hebben wij te doen met een beroep op één persoon, namelijk op den Minister,
die nadat hij opnieuw de zaak onderzocht heeft, zelf moet erkennen: ik moet mijn eigen
besluit herzien, ik ben van opinie veranderd. ... De Minister heeft mij de eer aangedaan
een beroep te doen op het boek dat ik indertijd heb geschreven en ik mag dus aannemen,
dat hij op dit punt niet anders denkt dan ik, dus toegeeft, dat ten onzent Kroon en Mi-
nisters één zijn. Welnu, dan is ook hier geen appèl, want men komt hier bij denzelfden
persoon terecht, hoewel in een andere vorm. Maar, zooals ik zeide, die vorm is niet
onverschillig. Wanneer dit middel niet in de wet staat, heeft de belanghebbende natuur-
lijk toch dezelfde bevoegdheid, maar ... de Minister (is) dan niet verplicht op de zaak
in te gaan, maar hij kan heel eenvoudig zeggen: de zaak blijft gelijk zij was, het gewone
antwoord van de administratie; u heeft ongelijk, en daarmede uitquot;.

Éénstemmig is men dus ook in 1908, van meening dat Koning en
Minister niet gescheiden mogen worden en dat er geen sprake kan zijn
van beroep — in den zin van hooger beroep — tegen een beshssing
van den Minister op de Kroon.

Plotseling duikt in 1920 oogenschijnlijk het, voordien zoo fel be-
streden beroep tegen een beslissing van een Minister op de Kroon,
in de Lager Onderwijswet op.

Oogenschijnlijk! Bij ontbreken van ook maar de geringste discussie
dienaangaande in de Kamers der Staten Generaal bij de behandeling
van deze wet mag men toch zeker niet concludeeren dat een gewij-
zigde opvatting omtrent de verhouding Kroon—Minister haar intrede
heeft gedaan.

Ons gevoelen dat zulks inderdaad niet het geval is, vindt een be-
langrijke steun in de wijze waarop het woord beroep in deze wet is te-
recht gekomen.

Nadat lid 2 van art. 99 heeft bepaald dat de Minister van Onderwijs
het bedrag voor vergoedingen van salarissen enz. vaststelt en zijn be-
slissing onverwijld mededeelt aan het bestuur der gemeente waar het
onderwijs gegeven wordt, en aan het schoolbestuur dat de aanvrage
deed, zegt lid 3:

,,Binnen dertig vrije dagen na de dagteekening van die beslissing kan het in het
vorige lid bedoelde bestuur (het schoolbestuur) daarvan bij Ons in beroep komen.
Alvorens het beroep bij den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur,
aanhangig wordt gemaakt, wordt daaromtrent de Onderwijsraad gehoord.

Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak kan maken, wordt bij Onze eindbeslissing
vastgesteldquot;.

De vorige Lager Onderwijswet bepaalde dat Gedeputeerde Staten
het bedrag der vergoedingen bepaalde enz.

Van die beslissing van Gedeputeerde Staten kon het schoolbestuur
in beroep komen bij de Kroon.

In de Memorie van Toelichting op de L.O.-wet 1920 nu lezen we:

„Ter vereenvoudiging van de administratie is in artikel 99 bepaald, dat de aanvrage
op Rijksvergoeding door de schoolbesturen, mplaats van aan Gedeputeerde Staten

-ocr page 142-

zullen worden gezonden aan den Minister, aan wien thans ook de beslissing op die
aanvragen wordt opgedragen. De bepaling van het voorlaatste lid n.1. dat in geval van
beroep op de Kroon tegen die beslissing ook de Onderwijsrad moet worden gehoord,
biedt den noodigen waarborg tegen éénzijdige wetstoepassingquot;.

Zonder dat werd ingezien dat daarmede aan iiet woord beroep in
het vervolg een andere beteekenis moest worden gehecht, trad dus de
Minister in de plaats van Gedeputeerde Staten.

Aan het begrip beroep zooals het hier wordt gebruikt, moet de betee-
kenis worden toegekend, die de Savornin Lohman er aan gaf in 1890
toen hij sprak over beroep tegen een beslissing van een persoon op
dienzelfden persoon.

Vinden wij niet in de wet op de burgerlijke rechtsvordering in de artt.
359 en 360 beroep gebezigd in soortgelijke beteekenis?

Art. 3591 „Partijen kunnen ingevolge de wet op de samenstelling der regterlijke magt
en het beleid der justitie in revisie komen van arresten, door den hoogen raad in eersten
aanleg gewezen.

Art. 360: Dit beroep in revisie . . .quot;

Een niet onbelangrijke steun voor onze stelling vinden wij nog in artikel
28 van het K.B. van den 18 April 1935.

Nadat artikel 27 heeft bepaald:

,,Zoodra alle daarvoor benoodigde gegevens vaststaan, wordt door Onzen Minister
van Financien, met medewerking van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken,
voor elke gemeente het bedrag der uitkeeringen vastgesreldquot;,

zegt artikel 28:

„Binnen dertig dagen na de publicatie in de Staatscourant kunnen de gemeente-
besturen van het besluit in beroep komen bij Onze Ministers . . .

Onze Ministers beslissen, de commissie van advies gehoordquot; . . .

Onze Ministers, dat zijn de Ministers van Financiën en Binnenland-
sche Zaken, die in eerste instantie het besluit hebben genomen.

Hier dus, evenals in de Onderwijswet, beroep tegen een beslissing
van een instantie op dezelfde instantie. Ter nadere waarborg van de
belangen van belanghebbenden moet die instantie, alvorens in beroep
te beshssen, het advies van een andere instantie inwinnen. Precies
hetzelfde als wat wij in al de gevallen, die ons bezighielden zijn tegen-
gekomen; slechts wordt hier het woord beroep gebezigd in denzelfden

zin, waarin vroeger slechts gebruikt werden de uitdrukkingen:,,bezwaren

inbrengenquot; en , .voorziening vragenquot;. Eenig verschil in beteekenis mag,
wanneer het gaat om regeling van de procedure tot herziemng van be-
schikkingen genomen door de Kroon in eerste instantie (daaronder
vallen dus ook de door den Minister, steeds handelend namens de
Kroon, genomen besluiten) hieraan niet worden toegekend.

Ook in de woningwet van 1931 vinden we aan belanghebbenden het

-ocr page 143-

recht verleend om tegen een beslissing van de Kroon bij de Kroon in
beroep te komen. Wordt de verplichting tot regeling van streekplannen
opgelegd door Gedeputeerde Staten, dan staat krachtens het 4e lid van
artikel 46 beroep open op de Kroon. Hierna bepaalt het 5e lid, dat, als de
gemeenten in verschillende provinciën Uggen ,,Wijquot; in de plaats van
Gedeputeerde Staten tredenquot;. Hieruit volgt dat een beroep van het be-
sluit van „Wijquot; op „Onsquot; mogelijk is.

Zeer onlangs is weer in de 2e Kamer gebleken dat de beteekenis van
het woord beroep wijziging heeft ondergaan, zoo, dat bij het bezigen
van dat woord in civielrechtelijken zin niet steeds bedoeld wordt beroep
in den zin van hooger beroep.

Bij artikel 10, lid i van de bedrijfsvergunningenwet wordt aan den aan-
vrager van een vergunning om een bedrijf te vestigen gelegenheid
gegeven

„binnen één maand na dagteekening der beslissing (van den Minister, waarbij toe-
stemming verleend of geweigerd is. K.) een bezwaarschrift in te dienen bij Onzen
Ministerquot;.

In lid 2 wordt gezegd:

„Alvorens op dit bezwaarschrift te beslissen hoort Onze Minister daarover de in arti-
kel 7 bedoelde commissie (uit den Economischen Raad. K.)quot;

en in lid 3:

„Onze Minister beslist, zoo noodig na verhoor van belanghebbenden, binnen zes we-
ken na den dag, waarop het bezwaarschrift is ingediend ...quot;

Hoewel hier weer gebezigd wordt de uitdrukking bezwaarschrift
indienen, blijkt uit de beraadslaging, dat even zoo goed het woord beroep
had kunnen zijn gebruikt, want hier wordt weer niets anders bedoeld
dan beroep op dezelfde instantie die de beslissing genomen heeft.

Het Tweede Kamerhd Van der Goes van Naters dient een amendement
in o.a. strekkende tot het toekennen van een beroep op de Kroon, wijl
hij de oplossing die de Minister in artikel 10 heeft gegeven, weinig
fraai vindt.

,,Er is hier beroep op dezelfde instantie, die de beslissing heeft genomenquot;.

Ook Minister Steenberghe en de kamerleden Smeenk en Kortenhorst,
die hierover het woord voerden, waren blijkbaar van oordeel (althans
gaven zij geen blijk van het tegendeel) dat, wanneer beroep werd toe-
gekend tegen een beslissing van een Minister op de Kroon, daarbij de
Kroon geacht moest worden een hoogere instantie te zijn; ze stonden
daarmede dus een beginsel voor dat niet is van ons staatsrecht.

N.a.v. deze behandeling in de 2e Kamer verscheen in het Nederlandsch
Juristenblad van 14 Mei j.1. een artikel van de hand van Dr. de Gaay
Fortman.

-ocr page 144-

Deze ziet blijkbaar in de toekenning van het beroep tegen een be-
slissing van een Minister op dienzelfden Minister een soort hooger
beroep.

„Het behoeftquot; — aldus de Gaay Fortman — „naar mijn meening geen betoog, dat
mét deze regeling een soort hooger beroep in onze wetgeving zijn intrede doet, dat
spot met elk begrip omtrent de eischen, waaraan een hooger beroep, dat in wezen op
dien naam aanspraak wil maken, moet voldoen ...

De aangewezen beroepsinstantie is in dezen de Kroonquot;.

Dr de Gaay Fortman ziet hier ook kennelijk de Kroon als een
instantie hooger van orde, dan de Minister.

In het N.J.B. van 28 Mei j.1. komt zeer terecht Mr P. de Prez in het
geweer tegen deze beschouwing.

„De Heer de Gaay Fortmanquot; — aldus deze — „noemt de Kroon in dezen de aan-
gewezen beroepsinstantie.

Naar mijne meening is het echter een overschatting van de Kroon binnen net
kader der administratieve rechtspraak, het voor te stellen, alsof inschakeling van de _
Kroon op zichzelf bij geschillen als de onderhavige door beginselen van een goede
rechtspleging wordt geboden. In dezen gedachtengang wordt dan voor de adminis-
tratief-rechtelijke competentieregeling een hiërarchische verhouding tusschen Kroon
eenerzijds en verantwoordelijken Minister anderzijds geconstrueerd, welke met van
ons staatsbestel is.

... Nu eenmaal in het ontwerp de beslissing in eersten aanleg aan den verantwoor-
delijken Minister wordt opgedragen, kan het er verder slechts om gaan een modus
procedendi te vinden, waarbij zooveel mogelijk waarborgen zijn geschapen, dat alle
betrokken belangen op de juiste wijze worden afgewogenquot;.

De meening van Van Vollenhoven, Kamphuizen e.a. dat uit de arti-
kelen waarbij beroep is toegekend tegen een beslissing van een Minister
op de Kroon, volgt, dat Minister en Kroon twee verschillende instanties
zijn, in dezen zin dat de Kroon een instantie is van hoogere orde, is
dus'gebleken niet houdbaar te zijn, aangezien bij het toekennen van dit
beroep niet gedacht moet worden aan hooger beroep, maar aan het
openen van de gelegenheid om bezwaren in te dienen bij dezelfde
instantie — mogelijk in anderen vorm —als die, welke de beschikking,
waartegen bezwaren kunnen worden ingebracht, nam.

-ocr page 145-

A.

ARTIKELS

-ocr page 146-

öl--

-j„ g

#4-

r.

'W

rr-^s

-ocr page 147-

STAATSREGELING i MEI 17981).

Titul IV.

Art. 92.

Het Uitvoerend Bewind bedient zig, ter volbrenging zijner verschil-
lende werkzaamheden, van de volgende agt Agenten, als:

Eén van buitenlandsche Betrekkingen;

Eén van Marine;

Eén van Oorlog;

Eén van Financiën;

Eén van Justitie;

Eén van inwendige Policie en toezigt op den staat van Dijken,
Wegen en Wateren;

Eén van Nationale Opvoeding, waaronder begrepen is de Genees-
kundige Staatsregeling, de vorming der Nationaale Zeden, en de be-
vordering van het openbaar Onderwijs, en van de Konsten en Weten-
schappen;

Eén van Nationaale Oeconomie, zig uitstrekkende tot Koophandel,
Zeevaart, Visscherijen, Fabrieken, Landbouw, en alle andere middelen
van bestaan.

Art. 93.

Deze Agenten worden aangesteld door het Uitvoerend Bewind, op
Instructiën, vast te stellen door het Vertegenwoordigend Lichaam,
en op eene Jaarwedde van negen-duizend Guldens ieder.

Art. 95.

Ieder Agent is aan het Uitvoerend Bewind alleen verantwoordelijk
voor air het verzuim of nadeel, hetgeen uit wanbestuur, in zijn bijzonder
vak, voor den Lande mögt voortspruiten.

Art. 129.

Het (Uitvoerend Bewind) heeft de beheering over alle de Goederen
en Bezittingen der Republiek, gelijk mede over haare buitenlandsche

-ocr page 148-

Etablissementen en Goloniën, en derzelver inwendig bestuur. Het draagt
zorg, dat de jaarlijksche inkomsten van alle deselven verzekerd, en in
de Nationale kas gestort worden. In geen geval kan het Uitvoerend
Bewind die Goederen, Bezittingen, Etablissementen, of Goloniën,
afstaan, vervreemden of bezwaren.

Titul VII.

Art. 232.

Het Bestuur over de Bezittingen in Asia, midsgaders over de Goloniën
in Amerika, en de Bezittingen op de Kust van Guinea, zal worden op-
gedragen aan twee onderscheiden Raaden, welke, ieder geheel afzonder-
lijk zullen werken. Het eene zal worden genoemd de Raad van Asiatische
Bezittingen en Etablissementen; het andere de Raad der Amerikaansche
Goloniën en Bezittingen.

Art. 234.

Beide Raaden zullen verantwoordelijk en ondergeschikt zijn aan het
Uitvoerend Bewind. De aanstelling en afstelling der Leden zal door
hetzelve geschieden.

Art. 241.

Het Uitvoerend Bewind zal, ieder Jaar, na de specifieke opgave, die
aan hetzelve door ieder der Raaden zal moeten gedaan worden, van de
Vertegenwoordigende Vergadering de noodige gelden vragen, zoo wel
voor het onderhoud der gezegde Bezittingen en Goloniën, als om in de
Soldijen, Renten, Pensioenen en andere noodwendigheden te voorzien.

Art. 246.

De Wijze, waarop de republikeinsche beginselen, in de Bezittingen
en Goloniën der Republiek geregeld zullen worden ingevoerd, word
door de Wet bepaald.

Art. 250.

De Wet zal de inwendige Staatsregeling, en de wijze van bediening
der Policie en Justitie, in elk dezer Bezittingen en Etablissementen,
regelen.

G. W. Bannier, Grondwetten van Nederland, p- i e-v- en p. 54 e.v.

-ocr page 149-

STAATSREGELING i6 OCT. 1801I).

Art. 38.

Het Staats-Bewind oefïent nimmer, in welk geval ook, eenige Wet-
gevende Magt uit; en bezit geen vermogen, hoegenaamd, tot het ver-
leenen van dispensatie van eenige bestaande Wet.

Art. 47.

Er zullen twee afzonderlyke Raden van Bestuur zijn, over den Oost-
en West-Indischen Handel en Bezittingen der Republiek, waarvan
de eerste uit negen, en de laatste uit vyf Leden zal bestaan: beiden
zullen onmiddelyk ondergeschikt zyn aan het Staats-Bewind. Zij
hebben, ten behoeve der gemelde Bezittingen, de afzonderlijke ad-
ministratie hunner Inkomsten: ingevalle dezelve niet toereikend zyn,
worden zy uit de Nationale Kas gesubsidiëerd, in welke aan den anderen
kant ook het overschot zal worden gestort.

Zy dragen zorg voor de Administratie der Politie en Justitie in de
gemelde Bezittingen; alsmede voor derzelver verdediging, voor zo
verre daaromtrent door het Staats-Bewind niet onmiddelijk wordt
beschikt; zy zyn wegens hun gehouden Bestuur aan het Staats-Bewind
verantwoordelyk, en doen van hunne ontvangsten en uitgaven jaarlyks
Rekening en Verantwoording.

Art. 48.

Het inwendig Bestuur en de Wetten voor de Coloniën worden by
de respective Charters voor dezelve vastgesteld; dezelve blyven ver-
eenigd onder een en hetzelfde algemeen Bestuur hier te Lande; wordende
alle afzonderlijke Octroyen, dienaangaande, gehouden voor vernietigd.

Bannier, p. 120 e.v.

III

CHARTER 27 Sept. 18041).

Art. i.

Het Algemeen Gezag over de Bezittingen en Etablissementen van de
Bataafsche Republiek, in Asia, zal worden uitgeoefend door eenen Raad
van die Bezittingen en Etablissementen, onmiddelijk ondergeschikt
aan het Staats-Bewind.

Deze Raad zal bestaan uit negen Leden, en zitting hebben in den Haag.

-ocr page 150-

Art. 2.

Aan dezen Raad is opgedragen de zorg voor de Administratie der
Policie en Justitie in de gemelde Bezittingen, alsmede voor derzelver ver-
dediging, voor zoo verre daaromtrent, door het Staats-Bewind niet
onmiddelijk wordt beschikt.

De Hoge Regeering is aan hem rekenschap en verantwoording schul-
dig van alle hare verrichtingen, aangaande de Policie en Civile Re-
geering, mitsgaders de Finantiën, Goederen en Domeinen van de
Bataafsche Republiek in Asia, als mede van alle Onderhandelingen met
Vreemde of Inlandsche Vorsten en Volken, en generaallijk van alle
zaken, tot deszelfs beleid en directie staande.

De Gouverneur Generaal is aan dezen Raad ondergeschikt, en ver-
antwoordelijk wegens deszelfs verrichtingen als Opperbevelhebber over
de Land- en Zeemagt van den Staat, beoosten de Kaap de Goede
Hoop.

De Raad is bevoegd omtrent alle de voorschrevene onderwerpen,
mitsgaders de Particuliere Vaart en Handel op en in Oost-Indiën,
overeenkomstig de reeds subsisteerende, of nader te emeneeren Wetten
en Reglementen, en tot de behoorlijke naarkoming derzelve, zoodanige
orders te stellen, en bevelen aftevaardigen, als hij zal oordeelen, ten al-
gemeenen nutte te behooren, mits aan den inhoud van dit Charter niet
contrariëerende; en zijn de Hoge Regeering van Bataafsch Indiën,
mitsgaders de Gouverneur Generaal, als Opperbevelhebber over de
Land- en Zeemagt van den Staat, beoosten de Kaap de Goede Hoop,
gehouden, alle zoodanige bevelen te gehoorzamen, te executeeren en
te doen executeeren.

Art. 4.

Deze Raad doet, van zijne Ontvangsten en Uitgaven, jaarlijks Rekening
en verantwoording. Hij regelt zich, in deszelfs te houden bestuur, naar
den inhoud van dit Charter, en van deszelfs Instructie, en is deswegens,
aan het Staats-Bewind, verantwoordelijk.

Art. 5.

Het hoogste Uitvoerend Gezag over alle Bezittingen, Forten, Gomp-
toiren, Plaatsen en Ambtenaren van den Staat in Asia, zal gevestigd
zijn in den Persoon van den Gouverneur Generaal van Bataafsch Indiën,
die tevens zal zijn Opperbevelhebber over de Land- en Zeemagt van
den Staat, beoosten de Kaap de Goede Hoop; des zal een eigelijk, zich
aldaar bevinden, van wat Rang en Conditie hij zij, denzelven, als zoo-
danig, moeten erkennen, respecteeren, gehouw en getrouw zijn, en zijn
bevelen opvolgen en gehoorzamen.

-ocr page 151-

Art. 6.

Hij zal, in het beleid der zaken van Policie en Civile Regeering, geädsis-
teerd zijn door drie Ordinaire en twee Extraordinaire Raden, welke
zitting zullen nemen naar den tijd hunner aanstelling, en, met den
Gouverneur Generaal, uitmaken het Lichaam van de Hoge Regeering
van Bataafsch Indiën, aan welke het beleid over alle zaken, de Policie
en Civile Regeering aangaande, is opgedragen met volle magt en au-
thoriteit, om, daaromtrent, zoodanige wetten. Reglementen en Ordon-
nantiën te maken, te promulgueeren en te doen executeeren, als zij,
ten meesten nutte van den Staat, en deszelfs Asiatische Bezittingen,
zullen oordeelen te behooren, mits aan den inhoud van dit Charter
niet contrariëerende, directelijk noch indirectelijk.

Art. 13.

(In geval van vacature in den Raad) . . .quot; zal, hiervan, bij de eerste
bekwame gelegenheid kennis moeten worden gegeven aan den Asiatischen
Raad, welke binnen ééne maand, nadat hij hier van de Offïciëele tijding
zal hebben bekomen, aan het Staats-Bewind zal inzenden eene nominatie

van drie Personen,____ten einde, daaruit, door het Staats-Bewind, één

te worden verkozen tot finale supletie der plaats hebbende Vacature; . . .

Charter tot vestiging van de Regeering en het Bestuur der Asiatische Bezittingen
van de Bataafsche Repubhek, tot betere Administratie der Justitie in dezelve, en tot het
drijven van den Handel op en in Oost-Indiën.

Het Charter en de Instructie zijn gearresteerd bij besluit van het Staats-Bewind van
27 Sept. 1804, No. 19a. Vgl. Mr. G. J. Grashuis: De Regeerings-Reglementen van
Nederlandsch Indië, p. X. Door de optreding van Schimmelpenninck zijn Charter,
noch Instructie ingevoerd.

IV

INSTRUCTIE VOOR DEN RAAD DER BEZITTINGEN DER
BATAAFSCHE REPUBLIEK IN ASIA 27 SEPT. 18041).

Art. i.

De Raad der Bezittingen van de Republiek, in Asia, zal bestaan uit
negen Leden.

Hij zal vergaderen in den Haag, en zijn ondergeschikt en verant-
woordelijk aan het Staats-Bewind.

Art. 16.

De Raad zal zorgen, dat de Voorschriften en de Instellingen van (het)
Charter, zoo wel hier te Lande, als op de Bezittingen van den Staat,
stiptelijk worden opgevolgd.

-ocr page 152-

Te dien einde zal de Raad, uit naam van het Staats-Bewind, hebben
en uitoeffenen het algemeen Gezag en Bestuur over de Bezittingen,
Landen .....

Art. i8.

De Raad zal nimmer vermogen, eenige Bezittingen ofte Etablisse-
menten in Indiën, eigener gezag, te vervreemden of aftestaan, aan wien,
in welke gevallen, ofte om welke redenen zulks ook zoude mogen wezen,
zonder daartoe, alvorens, te hebben bekomen speciale en stellige autho-
risatie van Staats-Bewind.

Art. 23.

Het Staats-Bewind behoudt aan zich het vermogen, om in deze
Instructie, zoodanige ampliatie ofte verbetering te maken, als hetzelve
zal oordeelen te behooren.

Mr. P. Mijer, Verzameling van Instructiën, Ordonnanciën en Reglementen voor
de Regering van N.I., p. 262 e.v.

V

INSTRUCTIE VOOR DEN GOUVERNEUR GENERAAL
VAN BATAAFSCH INDIEN 27 SEPT. 1804^).

Art. 45.

Hij zal, wegens de werkzaamheden, aan hem Gouverneur Generaal
alleen gedemandeerd, eene onafgebrokene correspondentie onderhouden
met den Asiatischen Raad, en zorge dragen, dat dezelve niet minder
door het Collegie der Hoge Regeeringe in Indiën, wegens de zaken
aan deszelfs beleid, bij het Charter voor Indiën onderworpen, met
gemelden Asiatischen Raad worde onderhouden.

Art. 46.

Van zoodanige voorvallen, waar mede de belangen van Buitenland-
sche Mogendheden zijn gemengd, zal hij directelijk aan het Staats-
Bewind, met bijvoeging van zijne consideratiën, kennisse geven.

Hij zal mede jaarlijks aan het Staats-Bewind doen toekomen een
summier verslag van den toestand der zaken in Indiën, met betrekking
tot alle de onderwerpen van Regeering, het zij aan zijne afzonderlijke
zorge, het zij aan die van Gouverneur Generaal in Rade toebetrouwd.

In beide de gevallen, zal hij Copie van zijne brieven aan het Staats-
Bewind, bij Secrete Missive, aan den
Asiatischen Raad, doen toekomen.

-ocr page 153-

Art. 47.

De Gouverneur Generaal, hier van daan vertrekkende, zal ter Ver-
gadering en in handen van den President van het Staats-Bewind,
afleggen den navolgenden Eed:

,,Dat zweere ik.....quot;

,,Dat ik mij laatstelijk, in alle deelen, naar den inhoud van het Charter
tot Vestiging van de Regeering en het Bestuur der Asiatische Bezittingen
van de Bataafsche Republiek, — tot betere Administratie van de
Justitie in dezelve, — tot het drijven van den Handel op en in Oost-
Indiën, mitsgaders volgens deze mijne Instructie, ofte die geene, welke
mij vervolgens zal gegeven worden, zal gedragen, en voords alles doen,
het geen een goed en getrouw Gouverneur Generaal, en Opperbevel-
hebber, schuldig is en behoort te doenquot;.

Art. 48.

Het Staats-Bewind behoudt aan zich het vermogen, om, in deze
Instructie, zoodanige ampliatie of verbeteringen te maken, als hetzelve
zal oordeelen te behooren.

Mijer, p. 270 e.v.

VI

STAATSREGELING 19 APRIL 1805^)

Art. 26.

De Vergadering van Hun Hoog Mögenden beraadslaagt over geene
andere onderwerpen, dan over de zoodanige, welke Haar door den
Raadpensionaris worden voorgedragen. Dezelve vereenigt zich met de
Voordragt of verwerpt dezelve, zonder daarin eenige verandering of
wijziging te maken.

Art. 28.

Aan de vergadering van Hun Hoog Mögenden is uitsluitend op-
gedragen het raadplegen over de Algemeene Begrooting van Staats-
behoeften, en alle Augmentatiën van dezelve, welke Haar door den
Raadpensionaris worden voorgedragen.

Art. 43.

In geen geval oefent de Raadpensionaris eenige Wetgevende Magt uit.
Ook vermag hij zich niet te bemoeijen met eenige zaken, welke zijn
opgedragen aan het onderzoek van Regtbanken, bij de Wet vastgesteld,

-ocr page 154-

noch over de Geldmiddelen van den Staat beschikken anders dan
overeenkomstig de Wet.

Bannier, p. 141 e. v.

Deze Staatsregeling bevat niets omtrent de Koloniën.

VII

REGEERINGS REGLEMENT 27 Jan. 1806 i).

Art. i.

Het hoogste uitvoerend gezag over alle Bezittingen, Forten, Kantoren,
Plaatsen en.....(verder gelijk Charter 1804, art. 5).

Art. 2.

Hij zal in het beleid der zaken van Policie en Civile Regering ge-
adsisteerd zijn door drie ordinaire en twee extraordinaire Raden,
welke zitting zullen nemen naar den tijd hunner aanstelling, en met
den Gouverneur Generaal uitmaken het ligchaam van de Hoge Re-
gering van Bataafsch Indiën , . . . .

Deze Hoge Regering van Indiën is aan den Raad der Aziatische
Bezittingen en Etablissementen rekening en verantwoording schuldig
van alle hare verrigtingen.....

De Gouverneur Generaal is aan dezen Raad ondergeschikt en ver-
antwoordelijk wegens deszelfs verrigtingen als Opperbevelhebber over
de Land- en Zeemagt van den Staat, beoosten de Kaap de Goede Hoop.

De gemelde Hoge Regering van Bataafsch Indiën mitsgaders de
Gouverneur Generaal als Opperbevelhebber over de Land- en Zeemagt
van den Staat, beoosten de Kaap de Goede Hoop, zijn mitsdien gehouden
te gehoorzamen, te executeren en te doen executeren alle zodanige orders
als door voornoemde Raad omtrent alle de voorz. onderwerpen, mits-
gaders de particuliere vaart en handel op en in Oost Indiën zullen worden
gesteld.

Art. 9.

(In geval van vacature in den Raad)......,zal hiervan bij de eerste

bekwame gelegenheid, kennis moeten worden gegeven aan den Azia-
tischen Raad, welke binnen ene maand, nadat hij hiervan de officiëele
tijding zal hebben bekomen, aan den Raadpensionaris zal inzenden,
ene opgave van enige geschikte personen,..... waarna de Raad-
pensionaris de plaats hebbende vacature finaal zal vervullen.....quot;

Art. loi.

De Raadpensionaris behoudt aan zich de magt, om dit reglement

-ocr page 155-

zodanig te amplièren, expliceren, of veranderen, als in tijd en wijlen
bevonden zal worden te behoren.

Reglement op het beleid van de Regeering en het Justitiewezen in de Aziatische
Bezittingen van de Bataafsche Republiek en van den Handel op en in dezelve Bezittingen.
Grashuis, p. 217 e.v. Dit Reglement en de Instructie i8o6 werden door den Raadpensio-
naris Schimmelpenninck gearresteerd bij besluit van 27 Jan. 1806, La Q Secreet. Door
de terugroeping van Elout en Grasveld konden ze niet worden ingevoerd. Vgl. Gras-
huis, p. X.

VIII

INSTRUCTIE VOOR COMMISSARISSEN GENERAAL VAN
BATAAFSCH INDIËN 27 Jan. 18061).

Art. i.

Commissarissen Generaal zullen gedurende hun verblijf in Azië
representeeren het Gouvernement der Bataafsche Republiek en over-
zulks bekleed zijn met de hoogste magt en authoriteit in alle de Bezit-
tingen van den Staat aldaar gelegen, mitsgaders genieten de hoogste
civile en militaire honneurs in die gewesten gebruikelijk. Alle collegien
en geconstitueerde magten in Indiën zonder onderscheid, zijn gehouden
derzelver bevelen te gehoorzamen.

Art. 63.

Commissarissen Generaal zullen, behalven het overzenden der door

hun geformeerde en gearresteerde instructiën en der rapporten,.....

nog gehouden zijn met den Raad der Aziatische Bezittingen en Etablisse-
menten ene zoveel mogelijke reguliere en onafgebroken correspondentie
te onderhouden, en daarbij aan denzelfden Raad van hunne verrigtingen
en van alles wat hun van belang voorkomt verslag te doen, ten einde
bij gemelden Raad omtrend dit alles zoodanig te worden geresolveerd,
als bevonden zal worden te behoren.

Art. 64.

Zij zullen in handen van den Raadpensionaris afleggen den navolgen-
den eed:

,,Dat zwere ik.....quot;

,,Dat ik mij laatstelijk in allen dele, naar den inhoud van het regle-
ment op het beleid van de Regering en het Justitiewezen in de Azia-
tische Bezittingen van de Bataafsche Republiek en van den Handel
op en in dezelve Bezittingen, bij secreet Staatsbesluit van den 27en
Jan. Lett. Q gearresteerd, mitsgaders volgens de instructie bij hetzelve
besluit gearresteerd of diegene welke vervolgens nog gegeven zal worden,
zal gedragen en voorts alles doen hetgeen een goed en getrouw Com-
missaris Generaal, schuldig is en behoort te doenquot;.

-ocr page 156-

Art. 65.

De Raadspensionaris behoudt aan zich, om in deze instructie zo-
danige ampliatie of vervangingen te maken, als hij zal oordelen te behoren.

Bijdragen T. L. en V.kunde, 1864, p. 418 ev.

IX

INSTRUCTIE VOOR DEN GOUVERNEUR GENERAAL VAN
BATAAFSCH INDIËN 27 Jan. 1806 i).

Art. 15.

Hij zal, wegens de werkzaamheden, aan hem Gouverneur Generaal,
alleen gedemandeerd, ene onafgebroken correspondentie onderhouden
met den Aziatischen Raad en zorge dragen, dat dezelve niet minder
door het Collegie der Hoge Regering in Indiën wegens de zaken aan
deszelfs beleid bij het meergemeld Reglement onderworpen, met
gemelden Aziatischen Raad worde onderhouden.

Art. 16.

Hij zal jaarlijks aan den Raadpensionaris doen toekomen, een summier
verslag van den toestand der zaken in Indiën, met betrekking tot alle
de onderwerpen van Regering, hetzij aan zijne afzonderlijke zorge,
hetzij aan die van Gouverneur Generaal in Rade toebetrouwd en kopij
daarvan, bij secrete missive aan den Aziatischen Raad toezenden.

Art. 17.

(Zie boven, art. 64).....getrouw Gouverneur Generaal en Opper-
bevelhebber schuldig is en behoort te doen.quot;

Art. 18.

De Raadpensionaris behoudt aan zich het vermogen, om in deze
instructie zodanige ampliatie of verbeteringen te maken als dezelve
zal oordelen te behoren.

1) Bijdragen T. L. en V.kunde, 1864, p. 440 ev.

X

CONSTITUTIONELE WETTEN 28 Mei 18061).
Eerste afdeeling, Art. 2.

De Regering der Hollandsche Koloniën wordt door bijzondere
Wetten bepaald, de Ontvangst en
Uitgave der Koloniën zullen be-

-ocr page 157-

schouwd worden, als uitmakende een gedeelte der Ontvangst en Uit-
gaven van den Staat.

Derde afdeeling. Art. 4.

De bestiering der Koloniën, en van alles wat derzelver innerlijke
Regering betreft, behoort bij uitsluiting aan den Koning.

Art. s.

De Algemeene bestiering des Koninkrijks is, onder 't onmiddelijk
beleid van vier Ministers van Staat, door den Koning te benoemen;
te weten:

Een Minister van Buitenlandsche Zaken;

Een Minister der Zee- en Landmagt;

Een Minister der Financiën; en

Een Minister der Binnenlandsche Zaken.

Geratificeerd door het Groot-Besogne op 28 Mei i8o6; inwerking getreden bij
de aanvaarding van het Koningschap door Lodewijk Napoleon op 5 Juni 1806.
Mr. G. W. Bannier, p.
155 e. v.

XI

CONSTITUTIE 7 Aug. 18061).

Art. i.

De Regering van Holland is Monarchaal, gewijzigd en geregeld
door de constitutie.

Art. 12 =Art. 2 Constitutionele Wetten.

Art. 20.

De persoon des Konings is onschendbaar.

Art. 26.

De Koning heeft, bij uitsluiting en zonder restrictie, de volle uit-
oefening der Regering en van alle de Magt, benoodigd om de uitvoering
der Wetten van den Staat te verzekeren, en dezelve te doen eerbiedigen.

Art. 27.

Het Generaal Bestuur des Koningrijks is onder het onmiddelijk toe-
voorzigt van Ministers van Staat: de Koning benoemt dezelve, en be-
paalt hun getal en werkzaamheden.

-ocr page 158-

Art. 29.

De Koning benoemt een Staatsraad; de Ministers hebben rang,
zitting en delibererende stem in den Staatsraad.

Art. 31.

De Koning vraagt van den Staatsraad deszelfs consideratiën en advies
over alle zoodanige zaken, als hij zal goedvinden.

Hij neemt geen besluit tot Voordragt eener Wet aan de vergadering
van Hun Hoog Mogenden, dan na alvorens den Staatsraad, omtrent
het ontwerp dier Wet te hebben gehoord.

Art. 36 = Art. 4 Constitutionele Wetten.

Wet van 7 Aug. 1806. Bannier, p. 156.

XII

Art. I.

PROJECT D'INSTRUCTION POUR LE GOUVERNEUR GÉNÉ-
RAL DE L'ILE DE CURAÇAO ETC. ' 19 Jan. 18071).

Le Gouverneur Général est notre délégué dans la colonie, il doit en
consequence prendre la Direction de l'administration, assurer l'exécution
des Lois judiciaires, civiles et criminelles les Lois sur les impôts de
toute espèce, et les droits d'entrée et de sortie, les Lois et l'administration
des finances et de la Police; il suivre les Lois avec une exactitude scrupu-
leuse et sera responsable de leur exécution. Il est commandant en chef
sous les ordres du Ministre du Commerce et des Colonies, de Troupes
de Terre et de mer, destinés à la défence de l'Ile.

Art. 3.

Le Gouverneur Général sera chargé en Notre nom et de Notre part,
et sous les ordres de Notre Ministre du Commerce et des Colonies^),
du
Gouvernement et de la Direction entière de l'Ile de Curaçao et des
dépendances.....

Art. 10.

.....Il fera exécuter Nos ordres et ceux de Notre Ministre du

Commerce et des Colonies;.....

Art. 24.

Le Gouverneur Général exécutera ponctuellement les ordres qui
lui seront envoyés par
Notre Ministre du Commerce et des Colonies ....

-ocr page 159-

Art. 46.

.....Je jure fidélité au Roi, je promets d'exécuter exactement les

Lois, ordonnances, Règlements et Instructions, qui me seront délivrés
en nom de Sa Majesté, d'obéir aux ordres de Son Ministre du Commerce
et des Colonies tant qui me sont déjà connus, qu'à ceux qui me seront
envoyés dans la suite;.....

1) Gearresteerd bij decreet van ig Jan. 1807. H. W. C. Bordewijk, Ontstaan en ont-
wikkeling van liet Staatsrecht van Curaçao p. 154 ev. Aangezien de Instructiën en Re-
geerings Reglementen van Suriname, voor zoo ver op ons onderwerp betrekking heb-
bend, vrijwel identiek zijn met die van Curaçao, nam ik enkel de laatste op; bovendien
nam ik niet uit alle R.R. en en Instructiën der West de op ons onderwerp betrekking
hebbende artikelen op. Door de inbezitneming van deze landen door de Engelschen in
1807, werden de Instructiën van 1807 niet ingevoerd.

Ik cursiveer.

XIII

INSTRUCTIE VOOR DEN GOUVERNEUR GENERAAL
9 Febr. 1807I).

Art. 7.

Hij zal voeren de titel van Gouverneur Generaal van Indiën, en als
onze zaakgelastigde^), onder de orders van den Minister van Koop-
handel en Coloniën^)
uitoefenen het hoogste gezag, over alle Bezittingen,
Forten, Comptoiren, Plaatsen en Ambtenaren van den Staat in Azië,
mitsgaders over Onze Land- en Zeemagt,.....

Art. 8.

Hij zal in het beleid der zaken van Politie en civiele Regeering
geadsisteerd zijn door den Directeur Generaal, benevens de ordinaire
en extra-ordinaire Raden, met den Gouverneur Generaal uitmakende
het ligchaam van de Hooge Regeering van Indiën, achtervolgens de
Instructiën voor dezelve Hooge Regeering, bereids gearresteerd of
nog te arresteeren.

Art. 10.

De Gouverneur Generaal oefent alleen onder de orders van den Minister
van Koophandel en Coloniën^),
het opperbevel uit, over de Land- en
Zeemagt van Zijne Majesteit, beoosten de Kaap de Goede Hoop;.....

Art. 36.

Hij zal, zoo in zijne qualiteit van Gouverneur Generaal, als in, die
van
Opperbevelhebber onzer Land- en Zeemagt beoosten de Kaap de
Goede Hoop, alleenlijk^) met onzen Minister van Koophandel en Colo-

-ocr page 160-

niën eene officieele en geregelde correspondentie onderhouden, en
zorg dragen, dat dezelve evenzeer door de Hooge Regeering van Indiën
onderhouden wordt, volgens de orders daarvan zijnde.

Art. 37.

De Gouverneur Generaal zal in onze handen afleggen den navolgen-
den eed:

,,Ik zweere getrouwheid aan den Koningquot;.

,,Ik belove exactelijk te zullen naarkomen, de Wetten, Ordonnantiën,
Reglementen en Instructiën, welke mij in Hoogstdeszelfs naam zullen
worden ter hand gesteld, te zullen
gehoorzamen aan de bevelen^) des-
zelfs Minister van Koophandel en Colonien
welke mij reeds bekend
zijn, of in het vervolg zullen worden toegezonden.quot;

,,lk zweer.....

Instructie voor den G.G. der Aziatische Goloniën en bezittingen van Z.M. den
Koning van Holland; vastgesteld bij K.B. van 9 Febr. 1807. Mijer, p. 345 e.v.

In het eerste ontwerp, (Fransche tekst) stond oorspronkelijk: ,,chargé d'affairesquot;;
dit werd vervangen door: „déléguéquot;. De Nederlandsche tekst had eerst,,afgevaardigdequot;,
naderhand ,,zaakgelastigdequot;. Vide A. R. A.: dossier van stukken bestaande uit Kon.
en Min. besluiten, instructiën enz. betrekkelijk de benoeming van Daendels tot G. G.
van N.1. 1807, O. I. Min's, 20.

Ik cursiveer.

De woorden „de bevelenquot; zijn bij Mijer weggevallen.

XIV

INSTRUCTIE VOOR DEN GOUVERNEUR GENERAAL EN
DE RADEN VAN INDIËN 9 Febr. 18071).

Art. i.

De Gouverneur Generaal oeffend, onder de orders van onzen Minister
van Koophandel en Koloniën
het hoogste gezag uit, over alle onze Be-
zittingen, Forten, Comptoiren, Plaatsen en Ambtenaren in Azië,
mitsgaders over onze Land- en Zeemagt beoosten de Kaap de Goede
Hoop, des zal een iegelijk zich aldaar bevindende, van wat rang en con-
ditie hij zij, den Gouverneur Generaal als deszelfs gebieder moeten er-
kennen, respecteren, gebouw en getrouw zijn, en zijne bevelen opvolgen
en gehoorzamen.

Art. 2.

Hij zal in het beleid der zaken van Politie en Civiele Regeering ge-
adsisteerd zijn door den Directeur Generaal benevens de ordinaire
en extra-ordinaire Raden, met den Gouverneur Generaal uitmakende
het ligchaam van de Hooge Regeering van Indiën, aan welke het beleid
over alle zaken, de Politieke en Civiele Regeering aangaande, is op-
gedragen, met alle magt en authoriteit om daaromtrent zoodanige Wetten,

-ocr page 161-

Reglementen, en Ordonnantiën te maken, te promulgeeren en te doen
executeeren, als zij ten meeste nutte van het Rijk en deszelfs Aziatische
Bezittingen zullen oordeelen te behoren,
mits zich stiptelijk gedragende
naar de staande orders
door vorige bestuuren gesteld, voor zoo verre
die nog in kracht zijn, en
die door onzen Minister van Koophandel en
Koloniën bereids zijn, en verder zullen worden gesteld.

Art. 4.

(In geval van vacature in Raden).....,,zal hier van bij de allereerste

gelegenheid kennis moeten worden gegeven aan onzen Minister van
Koophandel en Koloniën; de geassumeerde Raad extraordinair geniet
het tractement daar toe staande, tot dat door ons in de ontstane vacature
zal zijn voorzien, en de nieuw aangestelde deszelfs functiën zal hebben
aanvaard.

Mijer:, p. 359 e. v.

Ilc cursiveer.

XV

SCHETS VAN VAN HOGENDORP.

Eerste redactie, 1812^).

Art. 5.

De Koning stelt de Leden aan van Zijnen Geheimen Raad, twaalf
in getal, en pleegt alle de daden van Zijne Koninklijke Waardigheid
in dezen Raad. Aan het hoofd van de stukken wordt gesteld: De Koning
in Zijnen Raad, enz. De Raad adviseert en de Koning alleen beslist.

Art. 6.

De Koning stelt zes Ministers aan over de volgende Departementen,
waaronder alle de zaken worden verdeeld: i. de buitenlandsche betrek-
kingen, 2. het inwendig bestuur, 3. de financiën, 4. den oorlog te lande,
5. de marine, 6. den koophandel en koloniën. De Ministers zitten in den
Geheimen Raad om mede te advyseeren. De Leden van den Raad en
Ministers worden ontslagen door den Koning, zonder reden te geven;
zij staan voor hunne ambtsverrigtingen teregt voor het Koninklijk
Hoogste Geregtshof, op eene aanklagt van de Staten Generaal.

12.

Art.

De Koning heeft het bertuur over de Koloniën en Bezittingen van
den Staat in andere
Werelddeelen. Hij kan den Minister van Koophandel

-ocr page 162-

en Koloniën eenen Raad van Indië voor Oost en West te samen toe-
voegen.

G. K. van Hogendorp, Brieven en gedenksciiriften, VI, p. 5 ev.

Tweede redactie, 1813^).

Art. 5.

De Koning pleegt alle de daden van de Koninklijke waardigheid in
Zijnen Geheimen Raad. Aan het hoofd van de stukken wordt gesteld:
De Koning in Zijnen Raad enz. De Raad advyseert en de Koning alleen
besluit. De Koning steh de Leden van Zijnen Geheimen Raad, twaalf
in getale, naar zijn goedvinden aan en af. De Raden staan teregt, in
hunne ambtsverrigtingen, voor het Koninklijk Hoogst Geregtshof, op
de aanklagt van de Staten Generaal.

Art. 6.

De Koning.....koloniën, (gelijk art. 6 eerste redactie).

De Koning kan den Minister van Koophandel en Koloniën eenen
Raad van Indië, voor Oost en West te saamen, en eenen Raad van
Koophandel toevoegen. De Ministers hebben zitting in den Geheimen
Raad. De Ministers en Raaden worden ontslagen door den Koning
naar goedvinden; zij staan teregt in hunne ambtsverrigtingen voor het
Koninklijk Hoogst Geregtshof, op de aanklagt van de Staten Generaal.

Art. 12.

De Koning heeft het bestuur over de Koloniën en Bezittingen van
den Staat in andere Werelddeelen.

Br. en ged., VI, p. i6 ev.

Derde redactie, 1813^).

Art. 5.

De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van de souvereine waardig-
heid in den Raad van Staten. Aan het hoofd van de stukken wordt
gesteld. De Souvereine Vorst in den Raad van Staten. De Raad adviseert,
en de Souvereine Vorst alleen besluit. De Souvereine Vorst stelt de
leden van den Raad van Staten, twaalf in getal, naar zijn goedvinden
aan en af. De staatsraden staan te regt in hunne ambtsverrigtingen
voor den Hogen Raad der Vereenigde Nederlanden, op de aanklagt
van de Staten Generaal.

-ocr page 163-

Art. 6.

De Souvereine Vorst stelt de ministeriële departementen en derzelver
hoofden aan, onder zoodanige namen als Hij goedvindt. De Souvereine
Vorst vermag ten allen tijde een Raad van Koophandel en Koloniën
van de beide Indiën aan te stellen, welke Raad gepresideerd wordt door
het hoofd van het departement van Koophandel en Koloniën.

De Souvereine Vorst geeft, aan welke hoofden van departementen hij
wil, zitting in den Raad van Staten. De hoofden van departementen en
Staatsraden worden ontslagen, door den Souvereinen Vorst naar goed-
vinden: zij staan te regt in hunne amptsverrigtingen voor den Hogen
Raad der Nederlanden, op aanklagt van de Staten Generaal.

Art. 12.

De Souvereine Vorst heeft het bestuur over de koloniën en bezittingen
van den Staat in andere werelddeelen.

1) Br. en ged., VI, p. 47 ev.

XVI

GRONDWET 29 Maart 1814.
Art. 32.

De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van de Souvereine waardig-
heid, na de zaak in overweging te hebben gebragt bij den Raad van State.
Hij alleen beslist en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis
aan den Raad.....

Art. 35.

De Souvereine Vorst stelt ministeriële departementen in, benoemt
derzelver hoofden en ontslaat die naar goedvinden.

Hij roept, zulks geraden oordeelende, een of meer derzelver tot bijwo-
ning der deliberatiën van den Raad van State.

Hij vermag wijders eenen Raad van koophandel en koloniën in te

stellen.

Art. 36.

De Souvereine Vorst heeft, bij uitsluiting, het opperbestuur over de
koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeelen.

-ocr page 164-

REGEERINGS REGLEMENT 3 Jan. 1815 i).

Art. i.

Het Hoogst Uitvoerend Gezag over alle 'slands bezittingen, forten,
etablissementen en ambtenaren, in Azia, zal gevestigd zijn in den per-
soon van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, die tevens
zal zijn Opperbevelhebber over de land- en zeemagt aldaar; des zal een
iegelijk zich, in die gewesten bevindende, van wat rang of staat hij zij,
Denzelven als zoodanig moeten erkennen, respecteren, gehouw en ge-
trouw zijn, en zijne bevelen opvolgen en gehoorzamen.

Art. 2.

Het zal in het beleid der zaken van policie en civiele regering ge-
adsisteerd worden, door vier Raden, welke zitting zullen nemen,
naar den tijd hunner aanstelling, en met den Gouverneur Generaal
uitmaken het ligchaam van de Hooge Regering van Nederlandsch
Indië; aan welke het beleid van alle zaken, de policie en civiele regering
aangaande, is opgedragen; met volle magt en autoriteit, om, daaromtrent
zoodanige wetten, reglementen en ordonnantiën te maken, te promui-
geren, en te doen executeren, als zij ten meesten nutte van den Staat
en deszelfs Aziatische Bezittingen, met in achtneming der bepalingen
van dit reglement, zullen oordeelen te behooren.

Deze Hooge Regering van Indië is den Souverein rekening en ver-
antwoording schuldig van alle hare verrigtingen.

De Gouverneur Generaal is den Souverein insgelijks wegens des-
zelfs verrigtingen verantwoordelijk als Opperbevelhebber, over de
land- en zeemagt.

De gemelde Hooge Regering van Nederlandsch Indië, mitsgaders
de Gouverneur Generaal als Opperbevelhebber van de land- en zee-
magt aldaar zijn mitsdien gehouden te gehoorzamen, te executeren en
te doen executeren alle zoodanige orders als hun door den Souverein
omtrent alle de voorschreven onderwerpen, mitsgaders de particuliere
vaart en handel op en in de Aziatische Bezittingen zullen toekomen.

Van het verhandelde in elke zitting van de meergemelde Hooge
Regering als mede van de verrigtingen van den Gouverneur Generaal
buiten den Raad, zullen afzonderlijke verbalen gehouden en kopijen
van dezelve, mitsgaders van de bijlagen daar toe behoorende, alle zes
maanden per duplikaat overgezonden worden aan het Departement
van Koophandel en Koloniën; welke voorzorg van overzending per
duplikaat en bij onderscheidene scheeps-gelegenheden zal worden in
acht genomen ten aanzien van alle stukken en papieren, de admini-

-ocr page 165-

stratie der Oost-Indische Bezittingen betreffende, welke het noodzakelijk
zijn zal, ter kennisse van den Souverein of van het Departement van
Koophandel en Koloniën te brengen.

Art. 9.

(In geval van vacature in den Raad) ... ,,zal hiervan bij de eerste
bekwame gelegenheid kennis moeten worden gegeven aan het Departe-
ment van Koophandel en Koloniën, ten einde daarin door den Souverein
zoude kunnen worden voorzien......quot;

Art. 89.
,,.....Dat zweer ik.....quot;

,,Dat ik mijne instructie, en de algemeene en bijzondere bevelen door
den Souvereinen Vorst, ofte in zijnen naam gegeven,
met alle getrouwheid
zal nakomen en voorts alles doen wat een goed en getrouw Gouverneur
Generaal en Opperbevelhebber schuldig is en behoort te doen.quot;

Reglement op het beleid van de Regering, het Justitiewezen, de Cultuur en den
Handel in 'sLands Aziatische Bezittingen. De eindredactie is vastgesteld, nabespreking
door den Souvereinen Vorst en Falck met Van Hogendorp, 3 Jan. 1815.

Ik cursiveer.

In het ONTWERP R.R. i) luidde Art. 2:

al. 2: Deze Hooge Regering van Indië, is aan Onzen Secretaris van
Staat voor de zaken van den Koophandel en Koloniën rekening en ver-
antwoording schuldig.....

al. 3: De Gouverneur Generaal is aan gemelden Secretaris van Staat
ondergeschikt en verantwoordelijk, wegens deszelfs verrigtingen als ... .

al. 4: De gemelde.....als hun door voornoemden Secretaris van

Staat, op Onze autorisatie omtrent.....zullen worden gesteld.

De Raad van State teekent hierbij aan in zijn advies van 6 Dec. 1814:

Er wordt.....gezegd, De Hoge Regering is verantwoordelijk aan

Onzen Secr. van St. tot de Koloniën, dit schijnt den R. toe zeer oneigent-
lijk en verkeert uitgedrukt. Het spreekt toch van zelve, dat de Hooge
Regering van Indiën niet aan den Secr. van St. maar aan den Souverein,
dus aan U.K.H. verantwoordelijk is; en dat deze verantwoordelijkheid
noch gedelegeerd noch op enige wijze van den Souverein afgetrokken,
en op een ander overgebragt kan worden, en de R. is van oordeel, dat dit
verkeerde denkbeeld of tenminste deze verkeerde uitdrukking in gene
staatsstukken behoort te worden gevonden. En het is evenzoo ge-
legen met die verantwoordelijkheid van den G.G. als bevelhebber der

Land- en Zeemagt.nbsp;, • , ,

De bevelen van U.K.H. komen wel gewoonlijk door middel van den
Secr. van St. tot de Koloniën, aan de Hoge Regering van Indiën, en

-ocr page 166-

derzelver rapporten en correspondentie komen wel door hetzelfde mid-
del gewoonlijk tot U.K.H., maar dit is een zeer verschillend denkbeeld
dan direct verantwoordelijk te zijn aan dien Secr. van St.

Op dit advies wordt art. 2 als volgt gewijzigd:

al. 2: Deze Hooge Regering is Ons rekening.....

al. 3: De Gouverneur Generaal is Ons insgelijks, wegens.....

al. 4.....alle zoodanige orders als Wij hun omtrent alle.....doen

toekomennbsp;'

Vgl. P. J. Platteel: De grondslagen der constitutie van N. I. p. 162.

ibid., p. 162.

ibid., p. 189/90.

XVIII

INSTRUCTIE VOOR DEN GOUVERNEUR GENERAAL
3 Jan. 1815^).

Art. 9.

De Gouverneur Generaal zal.....nakomen.....de nadere be-
velen door of vanwege den Souverein aan hem te geven.

In het ontwerp luidde art. 9:

De Gouverneur Generaal zal.....nakomen.....de nadere be-
velen door Ons of door Onzen Secretaris van Staat voor de zaken van
koophandel en koloniën op Onze autorisatie te geven.

De wijziging werd aangebracht op advies van den Raad van State.

Platteel, p. 229 ev.

XIX

GRONDWET 18 Aug. 1815.

Art. 60.

De Koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volksplan-
tingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.

Art. 71.

Er is een Raad van State.

De Koning benoemt deszelfs leden, ten getale van niet meer dan
vier en twintig, zoo veel mogelijk uit de verschillende Provinciën van
het Rijk. Hij ontslaat dezelve naar welgevallen.

De Koning zelve is voorzitter van den Raad; zulks noodig oordeelende,
stelt hij eenen Secretaris van Staat-Vice
President aan.

-ocr page 167-

Art. 73-

De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voor-
stellen door Hem aan de Staten Generaal te doen, of door deze aan Hem
gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur
van den Staat en van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen.

Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding
gemaakt dat de Raad van State deswegens gehoord is.

De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in
over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin hij zulks
noodig oordeelt.

De Koning alleen besluit en geeft telkens van zijn genomen besluit
kennis aan den Raad.

Art. 75-

De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt derzelver
hoofden en ontslaat die naar welgevallen.

Hij roept, zulks geraden oordeelende, een of meer derzelver, tot
bijwoning der deliberatiën, in den Raad van State.

XX

INSTRUCTIE VOOR DEN GOUVERNEUR-GENERAAL VAN
CURAgAO 14 Sept. 1815.

Art. 4.

Hij zal eene onafgebrokene correspondentie houden met het Departe-
ment van Koophandel en Koloniën; hij executeert en doet executeeren,
op de best mogelijke wijze, de bevelen, die hij van 's Konings wege,
van hetzelve bekomt; hij zendt jaarlijks aan hetzelve.....

Art. 18.

De Gouverneur-Generaal zal stiptelijk de bevelen nakomen, welke
door het Departement van Koophandel en Koloniën aan hem zullen
worden gezonden. Bij gebreke van stellige orders, zal hij, met den Raad
gezamenlijk, in zaken welke spoed vereischen, kunnen besluiten, en
daarvan aan het gemelde Departement kennis geven.

Art. 35.

.....,Dat zweer ik.....quot;

„Dat ik mijne instructje en de algemeene en bijzondere bevelen van

-ocr page 168-

Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden of in Hoogstdeszelfs naam
gegeven, met alle getrouwheid zal nakomen.....

Ik ciursveer.

XXI

REGEERINGS REGLEMENT 22 Dec. iSiS^).

Art. i.

Het hoogste gezag over Nederlandsch-Indië wordt in naam des
Konings^),
uitgeoefend door den Gouverneur Generaal. Een iegelijk,
die zich aldaar bevindt, van wat rang of staat hij zij, moet den Gouver-
neur Generaal erkennen als des Konings vertegenwoordiger, denzelven
als zoodanig eerbiedigen, gehouw en getrouw zijn, en deszelfs bevelen
opvolgen en gehoorzamen.

Art. 2.

Tot het beleid der algemeene burgerlijke regering met alle den aan-
kleven van dezelven, worden aan den Gouverneur Generaal toegevoegd
vier Raden, die gezamenlijk met den Gouverneur Generaal, uitmaken
de Hooge Regering van Nederlandsch Indië.

Art. 6.

Tot het vervullen van eene openvallende Raads plaats, wordt door
de Hooge Regering, uiterlijk binnen een maand daarna, bij voorraad
een daartoe geschikt persoon benoemd en aangesteld.

Deze benoeming moet bij de eerste gelegenheid gebragt worden ter
kennisse van het departement der koloniën in Nederland, op dat Zijne
Majesteit de benoeming zal kunnen bekrachtigen of eenen anderen
aanstellen.

Art. 13.

Van het verhandelde in elke zitting van de Hooge Regering, als mede
van de handelingen van den Gouverneur afzonderlijk, worden dage-
iijksche aanteekeningen gehouden, die kopijelijk telken drie maanden,
aan het departement van de koloniën moeten worden overgezonden.

Van alle belangrijke gebeurtenissen en handelingen, zoo de inwendige
regering, als de buitenlandsche betrekkingen met omhggende Euro-
pesche bezittingen of Inlandsche vorsten of volkeren betreffende,
wordt ook tusschentijds, bij elke bekwame gelegenheid, aan hetzelve
departement kennis gegeven.

-ocr page 169-

De overzending der stuisken moet steeds gepaard gaan met een
omstandig en beredeneerd verslag der zaak en der gronden van beslissing
ten einde Zijne Majesteit in staat te stellen, de juistheid der genomen
maatregelen te beoordeelen.

Art. 15.

De Gouverneur Generaal in Rade, zoo wel als afzonderlijk handelende,
is gehouden, de bevelen hem
uit naam des Konings^) toegezonden, na te
komen.

Art. 37.

De Gouverneur Generaal handelt wijders naar de bijzondere In-
structie of Instructiën hem door Zijne Majesteit gegeven, of te geven.

Art. 40.

.....„Ik zweer,.....quot;

,,Dat ik het Reglement op het beleid der regering, en de verdere
algemeene of bijzondere bevelen, mij
door den Koning of in zijnen naam
gegeven, met alle getrouwheid zal nakomen en voorts alles doen wat
een goed en getrouw Gouverneur Generaal en Opperbevelhebber
schuldig is en behoort te doen.quot;

Reglement op het beleid van de Regering, het Justitiewezen, de Culture en den
Handel in 's Lands Aziatische Bezittingen; vastgesteld door Commissarissen Generaal
den 22 Dec. 1818.

Ik cursiveer,

XXII

REGEERINGS REGLEMENT 30 Aug. 1827
Art.
I.

Het hoogste gezag over Nederlandsch Indië wordt, in naam des Ko-
nings,
2) uitgeoefend door den Gouverneur Generaal. Een iegelijk, die
zich aldaar bevindt, van wat rang of staat hij zij, moet den Gouverneur
Generaal erkennen als des Konings vertegenwoordiger, en denzelven
als zoodanig eerbiedigen en gehoorzamen.

Art. 2.

Tot het beleid der Regeering worden aan den Gouverneur Generaal
toegevoegd vier Raden, die, gezamenlijk met den Gouverneur Generaal,
uitmaken de Regering van Nederlandsch Indie.

-ocr page 170-

(In geval van vacature in de Raad wordt een drietal) „door den Gouver-
neur Generaal, met deszelfs consideratiën en advijs, aan het Departe-
ment van Marine en Koloniën, ten spoedigste . . . opgezonden, om ter
benoeming aan den Koning te worden aangeboden.

Art. 13 =Art. 13 R.R. 1818.
(slechts de bewoordingen verschillen een weinig).

Art. 15.

De Gouverneur Generaal in Rade, zoowel als afzonderlijk hande-
lende, is gehouden de bevelen, hem
door den Koning, of uit naam des
Konings
toegezonden, natekomen.

Art. 37-

De Gouverneur Generaal handelt wijders naar de bijzondere Instruc-
tiën, hem
door of vanwege den Koning gegeven.

Art. 41.

. ,,Ik zweer.

,,Dat ik het Reglement op het beleid der Regeering en de verdere
algemeene of bijzondere Instructiën en bevelen, mij door den Koning
of vanwege Z.M. gegeven, zal nakomen,.....quot;

In het ontwerp: provisionele bepalingen op het beleid der Reg. in
N.I., door Elout den Koning aangeboden bij schrijven van 30 Aug. 1825,
luidde art. 14:

De Gouverneur Generaal.....is gehouden de bevelen hem uit

onzen naam toegezonden, natekomen.

De Kommissie Goldman, Blom en Reynst, benoemd bij besluit van
den Kommissaris Generaal du Bus de Gisignies, van den 11 Nov. 1826,
La F F geheim, stelde voor art. 14, luidend:

De Indische Regeering en de Gouverneur zijn gehouden de bevelen
van den Koning niet alleen, maar ook die van den Minister voor de
Koloniën naar te komen.

De Gouverneur Generaal handelt wijders naar de bijzondere instruc-
tiën, welke hem door den Koning, of uit Hoogstdeszelfs naam zullen
worden gegeven.

De Kommissie teekent hierbij aan:

Dit artikel (art. 15 R.R. 1818. K.) vermeenen wij met artikel 37 (R.R.

-ocr page 171-

i8i8) te moeten vereenigen; het eerste is limitatief, terwijl het tweede
meer facultatief is — eene onderscheiding die, als deze artikelen ver-
eenigd zijn ten duidelijkste zal worden aangetoond.

Wij mogen het als overbodig achten alle de redenen te vermelden die
ons tot deze verandering hebben bewogen, doch halen terloops aan
dat
wij hebben willen verzekeren de executie van des Ministers bevelen,
op dat niet kunne gebeuren,
zooals door den letterlijken inhoud van art.
15 van het Reglement wordt aan de hand gegeven,
dat aan eenig bevel
van den Minister worde gederogeerd omdat hetzetve niet uitdrukkelijk luidt
in naam des Konings te zijn gegeven^)

Kommissaris Generaal du Bus de Gisignies merkt op bij art. 15
(R.R. 1827):

Door te bepalen dat de Gouverneur Generaal.....gehouden is

de bevelen hem door den Koning of uit naam des Konings, toegezonden,
natekomen, geloof ik, dat er nimmer meer eenige gelegenheid of eenig
voorwendsel kan worden uitgedacht, om zich aan de naarkoming en
opvolging eener ministeriele aanschrijving te onttrekken.
Deze laatste
toch, kan nimmer, naar den aart van de Regeringsvorm in Nederland,
anders dan als een uitvloeijsel van Koninklijke bevelen worden aangemerkt^),
en heb ik het uit dien hoofde onnoodig, en overbodig beschouwd om
ten deze in de omschrijvingen te treden welke door de Commissie waren
voorgesteld, deels om dat de Gouverneur Generaal en de Raden van
Indië, allen door den Koning benoemd, en Ambtenaren des Konings
zijnde, uit den aart der zaak ook aan den Koning wegens hun gedrag en
handelingen verantwoordelijk blijven, deels, om dat er
geen onderscheid
tusschen Ministerieele aanschrijving en onmiddellijke bekendmaking van
'sKonings wil en bevelen kan worden daar gesteld

Aanteekening van du Bus bij art. 37:

Het zal voldoende zijn hierbij aan te teekenen, dat, overeenkomstig
hetgeen reeds hierboven onder art. 15 is aangemerkt, en het stellig
verlangen van het Ministerie bij het eerste dezer Artikelen uitdrukke-
lijk is bepaald geworden, dat de G.G. moet handelen naar de bijzondere
instructie hem door Z.M. of
vanwege den Koning gegeven

Reglement op het beleid der Regering, van het Justitiewezen, de Cultuur en den
Handel in 's lands Aziatische Bezittingen; 30 Nov. 1827 door Commissaris Generaal
du Bus de Gisignies gearresteerd.

Ik cursiveer, K.

ä) W. Ph. Coolhaas. Het R.R. van 1827, P- 208/09.

du Bus had bij zijn vertrek een ontwerp van wenken en aanmerkmgen betrek-
kelijk het te ontwerpen Indische regeeringsreglement medegekregen.

In dit ontwerp kwam de zinsnede voor waarop du Bus doelt: „Het spreekt van zelve
dat de G G gehoudenheid is verschuldigd aan de instructiën hem
van wege den Koning
te geven.bit zou ten overvloede kunnen worden bijgevoegd.quot;

Coolhaas, p. 276/77.

-ocr page 172-

REGEERINGS REGLEMENT 19 Jan. 18301).

Art. i.

Het hoogste gezag in Nederlandsch Indië, wordt van wege en in
naam des Konings^)
uitgeoefend door den Gouverneur Generaal. Een
ieder die zich aldaar bevindt, van wat rang of staat hij zij, moet den
Gouverneur Generaal erkennen als des Konings vertegenwoordiger, en
denzelven als zoodanig eerbiedigen en gehoorzamen.

Art. 2.

Tot het beleid der Algemeene Burgerlijke Regering, met alle aan-
kleven van dezelve, worden aan den Gouverneur Generaal toegevoegd
vier Raden, die gezamenlijk met denzelven uitmaken de Hooge Regering
van Nederlandsch Indië.

Art. 4.

,,Tot het vervullen van eenen openvallenden post van Raad van
Indië, wordt door de Hooge Regering, uiterlijk binnen eene maand
daarna, eene met redenen omkleedde voordragt aan het Departement
van Koloniën ingezonden.quot; (Ten einde den Koning in staat te stellen
hieruit eenen, of eenen anderen te benoemen).

Art. II.

De Gouverneur Generaal is gehouden de bevelen hem door den
Koning of uit naam des Konings
toegezonden, na te komen.

Art. 37 R.R. 1827 heeft in het R.R. 1830 geen plaats gevonden,
,,omdat het geschikter voorkwam voor de bijzondere instructie der
regeringquot; ®).

Art. 38.

.....,,Ik zweer.....quot;

„Dat ik het Reglement op het beleid der Regering en de verdere alge-
meene en bijzondere instructiën en bevelen, mij
door of van wege den
Koning^)
gegeven, zal naarkomen, en voorts alles doen, wat een goed
en getrouw Gouverneur Generaal en Opperbevelhebber schuldig is
en behoort te doen.

Reglement op het beleid der Regering in N.I.; vastgesteld bij K. B. van i6 Mei
1829; afgekondigd in Indië bij publicatie van 19 Jan. 1830.

quot;) Ik cursiveer.

) Baud in zijn ontwerp R.R.; zie Coolhaas, p. 277.

-ocr page 173-

INSTRUCTIE VOOR DE HOOGE REGEERING VAN N. I.

19 Jan. 18301).

Art. 12.

Van het verhandelde in elke zitting, alsmede van de handelingen
van den Gouverneur Generaal afzonderlijk worden doorloopende aan-
teekeningen gehouden, die alle drie maanden kopyelijk aan het Departe-
ment van Koloniën zullen moeten worden overgezonden, vergezeld
van een kort register der genoemde besluiten, naar de orde van derzelver
dagteekening, en van alle bijlagen, welker kennis nuttig en belangrijk
kan zijn.

Art. 16.

De Indische Regering is gehouden de bevelen haar in Onzen naam
gezonden, naar te komen.

Gevoegd bij R.R. 1830. Dr. W. A. Knibbe: De vestiging der Monarciiie, bron-
nen, p. 51 t. e.
V.

Ik cursiveer.

XXV

REGEERINGS REGLEMENT 26 Sept. 18361).

Art. i.

Het hoogste gezag in Nederlandsch Indië, wordt vanwege en in naam

des Konings uitgeoefend door den Gouverneur Generaal.....Een

ieder, die zich aldaar bevindt, van wat rang of staat hij zij moet den
Gouverneur Generaal,.....erkennen als des Konings vertegenwoor-
diger, en denzelven als zoodanig eerbiedigen en gehoorzamen.

Art. 2.

Aan den Gouverneur Generaal . . . . wordt toegevoegd een advijserende
Raad, te zamengesteld uit eenen, door den Koning te benoemen Vice-
President en vier Leden, en bijgestaan door eenen Secretaris.

De Raad voert den naam van Raad van Nederlandsch Indië, en zal
steeds door den Gouverneur Generaal ... zo dikwijls deze zulks mögt
raadzaam oordeelen, kunnen worden gepresideerd.

Art. 6.

,,Tot het vervullen van eene opengevallen plaats in den Raad van
Indië wordt door den Gouverneur Generaal. . . met concurrentie
van den Raad, binnen ééne maand daarna, eene met redenen omkleede

-ocr page 174-

voordragt van twee personen aan het Departement van Koloniën in-
gezonden.quot; (Ten einde den Koning in staat te stellen hieruit eenen,
of eenen anderen te benoemen).

Art. IS =Art. ii R.R. 1830.

Art. 30.

.....„Ik zweer.....quot;

„Dat ik het Reglement op het beleid der Regering en de verdere alge-
meene en bijzondere instructiën en bevelen, mij
door of van wege den
Koning^)
gegeven, zal naarkomen, en voorts alles doen, wat een goed
en getrouw GouverneurGeneraal en Opperbevelhebber schuldig is
en behoort te doen.quot;

1) Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië; vastgesteld bij
K.i5. van 20 Febr. 1836 No. 91; afgekondigd in Indië bij publicatie van 26 Sept. 1836.

Ik cursiveer.

XXVI

INSTRUCTIE VOOR DEN GOUVERNEUR GENERAAL
26 Sept. 18361).

Art. 3.

Hij is verpligt de bevelen en voorschriften, welke hem, door of van-
wege den Koning
of het Ministerie van Koloniën worden gegeven op
te volgen en te gehoorzamen.

Art. 21.

Alle drie maanden zal daarvan (van de handelingen en besluiten van
den Gouverneur Generaal, K.) afschrift (in duplo) worden gezonden aan
het Ministerie van Koloniën, vergezeld van een kort uittreksel, naar de
order van derzelver dagteekening, alsmede van eene beknopte alpha-
betische aanwijzing.

Ook zullen daarbij kopijelijk worden gevoegd zoodanige bijlagen,
waarvan de kennisneming belangrijk en nuttig kan zijn.

Knibbe, p. 190 e.v.

-) Ik cursiveer.

XXVII

GRONDWET 4 Sept. 1840.
Art. 59.

De Koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volksplan-
tingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.

-ocr page 175-

Aan de Staten Generaal zullen, in den aanvang van elke gewone
zitting, worden medegedeeld de laatst ingekomene staten van ontvangsten
en uitgaven van opgemelde volksplantingen en bezittingen.

Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het
moederland, wordt bij de wet geregeld.

Art. 70.

Er is een Raad van State.

De Koning benoemt deszelfs leden, ten getale van niet meer dan twaalf,
zoo veel.....(voorts gelijk art. 71 Grondwet 1815).

Art. 72 = Art. 73 Grondwet 1815.

Art. 74 = Art. 75 Grondwet 1815.

Art. 75'

De Hoofden der Ministerieele Departementen zijn verantwoordelijk
voor alle daden door hen als zoodanig verrigt, of tot welker daarstelling
of uitvoering zij zullen hebben medegewerkt, waardoor de grondwet
of wetten mogten geschonden of niet opgevolgd zijn.

Art. 76.

Ten einde van deze medewerking te doen blijken, zullen alle Konink-
lijke besluiten en beschikkingen moeten voorzien zijn van de mede-
onderteekening van het Hoofd van het Ministerieel Departement
waartoe dezelven behooren.

XXVIII
GRONDWET 11 Oct. 1848.

Art. 53.

De Koning is onschendbaar; de Ministers zijn verantwoordelijk.

Art. 54.

De uitvoerende magt berust bij den Koning.

Art. 59.

De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van
het Rijk in andere werelddeelen.

-ocr page 176-

De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de
wet geregeld.

Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen,
deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld,
zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.

Art. 60.

De Koning doet jaarlijks aan de Staten Generaal een omstandig
verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den
staat waarin zij zich bevinden.

De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale

geldmiddelen.

Art. 71.

Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden
geregeld door de wet.

De Koning is voorzitter van den Raad, en benoemt de leden.

Art. 72 = Art. 72 Grondwet 1840.

Art. 73.

De Koning steh ministeriele departementen in, benoemt er de hoofden
van en ontslaat die naar welgevallen.

De hoofden der ministeriele departementen zorgen voor de uitvoering
der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon
afhangt.

Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet.

Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der
hoofden van de ministeriele departementen mede-onderteekend.

XXIX.

REGEERINGS REGLEMENT. 2 Sept. 1854')-
Art.
I.

De regering der koloniën en bezittingen van het Rijk m Azië, uit-
makende het gebied van Nederlandsch Indië, wordt
in naam des Konings
uitgeoefend door eenen Gouverneur Generaal, op den voet en onder de
bepalingen van het tegenwoordig reglement.

Ieder, die zich in Nederlandsch Indië bevindt, is verphgt den Gou-
verneur' Generaal te erkennen als des Konings vertegenwoordiger, en
hem als zoodanig te eerbiedigen en te gehoorzamen.

-ocr page 177-

.....,,Ik zweer getrouwheid aan de Grondwet; dat ik het Reglement

op het beleid der regering van en alle andere voor Nederlandsch Indië
geldende verordeningen, steeds zal onderhouden en doen onder-
houden en dat ik mij in alles zal gedragen zoo als een braaf en eerlijk
Gouverneur betaamt.

Alt. 7.

Er is een raad in Nederlandsch-Indië, bestaande uit eenen vice-
president en vier leden.

.....Zij hebben alleen eene raadgevende stem.

Art. 10.

Tot het vervullen eener opengevallene plaats in den Raad van Neder-
landsch Indië wordt door den Gouverneur Generaal, na overleg met
den Raad, binnen dertig dagen, eene met redenen omkleede aanbeveling
van minstens twee personen, aan den Minister van Koloniën gezonden.

Art. 37.

De Gouverneur Generaal is, met opzigt tot de uitoefening van zijne
waardigheid, verantwoordelijk aan den Koning, onverminderd het regt
tot vervolging, bij art. 159 der grondwet aan de Tweede Kamer der
Staten Generaal toegekend.

Art. 38.

De Gouverneur Generaal is strafbaar:
a. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven:
le. aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, niet voorzien van de
vereischte
mede-onderteekening van een der hoofden van de ministeriële
departementen;

2e. aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, waarvan hem de uit-
voering niet is opgedragen door den Minister van Koloniën;

h. wanneer hij opzettelijk nalaat of grovelijk verzuimt uitvoering
geven of te doen geven aan voorschriften van dit reglement en van
andere voor Nederlandsch Indië verbindende wetten en verordeningen,
alsmede aan Koninklijke besluiten of beschikkingen en aan gesloten
verdragen, voor zoover die uitvoering door den Minister van Koloniën

aan hem is opgedragen;

c. wanneer hij beschikkingen neemt of bevelen geeft, waardoor hij
wist of weten moest, dat bepalingen van dit reglement, van andere voor

-ocr page 178-

Nederlandsch Indië verbindende wetten of algemeene verordeningen,
of van geslotenen verdragen, worden geschonden.

Reglement op het beleid van de Regering van Nederlandsch Indië. Wet van 2
Sept. 1854. (Ned. Stbl. no. 129; Ind. Stbl. 1855, no. 2).
Ik cursiveer.

XXX

INSTRUCTIE VOOR DEN GOUVERNEUR GENERAAL
5 Juni 1855!).

Art. 4.^)

De bevelen des Konings worden den Gouverneur Generaal door den
Minister van Koloniën kenbaar gemaakt.

Hij is, met in achtneming van het bepaalde bij art. 38 van het Regle-
ment op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië, gehouden
aan
die bevelen, zoo mede aan de overige aanschrijvingen van den Minister
van Koloniën^)
uitvoering te geven met den spoed, waarvoor zij vat-
baar zijn.

Art. 5.

De Gouverneur Generaal houdt een doorloopend register zijner
handelingen, in hetwelk zoowel de door hem genomen besluiten als de
beslissingen op verzoeken en alle andere eindbeschikkingen worden
opgeteekend.

De geheime besluiten worden in een afzonderlijk Register opgeteekend.
Maandelijks wordt van beide Registers den Minister van Koloniën
een afschrift toegezonden, vergezeld van eene korte opgave van hunnen
inhoud.

Art. 6.

De Gouverneur Generaal houdt eene geregelde briefwisseling met
den Minister van Koloniën, over alle belangrijke zaken en zorgt dat
deze ten spoedigste te zijner kennis komen.

Hij legt daarbij over de adviezen van den Raad van Nederlandsch-
Indië en van de bevelhebbers der zee- of landmagt, bij aldien deze zijn
geraadpleegd, mitsgaders al zulke bescheiden als tot toelichting noo-
dig zijn.

Art. 7.

Onder de zaken in het vorige artikel bedoeld behooren:

de algemeene verordeningen, door den Gouverneur Generaal uit-
gevaardigd en bestemd om in het staatsblad van Nederlandsch-Indië
te worden opgenomen;

de maatregelen tot uitvoering van het Reglement op het beleid der
Regering van Nederlandsch-Indië;

-ocr page 179-

de gebeurtenissen en handelingen, die op het Nederlandsch gezag, de
rust en orde van Nederlandsch-Indië, het welzijn zijner bevolking, den
handel, de scheepvaart en de staatsinkomsten van invloed wezen
kunnen.

Art. 15.

Tot het vervullen eener opengevallen plaats in den Raad van Neder-
landsch-Indië, zal de Gouverneur Generaal, onverschillig of hij al dan
niet de vergadering heeft voorgezeten, waarbij het bij art. 10 van het
Reglement op het beleid der Regering bevolene overleg van den
Raad van Nederlandsch-Indië, met opvolging van art. 15 en 16 van het
reglement van orde heeft plaats gehad, onder overlegging van de voor-
dragt des Raads, eene van hem uitgaande aanbeveling van minstens
twee personen den Minister van Koloniën moeten toezenden.

Wording: Art. 4.
A.
EERSTE ONTWERP
a) Art. 3

Hij legt alle hem door den Koning of door den Minister van Koloniën
gegevene bevelen met den meesten spoed ten uitvoer, behoudens de
bevoegdheid hem bij de artikelen 21, 22, 23 en 24 van het Reglement
op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië toegekend.

Nota van Rochussen.^)

Door den Koning of door den Minister.

Deze uitdrukking veronderstelt regtstreeksche bevelen des Konings,
buiten den Minister om. Is dit grondwettig ? Bevelen
van den Minister
worden altijd verondersteld namens den Koning te worden gegeven;
misschien ware het dus beter te zeggen: ,,Koninklijke Besluiten of hem
door den Minister van Koloniën, namens den Koning, gegeven be-
velen enz.

Wijziging door Baud.

Hij legt alle hem namens den Koning, door den Minister van Koloniën
gegevene bevelen, ten uitvoer met den spoed waarvoor zij vatbaar zijn.
De bevoegdheid hem bij de artikelen 21, 22, 23 en 24 van het Reglement
op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië toegekend, moet
steeds onderworpen blijven aan de gestelde voorwaarde van eene
dringende noodzakelijkheid. Het is des Konings begeerte dat die be-
palingen in eenen strengen zin worden opgevat.

Motiveering van Baud's wijziging.

De G.-G. moet niet in den waan worden gebragt, dat hij een regt-

-ocr page 180-

streeks bevel van den Koning, buiten den Minister om, mag uitvoeren.
Het tweede gedeelte was blote herhaling en dus onnoodig. — De door
mij voorgestelde bijvoeging zal er een nuttig artikel van maken.

b) Art. 4

De Gouverneur-Generaal zal alleen aan die Koninklijke besluiten of
beschikkingen uitvoering geven, welke hem tot dat einde worden toe-
gezonden door den Minister van Koloniën, na voorzien te zijn van de
onderteekening van een der hoofden van de ministerieele departe-
menten.

Aanteekening van Baud.

Onnoodig.

Nota van Rochussen.

Ik acht het niet onnoodig, b.v. in zaken van Marine, Buitenlandsche
Zaken enz.

B. TWEEDE ONTWERP
Art. 4

De Gouverneur-Generaal legt alle hem namens den Koning door
den Minister van Koloniën gegevene bevelen ten uitvoer met den
spoed, waarvoor zij vatbaar zijn.

Koninklijke besluiten of beschikkingen, ofschoon voorzien van de on-
derteekening van een der hoofden van de ministerieele departementen
zullen slechts door hem mogen worden uitgevoerd, wanneer die hem
tot dat einde door den Minister van Koloniën zijn toegezonden.

In margine. van onbekende hand: De G.G. zou dan kunnen ver-
gen dat die woorden (namens den Koning. K.) telkens in het
schriftuur voorkomen ?

Volgt eindredactie; door wie deze is opgesteld valt uit de stukken
niet op te maken.

Zie voor deze tot heden nog nagenoeg ongepubHceerde instructie p. 50 e. v.

Dit artikel stamt dus niet, zooals door Krone in zijn dissertatie ,,Koning,
Minister en Landvoogdquot; p. 42 vermeld, uit 1869, en bovendien luidt het anders
dan het door hem vermelde art. 4.

Ik cursiveer.

J. J. Rochussen, Minister van Staat.

G. L. Baud, Staatsraad in buitengewone dienst voor de O. I. aangelegenheden.

XXXI

REGEERINGS REGLEMENT VAN CURAQAO 31 Mei 1865

Art. 21.

De gouverneur oefent zijne waardigheid uit met stipte inachtneming

-ocr page 181-

van 's Konings bevelen en is aan den Koning wegens zijn doen en
laten verantwoordelijk.....

Art. 29.

De gouverneur bestuurt, met inachtneming van de voorschriften
dezer wet, in naam en als vertegenwoordiger des Konings, de kolonie
en is aldaar met de uitvoerende magt bekleed.

Wet van 31 Mei 1865. (Ned. Stbl. No. 56; Pb. No. 18).

Ik cursiveer.

XXXII

In GRONDWET 6 Nov. 1887 werden, in de op ons onderwerp be-
trekking hebbende artikelen, afgezien van wijziging in de nummering,
geen veranderingen aangebracht.

XXXIII

In GRONDWET 29 Nov. 1917 werden, in de op ons onderwerp be-
trekking hebbende artikelen, afgezien van wijziging in de nummering,
geen veranderingen aangebracht.

XXXIV

Stbl. 1918, no. 8 wijzigt art. 38 R.R. 1854 als volgt:

Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, met of zonder ontzet-
ting van het recht om te kiezen en van verkiesbaarheid bij krachtens
wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen wordt gestraft de
Gouverneur Generaal:

a.nbsp;die uitvoering geeft aan Koninklijke besluiten of Koninklijke be-
schikkingen, wetende dat deze niet van de vereischte medewerking van
een der hoofden van de ministerieele departementen zijn voorzien;

b.nbsp;die uitvoering geeft aan Koninklijke besluiten of Koninklijke be-
schikkingen, waarvan hem de uitvoering niet is opgedragen door den
Minister van Koloniën;

c.nbsp;die opzettelijk nalaat uitvoering te geven aan voorschriften van
dit reglement en van andere algemeene verordeningen, alsmede aan
Koninklijke besluiten of beschikkingen en aan verdragen, voor zoover die
uitvoering door den Minister van Koloniën aan hem is opgedragen;

d.nbsp;die beschikkingen neemt of bevelen geeft, waardoor hij wist of
weten moest, dat bepalingen van dit reglement, van andere voor Neder-
landsch Indië verbindende wetten of algemeene verordeningen, of van
gesloten verdragen worden geschonden.

-ocr page 182-

GRONDWET 30 Nov. 1922.

Art. 53 = Art. 53 Grondwet 1848.

Art. 54 = Art. 54 Grondwet 1848.

Art. 60.

De Koning heeft het opperbestuur over Nederlandsch Indië, Suri-
name en Curaçao.

Voor zooveel niet bij de Grondwet of bij de wet bepaalde be-
voegdheden aan den Koning zijn voorbehouden, wordt het algemeen
bestuur
in naam des Konings i) uitgeoefend in Nederlandsch Indië door
den Gouverneur Generaal en in Suriname en Curaçao door de Gouver-
neurs, op de wijze door de wet te regelen.

De Koning doet jaarlijks aan de Staten Generaal een omstandig
verslag geven van bestuur en staat van Nederlandsch Indië, Suriname
en Curaçao.

Art. 61.

De Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië., Suriname en Curaçao
wordt door de wet vastgesteld; andere onderwerpen worden door de
wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Behoudens
bij de wet te bepalen uitzonderingen wordt, op de wijze bij de wet
te regelen, het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied
gehoord.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt
de regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch- Indië,
Suriname en Curaçao overgelaten aan aldaar gevestigde organen, op
de wijze bij de wet vast te stellen, tenzij bij de wet de bevoegdheid tot
regeling van bepaalde onderwerpen of voor bepaalde gevallen aan den
Koning is voorbehouden.

Art. 74 = Art. 71 Grondwet 1848.

Art. 75 = Art. 72 Grondwet 1848.
Art. 77, al.
i, 2, 3 en 5 = Art. 73 Grondwet 1848, al. i, 2, 3 en 4.

Ik cursiveer.

XXXVI

WET OP DE STAATSINRICHTING VAN N.1. 23 Juni 1925.

Art. i.

De uitoefening, in naam des Konings^) van het bij het tweede lid van

-ocr page 183-

art. 60 der Grondwet aan den Gouverneur Generaal opgedragen alge-
meen bestuur van Nederlandsch Indië geschiedt overeenkomstig de in
deze wet gestelde regelen en met inachtneming van
's Konings aanwij-
zingen

De Gouverneur Generaal is wegens de uitoefening van zijn ambt
verantwoordelijk aan den Koning. Hij verstrekt te dier zake aan den
Minister van Koloniën alle verlangde inlichtingen.

Ieder, die zich in Nederlandsch Indië bevindt, is verplicht den Gou-
verneur Generaal te erkennen als des Konings vertegenwoordiger, en
hem als zoodanig te eerbiedigen en te gehoorzamen.

Art. 5.

,,lk zweer (beloof) dat ik den Koning gehoorzaam en getrouw

zal zijn.

,,Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet; dat ik de wet op de
staatsinrichting van Nederlandsch Indië en alle andere voor Neder-
landsch Indië geldende verordeningen, steeds zal onderhouden en doen
onderhouden en dat ik mij in alles zal gedragen zooals een braaf en
eerlijk Gouverneur-Generaal betaamt.

Art. 7 = Art. 7 R.R. 1854.nbsp;*

Art. II = Art. 10 R.R. 1854.

Art. 27.

Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, met of zonder ont-
zetting van het recht om te kiezen en van verkiesbaarheid bij krachtens
wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen, wordt gestraft de Gou-
verneur Generaal:

a.nbsp;die uitvoering geeft aan algemeene maatregelen van bestuur, aan
andere Koninklijke besluiten of aan Koninklijke beschikkingen, wetende
dat deze niet van de vereischte medeonderteekening van een der hoof-
den van de ministerieele departementen zijn voorzien;

b.nbsp;die uitvoering geeft aan algemeene maatregelen van bestuur, aan
andere Koninklijke besluiten of aan Koninklijke beschikkingen, waarvan
hem de uitvoering niet is opgedragen door den Minister van Koloniën;

c.nbsp;die opzettelijk nalaat uitvoering te geven aan voorschriften van
deze wet en van andere algemeene verordeningen, alsmede aan Konink-
lijke besluiten of beschikkingen en aan verdragen en andere overeen-
komsten, voor zoover die uitvoering door den Minister van Koloniën
aan hem is opgedragen;

-ocr page 184-

d. die beschikkingen neemt of bevelen geeft, waardoor hij wist of
weten moest, dat bepalingen van deze wet, van andere voor Neder-
landsch Indië verbindende wetten of algemeene verordeningen, of van
verdragen en andere overeenkomsten worden geschonden.

Ik cursiveer.

XXXVII

In GRONDWET 22 Febr. 1938 werden in de op ons onder-
werp betrekking hebbende artikelen geen wijzigingen aangebracht.

-ocr page 185-

B.

BESCHEIDEN

-ocr page 186-

ï '

-ocr page 187-

ELOUT AAN VAN DER CAPELLEN, ii Dec. 18241).

.....Sedert dat ik mij aan het hoofd van dit Ministerie heb geplaatst

gezien, heb ik, bij meer dan een gelegenheid, in de naar Indië afgezon-
dene brieven laten invloeijen algemeene aanbevelingen tot onthouding
van maatregelen, welker beslissing eigenlijk hier te huis behoort. Hiertoe
gaf aanleiding, zoowel eene innige overtuiging, dat de regels van een
ordelijk bestuur dat alzoo vorderden, als de kennis van 's Konings wil
en begeerte, dat de Hooge regering zich houde binnen de palen van
hare bevoegdheid, welke, hoe uitgestrekt dezelve ook zij, en ook moet
blijven, evenwel nimmer moet ophouden van eenen ondergeschikten
aard te zijn.

Overtuigd, dat bij de Hooge Regering van Nederlandsch Indië geen
ander beginsel heerscht, dan om de bezittingen, waarover zij gesteld is,
naar 's Konings bedoelingen te besturen, kon ik de afwijkingen van den
zoo even genoemden regel, die nu en dan hebben plaats gehad, aan
geene andere oorzaak wijten dan aan de zucht om maatregelen, die
men noodig en doelmatig achtte, dadelijk te doen stand grijpen, zonder
dezelve bloot te geven aan het uitstel, onafscheidelijk van eene wisseling
van gedachten met het moederland en ik hield mij verzekerd, dat de
reeds gedane herinneringen voldoende zouden zijn om die zucht voor
het vervolg geheel ondergeschikt te doen zijn, aan de bedenkingen, die
de meer algemeene en eigenaardige beschouwingen der betrekking
waarin volksplantingen tot den moederstaat zijn, en behooren te blijven,
aan de hand geeft.

De Koning, bekend gemaakt met hetgeen te dezen verrigt was, heeft
evenwel geoordeeld, dat het nuttig zoude zijn, een punt van zoo veel
gewigt tot het onderwerp eener nadere opzettelijke en nadrukkelijke aan-
beveling te maken, en het is ten gevolge van dat verlangen, mij kennelijk
gemaakt bij een koninklijk rescript van den 18 Nov. j.1. No. 103, dat ik
het volgende onder de ernstige aandacht der Hooge Regering breng.

In zaken van een zuiver plaatselijk belang en dagelijksch beheer, wan-
neer de strekking geene andere is, dan hetgeen op Hoog gezag, omtrent
het bestuur der Indische bezittingen verordend is, beter en doelma-
tiger te doen werken, kan de Hooge regering zich, in het algemeen, als

1) Uit Batavia. Gedrukt bij P. H. van der Kemp: Mr. C. T. Elout als Minister van
Koloniën, p. 432 e.v.

-ocr page 188-

bevoegd beschouwen om, naar haar beste overtuiging, en zonder voor-
afgaande wissehng van denkbeelden met het moederland te beslissen;
maar zoodra het plaatselijk belang, middelijk of onmiddelijk, in verband
komt met de betrekkingen van de kolonie tot de moederstaat, en hier-
door met die welke de moederstaat met vreemde mogendheden heeft
aangeknoopt; en ook, wanneer in de zaak beginzelen zijn verweefd,
afwijkende van die, welke aan het koloniaal bestuur tot leiddraad zijn
voorgeschreven, dan behoort hetzelve dubbeld omzigtig te zijn en zich
te onthouden van eene beslissing, welke klaarblijkelijk deszelfs bevoegd-
heid te boven gaat. — Met opgave van deszelfs beredeneerde meening
behoort hetzelve in zoodanig geval de beslissing des Konings in te roepen
en te zorgen, dat intusschen de zaken niet uit haar geheel raken. —
Zoo tog de Hooge regering door hare plaatselijke kennis, haar dagelijksch
bestier en daardoor verkregen ondervinding bij uitnemendheid bevoegd
en geschikt is, om den Koning omtrent hetgeen ten nutte van de weder-
kerige belangen strekken kan, voor te lichten, ■— zoo hare meening zelfs
van groot gewigt in de schaal der beoordeeling moet geacht worden, meer
dan een reden evenwel gebiedt dat Z. M. in Hoogstdeszelfs beslissingen
vrij blijve en daarin door geen maatregel van de Hooge regering worde
verhinderd of bemosijelijkt.

Het oogpunt, waaruit een koloniaal bestuur de zaken beschouwt, is
en kan ook dikwijls niet zoo ruim zijn, als dat waaruit het vaderlandsche
Gouvernement, dat al deszelfs belangen, betrekkingen en verpligtingen
beter overzien en omvatten kan, die beoordeelt en beoordeelen moet. —
Het is dus volstrekt noodzakelijk, dat
hier de beginselen en gronden van
bestuur, naar de voorlichting van de koloniale regering, worden over-
wogen en beslist, en dat
gindsch slechts de toepassing van hetgeen aan-
genomen is, geschiede en dat, terwijl het koloniaal bestuur, met deszelfs
uitvoerende magt, eene soort van wetgevende bevoegdheid, ten aanzien
van de innerlijke huishouding vereenige, deze laatste zich echter houde
binnen de palen, die haar door de opperste wetgeving in het moederland
is aangewezen.

Zoo dit niet strengelijk wordt vastgehouden, ontstaan er botsingen,
die ook voor het gezag van de koloniale regering nadeelige gevolgen
kunnen hebben, en eenen geheel onzekeren staat van zaken daarstellen,
waardoor én de kolonie én het moederland evenzeer lijden zouden.

De Hooge regering behoort zich dus nimmer onbevoegde beslissingen
te veroorlooven, maar zij steeds indachtig, dat, door het gezag, waarvan
zij het hare ontleent, te miskennen of voorbij te gaan, vroeg of laat
aanleiding wordt gegeven, tot eene gevoelige krenking van hare eigene
achtbaarheid.

Zoo al in zeer bijzondere gevallen, de drang van het oogenblik aan
de Hooge regering den pligt kan opleggen om de grenzen harer gewoone
bevoegdheid te overschrijden, kunnen die gevallen zich, in tijden van rust

-ocr page 189-

en vrede, slechts zeldzaam voordoen, en het blijkt althans niet, dat on-
der de latere voorbeelden van beslissingen, welke de Hooge regering
heeft gemeend op zich te mogen nemen, er een eenig is, waarin de zaken,
bij tijds opgevat en overwogen, niet het uitstel van eene wisseling van
gedachten met het moederland zouden hebben gedoogd. Dit zij echter
slechts ter loops hier aangemerkt, daar er zich nader gelegenheid zal
bieden om hierop terug te komen, bij de mededeeling der beoordeeling,
waartoe die maatregelen, elk op zich zelf den Koning geleid hebben.

Het zal niet te onpas zijn, hier aan te halen dat het reglement op het
beleid der regering en de verdere reglementen, in der tijd door Com-
missarissen Generaal, op het gezag en onder de nadere goedkeuring
des Konings daargesteld, Hoogstdeszelfs uitdrukkelijke bekrachtiging
nog niet hebben verworven. Bij de overwegingen, welke Zijner Majesteits
beslissing daaromtrent moeten voorafgaan, zal de zekerheid dienen te
bestaan, dat de gronden van bestuur, die het voorwerp der beoordeeling
zijn, intusschen onveranderd worden aangekleefd, gelijk zulks bij het
voornoemd Regit met duidelijke woorden is voorgeschreven, en het
voegt dus dubbeld, dat de Hooge regering niets doe of onderneme, wat
die zekerheid zoude kunnen omverwerpen — of zelfs slechts ver-
zwakken.

Na dus in het breede over dit belangrijke onderwerp te hebben
uitgewijd, mag het er voor gehouden worden, dat de Hooge regering
genoegzaam zal zijn ingelicht omtrent den geest, die in hare beraad-
slagingen behoort te heerschen, en ik besluit deze mitsdien, met, namens
den Koning, op het ernstigste aan te bevelen, dat door de Hooge re-
gering op eigen gezag, geene maatregelen worden genomen, die, zonder
bijzonderen spoed te vorderen, van zoodanigen aard of van zoodanig
algemeen staatkundig belang zijn, dat de beoordeeling derzelve kan
geacht worden geheel of ten deele in het moederland te behooren —
maatregelen alzoo, waarop de voorafgaande goedkeuring des Konings
behoort te worden verworven.

II

DE MEY VAN STREEFKERK AAN DE MINISTERS, HOOFDEN
VAN DEPARTEMENTEN, 5 April 1825

Z.M. heeft ontwaard, dat niet bij alle departementen van algemeen
bestuur, Hoogstdeszelfs bedoeling bij het doen verzenden van verzoek-
schriften of andere stukken
ter dispositie, of om consideratiën en advies,
uit het ware oogpunt beschouwd wordt.

Ik vinde mij deshalve gelast aan de hoofden der onderscheidene
departementen van algemeen bestuur, kollegiën en administratie te

1) A.R.A. (Koloniën). — Uit Brussel. — No. 94-

-ocr page 190-

kennen te geven, dat wanneer verzoekschriften ter dispositie of om con-
sideratiën en advies
van wege den Koning in derzelve handen gesteld
worden, zij de bevoegdheid hebben, om op zoodanige stukken een
gun-
stige
beschikking te nemen, wanneer zij daartoe termen vinden, ten
ware zoodanige beschikking uitdrukkelijk, bij de wetten en besluiten,
aan Z.M. is voorbehouden, in welk geval zij daartoe eene voordragt
moeten doen; doch dat, voor zooverre het
afwijzen der ter dispositie
verzonden worden verzoekschriften aangaat, zij daartoe, zelfs dan, wan-
neer het toestaan der verzoeken aan den Koning is voorbehouden, die
bevoegdheid hebben in alle gevallen, waarin zij te gunste der verzoekers
geene consideratiën mogten hebben in te brengen. Overigens verlangt
Z.M. de vermelding der genomen dispositiën op zaken van den onder-
werpelijken aard aan te treffen op de maandstaten der door de departe-
menten onmiddellijk afgedaan wordende stukken welke krachtens het
Koninklijk besluit van den 17 Februari 1817 La V 4 aan Hoogstderzelve
worden aangeboden.

III

VAN DER CAPELLEN AAN ELOUT, 12 Juh 1825^).

.....Onder de zaken, welke ik steeds voor het belang dezer bezittingen en

koloniën van het moederland als hoogst nuttig en wenschelijk heb be-
schouwd, behoort vooral die wel georganiseerde en met wederzij dsch ver-
trouwen en wederkeerige belangstelling onderhouden correspondentie
tusschen het Gouvernement in het moederland en de regeering hier te
lande, welke in de vroegere bloeijende dagen der Nederlandsch Oost-
Indische maatschappij, zoo geregeld en doelmatig was ingerigt, onafgebro-
ken stand hield, en alle gedeelten van Indië omvatte en welke noodwendig
eene nauwkeurige kennis der wederzij dsche belangen, en eene heilzame
overeenstemming der wederkeerige maatregelen te weeg moest brengen.

Ik durf mij zeiven het getuigenis geven, van, sedert den aanvang van
mijn bestuur, onafgebroken alle mededeelingen gedaan, en alle ophel-
deringen aan Zr. Ms. Gouvernement in Nederland gegeven te hebben,
welke ik oordeelde, dat op eenige wijze middelijk of onmiddelijk, aan
voorschreven oogmerk, bevorderlijk konden zijn; en ik zal U.E. dus ook
niet behoeven te verzekeren, hoe aangenaam het mij heeft moeten wezen,
bij Uwer Excellentie's ministerie die zelfde bedoeling in Hare corres-
pondentie aan te treffen.

U. E. veroorlove mij echter, met dezelfde opregtheid, waarmede ik
deze verklaring afleg, Haar tevens te betuigen, dat ik, aan den eenen
kant, met leedwezen, en aan de andere zijde, niet zonder groote ge-
voeligheid, heb opgemerkt, dat de meeste en voornaamste van Uwer

Uit Batavia; Van der Kemp, p. 226 e.v.

-ocr page 191-

Excellentie's aan mij gerigte dépêches, eene algemeene en zelfde strek-
king hebben, welke, naar mijne overtuiging, niet met 's Konings be-
lang overeenstemt, noch zoo ik vertrouw met Hoogstdeszelfs wil en
bedoelingen kan stroken, en welke ik, zoo lang die overtuiging bij mij
blijft bestaan, niet met stilzwijgen mag voorbijgaan, zonder aan de plig-
ten, die ik onmiddelijk aan Z.M. verschuldigd ben, en zonder aan de
regten, die mij door den Koning zijn toegekend, zoo wel als de onder-
scheiding, die ik, als Hoogstdeszelfs vertegenwoordiger, in deze ge-
westen, vorderen moet, regtstreeks te kort te doen.

De strekking, die ik bedoel, is de weinig gematigde toon van af-
keuring, die in Uwer Excellentie's brieven heerscht, en bijkans al de
handelingen der Indische regering treft sedert het tijdstip, dat ik het
opperbestuur dezer bezittingen van Kommissarissen-Generaal heb over-
genomen, en de intentie, die daarbij ondubbelzinnig doorstraalt, om de
teugels der regering van deze gewesten door den Koning aan mij toever-
trouwd, uit mijne handen, in die van Uwer Excellentie's ministerie over
te brengen, en alzoo de Hooge Regering dezer landen, — met terzijde-
stelling van alle fondamentele inrigtingen, in afwijking van al het geen
immer vroeger, en tot het huidige oogenblik bestaan heeft, en redelijker
wijze kan bestaan, en in lijnregte oppositie, met het geen ooit 's Konings
welbegrepen belang gedogen kan — in een bloot administratief werk-
tuig van Uwer Excellentie's ministerie, te herscheppen; dezelve niet-
temin gelijktijdig belast latende met eene ongedeelde hooge en uitge-
strekte verantwoordelijkheid, die slechts van eene, onmiddelijk van
's Konings souvereiniteit afdalende, en daarvan alleen afhankelijke wet-
gevende en uitvoerende magt, kan worden gevorderd.

Met deze verantwoordelijkheid, die in de eerste plaats op mij rust,
en waarvan ik al het gewigt, en de geheele uitgestrektheid ten volle ge-
voel, acht ik eene zoodanige verhouding, tusschen Zr. Ms. Gouverne-
ment in Indië en Uwer Excellentie's ministerie, als de bedoeling Uwer
Excellentie schijnt te zijn, afgescheiden van nog andere niet minder
gewigtige redenen, ten eenenmale onbestaanbaar; en, met de gevoelens,
door mij, zoo even aan U. E. opengelegd, zal het Haar dan ook geenzins
kunnen bevreemden, dat ik, op het punt staande om het bewind dezer
gewesten te verlaten, en van mijne verrigtingen aan den Koning per-
soonlijk rekenschap te geven, in afwijking van die bedoeling, en zoo
lang ik de teugels van dat bewind in handen houde, op het spoor blijf
volharden, het welk ik tot dus ver, met
volkomen gerustheid van volgens
's Konings wil en belang te handelen, betreden heb; in de hoop, dat ter
wezenlijke bevordering van Zr. Ms. dienst, mijn
voorbeeld, door den
geen, die het opperbestuur van mij zal overnemen, gevolgd zal worden.....

Ik stem volgaarne met U. E. in, dat (zoo als door U. E. te regt wordt
opgemerkt) er maatregelen, zelfs de Indische bezittmgen betreffende,
kunnen zijn, welker
beoordeeling hier te lande niet zoo veilig als in

-ocr page 192-

Europa geschieden kan; maar ik ben tevens van gevoelen, dat onder de
zoodanigen slechts gerangschikt kunnen worden, die, welke van om-
standigheden afhangen, welke hier niet, of niet naauwkeurig genoeg ge-
kend kunnen worden; terwijl alle overigen, deze gewesten betreffende,
welke niet in gemelde cathegorie vallen, veelal en bijkans zonder uit-
zondering, eene naauwkeurige, algemeene, zoo wel als plaatselijke kennis
en ondervinding vereischen, die tot nog toe, niet of ten uiterste schaars
in Nederland wordt aangetroffen, en zonder welke elke beslissing in
Nederland, omtrent Indische zaken en belangen, niet dan hoogst ge-
vaarlijk kan zijn.

Ik erken ook geredelijk, dat het voor U. E. persoonlijk, die nog geene
drie jaren op Java verbleven is, zonder de overige uitgestrekte Neder-
landsch Indische Bezittingen te hebben kunnen leeren kennen, dikwerf
ten uiterste moeijelijk moet vallen, om, bij eiken maatregel van het In-
disch Gouvernement, telkens die volle overtuiging van deszelfs doel-
matigheid te erlangen, welke tot eene stellige en juiste beoordeeling
gevorderd wordt; terwijl andere daden der Indische regering ook boven-
dien aan U. E. kunnen voorkomen, in tegenstrijdigheid met de orga-
nieke instellingen te staan, hoezeer dezelve slechts het noodwendig ge-
volg zijn van beter bekend geworden, of wel ten eenenmale veranderde
omstandigheden. Zoo lang de kennis der Indische zaken en belangen,
in Nederland zelf niet vermeerdert en algemeener wordt, is voor de
onzekerheid, die daaruit moet voortvloeijen, geene andere, noch meer
veiHge waarborg, dan het volle vertrouwen, hetwelk de Indische Hooge
Regering, en bijzonder het Hoofd van die Regering billijk mag verwach-
ten, dat gesteld worde in derzelver kennis, ondervinding, goede trouw,
en opregte gehechtheid aan 's Konings belangen in deze gewesten, ver-
eenigd met die van het moederland, voor zoo ver beide derzelve in aan-
raking kunnen komen.

Op zoodanige beoordeeling, meende ik — door het vertrouwen steeds
door Z. M. aan mij, bij verschillende gelegenheden, geschonken; door
de onderscheiden hooge betrekkingen, die ik een reeks van jaren be-
kleed heb en nog bekleed, en door een verblijf van ruim negen jaren in
deze gewesten, gedurende welke ik, onafgebroken op een hoog standpunt
geplaatst, werkzaam ben geweest, en de voornaamste bezittingen der
Nederlandsche kroon persoonlijk bezocht heb, — billijk en regtmatig
aanspraak te mogen maken; en het heeft dus (om geene andere uitdruk-
king te bezigen) eene groote teleurstelling bij mij moeten veroorzaken,
zoo stellig het tegendeel, in Uwer Excellentie's correspondentie aan te
treffen; daar zij, hoezeer met al de opgenoemde omstandigheden bekend,
mij zóó ligtzinnig in de vervulling van Zr. Ms. wil en bedoelingen; zóó
vreemd geworden in 's Konings 'kabinet; zóó geheel onbekend met de
groote politieke belangen van Europa, en als zulk eenen nieuweling in
de Indische zaken heeft kunnen
beschouwen, om zich zeiven geregtigd

-ocr page 193-

te vinden tot zoodanige oordeelvellingen en beslissingen, over de daden
mijner Regering, als bijkans op elke bladzijde van Uwer Excellentie's
correspondentie voorkomen, en op eene wijze worden uitgedrukt, die
ik hoop, dat Uwe Excellentie thans zelf zal gevoelen, dat met het stand-
punt, waarop wij beide ons bevinden (op het zachtst vermeld) niet kan
worden overeengebragt.

Na U. E. dus met mijne gevoelens bekend te hebben gemaakt, blijft
mij alleen nog over U. E. te verzoeken, om deze tegenwoordige, met
Uwer Excellentie's correspondentie, die daartoe aanleiding heeft ge-
geven, wel te willen brengen onder het oog des Konings, die, zoo als
ik gerustelijk vertrouw, daarin een nieuw bewijs zal gelieven te vinden,
van het pligtbesef, waarvan ik doordrongen ben, om geene mijner han-
delingen noch derzelver beweegredenen voor Z. M. verborgen te houden,
maar integendeel daarvan ook ongevergd, ten allen tijde, rekenschap te
geven.

IV

VAN DER CAPELLEN AAN DEN KONING, 22 Juli 1825

.....Heden vind ik mij gedrongen U.M. eerbiedig te naderen met

het verzoek om inzage te willen nemen van eenen brief op den 12 dezer
door mij aan Uwer Majesteits Minister van Koloniën gerigt. Het doet
mij leed U.M. met dit verzoek te moeten lastig vallen, met de bewust-
heid dat deze briefwisseling met geen genoegen door U.M. kan gelezen
worden.

Als vertegenwoordiger van Uwer Majesteits hoogen persoon in dit
gedeelte der Wereld, als getrouw ambtenaar, die gedwaald kan hebben
in zijne meeningen, maar die met een gerust geweten voor Zijnen Koning
kan verschijnen, die het groot vertrouwen door U.M. in hem bij zoo
vele gelegenheden gesteld, nimmer heeft misbruikt, die van zijne ver-
pligtingen, maar tevens van zijne regten doordrongen is, en die niet van
zich kan verkrijgen om zich door eenen van Uwer Majesteits Ministers
als eenen van zijne subalterne ondergeschikten te doen behandelen, heb
ik mij in gemoede verpligt gevonden den hierbij gevoegden brief aan
den Minister van Koloniën te schrijven, en alzoo te beantwoorden het-
geen hij zich geregtigd gevonden heeft aan mij te schrijven en waarvan
ik hem verzocht heb U.M. niet onkundig te laten. — U.M. moge be-
slissen of ik anders had kunnen en behooren te handelen dan ik gedaan
heb. Maar Zij kan niet willen, Zij kan dit niet, zoo lang de tegenwoordige
bepalingen, en de bevelen mij in Europa door U.M. gegeven, blijven
bestaan, dat de Minister van Koloniën de Hooge Indische Regering en
derzelver hoofd behandelt als ware Hem opgedragen U.M. in Indië

1) Uit Batavia. Van der Kemp, p. 238.

-ocr page 194-

te vertegenwoordigen, en als ware Hij met de zware verantwoordelijk-
heid, die op mij en de Leden der Regering rust, belast. — U.M., die
reeds zoo vele zorgen heeft, hiermede te bemoeijelijken, is mij zeer
onaangenaam. Maar de zaak, die ik geenszins als een personeel geschil
tusschen den Minister en mij beschouw, is ook in derzelver gevolgen te
gewigtig om de kennis daarvan aan U.M. te mogen onthouden. Hoogst-
dezelve wordt door deze kennis in staat gesteld te bevelen welke voort-
aan de verhouding zal zijn tusschen den Minister van Koloniën en
Haren vertegenwoordiger in Indië, indien Zij hierin veranderingen voor
den vervolge noodig en doelmatig mögt oordeelen. Overigens neem ik
eerbiedig de vrijheid mij aan den inhoud van den aangehaalden brief te
gedragen.

V

ELOUT AAN DEN KONING, lo Nov. 1825 i).

.....bepalende ik mij in dezen brief, om Uwer Majesteits aandacht

met aandrang te roepen op het in Rade van Indië te dezen gelegenheid
zoo duidelijk verklaarde beginsel, dat zij ongehouden is Ministeriele
aanschrijvingen op te volgen, zoo niet telkens,, van de uitdrukkelijke
magtiging van U.M. blijkt.

Dat omtrent een punt van zoo veel aangelegenheid eene afdoende ver-
klaring van den kant van U.M. gevorderd wordt, schijnt reeds te vol-
gen uit eene algemeene en oppervlakkige beschouwing der gronden van
een ordelijk beheer; doch deze noodzakelijkheid beveeh zich nog krach-
tiger aan, wanneer men, in de bijzonderheden dringende, nagaat dat
onophoudelijk door den Minister overeenkomsten worden aangegaan,
in welke hij de Indische Regering, tot het doen van betalingen, en andere
daden van administratie verpligt, zonder dat hij uit den aard der zaken,
daartoe telkens de autorisatie van U.M. verwerft.

Zoo nu de Indische Regering deze overeenkomsten als niet ver-
bindende voor haar mag beschouwen, telken reize, wanneer het daarin
voorkomende niet met hare eigene wijze van zien overeenkomt, zal
alle verband tusschen de besturen der Overzeesche bezittingen en het
Ministerie van Koloniën losgerukt zijn, en de laatstgemelde inrigting
in waarheid zonder nut worden.

Uwer Majesteits Ministers hebben geene andere bron van gezag, dan
die van U.M. zelve ontleend is; (elke, ook de geringste daad, welke
zij in hunne betrekking doen, moet gegrond zijn op Uwer .Majesteits
algemeene of bijzondere bevelen, op den aard der algemeene werkzaam-
heden, hun toebetrouwd;) zij zijn daarvan aan U.M. verantwoordelij;k,
maar de autoriteiten en personen, welke met en onder hen tot uit-

A.R.A. (Koloniën) Uit 's-Gravenhage. La H., No. 61.

-ocr page 195-

voering van hunne ambtsphgten mede werken, schijnen in die uitvoering
zich aan de hun gedane aanschrijvingen te moeten houden; dit is ook
het uitgedrukt begrip van de drie Leden van den Raad van Indië
welke zich met de genomen resolutie van den 9 Junij niet vereenigd
hebben.

Hoe dit ook zij, een beslissing schijnt hier zeer noodzakelijk te zijn;
en ik neem eerbiediglijk de vrijheid dezelve in te roepen.

Muntinghe, Chassé en De Koek; Van der Capellen, d'Ozij en Van de Graaff waren,
zooals bekend, van oordeel, dat een
ministerieel bevel niet behoefde opgevolgd te
worden.

VI

DE MEY AAN ELOUT, 15 Nov. 1825 i).

.....Met geen minder ongenoegen als leedwezen, heeft de Koning

uit uw rapport van den 10 dezer Lt H. N°. 61, en de daartoe behoorende
bijlagen, de beschikking van het Oost-Indisch Gouvernement ver-
nomen, ten aanzien van de toezegging dezerzijds, aan de Nederlandsche
Handel Maatschappij gedaan, dat zij voor retourlading van de drie door
haar uitgezondene schepen 12000 pikols koffij zoude ontvangen, van
welke toezegging de mededeeling aan den G.G. van Nederlandsch
Indië, bij Uwe missive van den 19 Dec. 11. is geschied.

Z.M. deelt te meer in uw gevoelen, dat die handelwijze eene opzet-
telijke en nadrukkelijke teregtwijzing vordert, daar de geringste toe-
gevendheid, aan zoodanig beginsel, als dat waaruit de G.G. en de
Raden van Indië van de Graaff en Dozij, zich hebben veroorloofd te
dezen te werk te gaan, in de koloniën van den Staat, en op zulk een
afstand van het Moederland, voor het Rijk van de bedenkelijkste ge-
volgen, zoude kunnen worden.

De Koning verlangt derhalve van U.E. te ontvangen, een ontwerp van
zoodanige bepalingen als vereischt worden, om ten dezen, voor het ver-
volg volkomen te voorzien.

Bij die gelegenheid wenscht Z.M. tevens Uw gevoelen te vernemen,
nopens de bijzondere maatregelen, welke er termen zouden kunnen
wezen, ten aanzien der personen, welke in het onderhavig geval in den
Raad van Indië de zoogenaamde meerderheid hebben uitgemaakt,
te nemen.....

A.R.A. (Koloniën) Uit 's-Gravenhage. Lr. O 17, Geheim; v. d. Kemp, p. 215.

VII

ELOUT AAN DEN KONING, 25 Nov. 1825')-

.....De Secr. van Staat heeft mij bij geheimen brief van 15 dezer La

ARA (Koloniën) Uit 's-Gravenhage. La. M. M. M. M., Geheim, v. d.
Kemp: p. 216 geeft den inhoud van dit belangrijke stuk onjuist weer.

-ocr page 196-

0/i7 Uwer Majesteits ongenoegen en leedwezen te kennen gegeven over
de beschikking van het O.I. Gouv. ten aanzien van de toezegging dezer
zijde aan de handelmaatschappij gedaan, en door mij bij brief van 19
Dec. des vorigen jaars aan den G.G. medegedeeld.

Bij den eerstgemelden brief wordt mij tevens Uwer Majesteits mee-
ning te kennen gegeven, dat die handelwijze eene opzettelijke en nadruk-
kelijke teregtwijzing vordert, daar de geringste toegevendheid aan zoo-
danig beginsel, als dat waaruit de G.G. en de Raden van Indië van de
Graaff en Dozij zich hebben veroorloofd te dezen tewerk te gaan in de
koloniën van den Staat en op zulk een afstand van het Moederland voor
het Rijk van de bedenkelijkste gevolgen zoude kunnen worden — en
dat derhalve U. M. verlangt te ontvangen een ontwerp van zoodanige
bepalingen, als vereischt worden om ten dezen voor het vervolg vol-
komen te voorzien — terwijl eindelijk daarbij Uwer Majesteits wensch
gevoegd wordt om mijn gevoelen te vernemen nopens de bijzondere
maatregelen, welke er termen zouden kunnen wezen, ten aanzien der
personen, welke in het onderhavig geval in den Raad van Indië de zooge-
naamde meerderheid hebben uitgemaakt, te nemen.

Ter voldoening aan het eerste gedeelte van deze aanschrijving, heb
ik de eer hierbij een ontwerp van besluit te voegen, hetwelk ik mij
vleije aan Uwer Majesteits verlangen te zullen voldoen.

Dat besluit beveelt stellig en duidelijk, dat de Indische regering de
aanschrijvingen door het Departement van Marine en van Koloniën
aan haar gedaan moet opvolgen en nakomen, een regel, welke in den
aard van de zaak, en van de wederzijdsche betrekkingen gegrond is,
maar welke de ondervinding leert, dat eene Koninklijke bevestiging be-
hoeft.

Tevens wordt daarbij aan de Indische regering eene redelijke, en
gewenschte ruimte gelaten om, wanneer onverhooptelijk het mögt
gebeuren, dat de van hier uitgevaardigde bevelen door veranderde of
andere bijzondere omstandigheden in Indië, voor den vervolge eenige
wijzigingen mogten behoeven, deze bij een opzettelijk vertoog aan het
departement ter kennis te brengen, ten einde dezelve aan de Koninklijke
beoordeeling te onderwerpen.

Ik heb voorts gemeend ook melding te moeten maken van de verschul-
digde gehoorzaamheid aan die bevelen door de Gouverneurs en Resi-
denten van de Indische bezittingen buiten Java gelegen.

In het algemeen behoort het de regel te zijn, dat alle bevelen van hier
uit aan de Hooge regering van Indië moeten gerigt worden; er kunnen
echter gevallen zijn, waarin het belang van den Staat vereischt, dat de
bevelen onmiddelijk aan de bedoelde plaatselijke regeringen worden
gezonden; dit is nog onlangs gebleken toen U. M. heeft goedgevonden
aan Insinger en Co. te Antwerpen en daarna aan de Nederlandsche
Handelmaatschappij toe te staan, de goederen van Nederlandschen oor-

-ocr page 197-

sprong regtstreeks van hier naar Padang of Bencolen verzonden wor-
dende, aldaar zonder betaling der regten in te voeren.

Het is dus allernoodzakelijkst, dat aan die plaatselijke regeringen de
verpligting opgelegd worde om de van hier gegeven bevelen na te ko-
men.

Wat het tweede gedeelte des briefs van den Secr. van Staat betreft,
zoo zoude het mij eerbiediglijk voorkomen dat de maatregel ten aan-
zien van den G.G. en van de genoemde Raden van Indië te nemen, zoude
kunnen bestaan in eene stellige afkeuring van hunne handelwijze, en
eene verklaring van de Koninklijke ontevredenheid over dezelve; op
zulk eene wijze zullen die ambtenaren persoonlijk en nadrukkelijk wor-
den teregtgewezen, en deze teregtwijzing zal den meest gewenschten
invloed op de volgende handelwijzen van die leden hebben, welke bij
voortduring met het bestuur der zaken in Indië belast blijven.

bijgevoegd:
ontwerp koninklijk besluit.

Wij Willem.....

In aanmerking genomen hebbende dat bij de Regering van Neder-
landsch Indië, blijkens onderscheiden handelingen en besluiten, ver-
keerde begrippen bestaan omtrent de verhouding in welke zij geplaatst
zijn tot het Departement van Algemeen bestuur aan hetwelk wij de
zorgen over de belangen van onze overzeesche bezittingen in verband
met die van het Moederland hebben toevertrouwd.

Dat dezelve Regering, immers sommige leden van dezelve zich niet
gebonden schijnen te achten door de aanschrijvingen van het hoofd van
het departement, maar zich integendeel veroorloven daarvan naar wille-
keur af te wijken, dat zoodanig een dwaalbegrip en zulk een gedrag de
bedenkelijkste gevolgen voor het Rijk kan veroorzaken en onze heilzame
oogmerken geheel verijdelen en nutteloos maken.

Dat de aanschrijvingen welke door het hoofd van dat Departement
aan de Indische Regering worden afgezonden, steeds moeten worden
beschouwd, als met onze bevelen en bedoelingen overeenkomstig te
zijn, alles onder deszelfs persoonlijke verantwoordelijkheid aan ons.

Willende derhalve door eene stellige bepaling hierin voor den ver-
volge op het krachtigst voorzien.

Hebben besloten en besluiten

De aanschrijvingen door Onzen Minister van Marine en van Koloniën
aan den G.G. hetzij in of buiten Rade of te ook aan den Gouverneurs
of Residenten in de bezittingen buiten Java gelegen, zullen door hen allen
dadelijk worden achtervolgd, en ten uitvoer gebragt, zonder daarvan
in eenigerhande redenen te mogen afwijken, dezelve te schorsen of de
uitvoering daarvan te vertragen: wordende echter aan den G.G. in

-ocr page 198-

Rade de volkomen vrijheid gelaten, om de bedenkingen, welke ten aan-
zien van de haar voorgeschreven maatregelen of gegeven bevelen, voor
zooverre derzelver voortdurende werking aangaat bij haar mogten op-
komen, aan den Minister mede te deelen, die gehouden is om die ter
onzer kennis en beslissing te brengen.

Onze Minister van Marine en van Koloniën is belast met de uit-
voering van dit besluit.

VIII

DE MEY AAN ELOUT, 29 Nov. 1825^)-

Na eene opzettelijke overweging van uw geheim rapport van den 25
dezer La. M.M.M.M. in verband met dat van den 10 te voren La. H.
N°. 61 is het aan den Koning voorgekomen, dat vermits uit den aard
der zaak de Regering van Nederlandsch Indië er niet aan twijfelen mogt,
dat de door U gedaan wordende aanschrijvingen altijd moeten geacht
worden ter uitvoering van Zijner Majesteits bevelen of bedoelingen te
strekken, een opzettelijk besluit om de naarkoming dier aanschrijvingen
te gelasten, minder doelmatig zoude kunnen zijn.

Intusschen is het gedrag zoo van den G.G. als van de Raden van
Indië, van de Graaff en D'Ozij, bij gelegenheid der dehberatiën over de
aan de Nederlandsche Handel Maatschappij afgestane 12000 pikols
koffij, zoo laakbaar, en zoude van zóó bedenkelijke gevolgen voor het
Rijk en 's Konings dienst kunnen zijn, dat het Z.M. hoogst noodza-
kelijk voorkomt strenge maatregelen ten opzigte dier Heeren te nemen.

A.R.A. (Koloniën) Uit 's-Gravenhage. La. F., No. 19, Geheim, v. d. Kemp, p. 217.

IX

ELOUT AAN DEN KONING, 9 Dec. 1825^).

Nadat ik mij veroorloofd had, mondeUng aan U.M. eenige beden-
kingen te opperen, omtrent dat gedeelte van de aanschrijving van den
Secretaris van Staat van 29 November 11. Litt. F/19 geheim, bij hetwelk
het vorderen eener verantwoording, over de daarbij verhandelde zaak
in den Raad van Indië, en het opontbod van de hierin betrokken Leden
naar herwaarts, wordt bepaald, behaagde het U. M. met veele dier beden-
kingen genoegen te nemen, en mij te veroorloven een nader voorstel te
dien aanzien te doen, met inachtneming van Uwer Majesteits Vaste
Wil, om de bedoelde Leden het verkeerde van hunne handelwijze, en
Uwer Majesteits ongenoegen daarover
nadrukkelijk te kennen te geven.

A.R.A. (Koloniën) Uit 's-Gravenhage. La F.F.F.F., geheim. Exh. 13 Dec.
1825, La G/20 geheim.

-ocr page 199-

Ik heb dien tengevolge de eer aan U.M. voor te stellen, om, met
verandering in zoo verre van het bij de aangehaalde aanschrijving,
voorkomende, mij te gelasten, om den Kommissaris Generaal Du Bus
de Gisignies, aan te schrijven, om in Uwer Majesteits naam, Hoogst-
deszelfs ontevredenheid in stellige afkeuring van het door die Leden
gehouden gedrag, aan hen te kennen te geven, en daarvan tevens aan
den Luitenant Gouverneur-Generaal mededeling te doen,.....

Ik houde mij verzekerd, dat zulk eene ernstige verklaring, genoegzaam
zijn zal, om alle herhaling van diergelijken aard, en de bedenkelijke
gevolgen welke U.M. daarin te regt ziet, te voorkomen, terwijl ik uit
de persoonlijke kennis met de hier in betrokken Leden met gerustheid
durve afleiden dat dezelve eenmaal van de stellige begeerte van U.M.
onderrigt, zich steeds beijveren zullen, zich daarnaar geheel te gedragen,
en alzoo Uwer Majesteits vertrouwen te herwinnen.

X

DE MEY AAN ELOUT, 13 Dec. 1825')-

De Koning, in overweging genomen hebbende Uw rapport van den
9 dezer Lr: FFFF (geheim) in verband met de door Hoogstdenzelven
met U gehoudene conferentie, gelast mij U te kennen te geven dat Z.M.
zich laat gevallen dat de in de missive, welke ik de eer had aan U.
E. op den 29 Nov. LaFig te schrijven, bedoelde schriftelijke verant-
woording in het daarbij omschreven geval, niet worde verlangd maar
vervangen door de, door U. E. voorgedragene te kennen geving,
doch dat voor het overige de in voorn, missive gemaakte bepalingen
worden bijgehouden nopens de opzending herwaarts voor zooveel daar-
tegen bij den Kommissaris Generaal Du Bus de Ghesignies (sic.) geene
bedenkingen mogten bestaan, of overwegende oorzaken zich daartegen
opdoen, tengevolge van algemeene of bijzondere omstandigheden.

1) A.R.A. (Koloniën) Uit 's-Gravenhage. La G/20 Geheim. Bij afwezigheid van De
Mey onderteekend door den Kabinets-secretaris W. P. (Jhr. W.G. van de Poll.)

XI

ELOUT AAN DEN KONING, i April 18261).

.....Het komt hier dan aan op de vraag welke de verhouding is en

zijn moet tusschen den G.G. van Nederlandsch Indië, hetzij m of
buiten Rade tot het Departement van algemeen bestuur, aan hetwelk
U.M. hier te lande de zorg over des Rijks overzeesche bezittingen
heeft toevertrouwd.

1) A.R.A. (Koloniën) Uit 's-Gravenhage. Kabinet, No. 31. v. d. Kemp: p. 24 6e.v.

-ocr page 200-

Aan U.M. behoort het opperbestuur over dezelve; de plaatselijke
besturen in elk van deze bezittingen, en dus in Nederlandsch Indië
de G. G., hetzij dan, naar gelang der zaken in of buiten Rade, zijn
belast met de oeffening van het oppergezag aldaar, naar luid en achter-
eenvolgens de algemeene of bijzondere bevelen hun door of van wege
U.M. gegeven.

Nu schijnt het wel aan geen redelijken twijffel onderhevig te kunnen
zijn, dat U.M. met het oprigten van het Departement van Koloniën
ten doel gehad heeft, het hoofd van dat Departement te belasten met
de zorg om de belangen van de buitenlandsche bezittingen en de ver-
houding van dezelven tot het moederland gade te slaan, deswegens met
de besturen briefwisseling te houden, van hen de noodige inlichtingen
te vragen, aan hen de twijfelingen en aanmerkingen, waartoe hunne wijze
van bestier aanleiding mögt geven, mede te deelen en eindelijk in Uwer
Majesteits naam de noodige voorschriften en bevelen toe te zenden,
welke hij weet, dat met Uwer Maj esteits wil en oogmerken overeenkomen.

U.M. kan in voorkomende gevallen bijzondere en bepaalde be-
velen geven, Hoogstdezelve kan ook algemeene bepalingen voorschrij-
ven, naar welke dat hoofd zich in de behandeling der zaken moet
gedragen; die bevelen en voorschriften kunnen schriftelijk, maar ook
mondeling aan hem gegeven worden; hij is gehouden zich daarnaar te
gedragen, hij handelt dan overeenkomstig met den aard van zijne
ambtsbediening, met zijne bevoegdheid, met zijn pligt, en hij handelt
dan in naam en van wege U.M. van wien alleen hij zijn ondergeschikt
gezag ontleent, wanneer hij op de zoo even voorgeslagen wijze te werk
gaat en de Regering van de overzeesche bezittingen is gehouden, de
verzochte inlichtingen te geven en evenzeer de aanschrijvingen, welke
eenigen bepaalden last inhouden, als van wege U.M. gedaan, te beschou-
wen en na te komen.

Het is zoo: de G. G. van Nederlandsch Indië is des Konings ver-
tegenwoordiger in Indië: elk die in Indië is, moet hem als dusdanig
erkennen, en zijne bevelen opvolgen, omdat ook deze moeten geacht
worden ter uitvoering van Uwer Majesteits last en bedoelingen te
strekken; want ook daar uit ontleent hij zijn gezag; maar dat alles neemt
de verhouding tot den Minister van Koloniën of hoe ook anders de titel
of rang zijn moge, niet weg. Trouwens U.M. heeft zelve reeds uitspraak
gedaan.

,,Het is (zoo schreef mij de Heer Secretaris van Staat op 29 November
1825) Z.M. voorgekomen dat, vermits uit den aard der zaak de Regering
van Nederlandsch Indië er niet aan twijfelen mögt dat de door U gedaan
wordende aanschrijvingen altijd moeten geacht worden, ter uitvoering
van Zijner Majesteits bevelen of bedoelingen te strekken, een opzet-
telijk besluit om de nakoming dier aanschrijvingen te gelasten, minder
doelmatig zou kunnen zijn.quot;

-ocr page 201-

Die uitspraak ontslaat mij van alle verder betoog van het beginsel
in het algemeen.

Ik moet echter nog opzettelijk spreken van het door den Baron van
der Capellen beweerde:

Dat, welke ook de bevelen zouden mogen zijn omtrent de verhouding,
die er voortaan zijn zal tusschen den Minister van Koloniën en Uwer
Majesteits vertegenwoordiger in Indië, indien Hoogstdezelve voor den
vervolge hierin veranderingen noodig en doelmatig mogt oordeelen,
U.M., zoo lang de tegenwoordige bepahngen en de bevelen hem in
Europa door U.M. gegeven, blijven bestaan, niet kan willen, dat de
Minister van Koloniën de hooge regering en derzelver hoofd behandelt,
als ware hem opgedragen U.M. in Indië te vertegenwoordigen of als
ware hij met de zware verantwoordelijkheid belast, die op den G.G.
en de Leden dier regering rust.

Op deze stelling, welke in den brief aan U.M. letterlijk zoo is uitge-
drukt, rust dan ook de verklaring in dien aan mij geschreven, te vinden,
dat hij de verkeerde strekking mijner aanschrijvingen niet met stil-
zwijgen mag voorbijgaan, zonder aan de phgten, die hij onmiddelijk
aan U.M. verschuldigd is, en zonder aan de regten, die hem door U.M.
zijn toegekend, zoo wel als aan de onderscheiding, die hij als Hoogst-
deszelfs vertegenwoordiger in Indië vorderen moet, rechtstreeks te
kort te doen;

dat hij, zoo lang hij de teugels van het bewind in handen had, op het
spoor zal blijven volharden, hetwelk hij tot dus verre met volkomen ge-
rustheid van volgens Uwer Majesteits wil en belang te handelen, be-
treden heeft, in de hoop, dat ten wezenlijke bevordering van Uwer
Majesteits dienst, zijn voorbeeld, door den geen, die het opperbestuur
van hem zal overnemen, gevolgd zal worden.

De stellige toon, waarop dit alles ter nedergesteld is, heeft mij de
verpligting opgelegd, naauwkeuriglijk na te gaan, of er ook eenige be-
palingen bestonden, door welke deze meening zou geregtvaardigd
worden.

Mij zijn geene andere bepalingen bekend dan die voorkomen óf in de
instructie voor den G.G., vastgesteld bij Uwer Majesteits besluit van
3 Januarij 1815 N°. 48, óf in het reglement op het beleid van de regering
in 's lands Asiatische bezittingen van die zelfde dagteekening, óf in
het nadere reglement op het beleid van de regeering in Nederlandsch
Indië, door Kommissarissen Generaal uit krachte van de aan hun ver-
leende magt, op 22 December 1818 vastgesteld.
De artikelen van de eerstgenoemde instructie zijn de volgende:
Art. 9. De G.G. zal zoo in Rade als op zich zelve in de uitoeffening
der magt en autoriteit hem opgedragen, nakomen, de bepalingen van
het reglement op het beleid van de Regering, het Justitiewezen en
den
handel, in verband met de voorzieningen door Kommissarissen Generaal

-ocr page 202-

achter volgens hunne Instructie te maken, mitsgaders de nadere bevelen
door of van wege den Souverein aan hem te geven.

Art. II. Hij zal eene onafgebroken correspondentie houden met het
Departement van Koophandel en Koloniën, en jaarlijks aan hetzelve
doen toekomen een summier verslag van den toestand der zaken in In-
dië met betrekking tot alle de onderwerpen van regering, hetzij aan zijne
afzonderlijke zorgen, hetzij aan die van G.G. en Raden toebetrouwd.

Art. 12. De G.G. zal in handen van den Souverein afleggen den
navolgenden eed:

dat zweer ik etc.

post alia

dat ik mijne instructie, de algemeene en bijzondere bevelen door den
Souvereinen vorst, of in Zijnen naam gegeven, met alle getrouwheid zal
nakomen, enz.

Het reglement op het beleid van de Regering te gelijkertijd met die
instructie vastgesteld, houdt bij art. 2, behalve de algemeene bepaling
om alle de orders, door den Souverein te geven, op te volgen, nog eene
in: om de stukken en papieren de Administratie der O.I. bezittingen
betreffende, regelmatig ter kennis van den Souverein, of aan het De-
partement van Koophandel te zenden.

Het eedsformulier voor den G.G. bij dit reglement bepaald, houdt
de zelfde belofte in, als hiervoren uit de instructie aangehaald.

Het 13de art. van het Reglement van 1818 houdt weder in den last
aan de Hooge regering, en aan den G.G. afzonderlijk, om van alle
hunne handelingen, van alle belangrijke gebeurtenissen, aan het De-
partement van Koloniën kennis te geven, en daarbij te voegen een om-
standig en beredeneerd verslag der zaak en der gronden van beslissing
ten einde den Koning in staat te stellen de juistheid der genomen maat-
regelen te beoordeelen.

Art. 40 bepaalt, dat de G.G. onder anderen bij eede belooven moet
het Reglement op het beleid van de Regering, en de verdere algemeene
of bijzondere bevelen, door den Koning, of in Hoogstdeszelfs naam
gegeven, met alle getrouwheid na te komen.

Geen dezer bepalingen schijnt eenige kracht aan het gevoelen van
den Heer van der Capellen bij te zetten; dezelve bevestigen mtegen-
deel den algemeenen en in den aard der zaak gegronden regel, dat de
regering van Nederlandsch Indië aan het
Departement van Koloniën
alle hare daden, alle voorvallen en wat dies meer is moet openleggen,
en bij wettige gevolgtrekking kan dan ook aan dat Departement het
regt niet betwist worden, om de regering aan die verpligting te houden,
om bedenkingen aan de Regering te maken, aan haar mlichtmgen te
vragen, en eindelijk dezelve teregt te wijzen, wanneer deze zich eemge
afwijkingen mogt veroorloven, alles onder des Ministers verantwoorde-
lijkheid aan Uwe Majesteit.

-ocr page 203-

Ware dit anders, dan zou Uwe Majesteit zelve regtstreeks met de be-
sturen der overzeesche bezittingen moeten handelen. Zulks intusschen
is ongewoon en dat het ook ten aanzien van Nederlandsch Indië niet is
aangenomen, kan uit de handelwijze van den G.G. zeiven blijken;
mij ten minste is niet gebleken, dat dezelve ooit eenige officiele mede-
deelingen regtstreeks aan U.M. gedaan heeft, en het is mij even weinig
bekend, dat U.M. ooit eenige regtstreeksche aanschrijving aan den
G.G. heeft doen toekomen; integendeel wordt het Departement van
Koloniën evenals alle andere Departementen van algemeen bestuur in
hunnen kring steeds met de uitvoering van Uwer Majesteits besluiten,
het zij dan algemeen, of wel bijzonder belast. Nog eens: de Minister
is aan U.M. verantwoordelijk voor alle zijne daden, dus ook voor de aan-
schrijvingen aan den G.G., maar de beoordeeling daarvan ligt buiten
de grenzen der bevoegdheid van de Koloniale besturen, welker ge-
houdenheid om de aanschrijvingen hun gedaan, als van wege U.M. tot
hen gerigt te beschouwen en na te komen, vast staat en vast staan moet.

Ik mag mij weder hier op Uwer Majesteits uitspraak beroepen: bij
gelegenheid toch van de weigering van de meerderheid der Indische
regering, om aan de door mij gedane toezegging aan de Nederlandsche
Handelmaatschappij te voldoen, heeft Hoogstdezelve verklaard ,,dit
met ongenoegen en leedwezen vernomen te hebben, en tevens, dat die
handelwijze eene opzettelijke en noodzakelijke teregtwijzing vorderde,
daar de geringste toegevendheid aan zoodanig beginsel, als waaruit die
meerderheid zich veroorloofd heeft te werk te gaan, in de Koloniën
van den Staat, en op zulk een afstand van het Moederland, voor het Rijk
van de bedenkelijkste gevolgen zou kunnen wordenquot;.

Na deze uitspraak zou ik mij al weder ontheven kunnen rekenen van
het behandelen der stelhng van den G.G., dat de nu ontwikkelde ver-
houding tot en de bemoeijenis van het Departement van Koloniën
met het Indische bestuur, zeer ten nadeele zijn zou van Uwer Maje-
steits welbegrepen belang, maar het gewigt der zaak, en het besef van
de noodzakelijkheid, om te dezen aanzien een wel beredeneerd en vast
stelsel aan te nemen, noopt mij hierbij eenige oogenblikken stil te
staan.nbsp;i ■

Het welbegrepen belang van Uwer,Majesteits dienst vordert, naar mijn
gering, en met eerbiedige onderwerping. aan wijzer oordeel, dat het
beheer van Nederlandsch Indië naar vaste regelen en beginselen worde
geoefend en dat wijders de aan te nemen beginselen en vast te stellen
regelen, in het belang van Indië en dat van het moederland, derzelver
onderling verband, bewaren.

Tot het bereiken van dit gewigtig oogmerk moeten de Indische rege-
ring en het
Departement van Koloniën gezamenlijk werkzaam zijn. Zij
moeten elkander met alle de omstandigheden, die ter zake dienen, en
aan elk hunner uit den aard hunner betrekkingen bekend zijn, mede-

-ocr page 204-

deelen, onderling van gedachten wisselen, opdat U.M. alzoo voorgelicht
eindelijk beslisse; deze besUssing moet voor allen wet zijn, het Opper-
bestuur toch is aan den Koning, die op het hooge standpunt geplaatst
is, van waar hij alles kan overzien.

Zoodanig nu is de strekking der verhouding, welke bij alle de mij be-
kende verordeningen is bepaald.

Op deze wijze worden de fundamentele inrigtingen, niet, gelijk de
G.G. zegt, ter zijde gesteld, maar bewaard.

In de dagen van de Nederlandsche O.-I. Maatschappij is over dit
beginsel op zich zelve wel nooit twijffel opgekomen, maar niet altijd
wierd het vastgehouden, of liever, het Indische bestuur wist zich aan
die beslissingen door allerlei middelen te onttrekken.

U.M. heeft daarvan nog onlangs de bewijzen onder de oogen gehad
toen ik in den voorleden jare de eer had het voorgevallene nopens
het Indische muntstelsel tusschen de Bewindhebbers der O.-I. Com-
pagnie, bepaaldelijk de vergadering van XVII, en de Indische regering,
mede te deelen. Meer andere voorbeelden zouden bij te brengen zijn,
maar het is genoeg hier te doen opmerken, dat juist de gedragingen van
het Indisch bestuur ten tijde van de Compagnie aanleiding gegeven
hebben tot uitzending van Kommissarissen Generaal in den jare 1791;
onderzoek tot voorbereiding en daarna het beramen van een vast stelsel
van bestuur waren de bedoelingen, welke echter door den tegenstand
van sommigen, door de ongelukkige verdeeldheid, welke tusschen de
beide van hier uitgezondene leden gezaaid wierd en door den rampspoed
der tijden gemist zijn. Later heeft men van de ondervinding van een
dier Kommissarissen, zoo wel als van een ander bekwaam Indisch
ambtenaar, hoezeer niet in het zelfde gevoelen staande, gebruik gemaakt,
en deze met veele andere bekwame mannen met den arbeid belast,
om een reglement of charter voor Indië te ontwerpen, en het is alleenlijk
aan de opgevolgde tijdsomstandigheden te wijten, dat hun verdienstelijke
arbeid, en de daarop gegronde besluiten geene dadelijke gevolgen
gehad hebben.

Met het zelfde oogmerk besloot U.M. in i8is tot de uitzending van
Kommissarissen Generaal. Deze waren bijzonderlijk belast met het
maken van vaste bepalingen, en verkregen de bevoegdheid, om die
voorloopig in werking te brengen, alles onder de nadere goedkeuring
van U.M. Zij voldeden aan dien last, met eene eensgezindheid, waarvan
niet veele voorbeelden kunnen worden bijgebragt, en nu scheen ver-
wacht te kunnen worden, dat de alzoo
eenstemmiglijk aangenomen be-
ginselen en bepalingen ten vasten rigtsnoer zouden blijven: deze ver-
wachting was zoo veel te gegronder daar een hunner aan het hoofd van
de Indische regering gesteld was en bleef

U.M. had zulks daarenboven uitdrukkelijk zoo gewild bij art. 9 van
de Instructie van den Gouverneur Generaal van 1815, en het wierd ten

-ocr page 205-

allen overvloede en uitdrukkelijk bepaald in het reglement van 1818.

Zoo luidt toch art. 16:

De Gouverneur Generaal in Rade is bevoegd om ten aanzien van het
beleid der algemeene regering in alle derzelver deelen zoodanige wetten,
verordeningen en bepalingen te maken, als dezelve ten meesten nutte
van Nederlandsch-Indië in verband met de belangen van Nederland
oordeelt te behooren.

Deze wetten, verordeningen en bepalingen, gelijk alle andere besluiten,
hetzij van den G.G. in Rade of buiten Rade, mogen niet afwijken van
de gronden, op welke het stelsel van algemeene regering in hare onder-
scheidene deelen bij dit reglement of bij andere verordeningen en be-
palingen door Kommissarissen Generaal uitgevaardigd en gemaakt,
gebouwd is; zullende alle dezelve in kracht blijven, tot dat door den
Koning nadere bevelen mogten gegeven worden.

Ziedaar de pligt der Indische regering duidelijk beschreven en be-
paald.

De pligt van het Departement van Koloniën is, om op de vasthouding
van die voorschriften te letten. Van daar de herhaalde aanbevelingen
door mij gedaan, om de instellingen door Kommissarissen Generaal ten
voorschrift nagelaten, niet uit het oog te verliezen, maar daaraan ge-
trouw te blijven.

De G.G. heeft regt, wanneer hij zegt, dat die aanschrijvingen blijk-
baar mijne bezorgdheid aanduiden, dat de Indische regering zich af-
wijkingen veroorloofd had van de bepalingen, vervat in het Reglement
van 22 December 1818, en van de beginselen waarop dit Reglement en
de overige verordeningen door Kommissarissen Generaal gemaakt, rus-
tende zijn.

Het is reeds aan U.M. gebleken, dat deze bezorgdheid niet ongegrond
was.

Hierop evenwel merkt de G.G. aan, dat sommige daden van de
Indische regering mij kunnen voorkomen in tegenstrijdigheid met de
organieke instellingen te staan, hoezeer dezelve slechts het noodwendig
gevolg zijn van beter bekend geworden of wel ten eenenmale veranderde
omstandigheden.

,,Zoo lang (dus vervolgt de G.G.) de kennis der Indische zaken en
belangen in Nederland zelve niet vermeerderd en algemeen wordt,
zoo is voor de onzekerheid die daar uit moet voortvloeien, geen andere
noch meer veilige waarborg, dan het volle vertrouwen, hetwelk de hooge
regering en bijzonder het hoofd van die regering billijk mag verwacht
worden, dat gesteld worde in derzelver kennis, ondervinding, goede
trouw en opregte gehechtheid aan des Konings belangen in die ge-
westen, vereenigd met die van het moederland, voor zoo verre beide
deelen in aanmerking komenquot;.

Deze redeneering heeft eene wijdere strekking dan de afwering van

-ocr page 206-

ministeriële aanschrijvingen, welke uit den aanhef van den brief, en
uit den inhoud van dien aan U.M. gerigt, te oordeelen, de grieven

waren.

■aieii.nbsp;. ,

Het komt meer aan op het vaderlandsch oppergezag, hier vindt men

onbewimpeld de stelling voorgedragen, dat de Indische regermg, geheel

onafhankelijk werken moet, zal het Indië en Nederland, in derzelver

verband, wel gaan.nbsp;.

Ik houde deze leer voor hoogst gevaarlijk, en het doet mij hartelijk
leed die aangetroffen te hebben in eenen brief, die in Indië op 12 Juhj
1825 geschreven, en dus op een tijdstip, dat aan de Indische regering
reeds moet toegekomen zijn, de geheime brief, dien ik op Uwer Majes-
teits last onder dagteekening van 11 December 1824 N°. 45 schreef
betrekkelijk de onbevoegde beslissingen van welke die regering zich m

den vervolge onthouden moest.^)

Ik neem de vrijheid U.M. de lezing van dien brief, van welke een

afschrift hierbij gaat, aan te bevelen.

Gaarne geef ik toe, dat beter bekend geworden, of ten eene male ver-
anderde omstandigheden, eene wijziging, verandering, ja geheele intrek-
king van vroegere gemaakte bepalingen noodzakelijk maken kunnen,
maar wanneer deze bepalingen eenmaal door het opperste gezag vast-
gesteld zijn, mag en moet het veranderen van dezelfde aan de Indische
regering niet worden overgelaten; die bevoegdheid moet aan U.M.
alleen voorbehouden worden; anders vervah alle vastheid van bestuur
hetwelk bij elke verandering van regeringsleden, vooral van het hoofd
der regering, ja bij eiken nieuwen invloed van ondergeschikte ambte-
naren, door veranderde begrippen kan geschokt worden; anders zou
Uwer Majesteits opperbestuur niet kunnen werken, of de Indische
regering hare klem verliezen, wanneer zij op Uwer Majesteits last weder
de maatregelen moest intrekken, welke Hoogstdezelve afkeurt.....

1) Dat zulks inderdaad het geval was zien we bij v. d. Kemp, p. 235-

XII

SUPPLETOIRE INSTRUCTIE 18421).
Art.
I.

De Gouverneur Generaal zal, in overeenstemming met de inzigten
van het Opperbestuur in het Moederland, de geldelijke maatregelen en
schikkingen van hetzelve, met al zijn invloed ondersteunen, en zal,

1) ARA (Koloniën) Vastgesteld bij K.B. van 13 Oct. 1842, La O 45, geheim; op
vooldrth^vkn In Minister vL Kolonik van 12 Oct. 1842, No. 467, geheim. Gecon-
traslg^eerdror Baud. Het or. draagt den
titel: Suppletoire punten van Instructie voor
den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indie.

-ocr page 207-

door gepaste middelen, medewerken tot gestadige vermeerdering van
het beschikbaar voordeelig slot ten behoeve van het Moederland.

Hij zal de beraamde schikkingen stiptelijk naleven, onverminderd
zijne bevoegdheid van daartegen bedenkingen in te leveren.

Art. 2.

Hij zal de voorstellen der administrerende Departementen en Ambte-
naren, strekkende tot vermeerdering der uitgaven, zoo dezelve op geene
onvermijdelijke noodzakelijkheid steunen, beschouwen als onvatbaar
voor inwilliging of ondersteuning.

Art. 3.

Het bewaren van de meest mogelijke eenstemmigheid, met het De-
partement van Koloniën, zal het doel zijner pogingen zijn. De gewigtige
bedenkingen en aanmerkingen welke hij aan dat Departement mögt
hebben mede te deelen zullen het onderwerp zijn van zeer vertrouwelijke
brieven.

Art. 4.

Eene openbare gisping der handelingen van het bestuur, onvereenig-
baar zijnde met het in Nederlandsch Indië bestaande stelsel van Re-
gering, zal de Gouverneur Generaal elke passende gelegenheid te baat
nemen, om aan de autoriteiten en ambtenaren in te scherpen, dat eene
stipte onthouding daarvan een der voorwaarden is van de voortduring
hunner betrekkingen in den dienst van het Gouvernement.

En aangezien op dezelfde gronden eene onbetamelijke gisping der
maatregelen en beschikkingen van het Opperbestuur in Nederland be-
hoort te worden geweerd, zal de Gouverneur Generaal die wering be-
schouwen als een zijner bepaalde verpligtingen.

Alle rapporten en schrifturen hem door zijne onderhoorigen ingeleverd,
waarin van den bovengemelden regel mögt worden afgeweken, zal hij
beschouwen als onvatbaar voor aanneming en behandeling, onvermin-
derd elks bevoegdheid en verpligting om, daartoe geroepen, zijn ge-
voelens over de openbare aangelegenheden van het koloniaal bestuur,
voor te staan en te ontwikkelen met al den ernst, bestaanbaar met de
bescheidenheid en den eerbied, die den mindere jegens den meerdere
voegt.

Art. 5.

De Gouverneur zal blijven waken tegen elke poging om aan de In-
landsche hoofden van hoogere en lagere rang, de werkkringen te
ont-
nemen, hun in het binnenlandsch bestuur aangewezen. Het dorps-

-ocr page 208-

bestuur der Javanen wordt zijne bijzondere zorg aanbevolen. Hij zal
steeds indachtig zijn het hoog belang, hetwelk er voor het Nederland-
sch Gouvernement gelegen is in het onderhouden van een goeden geest
bij de dorpshoofden, als de klasse van gezagvoerenden, die het meest
met de volksmenigte in aanraking komt.

Art. 6.

Hij zal de zelfstandigheid der Javaansche dorpsbesturen, door alge-
meene bepalingen handhaven en bevestigen; daarbij in het oog houdende,
dat, zoo aan den eenen kant, de gelegenheid moet bestaan om de dorps-
hoofden tot eene ijverige en getrouwe pligtsbetrachting aan te sporen,
daartoe, aan den anderen kant, geene middelen moeten worden gebezigd,
welke die hoofden van het hun onontbeerlijk gezag zouden beroven,
of welke hunne gehechtheid en die hunner onderhoorigen, aan de be-
staande orde van zaken zouden kunnen verzwakken.

De Europeesche ambtenaren die de zaak niet uit dat oogpunt inzien,
zullen worden verwijderd uit het binnenlandsch bestuur.

XIII

ROCHUSSEN AAN DEN KONING, i8 Mei 1849

Sire! Met diepe droefheid heb ik treffend berigt van het onverwacht
overlijden van Koning Willem II vernomen. Uwe Majesteit die weet
hoe innig ik aan Hoogstderzelver Koninklijken Vader gehecht was en
met hoe veel liefde en trouw ik Hem steeds heb gediend, zal gereedelijk
beseffen hoe ik door die treur mare geschokt ben.

Voor Uwe Majesteit is dat verlies zeer treffend! Het verlies van een
vader is een gewigtig oogenblik voor een ieder; men wordt dan geheel
zelfstandig en hoe vele gevoelens en herinneringen wellen er dan met
in den boezem op! Maar boven dat, roept dat verlies Uwe Majesteit
tot het hoog gewigtig standpunt om, als Koning alle de zorgen eener
moeijelijke Regering te torschen. Moge die Regering, naar wensch en
verwachting, onder Gods zegen, vruchtbaar zijn voor den Staat en voor
deszelfs Overzeesche bezittingen en moge Uwe Majesteit in even wel
geslaagde als welgemeende poogingen eene ruime mate van zelfvoldoe-
ning en van dankbare erkenning smaken!

Wat mij betreft, Sire! innig gehecht aan het Stamhuis van Oranje
Nassau, wensch ik door mijne daden van Uwe Majesteit dezelfde wel-
willendheid en hetzelfde vertrouwen te verwerven, 't welk mij van den
Koning Uwer Majesteits Vader en Grootvader mögt ten deel vallen.

Bij aldien Uwe Majesteit het overeenkomstig 's lands belangen oordeeh

Arch. Min. van Kol. Vb. 9 April 1851, No. 100, geheim.

-ocr page 209-

mij in mijne zoo hoogst gewigtige betrekking te laten, dan zal ik Uwe
Majesteit daarin met trouw en aanhankelijkheid, naar beste vermoogen,
dienen. Maar ik mag niet nalaten reeds nu Uwe Majesteit te herinneren
aan de voorwaarde mijner benoeming, namelijk dat dezelve zich tot
vijf dienstjaren in Indië zou beperken en dat deze diensttijd met October
1850 zal verstreken zijn. Het is met dat tijdstip dat ik wensch te repatri-
eeren, in het belang mijner, door overspanning, moeijelijkheden en
onaangenaamheden geknakte gezondheid en in dat mijner zich in Europa
bevindende kinderen.

Uwe Majesteit zal onder de geheime papieren van wijlen Koning
Willem II eenige zeer vertrouwelijke brieven van mijne hand vinden en
ook zullen er nog zoodanige nä Hoogstdeszelfs afsterven bij Uwe Ma-
jesteit ontvangen zijn. Ik neem de eerbiedige vrijheid Uwe Majesteit
te verzoeken dezelve nä lezing te willen vernietigen, uithoofde van de
zeer vrijmoedige beoordeeling van personen en zaken, daarin voor-
komende.

Ik verzoek Uwe Majesteit de betuiging van mijnen eerbied en getrouw-
heid te willen aannemen en bij Hare Majesteit de Koningin de tolk
mijner eerbiedige gehechtheid te willen zijn.

In deze gevoelens heb ik de eer te zijn, Sire!, van Uwe Majesteit
De Zeer Getrouwe Onderdaan en Gehoorzame Dienaar,

ROCHUSSEN,
Gouverneur Generaal.

P.S. Op het oogenblik van dezen te sluiten en te verzenden komen
berigten van den Generaal Michiels van Bali. Zij zijn gunstig, de oorlog
is als geëindigd te beschouwen. Kopy van die dêpeche wordt geschreven
en gevoegd bij mijn semi-officieel rapport. Ik meende dit korte woord
bij te mogen voegen. — 26 Mei — Rochussen.

XIV

VAN RAPPARD AAN DEN RAAD VAN INDIE, 21 Febr. 1853!).

De Minister van Koloniën heeft onder het oog des Konings gebragt
eene missive van Z. E. den G. G. van Nederlandsch Indië, van den
25 Nov. 1852 geheim, kabinet No. 176 La. IJ 3, ten geleide van een
schrijven van den Raad van Nederlandsch Indië, van den 19 dierzelfde
maand No. 399, ten slotte waarvan het verzoek wordt geuit, om den
Koning kennis te geven van de daarin behandelde aangelegenheid, opdat
Z. M. beslisse, of er aan de zijde van den Minister van Koloniën reden
bestond tot het verwijt, hetwelk den Raad heeft aangetroffen in 's Mi-

1) Uit 's-Gravenhage. Arch. Min. van Kol. La. L. 3, geheim. In Vb. 22 Febr. 1853,
No. 90, geheim.

-ocr page 210-

nisters missive aan den G.G. van den 22 Aug. dezes jaars No. 313/O i
geheim.

De Koning heeft mij opgedragen in antwoord daarop aan den Raad
van Indië, in HoogstDeszelfs naam te schrijven, dat Z. M. niet wil ont-
veinzen, dat in 's Raads rapport van den 27 Mei 1852 uitdrukkingen
voorkomen, welke den Minister aanleiding konden geven tot min aan-
gename opvattingen, doch dat Z. M. gaarne aanneemt de verzekering
in 's Raads aangehaald schrijven van den 19 Nov. jl. gegeven, dat bij
den Raad geen oogmerk heeft bestaan om den Minister zoodanige aan-
leiding te verschaffen; dat het, indien zulks anders ware, den Koning
ongevallig zou zijn, want dat Z. M. in een eendragtige en welgemeende
zamenwerking van allen, ook vooral met den Minister, aan wien Z. M.
vertrouwen schenkt, steun moet vinden voor het vervullen van Hoogst-
Derzelver moeijelijke taak; dat Z. M. zich dan ook vleit, dat bijzonder
in oogenblikken als de tegenwoordige, allen, die op HoogstDeszelfs
goedkeuring wenschen aanspraak te maken, zorgvuldig zullen toezien,
om geen uitdrukkingen te bezigen, welke kunnen kwetsen, ook dan
wanneer verschil van gevoelen pligtshalve moet worden kenbaar ge-
maakt.

Ik heb de eer mij door deze mededeeling van 's Konings bevelen te
kwijten.

De Staatsraad, Directeur van het kabinet des Konings.

XV

VAN RAPPARD AAN DE MINISTERS, HOOFDEN VAN DE-
PARTEMENTEN, 17 Maart 18541).

Sedert eenige jaren zijn in onderscheidene wetten bepalingen opge-
nomen, waarbij aan de Hoofden der Departementen van algemeen
bestuur bevoegdheden zijn toegekend, welke een uitvloeisel zijn van het
uitvoerend gezag, en, naar 's Konings oordeel, geenszins kunnen
worden aangemerkt als delegatien der wetgevende magt op de Hoofden,
vermits daaruit, bij een tegenovergestelde beschouwmg, zoude voort-
vloeien eene onafhankelijke magt van die Hoofden, zelfs tegenover den
Koning.

Z.M. heeft het uit dien hoofde raadzaam geoordeeld Uwe Excellen-
tiën te doen opmerken, dat zoo dikwijls een van de Heeren Mmisters
door de wet tot zekere regeling of beschikking geroepen wordt, daaraan
geen gevolg kan worden gegeven, dan nadat van de voorgenomene

1) Uit 's-Graveniiage. Arch. Min. van Kol. La. M. 4- In Exh. 18 Maart 1854, No.
99, geheim. Dispositie van Koloniën: „Informatiequot;. Aanteekenmg van Kolomen in
potlood: „Dit gaat Koloniën minder aan, dan sommige andere Ueparternenten; nogthans
nota nemen van het verlangen des Konings ter opvolging bij de verschillende bureaux .

-ocr page 211-

werkzaamheden aan Z.M. zal zijn kennisgegeven, en daarop HoogstDes-
zelfs welbehagen zal zijn ingewonnen.

Ik heb de eer, op 's Konings last, dit een en ander aan Uwe Excellen-
tiën mede te deelen, met opmerking, dat hierdoor niet wordt te kort
gedaan aan de magtigingen, welke, vanwege Z.M., tot afdoening van
sommige aangelegenheden, op de Heeren Ministers zijn verstrekt.

De Directeur van het Kabinet des Konings.

XVI

PAHUD AAN DEN KONING, 2 Juni 1855 i).

.....Ofschoon het Reglement op het beleid der Regering van N.I.,

waarvan deze instructie een uitvloeisel is, reeds met den eersten Mei
jl. in werking trad, heb ik, bij de kracht, die art. 132 van dat Reglement
ook aan de in 1.836 vastgestelde instructie voor eenen Gouverneur-
Generaal verzekerde voor zoo lang zij door geene andere was vervangen,
mij door dat tijdstip niet kunnen doen bewegen om aan den spoed het
belang der zaak zelve op te offeren. Ik zal dus naauwelijks Uwer Majes-
teits verschooning behoeven in te roepen, dat dit ontwerp niet eerder
werd ingediend; gelijk ik mij overtuigd houd, dat door het korte gemis
eener nieuwe instructie, bij de in werking treding van het nieuwe Re-
geringsreglement, voor den Gouverneur-Generaal geenerlei moeijelijk-
heid of ongelegenheid geboren is.

Het ontwerp der instructie, waaraan de Raad van Ministers behou-
dens eenige aanmerkingen, die ik mij ten nutte gemaakt heb, zijne
goedkeuring gehecht heeft, vereischt naauwelijks eenige toelichting.
Het is geheel in overeenstemming met de beginselen die in de aan de
vaststelling van het Regeringsreglement voorafgegane memoriën van
toelichting en beantwoording, in het breede door de Regering zijn ont-
wikkeld; gelijk dan ook de instructie zelve bestemd is de getrouwe uit-
voering van dat Reglement in den geest waarin het werd vastgesteld, te
verzekeren.

Het verschil der Regeringsreglementen van 1836 en 1854, maakt ook
de afwijking van het tegenwoordig ontwerp van de instructie voor den
Gouverneur-Generaal van 1836 verklaarbaar. Ik heb niettemin getracht
deze zoo veel mogelijk te volgen, alleen weglatende wat reeds bij het
Regeringsreglement zelf was bepaald geworden of daarmede min of
meer in strijd zoude wezen.

.....In de verhouding van den Gouverneur-Generaal tot den Ko-
ning en den Minister van Koloniën is geene wijziging gebragt. Het ont-

1) In margine, met potlood: Te Aken, in ziekelijke omstaiidigheid en zonder eenig
tot het R R. of de Instructie van den G.G. betrekkelijk stuk bij mij te hebben, opgemaakt.
Het onvolledige van het rapport verwerve daarom verschooning.

Arch. Min. van Kol. La. A., No. 3-

-ocr page 212-

werp omschrijft echter meer bepaald dan de vroegere instructie de
gevallen, waarin de Gouverneur-Generaal verpligt zal zijn zich tot den
Minister van Koloniën in betrekking te stellen of hem van belangrijke
aangelegenheden of gebeurtenissen kennis te geven. De noodzakelijk-
heid eener zoodanige meer bepaalde omschrijving was vooral gebleken
sedert door eene versnelde en geregelde gemeenschap tusschen Ned.-
Indië en het Moederland alles, wat daar plaats vindt, gemakkelijk ter
algemeene kennisse komt en dikwijls reeds een onderwerp van interpel-
latie van den Minister van Koloniën in de Kamer der Staten-Generaal
uitmaakte, vóórdat deze daaromtrent was ingelicht.

Moest aan den Gouverneur-Generaal het regt voorbehouden blijven
om zich zoo dikwijls tot het Opperbestuur te wenden als het belang der
dienst zulks vorderde, de ongelegenheid, welke vooral in de laatste
tijden bij het gemis van een bepaald advies van den Landvoogd zeiven
ondervonden werd, bragt mij tot de bepaling, dat telkens wanneer hij
de bevelen van het Opperbestuur omtrent eenige zaak verlangde te
kennen, hij zijne eigene zienswijze daaromtrent zoude blootleggen.

XVII

INSTRUCTIE 18551).-

Art. i.

De Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië houdt zijn verblijf
te Batavia, alwaar ook de zetel des bestuurs is gevestigd.

Hij zal zich niettemin te Buitenzorg of te Tjipannes zoo dikwijls
mogen ophouden als het belang der dienst zulks toelaat.

Hij wordt gehuisvest ten koste van den Lande, op zoodanigen voet
als door den Koning is of zal worden bepaald.

Tenzij door ziekte of andere omstandigheden verhinderd, zal hij
minstens eenmaal 's maands te Batavia aan hen, die hem over hunne
belangen of die der dienst wenschen te onderhouden, daartoe de ge-
legenheid geven.

Art. 2.

Wanneer hij dit voor 's Lands dienst noodig acht of bijzondere om-
standigheden hem daartoe aanleiding geven, zal de Gouverneur Gene-
raal zich buiten den zetel zijns bestuurs of de bij art. i vermelde plaat-
sen van tijdelijk verblijf kunnen verwijderen.

1) Arch. Min. van Kol. V. 7 Junij 1855, no. 22/432. Het K.B. van 5 Juni 1855,
No. 65 tot intrekking van de Instructieën van 26 Maart 1836, No. 2i en 13 Maart 1842,
La. O 35 en tot vaststelling der hier volgende Instructie is door den Koning op Wolfer-
dange in Luxemburg onderteekend en door Pahud gecontrasigneerd.

-ocr page 213-

Het geval van dringende noodzakelijkheid uitgezonderd, wordt tot
eene reis naar buiten Java en Madura gelegene gedeelten van Neder-
landsch-Indië des Konings machtiging vereischt.

De Gouverneur Generaal zal zooveel mogelijk trachten niet langer
dan acht weken van Java afwezig te zijn.

Art. 3.

De Gouverneur Generaal is gehouden het Reglement op het beleid
der Regering van Nederlandsch Indië stiptelijk op te volgen en te doen
opvolgen.

Hij neemt de maatregelen of doet de voorstellen, die noodig zijn om
de uitvoering daarvan te verzekeren.

Hij draagt tevens zorg dat Collegien en Ambtenaren zich geene
eigendunkelijke verandering in- noch afwijking van de bij artikel 132
van dat Reglement gehandhaafd wettelijke verordeningen, reglementen
en besluiten veroorloven.

Art. 4.

De bevelen des Konings worden den Gouverneur Generaal door den
Minister van Koloniën kenbaar gemaakt.

Hij is, met in achtneming van het bepaalde bij art. 38 van het Re-
glement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië, ge-
houden aan die bevelen, zoo mede aan de overige aanschrijvingen van
den Minister van Koloniën uitvoering te geven met den spoed, waar-
voor zij vatbaar zijn.

Art. 5.

De Gouverneur Generaal houdt een doorloopend register zijner
handelingen, in hetwelk zoowel de door hem genomen besluiten als de
beslissingen op verzoeken en alle andere eindbeschikkingen worden op-
geteekend.

De geheime besluiten worden in een afzonderlijk Register opgeteekend.
Maandelijks wordt van beide Registers den Minister van Koloniën
een afschrift toegezonden, vergezeld van eene korte opgave van hunnen
inhoud.

Art. 6.

De Gouverneur Generaal houdt eene geregelde briefwisseling met
den Minister van Koloniën, over alle belangrijke zaken en zorgt dat
deze ten spoedigste te zijner kennis komen.

-ocr page 214-

Hij legt daarbij over de adviezen van den Raad van Nederlandsch-
Indië en van de bevelhebbers der zee- of landmagt, bij aldien deze zijn
geraadpleegd, mitsgaders al zulke bescheiden als tot toelichting noo-
dig zijn.

Art. 7.

Onder de zaken in het vorige artikel bedoeld behooren:
de algemeene verordeningen, door den Gouverneur Generaal uitge-
vaardigd en bestemd om in het staatsblad van Nederlandsch-Indië
te worden opgenomen;

de maatregelen tot uitvoering van het Reglement op het beleid der
Regering van Nederlandsch-Indië;

de gebeurtenissen en handelingen, die op het Nederlandsch gezag, de
rust en orde van Nederlandsch Indië, het welzijn zijner bevolking, den
handel, de scheepvaart en de staatsinkomsten van invloed wezen
kunnen.

Art. 8.

Omtrent zaken, waarvan den Koning de regeling is voorbehouden,
zal de Gouverneur Generaal voorstellen kunnen doen aan den Minister
van Koloniën. Hij wint vooraf het gevoelen in van den Raad van Neder-
landsch-Indië en wanneer het zaken geldt, betreffende de zee- of de
landmagt, ook dat harer bevelhebbers.

Wanneer zulke voorstellen van den Raad van Nederlandsch-Indië
zijn uitgegaan, brengt de Gouverneur Generaal die met zijne toelichting
ter kennis van den Minister van Koloniën.

Art. 9.

Zoo dikwijls de Gouverneur Generaal omtrent eenige zaak, welke de
beslissing van het Opperbestuur vereischt, verzoekt van bevelen te wor-
den voorzien, zal hij daaromtrent zijne eigene meening, met vermel-
ding van redenen moeten blootleggen.

Art. 10.

Onverminderd de bevoegdheid, den Gouverneur Generaal bij de
artikelen 21, 22, 23, 24 en 43 van het Reglement op het beleid der
Regering van Nederlandsch-Indië verleend, behoudt de Koning zich
de regeling voor van alle onderwerpen, waaromtrent bij het Reglement
op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië, bij deze instructie
of bij andere algemeene of bijzondere voorschriften niet het tegendeel
is bepaald.

-ocr page 215-

Gebruik makende van de magt, hem bij artt. 21—24 van het Regle-
ment op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië verleend,
zal de Gouverneur Generaal zulks slechts in zoo verre mogen doen,
als door de omstandigheden dringend gevorderd wordt.

Art. II.

De Gouverneur Generaal bepaalt de dagen, waarop de Raad van
Nederlandsch-Indië, ingevolge van art. 6 van het Reglement van Orde,
vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 5 Maart 1855, N°. 45 zal ver-
gaderen.

Hij roept de vergadering van den Raad van Nederlandsch-Indië
bijeen, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt.

Hij kan wegens gewigtige redenen voor eene of meer zittingen van
den Raad van Nederlandsch-Indië buiten het Paleis te Weltevreden,
een ander gebouw of eene andere plaats aanwijzen.

Art. 12.

Wanneer de Gouverneur Generaal de vergadering van den Raad van
Nederlandsch-Indië voorzit, regelt hij zich naar de bepalingen van
artt. 10 en 16 van het reglement van Orde, vastgesteld bij Koninklijk
Besluit van
5 Maart 1855, N°. 45.

Hij is nogtans bevoegd tot het geven van een prae-advies.

Art. 13.

De Gouverneur Generaal kan aan de leden van den Raad van Neder-
landsch-Indië het voorzitterschap van wetenschappelijke, kerkelijke of
andere openbare inrigtingen opdragen, wanneer aan het voorzitter-
schap geene inkomsten, onder welken naam ook, verbonden zijn.

De twijfel of zoodanig voorzitterschap onder de staatsambten moet
worden gerangschikt, dan wel met het ambt van lid in den Raad van
Nederlandsch-Indië vereenigbaar zij, wordt aan de beslissing des Konings
onderworpen.

Art. 14.

Zonder magtiging des Konings zal de Gouverneur Generaal aan den
Vice-President of een lid in den Raad van Nederlandsch- Indië geen ver-
lof buiten Nederlandsch-Indië mogen toestaan.

Het geval, dat zoodanig verlof wegens ziekte dringend noodzakelijk is,
is hiervan uitgezonderd.

Bij het verleenen daarvan zorgt de Gouverneur-Generaal echter
zooveel mogelijk dat minstens drie leden, met inbegrip van den vice-

-ocr page 216-

president van den Raad van Nederlandsch-Indië, tot de waarneming
hunner dienst te Batavia aanwezig zijn.

Art. 15.

Tot het vervullen eener opengevallen plaats in den Raad van Neder-
landsch-Indië, zal de Gouverneur Generaal, onverschillig of hij al dan
niet de vergadering heeft voorgezeten, waarbij het bij art. 10 van het
Reglement op op het beleid der Regering bevolene overleg van den
Raad van Nederlandsch-Indië, met opvolging van art. 15 en 16 van het
reglement van orde heeft plaats gehad, onder overlegging van de voor-
dragt des Raads, eene van hem uitgaande aanbeveling van minstens
twee personen den Minister van Koloniën moeten toezenden.

Art. 16.

Wanneer de Vice-Presicent van den Raad van Nederlandsch-Indië
langer dan drie maanden afwezig geweest en de tijd zijner terugkeer on-
zeker is, zal de Gouverneur Generaal aan het oudste lid in benoeming
van den Raad van Nederlandsch- Indië, hetwelk door hem met de waar-
neming dier betrekking belast wordt, de daaraan verbondene jaarwedde
tijdelijk kunnen toeleggen.

Art. 17.

De tijdelijke opdragt van het dagelijksch beleid der zaken, bedoeld
bij art. 13 van het Reglement op het beleid der Regering wordt slechts
dan vereischt, wanneer de geregelde gang der dienst dit vordert.

De Gouverneur Generaal behoeft daartoe niet over te gaan bij het
bezoeken van plaatsen, minder dan twee dagreizen van den zetel des
bestuurs verwijderd.

Art. 18.

De Gouverneur Generaal zendt alle stukken, waaromtrent het ge-
voelen van den Raad van Nederlandsch-Indië door hem gevraagd
wordt, aan den Vice-President of het dezen vervangende lid van dien
Raad.

Met inachtneming van het beginsel, uitgedrukt in artikel 43 van het
Reglement op het beleid der Regering, zorgt hij zooveel mogelijk, dat
vooraf alle ambtenaren of collegiën gehoord worden, wier advies tot
toelichting der zaak noodig is.

Onverminderd zijne bevoegdheid om te allen tijde en onder eiken
stand der zaak het gevoelen van collegiën of ambtenaren in te winnen,
zal hij zich nogtans onthouden de adviezen van den Raad van Neder-
landsch- Indië aan hunne beoordeeling te onderwerpen.

-ocr page 217-

Art. 19.

De Gouverneur Generaal wint het gevoelen in van den Raad van
Nederlandsch-Indië omtrent de benoeming, de schorsing en het ontslag
buiten eigen verzoek van:

de directeuren der takken van het algemeen burgerlijk bestuur;
de hoofdambtenaren, die het gewestelijk gezag uitoefenen in zijnen
naam;

den algemeenen Secretaris en de Gouvernements secretarissen;
den vice president, de leden, den procureurge-neraal, de advocaten-
generaal en den griffier van het hooggeregtshof van Nederlandsch-
Indië;

de leden van het hoog militair geregtshof van Nederlandsch-Indië;
de voorzitters van alle regterlijke of administratieve collegiën;
de Officieren van Justitie bij de raden van Justitie;
de leden der algemene rekenkamer;

de inspecteurs, toegevoegd aan de directeuren van het algemeen
burgerlijk bestuur;

de hoofdingenieurs en de eerste aanwezende ingenieurs van den
waterstaat;

de inlandsche hoofden boven den rang van districts-hoofd.

Art. 20.

Tot buitengewone maatregelen van gewigtigen aard, bedoeld in art.
28 § e van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-
Indië behooren het bezoeken door den Gouverneur Generaal van de
bezittingen buiten Java en Madura, zonder voorafgaande magtiging
des Konings;

het opdragen van commissiën of zendingen van gewigt aan de leden
van den Raad van Nederlandsch-Indië en aan andere hoofd ambte-
naren;

het schorsen van hoofdambtenaren en bevelhebbers door den Koning
benoemd;

het geregtelijk vervolgen van ambtenaren en inlandsche hoofden, voor
zoover de magtiging daartoe van den Gouverneur Generaal moest
uitgaan;

het verleenen van gratie van de straf des doods;
het voordragen van ambtenaren tot verkrijging van het radicaal der
eerste of der tweede klasse;

het ondernemen van openbare werken, wanneer de raming der kosten
de som van fl. 6000.— te boven gaat;

het geven van gewigtige voorschriften in het belang van handel,
scheepvaart, nijverheid of landbouw;

-ocr page 218-

alles, wat met de openbare uitoefening van de goddienst, den arbeid
der Christen-zendelingen en het openbaar onderwijs in verband staat.

Art. 21.

Ten aanzien der maatregelen in het vorige art. bedoeld, is de Gouver-
neur Generaal bevoegd, zonder het advies van den Raad van Neder-
landsch- Indië te handelen, wanneer hij zich op plaatsen, meer dan drie
dagreizen van Batavia verwijderd ofwel buiten Java en Madura ophoudt,
en de zaak zelve geen uitstel gedoogt.

Onder gelijke omstandigheden zal hij ambtenaren of bevelhebbers,
genoemd in art. 19 kunnen schorsen.

In het eene zoowel als in het andere geval is de Gouverneur Generaal
verpligt zijne handeling ter kennis te brengen van den Raad van Neder-
landsch-Indië en van den Minister van Koloniën.

Art. 22.

In zaken de zee- of de landmagt betreffende, wint de Gouverneur
het gevoelen in der betrokkene bevelhebbers.

Onverminderd het bepaalde bij art. 28 van het Reglement op het
beleid der Regering van Nederlandsch-Indië, .en bij art. 20 dezer in-
structie vraagt de Gouverneur Generaal omtrent zulke zaken het ad-
vies van den Raad van Nederlandsch-Indië, zoo dikwijls hij zulks
noodig of nuttig oordeelt.

Art. 23.

De besluiten van den Gouverneur Generaal, genomen in strijd met het
advies van den Raad van Nederlandsch-Indië of van de bevelhebbers
der zee- of der landmagt, vermelden omstandig de redenen, waarop
zoodanige beslissing berust.

Van die redenen behoeft geene melding gemaakt te worden in de uit-
treksels welke van die besluiten worden afgegeven.

De Raad van Nederlandsch-Indië ontvangt echter van die redenen
kennis;

de bevelhebbers der zee- of der landmagt slechts dan, wanneer de
Gouverneur Generaal zulks raadzaam oordeelt.

Art. 24.

De Gouverneur Generaal zendt van alle door hem genomen beslui-
ten een afschrift aan den Raad van Nederlandsch-Indië.

Hij verleent den Raad van Nederlandsch-Indië inzage van alle Konink-
lijke besluiten en beschikkingen, waarvan hem de uitvoering door den
Minister van Koloniën is opgedragen; mitsgaders van alle officieele aan-

-ocr page 219-

schrijvingen van dezen, tenware hem daaromtrent uitdrukkeHjke geheim-
houding is aanbevolen, of deze hem noodzakelijk voorkomt.

De brieven van den Gouverneur Generaal aan den Minister van
Koloniën worden den Raad van Nederlandsch-Indië medegedeeld,
wanneer de Gouverneur Generaal zulks noodig acht.

Art. 25.

De Gouverneur Generaal zorgt, dat door den Raad van Nederlandsch-
Indië geene vertraging in de afdoening der zaken worde te weeg ge-
bragt, en is bevoegd hem de teregtwijzingen te geven, welke hij nodig
oordeelt.

Art. 26.

De Gouverneur Generaal handhaaft de rust en orde van Neder-
landsch-Indië, en is verphgt daartoe al de maatregelen te nemen, waar-
toe hem bij het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-
Indië de bevoegdheid verleend is.

Art. 27.

De Gouverneur Generaal zal met den meesten klem gehoorzaamheid
aan het gezag handhaven en alle inbreuken daarop strengelijk tegengaan.

Hij verwijdert de landsdienaren welke die gehoorzaamheid en onder-
geschiktheid uit het oog verliezen, uit 's lands dienst, wanneer daartoe
termen bestaan.

Art. 28.

De Gouverneur Generaal beraamt met de bevelhebbers der zee- en
der landmagt in Nederlandsch-Indië de middelen die noodig zijn om
Nederlandsch-Indië tegen vijandelijke aanvallen of binnenlandsche
onlusten te beveiligen of te verdedigen.

Hij beslist alleen en op eigene verantwoordelijkheid.

Zooveel zulks mogelijk is en niet door den drang van omstandigheden
ontraden wordt, voorziet hij zich van de bevelen des Konings.

Art. 29.

De Gouverneur Generaal zorgt in overleg met den bevelhebber der
landmagt voor de geleidelijke uitvoering van het stelsel van verdediging,
door den Koning vastgesteld of nader vast te stellen.

-ocr page 220-

Art. 30.

In geval van oorlog of opstand zal de Gouverneur Generaal, onver-
minderd de verplichting tot het raadplegen van den Raad van Neder ■
landsch-Indië hem bij art. 28 van het Reglement op het beleid der Re-
gering van Nederlandsch-Indië voorgeschreven, omtrent alle militaire
maatregelen, welke met dien toestand in verband staan of daaruit nood-
zakelijk worden, het gevoelen van den bevelhebber der landmagt en,
voor zooveel ook de zeemagt daarbij betrokken is, dat van haren bevel-
hebber inwinnen.

Bij onderling verschil van de bevelhebbers der zee- en der landmagt
of wanneer hij meent hunnen raad niet te moeten opvolgen zal hij zich
door eenen krijgsraad, zamengesteld uit daartoe door hem aange-
wezen generaal- of hoofd-officieren en tot welken bovendien de bevel-
hebbers der zee- en landmagt, voor zoo verre zij ter plaatse aanwezig
zijn, zullen worden toegelaten, kunnen doen voorlichten.

Art. 31.

Tot eene verplaatsing van den zetel des bestuurs en van de Gouver-
nements archieven in geval van oorlog of opstand, wordt niet dan in
de uiterste noodzakelijkheid en alleen in overeenstemming met den
Raad van Nederlandsch-Indië, na ingewonnen advies van de bevel-
hebbers der zee- en der landmagt overgegaan.

Art. 32.

De Gouverneur Generaal zorgt dat het eiland Java bij eenen vijan-
delijken aanval ten uiterste verdedigd worde.

Geene overgave aan den vijand mag plaats hebben, zoolang niet alle
middelen van verdediging zijn uitgeput.

De Gouverneur Generaal handelt te dien aanzien na overleg met den
Raad van Nederlandsch-Indië, de bevelhebbers der zee- en der landmagt
en eenen krijgsraad van zeven generaal- of hoofd-officieren, welke hij,
alvorens tot eene overgave te besluiten, zal moeten bijeenroepen.

Wanneer de meerderheid der in het vorige lid bedoelde vergadering
eene overgave ontraadt en de Gouverneur Generaal zich daarmede niet
vereenigt zal hij het bestuur en de leiding der zaken tijdelijk moeten
opdragen aan den Luitenant-Gouverneur Generaal, den Vice-President
of het oudste lid in benoeming van den Raad van Nederlandsch-Indië,
al naar mate de hem in rang meest nabij komende persoon tot voort-
zetting der verdediging mogt gezind zijn.

Wanneer de bevelhebbers der zee- en der landmagt, hetzij afzonder-
lijk, hetzij gezamenlijk, in strijd met het gevoelen der meerderheid,

-ocr page 221-

de verdere verdediging onmogelijk of eene overgave der bezittingen
aan den vijand noodzakelijk achten, zal de Gouverneur Generaal aan
een ander het bevelhebberschap der zee- of der landmagt kunnen op-
dragen.

Art. 33.

De Gouverneur Generaal geeft ten aanzien der verdediging van de
bezittingen buiten Java, in overeenstemming met het beginsel in het
vorige artikel vermeld, en na overleg met de bevelhebbers der zee- en
der landmagt, de noodige bevelen aan de bevelhebbers.

Hij zorgt dat die bezittingen tijdig van levensmiddelen en oorlogs-
behoeften voorzien worden.

Hij kan voor bepaalde gevallen de mihtaire bevelhebbers in die be-
zittingen magtigen, zich met het burgerlijke gezag te belasten.

Art. 34.

De Gouverneur Generaal is bevoegd tot verdediging eener bezitting
in geval van oorlog of opstand de daar aanwezige schutterijen onder
de wapenen te roepen of te doen roepen.

De soldijen voor dat geval den leden der schutterijen toe te leggen,
worden door hem, na raadpleging van den bevelhebber der landmagt
en den Raad van Nederlandsch-Indië, bepaald.

Art. 35.

Wanneer de Gouverneur Generaal het noodig acht een of meer ge-
deelten van Nederlandsch-Indië in staat van beleg te verklaren, zullen
tevens de gevolgen van dien maatregel met betrekking tot het burgerlijke
bestuur en den loop der Justitie, worden openbaar gemaakt.

Het onderwerpen der ingezetenen en inboorlingen aan de militaire
regtspleging geschiedt slechts in zoo ver, als zulks tot handhaving van
orde en tucht vereischt wordt.

Art. 36.

Van alle maatregelen, in geval van oorlog of opstand genomen, geeft
de Gouverneur Generaal ten spoedigste kennis aan den Minister van
Koloniën met staving hunner noodzakelijkheid.

Bij oorlog is die last ondergeschikt aan de voorzorgen, vereischt om te
verhoeden dat zijne brieven vallen in 's vijands handen.

Art. 37-

Wanneer de Gouverneur Generaal ten aanzien van het verklaren van
oorlog aan
Indische vorsten en volken met den Raad van Nederlandsch-

-ocr page 222-

Indië in gevoelen verschilt, vraagt hij, tenzij zulks door den drang van
onastandigheden ontraden worde, de bevelen des Konings.

Alvorens tot eene oorlogsverklaring over te gaan, zal de Gouverneur
Generaal beproeven langs eenen vreedzamen weg tot oplossing der
geschillen te geraken.

Art. 39.

In geen geval is de Gouverneur Generaal bevoegd eenig grondgebied
van Nederlandsch-Indië bij verdragen als anderzins af te staan.

Art. 40.

De Gouverneur Generaal zal zich in den regel onthouden, om bij
het sluiten van verdragen met Indische Vorsten en volken, aan deze
laatsten hunne bezittingen te waarborgen, of zich te verbinden dezelve
tegen vijandelijke aanvallen te beschermen.

Uitzonderingen op dien regel zullen alleen kunnen worden gemaakt,
op grond van overwegend Staatsbelang en vooraf aan de beslissing van
het Opperbestuur moeten worden onderworpen, tenzij dringende om-
standigheden het daarvoor vereischt uitstel bedenkelijk maken.

Art. 41.

De Gouverneur Generaal zorgt dat zij, die tot het sluiten van verdra-
gen namens Hem gemachtigd worden, van behoorlijke lastbrieven wor-
den voorzien, waarin de grenzen hunner magt met duidelijkheid zijn
omschreven.

Geen verdrag zal gesloten worden dan onder het voorbehoud der
nadere goedkeuring van den Gouverneur Generaal.

Van de door hem geslotene verdragen zendt de Gouverneur Generaal
een afschrift aan den Minister van Koloniën, met overlegging van het
advies van den Raad van Nederlandsch-Indië.

Hij deelt daarbij zijne beschouwingen mede omtrent de vraag, in
hoe verre het belang en de zekerheid van Nederlandsch-Indië de mede-
deeling van den inhoud dier verdragen aan de beide kamers der Staten
Generaal toelaat.

Art. 42.

De Gouverneur Generaal vestigt zijne bijzondere aandacht op de
Staatkundige verhouding, waarin de vorsten en volken van Nederlandsch-
Indië staan tot het Nederlandsch Gouvernement.

Ten aanzien der pligten door hem te vervullen met betrekking tot
vorsten en volken, welke in den volstreksten zin onderdanen zijn der
Nederlandsche Regering en onder haar regtstreeks bestuur zijn geplaatst,

-ocr page 223-

regelt hij zich naar het Reglement op het beleid der Regering van
Nederlandsch-Indië en de in overeenstemming daarmede ontvangene
bevelen en aanschrijvingen.

Ten opzigte van vorsten en volken, aan welke geheel of gedeeltelijk
het regt van zelfbestuur is gelaten of die meer als contractueele bond-
genooten dan als eigenlijke onderdanen kunnen worden aangemerkt,
worden de beginselen, in de vier volgende artikelen vervat, door hem
naar gelang van omstandigheden toegepast.

Art. 43.

Het regt van zelfbestuur bij overeenkomst aan inlandsche vorsten of
volken gelaten, sluit niet uit de verpligting, om het welzijn des volks
te bevorderen, om met regtvaardigheid te regeren, om zeeroof en slaven-
handel te beletten en om landbouw, nijverheid, handel en scheepvaart
te beschermen.

De Gouverneur Generaal ziet toe, dat aan die verpligting worde vol-
daan, en dat de beletselen, die zich daartegen verzetten, worden uit den
weg geruimd.

Tot dat einde worden de bezittingen, waar dit regt van zelfbestuur den
vorsten en volken gelaten is, geregeld bezocht door eenen commis-
saris-Inspecteur, wiens instructie, door den Gouverneur Generaal vast
te stellen, hem de verpligting moet opleggen om na naauwkeurige na-
vorschingen en beschrijving der plaatselijke instellingen en vormen van
bestuur, door overreding de wijzigingen te verkrijgen, die noodig zijn
om aan personen en eigendommen zekerheid te verschaffen en om in
het algemeen het hierboven aangewezen doel te bereiken.

Wanneer het middel van overreding herhaaldelijk doch vruchteloos
is beproefd, kan tot eene meer afdoende tusschenkomst worden over-
gegaan. Zoowel in het eene als in hel andere geval wordt de nieuwe orde
van zaken beschreven in eene acte, houdende:

le de vooruitzetting van het beginsel van het Nederlandsch Opper-
gezag;

2e de verklaring dat het inwendig bestuur zonder de dadelijke tus-
schenkomst van dat oppergezag zal kunnen worden gevoerd;

3e de bepaling der voorwaarden waarop het oppergezag van zijne
tusschenkomst afziet;

4e de aanwijzing der middelen, het meest geschikt om aan die voor-
waarden leven en uitvoering te geven.

In de verhouding tot de Vorsten van Soerakarta, Djokjakarta en Ma-
dura wordt door de bepalingen van dit artikel geen verandering ge-
maakt.

Art. 44.

De overeenkomsten met de contractueele bondgenooten der Neder-

-ocr page 224-

landsche Regering worden door den Gouverneur Generaal met zorg
gehandhaafd.

Voor zoover dit nog niet of niet genoegzaam heeft plaats gehad,
tracht hij daarin, bij voorkomende gelegenheid te doen opnemen:

le de erkenning van het Nederlandsch Oppergezag;

2e de verpligting tot opheffing van al wat in den weg staat aan de
uitbreiding van welvaart en beschaving en in het bijzonder tot het te
keer gaan of afschaffen van zeeroof, slavernij, pandelingschap en wille-
keurige beschikking over personen en goederen.

3e de onthouding van Staatkundige betrekkingen met andere Euro-
peesche volken.

Art. 45.

De Gouverneur Generaal zorgt:

le dat in geene overeenkomsten met of bevelschriften aan inlandsch
vorsten en volken eenige bepalingen voorkomen, strekkende tot verkrach-
ting of ontduiking van art. 3 van het op den 17 Maart 1824 tusschen de
Nederlanden en Groot Brittannië gesloten tractaat;

2e dat, wanneer eenige overeenkomst met eenen inlandschen Staat,
mogt leiden tot het daarstellen van nieuwe Gouvernementsvestigingen,
aan dat gedeelte dier overeenkomst niet worde voldaan, zonder dat,
overeenkomstig art. 6 van het voormeld tractaat, vooraf verkregen zij de
magtiging des Konings.

Art. 46.

De staatkundige betrekkingen van het Nederlandsche Gouvernement
tot de inlandsche Vorsten en Volken, zullen zich kenmerken door de
meest ondubbelzinnige goede trouw. Elke poging om van de zwakheid
dier Vorsten en Volken gebruik te maken tot uitbreiding van de Neder-
landsche magt, wordt zorgvuldig door den Gouverneur Generaal ge-
weerd en vermeden, zoolang hunnerzijds de bestaande overeenkomsten
met naauwgezetheid worden nagekomen.

Art. 47.

De Gouverneur Generaal zal bij de toepassing van artt. 45, 46 en 47
van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië
in het oog houden dat de kracht van het daarbij aangewezen middel van
beteugeling geheel afhangt van de wijsheid waarmede het wordt ge-
bruikt.

Wanneer hij die toepassing in het belang der openbare rust en orde
noodzakelijk oordeelt tegen Europeanen en met dezen gelijkgestelde per-
sonen zal zooveel mogelijk eene waarschuwing voorafgaan.

Van personen niet in Nederlandsch-Indië geboren, aan wie overeen-

-ocr page 225-

komstig art. 46 van het Reglement op het beleid der Regering van
Nederlandsch- Indië het verblijf in bepaalde gedeelten van Nederlandsch-
Indië wordt ontzegd, zal door den Gouverneur Generaal niet de in-
hechtenisneming kunnen worden bevolen.

Art. 48.

De Gouverneur Generaal kan het bepaalde bij art. 95 van het Re-
glement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië toepassen
op alle door den Koning benoemde ambtenaren en bevelhebbers der
zee- en landmagt.

Zij kunnen mitsdien door den Gouverneur Generaal in hunne be-
diening worden geschorst, wanneer zij wegens misdrijf tot gevangenis-
straf veroordeeld, in staat van kennelijk onvermogen verklaard, wegens
schulden gegijzeld, onder curateele gesteld zijn, of de waardigheid
van hun ambt of den aan den Gouverneur Generaal verschuldigden
eerbied uit het oog verloren, gelijk mede bij gebleken wangedrag, on-
zedelijkheid en merkelijke achteloosheid.

De Gouverneur Generaal zal den geschorsten ambtenaar of bevel-
hebber, wanneer deze zulks verlangt, door toekenning van wachtgeld
en vrijen overtogt des verkiezende in de gelegenheid stellen zich in
Nederland te gaan verantwoorden.

Zoolang de Koning daaromtrent geene andere bevelen heeft gegeven,
wordt in de waarneming van het bevelhebberschap der zee- of land-
magt voorloopig door den Gouverneur Generaal voorzien.

Art. 49.

Onverminderd de straffen, in het geval van misdrijf bedreigd, ont-
slaat de Gouverneur Generaal uit 's lands dienst de ambtenaren, welke
zich meerdere voordeden uit hun ambt verschaffen dan hun uitdruk-
kelijk zijn vergund.

Bij de toepassing van het laatste gedeelte van art. 51 van het Regle-
ment op het beleid der Regering zal de Gouverneur Generaal uitgaan
van het beginsel, dat de besturende ambtenaren in het eigen belang
geen beletsel moeten kunnen vinden voor de onpartijdige vervulhng
hunner pligten, noch voor de hun opgedragen bescherming van de in-
landsche bevolking tegen willekeur.

Art. 50.

Onder het regt van gratie, bij art. 52 van het Reglement op het be-
leid der Regering van Nederlandsch-Indië den Gouverneur
Generaal
toegekend, is niet begrepen dat van rehabilitatie of herstel der krachtens
regterlijk vonnis verlorene regten.

-ocr page 226-

De verzoeken daartoe gedaan, worden door den Gouverneur Generaal
met zijn advies en dat van het Hoog Geregtshof van Nederlandsch-
Indië, alsmede de noodige gedingstukken en vonnissen, den Minister
van Koloniën toegezonden.

Bij de opzending van veroordeelden naar Nederland, zorgt de Gouver-
neur Generaal, dat de processtukken en vonnissen in hunne zaken den
Minister van Koloniën worden toegezonden.

Art. 51.

De Gouverneur Generaal beschermt de inlandsche bevolking zoo wel
tegen willekeur van europeesche en andere ingezetenen als tegen die
harer eigene hoofden.

Wanneer het tot wering van knevelarij of afpersing van geld of ar-
beid noodig geacht wordt de bezoldiging der inlandsche hoofden in
eenig gedeelte van Nederlandsch-Indië te verhoogen of die meer met
hunnen stand en hunne levenswijze in overeenstemming te brengen,
zal de Gouverneur Generaal met in achtneming van het Reglement op
het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië, daaromtrent de
noodige voorstellen doen.

Art. 52.

De Gouverneur Generaal zal naar zijn vermogen de welvaart van
Nederlandsch-Indië bevorderen en ten opzigte van ingezetenen en in-
boorlingen de onveranderlijke voorschriften der regtvaardigheid in
acht nemen.

Voor zoo veel zulks geschieden kan zonder aan de welvaart van de
inlandsche bevolking te kort te doen of deze uit het oog te verliezen,
zal de Gouverneur Generaal op het behoud der voordeden van het
moederland bedacht zijn.

De Gouverneur Generaal beijvert zich om den band tusschen het
moederland en zijne koloniën te versterken en de gehechtheid der in-
gezetenen en inboorlingen van Nederlandsch-Indië aan het Neder-
landsch gezag te verzekeren.

Art. 53.

Onverminderd het bepaalde bij art. 50 van het Reglement op het be-
leid der Regering van Nederlandsch-Indië, zal de Gouverneur Generaal
zich onthouden van het doen of vaststellen van uitgaven, waarvoor de
gelden bij de door den Koning goedgekeurde begrooting niet zijn aan-
gewezen. Het geval van dringende noodzakelijkheid is hierbij uitge-
zonderd; doch hij vraagt alsdan de goedkeuring des Konings op zijne
handelingen.

-ocr page 227-

Art. 54.

De Gouverneur-Generaal zorgt, dat de overeenkomsten der Regering
voor de teelt en levering van voortbrengselen voor de Europesche markt
van beide zijden stiptelijk worden nageleefd.

Telkens, wanneer zich daartoe de gelegenheid aanbiedt, tracht hij,
met inachtneming der hem gegevene bijzondere bevelen, de in zoodanige
overeenkomsten voorkomende schadelijke bedingen door andere voor-
waarden te doen vervangen, zonder dat de aangebragte wijzigingen
nogtans den contractanten nieuwe voordeelen ten laste der bevolking
zullen mogen opleveren.

Wanneer voor het aanbrengen van die wijzigingen van eenmaal
vastgestelde beginselen of hoogere bevelen zoude moeten worden af-
geweken, vraagt de Gouverneur Generaal vooraf des Konings mag-
tiging.

Art. 55-

De Gouverneur Generaal doet jaarlijks aan den Minister van Koloniën
een uitvoerig verslag toekomen van den staat en de opbrengst der op
hoog gezag ingevoerde cultures.

Art. 56.

Wanneer tot uitvoering van art. 56 van het Reglement op het beleid
der Regering van Nederlandsch-Indië tot eenige verandering of wijzi-
ging der beginselen, waarop de van regeringswege ingevoerde cul-
tures berusten, moet worden overgegaan, vraagt de Gouverneur Gene-
raal vooraf de magtiging des Konings.

Hij is overigens bevoegd de maatregelen te nemen, welke in verband
tot art. 56 van het Reglement op het beleid der Regering van Neder-
landsch-Indië worden noodig geacht.

Art. 57-

De Gouverneur Generaal zal zich vooral beijveren in de cultures
waartoe de inlandsche bevolking van regeringswege verpligt is, waar
zulks mogelijk is, verHgting te brengen.

Hij doet zich hieromtrent voorlichten door de hoofdambtenaren van
het gewestelijk bestuur en geeft daarbij acht zoowel op de plaatselijke
behoeften en omstandigheden van elk gewest, waar die cultures worden
uitgeoefend, als op de geschiktheid en neiging der bevolking zelve.

Art. 58.

De vorderingen, bedoeld bij art. 57 van het Reglement op het beleid
der Regering van Nederlandsch-Indië, worden door den Gouverneur

-ocr page 228-

Generaal, na voorafgaand plaatselijk onderzoek vastgesteld, herzien
en voor zoo veel zulks noodig is, gewijzigd.

Tot dat einde zal de Gouverneur Generaal zich jaarlijks door de
hoofdambtenaren van gewestelijk bestuur omtrent de werking der door
hem gemaakte regeling en daarin mogelijke verbeteringen doen voor-
lichten.

Art. 59.

De Gouverneur Generaal zal de persoonlijke diensten die de inge-
zetenen eener dessa, volgens voorouderlijke instellingen in het belang
der dessa verrigten, zooveel mogelijk in stand houden.

Onder den naam van heerendiensten zullen geene gedwongene leve-
ringen worden begrepen.

Art. 60.

Bij de regeling der heerendiensten, waartoe de inlandsche bevolking
verpligt is of zal worden, zal de Gouverneur Generaal in het bijzonder
acht geven op de diensten, welke van haar in het belang der van Re-
geringswege ingevoerde cultures gevorderd worden, en, aldus beletten,
dat de van de bevolking gevorderde diensten in het eene gewest zwaar-
der drukken dan in het andere.

Art. 61.

De Gouverneur Generaal bepaalt, welke diensten beloond en welke
niet beloond zullen worden en wijst het maximum aan der door elke
gemeente te verrigten algemeene en bijzondere diensten naar zoodani-
gen maatstaf, als hem tot bereiking eener trapsgewijze vermindering
van deze raadzaam zal voorkomen.

Hij neemt de noodige maatregelen, opdat de belooningen, aan de
inlandsche bevolking voor hare diensten verschuldigd niet aan de regt-
hebbenden worden onthouden door hare hoofden of andere tusschen-
komende personen.

Art. 62.

De Gouverneur Generaal onderwerpt zijne handelingen, art. 57 van
het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië
betreffende, aan de goedkeuring des Konings.

Art. 63.

Onverminderd het bepaalde bij art. 21 van het Reglement op het
beleid der Regering van Nederlandsch-Indië, zal de Gouverneur
Generaal geene nieuwe belastingen opleggen, zonder verkregene mag-
tiging des Konings.

-ocr page 229-

Art. 64.

Bij de vaststelling der grondslagen voor den aanslag in de landrente,
waartoe niet dan na behoorlijk onderzoek zal worden overgegaan, volgt
de Gouverneur Generaal de bijzondere bevelen des Konings.

De algemeene verordening, bedoeld in art. 59 van het Reglement
op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië, wordt door hem,
onder nadere goedkeuring des Konings, vastgesteld.

Art. 65.

De Gouverneur Generaal is bevoegd, onder nadere goedkeuring des
Konings, den werkkring en de bevoegdheid van de door den Koning
ingestelde departementen van algemeen bestuur zoodanig te wijzigen,
als in het belang der dienst blijkt noodig te zijn.

Hij zal echter het getal dier Departementen niet mogen vermeerderen.

Art. 66.

De Gouverneur Generaal zorgt dat zoowel de inlandsche bevolking
als hare hoofden met zachtheid worden behandeld.

Hij handhaaft zoo veel mogelijk het aanzien der inheemsche invloed-
rijke geslachten en tracht die meer en meer aan het Nederlandsch gezag
te verbinden.

De ambtenaren die tegen dit beginsel handelen en de inlandsche
vorsten en hoofden op schampere en onwelvoeglijke wijze bejegenen,
zullen uit het binnenlandsch bestuur worden geweerd.

De Gouverneur Generaal waakt wederkeerig tegen alle aanmatiging
van gezag en tegen het beleedigen der europeesche ambtenaren van
de zijde der inlandsche vorsten en hoofden.

Art. 67.

De Gouverneur Generaal bevordert, zoo veel mogelijk, de kennis
der inlandsche talen en in het algemeen den zin voor wetenschappelijk
onderzoek onder de Europeesche ambtenaren.

Hij beschermt de daartoe strekkende instellingen en moedigt de
vestiging en uitbreiding daarvan aan.

Art. 68.

De Gouverneur Generaal is niet bevoegd, het getal regentschappen
op Java door splitsing te vermeerderen, dan wanneer dusdanige splitsing,
om zeer dringende redenen noodig is. In elk geval vraagt hij daarop
's Konings goedkeuring.

Bij de keuze van regenten uit de zonen of nabestaanden van den

-ocr page 230-

laatsten regent zal de Gouverneur Generaal in het bijzonder letten op
hunne bekwaamheid, ijver, eerlijkheid en trouw.

Wanneer de omstandigheden zulks gebieden, zal de Gouverneur
Generaal de regenten van het eene regentschap naar het andere kunnen
verplaatsen.

Art. 69.

De Gouverneur Generaal geeft aan de ambtenaren, geplaatst aan het
hoofd der gewestelijke besturen de noodige voorschriften ten aanzien
van de verkiezing en het ontslag van de hoofden en bestuurders der in-
landsche gemeenten, voor zoo ver eenige bemoeijing daarmede hem is
toegelaten.

De Gouverneur Generaal zorgt dat de bevoegdheid tot het bestraffen
van dessa's hoofden onder duidelijke bepahngen worde gebragt.

Van de maatregelen naar aanleiding van deze voorschriften genomen,
geeft de Gouverneur Generaal verslag aan den Minister van Koloniën.

Art. 70.

De Gouverneur Generaal zorgt dat de ambtenaren, met het hoogste
gewestelijk gezag bekleed, geene reglementen, noch keuren van policie
uitvaardigen, dan nadat deze vooraf door herri zijn goedgekeurd.

Geene straffen zullen daarbij worden bedreigd, welker oplegging de
bevoegdheid der residenten, regtsprekende in zaken van overtreding,
te boven gaat.

Art. 71.

De Gouverneur Generaal zorgt, dat de vestiging van vreemde ooster-
lingen in Nederlandsch-Indië niet strekke tot last noch nadeel der
Europesche of inlandsche bevolking en is bevoegd daaromtrent zoo-
danige verordeningen vast te stellen als hem naar tijds- of plaatselijke
omstandigheden raadzaam zullen voorkomen.

Art. 72.

De algemeene verordeningen, bedoeld in het vijfde hoofdstuk van
het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië,
worden door den Koning vastgesteld.

De Gouverneur Generaal bepaalt echter, onder nadere goedkeuring
des Konings, welke inlandsche vorsten en hoofden niet dan na vooraf
verkregen magtiging in regten mogen worden betrokken.

Art. 73.

De Gouverneur Generaal zorgt, dat van de bevoegdheid, aan de hoog-

-ocr page 231-

ste gezagvoerders in de bezittingen buiten Java en Madura bij het
derde lid van art. 92 van het Reglement op het beleid der Regering
van Nederlandsch-Indië verleend, geen gebruik worde gemaakt, dan
nadat de daarbij bedoelde doodvonnissen op de bij de algemeene ver-
ordeningen voorgeschreven wijze, kracht van gewijsde verkregen
hebben.

Art. 74.

Alle bij den Gouverneur Generaal inkomende klagten zullen met
voorzigtigheid, maar tevens met gemoedelijkheid en onpartijdigheid
worden onderzocht.

Hij zal de misbruiken en verkeerdheden, die hierdoor aan het licht
komen, trachten op te heffen; maar ook met strengheid te werk gaan
tegen hen, die door het inbrengen van ongegronde klagten blijken geven
van hun verzet tegen het bestaande gezag.

Art. 75.

Behoudens hetgeen daaromtrent nader door den Koning zal worden
vastgesteld, neemt de Gouverneur Generaal al zulke maatregelen, als
strekken kunnen om het lot der slaven te verbeteren en hunne vrij-
verklaring op de minst kostbare wijze voor te bereiden.

Hij is bevoegd onder nadere goedkeuring des Konings, de belastingen
op den eigendom en overgang van slaven te verhoogen.

Art. 76.

De Gouverneur Generaal zorgt, dat overal waar pandelingen zijn,
hun toestand en de wederkeerige regten en verpligtingen van meesters
en pandelingen behoorlijk worden geregeld.

Hij is bevoegd te dien aanzien, onder nadere goedkeuring des Konings,
de noodige verordeningen vast te stellen.

Ten einde eene afschaffing van het pandelingschap mogelijk te maken,
zullen die verordeningen elke vijf jaren worden herzien.

Art. 77.

De Gouverneur Generaal zal zoo veel mogelijk, Godsdienstzm en
zedelijkheid bevorderen.

Hij weert inzonderheid de ambtenaren, die zich onzedelijk gedragen,
uit het binnenlandsch bestuur.

Hij zal het gebruik van opium onder de inlandsche hoofden met

nadruk tegen gaan.

-ocr page 232-

Art. 78.

De Gouverneur Generaal zal, met in achtneming van het beginsel
dat de Regering zich niet behoort te mengen in de inwendige inrigting
der kerk, zich slechts in zoo ver met de godsdienstige aangelegenheden
der verschillende gezindheden inlaten, als tot behoud van rust en open-
bare orde noodig is.

Art. 79.

De Gouverneur Generaal zal de gevorderde toelating voor Christen-
zendelingen om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Neder-
landsch-Indië te mogen verrigten, ook kunnen verleenen voor de eilan-
den of gedeelten van eilanden, waar de meerderheid der bevolking der
Mahomedaansche Godsdienst is toegedaan, mits hem vooraf, na raad-
pleging zoowel van de hoofden van gewestelijk bestuur als van den Raad
van Nederlandsch- Indië (ook ten aanzien van de casu quo aan deze toe-
lating te verbinden voorwaarden) gebleken zij, dat door die toelating de
openbare orde niet in gevaar wordt gebragt.

Vrijwillige overgang tot het Christendom zal in geen gedeelte van
Nederlandsch-Indië op eenigerlei wijze worden belemmerd.

Art. 80.

De Gouverneur Generaal neemt de noodige maatregelen tot hand-
having van het toezigt, dat vorsten, regenten en hoofden over de in-
landsche priesters uitoefenen.

Hij doet de verrigtingen van deze laatsten naauwkeurig gadeslaan, en
zorgt dat hun door Christen leeraars of zendelingen geene stoornis
worde toegebragt.

Art. 81.

Behoudens de regels, door den Koning omtrent het geven van onder-
wijs gesteld of nader te stellen, is de Gouverneur Generaal bevoegd al
zulke maatregelen te nemen, als strekken kunnen om het onderwijs
onder de europesche en de inlandsche bevolking te verbeteren en uit
te breiden en onder haar kunsten en wetenschappen te bevorderen.

De Gouverneur Generaal zorgt door de oprigting van scholen zooveel
mogelijk, dat in elk regentschap gelegenheid zij tot onderwijs der in-
landsche jeugd.

Art. 82.

Ten aanzien van het beheer en de verantwoording van 's lands
gelden, en het inzenden eener jaarlijksche begrooting van ontvangsten

-ocr page 233-

en uitgaven volgt de Gouverneur Generaal stiptelijk de daaromtrent
vastgestelde of nader vast te stellen algemeene verordeningen en de
hem door den Minister van Koloniën gegevene bijzondere voorschriften.

Hij geeft tot uitvoering daarvan de noodige bevelen aan de ambte-
naren van algemeen en gewestelijk bestuur.

Art. 83.

De Gouverneur Generaal houdt zijne aandacht bij voortduring
gevestigd op de werking van het muntstelsel, en is verpligt jaarlijks
zijne gedachten daarover, zoo mede over de daarin wenschelijke voor-
zieningen aan den Minister van Koloniën mede te deelen.

Hij zorgt tevens voor het behoud eener goede verhouding tusschen de
stand- en pasmunten, vooral ook van de koperen pasmunt en neemt
daaromtrent zoodanige maatregelen, als blijken noodig te zijn, daarbij
vooral acht gevende op alles wat stoornis zou kunnen te weeg brengen
in den geregelden geldomloop.

Art. 84.

De Gouverneur Generaal zal het consignatie stelsel, zoo als het thans
bestaat of nader mogt worden gewijzigd, zorgvuldig handhaven en stipte-
lijk de bevelen opvolgen, hem ten aanzien van het al- of niet in Indië
verkoopen van de producten, die van de consignatie kunnen worden
uitgesloten, gegeven.

Art. 85.

De Gouverneur Generaal zorgt dat de goederen welke jaarlijks uit
Nederland voor de behoeften van Nederlandsch-Indië worden aan-
gevraagd, duidelijk en naauwkeurig worden omschreven, en de werke-
lijke behoefte niet overschrijden.

Hij waakt tegen alle bestellingen, die alleen gewaagde of reeds door
de wetenschap of de ondervinding afgekeurde proefnemingen ten doel
hebben. De aanvragen zullen telken jare aan den Minister van Kolo-
niën worden ingezonden op zoodanige tijdstippen als door dezen zijn
of nader zullen worden bepaald.

Art. 86.

De Gouverneur Generaal zal geene havens voor de algemeene
handel openstellen, zonder magtiging des Konings.

Art. 87.

De Gouverneur Generaal zal als zoodanig boven de hem toegestane
inkomsten geene andere geldelijke voordeelen mogen genieten.

-ocr page 234-

De geschenken hem door inlandsche vorsten of hoofden aangeboden
worden van 's lands wege door tegengeschenken vergolden.

Zij zijn het eigendom van den lande.

De Gouverneur Generaal is echter bevoegd sommige van die ge-
schenken te behouden tegen vergoeding der waarde waarop zij ge-
schat zijn.

Art. 88.

De Gouverneur Generaal zal jaarlijks aan den Minister van Koloniën
toezenden een algemeen verslag, bevattende de noodige bouwstoffen
tot zamenstelling van het bij art. 60 der grondwet bedoelde omstandige
verslag van het beheer van Nederlandsch-Indië en van den staat, waarin
de koloniën en bezittingen van het Rijk in Azië zich bevonden gedurende
het verloopene jaar.

Hij volgt zoowel met betrekking tot den vorm als den aard dier
bouwstoffen de bijzondere voorschriften des Ministers van Koloniën, be-
houdens zijne verpligting om daarbij uitdrukkelijk melding te maken
van de onderwerpen, waaromtrent volgens de bepalingen van het
Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië ver-
slag moet worden gedaan aan de Staten Generaal.

De Gouverneur Generaal neemt de vereischte rnaatregelen, om ambte-
naren, bevelhebbers en Collegiën tot eene geregelde en tijdige inzending
der van hen gevorderde jaarlijksche verslagen te verpligten.

Art. 89.

De Gouverneur Generaal geeft jaarlijks aan den Minister van Koloniën
een algemeen overzigt van de staatkundige gesteldheid van Nederlandsch
Indië over het vorige jaar, vergezeld van de daarop door den Raad van
Nederlandsch-Indië gemaakte aanmerkingen.

XVIII

WIJZIGINGEN IN DE INSTRUCTIE VAN 1855 AAN-
GEBRACHT TUSSCHEN 1858 en 1874.

a. K.B. van 5 Febr. 1838, No. 6g.

Art. 14 der Instructie 1855 aangevuld met de volgende bepalingen:

De Gouverneur Generaal is bevoegd, onder des Konings nadere goed-
keuring op de verzoeken om ontslag van den Vice-President en de Leden
van den Raad van Nederlandsch-Indie te beschikken.

In afwachting van die goedkeuring blijft de ontslagene werkzaam
totdat zijn opvolger zij aangewezen. De Gouverneur Generaal doet,
ter vervulling der opengevallene plaats, onverwijld de bij art. 10 van het

-ocr page 235-

Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië bevolene
voordragt.

Aan het overleg daaromtrent met den Raad van Nederlandsch-Indië
neemt het ontslagene lid geen deel.

b. K.B. van 4 Febr. 185g, No. 78.

Artt. 3 en 4, I e lid, van het Reglement van Orde voor den Raad van
Nederlandsch-Indië, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 5 Maart
1855, No. 45, en art. 14 der Instructie 1855, vervangen door de bepalin-
gen vervat in de volgende artikelen:

Art. i.

Geen verlof buiten Nederlandsch-Indië wordt verleend aan den Vice-
President of aan de Leden van de Raad van Nederlandsch-Indië.

Art. 2.

Wanneer de dringende noodzakelijkheid tot vertrek wegens ziekte,
door een beëedigd geneeskundig Certificaat is gestaafd en de Vice-Pre-
sident of Leden van den Raad op dien grond verlangen Nederlandsch-
Indië te verlaten, worden zij, onder Onze nadere goedkeuring, door
den Gouverneur Generaal van hunne betrekking ontheven en wordt,
ter vervulling van de aldus opengevallen plaats, door den Gouverneur
Generaal onverwijld een voordragt gedaan, overeenkomstig art. 10 van
het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië.

Art. 3.

De aldus van zijne betrekking onthevene kan, in afwijking van Ons
besluit van 5 Febr. 1858, No. 69 Nederlandsch-Indië verlaten, onder
genot gedurende twee jaren, van een Wachtgeld, gelijkstaande met het
traktement verbonden aan een verlof in de
eerste klasse overeenkomstig
het tarief, behorende bij het besluit van den Commissaris Generaal
van Nederlandsch-Indië van 5 Jan. 1834, No. 6 (Ind Staatsblad No. i)^)
mitsgaders van overtogt voor rekening van den Lande, overeenkomstig
de daaromtrent bestaande regelen.

Art. 4.

Wij behouden Ons voor, op voordragt van onzen Minister van Ko-
loniën, vóór of bij ommekomst van den tijd van twee jaren, in het voor-
afgaand artikel bedoeld, eene nadere beschikking te nemen ten aanzien
van den aldus van zijne betrekking onthevene.

1) Thans art. 5 van het Indisch Staatsblad 1892, No. 235; zie Indische dépêche
van II Jan. 1895, No, 51/101, in Arch, Min, van Kol,: V. 18 Febr. 1895 E. No. 6.

-ocr page 236-

c.nbsp;K.B. van lo Aug. 1862, No. 20.

Art. 70 wordt gelezen als volgt:

De Gouverneur Generaal zorgt dat de ambtenaren, met het hoogste
gewestelijk gezag bekleed, geene reglementen noch keuren van politie
uitvaardigen, dan nadat zij de door hem aan te wijzen regterlijken ambte-
naar daaromtrent vooraf hebben geraadpleegd.

d.nbsp;K.B. van i November 1862, No. 81.

Art. 89 gewijzigd als volgt:

Bij de overgave van zijn bestuur aan eenen voorloopigen of defini-
tieven opvolger, stelt de afgetredene Gouverneur Generaal aan dezen
ter hand een overzigt van den Staatkundigen toestand van ieder deel der
Nederlandsche bezittingen in den Oost Indischen Archipel op het tijd-
stip zijner aftreding, zoodanig ingerigt, dat daaruit ten duidelijkste
blijken de staatkundige betrekkingen van het Nederlandsch-Indische
Gouvernement op het betrokken grondgebied in het algemeen en die tot
de inlandsche vorsten en volken binnen het gebied van Nederlandsch-
Indië in het bijzonder.

Dat overzigt, hetwelk moet aanvangen met het tijdstip, waarop de
vorige Gouverneur Generaal het bestuur heeft nedergelegd, wordt door
den aftredenden Landvoogd, zoodra mogelijk, vergezeld van de daarop
door den Raad van Nederlandsch-Indië gemaakte aanmerkingen, aan
den Minister van Koloniën gezonden.

e.nbsp;KB. van 28 Mei i86g, No. 41.

Artt. 5 en 6 worden gelezen als volgt:

Art. 5.

Alle eindbeschikkingen van den Gouverneur Generaal worden ge-
geven in den vorm van besluiten.

Kabinetsbrieven worden bij besluiten vastgesteld.

De besluiten, gewone en geheime afzonderlijk, worden opgenomen
in doorloopende registers.

Van alle wetenswaardige zaken, waaromtrent berigten of voorstellen
bij hem ontvangen of op zijn last onderzoekingen ingesteld, overwe-
gingen aanhangig gemaakt of regelingen voorbereid worden, doet de
Gouverneur Generaal bijzondere aanteekening houden.

Deze registers en aanteekeningen worden aan den Minister van Ko-
loniën medegedeeld volgens zijne aanwijzingen.

Art. 6.

Afgescheiden van de periodieke overzigten, doet de Gouverneur

-ocr page 237-

Generaal aan den Minister van Koloniën, ten spoedigste, afzonderlijke
mededeeling van alle belangrijke gebeurtenissen, handelingen en voor-
stellen.

Deze mededeelingen bevatten eene duidelijke uiteenzetting van het
voorgevallene en worden aangevuld met de noodige toelichtende stuk-
ken, waaronder de adviezen van den Raad van Nederlandsch Indië en
van de bevelhebbers der land- en zeemagt bij aldien deze zijn geraad-
pleegd en in beschouwingen treden.

ƒ. K.B. van 5 Juni i86g, No. 17.

le. De laatste alinea van art. 18 vervalt.

ze. De eerste alinea van art. 24 wordt gelezen als volgt:

Behoudens opvolging der voorlaatste alinea van art. 28 van het regle-
ment op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië, zendt de Gou-
verneur Generaal aan den Raad van Nederlandsch-Indië afschrift van
de zoodanige zijner besluiten wier kennisneming hij voor den Raad
nuttig acht.

g. K.B. van 15 Aug. i86g, No. 13.

Artt. 19, 20, 21 en 22 worden gewijzigd als volgt:

Art. 19.

De Gouverneur Generaal wint het gevoelen in van den Raad van
Nederlandsch-Indië omtrent de benoeming, de schorsing en het ontslag
buiten eigen verzoek van den Algemeenen Secretaris, de directeuren
der takken van het algemeen burgerlijk bestuur, den Vice-President,
den Procureur Generaal en de leden van het Hooggeregtshof van Neder-
landsch-Indië, de hoofden van gewestelijk bestuur, de inlandsch re-
genten op Java en Madura en andere inlandsche hoofden en ambtenaren
in Nederlandsch-Indië, met hen in rang minstens gelijk. Wanneer de
Gouverneur Generaal zich op plaatsen, meer dan drie dagreizen van
Batavia verwijderd, ophoudt en de zaak zelve geen uitstel gedoogt, kan
hij de in dit artikel genoemde ambtenaren en inlandsche hoofden
schorsen, zonder den Raad te hooren. In dit geval brengt hij zijne han-
deling ter kennis van den Raad en den Minister van Koloniën.

Art. 20.

Tot de buitengewone maatregelen van gewigtigen aard, bedoeld in
art. 28 § e van het Reglement op het beleid der Regering van Neder-
landsch-Indië behooren:

het bezoeken door den Gouverneur Generaal van de bezittingen
buiten Java en Madura zonder voorafgaande magtigmg
des Konings;

-ocr page 238-

het opdragen van commissien of zendingen van gewigt aan deleden
van den Raad van Nederlandsch-Indië en aan andere hoofdambtenaren;

het schorsen van hoofdambtenaren en bevelhebbers door den Koning
benoemd;

het geregtelijk vervolgen van ambtenaren voor zoover de magtiging
daartoe van den Gouverneur Generaal moet uitgaan;

het stuiten van geregtelijke vervolgingen;

en het uitstellen der uitvoering van Koninklijke besluiten en bevelen,
niet vallende in de termen van art. 29 van het Reglement op het beleid
der regering van Nederlandsch-Indië.

Art. 21.

Bij de toepassing der eerste alinea van art. 28 van het Reglement op
het beleid der Regering houdt de Gouverneur Generaal in het oog, dat,
volgens die wet in haar geheel, de Raad van Indië blijkbaar inzonderheid
bestemd is om den Gouverneur Generaal in gewigtige aangelegenheden
door wèl overwogen adviezen voor te lichten; zoodat het ook uit dien
hoofde met de wet overeen komt het vragen van 's Raads advies omtrent
andere zaken tot het inderdaad
noodige te beperken.

Art. 22.

Onverminderd de twee vorige artikelen dezer instructie, wint de Gou-
verneur Generaal in zaken, de zee- of landmagt betreffende, het ge-
voelen in der betrokken bevelhebbers.

h. K.B. van ig Jan. i8yo, No. 11.

Art. i, het eerste lid van art. 2 en het tweede lid van art. 17 te lezen
als volgt:

Art. i.

De Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië houdt zijn gewoon
verblijf te
Buitenzorg.

Hij wordt gehuisvest ten koste van den lande, op zoodanigen voet,
als door den Koning is of zal worden bepaald.

Tenzij door ziekte of andere omstandigheden verhinderd, zal hij
minstens eenmaal 's maands te
Batavia aan hen, die hem over hunne
belangen of die der dienst wenschen te onderhouden daartoe gelegen-
heid geven.

Art. 2, al. i.

Wanneer hij dit voor 's Lands dienst noodig acht of bijzondere om-
standigheden hem daartoe aanleiding geven, kan de Gouverneur Gene-
raal zich buiten zijne gewone verblijfplaats verwijderen.

-ocr page 239-

Art. 17, al. 2.

De Gouverneur Generaal behoeft daartoe niet over te gaan bij het
bezoeken van plaatsen, minder dan twee dagreizen van zijne gewone
verblijfplaats verwijderd.

i. K.B. van 2 Juni iSyo, No. 24.

Art. 68 wordt gelezen als volgt:

De Gouverneur Generaal is niet bevoegd het getal regentschappen
op Java te verminderen of te vermeerderen, zonder magtiging des Ko-
nings, tenzij dringende omstandigheden het vragen van magtiging ver-
hinderen.

In dit geval is hij bevoegd tot den maatregel over te gaan onder nadere
goedkeuring des Konings.

j. K.B. van ig Sept. 1870, No. 18.

Art. 70 wordt gelezen als volgt:

De Gouverneur Generaal zorgt, dat de ambtenaren met het hoogste
gewestelijke gezag bekleed, geene reglementen noch keuren van politie
uitvaardigen, dan nadat zij den door hem aan te wijzen ambtenaar daar-
omtrent vooraf hebben geraadpleegd.

fe. K.B. van 31 Jan. 1871, No. 15.

Art. 43 3e al. wordt vervallen verklaard.

l. K.B. van 3 Febr. 1872, No. 22.

Aan de tweede alinea der aanvulling bij Kon. Besl. van 5 Febr. 1858
No. 69, aan art. 14, luidende:

,,In afwachting van'die goedkeuring blijft de ontslagene werkzaam
totdat zijn opvolger zij aangewezenquot;, de volgende slotbepaling toege-
voegd:

,,ten ware de dringende noodzakelijkheid tot vertrek wegens ziekte
door een beëedigd geneeskundig certificaat is gestaafd, en de titularis
op dien grond Nederlandsch-Indië wenscht te verlaten, in welk geval
hij alleen zal genieten overvoer naar Nederland, voor zich en zijn gezin,
voor rekening van de lande op den voor gouvernements passagiers der
eerste klasse gebruikelijken voet, terwijl de regeling van zijn pensioen
in Nederland zal plaats hebbenquot;.

m. K.B. van 25 Sept. 1874, No. 10.

Art. 89 wordt ingetrokken.

-ocr page 240-

ADVIES VAN DEN RAAD VAN INDIE, 21 Dec. 18661).

.....Het is, zoo de raad zicii niet bedriegt, in de laatste jaren meer-
malen voorgekomen, dat voorstellen van de Indische regering betrek-
kelijk belangrijke aangelegenheden van algemeen of Staatsbelang, den
Koning-opperbestuurder niet hebben bereikt, maar gelijk in het onder-
werpelijk geval door den Minister van Koloniën eenvoudig zijn afge-
wezen, zonder eenig blijk dat zulks geschiedde in overeenstemming
met de bevelen des Konings.

De vraag doet zich voor, of daartoe bevoegdheid bestaat, of de Indi-
sche regering zich daarbij mag nederleggen, vooral in een zaak als deze,
waar zij vermeent, dat door het verwerpen van Hare voorstellen de goede
werking der wet (art. 71 van het regerings-reglement) wordt belemmerd.

Op die wijze toch wordt het gezag van een G. G. beperkt in eene mate,
die door het Regeringsreglement niet voorgeschreven is en weinig ver-
eenigbaar schijnt met zijne verantwoordelijkheid aan den Koning,
krachtens art. 37 van dat reglement.

Naar 's Raads inzien doet art. 4 der instructie van den G. G. hier
niets af. Uitvoering der aanschrijvingen van den Minister van Koloniën
is verpligtend, maar die verpligting kan niet te kort doen aan de eischen
en bevoegdheden in het regeringsreglement omschreven.

Het oogenblik van optreding van een nieuwen landvoogd schijnt bij-
zonder geschikt, om dit gewigtig punt voor goed uit te maken.....i)

Uit Batavia. In vb. 25 Mei 1867, G 5 bis, Kab. Arch. Min. van Kol.

XX

MIJER AAN TRAKRANEN, 31 Maart 1867I).

.....Ik mag deze niet eindigen zonder althans met een enkel woord

te gewagen van een gewigtig vraagstuk, dat door den Raad aan het slot
van zijn advies ter sprake wordt gebragt.

De Raad acht het namenlijk aan twijfel onderhevig, of de Minister
van Koloniën bevoegd is om gelijk hier heeft plaats gehad, voorstellen
van de Indische Regering omtrent belangrijke aangelegenheden van
algemeen of staatsbelang eenvoudig af te wijzen, zonder dat blijke
dat zulks geschiedde in overeenstemming met de bevelen des Konings.

Op die wijze, — vermeent de Raad, — wordt het gezag van den G. G.
beperkt in eene mate, die door het R.-R. niet voorgeschreven is en weinig
vereenigbaar schijnt met zijne verantwoordelijkheid aan den Koning,
krachtens art. 37 van dat reglement.

Uit Buitenzorg. In vb. 25 Mei 1867, G. S bis. Kabinet. Arch. Min. van Kol.

-ocr page 241-

Ik voor mij acht die bevoegdheid van het hoofd van het departement
van Koloniën geenszins twijfelachtig. Zij vloeit voort uit zijne stelling
als verantwoordelijk Minister in een constitutionelen staat. Die ver-
antwoordelijkheid gedoogt geen zelfstandigen G. G. nevens den Minister,
maar vordert dat ook de Indische landvoogd ondergeschikt zij aan den
Minister, die alleen tegenover de vertegenwoordiging voor den gang
van zaken verantwoordelijk is.

De Minister is het noodzakelijke orgaan, door welks tusschenkomst
het den Koning opgedragen opperbestuur over de koloniën wordt uitge-
oefend. Of die bevelen en beschikkingen van dat opperbestuur, hem
namens den Koning of eenvoudig als het welmeenen des Ministers
worden medegedeeld, moet dus den G. G. onverschillig wezen.

Een beroep van den Minister op den Koning komt in den constitu-
tionelen regeringsvorm niet te pas.

Bij deze verhouding van den Indischen landvoogd tot den Minister
van Koloniën kan van eene onwettige beperking van het gezag van den
G. G. door de handelingen en beschikkingen des Ministers kwalijk
sprake zijn. De verantwoordelijkheid van den landvoogd tegenover den
Koning acht ik volkomen gedekt, waar door hem is gehandeld in over-
eenstemming met de bevelen en inzigten van hem, die door het ver-
trouwen des Konings aan het hoofd is geplaatst van het departement
van Koloniën.quot;

XXI

TRAKRANEN AAN DEN KONING, 25 Mei 1867 i).

... ,,Het isquot; (schrijft dat Regerings-Collegie) ,,zoo de Raad zich niet
bedriegt, in de laatste jaren meermalen voorgekomen, dat voorstellen
van de Indische Regering, betrekkelijk belangrijke aangelegenheden
van algemeen of staatsbelang, den Koning-Opperbestuurder niet hebben
bereikt, maar, gelijk in het onderwerpelijk geval, door den Minister
van Koloniën eenvoudig zijn afgewezen, zonder eenig blijk dat zulks
geschiedde in overeenstemming met de bevelen des Koningsquot;.

De Raad oppert de vraag of daartoe bevoegdheid bestaat, of de In-
dische Regering zich daarbij mag nederleggen ? Beperking van het gezag
van den G. G. in eene mate die door het R.R. niet voorgeschreven is,
en weinig vereenigbaar schijnt met zijne verantwoordelijkheid aan den
Koning krachtens art. 37 van dat Reglement, zal er uit volgen enz.

In het tweede gedeelte van zijn voorstel of advies geeft de Raad in

Uit 's-Gravenhage. La. G s bis. In hoofde worden aangehaald de volgende
verbalen: s Febr. 1864, La Pi/F Kab., 24 Oct. 1866, La A az, No. 26/1319, 13 Febr.
1853, No. 61 geheim, 18 Febr. 1853, La L Kab., 22 Febr. 1853, No. 90
/H geheim,
20 Aug. 1861, No. 6, 24 Aug. 1861, No. 18/1001, Exh. 11 April 1825, No. i K., Exh!
18 Maart 1854, No. 99 geheim.

-ocr page 242-

overweging, om met den Minister van Koloniën in overleg te treden
omtrent zijne bevoegdheid, om eigenmagtig te beschikken op voorstellen
die de Indische Regering aan 's Konings welbehagen wenscht onder-
worpen te zien.

Het oogenblik der optreding van een nieuwen landvoogd scheen den
Raad bijzonder geschikt om dat gewigtig punt voor goed uit te maken.
Zoo als ik de eer had op te merken, betreft de klagt van den Raad in
dit geval wel eene handeling van mij, maar toch ook handelingen van
de laatste jaren, waaraan ik geheel vreemd ben.

Ofschoon het wel niet in mijne roeping kan liggen als verdediger op
te treden van zelfs niet eenmaal aangeduide handelingen van vorige
Ministers van Koloniën, neem ik toch gaarne op mij de taak om te be-
toogen dat, zoo wel te hunnen aanzien als met opzigt tot mij zeiven,
de Raad van Indië zijn roeping, zijn karakter, zijn standpunt, miskent,
waar hij zich waagt in beoordeelingen te treden, die grijpen in de betrek-
king, welke tusschen den Koning en den verantwoordelijken Minister
van Koloniën bestaat, en tevens, dat er in dit speciaal geval geen reden
heeft kunnen zijn van eene handeling aan mijne zijde, aan welke, bij eene
blijkbaar bij den tegenwoordigen Raad van Indië niet bestaande kennis
van het raderwerk der administratie hier te lande, op eenigszins aan-
nemelijke gronden den schijn zou kunnen kleven van overschrijding
mijner bevoegdheid tegenover Uwe Majesteit.

Is in 1854 door de Regering in de vergadering der Staten Generaal
de stelling verkondigd, dat, wat in den omgang tusschen Koning en
Ministers in het binnenste der Regering de rol zij van den Koning,
welke die van de Ministers, een geheim is van Regering, ontoegankelijk
voor de onderdanen, en waarin ook de vertegenwoordiging nimmer
moet willen dringen, — met hoe veel te meer regt zoude die, ook naar
mijne overtuiging, alleszins juiste stelling zijn tegen te werpen aan be-
moeijingen van een Collegie als de Raad van Indië, welks werkkring
is van een uitsluitend adviseerend karakter dat zich binnen een bekenden
grens, op een bepaald terrein behoort te bewegen, maar niet te min
van zoo groot belang en gewigt is, dat hetzelve zeker niet door het op-
wekken van argwaan omtrent krenking van gezag bij den Koning-
Opperbestuurder en bij den G. G. als H.D. vertegenwoordiger in Indië
een der hechtste steunpilaren van het Europeesch gezag daar te lande
en ook van het Opperbestuur kan en behoort te zijn.

Klem van gezag, zonder welke regeren niet mogelijk is, wordt zeker
allerminst bevorderd door pogingen, welke, bij de meest verschoonende
opname, niet anders dan zoude kunnen schaden aan de onderlinge
verstandhouding van degenen die de regering uitmaken.

De beschouwingen van den Raad van Indië, omtrent het onderwer-
pelijke zeer delicate punt ontwikkeld, worden door den G. G. in geen
enkel opzigt gedeeld.

-ocr page 243-

Hij acht de door den Raad in twijfel getrokken bevoegdheid des Mi-
nisters van Koloniën geenszins twijfelachtig. „Zij vloeit voortquot; (zegt die
landvoogd) „uit zijne stelling als verantwoordelijk Minister in een con-
stitutionelen staat. Die verantwoordelijkheid gedoogt geen zelfstandigen
G. G. nevens den Minister, maar vordert dat ook de Indische landvoogd
ondergeschikt zij aan den Minister, die alleen tegenover de vertegen-
woordiging voor den gang van zaken verantwoordelijk isquot;.

,,De Ministerquot; (schrijft de G.G. verder) ,,is het noodzakelijk orgaan,
door welks tusschenkomst het den Koning opgedragen Opperbestuur
over de Koloniën wordt uitgeoefend. Of die bevelen en beschikkingen
van dat Opperbestuur, hem namens den Koning of eenvoudig als het
welmeenen des Ministers worden medegedeeld, moet dus den G. G.
onverschillig wezen. Een beroep van den Minister op den Koning komt
in den constitutionelen regeringsvorm niet te pas.

Bij deze verhouding van den Indischen landvoogd tot den Minister
van Koloniën kan van een onwettige beperking van het gezag van den
G. G. door de handelingen en beschikkingen des Ministers kwalijk
sprake zijn. De verantwoordelijkheid van den landvoogd tegenover
den Koning acht ikquot; (zegt de G. G.) ,,volkomen gedekt waar door
hem is gehandeld in overeenstemming met de bevelen en inzigten van
hem, die door het vertrouwen des Konings aan het hoofd is geplaatst
van het Dept. van Koloniënquot;.

Het is voor mij van bijzonder belang U.M.'s aandacht te kunnen
vestigen op dit oordeel, uitgesproken door den G. G. zeiven, wiens ge-
zag, volgens bewering van den Raad van Indië, zoude worden beperkt
in eene mate, die door het R.R. niet voorgeschreven is.

Wat blijft er alzoo over van de gegrondheid der klagt van den Raad
in dit opzigt? Niets.

Betrof de klagt van den Raad van Indië, waar die geldt het gezag
van U. M. als Opperbestuurder over de N.1. bezittingen, in verband
met het standpunt van het hoofd van het Dept. van Kol. als verant-
woordelijk Minister, eene eigenmagtige handeling van mij, waarbij ik
mij een gezag had aangematigd, hetwelk alleen den Koning-Opper-
bestuurder toekomt, ik zou mij geroepen achten mij deswege jegens U. M.
te verantwoorden. Om het voor U. M. duidelijk te maken, dat daarvan
geen sprake is, zij het volgende tot toelichting voldoende.

De sedert jaren gevolgde vorm brengt mede, dat de door den G.G.
gedaan wordende voorstellen steeds strekken tot het verkrijgen van
's Konings magtiging tot de gewenschte handeling; maar zij brengt even-
zeer mede, dat bij het bestaan van bedenkingen tegen de ontvangen
voorstellen aan de zijde des Ministers, deze daarover in den regel zonder
inmenging des Konings, met den G. G. in nadere gedachtenwisseling
treedt of ze geheel afwijst, naar mate de aard der voorstellen voorkomt
te vorderen.

-ocr page 244-

Of deze door gewoonte kracht van wet hebbende gang van zaken,
al dan niet ontleend is aan of voortgezet naar aanleiding van de aan-
schrijving van den toenmaligen Secretaris van Staat, onder dagteekening
van den s April 1825, N. 94, vanwege den Koning uitgegaan aan de
hoofden der Dept. van algemeen bestuur, waarvan de handhaving be-
grepen is in het slot van de geheime circulaire vanwege U. M. aan die-
zelfde hoofden gerigt door den Directeur van H. D. kabinet onder dag-
teekening van 17 Maart 1854, La M 4, durf ik niet beslissen, maar zeker
is het dat die gang van zaken geheel is in den geest dier circulaires, welke
beoogden den Koning te vrijwaren van de kennisneming en beslissing
in
afwijzenden zin van tal van aangelegenheden, tot welker aanbeveling
bij den Koning de Ministers geen aanleiding vinden.

En dat ik geen aanleiding vond om bij U. M. te ondersteunen het voor-
stel, welks afwijzing den Raad van Indië heeft verleid tot een wraakbaar
onderzoek naar bevoegdheden, welke in geenerlei opzigt onder het be-
reik zijner regtmatige oordeelvellingen vallen, zal voor U. M. wel geen
nader betoog behoeven, waar ik hiervoren reeds aantoonde, dat de Raad
van Indië, door den aard zijner voorstellen ook van zijnen kant de in-
voering van zeer bedenkelijke nieuwigheden beoogde, en het voorstel
daartoe ontleende aan eene Ministerieele aanschrijving, waarin de Ko-
ning-Opperbestuurder niet was betrokken, en welke gebleken was te
zijn geweest het gevolg van eene gebrekkige kennis van den feitelijken
toestand dien het betrof; terwijl daarenboven de voorstellen van den
Raad evenmin waren overeen te brengen met het R.R. voor N.I., als
met de beginselen van bestuur, welke U. M. door H. D. tegenwoordige
verantwoordelijke raadslieden wenscht in practijk gebragt te zien.

Dit bedenkende en blijvende binnen de grens zijner bevoegdheid
had de Raad van Indië, eerder dan door zijn nu besproken handeling
blijk te geven van geringschatting der zwaarwigtige taak, welke immer,
maar vooral in de laatste tijden op U. M. Minister van Koloniën rust,
zich behooren te herinneren, dat het niet minder pligtmatig was, dan
overeenkomstig de waardigheid welke zijne handelingen behoort te
kenmerken, alle aanleiding te vermijden om vanwege U. M. te worden
gewezen op de wenken welke dat College b. v. b. in 1853, bij een Ka-
binets-schrijven van 21 Februari La L 3 geheim, en in 1861, krachtens
een Kabinets-missive van 23 Aug. No. 49 vanwege U. M. zijn gegeven,
bij gelegenheid dat hetzelve de grenzen der betamelijkheid en van zijne
roeping en zijn standpunt tegenover den Minister van Koloniën over-
schreed. Thans, zeker niet minder dan in 1853, weegt de waarde van
U. M. uitspraak, dat H. D. in eene eendragtige en welgemeende zamen-
werking van allen, ook vooral met den Minister, aan wien U. M. ver-
trouwen schenkt, steun moet vinden voor het vervullen van H. D.
moeijelijke taak.

Is de Raad van Indië niet genegen om, zonder te kort te doen aan den

-ocr page 245-

drang van pligt en geweten, in den door U. M. aangegeven zin H. D.
regering te helpen steunen, dan zoude daaruit volgen, dat genoemd col-
legie niet is zamengesteld op eene wijze als meest in het belang moet
worden geacht van gezag en staat, en dat verandering daarin te brengen
als dure pligt zoude worden geboden.

Voor het oogenblik komt het mij, onder U. M. welmeenen, voor,
dat met eene teregtwijzing aan den Raad van Indië zoude kunnen worden
volstaan.

Bij te zamentrekking van hetgeen in den loop van mijn tegenwoordig
rapport aan U. M. werd onderworpen, heb ik de eer H. D. in overwe-
ging te geven, magtiging te verleenen om, onder kopielijk toezenden
van mijn tegenwoordig rapport aan den G. G. ook ter mededeeling '
aan den Raad van Indië, dat regerings-collegie H. D. ernstige ontevreden-
heid te betuigen over de door hem gepleegde handeling, waar die in
strijd is zoowel met de roeping van dat regerings-collegie als met des-
zelfs standpunt tegenover den Minister van Koloniën, met aanbeveling
om voortaan meer getrouw te behartigen de wenken, welke den Raad in
1853, bij een Kabinetsbrief van 21 Februarij La. L 3 geheim, en in
1861, krachtens een Kabinetsschrijven van 23 Aug. N. 49, vanwege
U. M. zijn gegeven, vermits H. D. zich anders verpligt zoude zien in
overweging te nemen, of niet door eene andere zamenstelling van dat
collegie kracht zoude behooren te worden gegeven aan den steun, dien
U. M. regering regt heeft van hetzelve te verwachten.

XXII

BERCKMANS DE WEERT AAN TRAKRANEN, 29 Mei 18671).

Na overweging van Uwer Excellenties rapport van den 25 dezer.
Kabinet, La. G 5 bis, kan de Koning zich wel met de conclusie van het-
zelve vereenigen om magtiging te verleenen tot de zending van voor-
meld rapport in. afschrift aan den G. G. van Nederlandsch Indië, ook
ter mededeeling aan den Raad van Indië.

Uit hoofde het vraagstuk door den Raad van Indië geopperd nopens
Uwer Excellenties bevoegdheid om voorstellen van de Indische Re-
gering eenvoudig af te wijzen, zonder het blijke dat dit geschiedde in
overeenstemming met de bevelen des Konings, niet is uitgedrukt in
bewoordingen welke geacht kunnen worden de gevoeligheid van U. E.
te zullen opwekken, betwijffelt Zijne Majesteit of eene teregtwijzing
aan een zoo hoog geplaatst collegie, gepaard met de bedreigmg dat
Hoogstdezelve zich anders verpligt zoude zien om in overweging te
nemen of niet door eene andere zamenstelling van dat Collegie kracht

1) Uit 's-Gravenhage. Arch. Min. van Kol. La. S i.

-ocr page 246-

zoude behooren te worden gegeven aan den steun die Zijner Majesteits
Regering regt heeft van hetzelve te verwachten, zal leiden tot die een-
dragtige zamenwerking van allen, maar vooral van de hoogste autori-
teiten, zoo immer, dan thans in het belang van Indië onmisbaar.

Bij dien twijfel geeft de Koning Uwer Excellentie in overweging om
met wijziging van het overige gedeelte der conclusie, zich te bepalen
bij de vermelding, dat Z. M. zich geheel vereenigt met de beschouwing
van den G. G. van Nederlandsch Indië omtrent het voormelde vraag-
stuk vervat aan het slot van zijn aan U. E. onder dagteekening van den
31 Maart 1867 No. 279/1 gerigt rapport.

Ik heb de eer mij door deze mededeeling van Zijner Majesteits bevelen
te kwijten.

XXIII

TAKRANEN AAN DEN KONING, 3 Juni 18671).

Blijkens de Kabinetsbrief vanwege U. M. dd. 29 Mei 11. L. Si, acht
H. D. eene wijziging wenschelijk der conclusie van mijn rapport van
25 Mei 11., La G 5 bis Kabinet, omdat het daarin behandelde door den
Raad van Indië geopperde vraagstuk, niet is uitgedrukt in bewoordingen,
die geacht kunnen worden mijne gevoeligheid te zullen opwekken.

Ten hoogste moet ik het betreuren, dat de zeer ernstige teregtwijzing
aan den Raad van Indië, die ik U. M- in overweging meende te moeten
geven, ook maar één oogenblik konde worden beschouwd als het uit-
vloeisel van persoonhjke gevoeligheid.

Mij daarvan volkomen vrij kennende, ook met het oog op de openlijke
verguizing waaraan Ur. Ms. verantwoordelijke raadslieden steeds zijn
blootgesteld, zij het mij veroorloofd, tot nadere overtuiging zoo veel
noodig, dat elk denkbeeld van persoonlijke gevoeligheid aan mijne
eerste voordragt vreemd was, U. M. de navolgende zeer vertrouwelijke
beschouwingen mede te deelen, die mij in het welbegrepen belang van
den Staat tot de besprokene conclusie aanleiding gaven.

Toen de Raad van N.I. den 21 Dec. jl. zijn advies uitbragt, waarin
het vraagstuk der bevoegdheid des Ministers opgeworpen werd, was
hij, tengevolge van het aftreden van den G. G. Sloet van de Beele, en
de ziekte van diens tijdelijken plaatsvervanger, den Vice-President M.
Prins, ten gevolge waarvan het beheer der zaken tijdelijk was overge-
dragen op het oudste raadslid Mr. Loudon, tezamen gesteld uit de leden
van Rees, Kroesen en Nieuwenhuizen. Uit het advies met de verdere
stukken U. M. hierbij eerbiedigst weder aangeboden, blijkt dat de Heer
Nieuwenhuizen ten aanzien van zijn instemming met 's Raads advies,
eene reserve heeft gemaakt die hem vrijwaart voor aansprakelijkheid.

Uit 's-Gravenliage. Arch. Min. van Kol.: Kabinet, La. S. 5, zeer geheim. Eigen-
handig.

-ocr page 247-

zoowel voor het opwerpen der kwestie van bevoegdheid, als voor de ken-
nelijke strekking van het te berde brengen van dat vraagstuk. De Heer
Kroesen moge zich van het maken van dusdanige reserve onthouden
hebben, moeijelijk kan ik van hem, met wiens persoonlijke eigenschappen
ik van nabij quot;bekend ben, aannemen dat hij, medewerkende tot het op-
peren der kwestie van bevoegdheid, daarbij eenige bedoeling heeft ge-
had, waarvan hem eene regtmatige grief te maken ware, ten zij men hem
als zoodanig zoude aanrekenen dat hij in deze niet heeft doen blijken
van al het doorzigt dat van hem verwacht konde worden; maar bij hem
volkomen goede trouw veronderstellende, zoude dusdanige toerekening
zeker te ver gaan.

M.i. valt de volle verantwoordelijkheid voor het opperen der kwestie
en voor hare opname in het advies op het toen voorzittend raadslid
van Rees, en het is onder deze indruk dat ik meende U. M. de conclusie
te mogen voorstellen, zooals ik die formuleerde in mijn rapport van 25
Mei jl.

Het is namelijk van openbare bekendheid dat de Heer van Rees staat
in de voorste gelederen dergenen die de toepassing van radicale begin-
selen in Indië zijn toegedaan en wel zooals die in Indië worden begrepen.
Tot die beginselen behoort in de eerste plaats de stelling, dat Indië in
Indië moet worden bestuurd; met andere woorden dat het Opperbestuur
waarvan ook de Minister van Koloniën deel uitmaakt als verantwoordelijk
raadsman van den Koning-Opperbestuurder, zich zóó min mogelijk
bemoeijen moet, en zich schier onvoorwaardelijk nederleggen bij het-
geen de voorstanders dier rigting in Indië, aldaar wenschen in praktijk
te zien gebragt.

Als een der middelen om die denkbeelden verwezentlijkt te zien,
moet de G. G. op het van den Minister van Koloniën meest onafhan-
kelijk standpunt geplaatst worden, opdat die Minister zoo min mogelijk
zijnen grondwettigen invloed aanwenden kunne, tot het handhaven
der Regeringsbeginselen en maatregelen door het Opperbestuur voor-
gestaan, in het vereenigd belang van Nederland en van Zijne bezittingen
in Indië.

Vergis ik mij niet ten eenen male in de strekking van de partij, waar-
toe de Heer van Rees behoort, dan is het haar eerste streven om de kolo-
niale politiek van U. M.'s tegenwoordig Kabinet te bekampen, ten einde
hare beginselen weder zoodra mogelijk te doen zegevieren, en in dat
licht beschouwd, is het opwerpen van netelige vraagstukken in bewogen
tijden, vooral wanneer dit geschiedt door een Regeringscollegie, zóó
hoog geplaatst als de Raad van Indië, een zóó anti-gouvernementale
daad, dat die niet krachtig genoeg kan worden tegengegaan.

Ware de Heer Kroesen evenals de Heer van Rees de geschetste be-
ginselen toegedaan, ik zou dan niet geaarzeld hebben, beider ontslag
als leden van den Raad van Indië aan U. M. voor te dragen.

-ocr page 248-

Maar nu ik, zoo als uit deze nadere zeer vertrouwelijke toelichting,
door U. M. reeds afgeleid zal zijn, de Heer Kroesen meer beschouw
als zonder laakbaar opzet, zich aan den Heer van Rees aangesloten en
geen ontslag verdiend te hebben, kwam het mij aan velerlei en gunstige
bedenkingen onderhevig voor, om den Heer van Rees alleen tot ontslag
voor te dragen, en later aan den Raad de aanvankelijk voorgestelde on-
tevredenheidsbetuiging en ernstige waarschuwing van wege U. M. te
doen bereiken.

Na overweging van den indruk die mijn voordragt van den 25 Mei
jl. op U. M. blijkt gemaakt te hebben, is bij mij de vraag gerezen of
H. D. het niet weUigt meer overeenkomstig met Ur. M's verheven stand-
punt zoude geacht hebben van H. D. instemming met de beschouwingen
in mijn zoo even genoemde voordragt vervat, reeds terstond te doen
blijken, door het verleenen van ontslag uit 's Lands dienst van de Raads-
leden die meer speciaal tot die beschouwingen aanleiding gaven, dan
door hen de mogelijkheid daarvan in de verte te doen zien ? Is het ge-
oorloofd deze veronderstelling als juist aan te nemen dan kan ik die
alleszins eerbiedigen, en dan durf ik vertrouwen, dat bij bestaan van
velerlei en gewigtige bedenkingen mijnerzijds, om naar aanleiding der
behandelde aangelegenheid, één of meer der tegenwoordige leden van
den Raad van Indië reeds terstond tot ontslag uit 's lands dienst aan
U. M. voor te dragen, H. D. mij wel zal willen magtigen, om bij de
kopielijke mededeeling aan den G. G., van mijn rapport van 25 Mei
jl. het slot daarvan, aanvangende met de woorden ,,bij te zamentrek-
king enz.quot; met wijziging der primitive redactie, te doen luiden als'
volgt:

,,Bij te zamentrekking van hetgeen in den loop van mijn tegenwoordig
rapport aan U. M. werd onderworpen, heb ik de eer H. D. in over-
weging te geven, magtiging te verleenen om onder kopielijke toezending
van dat rapport aan den G. G. ook ter mededeeling aan den Raad
van Indië, den Landvoogd namens U. M. te kennen te geven, dat
H. D. zich geheel vereenigt, zoowel met zijne beschouwing omtrent
het behandelde vraagstuk vervat in het slot zijner dépêche van 31 Maart
11. No. 279/1, als met die in mijn tegenwoordig rapport, door mij aan
U. M. onderworpenquot;.

XXIV

BERCKMANS DE WEERT AAN TRAKRANEN, 5 Juni 18671).

De Koning heeft overwogen Uwer Excellenties rapport van den 3
dezer, kabinet, zeer geheim. La S 5, en mij opgedragen Uwer Excellentie

Uit 's-Gravenhage. Arcii. Min. van Kol.: Vb. 6 Juni 1867, La X, 5.

-ocr page 249-

in antwoord daarop mede te deelen, dat Zijne Majesteit bij Zijn gevoelen
blijft, dat elke bedreiging onder welken vorm ingekleed, onraadzaam
is, — wordende Uwe Excellentie door den Koning gemagtigd, om de per-
sonen welke Uwe Excellentie van oordeel is zulks te verdienen, aan
Zijne Majesteit, bij gemotiveerd besluit, tot ontslag voor te dragen.

De bijlagen van voormeld rapport gaan bij dezen terug.

XXV

TRAKRANEN AAN DEN KONING, 6 Juni 18671).

Nu in de conferentie, welke ik de eer had heden met U. M. te houden,
is opgehelderd het misverstand omtrent mijne opvatting van het Kabi-
netsschrijven vanwege H. D. van 29 Mei jl.. La S i, dat aanleiding gaf
tot mijn nader rapport van 3 dezer. La S 5 Kabinet zeer geheim, en de
daarop gevolgde Kabinetsmissive vanwege U. M. van 5 dezer. La U i
geheim, heb ik de eer ter kennis van U. M. te brengen, dat, overeen-
komstig U. M. mondelinge beslissing, als nu aan de Koninklijke mag-
tiging van 29 Mei jl., door mij in dien zin wordt gevolg gegeven, dat bij
de kopielijke mededeeling aan den G. G. van N.I. van mijn rapport
aan U. M. van 25 te voren LaG 5 bis. Kabinet, niet alleen de conclusie
daarvan vervangen wordt door die, voorgesteld bij mijn nader rapport
van 3 dezer, maar dat ook uit het eerstgemelde rapport wegvallen de
twee alinea's, aan de daarin vervatte conclusie onmiddellijk vooraf-
gaande, waarvan de eerste aanvangt met de woorden: ,,Is de Raad van
Indië niet genegenquot; enz.

Hierdoor wordt geheel voldaan aan het door U. M. kenbaar gemaakt
verlangen, om elke bedreiging in welken vorm ook ingekleed, te ver-
mijden.

Ingevolge de mij verder door U. M. opgedragen last, wordt bij de
toezending van het onderwerpelijk rapport aan den G. G. opgedragen,
inlichtingen te geven omtrent het in de zitting van den Raad van Indië
van 21 Dec. jl., voorgevallene met opzigt tot de door mij gewraakte
zinsnede van het dien dag, onder No. XXXI door genoemd regerings-
collegie uitgebragt advies, onder toezending van afschrift der Notulen
van het alstoen verhandelde.

Uit 's-Gravenhage, Arch. Min. van Kol., La. X, 5.

XXVI

TRAKRANEN AAN MIJER, 8 Juni 1867^).

.....Meer bepaald het tweede gedeelte der conclusie van het door den

1) Uit 's-Gravenhage. Arch. Min. van Kol.: La. Y, s/U.

-ocr page 250-

Raad van Indië, onder dagteekening van 21 December 1866, No. XXXI
uitgebragt advies, en de in dat advies ontwikkelde beschouwingen nopens
de bevoegdheid des Ministers van Koloniën om, zonder speciale Ko-
ninklijke magtiging, te beschikken omtrent voorstellen van de Indische
regering ingediend om aan Z. M. beslissing te worden onderworpen,
hebben mij aanleiding gegeven tot het uitbrengen van het rapport aan
den Koning, hetwelk U. E. hiernevens onder dagteekening van 25 Mei
jl.. La G 5 bis, in afschrift gelieve aan te treffen.

Ik heb mij geheel kunnen vereenigen met de zienswijzie en de over-
wegingen van U. E. bij Hare geleidende brief van 31 Maart jl.,No. 279/1,
aangaande voormelde kwestie uiteengezet.

Evenzeer heb ik kunnen beamen de motiven, welke Haar hebben
geleid, voor het oogenblik, niet noodig te achten om aan de hoofden
van gewestelijk bestuur eene aanschrijving te rigten, als waartoe aan het
slot van mijn brief van 24 Oct. 1866 La A az No. 26/1319, het denkbeeld
werd aanbevolen.

Ik verzoek U. E. alzoo aan dat denkbeeld voor alsnog geene uitvoering
te geven.

Van Haar verneem ik, te zijner tijd, gaarne den uitslag van het over-
leg, waarin U. E. zich voorstelde, nader met den Raad van Indië te
treden aangaande de raadzaamheid van de handhaving der aan-
schrijving aan de hoofden van gewestelijkbestuur van 28 Januarij 1866,
No. 24, de niet vervulling van vacaturen van tusschenhoofden be-
doelende.

Het heeft den Koning behaagd zich met mijn aangehaald rapport te
vereenigen en dien overeenkomstig magtiging te verleenen, om, onder
kopielijke toezending van dat rapport, ook ter mededeeling aan den
Raad van Indië, U. E. namens Z. M. te kennen te geven, dat H. D.
zich geheel vereenigt, zoowel met U. E. beschouwingen omtrent het
vraagstuk nopens de bevoegdheid des Ministers van Koloniën, hier-
boven aangeduid, en vervat in het slot van den Ind. brief van den 31
Maart jl., No. 279/1, als met die in mijn aangehaald rapport, door mij
aan den Koning onderworpen.

Het is thans 's Konings wensch, dat door U. E. ter verdere mede-
deeling aan Z. M., aan mij inlichtingen worden gegeven omtrent het
in de zitting van den Raad van Indië van 21 Dec. 1866, voorgevallene
met opzigt tot de door mij in mijn meergemeld rapport gewraakte zin-
snede van het dien dag onder No. XXXI, door genoemd regerings-
collegie uitgebragt advies, met opzending van afschrift der notulen van
het alstoen verhandelde.

Bij de mededeeling van 's Konings beschikking op mijn rapport, en
van Z. M. verder aan mij gedane opdragt, verzoek ik U. E. het noodige
te willen verrigten, opdat aan een en ander ten spoedigste worde vol-
daan.

-ocr page 251-

ADVIES VAN DEN RAAD VAN INDIE, 26 Juli 1867^).

Het was voor den Raad van Nederlandsch-Indië eene bittere teleur- ■
stelling uit de kabinets dépêche van 8 Junij 1867 La IJ 5/u te vernemen
den zoo ongewenschten indruk, dien zijn advies van 21 Dec. 1866 No.
XXXI bij den Minister van Koloniën heeft verwekt.

Waar de Raad in het volle besef zijner verpligtingen geen ander doel
voor oogen had dan bevordering van het Staatsbelang, is de uitdrukking
zijner zienswijze opgevat in een zin, waartegen hij met bescheidenheid
maar met ernst moet opkomen

De Raad bevindt zich, in de onderwerpelijke aangelegenheid, onge-
veer in het geval, ontstaan door de missive van den Minister van Ko-
loniën, van 24 Aug. 1861 La Aaz, No. 18/1001 en hare bijlagen, waar-
heen dan ook nu, in het rapport aan den Koning van
25 Mei 1867
La G s bis, evenals naar een vroeger kabinets-schrijven van 21 Febr.
1853 La L 3 verwezen wordt.

Zoo hij, door de afkeuring hem ten deel gevallen, al moge die in minder
stevige bewoordingen als vroeger vervat zijn, even gevoelig is getroffen,
het moge hem vergund zijn den inhoud van den zeer geheimen brief van
het hoogste regerings kollegie van Nederlandsch-Indië van 8 Nov.
1861 No. 53, voor zooveel die hier van toepassing kan zijn, te onder-
schrijven en bovenal te herhalen de toen gegeven plegtige verzekering
van gehoorzaamheid en trouw aan den Koning en zijnen vertegenwoor-
diger en de betuiging, dat het nimmer ook maar in de verte, in zijne
bedoeling heeft gelegen, het hooge standpunt of den persoon des Mi-
nisters van Koloniën te miskennen

Verschil van gevoelen moge nu en dan ontstaan met de inzigten of
de meening van het hoofd van het departement van Koloniën; de Raad
wiens overtuiging zich niet laat wijzigen naar de uiteenloopende Raads-
lieden der Kroon zal getrouw aan eed en pligt, voortgaan, waar zijn
advies verlangd wordt, met vrijmoedigheid zijn oordeel uit te spreken,
maar niettemin steeds blijven inachtnemen, den eerbied aan hoogere
magt verschuldigd

1)nbsp;Uit Batavia. No. LXXXVII. Onderteekend door Van Rees, voorzittend lid en
Levijssohn Norman, secretaris.

De noten 2/11 beiielzen de door Hasselman op dit advies geschreven aanteeke-
ningen.

2)nbsp;Er is geen quaestie van eene gezochte opvatting maar de uitdrukkmg der ziens-
wijze van den Raad geformuleerd in bepaalde voorstellen was werkelijk onjuist en in
hooge mate ongepast.nbsp;,.

3)nbsp;Hoe onbescheiden de Raad eene teregtwijzing ook provoceert, hij verklaart zich
over zoodanige teregtwijzing altijd
gevoelig getroffen.

Daad en bedoeling zijn hier dan met elkander in lijnregten strijd.

Het advies van den Raad levert daarvan een waardig staaltje.

-ocr page 252-

Te regt verklaarde de Minister Mr. J. Loudon in zijn rapport aan den
Koning van 20 Aug. 1861 La A az No. 6, dat bij een onderzoek
naar bedoelingen, misvatting altijd mogelijk blijft.

Nu 's Raads advies van 21 Dec. 1866 No. XXXI is opgenomen in
eene met zijne bedoeling strijdige beteekenis, moge het hem vrijstaan
te beproeven, den opgewekten indruk weg te nemen
Dat advies behandelde twee onderwerpen, als

1.nbsp;het ontworpen Reglement op de verkiezing en het ontslag der
hoofden van inlandsche gemeenten......

2.nbsp;of de Minister bevoegd is, eigenmagtig te beschikken op voorstellen
door de Indische Regering aan 's Konings welbehagen onderworpen.

Dat de persoonlijkheid van den Minister, daarbij geheel buiten sprake
bleef kan duidelijk worden afgeleid uit de opmerking, in 's Raads advies
van 21 Dec. 1866 No. XXXI op den voorgrond gesteld, dat het feit, waar-
door twijfel was ontstaan, in de laatste jaren meermalen was voorgekomen.

Het is voor den Raad in waarheid moeijelijk te verklaren hoe de Mi-
nister het opperen eener uit de bespreking van een beginsel van Staats-
regt voortvloeijende gewoonte, heeft kunnen opvatten, als eene poging
om argwaan op te wekken, omtrent krenking van gezag, bij den Koning-
opperbestuurder. Immers werd bij het advies van 21 Dec. 1866 geen-
zins voorgesteld, om
die quaestie bij den Koning voor te brengen, doch
alleen in overweging gegeven, dat de G. G. deswege met den Minister
van Koloniën zou te rade gaan.

De Raad werpt dan ook de hem toegedichte bedoeling van verdacht-
making, ver van zich af®).

Had de G. G. kunnen goedvinden, van zijne, in den brief van 31 Maart
1867 No. 279/1, op dit punt ontwikkelde zienswijze vooraf aan den
Raad te doen blijken, dat kollegie zou met dankbaarheid hebben kennis
genomen van de hoog gewaardeerde vruchten der ondervinding, die
Z. E., tot twee malen toe door het vertrouwen des Konings met het
beheer van het Departement van Koloniën belast, heeft opgedaan.
Welligt ware dan den Raad veel onaangenaams bespaard gebleven
Het mag voor een kollegie, dat met onbezweken ijver een zeer zwaren
werkkring vervult en nooit te kort schoot in gehechtheid en trouw
aan Koning en vaderland, inderdaad ontmoedigend heeten, zich, alleen
om het stellen eener vraag of het opperen van een twij fel-, bij den geliefden
en geëerbiedigden vorst te zien beschuldigen ®) van zijne roeping, zijn
karakter, zijn standpunt te miskennen van te schaden aan de onderlinge

's Raads advies kon niet anders opgenomen worden. Er ligt onopregtheid in der-
gelijke verklaringen.

'De Raad legt steeds een groot welbehagen in eigen handelingen aan den dag.
Eigen onfeilbaarheid wenscht de Raad steeds ongeschonden te bewaren.

') Het moet voor den Raad al zeer onaangenaam zijn geweest dat de Minister zich
veroorloofde om den Raad te verzoeken te blijven binnen de grenzen zijner bevoegdheid.

Deze phrase is poëtisch maar niet juist.

-ocr page 253-

verstandhouding dergenen die de Regering uitmaken — van zich te
laten verleiden tot een wraakbaar onderzoek naar bevoegdheden, niet
vallende onder het bereik zijner regtmatige oordeelvellingen — van ge-
ringschatting der zwaarwigtige taak van den Minister — van gebrek
aan waardigheid en van overschrijding der grenzen van betamelijkheid.

De Raad moet voor die verwijten buigen, hoe grievend ze zijn mogen
en al draagt hij in zich het innig besef rond ze in geen enkel opzigt ver-
diend te hebben

De Minister zegt dat de Raad zich beweegt binnen eene bekende
grens, op een bepaald terrein.

Dat terrein is intusschen zoo uitgebreid, dat het zeer moeijelijk valt,
daarvoor bepaalde grenzen aan te wijzen.

Waar de Raad gezworen heeft het Reglement op het beleid der Re-
gering en alle ander voor Nederlandsch-Indië verbindende verordeningen
getrouwelijk na te komen, door zijne daden en raadgevingen naar ver-
mogen mede te werken tot bevordering der welvaart hier te lande —■
daar is verschil van opvatting over de uitgestrektheid der grenzen van
zijn werkkring ligt denkbaar niet alleen, maar in menig geval zelfs niet
te vermijden.

Moet de Raad dan aan zoo bittere gisping bloot staan ?

Met den besten wil is het volstrekt onmogelijk, 's Raads tallooze ad-
viezen alle zoodanig in te kleeden, dat zij voor bemerking en kritiek
onvatbaar zijn.

De Raad meent daarom aanspraak te mogen maken op eene welwil-
lende beschouwing van de wijze waarop hij zijne overtuiging uitspreekt
zonder verdenking zijner bedoelingen^®).

Alleen op dien voet, kan hij ten meesten nutte van 's Konings dienst,
van het Vaderland en van Nederlandsch-Indië werken. Vrees om te
mishagen aan afwisselende raadslieden der Kroon mag op zijne beraad-
slagingen geen invloed uitoefenen

Hopende dat door het vorenstaande zal zijn uitgewischt de indruk,
bij en door den Minister van Koloniën, ten aanzien van den Raad van
Nederlandsch-Indië verwekt, heeft hij de eer, tot voldoening aan het
door dien Minister medegedeeld verlangen des Konings aan te bieden
afschrift der notulen van de vergadering van 21 Dec. 1866, zoomede
der lijst van de voor die vergadering aangewezen stukken.

In 's Raads notulen wordt nimmer aanteekening gehouden van den
loop der beraadslagingen, hetgeen wegens de veelheid der te behandelen
zaken trouwens eene volslagen onmogelijkheid zou zijn.

Ten allen overvloede zij echter opgemerkt dat in de vergadering van

') Hier komt liet geloof aan eigen onfeilbaarheid weer schoon uit.

Iquot;) De Raad is in de eerste plaats verpligt tot bescheidenheid. Dit betrachtende zal
hij bij hooger hand welwillendheid vinden.

quot;) Tusschen vrees en verregaande aanmatiging is een midden weg. Dien midden
weg verloor de Raad uit het oog.

-ocr page 254-

21 Dec. i866, ter zake der door den Minister gewraakte zinsnede niets
bijzonders voorgevallen en bij de behandeling van den gewonen regel
niet afgeweken is.

Nadat de ministerieele dépêche van 24 Oct. i866LaAazNo. 26/1319,
bij de leden van den Raad in rondlezing was geweest, werd na bespreking
in die vergadering besloten te adviseren in den zin van het daarna opge-
maakt advies No. XXXI dat, na in resumtie door de raadsleden te zijn
goedgekeurd, is overgeschreven en geteekend door het voorzittend lid
en den secretaris. De Raad neemt de vrijheid in overweging te geven
om dit advies met zijne bijlagen den Minister van Koloniën aan te
bieden, met eerbiedig verzoek die stukken te brengen onder de oogen
van Zijne Majesteit den Koning.

XXVIII

MIJER AAN HASSELMAN, 6 Aug. 18671).

Bij het met zijne bijlagen kopielijk hierbij aangeboden advies van 26
Juli 1867 N°. LXXXVII tracht de Raad van Nederlandsch-Indië den
ongunstigen indruk uit te wisschen, te weeg gebragt door den inhoud
van zijn advies van 21 December 1866 N°. XXXI, en worden tevens,
in voldoening aan het verlangen des Konings, uitgedrukt in de ministe-
rieele dépêche van 8 Junij jl. litt. IJ 5/U (kabinet), afschriften over-
gelegd der notulen van de vergadering van 21 December 1866 en der
hjst van de voor die vergadering aangewezen stukken. Overeenkomstig
's Raads advies heb ik de eer U.E. te verzoeken, die bescheiden te willen
brengen onder de aandacht van Z.M. den Koning.

Ik zou hier niets behoeven bij te voegen, had de Raad mij niet per-
soonlijk in de zaak betrokken en als (voor een goed deel) oorzaak van
het hem berokkend leed beschouwd. Mij dunkt dat de Raad bij deze
voorstelling meer op de uitkomst dan op den aard van het geding gelet
heeft. Teregt toch wordt door den Raad zeiven erkend, dat het feit
waardoor twijfel was ontstaan, in de laatste jaren meermalen was voor-
gekomen. Het betrof,,een beginsel van Staatsregtquot;, waarover verschil-
lend kan gedacht worden, 's Raads gevoelen bleek niet onduidelijk uit
zijn advies. Daartegenover plaatste ik het mijne — en ik veroorloof
mij de bewering, dat, indien de Minister van Koloniën zich eenvoudig
daarmede had vereenigd, zonder in voor den Raad onaangename be-
schouwingen en gevolgtrekkingen te treden, het hoog Collegie gaarne
in mijne handelwijze zou hebben berust, omdat zijne zelfstandigheid
daardoor ongedeerd werd gelaten.

Het onderwerpelijk advies behandelt dan ook niet de zaak ten prin-
cipale, maar strekt schier uitsluitend, om den Raad bij het Opper-
bestuur te regtvaardigen tegen de hem door den Minister toegeschreven
bedoeling van verdachtmaking bij den Koning. In mijn rapport komt
Uit Buitenzorg. Arch. Min. van Kol. Kabinet, Vb. 18 Oct. 1867, La Hquot;, zeer geheim.

-ocr page 255-

niets voor, wat daarnaar zweemt. Het zou echter niet getuigen van mijne
zucht, om zooveel mogelijk in overeenstemming met den Raad van
Nederlandsch-Indië te werk te gaan, indien ik niet op prijs stelde de
waarde, die hij verklaart te hechten aan mijne ervaring als Minister van
Koloniën, en die ik ook onderwerpelijk aan den Raad niet zoude hebben
onthouden, gold het niet een vraagstuk, waarover de Raad een gevestigde
meening had, welke men kan verwerpen, zonder daarom hare voorstan-
ders van gebrek aan eerbied en ontzag voor hoogere magt te verdenken.

XXIX

UIT MIJER'S OVERDRACHTSREDE, i Jan. 1872').

.....Ook in het R.R. werden eenige wijzigingen gebragt. Dat regle-
ment verschilt in zoover in aard met het vroegere, als deze, herkomstig
uit instructiën voor den G.G., meer voorschriften zijn tot uitvoering,
door den lastgever aan zijnen zaakgelastigden gegeven; terwijl het tegen-
woordige meer als eene verklaring van beginsel is aan te merken.....

.....De verhouding van de G.G. tot den Minister van Koloniën

in de jaren 1867—1871 mag hier niet onbesproken blijven.

Ik bedoel niet de wijze, waarop de veelvuldige aanrakingen tusschen
deze dienaren van den Staat plaats hadden. Daaromtrent teeken ik
slechts aan, dat ik mij gedurende het grootste tijdperk van mijn bestuur
heb geplaatst gezien tegenover Ministers, die geen blijk hebben gegeven
dat zij zich in de uitoefening hunner ambtspligten aan den invloed
van persoonlijke tegeningenomenheid wisten te onttrekken. Ondanks
een dagelijksche onafgebroken inspanning van mijne zijde, — in weer-
wil van de blijken van eene naauwgezette pligtsbetrachting, van een
werk- en waakzaam regeringsbeleid, die elke mail aanbragt, zoekt men
in hunne dépêches te vergeefs naar eene billijke en bemoedigende beoor-
deehng, doch niet naar gezochte bemerkingen of bitse beschuldigingen.

Geen wonder, dat het hooge Staatskollegie, dat ons vereenigd ziet,
onlangs over dergelijke beschuldigingen moetende oordeelen, haar
bitter achtte voor de Regering ,,wier taakquot; — zoo drukte het zich uit —
,,hoe langer hoe moeijelijker dreigt te worden wanneer, zonder acht te
slaan op den overstelpenden omvang van zaken, waaraan zij het hoofd
heeft te bieden, Hare wezenlijke of vermeende tekortkomingen telkens
uit het meest ongunstige oogpunt worden beoordeeld.quot;

Ik herinner dit niet omdat ik aan bemoediging van die zijde behoefte
had. De overtuiging van naar mijn beste vermogen mijn pligt gedaan te
hebben, heeft mij onverschilhg gemaakt jegens elk onbillijk oordeel
of ongegrond verwijt. Maar in het belang der Staatsdienst heb ik het
steeds betreurd in die dépêches een toon te moeten aantreffen, die in
de briefwisseling tusschen hooge Staatsdienaren nimmer bshoordevoor
te komen.

Te Batavia. Arch. Min. van Kol., Vb. 9 Maart 1872, No. 59, pag. 15 e.v.

-ocr page 256-

De verhouding, op welke ik zooeven doelde, is de ambtelijke ver-
houding. Uit eene briefwisseling daaromtrent met den Minister is
namelijk gebleken^),
dat hij bevoegd is om voorstellen nopens belangrijke
aangelegenheden van algemeen of staatsbelang, door het Indische be-
stuur aan de beshssing des Konings onderworpen, eenvoudig at te
wijzen, zonder dat blijke, dat zulks geschiedde in overeenstemming

met 's Konings bevelen.nbsp;• ^

Waar nu die verhouding zoodanige magt aan den Minister toekent
en uit den aard der zaak moet toekennen, behoort bij diens behande-
ling der Koloniale aangelegenheden voorzeker groote behoedzaamheid
voor te zitten opdat zij niet ontaarde in een inmenging m de huishouding
der Koloniën die te ver gaat en daardoor schadelijk wordt voor het

gezag van den Landvoogd.

Dat men er tegen wake dat in Indië niet teveel op eigen gezag worde
gehandeld en de bevelen des Konings met of niet behoorlijk worden
opgevolgd, ligt m den aard der zaak en is noodzakelijk. Dat men ook
Zor het behoud van den band tusschen de Kolomën en het Moeder-
land zich met te zeer verlate op de omstandigheid, dat de ambtenaren
Nederlanders zijn, is mede pligtmatig. Men ontveinze het zich toch
nief wie Nederland verlaat om in deze gewesten een ambtelijke loop-
baan te volgen of langs anderen weg in zijn levensonderhoud te voorzien,
zal in den aanvang immer zijne sympathie schenken aan het Moederland^
Maar langzamerhand verandert dit; de banden, die hem aan Nederland
verbinden, verzwakken en maken plaats voor betrekkingen, die hier
zijn aangeknoopt, voor sijmpathien, die in belangen van het oogenblik
een gestadig voedsel vinden. Onwillekeurig veranderen de denkbeelden
en geheel onbewust geeft men toe aan de neiging om de belangen der
Kolonie boven die van het Moederland te stellen. Maar zoo d^ er al
noodwendig toe leiden moet, om m 't
belang van Nederland het Opper-
bestuur der Koloniën te verzekeren door een gestadig toezigt op het
lokaal regeringsbeleid, dit toezigt moet toch niet in te poote details
aftreden en vooral daar eemgermate vrij spel laten waar het regelingen
betreft bij welke de betrekking der Kolonie tot het Moederland met
betrokken is. Dat men in dit opzigt reeds te ver zou gegaan zijn, wi ik met
beweren, maar wanneer ik let op den verbazenden omvang der korres-
pondentie van de Indische Regëring met het
Opperbestuur waaruit boven
en behalve het eigenlijk bestuurder Kolome,
voorde Indische Regering
zoo vele beslommeringen en werkzaamheden voortvloeien, dan acht ik
het gevaar toch zoo dreigend, dat ik gemeend heb de vorenstaande
opmerkingen te dezer gelegenheid met te moeten terughouden.....

1) Deze zinsnede luidt met zooals in het Koljerslagvan^nbsp;afgedrukt:

Ui/ eene briefwisseling daaromtrent -t jen ^ ™nbsp;^^^^

Krone (mnbsp;~nbsp;Mijer den rol te laten spelen

het woordje „mij vedeid er toe gekomen oiunbsp;, ,

die in werkelijkheid door den Raad van Indie is vervuld.

-ocr page 257-

STELLINGEN

Koninklijke Bevelen en Ministerieele Aanschrijvingen zijn,
dHerh^ing Kroon-Landvoogd, wisselbegnppen.

II

Scheiding van den Minister van den constitutioneelen
Koning is inconstitutioneel.

III

De Indische Staatsinrichting 1925 heeft geen wijziging ge-
bricht int staatsrechtelijk verhouding Kroon-Landvoogd.

IV

Historische vorming is voor den junst onmisbaar.

V

Staatsrecht is een normatieve wetenschap.

VI

Onnositioneele demonstratie van den Volksraad o.a. blij-
keKet petitie-voorstel Feuilletau de Bruyn is afkeurens-

waardig.

VII

^irdi;::: ]^-erfpacHtsn»,eU,Rheden te weden u,.ge-
breid.

-ocr page 258-
-ocr page 259-

Analogische wetsinterpretatie in het strafrecht verdient
geen aanbeveling.

IX

Het Opperbestuur bepaalt telkens welke zaken Rijks-
aangelegenheden, en welke inwendige aangelegenheden van
N.1. zijn.

-ocr page 260- -ocr page 261-
-ocr page 262-

snbsp;gt; ^^

Lnbsp;- J

» 's

^ • - • t •..

V

• r. • •gt;.

. V

v

• »» p; lt;■ ■. •..

' I- ,

K .t'«'^..nbsp;W,-

S;lt; et- ■ ,gt;!SJ

-ocr page 263- -ocr page 264-