BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIflRSITEIT
«M
a':quot;'- ■■■■ ■
■ quot;■'■'•j;'^
î
■'r'j'-lfly
-ocr page 3-ÎIÂÂ
-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-DE ,JAPANNERWETquot;
-ocr page 8- -ocr page 9-ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRN-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVER-
SITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN REC-
TOR MAGNIFICUS DR. TH. M. VAN LEEUWEN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT, IN HET OPENBAAR TE VER-
DEDIGEN, OP WOENSDAG 9 NOVEMBER 1938,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
HENRICUS ANTHONIUS
FRANCISCUS LIJNKAMP
GEBOREN TE BEVERWIJK
UTRECHT
N.V. A. OOSTHOEK'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
1938
BilLiOTHEEK OEff
RIJKSUNiriRSITElT
UT R ECHT.
Deze studie verschijnt tevens als deel XII der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS, HET STAATSRECHT EN DE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIË,
onder leiding van
Prof. DrC. Gerretson en Prof. Mr Dr H. Westra.
N. V. A. Oosthoek's Uitgevers Maatschappij
Utrecht
Zij is alleen in dienvorm in den handel
-ocr page 11-Aan de nagedachtenis van mijne Moeder.
Aan mijn Vader.
Aan mijn aanstaande Vrouw.
-ocr page 12-K.,' m t
m r
'^fi.
J
f
INHOUD.
Blz.
VOORWOORD .....................IX
I
INLEIDING EN VRAAGSTELLING
HOOFDSTUK I. Kort historisch overzicht der wettelijke onder-
scheidingen van de inwoners van Nederlandsch-Indië naar hun
landaard..........................
Periode der V.O.C....................lo
Periode der Wet A.B. van 1847.............14
Ontwerp I van 1851, art. 97...............17
Ontwerp II van 1853, art. 105..............18
Ontwerp III van 1854, art. 112.............19
Regeerings-Reglement 1854, art. 109...........21
De wijziging in art. 109 R.R. door S. 1899 no. 202.....26
HOOFDSTUK II. Beknopt historisch overzicht van de internati-
onaalrechtelijke betrekkingen tusschen Holland en Japan van 1605
tot 1896........................33
Periode: 1605 tot 1873 .................33
Periode: 1873 tot 1896 .................44
HOOFDSTUK III. De redenen welke de.Japannerwetquot; deden
ontstaan........................47
Conclusie ........................74
AANTEEKENINGEN ..................83
BIJLAGEN .......................93
LITERATUURLIJST ......................113
-ocr page 14-mû
-ocr page 15-VOORWOORD.
De voltooiing van dit proefschrift biedt mij een welkome
gelegenheid om de Hoogleeraren in de Vereenigde Facul-
teiten der Rechtsgeleerdheid en der Letteren en Wijsbe-
geerte aan de Rijksuniversiteit te Utrecht mijn dank te be-
tuigen voor het genoten onderwijs.
Hen allen te noemen, die mij in den tijd van voorberei-
dende juridische studie met woord en daad hebben ter zijde
gestaan, is niet wel mogelijk.
Wanneer ik echter uit hen er één met name noem, dan is
het, omdat naar dezen op zoo geheel bijzondere wijze mijn
dank uitgaat, voor alles wat hij in onderwijs en hulp en goe-
den raad mij heeft willen schenken.
Dit woord van diepe erkentelijkheid wijd ik U, hoogge-
leerde Westra, hooggeachte Promotor.
Gedurende meerdere jaren had ik het voorrecht Uw leer-
ling te mogen zijn in het Nederlandsch-Indisch Staatsrecht
en in de Japansche taal. Ik heb daardoor de weldadige in-
vloed mogen ondervinden van Uwe veelzijdige kennis op
zoo menig gebied. Ik prijs mij gelukkig onder Uw leiding
en door U gesteund deze studie te hebben mogen voltooien.
Uwe medewerking bij de totstandkoming van dit proef-
schrift verleend, zal door mij steeds in dankbare herinne-
ring worden gehouden.
Speciale dank ben ik ook verschuldigd aan Zijne Excellen-
tie den Minister van Buitenlandsche Zaken, Mr. J. A. N.
Patijn, voor de mij verleende toestemming om de archieven
van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te mogen be-
studeeren alsmede voor de verkregen machtiging om tot
openbaarmaking te mogen overgaan.
Voorts aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniën,
-ocr page 16-Ch. J. M. Weiter, die mij toestemming verleende om de
archieven van het Ministerie van Koloniën te mogen be-
studeeren.
Warmen dank betuig ik ook aan U, Zeergeleerde Van
Kleffens, en gewaag van Uwe vele bemoeiingen. Meerdere
malen hebt gij het manuscript van het derde hoofdstuk,
dat uitsluitend gebaseerd is op de archiefstukken van het
Departement van Buitenlandsche Zaken, moeten doorlezen
alvorens mij de vereischte machtiging tot publicatie kon
worden verleend.
Yo-ga honkenky kwansei ni atari siryo no nyushu sonota
ni kansi tadai no sidö to enjo wo atae raretaru Kyoto Teiko-
kudaigaku Högakubu kyoju Ikeda Hakase ni taisi kokoni
sinjin no shai wo hyösuru sidai nari.
Tenslotte rest mij nog een oprecht woord van dank uit
te spreken tot hen, die mij, buiten het terrein van onze Alma
Mater, zoo behulpzaam zijn tegemoet getreden, waarbij
vooral genoemd worden het personeel van de Rijksuniversi-
teitsbibliotheek te Utrecht en van de Koninklijke Biblio-
theek te 's-Gravenhage.
INLEIDING EN VRAAGSTELLING.
De Japanners doen hun intrede in het Reglement op het
beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië in het jaar
1899, toen bij Staatsblad no. 202 artikel 109 werd gewijzigd
door achter „alle Christenenquot; de woorden „alle Japannersquot;
in te voegen.
Voordien bestond er voor een afzonderlijke vermelding
geen reden, omdat, zooals nader zal worden aangetoond, de
Japanners onder de met inlanders gelijkgestelden vielen.
Wel waren er in den vroegen Compagniestijd te Batavia
Japanners, maar deze werden, volgens het toenmalig gebruik,
onder hun eigen hoofd tot een afzonderlijke ,,natiequot; ver-
eenigd. Na 1635, toen door de maatregelen van leyasu Toku-
gawa Japan van de buitenwereld afgesloten en daarmede
toevoer van nieuw bloed onmogelijk gemaakt werd, was deze
groep gedoemd tot ondergang. Het was m 1867, dat voor het
eerst weer melding werd gemaakt van Japanners en wel van
twee Japansche vrouwen, die deel uitmaakten van een kunste-
naarstroep; staatsrechtelijk beteekende dit nieuwe contact
echter niets, waar zij, zooals gezegd, onder de met inlanders
gelijkgestelden vielen.
De gelijkstelling van de Japanners met Europeanen in
189g, hoewel een feit van groote beteekenis, heeft in de
literatuur weinig aandacht getrokken en het weinige, dat
erover gezegd wordt, loopt zoozeer uiteen, dat het mij de
moeite scheen te loonen dit onderwerp in een proefschrift
te behandelen.
Wanneer men de verschillende schrijvers, zooals Neder-
burgh. Kleintjes en Van Kleffens, naleest, dan prikkelt juist
de soberheid van hun mededeelingen over dit onderwerp
de nieuwsgierigheid; onwillekeurig vraagt men zich af,
wat is nu eigenlijk de reden geweest, dat de Japanners in
Nederlandsch-Indië gelijkgesteld werden met Europeanen.
Met andere woorden geformuleerd: Welke redenen deden
de zoogenaamde Japannerwet ontstaan?
Gaan wij thans eerst de verschillende schrijvers na, die in
hunne werken bij deze wet stilstaan.
Aan Nederburgh komt de eer toe een blijvende belang-
stelling voor ons vraagstuk te hebben getoond. In het alge-
meen kan zijn visie een pessimistische genoemd worden.
Reeds in 1896 wijdt hij er in een hoofdstuk: ,,Waarheen ?quot;
van ,,Wet en Adatquot; een beschouwing aan door op te
merken, dat het stelsel van gelijkstellingen niet deugt en dat
het wereldverkeer in de toekomst er de onhoudbaarheid nog
duidelijker van zal aantoonen. Uit den wensch der Japanners
om met Europeanen gelijkgesteld te worden, blijkt, dat zij
daaraan het begrip ,,bevoorrechtingquot; hechten, hetgeen met
het stelsel in strijd is. Al heeft Nederburgh om practische
redenen er ,,in veel opzichten geen bezwaar inquot; hij is er
,,niet zoo heftig op gesteldquot; de Japanners met inlanders gelijk
te stellen:
„Het gansche systeem (= het systeem der gelijkstellingen) is
trouwens onhoudbaar en zal dit steeds meer worden in deze tijden
van wereldverkeer, nu allengs het Europeesche volkenrecht een
wereld-volkenrecht gaat worden door de meerdere beschaving
der Oostersche staten, die zich in hunne aanrakingen met de
Westersche steeds minder tevreden stellen met de hun toege-
dachte barbarenrol en de op hen toegepaste exceptioneele be-
palingen. Men denke slechts aan Japan!quot;
„Het gevaar schijnt nog ver, slechts een klein wolkje aan den
horizon, maar het is zaak de zeilen te reven vóór de storm opsteekt;
als de vloed reeds opdringt, is het te laat om nog dijken op te
werpen.quot;
,,Men begrijpe mij niet verkeerd: ik ben er niet zoo heftig op
gesteld de Japanners met Inlanders, en zie er in veel opzichten
geen bezwaar in hen met Europeanen gelijk te stellen; maar ik
beweer, dat de geheele klassificatie niet deugt en niet gemaakt is
op de gebeurlijkheden, die thans reeds met veel zekerheid zijn te
voorspellen. Wanneer de Japanners hier met Europeanen wen-
schen gelijk te staan, dan is dit ongetwijfeld omdat zij daaraan
het begrip van bevoorrechting hebben. Dit moge nu in beginsel
onjuist zijn (zie supra, Quasi nationaliteit, blz. 198—200), in de
praktijk zal er toch veel van aan zijnquot;.
Ruim twintig jaar later komt Nederburgh op de kwestie
nog eens terug. Met verwijzing naar zijn betoog van 1896,
brengt hij in herinnering, dat hij destijds al had geraden de
bakens tijdig te verzetten. Hij wijst op het gevaar, dat de
gelijkstelling der Japanners als een treden uit de klasse der
overheerschten is opgevat en vraagt welke ,,goede grond kan
er dan nog bestaan om Ghineezen en Inlanders daartoe te
rekenen ?quot;
Voor ons vraagstuk van bijzonder belang is, wanneer hij
zegt, dat wij de gelegenheid hebben laten voorbijgaan om
een hervorming in beginsel in te voeren, ,,zonder eenigen
schijn, dat zij ons werd afgedwongenquot;. Voor deze woorden
vraag ik daarom speciaal aandacht, omdat zij de voorstelling
wekken als zoude dwang van Japansche zijde zijn uitge-
oefend. Zijn eigen woorden, uitgesproken op de algemeene
vergadering van de vereeniging ,,Moederland en Koloniënquot;
te 's-Gravenhage op 20 November igi8 onder den titel:
,,Afschaffing van de wettelijke onderscheiding der bevol-
king in Nederlandsch-Indië naar rassen of klassenquot;
volgen hier:
,,Het is reeds twintig jaar geleden, dat ik in ,,Wet en Adatquot; een
reeks beschouwingen gaf over ,,de klassen der bevolking van
Ned.-Indiëquot;,de daaruit geboren ingewikkelde toestanden schetste
en in het slothoofdstuk (,,Waarheen ?quot;) op de wenschelijkheid
wees om aan het dualisme der rechtstoestanden in Indië zooveel
mogelijk een einde te maken, (zie ook vergadering v. h. Indisch
Genootschap op 2 Dec. 1905) en dat ik de aandacht vestigde op
een feit, waardoor dit dualisme ten doode gedoemd, immers
daaraan zijn natuurlijke grondslag ontnomen werd. De Japanners,
die zich hadden opgewerkt tot een mogendheid in Westerschen
trant, hadden niet alleen in hun eigen land de voorrechten, o.a.
van exterritorialiteit, die de Westersche groepen, er genoten,
afgeschaft; ook in het buitenland verkozen zij niet langer als
Oosterlingen beschouwd te worden, wanneer daaraan, zooals in
Indië, de reeds besproken hatelijke beteekenis van overheersch-
ten was verbonden.
Aan hun verklaarbare wensch gehoor gevende, stelde onze wet-
gever door een wijziging van het Regeeringsreglement hen gelijk
met Europeanen en bij de herziening van dat Reglement in 1906
is dit zoo gebleven. Zoo werd reeds in 1899 de grondslag der
onderscheiding geheel ondermijnd, want de Japanners zijn noch
Europeanen, noch Christenen en steken het niet onder stoelen of
banken, dat zij — verre van Westerlingen te willen zijn — zich
geroepen achten de leiding te nemen in het ,,ontwaaktequot; Oosten.
Wanneer zij met Europeanen worden gelijkgesteld, welke goede
grond kan er dan nog bestaan om den Chinees en den Inlander
in een klasse van overheerschte Oosterlingen afgezonderd te
houden ?
Mijn betoog heeft toen weinig indruk gemaakt. Wanneer ik
hierbij voeg ,,Helaas!quot;, dan is dit niet omdat mijn eigenliefde
daardoor gekwetst werd, maar omdat toen de gelegenheid nog
schoon was om een hervorming in beginsel vast te stellen en met
haar invoering te beginnen, zonder eenigen schijn dat zij ons werd
afgedwongen. Maar toen was alles nog zóó rustig in Indië, dat
slechts weinigen een verandering van het getij verwachtten, die
zou nopen de bakens te verzetten. Zelfs toen ik een vijf jaar later
mijn denkbeeld uitwerkte in eéne verhandeling ,,Eenheid of
meerheid van recht voor Ned.-Indië?quot; zei een toenmalig, zeer
bekwaam en liberaal Indisch ambtenaar tot een vriend van me:
,Je moet Nederburgh toch eens vragen, hoe hij op dat dwaze
denkbeeld is gekomen.quot; quot;
Ten derden male en weer 10 jaren later komt hij op het
vraagstuk terug®) en wekt wederom den schijn als- zou de
concessie ons zijn afgedwongen. Japan nam aan de indeeling
harer onderdanen aanstoot en ,,Nederland kon haar in dit
opzicht moeilijk genoegdoening weigerenquot;.
,,De tegenstelling Europeaan—Inlander, hoe natuurlijk ook,
had een hatelijk karakter in veler oogen, doordat zij samenviel
met de afscheiding tusschen heerschers en overheerschten. De
machtigste natie van Azië nam er aanstoot aan, dat haar onder-
danen tot de overheerschte klasse zouden behooren en Neder-
land kon haar in dit opzicht moeilijk genoegdoening weigerenquot;.
Kleintjes heeft een anderen kijk op het geval en stelt
het voor, alsof onzerzijds bij Japan de verwachting gewekt
was, dat met het handelstractaat van 1896 tevens, althans na
de ratificatie, de gelijkstelling zou worden aanvaard. Waar
dit stelsel tweeslachtig zou zijn raet het oog op de rechts-
positie der reeds vroeger gevestigde Japanners, zou men
definitief tot gelijkstelling besloten hebben. Over deze kwes-
tie zal later nog gesproken worden; hier moge volstaan wor-
den op te nemen, wat Kleintjes ervan zegt:
,,Dat de laatstgenoemden (= de Japanners) bij deze groep
(= die der Europeanen) zijn ondergebracht, vindt zijn verklaring
in de reeds bij de wet van 1899 S. 202 (Ned. S. 121) gemaakte
gelijkstelling met europeanen, die verband hield met het in
1896 met Japan te 's-Gravenhage gesloten en in het daarop
volgende jaar geratificeerde verdrag van handel en scheepvaart.
Bij de onderhandelingen over dat tractaat was bij Japan de ver-
wachting gewekt (al was het noch in noch buiten het tractaat
overeengekomen), dat in de algemeene verordeningen, na de
onderteekening van het tractaat vast te stellen, waarin onder-
scheid gemaakt zou worden in den rechtstoestand van europea-
nen en vreemde oosterlingen, de japanners gelijk zouden worden
gesteld met europeanen. Het gevolg zou zijn een tweeslachtig-
heid van rechtstoestand voor de japanners, al naar mate het een
verordening betrof, ouder of jonger dan het tijdstip der onder-
teekening van het verdrag. Dit stelsel zou in d; toekomst tot groote
verwarring aanleiding moeten geven. Vandaar, dat de wetgever,
om verdere moeilijkheden te voorkomen, tot de bedoelde gelijk-
stelling beslootquot;.
In een noot verwijst deze schrijver nog naar een Volken-
bondsuitgave alsmede naar een artikel van Tsunejiro
Miyaoka, welke beide verwij zingen geen betrekking hebben op
het onderwerp der bespreking. Het laatstgenoemde artikel
is meer een rechtzetting van een verkeerde opvatting, waar-
mede de Westerlingen behept zijn, n.1. ,,that in Japan a
husband acquired the status of a member of the wife's
familyquot; en indien zulks dan af en toe eens voor mocht komen,
dan: „these are exceptional forms of marriages. In the greater
majority of the cases of marriage in Japan, as elsewhere the
„man taketh a wife unto himselfquot;.quot;
Van Mastenbroek vermeldt in zijn proefschrift inciden-
teel, dat de gelijkstelling om politieke redenen geschiedde
met verwijzing naar Kleintjes I, 6de druk, blz. iio.
De overige schrijvers zooals Van Vollenhoven De Lou-
ter»), Carpentier-Altingquot;), Stibbequot;), Westra^^) laten zich
over de vraag niet uit. Margadant die in de Nederlandsch-
Indische staatsrechtliteratuur een eigen, vaak eigenaardige,
plaats inneemt, heeft zich bij dit probleem niet bepaald tot
de staatsrechtelijke kant, maar haalt er de Japansche pers bij.
Nadat hij eerst de vraag, tot welke groep de Japanners be-
hooren, juist beantwoord heeft door te zeggen, dat zij staats-
rechtelijk tot de heidenen (art. 109 R.R., lid 3) moeten ge-
rekend worden en derhalve met inlanders zijn gelijkgesteld,
schrijft hij verder:
,,Nu de geheele ommekeer van den regeeringsvorm en de in-
voering van op westerschen leest geschoeide staatsinstellingen
in Japan alle gemoederen daar te lande in beweging brengen,
maakt een rechtstoestand der Japanners in deze koloniën in den
laatsten tijd, evenals eenige jaren geleden, een onderwerp van
bespreking uit in de Japansche pers. Een der voornaamste te
Tokio verschijnende bladen, de Nichi Nichi Shimbun, eischt,
dat eer het tusschen Nederland en Japan bestaande tractaat (het
tractaat van 1856 met een additioneele overeenkomst van 1857.
Zie Indisch Staatsblad 1863 no. 5) kan worden herzien, eene ver-
andering moet komen in de bepaling, dat de Japanner in Neder-
landsch-Indië gelijkstaat met den Inlander. Al mogen, zegt dat
blad, Chineezen, Koreanen, en Hindoes hunne nationale waar-
digheid uit winstbejag te grabbel gooien, niet één Japanner zou
ooit voor een inlandsche rechtbank willen terechtstaan. Eigen-
aardig genoeg is er in deze kolonie met eene zoo geamalgameerde
bevolking dan ook geen enkele Japanner gevestigd. (Zie de be-
volkingsstatistiek in bijlage A. van het Koloniaal Verslag van
1890). Van die oppositie tegen art. 109 van het Regeerings-
Reglement maakten zich tot organen de in China verschijnende
N. C. Daily News en de te Hongkong uitkomende Overland
China Mail, welk laatste blad echter in de dwaling verviel,
dat niet alleen de Japanners maar ook alle westersche vreemde-
lingen: Engelschen, Franschen, Duitschers en anderen met de
Inlanders zouden zijn gelijkgesteld; wat dit blad nog zoo erg
niet vond. De uitingen der Aziatische pers verdienen meer en
meer de aandacht, zeker in niet geringere mate dan die der
Europeesche, waar het betreft het groote Aziatische rijk dat de
Nederlandsche kolonie vormtquot;.
In het proefschrift van Van Kleffensquot;), getiteld: „De
-ocr page 23-internationaalrechtelijke betrekkingen tusschen Nederland
en Japan (1605—1919)quot; wordt als reden opgegeven:
„De Nederlanders in Japan stonden volgens de tractaten in
rechtstoestand geheel gelijk met alle andere vreemdelingen van
westersche afkomst. Omgekeerd had Nederland voor de op zijn
gebied komende Japanners niet met eenig tractaats-voorschrift
rekening te houden, gevolg van de zoo goed als volslagen niet
wederkeerigheid van het verdrag van 1858; het kon de rechts-
positie der Japanners dus regelen naar eigen goedvinden. Voor
het Rijk in Europa, Suriname en Curagao zijn te hunnen aan-
zien geen bijzondere bepalingen gemaakt, zij stonden daar dus
met alle andere vreemdelingen op één lijn. Voor Nederl.-Indië
moest gelet worden op het bekende art. 109 R.R. van 1854, in-
gevolge de bepalingen der alinea's 2 en 3 van dat artikel, zooals
deze gedurende de geldigheid van dat verdrag van 1855 luidden
moest worden aangenomen, dat zij met Ghineezen en andere
vreemde oosterlingen op één lijn stonden. Ten tijde van de
sluiting van het tractaat lag daarin met het oog op de toenmalige
ontwikkeling van de Japansche bevolking en de Japansche staat
niets onbillijks; bij den snellen groei van het Japansche rijk ging
het sterk nationaal zelfgevoel hier later aanstoot aannemen; het
einde was een wijziging in art. 109 R.R.quot;
Wanneer Van Klefïens de vraag stelt: ,,Welke was de
drijfveer die de regeering tot het indienen van het wetsont-
werp had aangezetquot; luidt het antwoord quot;'i), dat de vraag
van wie de stoot tot hervorming is uitgegaan nimmer haar
oplossing vond, daarbij wijzende op de ontwijkende ant-
woorden van regeeringszijde in het Kamerdebat. De betrek-
kelijke passage luidt:
,,Men mompelde, dat drang uit het buitenland haar tot dezen
stap had bewogen; voorzoover mij bekend is dit punt nooit ge-
heel opgehelderd. In de Staten-Generaal werd het ter sprake
gebracht, doch een afdoend antwoord gaf de regeering nietquot;.
„Hoe verdedigde de regeering haar voorstel ? Met een beroep
op het bestaan eener talrijke kolonie van ontwikkelde Japanners
in Nederlandsch-Indië kon zij niet aankomen. Haar grootste
kracht zocht zij in het argument, dat de gelijkstelling van Japan-
ners met Europeanen in onze Indische wetgeving; al waren wij
daartoe volgens het tractaat niet verplicht, de feitelijke omstan-
digheden brachten die gelijkstelling met zichquot;.
„Minder sloeg het tweede, zwakkere argument der regeering in,
dat n.1. lid i van art. XVII uit het Japansche tractaat eene be-
denkelijke mate van tweeslachtigheid in de Indische wetgeving
teweeg dreigde te zullen brengen. Het voorbehoud ,,so far as the
laws permitquot; moest n.1. naar de heer Röell, onder wiens leiding
de onderhandelingen over het tractaat aan onze zijde waren ge-
voerd, met een beroep op de diplomatieke gedachtenwisseling
bij de totstandkoming van het tractaat, aantoonde, zóó worden
uitgelegd, dat het betrekking had op ,,les dispositions legales
existantes au moment de la conclusion du traitéquot;, m.a.w. het
tractaat verplichtte Nederland, om ten aanzien van de rechts-
positie der Japanners in de koloniale wetgeving der toekomst
geen andere dan de in bestaande wetten en verordeningen voor-
komende afwijkingen van de in de eerste plaats voor het moeder-
land gemaakte tractaatsbepalingen op te nemen. Afwijkingen,
opgenomen in wetten en verordeningen bestaande op het oogen-
blik van de sluiting van het tractaat, zou Nederland dus ook in
de toekomstige normen mogen bestendigen of overnemen, nieuwe
afwijkingen der betreffende verdragsvoorschriften daarentegen
zouden niet mogen worden gemaakt. Door nu de Japanners ge-
heel met Europeanen gelijk te stellen, wilde men verhinderen, dat
tengevolge van deze regeling onze koloniale wetgeving in de toe-
komst eene ongewenschte tweeslachtigheid zou vertoonenquot;.
Zooals reeds medegedeeld is, beoogt deze studie de oor-
zaken op te sporen welke de ,,Japannerwetquot; deden ont-
staan, waartoe de hierboven weergegeven uitlatingen der
verschillende schrijvers wel aanmoedigden.
De indeeling der studie werd als volgt opgevat.
De ,,Japannerwetquot; bracht een wijziging aan in het
Regeeringsreglement, is dus ten nauwste verbonden aan het
Nederlandsch-Indisch Staatsrecht, vandaar dat in een eerste
hoofdstuk een kort geschiedkundig overzicht gegeven wordt
van de bepalingen in den loop der eeuwen, die de inwoners
van Nederlandsch-Indië onderscheidden en heden nog
onderscheiden naar hun landaard.
Omdat de ,,Japannerwetquot; in verband staat met het
Verdrag van Handel en Scheepvaart van 1896 en zich dus be-
weegt op het terrein van de internationaalrechtelijke betrek-
kingen tusschen Nederland en Japan, is een overzicht dier
betrekkingen onontbeerlijk en zal in een tweede hoofdstuk
de historische ontwikkeling in zeer beknopten vorm worden
weergegeven.
In een derde, tevens laatste hoofdstuk zullen, na de vooraf-
gaande historische beschouwingen, de resultaten weerge-
geven worden van eigen onderzoek.
Moge deze studie dan tenslotte de waas van geheimzinnig-
heid ontsluieren, welke tot op heden de kwestie van het ont-
staan der ,,Japannerwetquot; bedekt hield.
HOOFDSTUK I.
KORT HISTORISCH OVERZICHT DER WETTELIJKE ONDERSCHEI-
DINGEN VAN DE INWONERS VAN NEDERLANDSCH-INDIË NAAR
HUN LANDAARD.
Periode der Vereenigde Oost-Indische Compagnie.
De Nederlandsche koloniale macht vindt haar oorsprong
in den handelsgeest van ons volk. Waren wij van oudsher al
bekend als de vrachtvaarders van Europa en haalden wij met
name de Oostersche producten uit de Spaansche en Portu-
geesche havens om deze over geheel Europa te verspreiden,
tegen het einde der i6de eeuw dwongen de omstandigheden
ons ertoe zelf den weg naar het Oosten te gaan zoeken. De
daad, die daartoe noopte was het sluiten van de havens van
het Iberische schiereiland voor de Hollanders, gepaard aan
het in beslag nemen van alle zich daar bevindende Holland-
sche schepen. 15). Philips II, die in 1585 deze maatregel uit-
vaardigde,quot;) meende daarmede den strijd met de Neder-
landen te kunnen beëindigen door hun handel lam te leggen.
Hij had echter de oudvaderlandsche energie onderschat,
want weldra ontstonden er verschillende particuliere maat-
schappijen, die op den Oost gingen varen — een der meest
luisterrijke hoofdstukken uit onze koloniale geschiedenis.
Dank zij het groot, staatkundig en commercieel inzicht
van Prins Maurits en Oldebarneveldt werden die handels-
vereenigingen tot één groot concern vereenigd: de Vereenigde
Oost-Indische Compagnie, opgericht in 1602.
Waar handeldrijven in die jaren niet anders mogelijk was
dan — om het modern te noemen — als semi-officieel bedrijf,
kreeg de Compagnie van de Staten-Generaal een Octrooi,
dat haar het monopolie verschafte van den handel op alle
landen ten Oosten van de Kaap de Goede Hoop tot aan de
straat Magelhaen. Tevens kreeg zij publiekrechtelijke be-
voegdheden om dat monopolie te kunnen handhaven, waar-
van het belangrijkste was, naar luid van art. 35 van het
Octrooi, op naam van de Staten-Generaal ,,mette Princen
ende Potentaten verbintenissen ende contracten te makenquot;
alsmede ,,tot onderhoudinge van goede ordre, politie ende
justitiequot; forten en sterkten te bouwen alsmede gouverneurs,
soldaten en officieren van justitie aan te stellen.
Duidelijk blijkt uit het Octrooi, dat de V.O.C. een handels-
lichaam was met overheidsrechten en aldus de tweeledige
functie vervulde van handels- en staatslichaam. Dit dualisme
is van grooten invloed geweest op de staatkundige ontwikke-
ling van Nederlandsch-Indië en, zooals nader blijken zal,
ook op de verhouding tusschen Nederland en Japan.
Wanneer men de Instructies aan de Gouverneurs-Gene-
raal leest, blijkt, dat de handelsfunctie primair was en de
staatkundige bemoeiingen zich voornamelijk beperkten tot
het geven van voorschriften over de betrekkingen tot in-
landsche vorsten; in ieder geval, zij gingen slechts zoover als
het handelsbelang gebood.
Achteruitgang der V.O.C., ondanks pogingen tot herstel,
was oorzaak, dat in 1796 het Bestuur van het eens zoo mach-
tige lichaam werd ontbonden om vervangen te worden door
een ,,Comité tot de Zaken van den Oostindischen Handel en
Bezittingenquot;.^®) Na een slechts twee-jarig bestaan verklaar-
de de eerste Staatsregeling van 1798 bij art. 247^quot;): ,,De
Bataafsche Republiek neemt tot zich alle de Bezittingen en
Eigendommen der gewezen Oost-Indische Compagnie, be-
nevens alle derzelver schulden. De octrooijen voormaals aan
die Compagnie verleend, worden vernietigd.quot;
Tijdens de periode der V.O.C. van 1602 tot 1798 werd er
in Indië een groote verscheidenheid van inwoners gevon-
den waarmede de Compagnie, omdat zij in de eerste
plaats handelslichaam was, zich niet heeft bemoeid.
Er was een bonte verscheidenheid van inheemsche volken
en volkjes, bijeengegroepeerd in eigen kringen; hier en daar
trof men verspreid de Hollanders aan tezamen met vreemde-
lingen van hetzij Westersche, hetzij Oostersche origine.
De vreemdelingen van Oostersche origine waren reeds
aanwezig voor de komst van Hollanders en ofschoon deze
Oostersche vreemdelingen ,,zeer in aard verschillen, worden
zij wegens hun gemeenschappelijk kenmerk, hun vreemde
afkomst, samengevat onder de benaming Vreemde Ooster-
lingenquot;. Onder deze Vreemde Oosterlingen waren de
Ghineezen overwegend in aantal. In sommige Instructies,
te weten die van 1617 ^s) en 1632 alsmede in de Patriasche
Missive van 163525) wordt er dan ook van hen — en met
waardeering — gewag gemaakt.
Dat er in deze eerste tijden ook Japanners waren, blijkt
uit de beschrijving, die De Haan geeft:
„De vreemde Oosterlingen te Batavia waren de Japanners,
Mooren, Ghineezen en Paranakan's.
Een belangwekkend element vormen de Japanners. Als ge-
huurde landsknechten, echte condottieri, vinden wij in het begin
der 17e eeuw Japansche soldaten zoowel in den dienst der Com-
pagnie (het eerst in 1612, gewapend met boog en pijlen) als in
dienst der Engelschen, Portugeezen en Spanjaarden. In 1616 is
er in ons oud Jacatra reeds een Japansch kapitein en bij het
burgervendel, dat in 1620 werd opgericht, waren ook de Japan-
ners ingedeeld, denkelijk meerendeels ontslagen soldeniers; in
1623 kon de Japansche burgerij 130 man onder de wapens bren-
gen. Niet zelden treft men Christenen onder hen aan. Sommigen
waren pachters van belastingen, anderen dreven zeehandel en
mettertijd zou het Japansche element denkelijk een belangrijke
factor te Batavia geworden zijn, wanneer niet in 1635 Japan her-
metisch was afgesloten geworden voor vreemde invloeden. Voort-
aan mocht geen Japanner zijn land verlaten en geen in den
vreemde vertoevend Japanner daar terugkomen. Hiermee was
natuurlijk het doodvonnis gestreken over hunne kolonie te
Batavia, die te klein was om zelfstandig voort te leven en zich
moest oplossen in hare omgeving. De laatste vermelding van
Japanners alhier is van 1682, maar nog in 1735 werd een Abra-
ham Scheenon begraven, een afstammeling van den Christen-
Japanner Kapitein Itsemon, die denkelijk weer dezelfde is als
de Kapitein Michiel Eytemmo van 1625.
Hoe deze natie zich wist aan te passen, blijkt uit het leven van
-ocr page 29-Simon Simonsz. van der Heyden van Firando, een volbloed
Japanner, die het in den dienst der Compagnie niet enkel bracht
tot Opperkoopman, Shahbandar en Licentmeester te Batavia,
maar ook de stemmige betrekkingen vervulde van Diaken,
Ouderling, Boedelmeester en Weesmeester; hij overleed in 1673
als burgerkoopman. Van gemengd bloed daarentegen was Fran-
çois Caron, een in Nederland opgevoede zoon van het bekende
Opperhoofd van Japan bij eene Japansche moeder. Deze heeft
als Predikant op Ambon gestaan, later te Leksmond, en een
veertigtal Maleische preeken benevens een Maleisch vragen-
boekje heeft geschreven, die in druk zijn verschenen. De beroem-
de Beaumarchais echter, de schrijver van de Mariage de Figaro,
die evenzoo van onzen Caron moet afstammen, had niet de
Japansche vrouw tot over-grootmoeder maar sproot uit diens
huwelijk met Constantia Boudaen.
Belangwekkender nog zijn de uitlatingen van onze voorvaderen
over het volk van Dai Nippon.
,,'t Is een seer resoluyt volckquot;, zegt Matelief; lammeren in hun
eigen land maar ,,bijcans duyvelenquot; daarbuiten, oordeelt Coen;
zij willen ,,van alle dingen reden ende bescheet hebbenquot;, ver-
klaart Dominé Caspar Wiltens; ,,helden in het gevechtquot; noemt
Wouter Schouten hen — uitspraken van drie eeuwen geleden,
die latere gebeurtenissen op verrassende wijze hebben bevestigdquot;.
,,Het eerste wat men in den nieuwen tijd omtrent Japanners
te Batavia verneemt, is in eene advertentie in de Javabode van
25 Mei 1867: verschenen is alhier een Japansche kunstenaars-
troep, waaronder ,,twee Japansche vrouwen, de eerste die ooit
vergund werden hun land te verlatenquot;. quot;
De in bovenstaand citaat genoemde François Caron werd
als Europeaan beschouwd en was, aldus Van Mastenbroek
,,vermoedelijk een der kinderen, voor wien bij plakkaat van
28 September 1645 een ,,acte van legitimatie door haar hoog-
mogendenquot; verleend wasquot;.
Hoezeer men overigens kijk bleek te hebben op de Japan-
ners, blijkt uit de Generale Instructie van 1650, waar zij als
een ,,moedige, superbe, preciese natiequot; worden aangeduid, ^s)
Van eenige bemoeienis der V.O.C. met de inwoners van
Nederlandsch-Indië kan overigens niet gesproken worden.
Terecht zegt De Kat Angelino dan ook van de V.O.C.,
dat hare houding ten opzichte van al wat Oostersch was en
niet tot den handel gerekend kon worden „opportunistischquot;
was, en Westra^^): „het indische staatsrecht, zooals wij dat
nu kennen, dankt zijn oorsprong niet aan de uitvoering van
een daartoe als zoodanig vooropgezet plan. Het is ontstaan
als een noodwendige bijkomstigheid.quot;
De V.O.C. kende, zooals de geest des tijds het wilde, enkel
de onderscheiding tusschen Christenen en niet-Christenen,
die ook in het algemeen met de geestelijke en maatschappe-
lijke ontwikkeling samenviel. De eersten werden als Euro-
peanen beschouwd. Ook de Oosterlingen, die het Christen-
dom beleden, werden met de Europeanen gelijkgesteld, al
werd daar in de praktijk in vele opzichten geen rekening
mede gehouden. Waar het voornamelijk gold inlanders, die
tot het Christendom waren overgegaan, spreek ik in het ver-
volg van inlandsche-Christenen, een term, die voor den tijd,
waarin het godsdienst-criterium gold, juister is dan Christen-
mlanders, waar het genus bij zoodanige onderscheiding is:
Christenen en niet-Christenen en niet: inlanders en niet-
inlanders. Voor de onderscheiding onzer dagen is de term
Christen-inlander de juiste. Zooals vanzelf spreekt kwam het
godsdienst-criterium in het bijzonder tot uiting bij huwelijks-
sluitmg, in het algemeen bij het familierecht.
Periode der wet A.B. van 1847.
In het midden der 19de eeuw werd het streven om het
privaatrecht der Europeanen te codificeeren bekroond met
de invoering in Nederlandsch-Indië van een nieuwe wet-
geving. Hierdoor werd een scherpere afbakening en onder-
scheiding der bevolkingsgroepen noodzakelijk, omdat van
deze onderscheiding zou afhangen of men onderworpen zou
zijn aan het gecodificeerde Europeesche recht of aan een
ander recht.
Bij Publicatie van 30 April 1847, S. no. 23 werden afge-
kondigd de Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor
Nederlandsch-Indië, terwijl bij Publicatie van 3 Maart 1848
S. no. IG de Bepalingen omtrent de invoering van en
overgang tot de nieuwe wetgeving werden afgekondigd.
Beide bepalingen traden in werking met de nieuwe wet-
geving op I Mei 1848. Met betrekking tot ons onderwerp
worden in deze bepalingen de navolgende belangrijke arti-
kelen aangetroffen:
Art. 6 A.B. De Ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn onderschei-
den in Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen en In-
landers en met dezen gelijkgestelde personen.
Art. 7 A.B. Met Europeanen worden gelijkgesteld:
1°. alle Christenen, daaronder begrepen die welke tot de In-
landsche bevolking behooren;
2°. alle andere personen van waar ook afkomstig, die niet in de
omschrijving vallen van het volgende artikel.
Art. 8 A.B. Met Inlanders worden gelijkgesteld de Arabieren, Mooren,
Chineezen, en alle anderen, die Mahomedanen of Heidenen zijn.
Art. 9 A.B. Het burgerlijk en het handelsrecht, in Nederlandsch-
Indië ingevoerd of in te voeren, is toepasselijk op alle Europee-
sche en daarmede gelijkgestelde ingezetenen van Nederlandsch-
Indië.
Art. 10 A.B. De Gouverneur-Generaal is bevoegd om, ten aanzien van
de Inlandsche Christenen in het algemeen, of van enkele hunner
gemeenten, tijdelijk zoodanige uitzonderingen op de bepaling
van het voorgaande artikel te maken, als hij noodzakelijk zal
oordeelen.
Art. 3 Ov. Naar aanleiding van art. 10 der Alg. Bep. v. Wetg. wordt bij
dezen vastgesteld dat, tot dat dienaangaande nader zal zijn voor-
zien, de tot de Inlandsche bevolking behoorende Christenen
over geheel N.-Indië, met opzicht tot het burgerlijk- en handels-
recht, alsmede tot de strafwetgeving en de rechtsbedeeling in het
algemeen, geheel en al zullen blijven in hunnen tegenwoordigen
rechtstoestand, en zulks met dien gevolge, dat, voorzoover zij
thans met Inlanders zijn gelijkgesteld, alle de in de nieuwe wet-
geving omtrent deze laatsten gemaakte bepalingen ook op hen
toepasselijk zijn.
Men onderscheidde derhalve twee hoofdgroepen: Euro-
peanen en Inlanders, zonder dat nader werd aangegeven, wie
tot de eene en wie tot de andere gerekend moesten worden.
Blijkbaar vond men de grens als van nature aangegeven.
Voor de gelijkstelling met Europeanen bleef het criterium
— de Christelijke godsdienst — behouden.
Dat het artikel bij het regelen van de gelijkstellingen overi-
gens verre van duidelijk was, blijkt uit hetgeen Nederburgh ^s)
naar aanleiding daarvan opmerkt.
„Wie eigenlijk Europeanen, wie Inlanders waren, vond men
blijkbaar nog niet noodig aan te duiden. Het leek voldoende de
grenslijn te trekken tusschen de overigen, die — noch Europeaan,
noch Inlander zijnde — bij een der twee hoofdgroepen moesten
worden ingedeeld.
Nu had de wetgever er zich toe kunnen bepalen nauwkeurig
aan te geven, wie bij één der twee hoofdgroepen werden inge-
deeld en „alle overigenquot; bij de andere te voegen. Maar uit over-
maat van zorg omschreef hij zoowel wie met Europeanen, — als
wie met Inlanders waren gelijkgesteld, een gevaarlijke wijze van
werken, daar de geringste onjuistheid of onduidelijkheid in één
der twee omschrijvingen tot gevolg kan hebben, dat iemand
„tusschen twee stoelenquot; komt te zitten of wel op beide tegelijk
moet plaats nemen. (Deze fout bleef gehandhaafd in het oor-
spronkelijke art. 109 R.R.).
Een ander gevaar, dat het artikel opleverde, lag hierin, dat
de wetgever als de met inlanders gelijkgestelden noemde
Arabieren, Mooren, enz., die hij als voorbeelden van groepen
van niet-Christenen aangaf, waardoor hij sommigen op het
dwaalspoor bracht aan te nemen, dat deze groepen inlanders
waren, ook al beleden zij den Christelijken godsdienst.
Van de gelijkstelling van inlandsche Christenen kwam
mets terecht, omdat de Gouverneur-Generaal ruimschoots
gebruik maakte van de hem bij art. 10 A.B. gegeven bevoegd-
heid, middels art. 3 Ov. en hen voor het materieele en for-
meele recht met inlanders gelijkstelde.
De weinige Japanners, die er in deze tijden in Nederlandsch
Indië waren vielen dus onder de met inlanders seliikge-
stelden.nbsp;® ®
In 1854 werd deze materie overgebracht naar het Regee-
ringsreglement, dat krachtens de Grondwet van 1848 bij
de wet moest worden vastgesteld.
De beginselen van de algemeene bepalingen van wet-
geving werden overgenomen, nadat zij drie ontwerpen waren
gepasseerd.
Ontwerp I van 1851, artikel 97.
alinea i. De bepalingen van dit reglement en van alle andere
verordeningen, waarin onderscheidenlijk sprake is van
Europeanen en Inlanders, zijn, het tegendeel niet be-
paald zijnde, ook toepasselijk op de met hen gelijkge-
stelde personen.
alinea 2. Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Chris-
tenen, de tot de Inlandsche bevolking behoorende, daar-
onder begrepen, en alle andere personen van waar ook
afkomstig, niet vallende in de hieronder volgende om-
schrijving.
alinea 3. Met Inlanders worden gelijkgesteld de Arabieren,
Mooren, Chineezen en allen die mahomedanen of heide-
nen zijn.
In dit voorstel werden de artikelen 7 en 8 A.B. geheel over-
genomen, behoudens een bij eentrekking van wat stond in
art. 7 A.B. sub i en sub 2 alsmede „een paar kleine wijzi-
gingen, die alleen de schikking der woorden betreffen en vol-
komen overbodig warenquot;, ^s) Volgens Nederburgh te be-
schouwen „als geknutsel zonder eenige beteekenis; vermeen-
de verfraaiing of verduidelijkingquot;.
In het Voorloopig Verslag van de Commissie van Rappor-
teurs worden opmerkingen gemaakt over het 2de lid van
art. 97 en naar aanleiding daarvan ook over het 3de Hd, dat
voor ons onderwerp van het meeste belang is. Wij lezen daar
ter plaatse:
„Omtrent de bepalingen van het 2de lid van dit artikel, vol-
gens hetwelk de Christenen onder de inlanders, onder zekere be-
perkingen, met de Europeanen worden gelijkgesteld, stonden
twee gevoelens tegenover elkander. Sommige leden keurden die
gelijkstelling alleszins goed, omdat daarin een middel gelegen
was, om langs een zachten weg de verspreiding des Christen-
doms en dus ook die van ware beschaving te bevorderen. Een
grooter aantal leden achtte daarentegen die gelijkstelling zeer
bedenkelijk. Zoodoende werd de Mohammedaan of Heiden,
alleen omdat hij tot het Christendom overging, in eenen anderen
maatschappelijken toestand geplaatst, en hem een lokaas tot dien
overgang voorgeworpen, dat wel niet tot de verspreiding van het
echte Christendom zou bijdragen. Steeds is het eene tegenwer-
ping tegen de verspreiding van het Christendom in Indië ge-
weest, dat op de Molukken de inlandsche Christenen uit hun
natuurlijk element waren gerukt, en dientengevolge hunne maat-
schappelijke plichten minder goed vervulden. Die tegenwerping
zou, bij verdere verspreiding van het Christendom onder de In-
landers, meer algemeen kunnen worden. Ook uit een staatkundig
oogpunt zou de gelijkstelling verkeerde gevolgen kunnen hebben.
Indien het b.v. waar is, wat sommigen beweren, dat zich in de
nabijheid van Soerabaja eenige dessa's bevinden, waar de be-
volking het Christendom heeft omhelsd, zullen dan die dorpen
vrijgesteld moeten worden van heerendiensten en andere ver-
plichtingen, thans uitsluitend op de Inlanders klevende ?
In verband met deze bedenking zouden de laatst bedoelde
leden ook uit het 3de lid van het artikel de godsdienst als crite-
rium voor de gelijkstelling met inlanders willen zien wegvallen.
Door het blootelij k noemen van den landaard was het doel even
goed te bereikenquot;.
Naar aanleiding van de opmerkingen kwam de Regeering
wel met een nieuw ontwerp, doch dit was op een enkele
redactiewijziging na volkomen hetzelfde als het vorige, het-
geen zij in de Memorie van Toelichting uitdrukkelijk zegt.
Ontwerp II van 1853, artikel 105.
alinea i. De bepalingen van dit reglement en van alle andere
algemeene verordeningen, waarin sprake is van Euro-
peanen en Inlanders, zijn, waar het .tegendeel niet be-
paald is, toepasselijk op de met hen gelijkgestelde per-
sonen.
alinea 2. Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christe-
nen, ook de zoodanigen, die tot de Inlandsche bevolking
behooren, voorts alle andere personen van waar afkom-
stig, niet vallende in de termen der volgende zinsnede,
alinea 3. Met Inlanders worden gelijkgesteld de Arabieren,
Mooren, Chineezen en allen die mahomedanen of hei-
denen zijn.
De Memorie van Toelichting luidt:
,,Zonder het gewigt der gemaakte aanmerkingen te ontkennen,
meent men evenwel dat het onderscheid van godsdienst het
criterium is, hetwelk in de toepassing de minste moeijelijkheden
zal opleveren. Het criterium van landaard kan alleen dienen tot
het aanwijzen van twee groote klassen: Europeanen en inlan-
ders. Voorzooveel betreft de gemengde klassen, dat is, dezulken,
die noch Europeanen noch inlanders zijn, moet men tot gelijk-
stellingen toevlugt nemen, en dan wordt het criterium van de
godsdienst het eenige hetwelk alles omvattend isquot;.
Tegen het beginsel, dat de rechtstoestand der inlandsche
Christenen bepaalde bleef in de Kamer verzet bestaan
en derhalve bleef den Minister uitts anders overig dan de
keuze, óf zijn stelsel handhaven, óf het laten varen. Het
laatste werd gekozen en een nieuw ontwerp werd der Kamer
aangeboden, dat na nog eens gewijzigd te zijn geworden,
inderdaad Wet is geworden.
Ontwerp III van 1854, art. 112.
alinea i. De bepalingen van dit reglement en van alle andere
algemeene verordeningen, waarin sprake is van Euro-
peanen en inlanders, zijn, waar het tegendeel niet be-
paald is, toepasselijk op de met hen gelijkgestelde per-
sonen.
alinea 2. Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christe-
nen; voorts alle andere personen, van waar afkomstig,
niet vallende in de termen der volgende zinsnede,
alinea 3. Met inlanders worden gelijkgesteld Arabieren,
Mooren, Chinezen en allen die Mohammedanen of
heidenen zijn.
alinea 4. De inlandsche Christenen blijven onderworpen
aan het gezag der inlandsche hoofden, en met opzigt tot
regten, lasten en verpligtingen, aan dezelfde algemeene
gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instel-
lingen, als de inlanders die het Christendom niet belijden,
alinea 5. De Gouverneur-Generaal kan, in overeenstem-
ming met den Raad van Nederlandsch-Indië, uitzonde-
ringen maken op de toepassing der in dit artikel ge-
stelde regels.
Hiermede was de oorspronkelijke tegenstand uit alinea 2
vervallen.
Toen de beraadslaging van dit artikel ter sprake kwam,
deed de Minister van Koloniën het volgende voorstel:
,,De heer Minister van Koloniën: Het is mij voorgekomen,
Mijne Heeren, dat tot meerdere verduidelijking van dit artikel
eene kleine wijziging noodzakelijk is, en wel in de tweede alinea
ten gevolge waarvan die alinea zal worden gelezen als volgt:
,,Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christenen en alle
personen, niet vallende in de termen der volgende zinsnedequot;.
Ik ben zoo vrij daartoe het voorstel te doenquot;.
,,De heer van Eek: Ik moet den Minister vragen, of niet nog
eene andere verduidelijking zal moeten worden aangebracht in
dit artikel, of namelijk niet in de wet zou moeten worden gesteld,
wie inlanders zijn ? Ik zie, dat met Europeanen worden gelijk ge-
steld Christenen en niet inlanders: Arabieren, Mooren, Chine-
zen en allen die Mohammedanen of heidenen zijn. Maar wat of
nu inlanders zijn, wordt nergens gezegd, en de eenigen die niet
genoemd zijn, die niet gelijkgesteld worden noch met Europe-
anen, noch met inlanders, zijn de Israëlieten. Zij zijn de eenigen
die overblijven; ik begrijp dus niet, wat men door inlanders ver-
staatquot;.
„De heer Minister van Koloniën: Indien het de bedoeling
van den redenaar uit Middelburg (= de heer Van Eek) is, om te
constateeren dat aan de Israëliten niet gedacht is, wil ik hem doen
opmerken, dat met Europeanen gelijk zijn gesteld alle Christe-
nen, en voorts alle personen, niet vallende in de termen der volgende
zinsnede, en die volgende zinsnede zegt: ,,Met inlanders worden
gelijkgesteld Arabieren, Mooren, Chinezen en allen die Moham-
medanen of Heidenen zijnquot;. De Israëliten dus vallen, als niet
behoorende onder de tweede categorie, vaa zelf — en dit is ook
de geest der bepaling — in de eerste.
Met inlanders worden bedoeld de inheemsche bevolking, in
tegenstelling van Europeanen of daarmede gelijkgestelden. Men
heeft de ingezetenen van Nederlandsch-Indië gesplitst in twee
groote categoriën: Het is dezelfde verdeeling, die ook nu be-
staat, en die is in acht genomen bij de tegenwoordige Indische
wetboeken: ik heb niet kunnen bespeuren, dat die verdeeling
tot onzekerheid heeft aanleiding gegevenquot;.
,,De heer Van Eek: Ik heb alleen willen zeggen, dat hier niet
uitdrukkelijk staat, wat eigenlijk inlanders zijn. Wat Europeanen
zijn is duidelijk, maar wat inlanders zijn wordt niet gezegd.
Alleen zegt men, dat daartoe niet behooren: Europeanen, Chris-
tenen, en ook niet: Mooren, Arabieren, Chinezen, Mohamme-
danen en Heidenen, want die worden er slechts meê gelijk ge-
steld. Wanneer ik nu het artikel letterlijk opvat, dan zijn in-
landers niet anders dan Israëliten, want deze zijn de eenigen,
die overblijven. Men kan uit het artikel niet zien, wie inlanders
zijn, en toch de duidelijke omschrijving daarvan is wenschelijk
om te kunnen weten, voor welke personen de bepalingen zullen
gelden, die in dit wetsontwerp voor inlanders zijn geschrevenquot;.
,,De heer Minister van Koloniën: Indien de opvatting van den
heer Van Eek juist is, dan zou hetzelfde moeten gelden ten aan-
zien van Europeanen, want er is evenmin gezegd, wie Europe-
anen zijn, als er gezegd wordt, wie inlanders zijnquot;.
De beraadslaging wordt gesloten en art. 112 zonder hoofde-
lijke stemming goedgekeurdquot;.
Hiermede luidt dan het artikel:
Regeeringsreglement, 1854, art. 109:
alinea i. De bepalingen van dit reglement en van alle andere
algemeene verordeningen, waarin sprake is van Euro-
peanen en Inlanders, zijn, waar het tegendeel niet bepaald
is, toepasselijk op de met hen gelijkgestelde personen,
alinea 2. Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christe-
nen en alle personen, niet vallende in de termen der
volgende zinsnede,
alinea 3. Met inlanders worden gelijkgesteld Arabieren,
Mooren, Chinezen en allen die Mohammedanen of
heidenen zijn.
alinea 4. De inlandsche Christenen blijven onderworpen
aan het gezag der inlandsche hoofden, en met opzigt tot
regten, lasten en verplichtingen, aan dezelfde algemeene,
gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instel-
lingen, als de inlanders, die het Christendom niet belijden,
alinea 5. De Gouverneur-Generaal kan, in overeenstem-
ming met den Raad van Nederlandsch-Indië, uitzonde-
ringen maken op de toepassing der in dit artikel gestelde
regels.
De aangebrachte wijziging van alinea 2 heeft in de litera-
tuur heel wat stof doen opwaaien, vooral door het betoog
van Margadant«), een betoog, dat De Louter „scherp-
zinnigquot; noemt, maar erbij zegt: „Zijn historisch onderzoek
schijnt mij echter te bevooroordeeld, zijne analyse te spits-
vondig, om zijne conclusiën geheel te aanvaardenquot;. Neder-
burgh vindt Margandant's betoog onjuist en zegt naar
aanleiding van De Louter's bewering: ,,De Louter noemt
het „spitsvondigquot;, wat nog iets anders is dan onjuistquot;.
Dat Margadant's meening inslag vond, blijkt ook uit het
proefschrift van Hekmeijer over de rechtstoestand der In-
landsche Christenen.
Margadant beweert het volgende:
,,Er is tot dusver nog nimmer gelet noch gewezen op het hoogst
belangrijke van hetgeen de minister eene verduidelijking noemde,
die tevens een zeer gewichtige wijziging was. Stellen we tot goed
begrip de voorgestelde 2de alinea nevens de gewijzigde:
Alinea 2 van het Ille Ontwerp: De in de zitting gewijzigde alinea:
Met Europeanen worden Met Europeanen worden ge-
gelijkgesteld alle Christenen; lijkgesteld alle Christenen en
voorts alle andere personen, van alle personen, niet vallende in
waar afkomstig, niet vallende de termen der volgende zin-
in de termen der volgende zin- snede,
snede.
Is het noodig het merkwaardige verschil in het licht te stellen ?
Oorspronkelijk met Europeanen gelijkgesteld; I. alle Christenen.
II. alle andere personen van waar afkomstig niet begrepen in de
derde zinsnede.
Edoch tengevolge der wijziging alsnu met Europeanen gelijk-
gesteld:
I alle Christenen, ^ .nbsp;■
II alle personen
J niet vallende in de termen der 3de zinsnede.
Eene wijziging van groote beteekenis zooals we zullen zien.
Grammaticaal slaan de slotwoorden der tweede alinea van ons
artikel onbetwistbaar op beide categorieën; ,,enquot; is conjunctief,
niet disjunctief gebezigd. Die grammaticale uitspraak doe ik niet
auctoritata meo alleen, edoch ze vindt steun m het gevoelen van
door mij geraadpleegde deskundigen op taalgebiedquot;.
Eenige bladzijden verder bij de bespreking van alinea 2
schrijft Margadant:
„Dit voorschrift (= van ahnea 2) is meer negatief door de slot-
woorden ,,Niet vallende in de termen der volgende zinsnedequot;,
die op heide categorieën slaan, wat juist het gevolg is geweest van
de bij de openbare behandeling aangebrachte wijziging. Dit is
onbetwistbaar. Immers zooals ik aantoonde, maakte het oor-
spronkelijk voorgestelde artikel die slotwoorden alleen toepasse-
lijk op ,,alle andere personenquot; maar de wijziging deed de komma-
punt wegvallen en tevens den term ,, Voorts alle andere personenquot;;
ze verbond de uitdrukking ,,alle Christenenquot; door het conjunc-
tieve ,,enquot; met ,,alle personenquot;, en maakte de slotwoorden van
toepassing op die allen.
Die beteekenis blijkt luce clarius door de wijziging, die dan ook
door den minister eene verduidelijking werd genoemd. Had men
beter acht gegeven op die zuivere historische en grammaticale
beteekenis van alinea 2, dan waren vele en velerlei dwalingen ver-
medenquot;.
Nederburgh bestrijdt deze opvatting, zoowei gramma-
ticaal als historisch. Over het grammaticale schrijft hij:
,.Vooreerst zou een kommapunt zeker niet juist geweest zijn,
want men bezigt die (wanneer de zin niet ingewikkeld is) nooit
tusschen de deelen eener opsomming en ook nooit om twee deelen
van eenzelfden volzin te scheiden, wanneer zij het gezegde ge-
meen hebben. Evenzoo is het ongebruikelijk bij een opsomming
van slechts twee zaken ,,voortsquot; te gebruiken tot verbinding,
tenzij achter het eerste deel der verbinding een tusschenzin
komt. ,.Voortsquot; is dan ook pas in het 2de ontwerp gebruikt
en de reden daarvan was duidelijk; anders had ,,ookquot; den schijn
gehad mede betrekking te hebben op ,,alle andere personenquot;
enz.quot;.
,,Ik begrijp bovendien niet, dat de door Mr. M. geraadpleegde
deskundige er niet op heeft gelet dat het woordje alle, reeds vóór
Christenen staande, herhaald wordt vóór ,,personenquot;, wat, naar
mijn taalbegrip, het onmogelijk maakt de appositie op ,.Christe-
nenquot; en ,,personenquot; beiden te doen slaan, want dan zou ,,allequot;
niet zijn herhaaldquot;.
Omtrent deze grammaticale kwestie zouden wij het vol-
gende willen opmerken. Wat betreft de foutieve kommapunt,
inderdaad behoort bij een doorloopende opsomming geen
kommapunt; omdat ,,alle Christenenquot; en „alle personenquot;
gelijksoortige zinsdeelen zijn, behoorde er in de oorspronke-
lijke zin een komma te staan.
Het gebruik van ,,voortsquot; in de ontwerp-zin zouden wij
niet dadelijk foutief durven noemen; wél: ongebruikelijk, om-
dat het woord „voortsquot; gewoonHjk gebruikt wordt bij een
meer- (dan twee-)ledige opsomming.
WaarschijnUjk heeft men een kommapunt in de ontwerp-
zin gebruikt om des te duidelijker te doen uitkomen, dat de
laatste toevoeging „van waar afkomstig, niet vallende enz.quot;
alleen bij „alle personenquot; behoort.
Wat de zin betreft, na de wijziging, is het zeer aanneme-
lijk, gezien de eerste redactie, dat de laatste toevoe-
ging „Niet vallende enz.quot; enkel behoort bij „alle personenquot;.
Omdat er tweemaal „allequot; geschreven is, duidt dit aan dat
men de twee groepen „Christenenquot; en „personenquot; afzonder-
lijk beschouwt, welnu dan behoort een bepaling bij één van
beiden; in casu bij „personenquot;. Aldus is het natuurlijk en
algemeen spraakgebruik. Als algemeene regel kan gelden dat
een nadere verklaring behoort bij het onmiddellijk-vooraf-
gaande substantief (respectievelijk: bepaalde woord), tenzij
de context duidelijk anders uitwijst. In het onderhavige geval
behoort dus ons inziens de nadere verklaring „niet vallende
enz.quot; alleen bij ,,alle personenquot;.
Ook historisch is Margadant's meening onjuist. Alinea 2
IS oorspronkelijk ontleend aan art. 7 A.B. De wijzigingen in
de eerste twee ontwerpen tornen niet aan den inhoud van het
oorspronkelijke art. 7 A.B. Inhoudswijziging vindt eerst
plaats ih het derde ontwerp. In dat ontwerp worden de
inlandsche Christenen weggelaten. Meer is er niet gebeurd,
de bedoeling is overigens dezelfde gebleven. Bij de beraad-
slaging wilde de minister een kleine wijziging aanbrengen
tot meerdere verduidelijking. Het principe bleef volkomen ge-
handhaafd, in ieder geval wilde men geenszins het princi-
pe veranderen.
Uit het bovenstaande blijkt dus, dat met Europeanen ge-
lijkgesteld worden: alle Christenen en allen, die niet vallen
in de termen der derde alinea.
De geheele verdeeling der Indische bevolking is dus als
volgt:
Europeanen
alle Christenen
alle overigen.
Inlanders
Arabische
Moorsche
Chineesche
andere
Arabische
Moorsche
Chineesche
andere
Mohammedanen
heidenen
De Japanners vallen dus onder de rubriek: andere heide-
nen, zijn dus gelijkgesteld aan inlanders. De Japansche
Christenen vallen onder de rubriek: alle Christenen en zijn
derhalve gelijkgesteld aan Europeanen. Wat deze laatste
Japanners betreft zou Margadant tot een andere conclusie
komen.
Wanneer wij art. 109 R.R. critisch bezien, dan erkennen
wij, dat het gevolgde systeem verkeerd is, inzooverre van een
systeem gesproken kan worden.
Niet wordt er gezegd wie met Europeanen gelijkgesteld
zijn, evenmin wie met inlanders gelijkgesteld zijn.
Men had een opsomming kunnen geven in alinea 2: Met
Europeanen zijn gelijkgesteld:.........enz.
Men had in alinea 3 kunnen zeggen: Met inlanders zijn
gelijkgesteld allen, die niet genoemd zijn in alinea 2.
Ook had men dit kunnen omdraaien door in alinea 2 te
zeggen: Met Europeanen zijn gelijkgesteld allen, die niet
genoemd worden in alinea 3. In alinea 3 had men dan ge-
zegd: Met inlanders zijn gelijkgesteld:.......enz.
Dit nu heeft men niet gedaan, men is niet systematisch te
werk gegaan, integendeel men heeft gegeven een combinatie
van wat men systematisch had kunnen doen.
Men heeft n.I. gedaan:
alinea 2: met Europeanen worden gelijkgesteld één categorie
en wat niet onder alinea 3 valt.
alinea 3: met inlanders worden gelijkgesteld meerdere cate-
gorieën.
In de regeling van art. 109 R.R. is in het jaar 1899 door
Staatsblad no. 202 een wijziging gekomen, waardoor de
Japanners gelijkgesteld werden aan de Europeanen.
De wijziging in art. 109 R.R. door S. 1899 no. 202.^')
,,Bij Koninklijke boodschap van 13 September 1898 is aan de
Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden een ontwerp van
wet, luidende:
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Ne-
derlanden, enz. enz.
Alzoo Wij in overweging genomen hebben dat het, in verband
met het op 8 September 1896 met Japan gesloten en bij de wet
van 2 Mei 1897 goedgekeurde verdrag van handel en scheep-
vaart, wenschelijk is, art. 109 van het bij de wet van 2 Sept. 1854
(Stbl. no. 129) vastgestelde Reglement op het beleid der regeering
van Ned.-Indie te wijzigen.
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met ge-
meen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Eenig artikel.
Het tweede en derde lid van art. 109 van het bij de wet van
2 September 1854 (Staatsblad No. 129) vastgestelde Reglement
op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië worden
gelezen:
,,Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christenen, alle
Japanners en alle personen, niet vallende in de termen der vol-
gende zinsnede.
„Met inlanders worden gelijkgesteld Arabieren, Mooren, Chi-
neezen en allen, niet genoemd in de vorige zinsnede, die Moham-
medanen of heidenen zijnquot;.
Lasten en bevelen enz. enz.quot;
De Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp luidde:^)
„Het eerste hd van art. 17 van het op 8 September 1896 met
Japan gesloten handelstractaat (bekrachtigd bij de wet van 2 Mei
1897, Staatsblad No. 129, en na uitwisseling der ratificatiën op
20 Augustus 1897 nogmaals gepubliceerd bij Koninklijk besluit
van 8 September 1897, Staatsblad No. 199) luidt:
„The stipulations of the present treaty shall be applicable, so
far as the laws permit, to all the colonies and possessions of Her
Netherland Majestyquot;.
De bedoeling van dit voorbehoud was om, voorzoover het
Japanners betrof, moeilijkheden te voorkomen ten aanzien van
de, tijdens de onderteekening van het tractaat in de Indische wet-
geving op grond van art. 109 van het Regeeringsreglement be-
staande, onderscheidingen tusschen Europeanen en vreemde
Oosterlingen. In de Memorie van Toelichting van het wetsont-
werp tot goedkeuring van het tractaat werd er daarom op gewezen
,,dat het tractaat in de Nederlandsche koloniën alleen van toe-
passing (zou) zijn ,,so far as the laws permitquot;, d.w.z. voorzoo-
verre de in die koloniën thans van kracht zijnde wetten en ver-
ordeningen met de voorschriften van het verdrag niet in strijd
zijnquot;.
Bij de onderhandelingen nopens het verdrag was overeen-
gekomen dat de tijdens de onderteekening van het tractaat be-
staande onderscheidingen ten aanzien van de Japanners zouden
mogen blijven bestaan, doch dat in de algemeene verordeningen,
na de onderteekening van het tractaat vast te stellen, geen nieuwe
zouden mogen worden opgenomen. Door de nieuwere wetgeving
zouden Japanners op ééne lijn moeten worden gesteld met Euro-
peanen.
De tweeslachtigheid van rechtstoestand, al naarmate het geldt
eene verordening ouder of jonger dan het tijdstip der onder-
teekening van het verdrag (8 September 1896) kan niet worden
gehandhaafd, en zulks te minder omdat het hier betreft eene
natie, ten aanzien waarvan, — van welken aard haar overheer-
schende godsdienst ook moge wezen, — niet kan worden ont-
kend, dat zij, wat beschaving en ontwikkeling betreft, geheel op
ééne lijn staat met Europeesche volken.
Deze zienswijze wordt bevestigd door het feit dat geheel op
Europeesche leest geschoeide wetboeken betreffende het mate-
rieele en formeele burgerlijk (dus ook handels-) en strafrecht in
Japan zijn ingevoerd, welke invoering blijkens het slot-protocol
van het bovenvermeld verdrag, nog was opgeschort.
Nu die invoering heeft plaats gehad, en het verdrag op 17 Juli
1899 in werking zal treden, blijkens mededeeling in de Neder-
landsche Staatscourant van 27 Juli 1898 No. 173, acht de Regee-
ring den tijd gekomen om de positie der Japanners in Neder-
landsch-Indië op behoorlijke wijze te regelen en wel door hen
in alle opzichten gelijk te stellen met Europeanen.
Deze gelijkstelling is de eenige bedoeling van dit wetsontwerp.
De strekking ervan is dus geenszins om eene herziening van de
beginselen, waarvan art. 109 van het Regeerings-reglement uit-
gaat aan de orde te stellen. Zoodanige herziening van de be-
ginselen zal nader aan de beslissing van den wetgever kunnen
worden onderworpen indien de noodzakelijkheid daarvan blijkt,
zoomede voor de Regeering vaststaat welke gedragslijn in dit
opzicht behoort te worden gevolgd.
Het overleg op dit punt is nog niet beëindigdquot;.
Bij dit wetsontwerp geeft Nederburgh eenige aanteeke-
ningen, waarin hij ook de Memorie van Toelichting betrekt.
Hij vindt, dat de M. v. T. het belang van dit wetsontwerp
te gering schat, immers het is een ,,tornen aan de grond-
beginselen van ons gezag en bestuur in N. Indiëquot;.
Is, zoo vraagt hij zich verder af, dit voorstel door de be-
palingen van het tractaat met Japan, nu wel onvermijdelijk ge-
worden ? ,,Neenquot;, luidt zijn antwoord, ,,want er zijn nog
andere middelen aanwezigquot; en hij noemt er twee, te weten:
1)nbsp;art. 75 R.R., lid 2.
,,De Gouverneur-Generaal is bevoegd om, den Raad van
Nederlandsch-Indië gehoord, de daarvoor vatbare bepalingen
dier verordeningen, des noodig gewijzigd, toepasselijk te ver-
klaren op de inlandsche bevolking of een gedeelte daarvanquot;.
2)nbsp;art. 109 R.R., laatste lid.
Wat deze middelen betreft verwijzen wij hier naar hetgeen
door ons opgemerkt wordt in het derde hoofdstuk.
De ,,tweeslachtigheid van rechtstoestandquot;, waarvan de
M. V. T. gewaagt, kan Nederburgh niet ontkennen, terwijl
hij de genoemde reden, die verband houdt met de ,,Japansche
beschaving en ontwikkelingquot; zeer terecht ,,geen voldoende
grondquot; noemt.
En hij vervolgt:
,,want het is niet de kwestie of die natie beschaafd en ontwik-
keld is (een Oosterling kan evengoed beschaafd en ontwikkeld
zijn als een Westerling, en de laatste kan het evengoed niet zijn
als de eerste), maar welke haar beschaving is.
Nu is het feit dat het Japansche volk in de laatste helft dezer
eeuw zich van de wetenschappelijke middelen, die het beschaafd
Europa tot zijn beschikking heeft, met enorme energie heeft
weten meester te maken en te bedienen om tegenover de Euro-
peesche staten zich op te heffen uit zijn toestand van fysieke en
sociale minderheid en afhankelijkheid.
Maar kan men zeggen, dat daarmee ook een omkeer in de
zeden en begrippen, in den aard van het volk is gepaard gegaan,
die het zijn Oostersch karakter deed verliezen ? Is de Japanner in
zijn gevoelens Oosterling of Westerling ? Haat dit volk den Euro-
peeschen vreemdeling niet, eigenlijk, en laat het er zich niet juist
op voorstaan dat het voor Azië de aangewezen heerscher is, om-
dat het in zijn hart Oosterling is en gelijk voelt met de andere
Aziaten, wat de Europeaan niet vermag ? Ziedaar eenige vragen,
die wel overweging verdienen, zoolang wij de onderscheiding
Oosterling—Westerling handhaven en daaraan gevolgen ver-
binden. Want men vergete niet, dat in den regel niet het ont-
wikkeldste en beschaafdste gedeelte der uitheemsche Ooster-
lingen naar Indië toestroomt, maar een soort lieden, bij welke
slechts een dun Westersch vernisje (zoo dit niet geheel ont-
breekt) den onvervalschten Oosterling nauw verbergt. (De groote
meerderheid der Japanneezen in den Indischen Archipel heeft
een broodwinning, die naar haar begrippen even goed als elke
andere, maar naar Westersche opvatting niet eerzaam is).
Is het voor zulke individuen zelfs wel wenschelijk, als men alle
voor- en nadeelen goed weegt, dat zij met Europeanen worden
gelijkgesteld ? Ik meen het te mogen betwijfelen; maar het is
duidelijk, dat de nationale trots van den Chineezenoverwinnaar
hier in 't spel is, en daaraan behoeven wij geen voet te gevenquot;.
Tenslotte noemt Nederburgh de gelijksteUing der Ja-
panners ,,een bevoorrechting boven ons eigen volkquot;. Beter
zou men doen de eens gestelde beginselen eens grondig te
herzien dan eraan te tornen. Het mag dan geen gemakkelijke
taak zijn,
,,reden te meer echter om haar niet uit te stellen, maar ernstig
onder de oogen te zien, vóór men door den voortschrijdenden tijd
onvoorbereid wordt verrast, en vóór men zich door traktaten nog
meer heeft gebonden, zonder daarin verband te houden met de
plannen der toekomst. Reden te meer om het schip van staat
niet op goed geluk te laten varen, maar de koers vooruit af te
zetten.
Wanneer de geachte Japanners den stoot geven tot een wet-
gevende krachtsinspanning als in die richting meer en meer
noodig wordt, hebben zij ongetwijfeld aanspraak op onzen bes-
ten dank, gelijk zij die thans reeds hebben op onze waardeering
van hen als volk; de wijze echter, waarop het aanhangige wets-
ontwerp deze wil uiten, verdient m.i. geen sympathie; maar . . .
de politiek is vreemd gebleven aan bovenstaande beschouwingen;
in haar zal wat overigens voorbarig schijnt wellicht zijn recht-
vaardiging vindenquot;.
Hierboven werd er bij de bespreking van art. 109 R.R. ge-
wezen op het onsystematische in de omschrijving; door dit
wetsontwerp neemt deze onsystematiek toe door de aparte
vermelding van de Japanners. Bovendien neemt in alinea 2
door vermelding van Japanners naast Christenen de dooreen-
haspeling van criteria toe.
Wat betreft de leer van Margadant wijst Nederburgh op
het volgende:
,,Het zal wel geen betoog behoeven, dat, na aanneming van
het onderhavige ontwerp, Mr. Margadant c.s. zouden lezen:
dat met Europeanen zijn gelijkgesteld de Japanners, die niet
vallen in de termen van alinea 3. En nu zal de vraag rijzen of de
Japanners vallen onder al. 3, zooals die dan zou luiden, m.a.w.
— de Chineezen (Zijn de Formosanen Japanners of Chineezen ?
Ziedaar weer een moeilijkheid, die zich zal kunnen voordoen,
maar art. 109 ziet bij zijn onderscheiding meer op het ras dan op
het staatsverband). Mooren en Arabieren kunnen we er buiten
laten — of zij behooren tot de ,,allen, niet genoemd in de vorige
zinsnede, die Mohammedanen of heidenen zijnquot; ?
Neen, zal de ontwerper antwoorden, want de Japanners zijn
in al. 2 wel genoemd. Maar dit is juist een dubieus punt; men
zou kunnen zeggen, dat in al. 2 alleen genoemd zijn de Japanners,
niet vallende onder al. 3; en om nu te weten óf zij onder al. 3
vallen, moet men volgens al. 3 weer nagaan of zij onder al. 2
vallen. Zoo wordt men door al. 2 naar al. 3 en door al. 3 weer
naar al. 2 verwezen.
In al. 2 zullen volgens het ontwerp alleen genoemd worden de
Christenen en de Japanners. De eersten zijn persé geen Moham-
medanen of heidenen. De woorden ,,niet-genoemd in de vorige
zinsnedequot;, die het wetsontwerp in al. 3 wil inlasschen, hebben
dus alleen nut ten opzichte der Japanners. Zou het dan niet een-
voudiger zijn, in plaats daarvan te lezen: ,,Japanners uitgezon-
derdquot;. Dit zou allen twijfel, ofwel alle Japanners met Europe-
anen gelijkgesteld zijn, uitsluiten.
Nog eenvoudiger ware het m.i. de beide zinsneden van volg-
orde te doen verwisselen en dan te lezen: ,,met inlanders worden
gelijkgesteld alle Mohammedanen en heidenen, de Japanners
uitgezonderd. „Met Europeanen worden gelijkgesteld allen die
niet in de omschrijving der vorige zinsnede vallenquot;. Maar men
vreest wellicht daardoor een andere uitlegging mogelijk te maken
dan thans. Naar mijn bescheiden meening zou het verschil alleen
hierin bestaan, dat men niet meer door een gewrongen lezing
kon beweren dat de Christen-Chineezen, Mooren, Arabieren
met inlanders zijn gelijkgesteld; maar dit zou een voordeel zijn.
De Japansche Aziaat zou met Europeanen gelijkstaan al is
hij geen Christen, de Siameesche Aziaat evenzoo, mits hij Christen
zij, maar de Chinees, Arabier of Moor zou niet met Europeanen
gelijkstaan, ook al was hij Christen] Dit zou voor de laatsten na
het den Japanner verleende voorrecht dubbel hard zijn!
Hetgeen Nederburgh hier schrijft kunnen wij ten volle
onderschrijven. Doordat dit wetsontwerp wet is geworden
werd een einde gemaakt aan den toestand, dat de Japanners
gelijkgesteld waren aan de inlanders, voortaan zijn zij gelijk-
gesteld aan de Europeanen.
Voordien heeft men zich in de Indische wetgeving niet aan
de Japanners gelegen laten liggen, dit was ook niet noodig
geweest. Noch bij de beraadslagingen, noch bij de behande-
lingen over art. 109 R.R. en hare diverse ontwerpen is er
ooit over de Japanners gerept.
Door deze wet werd in art. 109 R.R. het godsdienst-
criterium verlaten en voor de Japanners het criterium der
wetsaanduiding aangelegd.
Dit is in het tegenwoordige art. 163 I.S., wat de Japanners
betreft, volkomen hetzelfde gebleven, immers art. 163 van
de Wet op de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië be-
paalt:
Artikel 163.
1.nbsp;Wanneer bepalingen van deze wet, van algemeene en
andere verordeningen, reglementen, keuren van politie
en administratieve voorschriften onderscheiden tusschen
Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, gelden
voor hare toepassing de navolgende regelen.
2.nbsp;Aan de bepalingen voor Europeanen zijn onderworpen:
le alle Nederlanders;
2e alle personen, niet begrepen onder no. i, die uit
Europa afkomstig zijn;
3 e alle Japanners en voorts alle van elders afkomstige
personen, niet begrepen onder nos. i en 2, die in hun
land onderworpen zouden zijn aan een familierecht,
in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als de
Nederlandsche;
4e de in Nederlandsch-Indië geboren wettige of wettelijk
erkende kinderen en verdere afstammelingen van de
personen, bedoeld onder nos. 2 en 3.
3.nbsp;Aan de bepalingen voor Inlanders zijn, behoudens den bij
ordonnantie te regelen rechtstoestand der Inlandsche
Christenen, onderworpen allen, die behooren tot de in-
heemsche bevolking van Nederlandsch-Indië, en niet tot
eene andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders zijn
overgegaan, gelijk mede zij, die behoord hebbende tot
eene andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders, zich
in de inheemsche bevolking hebben opgelost.
4.nbsp;Aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn be-
houdens den bij ordonnantie te regelen rechtstoestand
dergenen onder hen, die het Christendom belijden, onder-
worpen allen, die niet vallen in de termen van het tweede
of van het derde lid van dit artikel.
5.nbsp;De Gouverneur-Generaal is bevoegd om in overeen-
stemming met den Raad van Nederlandsch-Indië de be-
palingen voor Europeanen toepasselijk te verklaren op
personen, daaraan niet onderworpen. De toepasselijk-
verklaring geldt van rechtswege mede voor de daarna ge-
boren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere
afstammelingen van den betrokkene.
6.nbsp;Ieder kan volgens bij ordonnantie te stellen regelen door
den rechter doen beslissen tot welke categorie van per-
sonen hij behoort.
Naar aanleiding van het criterium: familierecht, dat in dit
artikel ingelascht is geworden, vraagt Westra^^) volkomen
terecht of men de Japanners nog wel afzonderlijk had mogen
noemen, daar hun familierecht wettelijk, althans in hoofd-
zaak, met het onze overeenstemt. Inderdaad men had een
afzonderlijke vermelding van de Japanners gerust achterwege
kunnen laten, maar van Japansche zijde gezien is een afzon-
derlijke vermelding toch wenschelijker.
HOOFDSTUK II.
KORT HISTORISCH OVERZICHT DER INTERNATIONAALRECHTE-
LIJKE BETREKKINGEN TUSSCHEN HOLLAND EN JAPAN VAN
1605 TOT 1896.
Periode 1605—1873.
Jan Huygen van Linschoten, een zeeman in Portugeeschen
scheepsdienst, was de eerste Hollander, die een bezoek bracht
aan Japan in het jaar 1583 of 1584 Ruim een jaar later,
den 31 sten Juli 1585, kwam Dirk Gerritsz. in Japan aan en
verbleef daar tot i Maart 1586 beiden verlieten Japan weer
met het schip „SantaCruzquot;, dat aan Gerritsz. toebehoorde.
Toen zij in het vaderland waren teruggekeerd, werden
hunne mededeelingen met graagte aangehoord en hunne
verhalen deden bij de vooraanstaande kooplieden den wensch
geboren worden om zich nader met dat land in verbinding
te stellen, teneinde er handel mede te drijven.
Dank zij de medewerking van den rijken koopman Johan
van der Veken werd met behulp van diens vrienden een vloot
van vijf schepen gereedgemaakt, die op den 27sten Juni
1598 vanuit Holland vertrok met bestemming naar Japan.
Gerritsz., de ziel der beweging, nam deel aan dezen tocht
alsmede een Engelschman, William Adams.
De schepen droegen de karakteristieke namen: „De Hoopquot;,
„De Liefdequot;, „Het Geloofquot;, „De Trouwquot; en „De Blijde
Boodschapquot;, Joch ook hier bleek de liefde de meester, want
alleen „De Liefdequot; gelukte het in 1600 Japan te bereiken en
het anker te werpen aan de Oostkust van het eiland Kiushiu.®»)
Over de aankomst schrijft Nachod:«quot;)
„Trostlos war der Zustand der holländischen Ankömmlinge;
24 Mann, Gesunde und Kranke zusammen, waren von der er-
-ocr page 50-schöpften Mannschaft noch übrig und nur fünf davon noch im
Stande zu gehn! Drei starben schon am nächsten Tage; die
andren Kranken wurden bis auf weitere drei wieder gesundquot;.
Doordat het schip eenige weken later verging, waren zij
wel gedwongen in Japan te vertoeven en kregen daarom verlof
,,in het land te blijven en zich nuttig te makenquot;.
Adams stelde zijn mathematische en scheepsbouwkundige
kennis ten dienste van lyeyasu, voor wien hij verschillende
schepen bouwde. Men was hem daarvoor in die mate erken-
telijk, dat men hem uit dank grondeigendom verleende, het-
geen voor een vreemdeling een zeer hooge onderscheiding
was.
lyeyasu was de stichter van het Shögunaat der Toku-
gawa's; de Mikado liet de uitoefening van zijn macht ge-
heel over aan de afstammelingen van uitverkoren adellijke
geslachten, die den titel voerden van Shögun. Deze, met
keizerlijk gezag bekleede, Shöguns moesten hun gezag hand-
haven tegenover de andere edelen en de Boeddhistische pries-
ters. De Shoguns zagen in de komst der vreemdelingen
een middel om hun positie te versterken door zich hun hulp
te verzekeren, welke bestond in het gebruik maken van hun
kennis over vuurwapenen, schepen, enz., in ruil waarvoor
zij hun handelsvoorrechten schonken.
Wij merken hier op, dat in deze dagen de Japanners nog
volkomen vrij waren hun land te verlaten, al kwam dit niet
veel voor, omdat scheepsbouw en scheepvaart nog in een
zeer achterlijk stadium verkeerden. Vandaar de groote ge-
negenheid van lyeyasu voor Adams en zijne metgezellen.
Vreemdelingen werden in Japan slechts toegelaten, indien
zij voorzien waren van rescripten van de Shoguns. Toen de
overblijvenden van ,,De Liefdequot; in 1605 de gelegenheid
kregen om weer naar hun vaderland terug te keeren, werd
hen door lyeyasu vermoedelijk zoo'n rescript verstrekt, zoo-
als door de meeste schrijvers wordt aangenomen, al bestaat
er geen zekerheid over.
In Holland was men steeds onkundig gebleven van de lot-
gevallen dezer eerste expeditie naar Japan, die geheel op
particulier initiatief was ondernomen. Echter, de Heeren
Zeventien, het dagelijksch bestuur der V.O.C., hadden niet
stil gezeten na de eerste berichten over Japan; zij waren blij-
ven streven handelsbetrekkingen met dat land aan te knoo-
pen. In Februari 1606 wendden zij zich tot Prins Maurits
met het verzoek om hen een aanbevelingsbrief te willen ver-
strekken voor den Keizer van Japan, ter inleiding van te
voeren onderhandelingen. Aan dit verzoek werd voldaan
Van Kleffens««) toont aan, dat Prins Maurits hiermede
iets deed, wat allerminst tot zijne bevoegdheden behoorde,
maar hij deed dit en moest het wel doen onder den titel van
vorst, doch, aldus Vreede®^):
„list en behendigheid ontwaren wij in de uitmeting van het
gezag van Prins Maurits bij vorsten en volken, wien het begrip
vreemd was van een veelhoofdig bewind; men vond zich onbe-
zwaard van een Koning van Holland te sprekenquot;.
Deze brief gaf tot resultaat, dat in 1609 een nieuwe pas
door lyeyasu werd verstrekt, luidend:
„Wanneer de Hollandsche schepen op Japan varen, in welke
bogt zij ook mogen landen, zoo mag men deselve niet te keer gaan.
,,Voortaan zal men dit besluit houden, en zonder van deszelfs
zin af te wijken, hen gaan en komen laten.
,,Aldus is 't kort onze rondborstige wil geweestquot;.
Tegelijkertijd beantwoordde lyeyasu het schrijven van
Prins Maurits. Beiden, pas en brief, kenden den Hollanders
verschillende rechten toe.
In 1611 werd door lyeyasu een nieuwe pas verleend, welke
in 1617 door zijn opvolger Hidetada werd vernieuwd.
Tot het jaar 1855 vormden de pas van 1617 en de brief aan
Prins Maurits den grondslag voor de Hollandsch-Japansche
betrekkingen, zij het, dat zij nu en dan werden aangevuld met
Shogunale edicten.
Toen in Japan een toename te bespeuren viel in de macht
der aanwezige Portugeezen, zoo zelfs, dat het Japansche ge-
zag erdoor in gevaar werd gebracht, werden missioneerende
Jezuiëten ervan verdacht zich rechtstreeks met politiek te be-
moeien en Japan in handen te willen spelen van den Ko-
ning van Portugal. Dit gaf aanleiding tot verschillende
vervolgingen, die eindigden in de uitvaardiging van een de-
creet in 1635 waarbij den Japanners verboden werd het
land te verlaten op straffe des doods, terwijl de in den vreemde
vertoevende Japanners er niet mochten terugkeeren. Ook
vreemdelingen werd het verboden Japan te betreden en al-
daar te verblijven. Van de Europeanen werd alleen aan de
Hollanders toegestaan wél in Japan verblijf te houden, al
werd in den loop der tijden dit Hollandsche voorrecht steeds
meer en meer ingekrompen, totdat in 1641 bepaald werd dat
zij zich alleen nog maar in Deshima mochten ophouden.
Na het allereerste particuliere initiatief werd de handel op
Japan gevoerd door de V.O.C., een particulier Hchaam met
souvereine rechten.
Toen in 1798 de nalatenschap der V.O.C. overgenomen
werd door de Bataafsche Republiek, gaf men bij Verorde-
ning van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek van
den isten Maart 1803 den handel op Indië vrij aan particu-
lieren, doch het monopolie van den handel op Japan bleef be-
staan. Het karakter der verhouding tusschen Japan en Neder-
land had in die dagen derhalve een sterk privaatrechtelijke
kant. Dit karakter bleef behouden tot 1858.
Tijdens de periode der V.O.C. heetten hare vertegenwoor-
digers m Japan ,,opperhoofd der factory voor den Nederland-
schen handel in Japanquot;, doch na 1798 was hunne functie
een drie-ledige, n.L:
1)nbsp;diplomatiek vertegenwoordiger,
2)nbsp;consul, belast met bestuur en rechtspraak,
3)nbsp;koopman,
een toestand, die tot het jaar 1855 is blijven bestaan.
Wij merken op, dat de eerste verleende reispassen niets
anders waren dan vergunningen, eenzijdige handelingen, die
niets gemeen hadden met de tegenwoordige tractaten. Tot
het jaar 1856 is er geen sprake van een bilaterale verhouding
tusschen beide landen.
Tegen de beknotting der eens verleende rechten rees van
-ocr page 53-Hollandsche zijde geen ernstig verzet. Dit behoeft geen ver-
wondering te wekken, want de eerste Hollanders, die be-
trekkingen met Japan aanknoopten en deze onderhielden
waren kooplieden, geen diplomaten. Handeldrijven was het
eenige en oorspronkelijke doel.
De Hollandsche uitzonderingspositie in Japan bleef niet
onopgemerkt door andere landen, die op hun beurt uit-
zagen naar uitbreiding van exportmogelijkheden en in het
midden der 19de eeuw hunne aandacht vestigden op Japan.
Amerika, Engeland en Rusland ,,strekten hunne handen
uit in de richting van het rijk tusschen de vier zeeën en er
werd op zijn gesloten poorten geklopt, eerst zacht, weldra
onder bedreiging met geweldquot;.
In Holland werd dit kloppen gehoord en de regeering ver-
klaarde, dat zij voortaan zou voeren een politiek van waar-
schuwing, raadgeving en aansporing. ™)
Den i5den Februari 1842 schreef Koning Willem II een
brief ,,met opregt gemoed aan onzen Vriend, den zeer Ver-
hevenen, zeer Doorluchtigen, Grootmagtigen Beheerscher
van het groote rijk Japan, die zijnen zetel houdt in het Kei-
zerlijke Paleis te Yedo, het verblijf des Vredesquot;.
De mededeelingen in deze brief vervat ,,betreffen niet den
handel Onzer onderdanen op Japan, maar de hooge staats-
belangen van het Keizerrijkquot;, omdat „Wij zijn vervuld met
bezorgdheid voor de toekomst van Japanquot;. Er wordt op ge-
wezen, dat de Keizer van China uit overmacht voor de Euro-
peesche krijgskunde 5 havens heeft moeten openstellen voor
den handel der Europeanen. ,,Soortgelijke rampen bedreigen
thans het Japansche Rijkquot;. „De gedachte, dat uit zulk een
twist oorlog kan ontstaan vervult Ons met bekommeringquot;.
,,Deze rampen zijn het, die Wij zoo gaarne van Japan willen
afwenden. Wij wenschen dit uit erkentelijkheid voor de gast-
vrijheid reeds meer dan twee honderd jaren door Onze onder-
danen in Japan genotenquot;.
Dan volgt de vriendelijke raadgeving: ,,Verzacht de Wet-
ten tegen de Vreemdelingen, opdat het gelukkig Japan niet
door oorlogen worde verwoest. Wij geven Uwe Majesteit
deze raad met zuivere bedoelingen, geheel vrij van staat-
kundig eigenbelangquot;.
Ten slotte eindigt deze zeer merkwaardige brief: ,,Mogt
Uwe Majesteit verlangen omtrent deze voor Japan zoo ge-
wichtige zaak nader te worden ingelicht, dan zijn Wij bereid
om op een eigenhandig schrijven van Uwe Majesteit iemand
naar Japan te zenden, die Ons geheel vertrouwen bezit en
die Uwe Majesteit al de bijzonderheden zal kunnen ont-
vouwen van hetgeen Wij in deze brief slechts in groote trek-
ken hebben beschrevenquot;.
Hier ter plaatse wenschen wij eenige opmerkingen te
maken.
Het staat onomstootelijk vast, dat het gedrag der Hollan-
ders te Deshima nimmer hartverheffend is geweest, evenmin
hebben zij zich betoond als fiere Hollanders en kloeke Chris-
tenen. Men behoeft hiertoe slechts kennis te nemen van het-
geen de verschillende auteurs ons mededeelen, zooals: Mon-
tanus'^), Kaempferquot;), Doeff'^), Dagh-register van Bata-
viaValentijn Nachodquot;), Feenstra Kuiper.'®)
Wat men ook van de Hollanders vertelt, nergens blijkt,
dat zij zich zouden hebben schuldig gemaakt aan verlooche-
ning van het Christendom door bij hun aankomst in Japan
het kruis te vertreden. (Efumi). Dat het Efumi door de Hol-
landers in Japan een fabel is wordt met bewijsmateriaal op
overtuigende wijze aangetoond door Gorris in een artikel
in „Historisch Tijdschriftquot;.
Ook twijfelde men wel eens aan de eerlijke bedoelingen van
Holland ten opzichte van de openstelling van Japan voor de
westersche mogendheden, echter wordt deze twijfel geheel
weggenomen door het reeds geciteerde werk van Van der
Chijs.
Zeer terecht merkt Gorris ten aanzien van deze kwestie
op:
,,Reeds sinds 1844 had Nederland geheel onvoorwaardelijk, en
zonder bijzondere voordeelen voor zich te bedingen, zich be-
moeid om Japan opengesteld te krijgen voor den algemeenen
wereldhandel, en wel in het belang van Japan zelf, aan hetwelk
het voorhield dat het anders zeker het lot van China te wachten
had. (Men denke aan den opiumoorlog van 1842). Dat ons Gou-
vernement meende, er tenslotte zóó toch beter aan toe te zijn dan
in de geprevilegieerde, maar zeer beperkte en vernederende
positie, waarin het tot dan toe stond, doet hier niets aan af. De
belangeloosheid der Nederlandsche bedoelingen blijkt zonne-
klaar uit heel het boek van Van der Chijs, zoo juist geciteerd.
Een slecht bewerkt boek; een eindelooze aaneenrijging van rap-
porten, adviezen, ontwerpen enz., gewisseld tusschen het Kabi-
net des Konings, de Ministers van Koloniën en Buitenlandsche
Zaken, en den Commissaris der Nederlandsche Regeering in
Japan, Donker Curtius. Maar de strekking der stukken is daar-
» door des te duidelijker. Als men niet wil aannemen, dat deze vier
hoogstaande regeeringspersonen, de koning, twee ministers en
de regeeringscommissaris, tegenover elkander met een effen ge-
zicht de zuiverste comedie speelden, (in stukken nog wel, die
bijna alle ,,Geheimquot; of „Zeer geheimquot; geteekend zijn), moet men
noodzakelijk tot de conclusie komen, dat bij hen de eerlijke be-
doeling voorzat Japan te zien toetreden tot de gemeenschap der
beschaafde westersche mogendhedenquot;.
Yamagata merkt van den brief des Konings op:
„lts tone differs very much from that of earlier communications
addressed to the Japanese by Dutch potentatesquot;.
Het resultaat van deze „flattering dispatchquot; was, dat
na ingekomen antwoord erop, Japan gewaarschuwd was en
de komende ingrijping door Amerika er dragelijker om werd,
althans niet onverwacht kwam.
Toen na het optreden van Commodore Perry de open-
stelling van Japan een feit werd, verklaarde ons Bestuur daar-
na ten onrechte, dat onze daardoor verbeterde positie ver-
oorzaakt was geworden door de Nederlandsche waarschu-
wing en raadgeving.
Het eenige resultaat, dat de brief van Willem H opleverde,
was, dat wij daarna optraden als diplomatiek bemiddelaar
tusschen Japan en Euramerikaen omgekeerd. Lang heeft
dit echter niet geduurd.
Den 2den Juli 1852 werd in Amerika een expeditie uit-
gerust tegen Japan, naar aanleiding van hardvochtige be-
handelingen van Amerikaansche zeelieden door Japanners.
Deze expeditie zou zijn „of a strictly pacific characterquot;.
Ook riep de Amerikaansche regeering onze bemiddeling in,
welke ook inderdaad werd verleend. Aan Mr. J. H. Donker
Gurtius werden de noodige orders en volmachten mede-
gegeven, alsmede een ontwerp-tractaat, toen hij vanuit Indië
naar Deshima vertrok, alwaar hij benoemd was als Opper-
hoofd. Door hem werd Japan gewaarschuwd voor de op-
handen zijnde Amerikaansche gebeurtenissen, terwijl in het
tractaat werd voorgesteld:o.a. art. 4 openstelling van de
haven van Nagasaki.
De korte inhoud ervan was:
openstelling van Nagasaki voor den handel van elk rijk dat
van ouds met Japan in vrede heeft geleefd en dat zou wenschen,
mits het een tractaat sluit, waarbij goedgevonden werd, dat die
handel onder toezicht komt te staan van de Japansche overheid.
De Japansche regeering heeft het recht een matig in- en uit-
voerrecht te heffen.
Handelsgeschillen tusschen vreemdelingen en Japanners zul-
len berecht worden door den Consul van het land, waartoe de
vreemdeling behoort, en den Gouverneur van Nagasaki of diens
gemachtigde.
Overtredingen en misdaden worden berecht en gestraft door
het land, waartoe de overtreder of misdadiger behoort.
Twee plaatsen worden aangewezen, een in het Noorden en
een m het Zuiden van het land, alwaar de tot den handel toege-
laten naties scheepstimmerwerven en steenkoolmagazijnen kun-
nen oprichten.
In geval van het sluiten van tractaten met vreemde mogend-
heden op de bovenvermelde grondslagen zullen de Nederlanders
gelijk gesteld worden met de meest begunstigde natiën.
Terecht merkt Van Kleffens hierbij op:
„Nederland vroeg dus niets uitsluitend voor zichzelf; het
trad veeleer op als negotiorum gestor van het Westen en wilde
op die wijze zoowel het vertrouwen winnen van de Japansche
regeering als den dank der overige staten. In geval van weigering
zoo goed als van aanneming van het voorstel door Japan zou het
geduldig wachten tot een andere staat de openstelling verkreeg,
eene politiek dus die niet door kordaatheid uitmunttequot;.
Eenig succes werd met deze poging niet bereikt, tot verder
aandringen werd niet besloten, dus wachtte men lijdelijk af
wat er in Japan verder zou gebeuren.
Den 8sten Juli 1853 verscheen de vloot van Commodore
Perry voor Uraga. Deze vloot bestond uit acht oorlogs-
bodems, welke sterk bewapend waren, en een geweldigen
indruk maakten, niet het minst op de bevolking, die nog
nooit van Amerika gehoord had.
„Die ganze Nation fühlte, dasz sie ihre Existenzfähigkeit ver-
Ueren würde, und erinnerte sich mit Schrecken an die Mongolen-
invasion vor 600 Jahren, die der weltberühmte Mongolenkönig
Kubureikwan anführtequot;.
Nadat Perry een brief afgegeven had aan den Keizer van
Japan van den President der Vereenigde Staten, vertrok de
vloot den lyden Juli weer, nadat medegedeeld was, dat in het
voorjaar van 1854 antwoord gehaald zou worden.
In Februari 1854 kwam de vloot terug en den 31 sten Maart
1854nbsp;beëindigde Commodore Perry met succes zijn onder-
handelingen en sloot Japan de eerste overeenkomst harerzijds
n.1. het Tractaat van Kanagawa.
En hiermede begon een der merkwaardigste omwente-
lingen in de wereldgeschiedenis.
Het Japansch-Amerikaansch verdrag werd spoedig gevolgd
door meerdere, Engeland en Rusland sloten een verdrag in
1855, Frankrijk in 1858.
Wat ons land betreft, voor Nederland was Japan minder
bevreesd dan voor Amerika en wilde de betrekkingen met
ons regelen op een eigen manier, namelijk door een eenzij-
dige daad , een vergunning, aldus werd verklaard bij Nota
van 22 October 1854 Men stelde zich voor aan Nederland
dezelfde concessies toe te kennen, welke aan Amerika waren
verleend, waarmede men hier te lande echter allerminst te-
vreden was. Een resultaat werd bereikt in den vorm van
een voorloopige overeenkomst, gesloten op 9 November
1855nbsp;en die door art. 29 alle kiemen in zich had om tot
tractaat te worden verheven, want er was nog alleen maar een
ratificatie noodig, omdat een tractaat deze ,,voorlopige over-
eenkomstquot; zou doen vervallen. Metterdaad werd de ,,voor-
lopige overeenkomstquot; ook door een tractaat vervangen, dat
geteekend werd op 30 Januari 1856 en de meeste bepalingen
bevatte van haar voorloopige voorgangster Dit tractaat
vertoonde groote gebreken, al had het grootere rechtskracht.quot;^)
Van Kleffens vat de gebreken samen:
,,Om te beginnen was het verdrag beperkt tot Nagasaki. Dan
was de wensch onzer regeering ook ditmaal onvervuld gebleven,
dat de Japansche zou verklaren allen staten, die dat zouden wen-
schen, de rechten te zullen toekennen, die enkele reeds hadden
verkregen; evenmin was een vrij verkeer in Japan zelf toege-
laten. Maar er was meer dat onbevredigd liet. Vanouds mochten
geen Nederlandsche vrouwen en kinderen op Deshima komen.
Het nieuwe tractaat sprak er niet duidelijk van, evenmin kon
uit een der met andere landen gesloten verdragen worden op-
gemaakt, of dit verbod was blijven gelden. Ook had men nog
geen uitdrukkelijke toezegging van godsdienstvrijheid gekregen;
slechts was tweemaal mondeling de verzekering gegeven, dat
wij daarin niet zouden worden belemmerd, mits wij geen tem-
pels bouwden en geen geestelijken lieten komen. Terwijl het
betalingsverkeer, ja de geheele handel op den ouden voet ge-
regeld bleef, was er niet voorzien in eene regeling van de wijze
waarop kleinere inkoopen te Nagasaki moesten worden betaald.
Ook over eene vertegenwoordiging van Nederland bij de Japan-
sche regeering werd niet gesproken. — Dit alles maakte, dat dit
eerste tractaat niet als definitieve regeling was te beschouwen.quot;
Men bleef pogingen aanwenden om dit tractaat te verbete-
ren, die met succes bekroond werden op den lóden October
1857 door onderteekening van ,,additioneele artikelenquot; en
een ,,vervolgquot;, waarvan de ratificatie plaats vond te Naga-
saki op den 3osten October 1859, zoodat zij daardoor deel
uitmaakten van het bestaande verdrag.
De beteekenis hiervan beschrijft Van Kleffens als volgt:
,,Het voornaamste gevolg der nieuwe regeling voor Neder-
land was wel, dat de handel van regeeringswege thans gerust kon
worden vrijgelaten: de wederkeerige rechten en verplichtingen
beider landen ten aanzien van den handel waren nu op voldoen-
de wijze geregeld en het doel van onze bewindslieden, de open-
stelling van Japan voor den vrijen handel, al was die dan tot
slechts enkele plaatsen beperkt, bereikt. De vrijlating geschiedde
dan ook spoedig, de goederen, die de regeering voor haren Japan-
schen handel had bestemd, werden tegen betaling der factuurs-
waarde en verder daarop vallende onkosten aan particulieren
overgedragen, en daarmede was het staatsmonopolie geëindigd.
Den Nederlandschen handel was hierdoor een rijk terrein van
werkzaamheid ontsloten.
Van de door ons verkregen rechten hebben Amerika, Engeland
en Rusland de vruchten mede kunnen plukken door hun meest-
begunstigingsclausules. Van i6 October 1857 tot 29 Juli 1858
(de dag waarop het definitieve Amerikaansche tractaat van vriend-
schap en handel werd gesloten) was ons tractaat het ,,leidendequot;
enz.quot;
Ondanks dit resultaat bleven er nog wenschen te vervullen
overig, want niets was er bepaald omtrent het verblijf van
Nederlandsche vrouwen en kinderen in de opengestelde
havens, over invoer van godsdienstige boeken, prenten en
beelden, over het vraagstuk der Japansche muntuitvoer,
terwijl ook nog steeds geen ,,vrijequot; handel verkregen was,
omdat het territoir beperkt was tot drie havens (Shimoda,
Nagasaki, Hakodate). Wel had men de tarieven geregeld.
Den i8den Augustus 1858 werd te Yedo een tractaat van
vriendschap en koophandel gesloten dat o.a. de open-
stelling van wederom twee havens (Kanagawa en Hiogo)
bewerkstelligde.
Strijd tusschen Shogun en Mikado deden binnenlandsche
onlusten ontstaan, waardoor het Japansche weerstands-
vermogen verzwakt werd, terwijl daarnaast de Shimonoseki-
affaire quot;i) op de Japanners een indruk vestigde van de macht
der vreemdelingen. Beiden waren voor de buitenlandsche
mogendheden welkome gelegenheden om hunne overige
wenschen aan Japan kenbaar te maken. Een gezamenlijk op-
treden der Euramerikaansche mogendheden deed hen voor-
deeligere douanerechten verkrijgen door de Tariefconventie
van 1866, gesloten tusschen Nederland, Engeland, Frankrijk
en Amerika collectief en Japan.
Periode 1873—1896.
De in de periode van 1858—1873 gesloten verdragen, te
weten:
in 1858 met de Vereenigde Staten, Nederland, Engeland,
Rusland en Frankrijk;
in 1860 met Portugal;
in 1861 met Pruisen;
in 1862 met Denemarken;
in 1864 met Zwitserland;
in 1866 met België en Italië;
in 1868 met Zweden — Noorwegen en Spanje;
in 1869 met den Noordduitschen Bond en Oostenrijk—
Hongarije;
in 1871 met Hawaï en China;
in 1873 met Peru
werden in Japan gevoeld als eene vernedering en vooral als
eene belemmering voor de ontplooiing der inwendige, slui-
merende volkskrachten. Men gevoelde zich machteloos tegen-
over de machtige Euramerikanen en wilde aan hen gelijk
worden. Het rijk werd gereorganiseerd; handel en scheep-
vaart werden ingericht naar Westersch voorbeeld; eigen wel-
vaartsbronnen werden krachtig uitgebreid. Vooral aan de
laatstgenoemde uitbreiding van welvaartsbronnen stonden
de bestaande verdragen in den weg, want het was Japan
onmogelijk gemaakt om zelf zijn handelspolitiek vast te
stellen, derhalve wenschte men rechten in de vreemde staten,
die de bestaande verdragen, die niet wederkeerig waren, hen
niet gaven.
Tegemoetkomend aan de Japansche wenschen nam Enge-
land in 1882 het initiatief tot bijeenroeping van een Confe-
rentie te Tokio, alwaar gesproken zou worden over een her-
ziening der verdragen. Direct resultaat werd er op deze Con-
ferentie niet verkregen, maar in 1894 volgde er een nieuw
Engelsch—Japansch verdrag.
Dit Engelsche voorbeeld, alsmede de Japansche successen
in de Japansch-Chineesche oorlog van 1894—1895, deden
de overige landen spoedig volgen en ook zij sloten nieuwe
verdragen, die over het algemeen overeenkwamen met het
Engelsch-Japansche verdrag.
De chronologische volgorde der nieuwe verdragen is als
volgt:
i6 Juli 1894 met Engeland^quot;®)
22 November 1894 met Amerika
1nbsp;December 1894 ^^t Italiëquot;^)
20nbsp;Maart 1895 met Peru^°®)
27 Mei 1895 met Rusland
19 October 1895 met Denemarken^quot;®)
5 November 1895 met Brazilië^quot;®)
4 April 1896 met Duitschland quot;quot;)
2nbsp;Mei 1896 met Zweden—Noorwegenquot;^)
22 Juni 1896 met Belgiëquot;^)
21nbsp;Juli 1896 met China
4nbsp;Augustus 1896 met Frankrijkquot;^)
8 September 1896 met Nederlandquot;®)
10 November 1896 met Zwitserlandquot;®)
2 Januari 1897 met Spanjequot;')
26 Januari 1897 Portugalquot;®)
5nbsp;December 1897 met Oostenrijk—Hongarijequot;®)
Tengevolge van deze tractaten kon terecht gezegd wor-
den: ,,le Japon est véritablement entré dans la communauté
internationale, que les Etats de l'ancien monde l'ont vraiment
reconnu pour leur égal.quot;
Wat Nederland betreft bepaalde art. 10 van het Tractaat
van Vriendschap en Koophandel van 1858 o.a.:quot;^)
,,Na den 4den Julij 1872 zal op den wensch der Japansche of
Nederlandsche Regering, en nadat eene der twee partijen een
jaar voorkennis heeft gegeven, dit tractaat en zulke gedeelten van
het tractaat van Nagasaki als bij dit tractaat onherroepen blijven,
te zamen met hierbij gevoegde handelsregulatiën, of die welke
in den vervolge mogten worden gevoerd, onderworpen zijn aan
de herziening van daartoe door beide kanten benoemde commis-
sarissen, die gemachtigd zullen zijn te beslissen en daarbij te
voegen zoodanige verbeteringen, als door de ondervinding wen-
schelijk worden bevonden.quot;
Van Japansche zijde bestond verlangen naar herziening,
zoowel van dit tractaat als van de anderen. Met het oog
op bovenstaande bepaling, die ook in andere tractaten
voorkomt, vertrok in 1871 een buitengewone Japansche zen-
dmg naar Amerika en Europa, bestaande o.a. uit Iwakura en
Ito, om over eventueele herziening te praten. Ook ons land
werd bezocht en op den 4den Maart 1873 v^erd er op het
Departement van Buitenlandsche Zaken te 's-Gravenhage
met den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken
Gericke van Herwijnen geconfereerd. Evenmin als Van Klef-
fens mocht het ook ons niet gelukken een verslag van deze
conferentie in de archieven te vinden. Voorzoover ons
Japansche bronnen ter beschikking stonden mochten wij
hierover niets vinden. *) Zeer eigenaardig is het, dat alleen
een Amerikaansche verzameling het verslag dier conferentie
weergeeft. 1^3) Curiositeitshalve wordt het verslag daarom
m de bijlagen 1) opgenomen.
Na deze eerste conferentie namen de verschillende onder-
handelingen een aanvang, om, na vele jaren, te eindigen met
het Tractaat van handel en scheepvaart, van den 8sten Sep-
tember 1896, gesloten te 's-Gravenhage.
De plaatselijke werkingssfeer van dit tractaat beperkte zich
tot het Rijk in Europa, geheel Japan en gedeeltelijk Neder-
landsch-Indië (niet golden de bepalingen betreffende de
aanstelling en de bevoegdheden van consulaire ambtenaren,
deze materie werd in 1908 afzonderlijk geregeld bij de Consu-
laire Conventie tusschen Nederland en Japan met betrekking
tot de Nederlandsche bezittingen en koloniën, gesloten te
's-Gravenhage op 27 April 1908.
De belangrijkste bepalingen van dit verdrag waren de alge-
heele openstelling van Japan; de opheffing der exterritoriali-
teit van vreemdelingen; alsmede de nieuwe tarief bepalingen.
*).nbsp;ook gewend tot Prof. Sakae Ikeda, Hoogleeraar in de
Politieke Geschiedenis aan de Keizerlijke Universiteit te Kvoto. Ondanks zijne
vele pogingen m samenwerking met zijn vriend. Lector Tachikawa, moest hij ons
berichten mets hieromtrent in de Japansche literatuur te hebben gevonden, (Brief
aan sehr.: Christmas 1937).
HOOFDSTUK HL
DE REDENEN, WELKE DE ,,JAPANNERWETquot; DEDEN ONTSTAAN.
Een ontwerp-tractaat 1) werd van Japansche zijde over-
handigd aan onzen Gezant te Tokio, J. J. v. d. Pot, die dit met
een begeleidend schrijven, gedateerd, 3 Mei 1887, deed toe-
komen aan den Minister van Buitenlandsche Zaken. In
dit schrijven wordt o.a. ten aanzien van ons onderwerp op-
gemerkt, dat bij artikel i het beginsel van reciprociteit ten
aanzien van de Nederlandsche koloniën niet toegestaan kan
worden, waarbij de Gezant den toestand, dat Japanners
— voorzoover geen Christenen — met Inlanders zijn gelijk-
gesteld als ,,eenigzins beleedigendquot; opvat en meent erop te
kunnen rekenen, dat de Gouverneur-Generaal een uitzon-
dering voor de Japanners zal kunnen bewerken, daarbij doe-
lende, hetzij op individueele gelijkstelling dan wel toepasse-
lijkverklaring van het europeanenrecht op hen. Al dadelijk
komt dus de vraag van gelijkstelling om den hoek kijken.
,,Reeds dadelijk bij art. I heb ik moeten bekend stellen, dat ik
uitzondering op het beginsel van reciprociteit moest vorderen
ten behoeve der Nederlandsche koloniën, waar godsdienstoefe-
ningen alleen binnen besloten ruimten worden toegelaten, be-
houdens de speciale machtiging van het Bestuur, waar deel-
name aan schutterijen verplichtend is, en waar verschil bestaat
tusschen de verhoudingen van Europeanen en inlanders.
1nbsp; In dit hoofdstuk worden de artikelen: I, II, IV, X, XV, en XVI van het ontwerp
tractaat besproken. Deze artikelen komen grootendeels overeen met dezelfde artikelen
van het tractaat. Wij konden geen machtiging verkrijgen om het ontwerp-tractaat als
bijlage op te nemen. Voor de ontwerp-artikelen verwijzen wij dus naar het tractaat, zie
Bijlage II, hetgeen zonder bezwaar kan geschieden. De afwijkingen tusschen beide
texten zijn van absoluut geen beteekenis voor het onderwerp van bespreking. Wij stipu-
leeren hier alleen nog, dat art. XVII niet in het ontwerp voorkomt.
De bepaling, dat met Europeanen gelijkgestelden in Indië Chris-
tenen moeten zijn heb ik nog niet uitdrukkelijk vermeld, daar dit
eenigszins beleedigend zou schijnen, en ook omdat ik erop reke-
nen mag dat Zijner Majesteits Regeering bij den gouverneur-
generaal eene uitzondering ten behoeve van Japanners zal kun-
nen en willen bewerken. Bij de behandeling dier exceptien
wenschte de Engelsche gezant de overname van art. 19 van de
conventie tusschen Groot Brittannië en Italië in 1883 gesloten,
doch dit artikel werd bestreden als te vaag dat het casu quo ook
eene exceptie van het tarief van Invoer zou toestaan.
Op voorstel van den Heer Aoki heb ik geen bezwaar gezien
art. 22 van het Tractaat tusschen Duitschland en Spanje aan te
nemen, waarvan ik de eer heb copy hierbij aan Uwe Excellentie
aan te bieden.
Wanneer Uwe Excellentie mij eveneens machtigt een gelijk-
luidend artikel in het tractaat op te nemen zal de exceptie zich
mede uitstrekken tot de kwestie van heffing van differentieele
rechten in de Koloniën, tot die van begunstiging van nationale
of inlandsche scheepvaart, kortom tot alle kwesties waaromtrent
de reglementen van het Bestuur van Nederlandsch-Indië bizon-
dere bepalingen voorschrijven. Ik vermeen, dat ik met zulk arti-
kel in het tractaat opgenomen geen overwegend bezwaar behoef
te maken tegen het beginsel van reciprociteit, hetwelk de heer
Aoki ondanks de dringende vertoogen van Sir Francis Plunkett
en den ondergeteekende niet prijs schijnt te willen geven, hoewel
wij hem verzekeren, dat de clausule der meest begunstigde natie
Japan volkomen zal dekken.
Het archief van het gezantschap is niet ruim voorzien van ge-
gevens waaruit ik de juiste toestanden in Nederlandsch-Indië kan
leeren kennen, en ik geef daarom ook de voorkeur aan een artikel
van algemeene uitzondering, meer dan aan het opwerpen van
exceptiën omtrent verschillende bepalingen, daar het zou kunnen
zijn dat ik of de eene of de andere over het hoofd zag of wel
exceptiën maakte waar zulks niet meer noodig zou blijken te
zijnquot;.
Het in bovengenoemden brief vermelde art. 19 van het in
1883 gesloten handels- en scheepvaartverdrag tusschen Enge-
land en Italië luidt:
„The stipulations of the present treaty shall be applicable to
all the colonies and foreign possessions of Her Britannic Majesty,
excepting to those hereinafter named, that is to say, except to
India
the Dominions of Canada
Newfoundland
the Cape
Natal
New South Wales
Victoria
Queensland
Tasmania
South-Australia
Western-Australia
New Zealand
Provided always, that the stipulations of the present treaty
shall be made applicable to any of the above-named colonies or
foreign possessions on whose behalf notice to that effect shall
have been given by Her Britannic Majesty's Representative at
the Court of Italy to the Italian Minister for foreign affairs within
one year from the date of exchange of the ratifications of the
present treatyquot;.
Artikel 22 van het Spaansch-Duitsch tractaat luidt:
,,As the Colonial possessions of Spain are governed by special
laws, the foregoing provisions of this Treaty shall apply to them
only so far as is compatible with these laws.
German subjects shall there enjoy in every respect the same
rights, privileges and immunities, favours and exemptions as
are or shall be granted to the most favoured nation.
German products or merchandise shall in Spanish colonies
be liable to no other duties nor to other imposts and formalities
than the products and merchandise of the most favoured nation.
The products and merchandise of the colonial possessions of
Spain shall on entering Germany enjoy the same treatment as
the colonial products and merchandise of the most favoured
nationquot;.
Wanneer de Minister van Koloniën kennis heeft genomen
van het ontwerp-tractaat, schrijft hij aan zijn ambtgenoot van
Buitenlandsche Zaken, dat hij van oordeel is, dat de Neder-
landsche koloniën buiten het tractaat moeten blijven en dat
met name niet kan worden afgeweken van de indeelmg van
bevolkingsgroepen van art. 109 R.R. Hij mieter daarom geen
bezwaar in, waar Japan geen koloniën bezit.
„Vermits de andere Europeesche mogendheden het tractaat
met Japan wel zullen sluiten, zal het mijns inziens reeds daarom
alleen wenschelijk zijn dat Nederland zich daaraan niet ont-
trekt. Maar het tractaat kan, zooals het luidt, bezwaarlijk op de
Nederlandsche koloniën van toepassing zijn.
Artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering in
Nederlandsch-Indië, hetwelk een der grondslagen bevat van
onze bestuurs-organisatie in Indië, brengt mede dat Japanners
aldaar niet kunnen worden toegelaten op den voet van eene
Europeesche natie, tenzij zij Christenen zijn.
Daarvan zou ten behoeve van Japan niet kunnen worden af-
geweken.
Artikel i, alinea i slot; alinea 2 en alinea 4, zoomede art. 16,
leveren dus al dadelijk bezwaar opquot;.
„Het komt mij trouwens voor, dat er geen reden kan zijn om
aan Japan, dat geen koloniën heeft en ons dus geen equivalent
kan aanbieden, allerlei rechten in onze koloniën toe te kennen.
Mij dunkt het is volkomen voldoende wanneer aan het tractaat
een artikel wordt toegevoegd volgens welke die bepalingen, welke
betrekking hebben op handel, scheepvaart en daarop drukkende
lasten, ook in onze koloniën van toepassing zullen zijn, met het
voorbehoud ten opzichte van de kustvaart en van de bijzondere
gunsten, die wij aan de Indische volken in den Archipel verkenen,
of wel een artikel houdende dat Japanners in onze koloniën ten
aanzien van de genoemde onderwerpen zullen worden behan-
deld op den voet van de meest begunstigde vreemde natie, weder
behoudens even bedoelde gunsten van Indische volken in den
Archipel. Uit zoodanig artikel vloeit dan vanzelf voort dat de
overige bepalingen op onze koloniën niet van toepassmg zijn .
Bij nadere bestudeering van het ontwerp-tractaat zijn er meer-
dere bepalingen aan te wijzen, buiten de doorv. d. Pot genoem-
de, die niet strooken met de toenmalige Indische wetgeving.
Zoo valt art. i, alinea i niet te rijmen met de bepalingen op de
toelating van Nederlanders en vreemdelingen in Nederlandsch-
Indië, S. 1872 no. 38 en 40 en S. 1863 no. 83. Uit dienzelfden
hoofde kan bezwaar gemaakt worden tegen art. 2.
Art. I, alinea 3 komt in botsing met art. 120, lid 2 R.R.,
terwijl art. i, alinea 5 in strijd is met art. 113 R.R.
Ook tegen art. 15 is bezwaar in te brengen, omdat consuls
in de koloniën slechts toegelaten worden op nauwkeurig om-
schreven voorwaarden.
De Minister-President te Tokyo deelde mede, dat hij
„geen bezwaar had gehad art. 22 van het tractaat tusschen
Duitschland en Spanje aan te nemen, — als een artikel hou-
dende de noodige reserves ten aanzien der toepasselijkheid
van het handelstractaat op de koloniënquot;.
Onzerzijds bestond er tegen opname van zulk een artikel
wel degelijk bezwaar, vooral omdat de opmerking van v. d.
Pot „dat Zijner Majesteits Regeering bij den gouverneur-
generaal eene uitzondering ten behoeve van Japanners zal
kunnen en willen bewerkenquot; op de bepaling, dat in Indië met
Europeanen gelijkgestelden Christenen moeten zijn, — niet
werd bewaarheid.
Daarom adviseerde het Departement van Koloniën dan
ook:
a.nbsp;onze reserves t.a.v. onze Indische bezittingen op te
nemen in één artikel, — aan het tractaat toe te voegen, —
volgens hetwelk die bepalingen, welke betrekking hebben
op handel, scheepvaart en daarop drukkende lasten, —
ook in onze Koloniën van toepassing zullen zijn, met het
gebruikelijke voorbehoud ten aanzien der Indische volken
in den Archipel.
óf
b.nbsp;houdende, dat Japanners in onze Koloniën ten aanzien
van genoemde onderwerpen zullen worden behandeld op
den voet van de meest begunstigde natie.
Overeenkomstig deze zienswijze en de houding van v.d. Pot
telegrafeerde Buitenlandsche Zaken aan H.M.'s Gezant te
Tokyo op 4 Aug. 1887:
,,Article 22 german spanish treaty unacceptable only article
four of mercantile convention with usual reserve as to Indian
nations of eastern archipelago and article nine can be accepted
for coloniesquot;.
De groote vraag is dus deze: Zal het tractaat ook gelden
voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, of
alleen voor het Rijk in Europa ? Indien het tractaat ook zal
gelden voor de koloniën, dan rijst van zelf de vraag: In hoever ?
Het Japansche ontwerp gebruikt het woord „territoriesquot;,
dat zeer vaag is en in dien vorm niet vertaalbaar is in het
Nederlandsch. In verschillende andere artikelen wordt ge-
sproken van ,,dominions and possessionsquot;. Men zou dus
beter doen om in alle artikelen te spreken van ,,dominions and
possessionsquot;, behoudens de gebruikelijke reserves nopens
den handel en kustvaart van inlandsche volken van den Oos-
terschen Archipel.
Tegen een dergelijke reserve zou Japan vermoedelijk wel
geen bezwaar maken; echter een veel gewichtigere vraag
bleef open: zou Japan zich de gelijkstelling zijner nationalen
met inlanders blijven laten welgevallen, die met het oog
op art. 109 R.R. zou voortvloeien mede uit in latere han-
delsverdragen voorkomende reserve nopens de onderschei-
ding tusschen personen van Oostersche en Westersche her-
komst ?
In ieder geval was dit laatste punt zeer teer, onverschillig
of Japan bekend was met art. 109 R.R. of niet. Er mogen in
deze jaren weinig Japanners in Indië gevestigd zijn, doch wat
momenteel niet was kon nog worden, buitendien gold het
hier minder een kwestie van dadelijk practisch belang dan
wel van beginsel, misschien wel van nationale eigenliefde.
De ,,Ambtelijke Commissie van Praeadvies voor de Han-
delspolitiekquot;: ^^o) heeft een goeden kijk op het vraagstuk.
Zij blijkt oog te hebben voor het feit, dat het niet wel aan-
gaat de Japanners op denzelfden voet te behandelen als
Arabieren, Mooren of Chineezen en stelt terecht voorop,
dat deze kwestie allereerst moet worden opgelost, omdat zij
toch ter tafel gebracht zal worden door de volksvertegen-
woordiging.
„Na rijp beraad komt het der commissie voor, dat het niet wel
aangaat Japan, dat volgens de nieuwe tractaten geheel als een
Europeesche mogendheid behandeld zal worden te willen binden
aan eene onderscheiding, die zijne nationalen met Arabieren,
Mooren of Chineezen gelijk stelt. Of die gelijkstelling door de
meestbegunstigingsclausule zonder meer zou worden opgeheven
is een andere vraag. Volgens de inlichtingen aan de commissie
verstrekt is van het Opperbestuur der koloniën een ontkennend
antwoord op die vraag te wachten en gaat dat bestuur uit van
het standpunt, dat de toekenning van de meestbegunstiging de
behandeling als inlander niet persé uitsluit daar niet kan worden
toegegeven, dat Europeanen in Indië boven inlanders en daar-
mede gelijkgestelden zouden zijn begunstigd. Het gebeurde met
de Perzen in Indië, op wie men voor eenigen tijd de uitzondering
van het laatste lid van art. 109 R.R. heeft toegepast kan hiervoor
ten bewijze strekken. Immers had men tot dat expedient niet de
toevlucht behoeven te nemen wanneer de gelijkstelling van Per-
zen met Europeanen reeds vanzelf voortvloeide uit art. 3, iste
lid van het verdrag van 3 Juli 1857 (S. 1858, no. 10) waarin onbe-
perkt de behandeling op den voet van de meestbegunstigde natie
wordt gewaarborgd. Wat hiervan zij, naar het oordeel der com-
missie dient de regeering zich vooraf rekenschap te geven van
hetgeen zij op dat punt aan Japan zal willen toestaan. Wordt
haar dit door de volksvertegenwoordiging gevraagd, zij zal het
antwoord niet kunnen schuldig blijven. Zich daaromtrent in het
tractaat uit te spreken schijnt voorshands niet bepaald noodig,
zoolang althans niet blijkt, dat de Japansche regeering zulks
verlangt.
Intusschen mag men zich toch niet ontveinzen dat later moei-
lijkheden kunnen ontstaan wanneer de bedoeling van het tractaat
uit zijne bewoordingen niet onmiskenbaar blijkt of die bij de
onderhandelingen niet geconstateerd wordt. In elk geval zij men
erop bedacht dat Japan, wanneer het tractaat de reserves omtrent
het onderscheid tusschen personen van Oostsrsche en Wester-
sche herkomst in onze Oost-Indische bezittingen niet behelst,
uit het ontbreken daarvan een argument zou kunnen putten ten
betooge dat die onderscheiding wel geldt voor de mogendheden
wier tractaten zoodanige reserve behelzen, maar niet voor Japan
alsmede dat in vroegere tractaten ook met niet-Christelijke
mogendheden, Perzie (tractaat van 3 Juli 1857, S. 1858 no. 10),
Marocco (tractaat van 18 Mei 1858, S. 1859 no. 9), Mascate
(tractaat van 27 Augustus 1877) die reserve evenmin voorkomt,
zoodat men, aannemende dat Japan persé aan de meestbegunsti-
gingsclausule het recht op gelijkstelling met Europeanen ont-
leent, die gelijkstelling later moeielijk aan Perzen, Arabieren uit
Mascate en Mooren uit Marocco zou kunnen onthoudenquot;.
De Kamer van Koophandel te Rotterdam maakt een be-
merking naar aanleiding van art. II, alinea 2, als zijnde in
strijd met de bestaande wetgeving,quot;^) nl. in verband met
de verleening van erfpacht.
„omdat art. II, alinea 2 daarna aan Japanners ook zou toe-
staan land in erfpacht te bekomen, ook al zijn ze daar te lande
geen ingezetenen, immers volgens S. 1872, no. 116 worden als
erfpachters slechts toegelaten Nederlanders, Ingezetenen van
Nederland en Ingezetenen van Nederlandsch-Indiëquot;.
De Minister van Koloniën geeft zijne bedenkingen tegen
het ontwerp nog eens schriftelijk weer, blijft bij zijn oorspron-
kelijk oordeel, daarbij op tal van moeilijkheden doelend, die
het tractaat met zich zou brengen, zonder dat hij op de
kwestie van eventueele gelijkstelling van Japanners met
Europeanen ingaat. Hij raadt aan om de Koloniën buiten het
tractaat te houden, of in het uiterste geval de ook door hem
als vaag gevoelde clausule ,,so far as the laws permitquot; toe te
voegen,
,,Artikel I, lid i zal voor N.1. moeielijkheden geven als zijnde
kwalijk overeen te brengen met de bepalingen op de toelating
van Nederlanders en vreemdelingen in onze bezittingen aldaar.
(S. 1872 no. 38 en 40).
Artikel i, voorlaatste lid: Native subjects en subjects or citizens
of the most favoured nation (is hier niet bedoeld foreign nation ?)
worden op één lijn gesteld. Gezwegen van de moeielijkheden, die
zouden kunnen ontstaan doordien Europeanen en daarmede ge-
lijkgestelden eenerzijds en inlanders en daarmede gelijkgestelden
anderzijds, in Nederlandsch-Indië niet aan dezelfde belastingen
onderworpen zijn, merk ik op, dat ik de bedrijfsbelasting, die ge-
heven wordt van inlanders en daarmede gelijkgestelden, de eigen-
lijke inlanders een lager quotum betalen dan de vreemde ooster-
lingen, waartoe de Japanners behooren.
Terloops zij nog opgemerkt, dat in artikel 2 ook tweemaal
voorkomt gelijkstelling met native subjects or subjects or citizens
of the most favoured foreign nation. Ook hier dus een gelijk-
stelling met twee categorieën, die in Indië onderling niet gelijk
zijn.
Een met Europeanen gelijkgestelde Japanner zou, op grond
van het laatste lid van artikel i, vrijdom van schutterlijke dienst
voor zich kunnen vindiceeren omdat onderdanen van een vreemde
natie, behoorende tot de met inlanders gelijkgestelden, niet aan
dien dienst onderworpen zijn. En de vrijstelling van contributie
aan de schutterlijke kassen is in strijd met wat voor andere vreem-
delingen behoorende tot de Europeanen en daarmede gelijk-
gestelden geldt.
Aangaande de opmerking van de Rotterdamsche Kamer van
Koophandel, deze is juist (zie art. ii van het K.B. en S. 1870 no.
118, zooals het luidt volgens K.B. — S. 1872 no. 116) „Opgevat
in den zin van huur of gebruik zou lease met de bijvoeging
confirming themselves to the laws, police and customs regulations of
the country like native subjects aanleiding kunnen geven om te
beweren dat de bepalingen regelende verhuur of in gebruik-
geving van gronden en vervreemding van gebruiksrecht op grond
door inlanders aan niet-inlanders voor de Japanners niet zou
gelden. Het voorbehoud aan het slot van artikel 2 zou daaraan
niet kunnen worden tegengeworpen omdat daar alleen gesproken
wordt van de regelingen, die betrekking hebben op den handel,
de policie en de openbare veiligheid.
Gezien de moeielijkheden meen ik daarom dat het het beste
zou zijn met Japan alleen het tractaat voor het moederland te
sluiten, waartegen Japan wel geen bezwaar zal maken daar m het
Japansch-Engelsche tractaat de meeste Engelsche koloniën van
het tractaat zijn uitgesloten. Is dat niet doenlijk, dan zou van de
koloniën en bezittingen alleen gewag moeten worden gemaakt in
een slotartikel bepalende evenals art. XIX van het tractaat dat
Japan met Engeland sloot, dat het tractaat daar alleen zal gelden
,,so far as the laws permitquot;.
Intusschen zou daarmede geen einde zijn gemaakt aan alle
moeielijkheden.
Tenslotte veroorloof ik mij de opmerking dat het mij, ook in
verband met het artikel „Oost-Azië en Europaquot; opgenomen in
de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 14 April j.1. Eerste Blad
A, 1) aanbevelenswaardig voorkomt niet te haastig te zijn met
het sluiten van een tractaat met Japan, wat niet wegneemt, dat
het misschien goed zou zijn het denkbeeld om de koloniën buiten
het tractaat te laten bij de verdere besprekingen met den Japan-
schen gezant al dadelijk op den voorgrond te stellenquot;.
Het denkbeeld van den Minister van Koloniën om de
koloniën geheel buiten het tractaat te houden vindt bij de
Commissie van Praeadvies geen gewillig gehoor, zij aanvaardt
de toevoeging eener clausule, zooals de Minister die zelf
heeft aangegeven en laat dan ook weten:
„de commissie vindt geen vrijheid om dit denkbeeld van den
Minister van Koloniën te ondersteunen.
Nederland is een koloniale mogendheid van den eersten rang
-ocr page 72-— dus heeft het de plicht op de koloniën te letten, inzonderheid
in het geval als het onderwerpelijke, waar het geldt het treffen
van een handelsregeling met eene Aziatische mogendheid, die
bestemd schijnt te zijn een gewichtige rol te spelen.
De Minister geeft zelf de oplossing.
Het komt de commissie voor, dat op deze wijze inderdaad de
moeielijkheden worden ondervangen, welke de bijzondere toe-
standen in de Nederlandsch-Indische bezittingen bij het sluiten
van een tractaat met eene Aziatische mogendheid opleveren.
Eene meer algemeene reserve als die vervat in de woorden ,,so
far as the laws permitquot; levert dit voordeel op, dat zij ons waar-
borgt tegen thans nog onbekende moeilijkheden, waartoe de toe-
passing der ontworpen bepalingen in de koloniën eventueel moch-
ten leidenquot;.
De Minister van Koloniën blijft echter bij zijn wensch om
de koloniën er buiten te laten; immers de koloniën kunnen er
eventueel later wel bij betrokken worden. Met het oog op het
weinige, dat het tractaat voor de koloniën geeft, stelt hij zich
nogmaals op het volgende standpunt: i®^)
Weigert Japan om iets te geven, wat voor de koloniën van
belang is, namelijk bepalingen van tariefrecht voor ruwe
suiker, dan hebben de koloniën momenteel geen enkel belang
bij de sluiting van het tractaat en is het wenschelijk de kolo-
niën buiten het tractaat te houden. Weigert Japan een tarief-
recht voor ruwe suiker niet, dan bestaat er geen bezwaar
tegen om het tractaat voor de koloniën te laten gelden, mits
dan een slotartikel opgenomen wordt overeenkomende met
het art. XIX van het Engelsch-Japansche verdrag, dat het
tractaat voor de koloniën zal gelden ,,so far as the laws per-
mitquot;.
Ter verduidelijking van het bovenstaande wordt opge-
merkt, dat, voorzoover het Nederlandsch-Indië betreft,
slechts twee producten in aanmerking zouden komen om op-
genomen te worden in het conventioneel tarief: ruwe suiker
en petroleum. Omdat de grootste belanghebbenden bij de petro-
leum-invoer, zooals Amerika en Rusland, geen gunst w.b. de
tarieven voor dat artikel hadden bedongen, had de Nederland-
sche regeering geen reden om harerzijds erop aan te dringen.
Wat ruwe suiker betrof wenschte zij slechts, dat er een matig
invoerrecht zou worden vastgelegd.
Over de woorden ,,so far as the laws permitquot; merkt de
Commissie van Prae-advies op:^®®)
,,De commissie is ertegen, zij twijfelt aan de mogelijkheid om
deze reserve in dit stadium nog op te nemen.
De meerderheid meent dat er wel een vorm voor te vinden zal
zijn om dat aanstootelijke eener algemeene reserve weg te nemen.
In de artikelen IV en X worden ook reserves gemaakt. Deze
reserves nu schrappen en een algemeene reserve maken, zou
geen houding zijn, maar zij gelooft dat men zeer wel met hand-
having van de aan Japan aangeboden text en juist met aansluiting
aan de meergenoemde artikelen bij protokol kan doen uitkomen,
dat het blijkens deze reserves de bedoeling is geweest om de toe-
passing der speciale wetgeving in Nederlandsch-Indië voor te
behouden en dat deze derhalve ook dient te gelden op enkele
andere punten, al zijn deze ook niet met zoovele woorden in het
ontwerp gememoreerd. In dien gedachtengang zou in het proto-
kol de volgende bepaling kunnen worden opgenomen:
,,The stipulations of the articles IV and X of this treaty with
regard to Netherland—India being necessitated by the special
legislation of that Colony, it is understood between the two High
Contracting parties that if it might appear that with regard to
any other clauses of this treaty such a reserve has been omitted
those clauses shall equally be no further applicable in Nether-
land—India than the special laws and ordinances of that Colony
, allowquot;.
Het is begrijpelijk, dat de Minister van Buitenlandsche
Zaken meer voelde voor een bepahng als art. XIX, alinea i
van het Britsch-Japansche verdrag. Waarom zou een derge-
lijke bepaling aan Nederland geweigerd worden, als het aan
Engeland was toegestaan ? Aan de Commissie van Praeadvies
wordt dan ook medegedeeld:quot;')
,,Ik heb den Japanschen gezant te kennen gegeven, dat ik
groot gewicht hechtte aan de opneming eener algemeene bepa-
ling in het tractaat, gelijksoortig met art. XIX, al. i van het
Engelsch-Japansch tractaat, namelijk, dat het tractaat op onze
koloniën alleen toepasselijk is „so far as the laws permitquot;. De
gezant — wien de zaak zeker niet onredelijk voorkwam — deelde
mij mede daarover zijn Regeering te zullen raadplegenquot;.
Omdat Japan ondertusschen blijft weigeren een invoer-
recht op ruwe suiker vast te leggen, deelt de Minister van
Koloniën aan zijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken
mede, dat de koloniën zich terugtrekken, aangezien zij bij het
tractaat absoluut geen belang hebben, i®®)
Over de al of niet toepasselijkheid van het tractaat op de
Nederlandsche koloniën werd thans door beide Ministers
geconfereerd, welke conferenties door den Minister van Bui-
tenlandsche Zaken als volgt werden bevestigd: i®®)
,,Hoewel Uwe Excellentie te kennen gaf dat U in beginsel het
tractaat bij voorkeur niet op de Koloniën toepasselijk zou zien
gemaakt, heeft Uwe Excellentie zich toch bij verdere bespreking
der zaak zich niet verzet tegen het denkbeeld om het tractaat
mede voor de koloniën te sluiten voor het geval dat:
1°. de Japan aangeboden meestbegunstiging genoegzame voor-
deelen voor ons zou blijken mede te brengen — ook wat
koloniale voortbrengselen betreft, een punt dat nader zou
worden opgehelderd door de met andere mogendheden door
Japan te sluiten tractaten.
2°. door de opneming eener formule ,,so far as the laws permitquot;
of iets dergelijks min wenschelijke gevolgen opzichtens de
Indische wetgeving zouden worden voorkomen.
Onder die omstandigheden heb ik mij bij de verdere onder-
handelingen geenszins reeds nu voor de koloniën kunnen terug-
trekken, en meen ik dat eene beslissing dienaangaande tot nader
behoort te worden aangehoudenquot;.
Over de woorden ,,so far as the laws permitquot; wordt hier
ter plaatse opgemerkt, dat Engeland zich in een handels-
verdrag nooit bindt ten opzichte van Britsch-Indië. Wat de
overige koloniën betreft zijn dit allen koloniën met zelfbestuur
en hiervoor kan Engeland zich niet verbinden. Overigens
voorziet art. XIX erin, dat genoemde koloniën uit eigen hoofde
tot het tractaat kunnen toetreden.
Bovendien dekt deze beperking in het artikel alle gevallen
van locale regelingen en wetten, welke niet gelden voor het
Koninkrijk zelf, waarvan een voorbeeld wordt gegeven in de
briefwisseling van Lord Kimberley met Graaf Aoki d.d.
i6 Juli 1894. *)
*) Zie Bijlage IV.
-ocr page 75-Het is ons ook mogen gelukken een Japansche commentaar
te vinden op art. XIX, iste lid van het Britsch-Japansche
verdrag, luidend:
,,Nichiei-JÖyaku ga dai 19 jö no bötö ni ,,Hon jöyaku no
kitei wa höritsu no yurusu kagiri wa Dai-Britain-Koku Kötei-
heika no shokuminchi narabi ni sono kaigai ryochi ni tekiyö
subeshi . . .quot; to yakushi taru ga gotoki wa, moto yori gensoku o
hampuku shite koko ni teichö o kuwaetaru ni todomari, aete
i aru ni arazaru nari. Yue ni kyüsetsu ni shitagaeba, Tsüshö-
KÖkai-JÖyaku no gotoki aruiwa koreo shokuminchi ni oyobosa-
zaru O motte gensoku to nasubeshi to iedomo, genkon ni itattewa
sunawachi shikarazu, shitagatte shokuminchi ni tekiyö sezaran
to hosseba subekaraku meihaku ni kore o jöyakumen ni shöki
suru O yösuru nariquot;.
In vertaling:
,,Het eerste lid van artikel XIX van het Engelsch-Japansche
verdrag herhaalt slechts het algemeen erkende beginsel van den
tegenwoordigen tijd. Overeenkomstig het oude beginsel konden
de bepalingen van welk handels- of scheepvaartverdrag ook niet
toepasselijk zijn op de koloniën, maar thans kunnen zij dat wel.
Indien wij ze niet toepasselijk willen doen zijn op koloniën, moe-
ten wij dat duidelijk en gedétailleerd bepalenquot;.
Het blijkt, dat van Japansche zijde geen bezwaar werd ge-
maakt tegen opneming der koloniale clausule, zooals deze
werd neergelegd in art. XVII van het tractaat.
Het voorbehoud van art. XVII is gemaakt om te voorkomen
dat er conflicten zouden ontstaan tusschen eenerzijds de ver-
plichtingen, die men bij het tractaat op zich nam en ander-
zijds de Indische wetgeving, die, met name bij artikel 109 R.R.
de Japanners gelijkstelt met inlanders.
De consequentie van het tractaat is, dat na het sluiten van
het tractaat in Nederlandsch-Indië in de aldaar geldende
wetgeving geen bepalingen meer opgenomen mogen worden,
die nieuwe onderscheidingen zouden maken tusschen Euro-
peanen en inlanders ten opzichte van Japanners.
Het tractaat treedt in werking, volgens art. XIX, niet
eerder dan den lóden Juli 1899, terwijl de sluiting van het
tractaat plaats vond den 8sten September 1896.
Wanneer wij acht slaan op de Nederlandsche vertaling van
art. XVII, dan zien wij, dat daarin voorkomt het woordje
„thansquot;. (ZieV.V. der Ie Kamer). Welk tijdstip valt hieronder
te verstaan ?
Drie mogelijkheden zijn denkbaar, n.L:
a.nbsp;het tijdstip van onderteekening van het tractaat,
b.nbsp;het tijdstip van inzending van het wetsontwerp,
c.nbsp;het tijdstip van inwerkingtreding van het tractaat.
Dat het eerste tijdstip bedoeld wordt volgt uit de woorden
zelve, bovendien pleit hiervoor een authentieke uitlegging
van de Regeering zelf, die herhaald werd in de Nota aan de
Ie Kamer. Immers werd aldaar verklaard:
,,dezerzijds werd schriftelijk aan de Japansche Regeering te
kennen gegeven, dat de uitzondering ,,so far as the laws permitquot;
zóó was te verstaan, dat zij betrekking had op: ,,les distinctions
légales existantes au moment de la conclusion du traitéquot;, en
tegen deze uitlegging werd door de bedoelde Regeering geene be-
denking ingebracht, zoodat zij als authentiek en tusschen partijen
vaststaande is aan te merkenquot;.
Vandaar dat hierboven gezegd werd: ,,de consequentie van
het tractaat is, dat na het sluiten van het tractaat . . . enz.quot;
Maar, al maakt men na het sluiten van het tractaat die be-
palingen niet, zij sorteeren geen effect voordat het tractaat
in werking zal zijn getreden. Dus de onderscheidingen tus-
schen Europeanen en met inlanders gelijkgestelden na de
sluiting van het tractaat gemaakt zullen bij de inwerking-
treding van het tractaat moeten ophouden van toepassing
te zijn op Japanners.
Vanzelf rijst de vraag nu of het wel mogelijk zal zijn ge-
durende de periode van 8 September 1896 tot 16 Juli 1899
nog onderscheidingen in de wetgeving ten aanzien van Ja-
panners te maken, wetende, dat zij op 16 Juli 1899 toch —
door het tractaat — zullen moeten ophouden te werken. De
mogelijkheid ertoe bestaat natuurlijk wel, echter wenschelijk
is het geenszins.
In de verordeningen, die in deze periode gemaakt zullen
worden, zou men er voor kunnen zorgdragen, dat op de
Japanners geen lasten worden gelegd, die niet op Europeanen
en daarmede gelijkgestelden drukken. Een middel hiertoe
zou zijn om krachtens art. 109 R.R., lid i te bepalen, dat de
een of andere verordening niet zal gelden voor Japanners.
Buitendien is er nog een ander middel denkbaar, n.1. het
laatste lid van art. 109 R.R., dat met het oog op de weinige
Japanners, die in deze tijden in Indië gevestigd zijn, (onge-
veer een 600), toepassing zal kunnen vinden.
Beide middelen zouden niet meer dan van tijdelijken aard
zijn.
Wanneer het eerste middel zou zijn toegepast — het
zou ten aanzien van de Japanners in de wetgeving een twee-
ledigheid doen vertoonen. Een tweeledigheid hierin bestaan-
de, dat de Japanners in een andere rechtstoestand zouden
verkeeren volgens de wetgeving ouder dan het tractaat dan
volgens de wetgeving jonger dan het tractaat. Volgens de
eerste zijn zij met inlanders gelijkgesteld en volgens de laatste
zijn zij met Europeanen gelijkgesteld.
Een tweede middel zou zijn toepassing van het laatste lid
van art. 109 R.R., wat een bezwaar oplevert door de om-
slachtigheid ervan, vooral als het aantal Japanners zal gaan
toenemen.
Deze twee middelen geeft de wet in verband met de conse-
quenties van het tractaat, doch beiden hebben hunne be-
zwaren. Wil men nu het artikel 109 R.R. toch behouden en
een tweeledigheid in rechtstoestand t.a.v. Japanners ver-
mijden, dan blijft er maar een middel over en dat is: de
Japanners gelijkstellen met Europeanen.
Theoretisch is dit het eenige middel en dat men het prac-
tisch ook aldus aanvoelde blijkt uit een schrijven van den
Minister van Koloniën aan den Gouverneur-Generaal, ge-
dateerd den isden Mei 1897^^^), waarin van dit middel in
duidelijke bewoordingen werd gewag gemaakt; echter werd
het overgelaten aan het beleid van den Gouverneur-Generaal.
Uit de weergegeven correspondentie blijkt duidelijk, dat
men de gevolgen van het tractaat t.a.v. de rechtstoestand der
Japanners in de Indische wetgeving voor oogen heeft gehad.
Men was zich bewust, dat een juiste oplossing zou zijn een
algeheele gelijkstelling van Japanners met Europeanen. Dit
alléén zou de moeilijkheden oplossen en eventueele moeilijk-
heden voorkomen.
Indien het in dit stadium van de geschiedenis niet gedaan
werd, in de toekomst zou men er toch toe moeten overgaan.
Het z.g. Japannerwetje was door het tractaat potentieel
aanwezig, er was nog maar een kleinigheid toe noodig om het
te doen ontstaan.
Deze ,,kleinigheidquot; was een brief van den Japanschen
Gezant Akabane aan den Minister van Buitenlandsche
Zaken, Jhr. Röell, gedateerd: 's-Gravenhage, 29 Juni 1897,
welke brief te vinden is onder no. 7464 in het archief van
het Ministerie van Buitenlandsche Zaken.
Bij den Japanschen Minister van Buitenlandsche Zaken waren
klachten ingekomen van den Japanschen Consul te Singa-
pore, naar aanleiding van diens reis door Nederlandsch-Indië.
In dezen brief wordt erop gewezen, dat de Japanners in de
Nederlandsche Aziatische koloniën aan een ander recht
onderworpen zijn dan de Europeanen. Dit nu wordt ,,inad-
missiblequot; gevonden omdat in hun eigen land de Japanners
onderworpen zijn aan wetten, gebaseerd op beginselen van
Europeesche wetgevingen, bovendien is deze toestand vreemd
aan het principe, waarmede het nieuwe verdrag van handel
en scheepvaart tusschen beide landen gesloten is, terwijl zulk
een toestand ook schadelijk kan wezen voor de toekomstige
handelsbelangen tusschen Japan en de Nederlandsche kolo-
niën, alsmede voor de vriendschappelijke gevoelens, die er
gelukkig en reeds zoo lang tusschen de volken van beide
landen bestaan.
En om deze redenen vraagt (demande) de Japansche Re-
geering aan onze Regeering om aan de Japansche onder-
danen dezelfde behandelingen toe te staan, die de Europe-
anen in de Aziatische koloniën genieten, ervan overtuigd
zijnde, dat een dergelijke wensch (désir), welke juist is, over-
eenkomstig de geest zal zijn van onze Regeering, en zal
worden ingewilligd zonder eenige moeilijkheid.
Met dit verzoek werd ook den Minister van Koloniën in
kennis gesteld, die antwoordde:
,,Uwe Excellentie heeft reeds kunnen ontwaren, dat ik reeds
begrepen heb, dat met het oog op het tractaat met Japan het op
den duur noodig zal zijn de Japanners in Nederlandsch-Indië
met Europeanen gelijk te stellen en dat ik over de wijze waarop
dat zal kunnen geschieden met de Indische Regeering in overleg
ben getredenquot;.
Aan den Japanschen Gezant wordt medegedeeld, dat men
met de Indische Regeering reeds in gedachtenwisseling was
getreden over dit punt en te zijner tijd hierop teruggekomen
wordt. Dit antwoord was gedateerd den loden Augustus
1897. Eenige dagen later werd er wederom 'n klacht overhan-
digd, gedateerd den 21 sten Augustus. Deze was afkomstig
van een Duitscher, gehuwd met een Japansche, woonachtig
te Palembang, vroeger in Japansche gouvernementsdienst,
thans werkzaam bij een particuliere maatschappij. Zijn goed-
deels vermeende grieven maakte hij kenbaar aan den Consul
te Singapore.nbsp;,
In deze Palembang-brief komen verschillende beweringen
voor, waarvan de voornaamste eruit worden gelicht, omdat
het geheel te omvattend is om hier weer te geven.
De aangehaalde zinnen worden letterlijk weergegeven, zoo-
als ze in den brief voorkomen
,,in India are two different lawcodes applied, one for the Euro-
peans and those legally equal with Europeans and one for natives
and those considered equal with nativesquot;.
In het algemeen genomen is deze opmerking niet juist. Wel
bestaat er verschil in rechtspleging voor Europeanen en in-
landers en bestaat er dus een dualisme in rechtspraak wat
betreft zoowel het privaatrecht als het strafrecht.
Het privaatrecht voor de eigenlijk gezegde inlanders is,
met uitzondering van de betreffende bepalingen voor de
procedure in civiele zaken, voorkomende in het ,,reglement
op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging
en
-ocr page 80-de strafvordering onder de inlanders en de daarmede gelijk-
gestelde personenquot; op Java en Madoera alsmede in de ver-
schillende reglementen op het rechtswezen in de buiten-
bezittingen, niet gecodificeerd.
Volgens art. 75 R.R. past de inlandsche rechter de gods-
dienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders toe,
voorzoover deze niet in strijd zijn met de algemeen erkende
beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, en neemt hij
tot richtsnoer de algemeene beginselen van burgerlijk- en
handelsrecht voor Europeanen, wanneer het geldt een be-
slissing van zaken, die niet bij die godsdienstige wetten, in-
stellingen en gebruiken geregeld zijn.
Wat betreft de met inlanders gelijkgestelden, te weten de
Vreemde Oosterlingen, dus ook de Japanners, was voor het
grootste gedeelte in Nederlandsch-Indië de burgerlijke- en
handelswetgeving, alsmede de wetgeving in sommige straf-
zaken voor Europeanen geldende, toepasselijk verklaard.
Wat de burgerlijke- en handelswetgeving betreft waren
uitgezonderd de onderwerpen bedoeld in S. 1855 nr. 79, ge-
wijzigd bij S. 1867 nr. 29, S. 1872 nr. 21 en 22 en S. 1877
nr. 40.
,,The Europeans have far more rights than the natives and
their equalsquot;.
Deze opmerking is veel te algemeen en valt niet in bijzon-
derheden te weerleggen; echter kan gestipuleerd worden, dat
het nooit in onze politiek heeft gelegen om de inlandsche be-
volking achter te stellen bij de Europeesche.
,,that Europeans have absolute freedom of movement and are
allowed to travel throughout the whole country, can obtain land
and mining concessions and may open industrial business where-
ever they likequot;.
Dit is juist in zóóver, dat Europeanen meer bewegings-
vrijheid hadden dan de met inlanders gelijkgestelden. Overi-
gens was de ,,freedom of movementquot; niet ,,absolutequot;, zie
S. 1881 nr. 226.
Bovendien hadden Europeanen in enkele gevallen voor
het reizen in soramige streken der Buitengewesten in rechts-
streeks bestuurd gebied van het Nederlandsch bestuur een
pas noodig, deze pas werd echter noodzakelijk geacht in het
belang van eigen veiligheid der reizigers.
,,Europeans in case of delicts are tried before a Court of Euro-
pean judgesquot;.
Dit is inderdaad waar.
De mededeeling, dat het Nederlandsch-Indische gezag de
bevoegdheid heeft ten aanzien van Japanners ,,to expell them
whenever it thinks necessaryquot; is juist, maar deze bevoegdheid
is haar krachtens art. 45 en 46 R.R. tegenover iedereen ge-
geven, die niet in Nederlandsch-Indië geboren is, ook tegen-
over Nederlanders. Dat zooiets zou geschieden ,,without
much form of processquot; is met een beroep op art. 48 R.R. vol-
komen onjuist.
De mededeeling, dat Vreemde Oosterlingen ,,if sentenced
to imprisonment have together with native prisonners to
work at the public roads chained and not chained, are im-
prisonned with natives and get native foodquot; was juist. Wat
betreft opgelegde straffen stonden de Vreemde Oosterlingen
op één lijn met de inlanders en de in het Strafwetboek en
Politiereglement voor inlanders voorkomende straffen van
dwangarbeid in en buiten de ketting en ten arbeidsstelling
aan de publieke werken voor den kost en zonder loon, waren
ten aanzien van Europeanen tuchthuis- en gevangenisstraf.
De opmerking, dat er geen Burgerlijke Stand voor Vreemde
OosterUngen bestond was juist.
,,according to the laws here Japanese are considered to be
equal with natives except when they are born Christiansquot;.
Dit is ten deele juist. Japanners, die geen Christenen zijn
vallen onder alinea 3 van art. 109 R.R. en zijn dus met in-
landers gelijkgesteld. Gaan zij nu over tot het Christendom,
dan vallen zij onder alinea 2 en zijn zij met Europeanen gelijk-
gesteld. Het is het geloof, dat besUst. Hieruit volgt, dat het
feit van „born Christianquot; te zijn niets ter zake doet.
Recappituleeren wij thans alle gegevens.
Het tractaat verzekert aan de onderdanen van het Japan-
sche Rijk in het algemeen de behandeling op den voet van de
meestbegunstigde natie, met het voorbehoud in art. XVH,
dat het tractaat in de Nederlandsche koloniën alleen van toe-
passing zal zijn ,,so far as the laws permitquot;.
Aan dit voorbehoud is de explicatie gegeven, dat de wette-
lijke onderscheidingen tusschen Europeanen en inlanders, die
bestaan op het oogenblik van het sluiten van het tractaat, niet-
tegenstaande dat tractaat, voor Japanners van kracht zullen
blijven, maar dat nieuwe onderscheidingen ten aanzien van
Japanners niet meer in de wetgeving zullen mogen worden
opgenomen. Deze, aldus geïnterpreteerde clausule wordt
voor Nederland eerst verbindend, wanneer het tractaat in
werking zal zijn getreden, dat is op zijn vroegst den lóden
Juli 1899. Ondanks dit feit achtte men het wenschelijk, dat
er van stonde af aan, dus vóór de inwerkingtreding van het
tractaat, geen nieuwe onderscheidingen tusschen Europe-
anen en inlanders ten aanzien van Japanners in de wetgeving
zouden worden aangebracht.
Hiervoor kon gebruik gemaakt worden van twee middelen,
n.L:
1.nbsp;Artikel 109 R.R., ahnea i: door telkens mcidenteel voor
bepahngen betreffende inlanders en daarmede gelijkge-
stelden voor te schrijven, dat zij niet voor Japanners zou-
den gelden.
2.nbsp;Artikel 109 R.R., alinea 5: gelijkstelling van Japanners
met Europeanen.
Het eerste middel zou op den duur een onhoudbare toe-
stand in de Indische wetgeving teweeg brengen, want het zou
op den duur een tweeledigheid t.a.v. Japanners gaan ver-
toonen, omdat de Japanners in een andere rechtstoestand
zouden gaan verkeeren volgens de wetgeving ouder dan het
tractaat dan volgens de wetgeving jonger dan het tractaat.
Volgens de eerste zouden zij zijn met inlanders gelijkgestel-
den, volgens de tweede met Europeanen gelijkgestelden.
Bij behoud van art. 109 R.R. bleef nu het tweede middel
-ocr page 83-over. Kon men nu middels alinea 5 van art. 109 R.R. alle
Japanners en masse gelijkstellen aan Europeanen ? Het ant-
woord op deze vraag moet ontkennend luiden. Want: op de
toepassing van alinea 3, dat met inlanders worden gelijkge-
steld al degenen, die Mohammedanen of heidenen zijn, kon
volgens alinea 5 de Gouverneur-Generaal in overeenstem-
ming met den Raad van Indië uitzonderingen maken. Dus
dien regel opheffen of wijzigen kon hij niet.
Dat de Japanners als heidenen met de inlanders zijn gelijk-
gesteld is een onderdeel van den regel van alinea 3. De Gou-
verneur-Generaal kan daarop alleen een uitzondering maken
telkens wanneer die regel op een bepaald, in Indië aanwezig
individu zijne toepassing vindt. Eene gelijkstelling van een
geheele categorie van personen alszoodanig, dus van alle
Japanners en masse, kan hij niet. Dit is de juiste, in de prak-
tijk eveneens aanvaarde, mterpretatie van de 5de alinea van
art. 109 R.R.
Wat kon er nu, zoolang het tractaat nog niet in werking
was getreden, voorlcopig gedaan worden om te voorkomen
dat reeds vóór de inwerkingtreding van het tractaat
nieuwe onderscheidingen tusschen Europeanen en inlan-
ders t.a.v. Japanners gemaakt worden, omdat ze toch over
eenigen tijd (als het tractaat in werking zal zijn getreden) toch
zullen moeten ophouden te werken.
I. Het eerste middel aanwenden, zij het als tijdelijk expedient
zou de juiste oplossing niet brengen, want het zou toch
mogelijk zijn, dat er voor niet-Europeanen verordeningen
uitgevaardigd werden, die niet toepasselijk zijn op Japan-
ners. Mogelijk is dat er gelijksoortige verordeningen uit-
gevaardigd worden voor Europeanen en met deze gelijk-
gestelden, ook deze zullen niet toepasselijk zijn op Japan-
ners, omdat zij, geen Christenen zijnde, met inlanders ge-
lijkgesteld blijven, terwijl slechts in sommige gevallen
daaraan tegemoetgekomen zal kunnen worden door toe-
passing van art. 75 alinea 2 R.R.
Hieruit volgt, dat toepassing van dit middel, zij het dan
als tijdelijk expedient, ten gevolge zou hebben, dat de
Japanners in een uitzonderingstoestand zouden komen
wat betreft de wetgeving. Deze toestand zou zijn in strijd
met het Regeeringsreglement.
2. Dat het tweede middel ook hier niet toegepast kon worden
behoeft geen betoog meer.
Het eenige middel om te voorkomen dat in de wetgeving
nieuwe onderscheidingen ontstaan tusschen Europeanen en
Japanners, zal zijn het middel van gelijkstelling van Japanners
met Europeanen.
Wanneer wij na deze beschouwingen overgaan tot de
Memorie van Toelichting bij het Tractaat van handel en
scheepvaart, tusschen Nederland en Japan gesloten dan
lezen wij op blz. 6:
„Ook de vraag in hoeverre het te sluiten tractaat op onze kolo-
niën en overzeesche bezittingen van toepassing zal zijn, moet met
het oog op onze bestaande wetgeving zorgvuldig overwogen
worden.
Blijkens het bij artikel 17 bepaalde zal het tractaat in die kolo-
niën en bezittingen slechts gelden voor zoover als de wetten en
verordeningen zulks toelaten (so far as the laws permit), verschil-
lende reserves, die anders met oog op onze wetgeving in de Oost-
Indische bezittingen noodzakelijk zouden zijn geweest, werden
daardoor overbodig. Het gewicht dier bepaling behoeft geen be-
toog, terwijl overigens wordt verwezen naar het te dien aanzien
bij art. 17 aangeteekendequot;.
,,Artikel 17. Zooals boven reeds is opgemerkt, zal het tractaat
in de Nederlandsche koloniën alleen van toepassing zijn „so
far as the laws permitquot;, d.w.z. voorzoover de in die koloniën
thans van kracht zijnde wetten en verofdeningen met de voor-
schriften van het verdrag niet in strijd zijn. De Japansche Re-
geering drong er evenwel op aan dat aan hare onderdanen voor
alles wat handel, schepen, koopwaren en douanerechten betreft,
in die koloniën de meest voordeelige behandeling zou worden
gewaarborgd. Dezerzijds bestond geen bezwaar om aan dien
wensch te voldoen, doch dit maakte de opneming noodzakelijk
van het in onze handelstractaten gebruikelijk voorbehoud om-
trent die gunsten aan de inlandsche volken van den Oosterschen
Archipel verleend, wat betreft hunnen scheepvaart en de invoer
hunner producten in onze Oost-Indische bezittingenquot;.
In Bijlage G der Memorie van Toelichting wordt de vol-
gende vertaling van artikel XVII gegeven:
„De bepalingen van dit tractaat zullen, voor zooverre de wet-
ten het toelaten, toepasselijk zijn op al de koloniën en buiten-
landsche bezittingen van Hare Majesteit de Koningin der Neder-
landen.
Met betrekking echter tot hunnen handel, hunne schepen,
koopwaren en de door hen te betalen douanerechten, bij invoer
zoowel als bij uitvoer, zullen de onderdanen van Zijne Majesteit
den Keizer van Japan in de bovengenoemde koloniën en bezit-
tingen dezelfde rechten, voorrechten, vrijdommen, gunsten en
vrijstellingen genieten, die zijn of in het vervolg mochten worden
verleend aan de meestbegunstigde vreemde natie, met uitzonde-
ring van de speciale gunsten, welke verleend zijn of mochten worden
aan de inlandsche staten van den Oosterschen Archipel voor hunne
scheepvaart en voor den invoer hunner producten in de Nederland-
sche Oost-Indische koloniënquot;.
Wat betreft de onderstreepte woorden wijst Van Asbeck
in zijn proefschrift ,,Onderzoek naar den juridischen wereld-
bouwquot; op het theoretisch onjuiste van het maken van een
zoodanig voorbehoud.
,,Alle betrekkingen tusschen de Zelfbesturen en het buiten-
land hebben natuurlijk opgehouden, (art. 2 Korte Verklaringen).
Staatkundig kent het buitenland die inlandsche vorstengebieden
niet meer. Wij noemen ze ook in den regel niet onze tractaten
met andere mogendhedenquot;.
„Ons nieuwe handelstractaat met Japan van 1912 verbetert
in dit opzicht het oude van 1896, hetwelk in art. XVH voor de
toepassing van de meestbegunstiging uitzonderde „the special
favours accorded or to be accorded to the native states of the
Eastern Archipelago for their navigation and the importation of
their products into the Netherland East-India Coloniesquot;.
Al moge onze verhouding met de zelfbesturende landschappen
binnen in onzen staat internationale wezenstrekken hebben,
dat brengt niet mee, dat buitenlandsche staten daarmede iets
te maken krijgen. In denzelfden geest is de Indische tariefwet
gewijzigd bij Ned. Stbl. 1914, no. 588, Ind. Stbl. 1915,
no. 219quot;.
Het Voorloopig Verslag van de He Kamer keurt de houding
der Regeering goed. i^®)
„Verder stelde men het op prijs, dat de Regeering op een punt,
dat van groot belang voor ons is, namelijk de positie der Japan-
sche onderdanen in onze koloniën, iets heeft verkregen, wat Japan
aan geen enkele andere mogendheid, met uitzondering van Enge-
land, toestond.
Krachtens art. 17 zullen de bepalingen van het tractaat op
onze koloniën slechts toepasselijk zijn voorzoover de wetten het
toelaten. Er was meende men, geene uiteenzetting van het ver-
schil tusschen de Engelsche koloniale wetgevingen en de onze
noodig om duidelijk te maken, dat deze bepaling tegenover ons
van vrij wat verdere strekking is dan tegenover Engeland. Daar
ons aan een goede regeling van dit punt met het oog op Neder-
landsch-Indië veel gelegen is en deze clausule (so far as the laws
permit) de eenige bepaling is, waardoor Japan toonde rekening
te willen houden met onze speciale belangen, vleide men zich, dat
door dit voorbehoud alles verkregen is, wat wij behoeven' tot
handhaving van de bepalingen onzer wetten en verordeningen
tegenover vreemde Oosterlingenquot;.
„Artikel 17. Met instemming had men gezien, dat de Regee-
ring blijkens de toelichting op art. 17, aan de clausule ,,so far as
the laws permitquot; de verklaring geeft, dat daaronder ook verorde-
ningen begrepen zijn.
De laatste regel van het artikel zouden aanleiding kunnen geven
tot de uitlegging, dat de inlandsche Staten van den Oost-Indi-
schen Archipel, die niet onder rechtstreeks bestuur staan, niet
behooren tot de Nederlandsche koloniën. Dit kan echter de be-
doeling niet zijn. Gaarne zou men intusschen hieromtrent eene
nadere verklaring van de Regeering ontvangenquot;.
En de Memorie van Antwoord: 1®quot;)
,, Aangenaam was het haar daarbij in het bijzonder te mogen
vernemen, hoe het door vele leden op prijs werd gesteld, dat het
den ondergeteekenden is mogen gelukken het voorbehoud van
art. 17, iste lid, „so far as the laws permitquot; waarvan het gewicht
blijkbaar aan die leden niet ontgaan is, in het tractaat te doen op-
nemen. Dit voorbehoud heeft ten gevolge, dat wijziging der be-
palingen van onze wetten en verordeningen ten aanzien van
vreemde oosterlingen niet noodig isquot;.
„Artikel 17. Het aan het slot van art. 17 voorkomend voorbe-
houd ten opzichte van de inlandsche staten van den Oosterschen
Archipel is de gebruikelijke bepaling, die o.a. met het oog op art.
2.sub 2 b. van de wet van 17 November 1872 (Staatsblad no. 130)
voorkomt in vele andere handelstractaten — b.v. met Zwitser-
land (Staatsblad 1878 no. 137) — en nimmer tot de uitlegging
heeft geleid dat niet onder rechtstreeks bestuur staande volken
van den Oost-Indischen Archipel niet tot Nederlandsch-Indië
zouden behooren.
De bedoelde bepaling werd op verzoek van de Nederlandsche
Regeering in het tractaat opgenomenquot;.
Het Voorloopig Verslag van de Ie Kamer luidt:
,,met levendige belangstelling had men kennis genomen van
art. 17, volgens hetwelk de bepalingen van dit tractaat op de
Nederlandsche koloniën en bezittingen slechts toepasselijk zijn
,,so far as the laws permitquot; eene bepaling, welke voor Neder-
landsch- Indië in verband met de daar geldende wetgeving, hoogst
belangrijke gevolgen heeft. Men nam acte van de verklaring op
blz. 3 en 6 der Memorie van Toelichting dat het woord ,,lawsquot;
zoowel verordeningen als wetten omvat, en legde zich neder bij
de opvatting, dat de beperking alleen tot de thans van kracht
zijnde wetten en verordeningen betrekking heeftquot;.
Hier wordt opgemerkt, dat het woord ,,lawsquot; door de Re-
geering geïnterpreteerd wordt als wetten in algemeenen zin.
Deze interpretatie was noodzakelijk, omdat het tractaat zelf
,,lawsquot; van ,,ordinancesquot; onderscheidt; men behoeft slechts
te vergelijken de artikelen: i, lid 4; 2, lid 2; 2, slot; 3, lid 2
slot en 10, lid i. In deze artikelen wordt het woord ,,lawsquot; als
eigenlijk gezegde wetten gebruikt in onderscheiding van
,,ordinancesquot; en ,,regulationsquot;. Men zou dus zeer gerecht-
vaardigd het woord ,,lawsquot; in art. 17 kunnen interpreteeren
als wetten in den eigenlijken zin, en wel speciaal die wetten,
welke het R.R. ingevoerd en later gewijzigd hebben, in het
bijzonder wat betreft art. 109 R.R.
Uit de hierboven weergegeven verklaringen blijkt, dat de
Regeering, zoowel als de Staten-Generaal als om strijd ge-
juicht hebben over het gemaakte voorbehoud van artikel 17,
omdat daarin werd gezien handhaving, ten aanzien van
Japanners, van de regelen neergelegd in art. 109 R.R. Het
kan dan ook geene verwondering wekken, dat de desillusie
aanstonds naar evenredigheid even groot zal wezen. -
Twee jaar later, op 23 September 1899 bereikte de lie Kamer
een wetsontwerp, waarin de Minister van Koloniën voorstelt
om de bestaande regelen ten aanzien van Japanners prijs te
geven, hetgeen in strijd was met wat de Staten-Generaal,
overeenkomstig de voorlichting van de Regeering bij de be-
handeling van het tractaat, hebben verwacht en wenschelijk
geacht. Vandaar dat de ,,Japannerwetquot; niet met algeheele
instemming wet is geworden.
Oorspronkelijk schijnt het in de bedoeling te hebben ge-
legen van den Minister om den G. G. te machtigen de noo-
dige maatregelen te nemen middels toepassing van art. 109
R.R., laatste lid.
Echter had de G. G. de bevoegdheid niet om dit middel
toe te passen, omdat dit artikel geen uitzondering was op de
toepassing van de in art. 109 R.R. gestelde regels, doch een
algeheele omzetting van den regel zelf ten aanzien van Japan-
ners, wanneer niet slechts bepaald aangewezen individuen,
maar alle Japanners in het algemeen met Europeanen gelijk-
gesteld werden.
Vandaar dat den Minister niets anders over bleef, dan de
Rijkswetgever erbij te betrekken en zelf een wetsontwerp
voor te dragen. Aldus werd dan ook gedaan.
Het ontwerp luidde:
,,Het tweede en derde lid van artikel 109 van het bij de wet
van 2 September 1854 (Staatsblad no. 129) vastgestelde Regle-
ment op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië wor-
den gelezen:
Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christenen, alle
Japanners en alle personen, niet vallende in de termen der vol-
gende zinsnede, —
Met inlanders worden gelijkgesteld Arabieren, Mooren, Chi-
neezen en allen, niet genoemd in de vorige zinsnede, die Mo-
hammedanen of heidenen zijnquot;.
De behandeling van dit wetsontwerp vond plaats in de
38ste vergadering van de Ile Kamer op 28 Februari 1899 en
in de 39ste vergadering van i Maart 1899, alwaar het als wet
werd aangenomen met 48 tegen 38 stemmen.
Er wordt hierbij op gewezen, dat Dr. A. Kuyper een motie
indiende, welke werd ondersteund door de beeren Asch
van Wijck, Van de Velde, Van Kempen en Donner en mits-
dien een onderwerp van beraadslaging uitmaakte. Deze motie
werd echter verworpen met 47 tegen 39 stemmen,
Zij luidde:
,,de Kamer,
Overwegende, dat het op 8 September 1896 met Japan geslo-
ten tractaat ons geen verplichting tot wijziging van artikel 109
van het Regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië oplegt;
van oordeel, dat de nadere regeling van de rechtspositie der
Japanneezen in Nederlandsch-Indië gevoeglijk kan worden uit-
gesteld tot eerlang uit anderen hoofde toch tot herziening van
artikel 109 zal moeten worden overgegaan,
schort de verdere behandeling van het aanhangig ontwerp en
gaat over tot de orde van den dag.
Deze motie wordt tevens ingediend door den geachten afge-
vaardigde uit Kampen, den heer Mackayquot;.
De reden van deze motie zal nader vanzelf blijken.
Bij de Ie Kamer kwam het ontwerp in op 5 April 1899 en
werd aldaar behandeld in de 21ste vergadering van 16 Mei
1899, alwaarhetwerd aangenomen met 40 tegen4stemmen.^®®)
De vaststelling der wet heeft plaatsgevonden bij Staats-
blad no. 21 van 19 Mei 1899.
Bij Indisch Staatsblad no. 202 van 1899 werd daarop arti-
kel 109 van het Regeeringsreglement als volgt gewijzigd:
,, Ingevoegd worden:
a.nbsp;in het 2de lid achter „alle Christenenquot; de woorden „alle
Japanners,nbsp;.
b.nbsp;in het 3de lid achter „en allenquot;, de woorden: „niet genoemd in
de vorige zinsnedequot;. —
De geheele behandeling van het wetsontwerp in de beide
Kamers der Staten-Generaal hier weer te geven en te be-
spreken kan als overbodig beschouwd worden omdat het
voor het onderwerp van bespreking, in dit stadium aangeland,
niet meer belangrijk genoemd kan worden, derhalve wordt
volstaan met een verwijzing naar de betreffende kamer-
stukken.
Ons rest nog slechts uit al het voorgaande een conclusie
te trekken. Wanneer men de vraag stelt: ,,Welke waren de
redenen, die de ,,Japannerwetquot; deden ontstaan?quot;, dan
luidt het antwoord na kennisneming van de betrekkelijke
archiefstukken:
Door het in 1896 tusschen Nederland en Japan gesloten
verdrag van Handel en Scheepvaart ontstond er een dualisme
in de Indische Wetgeving ten aanzien van de rechtstoestand
van Japanners. Tijdens de onderhandelingen over het verdrag
was men zich dit aan Nederlandsche en Nederlandsch-
Indische zijde terdege bewust. Om uit deze moeilijkheden te
geraken en eventueele moeilijkheden te voorkomen was de
eenige en juiste oplossing: gelijkstelling van Japanners met
Europeanen door middel van een Wet. Een verzoek — géén
e i s c h — van Japansche zijde was voldoende om een wetsont-
werp voor te dragen, dat deze gelijkstelling bewerkstelligde.
Vooral leggen wij den nadruk op de woorden:
„Een verzoek — géén eischquot;.
Dat het een verzoek is geweest blijkt uit den brief van den
Japanschen Gezant van 9 Juni 1897 en uitdrukkelijk stipu-
leeren wij hier, dat er geen andere brieven over deze kwestie
bestaan.
Wanneer wij hier ter plaatse de vraag stellen of aan het
tractaat zelf een motief te ontleenen is om de Japanners in
Nederlandsch-Indië met Europeanen gelijk te stellen, dan
moet het antwoord ontkennend luiden. Het eerste lid van
artikel 17 van het tractaat zegt, dat de bepalingen van het
tractaat op de Nederlandsche koloniën van toepassing zullen
zijn ,,so far as the laws permitquot;, hetgeen volgens de toelich-
ting beteekent: voorzoover de in die koloniën thans van kracht
zijnde wetten en verordeningen met de voorschriften van het
verdrag niet in strijd zijn.
Gaan wij de bepalingen van het tractaat na, dan zijn er
-ocr page 91-slechts enkele aan te wijzen, die in botsing komen met de ge-
volgen, welke voortspruiten uit de in de Nederlandsch-Indi-
sche wetgeving gemaakte onderscheidingen tusschen Euro-
peanen en inlanders, voor de Japanners.
Van zulk een botsing is geen sprake wat betreft die bepa-
lingen, die aan Japanners gelijke rechten geven als aan Neder-
landsche onderdanen, (onderdanen van Europeesche af-
stamming), of aan burgers der meestbegunstigde natie zijn
gegeven (art. 2 en art. 4—16) ten opzichte van den handel,
de scheepvaart, den in- en uit- en doorvoer en de daarop te
leggen heffingen, de handels- en fabrieksmerken, enz.; want
met betrekking tot die onderwerpen maakt de Nederlandsch-
Indische wetgeving geen onderscheid tusschen Europeanen
en inlanders. Men kan dus aan het eerste lid van artikel 17
het tweede lid verbinden, waarbij door het woord ,,howeverquot;
de restrictie ,,so far as the laws permitquot; niet van toepassing
is op de gelijkstelling van Japanners met de meestbegunstigde
natie wat betreft hun handel, hunne schepen, koopwaren en
de door hen te betalen douanerechten, bij invoer zoowel als
bij uitvoer.
Wat betreft sommige bepalingen, voortkomende in de art
I en 3, waaronder ook gerangschikt kunnen worden die om-
trent de toelating van Japanners in Nederlandsch-Indië, kan
er evenmin sprake zijn van eenige botsing, omdat art. 8 van
S. 1872 no. 40 voorziet in het geval dat Vreemde Ooster-
lingen ingevolge het tractaat op den voet van de meest-be-
gunstigde natie moeten worden toegelaten.
De eenige bepalingen van art. i en 3, die in botsing met
de in de Nederlandsch-Indische wetgeving gemaakte onder-
scheidingen tusschen Europeanen en inlanders zijn die, waar-
bij aan Japanners gelijke rechten zijn toegekend als aan Neder-
landsche onderdanen of aan burgers der meestbegunstigde
natie ten aanzien van de toegang tot rechtscolleges (art. i,
alinea 2), de belastingen of schattingen (art. i, alinea 4)
en het huis- en papieronderzoek (art. 3. alinea 2). Alleen ten
aanzien van deze onderwerpen zou artikel 17 beletten, dat er
nieuwe regelingen gemaakt zouden worden, die van toepas-
sing zouden zijn op de Japanners en niet gelijkelijk zouden
gelden voor Nederlandsche onderdanen of voor burgers der
meestbegunstigde natie.
Uit het tractaat zelf kan dus geen motief ontleend worden
om de Japanners gelijk te stellen.
Dat men is gaan beweren, dat het een eisch is geweest,
althans dit in dergelijke vage bewoordingen is gaan formu-
leeren, dat dien eisch eruit gedistilleerd kon worden, is onjuist
geweest, echter wel verklaarbaar. Men behoeft slechts kennis
te nemen van de redevoeringen, gehouden bij de behande-
ling van het wetsontwerp in de Ile Kamer om tot een derge-
lijke verkeerde conclusie te komen.
De heer Kuyper stelt de pertinente vraag of de Regeering
bezweken is voor drang van Japansche zijde, dan wel of zij
uit eigen beweging het ontwerp tot gelijkstelling heeft in-
gediend.
„Het is toch van belang te weten (en ik wensch deze vraag
pertinent aan de Regeering te stellen), of de indiening van dit
wetsontwerp een gevolg is van aandrang van de zijde van het
Japansche Gouvernement. Heeft de Japansche Regeering be-
weert, dat zij, krachtens goede uitlegging van het gesloten trac-
taat, recht heeft het nemen van den nu voorgestelden maatrepl
van ons te vorderen; en heeft daarop onze Regeering, aan dien
aandrang van de Japansche Regeering toegevende, dit ontwerp
ingediend, of wel heeft de Regeering hier te lande geheel uit
eigen overtuiging en zonder aanzoek van de Japansche Regeering,
en alzoo geheel op eigen initiatief, gehandeld?quot;
De heer Mackay: i®^)
„Het spijt mij, dat de Regeering dit wetsontwerp heeft inge-
diend, want het spreekt vanzelf dat het niet aangenaam is om
op te komen tegen eene bepaling, waarin een vreemde Mogend-
heid, waarmede wij op vriendschappelijken voet verkeeren, een
mindere welwillendheid zou kunnen zien, wanneer wij er toe
overgaan de wijziging, die zij verlangt, te weigerenquot;.
De heer Van Karnebeek preciseert de vraag van Dr. Kuy-
per nader door te zeggen, dat als er sprake is van aandrang,
deze moet hebben plaats gehad na het sluiten van het trac-
taat.
„Door een van de vorige sprekers is gevraagd, of er aandrang
had plaats gehad van de zijde van de Japansche Regeering om
art. 109 almede te veranderen. Wat vóór het sluiten van het trac-
taat is geschied, heeft ten deze geen waarde, want bij het tractaat
is aangenomen dat art. 109 niet behoefde gewijzigd te worden,
maar de vraag rijst of er later aandrang heeft plaats gevondenquot;.
Op bovenstaande vragen antwoordt de heer Cremer, Mi-
nister van Koloniën:
op de vraag van den heer Van Karnebeek: „Ik ben natuurlijk
niet tegenwoordig geweest bij de besprekingen die onder een
vorige Regeering met den Japanschen Gezant hebben plaats
gehad, en ik weet dus ook niet in welke bewoordingen het ver-
zoek gedaan is, maar dit is zeker, dat de Japansche Regeering op
volmaakt correcte wijze aan onze Regeering toen en meermalen
heeft te kennen gegeven, dat het haar zeer aangenaam zou zijn,
dat bij de positie, welke hare onderdanen tegenwoordig innemen,
deze geheel gelijkgesteld zouden worden met Europeanen, waar
de Europeesche Mogendheden en Noord-Amerika niet het min-
ste bezwaar hadden gehad om hunne onderdanen te brengen
onder de Japansche jurisdictiequot;.
Op de gestelde vragen van drie afgevaardigden krijgt slechts
één afgevaardigde antwoord. De vragen zelf lieten aan duide-
lijkheid niets te wenschen over; het antwoord daarentegen
kan niet duidelijk genoemd worden, bovendien is het onjuist.
Onjuist, omdat — een verzoek van de Japansche Regeering
niet meermalen is gedaan; slechts één keer is het verzoek
schriftelijk gedaan en misschien nog één keer mondeling bij
de overhandiging der Palembang-brief. Wat betreft de woor-
den: „waar de Europeesche mogendheden en Noord-Amerika
niet het minste bezwaar hadden gehad om hunne onder-
danen te brengen onder de Japansche jurisdictiequot;, hierover
valt in de correspondentie niets te ontdekken, daargelaten of
deze opmerking wel juist genoemd kan worden. Wij be-
twijfelen de juistheid van de woorden „niet het minste be-
zwaarquot;.
-ocr page 94-Zeer belangrijk is de constateering van het feit, dat de per-
tinente vraag van Kuyper niet beantwoord werd.
De heer De Beaufort, Minister van Buitenlandsche Zaken
antwoordt:
,,De vraag is gedaan door twee sprekers, of er van de zijde van
Japan aandrang uitgeoefend is op deze zaak. Daaromtrent kan ik
alleen dit zeggen, dat de Japansche Regeering reeds dadelijk na
het sluiten van het tractaat aan de Nederlandsche Regeering
heeft te kennen gegeven, dat zij er zeer grooten prijs op zou stel-
len om reeds dadelijk te verkrijgen gelijkstelling van Japanners
met Europeanen en zij grondde haar verzoek op den geest van
het tractaat en de langdurige vriendschappelijke verhouding die
er tusschen Nederland en Japan heeft bestaan, en evenzeer op
den tegenwoordigen toestand van wetgeving en beschaving in
haar land. D3 Japansche Regeering had zich door hare ambte-
naren, daartoe uitdrukkelijk aangewezen, laten voorlichten om-
trent den rechtstoestand der Japanneezen in onze koloniën;
deze hadden zich evenwel in vele opzichten een verkeerde voor-
stelling van dien rechtstoestand gemaaktquot;.
Ook dit antwoord kan niet juist genoemd word en, alhoewel er
eenige elementen in terug te vinden zijn van den brief van
2 Juni 1897. Wat de laatste alinea betreft merken wij op, dat
noch de Japansche Consul uit Singapore, noch de Duitscher
uit Palembang ,,uitdrukkelijk daartoe aangewezen ambte-
narenquot; genoemd kunnen worden, terwijl ons niet gebleken is,
dat er andere ambtenaren zijn uitgestuurd geworden met
een opdracht in bovengenoemden zin.
Ook de pers heeft niet gezwegen, zoo lezen wij b.v. in de
Indische Mercuur van 15 April 1899 de fantastische mede-
deeling:! «2)
,,Heeft men zich trouwens wel ingedacht wat de gevolgen zou-
den moeten zijn, indien onze vertegenwoordiging het wetsont-
werp had verworpen ?
Men behoeft zich niet voor te stellen, dat de trotsche Japanner,
die zich zelfs door den Engelschman en Rus als hunsgelijke be-
handeld ziet, er zich bij zoude neerleggen, indien het kleine
Nederland hem met Arabier of Klingalees op een lijn stelde.
Deze meening werd den heer Lamberts (= de schrijver van het
artikel) nog onlangs bevestigd door een onzer oud-diplomaten
bij de Japansche legatie, die vele jaren in de gelegenheid was de
Japanners te bestudeeren na hun ontwaking en in hun land zelve.
„Japan zou ons eenvoudig gedwongen hebbenquot;, — zeide hij —
„Goedschiks of kwaadschiks, maar in het laatste geval had het
onze kolonie gekostquot;.
En niemand kon hieraan twijfelen, die — zooals de heer Lam-
berts — in Japan was na afloop van den Chin.-Japanschen oorlog,
en tijdens de politieke verwikkelingen, welke het laatste land had
met Rusland over de Koreaansche kwestie. Niets trof hem toen
zoozeer, als de gelatenheid waarmede Japanners een oorlog met
het machtige Rusland tegemoet zagen.
Voor ons Nederlanders bestaat er meer dan een reden om in
de vriendschappelijkste verstandhouding te leven met onzen
Japanschen nabuur, en kan niemand zich illusies maken hoe een
andere beslissing dan die genomen door onze Tweede Kamer
door dit Rijk zou zijn opgevatquot;.
Wijzen wij tenslotte nog op wat Piepers schrijft in het
Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië:
,,En eindelijk komt nu nog het wetsontwerp van den Minister
van Koloniën tot gelijkstelling der Japanners.
Het valt dus waarlijk wel niet te ontkennen dat er daarbij wer-
kelijk niet van een op zichzelf staand vrij onbeduidend onderwerp
sprake is, maar van een duidelijk toegeven door de Nederland-
sche Regeering aan eene staatkundige vordering, die al meer, en
meest op geenszins vriendschappelijke wijze bij haar is ingebrachtquot;.
Overigens verwijzen wij, naar wat medegedeeld wordt in
de Inleiding en Vraagstelling.
Aan het einde dezer studie moge ik een vraag stellen, die
nog wel eens van belang kan worden na de beëindigmg van
,,the Sino-Japanese conflictquot;. (Jihen).
Wie worden er begrepen onder de woorden: ,,alle Japan-
f)
ners r
Twee uitleggingen zijn mogelijk, n.L:
I. alle Japansche onderdanen, zoowel van het moederland
als van de koloniën.
2. de grondwettige Japanners, dus de Japansche nationalen
alsmede allen, die wettelijk daarmede zijn gelijkgesteld.
(Hiermede wordt bedoeld, dat de Japansche onderdanen
in de Japansche koloniën, die geen ,,Nationalenquot; zijn
ook geen Japanners zijn).
Dat de eerste uitlegging de juiste is volgt naar onze meening
uit het nauwe verband, dat er bestaat tusschen de ,,Japan-
nerwetquot; en het handelstractaat, omdat het tractaat zeer alge-
meen spreekt van ,,subjectsquot;.
Bovendien pleit voor deze meening de stellige uitlating van
den Minister van Koloniën, die de wet verdedigde. Op de
vraag van den heer Kuyper:^®^) ,,Zijn de Formosanen er al
dan niet bij ?quot; werd geantwoord:
,,Ik meen dat volgens de Japansche Grondwet de Formosanen
rechtstreeksche onderdanen zijn van Japan en dat zij alszoodanig
leven onder de op geheel Europeesche leest geschoeide Japan-
sche wetten, zoodat zij natuurlijk ook bij ons zullen komen onder
de Europeesche wetquot;.
In Indië heeft men van den beginne af aan de ruime inter-
pretatie gevolgd, ook toen de Chineezen het bekende loopje
leerden kennen om, teneinde met Europeanen te worden ge-
lijkgesteld, zich naar Formosa begaven alwaar zij zich tot
Japansch onderdaan lieten naturaliseeren om vervolgens na
een korte afwezigheid in Nederlandsch-Indië terug te keeren
als met Europeanen gelijkgestelden.
Deze ongewenschte metamorphose had men enkel maar
te aanvaarden, met tractaat en wet in handen was daar weinig
aan te doen.
Nu schijnt het, *) dat omstreeks 1907 de Indische over-
heid plotseling de enge interpretatie is gaan volgen, zoodat
men onder „alle Japannersquot; niet meer rekende de Japansche
onderdanen in de Japansche koloniën, voorzoover deze geen
„nationalenquot; waren. Echter schijnt men in hetzelfde jaar nog
geïnstrueerd te hebben, dat aan de woorden ,,alle Japannersquot;
de ruime interpretatie moest worden toegekend.
*) Volgens mededeelingen van verschillende Bestuursambtenaren.
-ocr page 97-Op deze kwestie wijst o.a. ook Schultze met de woorden:
„die Eroberung Formosas durch Japan hatte die merkwürdige
Folge gehabt, dass auch die auf der Insel ansässigen Chinesen
japanische Staatsangehörige wurden. Da nun die Japaner seit der
Revision der Verträge mit den weissen Mächten 1899 die gleichen
Rechte geniessen wie die Staatsangehörigen der letzteren, wäh-
rend den Chinesen die Gleichheit der Rechte noch immer versagt
wurde, ergaben sich namentUch für die niederländisch-indische
Regierung Schwierigkeiten, weil sie nunmehr die Formosa-Chi-
nesen als japanische Staatsangehörige gleichberechtigt mit den
Bürgern anderer Grossmächte behandeln musstequot;.
rnjmy.^.:
-ocr page 99-Nederburgh, Dr. Mr. I. A.: Wet en Adat. Band I. Batavia 1896,
biz. 201 vlg.
Nederburgh, Dr. Mr. I. A.: Afschaffing van de wettelijke onder-
scheiding der bevolking van Nederlandsch-Indië naar rassen of
klassen. 's-Gravenhage 1918. blz. 14 en vlg.
Nederburgh, Dr. Mr. I. A.: Eenige hoofdlijnen van het Ned.-
Indisch Staatsrecht. Leiden 1923. blz. 18.
Kleintjes, Mr. Ph.: Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië.
2 din. 6de druk. Amsterdam 1932. blz. 110.
Volkenbondsuitgave: Bases de discussion établies par le comité
préparatoire à l'intention de la conférence pour la codification du
droit international. Tome I. (nationalité), blz. 179.
®) Miyaoka, Tsunejiro: Thejapaneselaw of nationality, in Internatio-
nal Conciliation. (Carnegie Endowment for international peace) no.
206. January 1925.
') Mastenbroek, W. E. van: De Historische ontwikkeling van de
staatsrechtelijke Indeeling der Bevolking van Nederlandsch-Indië.
Proefschrift Wageningen 1934. blz. 86.
Vollenhoven, Prof. Mr. C. van: Opstellen over het Indisch
Staatsrecht, Koloniaal Tijdschrift, jaargangen 1928, 1929, 1930.
®) Louter, Mr. J. de: Handleiding tot de kennis van het Staats- en
, Administratief Recht van Nederlandsch-Indië. 's-Gravenhage 1914.
6de druk. blz. 136.
Carpentier-Alting: Het rassen criterium. Voordracht Indisch
Genootschap 1921.
Stibbe, D. G. : Grondslagen der voorstellen van de indische staat-
kundige herzienings-commissie. Voordracht in ,,Moederland en
Koloniënquot; 1921.
12)nbsp;Westra, Mr. Dr. H.: De Nederlandsch-Indische Staatsregehng.
2de druk. 's-Gravenhage 1934. blz. 33.
13)nbsp;Margadant, Mr. C. W.: Artikel 109 van het Regeerings-Regle-
ment voor Nederlandsch-Indië, in: ,,Het Recht in Nederlandsch-
Indiëquot;, deel 56, 1891, blz. 28.
Margadant, Mr. C. W.: Het Regeerings-Reglement voor Neder-
landsch-Indië, 3 dln. Batavia—'s Gravenhage 1897, deel III, blz. 281.
Kleffens, E. N. van: De internationaalrechtelijke betrekkingen
tusschen Nederland en Japan. (1605—heden). Proefschrift Leiden
1919, blz. 146.
Kleffens, E. N. van: blz. 167—172.
lä) Blok, P. J.: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Leiden
1913. ade druk. 4 din., dl. II, blz. 311.
Kielstra, Dr. E. B. : De vestiging van het Nederlandsche Gezag
in den Indischen Archipel. V.U.B.-uitgave no. 5, Haarlem 1920,
blz. 3.
quot;) Chijs, Mr. I. A. van der: De Stichting der Vereenigde O. I. Com-
pagnie. Leiden 1856. Bijlage I.
Stapel, Dr. F. W.: Geschiedenis van Nederlandsch-Indië, Am-
sterdam 1930, blz. 34—S3.
Mijer, Mr. f.: Verzameling van Instructiën, Ordonnanciën en
Reglementen enz. Batavia 1848.
Stapel: blz. 193.
Hasselt, Mr. J. W. C. van: Nederlandsche Staatsregehngen en
Grondwetten. Hilversum 11 de druk, blz. 54.
21)nbsp;Mastenbroek, van: Hoofdstuk I: De indeeling der bevolkingen in
den Compagniestijd, blz. 11—46.
22)nbsp;Nederburgh: Hoofdlijnen blz. 11.
23)nbsp;Mijer: blz. 43, art. 74.
Mijer: blz. 50, art. 4.
25) Mijer: blz. 51, noot i.
28)nbsp;Haan, Dr. de: Oud Batavia. Gedenkboek uitgegeven door het
Bataviasch Genootschap van K. en W. 2 deelen. Batavia 1922, deel
I, paragraaf 896, 897, 898.
2') Mastenbroek, van: blz. 46.
2®) Realia. Register op de generale Resolutiën van het kasteel Batavia.
Uitgegeven door het Bataviasch Genootschap van K. en W., dl. II,
blz. 148.
29)nbsp;Mijer: blz. 99.
■30) De Kat Angeling, A. D. A.: Staatkundig Beleid en Bestuurszorg
in Nederlandsch-Indië, 3 deelen. 's-Gravenhage 1930. Deel II, blz.
19.
31)nbsp;Westra: blz. i.
32)nbsp;Nederburgh: Wet en Adat. Band I. 1896—1897. blz. 202.
33)nbsp;Nederburgh: Hoofdlijnen, blz. 13.
34)nbsp;Hasselt, van: blz. 263 en vlg.
35)nbsp;Nederburgh: Wet en Adat. Band II. blz. 230
36)nbsp;Nederburgh: Wet en Adat. Band II, blz. 230.
3') Keuchenius, L. W. C.: Handelingen der Regering en der Staten-
Generaal betreffende het Reglement op het beleid der Regering van
Nederlandsch-Indië. Utrecht 1857, deel II, blz. 151.
38)nbsp;Keuchenius: deel II. blz. 296.
39)nbsp;Keuchenius: deel II, blz. 448.
Keuchenius: deel III, blz. 746.
«) Margadant: Artikel in „Het recht in N.I.quot;, blz. 25.
Margadant: Leerboek, deel III, blz. 276.
Louter, de: Handboek. 4de druk. blz. 125, noot 2.
Nederburgh: Wet en Adat. Band II, blz. 229.
Hekmeyer F. C.: De Rechtstoestand der Inlandsche Christenen
in Nederlandsch-Indië. Proefschrift Leiden 1892. blz. 39 en vlg.
Margadant: Artikel: blz. 17, 18.
Margadant: Leerboek: deel III, blz. 275, 276.
Nederburgh: Wet en Adat. Band II, blz. 239 en vlg.
Nederlandsch Staatsblad 1897 no. 199.
Indisch Staatsblad 1898, no. 49.
Memorie van Toelichting.
Nederburgh: Wet en Adat. Band III. blz. 285 en vlg.
„nbsp;„ „nbsp;.. blz. 287.
51)nbsp;,,nbsp;,, „ ,,nbsp;,, blz. 289.
,,nbsp;,, „ ,,nbsp;,, blz. 289, 290.
,,nbsp;,, ,, ,,nbsp;,, blz. 292, 293.
Montanus, Arnoldus: Gedenkwaerdige Gesantschappen der Oost-
Indische Maetschappij in 't Vereenigde Nederland, aen de Kaisaren
van Japan. Amsterdam 1669, blz. 21.
Dijk L. C. D. van: Zes jaren uit het Leven van Wemmer van
Berghem, gevolgd door Iets over onze vroegste betrekkingen met
Japan, Amsterdam 1858, blz. i.
56) Lauts, G.: Japan in zijn staatkundige en burgerlijke inrigtingen en
het verkeer met Europeesche Natiën. Amsterdam 1847, blz. 160.
Nachod, Oskar: Die Beziehungen der niederländischen Ostindi-
schen Kompagnie zu Japan. Berlin 1897, blz. 93.
®®) Siebold, P. F. von: Nippon, Archiv zur Beschreibung von Japan
und dessen Neben- und Schutzländern. Leiden 1832—1852, I. blz.
7-
Von Siebold en Lauts geven ,,De Liefdequot; aan. •
Van Dijk ,,De Hoopquot;, zie Nachod blz. 99, noot.
Nachod: blz. 99.
61)nbsp;Yamagata, Shozo: The political relations of Japan and Holland
under the Tokugawa Regime; waarvan een uittreksel verscheen in
de Notulen van de Algemeene en Bestuursvergadering van het
Bat. Gen. van K. en W., deel XXX, blz. LXXVIII—CHI, Batavia
1892, blz. LXXXVII—LXXXVIII.
62)nbsp;Kleffens, van: blz. 8.
63)nbsp;Kleffens, van: blz. 9.
64)nbsp;Vreede, G. W.; Inleiding tot eene geschiedenis der Nederland-
sche Diplomatie. Utrecht 1856—1861, blz. 422.
65)nbsp;Kleffens van: de vermelde vertaling van het rescript alsmede
van den brief worden weergegeven op blz. 12.
Nagaoka, h.; Histoire des relations du Japon avec l'Europe aux
XVIe et XVHe siècles. Leipzig 1897, blz. 228.
Mont anus: blz. 27.
Hishida, Seiji. g.: The international position of Japan as a great
power. „Studies in history, economics and public law, edited by
the faculty of political science of Columbia Universityquot;. New York
1905, blz. loi.
Kleffens, van: blz. 28.
Nederlandsche Staatscourant dd. 14 Augustus 1852, no. 192.
Chijs van der: Neerlands Streven tot openstelling van Japan voor
den wereldhandel. Amsterdam 1867, blz. 47—52.
'2) Mont anus, Arnoldus: Gedenkwaerdige Gesantschappen enz. Am-
sterdam 1669.
Kaempfer, E.: De beschrijving van Japan, Amsterdam 1733.
Doeff: Herinneringen uit Japan, Haarlem 1833.
Dagh-Registers gehouden int Gasteel Batavia vant passeerende daer
ter plaetse als over geheel Nederlandts India. Uitgegeven te 's-Gra-
venhage sinds 1896 door Heeres, van Riemsdijk, Colenbrander e.a.
Dit werk bevat berichten, verslagen en brieven van alle factorijen
over geheel Azië.
Valentijn: Oud en nieuw Oost-Indiën. Dordrecht 1726, deel VIII.
Nachod, Oskar: Die Beziehungen der niederländischen Ostindi-
schen Kompagnie zu Japan, Berlin 1897.
Feenstra Kuii-er, Dr. J.: Japan en de buitenwereld in de i8e eeuw.
's-Gravenhage 1921.
Gorris S. J., Dr. G.: Onderzoek naar de kruisvertrapping in Japan
door de Hollanders. Artikel versehenen in ,,Historisch Tijdschriftquot;,
7de jaargang, 1928. blz. i—29; 93—121.
Gorris: blz. 105.
81) Yamagata: blz. LXXVIII en vlg.
Mossmann: New Japan, the land of the rising sun. London 1873,
blz. 63.
Schultze, Prof. Dr. Ernst: Japan als Welt-Industrie-Macht.
2 Bände. Stuttgart 1935. Band I. blz. 49.
Chijs, v. d.: Neerlands streven enz. blz. 93.
Chijs, v. d.: Neerlands streven enz. blz. 79—85.
®®) Kleffens, van: blz. 38.
Kleffens, van: blz. 38.
Chamberlain, B. H.: Moeurs et Coutumes du Japon. Traduction
d'après la sième édition Anglaise et augmentée par l'auteur. Paris
1931, blz. 351.
Itchikawa, Daiji: Die Kultur Japans. Berlin 1907, blz. 30, be-
doeld zal zijn Kublai-Chan.
Chijs, v. d.: Neerlands streven enz., blz. 108.
89
91)nbsp;Handelingen I Kamer 1854—1855. blz. 100, loi.
Handelingen H Kamer 1853—1854. blz. 176—184.
Handelingen H Kamer 1854—1855, blz. 162, 168, 446.
92)nbsp;Kleffens, van: Bijlage Hl, blz. 235—236.
93)nbsp;Kleffens, van: Bijlage IV. blz. 237—242.
94)nbsp;Kleffens, van: blz. 57.
95)nbsp;Kleffens, van: blz. 57.
96)nbsp;Kleffens van: Bijlage V. blz. 243—262.
9') Kleffens, van: blz. 64—65
siebold Ph.. Fr. von: Urkündliche Darstellung der Bestre-
bungen von Niederland und Russland zur Eröffnung Japans für
die Schifffahrt und den Seehandel aller Nationen. Bonn 1854, blz.
12—13.
99) Kleffens, van: Bijlage VI. blz. 263—275.
10») Gubbins, J. H.: The Progress of Japan 1853—1871. Oxford 1911.
blz. 19.
Uyehara: The political development of Japan. London 1911. blz.
43—46.
Hishida, Seiji, G.: blz. 118—119.
1quot;!) Pompe van Meerdervoort, Jhr. J. L. C.: Vijf jaren in Japan, deel
IL Leiden 1867.
Kleffens, van: blz. 204—212.
Kleffens, van: Bijlage VII. blz. 276—282.
103)nbsp;Martens, G. Fr. de: Nouveau Recueil général de Traités et autres
actes relatifs aux Rapports de droit international. Goettinque. deel
XX, blz. 810 volg.
104)nbsp;Martens, de: deel 34, blz. 450 vlg.
105)nbsp;Martens, de: deel 22, blz. 632 vlg.
106)nbsp;Martens, de: deel 34, blz. 400 vlg.
107)nbsp;Martens, de: deel 23, blz. 54 vlg.
10®) Martens, de: deel 34, blz. 442 vlg.
109)nbsp;Martens, de: deel 34, blz. 393 vlg.
110)nbsp;Martens, de: deel 23, blz. 276 vlg.
111)nbsp;Martens, de: deel 30. blz. 3 vlg.
112)nbsp;Martens, de: deel 25, blz. 25 vlg.
113)nbsp;Martens, de: deel 34, blz. 393 vlg.
114)nbsp;Martens, de: deel 25, blz. 45 vlg.
115)nbsp;Martens, de: deel 34, blz. 415 vlg.
116)nbsp;Martens, de: deel 28, blz. 59 vlg.; deel 29, blz. 28 vlg.
11') Martens, de: deel 33, blz. 166 vlg.
US) Martens, de: deel 25, blz. 281 vlg.; deel 33, blz. 169 vlg.
119)nbsp;Martens, de: deel 33, blz. 196 vlg.
120)nbsp;Revue générale de droit international public. 1894, blz. 566.
121)nbsp;Kleffens, van: blz. 269.
-ocr page 104-Kleffens, van; blz. 147, noot 2.
123)nbsp;Papers relating to the foreign relations of the United States. 1873.
Part II., blz. 727—730.
124)nbsp;Moore, J. B. A.: A digest of international law as embodied in
diplomatic discussions, treaties and other international agreements,
international awards, the decisions of municipal courts and the
writing of jurists. Washington 1906.
12®) Kleffens, van: Bijlage IX, blz. 299—305.
1^®) Archief van het Dep. van Buitenlandsche Zaken. No. 5353, 3 Mei
1887.
12') Archief B.Z. no. 7037, 30 Juli 1887.
128) Archief B.Z. Missive 3 Mei 1887, no. 25.
128) Archief B.Z. Telegram B.Z. aan Tokyo dd. 4 Augustus 1887.
130)nbsp;Archief B.Z., no. 2281, 23 Februari 1895.
131)nbsp;Archief B.Z., no. 3865, 7 April 1895.
132)nbsp;Archief B.Z., no. 4671, 27 April 1895.
133)nbsp;Archief B.Z., no. 5602, 21 Mei 1895.
134)nbsp;Archief B.Z., no. 6625, 17 Juni 1895.
13®) Handelingen I Kamer 1898—1899, blz. 385.
Archief B.Z., no. 7510, 2 Juli 1895.
13') Archief B.Z., no. 9620, 7 September 1895.
13®) Archief B.Z., no. 9913, 16 September 1895.
13®) Archief B.Z., no. 9913, 17 September 1895.
1*quot;) Nakamura: Shinjoyakuron. Tokyo-Semmon-Gakko Press 1897,
blz. 154.
1^1) Nota, ingevolge art. 42 van het Reglement van Orde voor de Eerste
Kamer der Staten-Generaal in de tweede afdeeling ingediend en
voorgelezen. Handelingen I Kamer 1898—1899 blz. 359.
1^2) Archief B.Z., no. 8181, 15 Mei 1897.
1^3) Archief B.Z., no. 7464, 2 Juni 1897.
11^) Archief B.Z., no. 8181, 16 Juli 1897.
quot;®) Archief B.Z., no. 8952, 10 Augustus 1897.
1^6) Archief B.Z., no. 9339. 21 Augustus 1897.
1^') Handelingen II Kamer 1896—1897. Bijlage 150. 3 blz. 6, 7, 18.
1^®) Asbeck, F. M. van: Onderzoek naar den juridischen wereldbouw.
Proefschrift Leiden 1916. blz. 69—70.
149) Bijlagen Handelingen II Kamer 1896—1897. iSo. 7 blz. 21, 22.
1®quot;) „nbsp;„ 11 „ 1896—1897. 150. 8 blz. 23, 24.
i®i) Voorloopig Verslag I Kamer 1898—1899. blz. 356—361.
1®^) Handelingen II Kamer 1896—1897. 815.1.
„ II „ 1896—1897. 809.1.
„ II „ 1896—1897. 814.2.
„nbsp;I „ 1896-1897. 397-2.
-ocr page 105-15®) Ingekomen bij de II Kamer: 23 September 1898. 69.
Koninklijke Boodschapnbsp;v
Ontwerp van Wetnbsp;! no. 228 der zitting i897-'98
Memorie van Toelichtingnbsp;'
Benoeming Commissie van Rapporteurs 59.
Voorlopig Verslag. B. blz. i—2.
Memorie van Antwoord B. blz. 3—4.
Behandeling 794—814.
Ingekomen bij de I Kamer: 5 April 1899. b. 342.
Benoeming der Commissie van Rapporteurs 345.
Voorlopig Verslag 356.
Eindverslag 383.
Behandeling 391—397.
157)nbsp;HandeHngen II Kamer blz. 79S-i-
158)nbsp;,,nbsp;IInbsp;„nbsp;blz. 799.1.
159)nbsp;„nbsp;IInbsp;„nbsp;blz. 800.1.
160)nbsp;„nbsp;IInbsp;„nbsp;blz. 801.1.
161)nbsp;„nbsp;IInbsp;„nbsp;blz. 804.1.
162)nbsp;De Indische Gids. Jaargang 21. 1899, blz. 287.
163)nbsp;Piepers, M. C.: Gelijkstelling van Vreemde Oosterlingen met
Europeanen. Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, 1898. II. blz.
785.
164)nbsp;Handelingen II Kamer blz.nbsp;814.1.
165)nbsp;II „ blz.nbsp;814.1.
166)nbsp;Schultze: Band I. blz. 78.
-ocr page 106- -ocr page 107-BIJLAGEN
-ocr page 108-
m | |
i |
S
is - . W ,1
M
•s
Äfii
REPORT
of a conference between Baron Gericke d'Herwijnen, minister of foreign
affairs, and the Japanese embassadors Iwakura and Ito, held at the
foreign office, at the Hague, March 4, 1873.^)
Mr. Van der Hoeven, formerly minister resident in Japan, and Mr.
Von Weckherlin, recently appointed to the same post, were present at
this conference.
After the customary compliments, the minister of foreign affairs
opened the conference by informing his excellency Iwakura that he had
hastened to accede to the desire manifested by him to have an inter-
view, and that he was prepared to listen to any communications which
he might have to make.
His excellency Iwakura replied that he did not doubt that the govern-
ment of the Netherlands had been apprised by its representative in
Japan of the important political changes which had taken place there
within a comparatively recent period; that the government of the Tenno
had, therefore, deemed it necessary to send an embassy to America and
Europe for the purpose of strengthening the friendly relations which
exist between Japan and the governments with which that country had
concluded treaties; that this was the principal object of the mission
which had been confided to him, but that he had desired to avail him-
self of that occasion to learn the opinions of the different cabinets in
regard to a revision of their treaties with Japan, so that he might on his
return, inform his government in relation thereto.
The minister of foreign affairs replied that he had been made aware
by the dispatches of the minister resident in Japan, of the recent chan-
ges in that empire; that he had appreciated the feeling which had prompt-
ed the sending of the embassy; that he was happy to see it in the Nether-
lands, and was ready for an interchange of views in regard to the revision
of the treaties with the Japanese embassadors, although he regretted
that they were not invested with more ample powers. He reminded them
that the proposition to revise these treaties emanated from the Japanese
1) Original handed to Secretary of State by the minister from the Netherlands
April 10, 1873- (Translation.)
government; that the Netherlands were not, in the main, dissatisfied
with the existing treaty, but that in order to comply with the desire of
the embassadors, he would refer to some points which, in his opinion,
needed improvement.
He felt obliged, however, to begin by remarking that he could not
enter into details since that would be of no practical utility, the embassa-
dors having stated that they were not invested with the full powers
necessary to conclude a new treaty. The present conference must there-
fore be limited to general considerations.
The minister especially desired to remark that any arrangements
which might in future be made should bear that character of stability
which is so desirable in commercial matters, and that the necessary
precautions must therefore be taken against anything like arbitrariness
or instability.
The Japanese embassadors said that they accepted that principle.
The minister then remarked that it was desirable to have Japan more
fully opened to foreign commerce.
He thought, especially, that relations between foreigners and Japa-
nese should be favored. This end might be attained by granting per-
mission to foreigners to travel in the interior and to transact commercial
business with the inhabitants. These foreigners should, of course, be
under the control of their consuls. The government of the Netherlands
would even prefer this system to the opening of new ports. If, however,
in addition to granting such facilities for trade in the interior of the
country, the Japanese government should also open new ports to com-
merce, the government of the Netherlands would of course, be very
much gratified, and would regard the adoption of such a measure as a
new proof of the friendly sentiments of Japan toward foreigners.
Mr. Iwakura promised that he would, on his return, inform his go-
vernment of the desire expressed by the government of the Netherlands.
The minister of foreign affairs then referred to a subject to which he
felt obliged to call the attention of the Japanese government.
This point had also, if he was not mistaken, been treated of by the
other governments with which the embassadors had been in communi-
cation; he referred to the position of the Christian inhabitants of Japan.
News concerning persecutions to which these Christians are exposed
had recently reached Europe, and had everywhere produced a painful
inpression.
The Netherlands, where religious liberty had existed for centuries,
naturally attached great value to a more tolerant course of conduct toward
these Christians.
The minister took the liberty of commending this subject to the parti-
cular attention of the Japanese government.
He thougt that he might do this with the more freedom, in as much
-ocr page 111-as the Netherlands occupy an independent position in relation to this
question, owing to the fact of their having no missionaries in Japan, and
therefore not being obliged to interpose in their favor.
The embassadors promised that they would commend this matter to
the attention of their government on their return, and gave information
of an encouraging character.
The minister of foreign affairs then spoke of the clause contained in
the fifth article of our treaty with Japan, according to which Japanese
courts are to be opened to Netherlanders for the purpose of enabling
them to enforce their just claims against Japanese subjects. In the opinion
of the minister, corroborated by that of Mr. Van der Hoeven, there are,
properly speaking, no courts in Japan. When a subject of the Nether-
lands has a claim against a Japanese, diplomatic or consular interference
usually becomes necessary. The matter is then settled executively.
Justice must naturally suffer under this system, and this is especially
the case when complaints are made against the communal administrati-
ons or against the Japanese government itself. The minister therefore
thought that he might recommend to the Japanese government the
separation of the executive from the judicial power.
Mr. Iwakura replied that the Japanese government was aware that
its judicial system was defective, but said that it was difficult to effect in
a short time so radical a re-organization as that of the separation of the
executive from the judicial power; that, nevertheless, a kind of independ-
ent court had been established some months previously, and that this
was a proof of the desire of the Japanese government to reform its judi-
cial system. He promised that he would likewise recommend this point
to the attention of his government on his return to Japan.
The minister of foreign affairs then stated that so far as the Nether-
lands were concerned, there were no more points of a general nature
v/ith regard to which an interchange of views with the embassadors
seem to him necessary.
After having deliberated with each other for some time, the embassad-
ors said that, for their part, they desired to speak of the question of the
Simonoseki indemnity.
The minister of foreign affairs replied that he could not refrain from
expressing his astonishment at hearing a question alluded to which,
properly speaking, was, or at least ought to be, a question no longer. An
extension of the time allowed for this payment had repeatedly been
granted to the Japanese government. That government had promised
three years ago that the debt should be paid on the isth. of May last,
and that no further delay should be asked for. The government of the
Netherlands had seen with surprise, that, only eight days before the
time appointed, the Japanese government had sent a communication
stating that the embassy was instructed to take measures in Europa for
the procurement of a further extension. It was to be expected that the
engagement contracted by the Japanese government would he more
punctually fulfilled, and that for its own interest it would have desired
to avoid placing itself in a position which prevented it from negotiating
with alle powers on the same footing.
The embassadors replied that they were obliged to act in obedience
to the orders which they had received from the Emperor, and the mi-
nister said that was evident, but that he had, nevertheless, thought that
he could not refrain from making the observation that he had made.
The embassadors then remarked that they had prepared a memoran-
dum in relation to the Simonoseki indemnity; they requested the mi-
nister to give his attention to this document, and expressed the wish
that, for the present, a further extension might be granted.
The minister promised them that he would examine this memoran-
dum, and that he would send them a written copy. Referring to the
letter adressed by the Japanese government to the minister resident of
the Netherlands, containing the promise to abide by whatever should
be agreed upon between the Japanese embassadors and the government
of the Netherlands in relation to the Simonoseki indemnity, he desired
to know whether the Japanese government was prepared to fulfill its
engagements in case the government of the Netherlands, as was by no
means unlikely, should be unable to admit the force of the arguments
advanced in the memorandum.
The embassodors replied that they would, on their return to Japan, in-
form their government concerning what they had done in regard to the
Simonoseki indemnity, and that they begged the government of the
Netherlands to grant them a further extension, at least until that time.
They recognized, moreover, in the most solemn manner, the obligation
of Japan to pay the amount which was still due in case the government
of the Netherlands should persist in demanding payment.
The minister of foreign affairs said that the would bear this statement
in mind. He renewed his promise of a written reply to the memorandum,
and ended the conference after having exchanged a few words of courtesy
with the embassadors and having informed them of the latest news
from Japan, which had just been received at his department.
(ex. Papers relating to the foreign relations of the United States.
Vol. 2 Washington. 1873 •• • No. 317, pag. 727—730).
II
TRACTAAT VAN HANDEL EN SCHEEPVAART, DEN 8sten
SEPTEMBER 1896 TE 's-GRAVENHAGE GESLOTEN; GOED-
GEKEURD BIJ DE NEDERLANDSCHE WET VAN 2 MEI 1897,
S. 129; RATIFICATIE-AKTEN VAN DEN 20sten AUGUSTUS
I897 TE TOKIO UITGEWISSELD. MET BIJBEHOOREND PRO-
TOCOL EN SCHRIJVEN VAN DEN JAPANSCHEN GEZANT.
Her Majesty the Queen of the Netherlands and in Her name Her
Majesty the Queen-Regent of the Kingdom and His Majesty the Em-
peror of Japan, being equally desirous of maintaining the relations of
good understanding which happily exist between Them, by extending
and increasing the intercourse between Their respective States, and being
convinced that this object cannot better be accomplished than by revising
the Treaties hitherto existing between the two countries, have resolved
to complete such a revison, based upon principles of equity and mutual
benefit, and, for that purpose, having named as their Plenipotentiaries,
that is to say:
Her Majesty the Queen of the Netherlands and in Her name Her
Majesty the Queen-Regent of the Kingdom:
Jonkheer J. Röell, knight of the Royal Order of the Netherland Lion,
Minister of Foreign Affairs, Ph. W. van der Sleyden, Minister of Water-
staat, Commerce and Industry, J. P. Sprenger van Eyk, knight of the
Royal Order of the Netherland Lion, Minister of Finance, J. H. Bergs-
ma, Commander of the Royal Order of the Netherland Lion, Minister
for the Colonies and W. van der Kaay, knight of the Royal order of the
Netherland Lion, Minister of Justice;
And His Majesty the Emperor of Japan:
Akabane Shiro, Shogoi, fifth class of the Imperial Order of the Sacred
Treasure, His Majesty! Minister Resident at the Court of Her Majesty
The Queen of the Netherlands;
Who, after having communicated to each other their full powers,
found to be in good and due form, have agreed upon and concluded
the following articles:
Article I.
The subjects of each of the two High Contracting Parties shall have
full liberty to enter, travel or reside in any part of the dominions and
possessions of the other Contracting Party, and shall enjoy full and per-
fect protection for their persons and property.
They shall have free and easy access to the Courts of Justice in pur-
suit and defence of their rights, and they shall be at liberty equally with
native subjects, to choose and employ lawyers, advocates and represen-
tatives to pursue and defend their rights before such Courts.
In whatever relates to rights of residence and travel; to the posses-
sion of goods and effects of any kind; to the succession to personal estate
by will or otherwise, and the disposal of property of any sort in any
manner whatsoever which they may lawfully acquire, the subjects of
each Contracting Party shall enjoy in the dominions and possessions of
the other the same privileges, liberties and rights, arid shall be subject to
no higher imposts or charges in these respects than native subjects, or
subjects or citizens of the most favoured foreign nation.
The subjects of each of the Contracting Parties shall enjoy in the
dominions and possessions of the other entire liberty of conscience, and,
subject to the laws, ordinances and regulations, shall enjoy the right of
private or public exercise of their worship, and also the right of burying
their respective countrymen according to their religious customs, in
such suitable and convenient places as may be established and maintain-
ed for that purpose.
They shall not be compelled, under any pretext whatsoever, to pay
any charges or taxes other or higher than those that are, or may be, paid
by native subjects, or subjects or citizens of the most favoured nation.
The subjects of either of the Contracting Parties residing in the domi-
nions and possessions of the other shall be exempted from all compulso-
ry military service whatsoever, whether in the army, navy, national
guard, or militia; from all contributions imposed in lieu of personal
service; and from all forced loans or military exactions or contributions.
Article II.
There shall be reciprocal freedom of commerce and navigation between
the dominions and possessions of the two High Contracting Parties.
The subjects of each of the High Contracting Parties may trade in
any part of the dominions and possessions of the other by wholesale dr
retail in all kinds of produce, manufactures,quot; and merchandise of lawful
commerce, either in person or by agents, singly, or in partnership-with
foreigners or native subjects; and they may their own or hire and occupy
houses, manufactories, warehouses, shops and premises which may be
necessary for them, and lease land for residential and commercial purpo-
ses, conforming themselves to the laws, police and customs regulations
of the country like native subjects.
They shall have liberty freely to come with their ships and cargoes to
all places, ports and rivers in the dominions and possessions of the other
which are or rnay be opened to foreign commerce, and shall enjoy, res-
pectively, the same treatment, in matters of commerce and navigation
as native subjects, or subjects or citizens of the most favoured foreign
nation, without having to pay taxes, imposts, or duties, of whatever
nature or under whatever denomination, levied in the name or for the
profit of the Government, public corporations or functionaries, private
individuals, corporations, or establishments of any kind, other or greater
than those paid by native subjects, or subjects or citizens of the most
favoured foreign nation.
It is however, understood that the stipulations contained in this and
the preceding article do not in any way affect the special laws, ordinan-
ces and regulations with regard to trade, police and public security in
force or which may hereafter be enacted in each of the two countries-
and applicable to all foreigners in general.
Article III.
The dwellings, manufactories, warehouses and shops of the subjects
of each of the High Contracting Parties in the dominions and possessions
of the other, and all premises appertaining thereto, destined for purpo-
ses of residence or commerce, shall be respected.
It shall not be allowable to proceed to make a search of, or a domi-
ciliary visit to such dwellings and premises, or to examine or inspect
books, papers, or accounts, except, under the conditions and with the
forms prescribed by the laws, ordinances and regulations for subjects
of the country. -
Article IV.
No other or higher duties shall be imposed on the importation into
the dominions and possessions of Her Majesty the Queen of the Nether-
lands of any article, the produce or manufacture of the dominions and
possessions of His Majesty the Emperor of Japan, from whatever place
arriving; and no other or higher duties shall be imposed on the import-
ation into the dominions and possessions of His Majesty the Emperor
of Japan of any article, the produce or manufacture of the dominions and
possessions of Her Majesty the Queen of the Netherlands, from whatever
place arriving, than on the like article produced or manufactured in any
foreign country; nor shall any prohibition be maintained or imposed on
the importation of any article, the produce or manufacture of the domi-
nions and possessions of either of the High Contracting Parties, into
the dominions and possessions of the other, from whatever place arriv-
ing, which shall not equally extend to the importation of the like article,
being the produce or manufacture of any other foreign country.
This last provision is not applicable to the sanitary and other prohi-
bitions occasioned by the necessity of protecting the safety of persons,
or of cattle, or of plants useful to agriculture.
Article V.
No other or higher duties or charges shall be imposed in the domini-
ons and possessions of either of the High Contracting Parties on the
exportation of any article to the dominions and possessions of the other
than such as are, or may be, payable on the exportation of the like article
to any other foreign country; nor shall any prohibition be imposed on
the exportation of any article from the dominions and possessions of
either of the two Contracting Parties to the dominions and possessions
of the other, which shall not equally extend to the exportation of the like
article to any other foreign country.
Article VI.
The subjects of each, of the High Contracting Parties shall enjoy in
the dominions and possessions of the other exemption from all transit
duties, and a perfect equality of treatment with native subjects in all
that relates to warehousing, bounties, facilities and drawbacks.
Article VII.
All articles which are or may be legally imported into the ports of
the dominions and possessions of His Majesty the Emperor of Japan m
Japanese vessels may likewise be imported into those ports in Nether-
land vessels, without being liable to any other or higher duties or charges
of whatever denomination than if such articles which are or may be
legally imported into the ports of the dominions and possessions of
Her Majesty the Queen of the Netherlands in Netherland vessels may
likewise be imported into those ports in Japanese vessels, without being
liable to any other or higher duties or charges of whatever denomination
than if such articles were imported in Netherland vessels. Such recipro-
cal equality of treatment shall take effect without distinction, whether
such articles come directly from the place of origin or from any other
place.
In the same manner there shall be perfect equality of treatment m
regard to exportation, so that the same export-duties shall be paid and
the same bounties and drawbacks allowed in the dominions and posses-
sions of either of the High Contracting Parties on the exportation of any
article which is or may be legally exported therefrom, whether such
exportation shall take place in Netherland or Japanese vessels, and
whatever may be the place of destination, whether a port of either of the
Contracting Parties or of any third Power.
Article VIII.
No duties of tonnage, harbour, pilotage, lighthouse, quarantine or
other similar or corresponding duties of whatever nature or under
whatever denomination, levied in the name or for the profit of the
Government, public corporations, functionaries, private individuals,
corporations or establishments of any kind, shall be imposed in the ports
of the dominions and possessions of either country upon the vessels of
— lOO —
-ocr page 117-the other country, which shall not equally and under the same conditions
be imposed in the like cases on national vessels in general or vessels of
the most favoured foreign nation. Such equality of treatment shall apply
reciprocally to the respective vessels, from whatever port or place they
may arrive, and whatever may be their place of destination.
Article IX.
In all that regards the stationing, loading and unloading of vessels
in the ports, basins, docks, roadsteads, harbours, or rivers of the domini-
ons and possessions of the two countries, no privilege shall be granted
to national vessels which shall not be equally granted to vessels of the
other country; the intention of the High Contracting Parties bemg that
in this respect also the respective vessels shall be treated on the footmg
of perfect equality.
Article X.
The coasting trade of both of the High Contracting Parties is excepted
from the provisions of the present Treaty, and shall be regulated accor-
ding to the laws, ordinances, and regulations of the Netherlands and of
Japan respectively. It is, however, understood that Japanese subjects m
the dominions and possessions of Her Majesty the Queen of the Nether-
lands, and Netherland subjects in the dominions and possessions of His
Majesty the Emperor of Japan, shall enjoy in this respect the rights
which are or may be granted under such laws, ordinances and regulations,
to the subjects or citizens of any other foreign country,
A Japanese vessel laden in a foreign country with cargo destined for
two or more ports in the dominions and possessions of Her Majesty the
Queen of the Netherlands, and a Netherland vessel laden in a foreign
country with cargo destined for two or more ports in the dominions and
possessions of His Majesty the Emperor of Japan, may discharge a
portion of her cargo at one port, and continue her voyage to the other
port or ports of destination where foreign trade is permitted, for the
purpose of landing the remainder of her original cargo there, subject
always to the laws and custom-house regulations of the countries.
The Japanese Government, however, agree to allow Netherland ves-
sels to continue, as heretofore, for the period of the duration of the pre-
sent Treaty, to carry cargo between the existing open ports of the Em-
pire, excepting to or from the ports of Osaka, Niigata and Ebisu-minato.
Article XI.
Any ship-of-war or merchant-vessel of either of the High Contracting
Parties which may be compelled by stress of weather, or by reason of
any other distress, to take shelter in a port of the other, shall be at
liberty to refit therein, to procure all necessary supplies, and to put to
sea again, without paying any dues other than such as would be payable
by national vessels. In case, however, the master of a merchant-vessel
should be under the necessity of disposing of a part of his cargo in order
to defray the expenses, he shall be bound to conform to the regulations
and tariffs of the place to which he may have come.
If any ship-of-war or merchant-vessel of one of the Contracting
Parties should run aground or be wrecked upon the coasts of the other,
the local authorities shall inform the Consul-General, -Consul, Vice-
Consul or Consular-Agent of the district of occurrence, or if there be
no such Consular officer, they shall inform the Consul-General, Consul,
Vice-Consul or Consular-Agent of the nearest district.
All proceedings relative to the salvage of Japanese vessels wrecked or
cast on shore in the territorial waters of Her Majesty the Queen of the
■ Netherlands shall take place in accordance with the laws, ordinances and
regulations of the Netherlands, and reciprocally all measures of salvage
relative to Netherland vessels wrecked or cast on shore in the territorial
waters of His Majesty the Emperor of Japan, shall take place in accor-
dance with the laws, ordinances and regulations of Japan.
Such stranded or wrecked ship or vessel, and all parts thereof, and
all furnitures and appurtenances belonging thereunto, and all goods and
merchandise saved therefrom, including those which may have been
cast into the sea, or the proceeds thereof, if sold, as well as all papers
found on board such stranded or wrecked ship or vessel, shall be given
up to the owners, master or their agents, when claimed by them. If such
owners, master or agents are not on the spot, the same shall be delivered
to the respective Consuls-General, Consuls, Vice-Consuls, or Consular-
Agents upon being claimed by them within the period fixed by the laws
of the country, and such Consular-officers, owners, master or agents
shall pay only the expenses incurred in the preservation of the property,
together with the salvage or other expenses which would have been
payable in the case of the wreck of a national vessel.
The goods and merchandise saved from the wreck shall be exempt
from all the duties of the customs unless cleared for consumption, in
which case they shall pay the ordinary duties.
When a ship or vessel belonging to the subjects of one of the Contract-
ing Parties is stranded or wrecked in the dominions and possessions of
the other, the respective Consuls-General, Consuls, Vice-Consuls and
Consular-Agents shall be authorized, in case the owner or master, or
other agent of him is not present, to lend their official assistance in order
to afford the necessary assistance to the subjects of the respective States
The same rule shall apply in case the owner, master or other agent is
present, but requires such assistance to be given.
Article XII.
All vessels which, according to Japanese law, are to be deemed Japa-
nese vessels, and all vessels which, according to Netherland law, are to
be deemed Netherland vessels, shall, for the purposes of this Treaty, be
deemed Japanese and Netherland vessels respectively.
Article XIII.
The Consuls-General, Consuls, Vice-Consuls, and Consular Agents
of each of the Contracting Parties, residing in the dominions and posses-
sions of the other, shall receive from the local authorities such assistance
as can by law be given to them for the recovery of deserters from the
vessels of their respective countries.
It is understood that this stipulation shall not apply to the subjects
of the country where the desertion takes place.
Article XIV.
The High Contracting Parties agree that, in all that concerns com-
merce, industry and navigation, any privilege, favour or immunity which
either Contracting Party has actually granted, or may hereafter grant, to
the Government, subjects, citizens, ships or merchandise of any other
State shall be extended immediately and unconditionally to the Govern-
ment, subjects, ships or merchandise of the other Contracting Party; it
being their intention that the trade, industry and navigation of each
country shall be placed, in all respects, by the other on the footing of
the most favoured nation.
Article XV.
Each of the High Contracting Parties may appoint Consuls-General,
Consuls, Vice-Consuls and Consular-Agents in all the ports, cities and
places of the other, except in those where it may not be convenient to
recognize such officers.
This exception, however, shall not be made in regard to one of the
Contracting Parties without being made likewise in regard to every other
Power.
The Consuls-General, Consuls, Vice-Consuls and Consular-Agents
may exercise all functions, and shall, under the same conditions, enjoy
all privileges, exemptions and immunities which are, or may herafter be,
granted to Consular officers of the most favoured foreign nation.
Article XVI.
The subjects of each of the High Contracting Parties shall under the
same conditions enjoy in the dominions and possessions of the other the
protection accorded to native subjects or subjects or citizens of the most
favoured nation in regard to patents, trade-marks and designs, upon
fulfilment of the formalities prescribed by law.
Article XVII.
The stipulations of the present Treaty shall be applicable, so far als
the laws permit, to all the colonies and foreign possessions of Her Nether-
land Majesty.
The subjects of His Majesty the Emperor of Japan will enjoy, however,
in the above mentioned Netherland colonies and possessions concerning
their commerce, ships, merchandise and custom duties, import as
well as export, the same rights, privileges, immumties, favours and
exemptions, which are, or will hereafter be granted to the most favoured
foreign nation, with the exception of the special favours accorded or to
be accorded to the native states of the Eastern Archipelago for their
navigation and the importation of their products into the Netherland
East Indian Colonies.
Article XVIII.
The present Treaty shall, from the date it comes into force, be substi-
tuted in place of the Treaties respectively of the 23rd day of the 12th
month of the 2nd year of Ansei, corresponding to the 30th day of January
1856, of the 29th day of the 8th month of the 4th year of Ansei, corres-
ponding to the i6th day of October 1857. and of the loth day of the 7th
month of the 5th year of Ansei, corresponding to the i8th day of August
1858, the Convention of the 13th day of the 5th month of the 2nd year
of Keiou, corresponding to the 2Sth day of June 1866, and all Arrange-
ments and Agreements subsidiary thereto concluded or existing between
the High Contracting Parties; and from the same date such Treaties,
Conventions, Arrangements and Agreements shall cease to be binding,
and, in consequence the jurisdiction then exercised by Netherland
Courts in Japan, and all the exeptional provileges, exemptions and immu-
nities then enjoyed by Netherland subjects as a part of or appurtenant
to such jurisdiction, shall absolutely and without notice cease and deter-
mine, and thereafter all such jurisdiction shall be assumed and exercised
by Japanese Courts.
Article XIX.
The present Treaty shall not take effect until the sixteenth day of the
seventh month of the thirty second year of Meiji, corresponding to the
sixteenth July one thousand eight hundred and ninety nine.
It shall come into force one year after His Imperial Japanese Majesty's
-ocr page 121-Government shall have given notice to the Government of Her Majesty
the Queen of the Netherlands of its wish to have the same brought mto
operation. Such notice may be given at any time after the sixteenth day
of the seventh month of the thirty-first year of Meiji. corresponding to
the sixteenth July one thousand eight hundred and ninety-eight. The
Treaty shall remain in force for the period of twelve years from the
date it goes into operation.
Either High Contracting Party shall have the right at any time after
eleven years shall have elapsed from the date this Treaty takes effect
to give notice to the other of its intention to terminate the same and
at the expiration of twelve months after such notice is given, this Trea-
ty shall wholly cease and determine.
Article XX.
The present Treaty shall be ratified by the High Contracting Parties
and the ratifications thereof shall be exchanged at Tokio within twelve
months after its signature as soon as the formalities required m each
country shall have been fulfilled.
It witness whereof the respective Plenipotentiaries have signed the
same and have affixed thereto the seal of their arms.
Done at the Hague, in duplicate, this eighth day of the ninth month
of the 29th year of Meiji corresponding to the eighth day of September
of the eighteen hundred and ninety sixth year of the Christian era.
(L.S.) (signed) J. Roell.
(L.S.) ( „ ) Van der Sleyden.
(L.S.) ( „ ) Sprenger VAN Eyk. (L.S) (signed) Akabané Shiro.
(L.S.) ( „ ) Bergsma.
(L.S.) ( „ ) Van der Kaay.
PROTOCOL.
The Government of Her Majesty the Queen of the Netherlands and
the Government of His Majesty the Emperor of Japan, deeming it
advisable in the interests of both countries to regulate certain special
matters of mutual concern, apart from the Treaty of Commerce and
Navigation signed this day, have, through their respective Plenipotenti-
onaries, agreed upon the following stipulations:
I. It is agreed by the Contracting Parties, that one month after the
exchange of the ratifications of the Treaty of Commerce and Navigation
signed this day, the import-tariff now in operation in Japan in respect
of goods and merchandise imported into Japan by the subjects of Her
Majesty the Queen of the Netherlands, shall cease to be binding. From
— lOS —
-ocr page 122-the same date the general statutory tariff of Japan for the time being in
force shall, subject to the provisions of article IX of the Treaty of the
loth of the yth month of the 5 th year of Ansei corresponding to the
18th August 1858 at present subsisting between the Contracting Parties,
as long as the said Treaty remains in force, and thereafter, subject to
the provisions of articles IV and XIV of the Treaty signed this day, be
applicable to the goods and merchandise, being the growth, produce
of manufacture of the dominions and possessions of Her Royal Nether-
land Majesty upon importation into Japan. But nothing contained in
this Protocol shall be held to limit or qualify the right of the Japanese
Government to restrict or to prohibit the importation of adulterated
drugs, medicines, food or beverages; indecent or obscene prints, pain-
tings, books, cards, lithographic or other engravings, photographs, or
any other indecent or obscene articles; articles in violation of patent,
trade-mark or copyright laws of Japan; or any other article which for
sanitary reasons or in view of public security or morals might offer any
danger.
In all other respects the stipulations of the existing Treaties and
Conventions shall be maintained unconditionally until the time when
the Treaty of Commerce and Navigation signed this day comes into
force.
2.nbsp;The Japanese Government, pending the opening of the country
to Netherland subjects, agree to extend the existing passport system in
such a manner as to allow Netherland subjects, on the production of a
certificate of recommendation from the Netherland Representative in
Tokio, or from any of Her Hajesty's Consuls at the open ports in Japan,
to obtain upon application passports available for any port of the country,
and for any period not exceeding twelve months, from the Imperial
Japanese Foreign Office in Tokio, or from the chief authorities in the
Prefecture in which an open port is situated; it being understood that
the existing rules and regulations governing Netherland subjects who
visit the interior of the Empire are to be maintained.
3.nbsp;The Netherland Government, so far as they are concerned, give
their consent to the following arrangements: The several foreign settle-
ments in Japan shall be incorporated with the respective Japanese com-
munes, and shall thenceforth form part of the géneral municipal system
of Japan.
The competent Japanese authorities shall thereupon, assume all
municipal obligations and duties in respect thereof, and the common
funds and property, if any, belonging to such Settlements, shall at the
same time be transferred to the said Japanese authorities.
When such incorporation takes place, the existing leases in perpe-
tuity, under which property is now held in the said Settlements, shall be
confirmed, and no conditions whatsoever other than those contained in
such existing leases shall be imposed in respect of such property. It is,
however, understood that the Consular authorities, mentioned in the
same, are in all cases to be replaced by the Japanese authorities.
All lands which may previously have been granted by the Japanese
Government free of rent for the public purposes of the said settlements
shall, subject to the right of eminent domain, be permanently reserved
free of all taxes and charges for the public purposes, for which they were
originally set apart.
It is, however, understood that if on any of these points more favora-
ble conditions are granted to any other foreign nation, those conditions
shall without further stipulation be equally applicable to Netherland
subjects.
4.nbsp;It is understood, that although with the entering into full operati-
on of the treaty of commerce and navigation signed this day the jurisdic-
tion now exercised by Netherland judicia authorities in Japan comes to
an end, still in respect of all those affairs, that are actually pending at
the time the treaty takes full effect, the said jurisdiction shall continue
to be exercised until the final decision of such affairs.
5.nbsp;The undersigned Plenipotentiaries have agreed that this Protocol
shall be submitted to the two High Contracting Parties at the same time
as the Treaty of Commerce and Navigation signed this day, and that
when the said Treaty is ratified, the agreements contained in the Proto-
col shall also equally be considered as approved, without the necessity
of a further formal ratification.
It is also agreed that this Protocol shall terminate at the same time
the said Treaty ceases to be binding.
In witness whereof the respective Plenipotentiaries have signed the
same and have affixed thereto the seal of their arms.
Done at the Hague, in duplicate, this eighth day of the ninth month
of the 29th year of Meiji corresponding to the eig*hth day of September
of the eighteen hundred and ninety sixth year of the Christian era.
(L.S.) (signed) J. Röell.
(L.S!) ( ,, ) Van der Sleyden.
(L.S.) ( „ ) Sprenger van Eyk. (L.S.) (signed) Akabane Shiro
(L.S.) ( ,, ) Bergsma.
(L.S.) ( „ ) Van der Kaay.
The undersigned, His Imperial Japanese Majesty's Minister Resident
at the Hague, in virtue of special authorisation form His Imperial Japa-
nese Majesty's Government, has the honour to announce to Her Royal
Netherland Majesty's Minister for Foreign Affairs, that the Imperial
Japanese Government, recognizing the advantage of having the Codes
of the Empire which have already been promulgated in actual operation
when the Treaty stipulations at present subsisting between the Govern-
ment of Japan and that of the Netherlands cease to be bmdmg engage
not to give the notice provided for by the second paragraph of article
XIX of the Treaty of Commerce and Navigation, signed this day, until
those portions of said Codes which are now in obeyance, are brought
into actual force.nbsp;.nbsp;.
The undersigned avails himself of this opportunity to renew to His
Excellency the assurance of his high consideration.
Japanese Legation, the Hague the eighth Septr. 1896.
(L.S.) (signed) Akabané Shiro.
III
Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 April 1895- Eerste Blad A.
Duitschland.
oost-azië en europa.
Van onzen correspondent.
Berlijn, 12 April.
De vroegere Duitsche gezant in China, de heer Von Brandt, die ook bij
het Japansche hof geaccrediteerd geweest is, werd dezer dagen door den
Keizer in audientie ontvangen. Dit feit baart eemg opzien, daar Von
Brandt behoort tot de diplomaten, die niet vrijwiUig onder den „nieuwen
koersquot; van waardigheid en ambt afstand deden. De heer Von Brandt,
die Oost-Azië door en door kent, heeft in zijn vele geschriften in den
laatsten tijd een standpunt ingenomen, dat van de tot nog toe officieel
gevolgde Duitsche politiek in Oost-Azië zeer wezenlijk afwijkt. In dezen
tijd onderhandelt Duitschland met Japan over de wijziging der bestaande
verdragen, waarbij de Japanners gaarne de laatste, ten einde gevoerde
onderhandelingen met Engeland als norm zouden willen stellen. De
Duitsche kooplieden in Japan protesteerden echter levendig tegen de
gedachte dat de consulaire rechtspraak zou worden opgeheven enz.
Verder is ruchtbaar geworden, dat Duitschland meer concessies ten
behoeve der Duitsche ijzerindustrie verlangt dan Japan voorloopig toe
wil staan.nbsp;, , , ,nbsp;j
Intusschen zijn de Japansche vredesvoorwaarden bekend geworden.
Het ware dus zeer natuurlijk, indien het ministerie van buitenland-
sche zaken te Berlijn, vooral onder de thans zoo anders geworden ver-
houdingen in de opperste leiding der zaken, trachtte weer van de in
30 jaar opgedane ervaring van Oostaziatische toestanden des heeren
Von Brandt gebruik te maken, zij het ook slechts in den vorm van advie-
zen, zonder officieel karakter. Zeker is de rijkskanselier, vorst Hohen-
lohe, als staatsman meer geschikt dan iemand anders, om het met Von
Brandt eens te worden en wat geschied is te doen vergeten. Tot nu toe
heeft Brandt onvermoeid gestreden voor verandering der openbare
meening in Duitschland ten opzichte van Japan. Ook in zijn allerjongste
studie over „De toekomst van Oost-Azië quot; bepleit hij zijn gevoelen, dat
Japan onrechtmatiglijk den oorlog is begonnen en dat Europa, en Amen-
ka daarbij, voorloopig meer reden hebben voor de eerzuchtige politiek
en ontwikkeling van Japan dan voor de ontwikkeling van China beducht
te zijn. Hij herhaalt dat Japan zeer eerzuchtig is en ijdel en de vreemde-
lingen minstens evenzeer haat als China. Maar China gedraagt zich in
zijn haat defensief, Japan echter agressief, en alleen daarom heeft Japan
zich de technische kunsten der Europeesche beschaving eigen gemaakt,
wijl het begreep, zonder deze tegenover de buitenlanders machteloos te
zijn.
Ook is er op Japan minder staat te maken dan op China en hij ken-
schetst den Japanner als leugenachtig, terwijl hij den Chinees, als koop-
man en ambtenaar, zoodra er sprake is van nakoming van verplichtingen,
onovertroffen noemt.
„Gelijk de Turk, d.w.z. de oud-Turk, — zoo schrijft Von Brandt —
is de Chinees langzamer en logger in denken en handelen dan de geeste-
lijk opgewekter en levendiger Arabier en Japanner; hij is in goeden en
kwaden zin conservatiever en houdt vast aan de gewetens-nauwe, oud-
vaderlijke eerlijkheid van vroeger tijden, in tegenstelling tot den meer
lichtzinnigen en gemakkelijker levenden Japanner, die van het eene
uiterste in het andere valt en voor wien het gegeven woord slechts zoo-
lang waarde heeft, als zijn voordeel dit medebrengtquot;.
Brandts' beschouwingen laten zich eenigszins samenvatten op deze
wijze: de Japansche regeering heeft daarom den oorlog tegen China
begonnen, om de sterke radicale partij in het eigen land, waartoe vele
militiare elementen behooren, afleiding naar buiten te verschaffen. Om
deze stelt de regeering thans ook haar vredesvoorwaarden zoo hoog,
hopende dat China weigeren zal en de oorlog verder zal worden gevoerd.
Naast deze binnenlandsche zwarigheden zou ook de wensch naar betere
tol- en handelsverdragen met China, en tegelijk met Europa en Amerika,
gewicht in de schaal hebben gelegd, wat alles echter slechts mogelijk
was als Japan zich krachtig betoonde.
Maar nu moge zich Europa door de overwinnaaars-hoogmoed en het
zelfbewustzijn der Japanners niet laten bedriegen. Japan's financieele
krachten beteekenen niet veel, en zijn militaire zijn zwakker dan men
meent en tot nog toe slechts aangewend tegen een in militair opzicht
geheel verrot rijk. In hun geheelen veldtocht van 7 maanden zouden
b.v. de Japanners (naar hun eigen opgaven) nog niet zooveel aan doode
en gewonde soldaten en officieren verloren hebben, als van de Duitschers
officieren vielen van 4 Augustus tot i September 1870 voor Metz en
Sedan. Zonder onbillijk te zijn tegenover de dapperheid en degelijkheid
der Japanners (het is altijd Von Brandt, die spreekt) is toch hetgeen zij
tot nu toe tot stand brachten slechts kinderspel in vergelijking tot een
strijd met een Europeeschen tegenstander.
Wat de financiën betreft, moge er aan herinnerd worden, dat de regee-
ring een binnenlandsche leening uitschreef van 500 millioen mark voor
oorlogsdoeleinden, doch maar 50 ®/o daarvan opnam, in de overtuiging
dat het partiotisme der inschrijvers grooter was dan hun kapitaalskracht.
De aandeelen stonden 10 quot;/o onder pari! De Japansche bank had reeds
in Januari over de 5 millioen mark aan ongedekte biljetten uitgegeven
en de regeering circa 100 millioen mark aan oorlogs-cheques tot betaling
der uitgaven in het vijandelijk land, hetgeen aan gebrek aan contant geld
wijst.
Doch, al is nu ook Japan militair en financieel niet zoo krachtig als het
gaarne zou willen schijnen, zoo dreigt het toch als industrieel- en han-
delsconcurrent voor Europa hoogst gevaarlijk te worden. Met boomwol-
manufacturen, gebreide goederen, bier, ijzerdraad, kolen, petroleum-
lampen enz., enz. doet Japan den Europeeschen waren op Indische en
Chineesche markten (en gedeeltelijk zelfs op Australische, Corr.) een
zegevierende concurrentie aan. De Japansche arbeidskrachten (met
Europeesche machines verbonden) kunnen zoo goedkoop verkregen
worden, dat geen Europeesch fabrikant daar tegen op kan. Brandt
geeft voorbeelden: dagloonen voor vrouwen, die 12 uur arbeiden in een
Japansche boomwolspinnerij met 35000 spinnewielen 9—38 pfennige.
Het gemiddeld loon voor mannen is 37, voor vrouwen 19 pfennige per
dag. Maaltijden levert de fabriek voor 4 pfennige.
Op de markt te Singapore worden dan ook aangeboden: ordinaire
onderjakken van Japansch fabrikaat, 2 dollar per dozijn, Engelsch
fabrikaat, 4.60 dollar per dozijn.
Kommentaar overbodig!
Voor den stijgenden ondernemingslust der Japanners getuigt het feit,
dat daar te lande reeds 1006 Naaml. Venn, bestaan, 131 nationale ban-
ken enz. enz.: ,,Japan — zoo schrijft Von Brandt in zijn zeer lezens-
waardig artikel, — heeft de ervaringen van Europa rijkelijk tot eigen
voordeel aangewend; het heeft dit gedaan zonder Europa te laten deelen
in dit gewin, dat er uit voortkwam, d.w.z. het heeft Europeesch Intellekt
zooveel mogelijk gebruikt, maar de deelneming van Europeesch kapitaal
geweigerd, en men kan verwachten dat China desgelijks zal doenquot;.
(Te voren heeft v. B. deze zienswijze uit zijn kennis der toestanden ge-
tracht te bewijzen).
Dus met of zonder deelneming van Europeesch kapitaal, zal een indu-
strieele strijd ontstaan tusschen Europa en Oost-Azië, die heftiger zijn
zal, naar de mate van de financieele hulpmiddelen, die Europa ter be-
schikking van Oost-Azië zal stellen om te strijden tegen de Europeesche
industrie.
Op grond van langdurige ervaring stelt v. B. het grootste vertrouwen
in de eerlijkheid en betrouwbaarheid der Chineesche regeering wat haar
financieele verplichtingen aangaat. Hij schat ook haar inkomsten — ad
plus minus loo millioen taels jaarlijks — hooger dan anderen. Hij ge-
looft niet dat zij zich op een financieele zaak zal inlaten (dit naar aan-
leiding der Japansche vredesvoorwaarden) die zij niet ten volle overzien
kan, en dan waarschijnlijk, ter vermeerdering harer inkomsten, de door
den gedaalden zilverkoers mindergevend geworden s proc. Invoer- en
uitvoertollen naar evenredigheid zal verhoogen.
Doch op toelating en ondersteuning van buitenlandsche ondernemin-
gen in China, heeft Europa niet te rekenen; dat is te zeer in tegenspraak
met de economische grondtrekken van het geheele volk en het streven
der regeering om het land te bewaren voor exploitatie door vreemde-
lingen.
Aldus schrijft de heer Von Brandt:
,,Indien derhalve voor de naaste toekomst in Chineesche regeerings-
leeningen de beste geldbelegging is voor het Duitsche kapitaal, zoo kan
echter niet genoeg gewaarschuwd worden voor alle andere industrieele
ondernemingen, zoolang deze ook maar in het geringste afhankelijk zijn
van den goeden wil der locale autoriteiten en der bevolking, wier belang
men altijd aannemen kan dat aan dat der vreemdelingen vijandig isquot;.
Terugkomende op het eigenlijk doel van Japan met dezen oorlog,
zegt hij: ,,het is allereerst deemoediging en verzwakking van China;
is dit bereikt, dan zou het echter overeenkomen met de wenschen en het
belang der Japanners, indien China inplaats van commercieel, financieel
en politiek van vreemden afhankelijk te worden, zich bij Japan aansloot
om gezamenlijk de idee: ,,Oost-Azië voor de Oost-Aziatenquot; te verwezen-
lijken. Indien men in Japan ook maar eenigszins een ernstig en duurzaam
vergelijk in die richting kon verwachten, zou Japan waarschijnlijk ge-
neigd blijken, den overwonnen vijand veel gunstiger voorwaarden toe
te staan.
Na het voorgaande, is het duidelijk dat Von Brandt het pas afgesloten
Engelsch-Japansch verdrag met zijn groote concessies aan Japan, zeer
ongunstig oordeelt voor de Europeeërs; jammer genoeg echter zal
Duitschland nauwelijks méér kunnen verkrijgen, nu ook Amerika en
Italië dergelijke verdragen gesloten hebben.
Japan heeft het verstaan de verdragsstaten te scheiden en daardoor
concessies te verkrijgen, die door allen, met Japansche toestanden be-
kenden, de Engelschen allereerst, als zeer verderfelijk worden beschouwd.
Wie zich interesseert voor de groote gebeurtenissen in Oost-Azië
— hetzij oeconomisch of politiek — zal wèl doen aan de uitingen van den
vroegeren Duitschen gezant zijn opmerkzaamheid te schenken te meer
dewijl deze man op hoogst volhardende en verstandige wijze er naar
streeft, om de zienswijze der meerderheid zijner landslieden in de han-
gende vraag zeer wezenlijk te wijzigen.
Exchange of Notes. 1)
The Earl of Kimberley to Viscount Aoki,
Foreign Office, July i6, 1894.
Sir, With reference to Article XIX of the Treaty between Great
Britain and Japan signed this day, in view of the fact that some of the
British Colonies and foreign possessions enumerated in that Article
might be prevented from acceding to the present Treaty by reason of
their inability to accept the stipulations relating to military service
contained in Article II of the said Treaty, and in order to avoid future
misunderstandings. Her Majesty's Government request from the Go-
vernment of Japan an assurance that any of the said British Colonies and
possessions may accede to the present Treaty under the condition that,
notwithstanding such accession, they shall not be bound by the stipulati-
ons af Article II.
I have, ec.
(signed) Kimberley.
Viscount Aoki to the Earl of Kimberley.
Japanese Legation,
London, July 16, 1894.
M. le Comte. In reply to the note of Her Majesty's Government,
referring to Article XIX of the Treaty between Great Britain and Japan
signed this day, and requesting, for the reasons given in the said note,
an assurance that any of the British Colonies and foreign possessions
enumerated in that Article may accede to the present Treaty under the
condition that, notwithstanding such accession, they shall not be bound
by the stipulations of Article II, the Government of Japan hereby give
the assurance desired.
I have, ec.
(signed) Aoki.
De bepaling van artikel II luidt:
„The subjects of either of the Contracting Parties residing in the
dominions and possessions of the other shall be exempted from all
compulsory military service whatsoever, whether in the army, navy.
National Guard, or militia; from all contributions imposed in lieu of
personal service; and from all forced loans or military exactions or con-
tributions.
/^Aiit.
1nbsp; Ontleend aan de Martens, deel XX, blz. 821.
-ocr page 129-LITERATUUR.
Asbeck, F. M. van: Onderzoek naar den juridischen wereldbouw.
Proefschrift Leiden 1916.
Blok, P. J.: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Leiden 1913.
Carpentier Alxing, Prof. Mr. J. H. : Het Rassencriterium. Verg. In-
disch Genootschap 16 December 1921.
Chamberlain. B. H.: Moeurs et Coutumes du Japon. Paris 1931.
Chijs, Mr. I. A. van der: De Stichting der Vereenigde O. I. Com-
pagnie. Leiden 1856.
Chijs, van der: Neerlands streven tot openstelling van Japan voor den
wereldhandel. Amsterdam 1867.
Dagh-Registers gehouden int Casteel Batavia vant passeerende daer ter
plaetse als over geheel Nederlandts India. 's-Gravenhagesinds 1896.
De Indische Gids. Jaargang 21. 1899.
De Kat Angeling, A. D. A.: Staatkundig beleid en bestuurszorg
in Nederlandsch-Indië. 's-Gravenhage 1930.
Dijk, L. C. D. van: Zes jaren uit het Leven van Wemmer van Ber-
ghem, gevolgd door Iets over onze vroegste Betrekkingen met
Japan. Amsterdam 1858.
Doeff: Herinneringen uit Japan. Haarlem 1833.
Feenstra Kuiper, Dr. J.: Japan en de buitenwereld in de i8e eeuw.
's-Gravenhage 1921.
Gorris S. J., Dr. G.: Onderzoek naar de kruisvertrapping in Japan
door de Hollanders. Artikel in ,,Historisch Tijdschriftquot;, 7de jaar-
gang, 1928.
Gubbins, J. H.: The Progress of Japan 1853—1871. Oxford 1911.
Haan, Dr. de: Oud Batavia. Gedenkboek uitgegeven door het Bat.
Gen. van K. en W. Batavia 1922.
Hasselt, Mr. J. W. C.: Nederlandsche Staatsinstellingen en Grond-
wetten. Hilversum iide druk.
Hekmeijer, F. C.: De Rechtstoestand der Inlandsche Christenen in
Nederlandsch-Indië. Proefschrift Leiden 1892.
Hishida, Seiji, G.: The international position of Japan as a great
power, ,,Studies in history, economics and public law, edited by the
faculty of political science of Columbia University'', New York 1905.
Itchikawa, Daiji: Die Kultur Japans. Berlin 1907.
Kaempfer, E.: De beschrijving van Japan. Amsterdam 1733-
-ocr page 130-Keuchenius, Mr. L. W. C.: Handelingen der Regering en der Sta-
ten-Generaal betreffende het Reglement op het beleid der Regering
van Ned.-Indië, Utrecht 1857.
Kielstra, Dr. E. B.: De vestiging van het Nederlandsch gezag in
den Indischen Archipel. V.U.B.-uitgave nr. 5 Haarlem 1920.
Kleintjes, Mr. Ph.: Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië. 6e
druk. Amsterdam 1932.
Kleffens, E. N. van: De internationaalrechtelijke betrekkingen tus-
schen Nederland en Japan (1605—heden). Proefschrift Leiden 1919.
Lauts, G.: Japan in zijn staatkundige en burgerlijke inrigtingen en het
verkeer met Europeesche natiën. Amsterdam 1847.
Louter, Mr. J. de: Handleiding tot de kennis van het Staats- en Ad-
ministratief Recht van Nederlandsch-Indië. 's-Gravenhage: 4de
druk 1895; 6de druk 1914.
Margadant, Mr. C. W.: Artikel 109 van het Regeerings-Reglement
voor Nederlandsch-Indië. Artikel in ,,Het Recht in Nederlandsch-
Indiëquot;, deel 56, jaargang 1891.
Margadant, Mr. C. W.: Het Regeeringsreglement van Nederlandsch
Indië. Batavia—'s-Gravenhage 1897.
Martens, G. Fr. de: Nouveau Recueil général de Traités et autres
actes relatifs aux Rapports de droit international. Goettingue.
Mastenbroek, W. E. van: De Historische ontwikkeling van de staats-
rechtelijke indeeling der bevolking van Nederlandsch-Indië. Proef-
schrift Wageningen 1934.
Mijer, Mr. p.: Verzamehng van Instructiën, Ordonnanciën en Regle-
menten voor de Regering van Nederlandsch Indië, vastgesteld in de
jaren 1609, 1617, 1632, 1650, 1807, 1815, 1818, 1827, 1830 en 1836
met de ontwerpen der Staats-commissie van 1803 en Historische
aanteekeningen. Batavia 1848.
Miyaoka, Tsunejiro: The Japanese law of nationality, in International
Conciliation. Carnegie Endowment for international peace. No.
206 January 1925.
Mont anus, Arnoldus: Gedenckwaerdige Gesantschappen der Oost-
Indische Maatschappij in 't Vereenigde Nederland, aen de Kaisaren
van Japan. Amsterdam 1669.
Moore, J. B. A. : A digest of international law as embodied in diplo-
matic discussions, treaties and other international agreements, inter-
national awards, the discussion of municipal courts and the writing
of jurists. Washington 1906.
Mossmann: New Japan, the land of the rising sun. London 1873.
Nachod, Oskar: Die Beziehungen der Niederländischen Ostindischen
Kompagnie zu Japan. Proefschrift Rostock 1897. Berlin 1897.
Nagaoka, H. : Histoire des relations du Japon avec l'Europe aux XVIe
et XVIIe siècles. Leipzig 1897.
Nakamura: Shinjoyakuron. Tokyo-Gakko Press. Tokyo 1897.
Nederburgh, Dr. (Mr.) I. A.: Wet en Adat. Batavia 1896—1899.
Nederburgh, Mr. I. A.: Afschaffing van de wetteHjke onderschei-
dingen der bevolking van Nederlandsch-Indië naar rassen of klassen.
Rede gehouden voor ,,Moederland en Koloniënquot;, 17de jaar. 1918.
Nederburgh, Dr. (Mr.) I. A.: Eenige hoofdlijnen van het Ned.-
Indisch Staatsrecht. Leiden 1923.
Nieuwe Rotterdamsche Courant: 14 April 1895, eerste blad A.
Papers relating to the foreign relations of the United States. 1873.
PiEPES, M. C.: Gelijkstelling van Vreemde Oosterlingen met Europe-
anen. Artikel in ,,Tijdschrift voor Nederlandsch-Indiëquot; 1898.
Pompe van Meerdervoort, Jhr. J. L. C.: Vijf jaren in Japan (1857—
1863). Leiden 1867.
Realia, Register op de generale Resolutiën van het Kasteel Batavia.
Uitgegeven door het Bat. Gen. van K. en W.
Revue générale de droit international public. 1894.
Schultze, Prof. Dr. Ernst: Japan als Welt-Industrie-Macht. Stutt-
gart 1935.
s1ebold, P. F. von: Nippon, Archiv zur Beschreibung von Japan und
desselben Neben- und Schutzländern. Leiden 1832—1852.
Siebold, Ph. Fr. von: Urkündliche Darstellung der Bestrebungen von
Niederland und Russland zur Eröffnung Japan's für die Schifffahrt
und den Seehandel aller Nationen. Bonn 1854.
Stapel, Dr. F. W.: Geschiedenis van Nederlandsch-Indië, Amster-
dam 1930.
Stibbe, Prof. D. G.: Grondslagen der voorstellen van de Indische
Staatkundige Herzienings-commissie. Rede gehouden voor ,,Moe-
derland en Koloniënquot; 20ste jaar. 1921.
Uyehara: The political development of Japan. London 1911.
Valentijn: Oud en nieuw Oost-indiën. Dordrecht 1726.
Volkenbondsuitgave: Bases de discussion établies par Ie comité prépa-
ratoire ä 1' intention de la conférence pour la codification du droit
international.
Vollenhoven, Prof. Mr. C. van: Opstellen over Indisch Staats-
recht. Koloniaal Tijdschrift jaargangen 1928, 1929, 1930.
Vreede, G. W.: Inleiding tot een geschiedenis der Nederlandsche
Diplomatie. Utrecht 1856—1861.
Westra, Mr. Dr. H.: De Nederlandsch-Indische Staatsregeling.
's-Gravenhage 1934.
Yamagata, Shozo: The political relations of Japan and Holland under
the Tokugawa Regime. Uittreksel opgenomen in de Notulen van
de Algem. en Bestuursverg. van het Bat. Gen. van K. en VV., deel
XXX. Batavia 1892.
1
.4'
amp;
At
m
■ä
In ons rechtssysteem is geen plaats voor een verschoo-
ningsrecht van journalisten.
II.
Met „verdragenquot; wordt in art. 34 I.S. bedoeld „politieke
contractenquot;.
III.
De Japansche regeeringsvorm is theocratisch-patriarchaal-
constitutioneel.
IV.
Een schuldeischer uit geldleening kan niet gedwongen
worden genoegen te nemen met betaling in den vorm van
een postwissel.
Het „Mnemotechnisches Taschenlexikon der China-
schriftquot; van F. R. Gilbert voldoet niet aan het gestelde doel.
(uitgave: Taiheiyosha, Tokyo, 1934)-
VI.
Onder ,,van elders afkomstigquot; in art. 163 LS., lid 2, ten
derde, verstaat van Mastenbroek ten onrechte ,,elders dan
Nederlandsch-Indië.quot; (van Mastenbroek: De Historische
ontwikkeling van de Staatsrechtelijke Indeeling der Bevol-
king van Nederlandsch-Indië. blz. 87).
VIL
De algemeen verkondigde meening, dat na het Shogunale
edict van 1635 de Hollanders de eenige vreemdelingen waren,
die in Japan werden toegelaten, is onjuist.
VIII.
De onderscheiding van rechtspersonen in: vereenigingen,
stichtingen en kerkgenootschappen (Scholten bij Asser
Deel I, 1929. blz. 592) gaat voor Nederlandsch-Indië niet op.
IX.
De bevoegdheid van het districtshoofd om bij het voor-
bereidend onderzoek getuigen onder eede te verhooren wordt
in het Inlandsch Reglement nergens toegekend, niettemin
neemt de praktijk terecht aan, dat deze bevoegdheid bestaat.
^-ic/.i .-ti
IJ.'
..nbsp;- , ; • . -KU-.-:-
Jirû. . :x y .nbsp;.
■ ' • *! , 1quot; r ■ . .
■ J : ;nbsp;: -v ? ' :.....
■■ d - .d
irr
i i: , 'i; J,- V.. gt;Jquot;i
■ ...
'Ui-
-•A-k.-'
-ocr page 137-V . -
- « Jt
-ocr page 138-■J
-ocr page 139- -ocr page 140-