DE HEER, FILIPPÜS EN NATHANAËL.
OVlitt
GEHOUDEN
IN DE ST. THEO DOORS KERK TE BAZEL, DEN 2den MAART 18Ö2.
DOOR
Doctor in de Godgeleerdheid en Lee raar in de Neder I. Gereformeerde Kerk te E/berfeld.
vertaald door
Fred, te Vaasseri. ---
pllijs iO Cent.
iHijne beminden! God is liefde. Zoo spreekt de Evangelist Johannes in zijn' eersten brief, hoofdst. 4: 8. Hij is bet die adam opzoekt, als deze voor Hem wegvlugt. Hij wil onzen dood niet, dat zweert Hij zelfs bij zijn eigen bestaan, als Hij zegt: Zoo waarlijk als Ik leve, Ik heb geen lust in den dood des zondaars. Al is liet ons dan ook, als moest Hij ons in ziju' regtvaardigen toorn met den eeuwigen dood straffen, toch wil zijn hart het tegenovergestelde. In dat hart leven eeuwige gedachten des vredes. Hij heeft het leven en de onverderfelijkheid naar zijne eeuwige barmhartigheid voor ons aangebragt en geopenbaard, voor ons — voor ons verlorenen, voor ons, die naar God niet vraagden. Hem niet zochten. God is liefde, niet eerst dan, als wij ous tot Hem hebben bekeerd; niet eerst dan, als wij het tegen de zonde gaan opnemen; maar eer wij het daglicht aanschouwden, eer wij waren geboren, eer wij goed of kwaad konden denken, overleggen en doen, eer adams zonde ons werd toegerekend, en wij als kinderen van adam, als in hem gevallen en ganschelijk verdorven openbaar werden. Zijne liefde gaat aan onzen afval van Hem, onzen verdorven aard, zij gaat aan onze zonde, misdaad en ongeregtigheid vooraf, zoo dat het niet is: eerst zonde, dan bekeering en daarna de liefde van God; maar eerst de liefde van God, dan onze zonde en misdaad, onze haat en onze vijandschap.
En die liefde Gods, welke er was eer dan wij, eer dan mijne zonde, treedt ons in het leven te gcmoet om zondeen misdaad weg te nemen, ook haat en vijandschap, om dat alles te bedekken en te zeggen: Ik heb u lief gehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid. (Jerern. 31:3).
4
Daarin is zijne liefde, dat Hij zich met ons en ons met zich verzoend heeft, eu nu op grond van deze verzoening en krachtens dezelve tot ons allen komt, zeggende tot ons, die daar vertreden liggen in ons bloed: Leeft (Ezech. 16 : 6).
Zoo vrage dan de heilbegeerige: Is God ook voor mij liefde'? Maar hij vrage dit aan God, en vinde het antwoord in Gods Woord, vinde het in hetgene God gedaan heeft. In Gods Woord, in Gods werk vinde hij het bewijs voor de liefde Gods tot hem, gelijk deze niet is verborgen gebleven in den hemel, maar duidelijk geopenbaard is, als de zon aan het uitspansel. In hetgeen God gedaan heeft vinde hij liet onderpand, dat hij niet sterven maar leven zal. Daar zoeke hij dan het leven, het eeuwige leven, niet in zijnen dood, maar buiten zich, opdat hij het leven vinde daar waar God het heeft geopenbaard, namelijk in zijn' Zoon jezüs Christus, gelijk JOHANNES zegt: Hierin is de liefde Gods tegen ons geopenbaard, dat God zijn eenig geboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. (1 Job. 4:9).
God, voor wien gij om uws doods wille siddert, heeft zijn' eengeboren Zoon gegeven, — kon hij een beter Getuige en Bemiddelaar zijner liefde zenden ? Het beste heeft Hij niet gespaard. Hij heeft zijnen Zoon gezonden. Waarlijk, Hij kon niemand zenden die Hem nader is, aan wien bet beter kon vertrouwd worden, om het ons te zeggen, dat God onzen dood niet wil, maar ons leven. God heelt dien Zoon in de wereld gezonden, in de verloren wereld. — Zoo komt dan die Zoon tot mij, tot u, tot ons die van deze verloren wereld een deel zijn. Die Zoon komt met zijne genade, met zijn bloed; Hij komt als de Beloofde, een Profeet, een Priester, een Koning, komt niet uit zich zeiven; Hij komt naar het bevel des Vaders, als een door God gezondene; door Hem zullen wij stervende het leven hebben. Daarom mogen wij ons aan dien Zoon, aan het woord, dat Hij tot ons spreekt in den naam des Vaders, vasthouden. Deze Zoon is door God gezonden; zoo dan, j uist daarin is het geopenbaard dat God de liefde is. Daar Hij zijnen Zoon in de wereld, alzoo onder ons gezonden heeft, is geopenbaard de liefde Gods jegens ons.
Daar God de liefde is, zendt Hij zijn Zoon in de wereld
5
om te zoeken en zalig te maken, al wat verloren is. En nu heeft die Zoon een hart om te zoeken totdat Hy vindt, en oogen als vuurvlammen om te vinden; en als Hij gevonden heeft, dan is Hij zoo genadig het gevondene voor eeuwig aan zich te verbinden, zoodat het bij Hem mag blijven. Dat heelt Hij betuigd in dat koninglijk woord: Volg mij na — en al wie Hem navolgen mag, vindt steeds meer waarover hij zich mag verblijden; vindt ook degenen, die Hij tot den Heer brengt, en dan verblijden twee of meer zich over de kennis die jkzus van den staat der zielen bezit, en ook over de liefde van God, welke zij tegenover hun verloren toestand tot hun heil en hunnen troost steeds meer in Hem ontdekken en ondervinden.
Dit alles wenschen wij nader te ontwikkelen naar aanleiding van het volgend Evangelisch berigt over twee zielen, die van de liefde Gods jegens hen en van het leven tegenover hun verderf verzekerd werden, daar God zijn Zoon ook tot hen zond, naar den raad van zijn wil, opdat zy door Hem zouden leven.
johannes, de Evangelist, schrijft in het eerste hoofdstuk van zijn Evangelie vs. 43 :
Des anderen daags wilde jezus heengaan naar Ga-li léa en vond filippus, en zeide tot hem: Volg Mij.
De eerste adam was in het paradijs, zijne heerlijkheid strekte zich tot al het zigtbare uit; de andere adam de Heer uit den hemel, was onder de wilde dieren in de woestijn, vastte veertig dagen en nachten lang en werd ten laatste door honger gekweld. De eerste adam werd verzocht, gaf er Gods woord en gebod aan, om de kennis van goed en kwaad te verkrijgen en verloor alles. De andere adam werd verzocht, als Gods Zoon eigenmagtig te handelen, het woord der gehoorzaamheid en des lijdens er aan te geven; maar Hij overwon den verleider door zijn driemaal herhaald: daar staat geschreven en bragt alzoo ons alles weder.
Nadat onze Heer in de woestijn door zijn vasthouden aan het geschreven woord den duivel bad overwonnen, en de Engelen Hem hadden gediend, keerde Hij tot johannes terug, door wien Hij was gedoopt geworden. Toen johannes Hem zag komen, getuigde hij van de liefde Gods jegens
« 6
ons, terwijl hij met de hand naar jezus heenwijzende, sprak: Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Deze getuigenis over de liefde Gods bevestigde Johannes, toen hij zeide: „Deze is Gods Zoon,quot; en hij herhaalde dit den volgenden dag, toen hij jezus wandelen zag en zeide: Ziet het Lam Gods. Van deze getuigenis was het gevolg het komen van twee zijner discipelen om te zien waar jezus woonde, het blijven bij Hem dien geheelen dag, het vinden van den Christus, dien zij zoo lang hadden gezocht, in Hem. Een van deze discipelen van johannes deelde dit aan zijn broeder simon mede, zoodat ook deze tot jezus kwam, en door dezen met eenen nieuwen naam begenadigd werd.
Deze nieuwe naam gaf aan den apostel de beteekenis van eene onwankelbare rots: eene eigenschap die met zijne natuurlijke geaardheid in lijnregten strijd was (zie Matth. 16: 23; Mark. 14:66— 72; Gal. 2:11—14). Des anderen daags wilde jezus heengaan naar Galiléa. Des anderen daags, is hier de dag vóór des Heeren aankomst in Galiléa. De daaraan voorafgaande dag moest voor johannes, die zonder zijn naam te noemen, volgens vs. 40 met andueas den Heer nagevolgd, en des avonds bij Hem gebleven was, onvergetelijk' zijn. Eene liefde, gelijk die van johannes, geeft zeer naauwkeurig acht op des Heeren gangen, zijnen tijd en zijne ure. Het willen van jezus openbaart ons zijne volkomen menschheid; 'twas echter geen onbestemd willen, maar een willen van de eeuwige wijsheid, een willen van den H. Geest, die op Hem was. jezus wilde naar Galiléa gaan, de menschelijke beweeggrond was: omdat het zijn va derland was; de geestelijke: de regtvaardiging en verheerlijking van God, opdat zou vervuld worden wat daar gesproken is door den profeet jesaja — het Galiléa der Heidenen, het volk dat in de duisternis zat, heeft een groot licht gezien (Jesaja 9 en Matth. 4:14-16). Vooraf wilde de Heer daar prediken, wat Hij ook naar Gods wil gedaan heeft: de tijd is vervuld, en het koningrijk Gods nabij gekomen. Bekeert u, en gelooft het Evangelie (Mark. 1 :15). Niet naar Jeruzalem wilde Hij heengaan.
Zoo ligt zijn weg altijd anders dan vleesch zich dit voor slelt. jezus wil zich niet laten vinden hij de groote menigte der wijzen, der magtigen en heiligen, die aan hunne wijs-
7
heid, inagt en heiligheid genoeg hebben. Als het tijd is, zal Hij ook tot hen komen, om hunne dwaasheid, onruagt en zonden aan het licht te brengen. Maar zijne genade regering begint Hij zóó onbeduidend en gering, dat zij voor de hoogmoedige, sterke en schrandere menschen verborgen blijft (Matth. 11:25; 1 Cor. 1:26—29). Verre zij liet van Hem om iemand te verstooten, maar Hij kan den eigenwaan niet verdragen. Hij kan het niet verdragen dat men anderen verstoot, ofschoon men zelf toch verwerpelijk is voor Hem. God neemt het geringe, het verstotene, het verlatene juist het eerst aan, en wil slechts geuade en barmhartigheid verheerlijken. Op dien grond rust het hemelrijk; het is niet op menschenwaan van magt, wijsheid en heiligheid gebouwd. Zoo wil de Heere jezus dan oplezen wat de heilige wereld ') verwerpt en liggen laat; aldus is Gods raad. Daarom trekt jezus door de stedekens en vlekken van Galiléa en vergadert de armsten en ellendigsten, die zoo gaarne van hun zondejuk bevrijd zouden zijn, maar niet weten waar raad en troost te vinden en om hunne zouden in Jeruzalem niet durven komen. Tot dezen wil de Heere jezus zich begeven, en Hij doet dit ook, opdat de liefde Gods tot hen zich aan hen openbare en zij door jezus mogen leven.
Op den weg in Galiléa treft de Heer filhtus aan; zon der dat gezegd wordt of dit in een huis dan op een pad in het veld was. Wel zegt ons de Evangelist, van waar fi-urrus was: filippus was van Bethsaida, uit de stad van Andreas en petrus. Daarmede wordt het Bethsaida bedoeld, dat aan de westkust van Gennezarelh's meer was gelegen. Wij vermoeden dat de Evangelist den naam der stad vermeldt, uit eenvoudigheid des harten, en tot bevestiging der historische waarheid. Van zulke schijnbaar geringe bewijzen voor de historische waarheid biedt de H. Schrift ons eene menigte aan. In deze opmerking ligt voor ons een wenk, dat Gods bijzondere voorzienigheid zich over steden en landstreken uitstrekt. Over dit Bethsaida lezen wij nog dat de Heer een blinde uit die stad genezen heett (Mark. 8:22—25), om welke genezing zij waarschijnlijk met
1) Het is bekend, dat de Farizeërs, als zij in Galiléa waren geweest, zich aau eene reiniging onderwierpen.
8
Jinn ongeloof den Heer zooveel moeite gemaakt hebben. Zoo zag Belhsaida drie glansrijke sterren aan het uitspansel van den geuadehemel uit zich voortkomen; nogtans heeft zij de aardsche dingen boven de hemelsche verkozen , waarom de Heer eindelijk het wee over haar uitspreekt, gelijk wij lezen (Matth. 11:20, 21): wee u, Chorazin! wee u, Beth-saida, want zoo in Tyrns en Sidon de krachten geschied waren, die in n geschied zijn, zij zouden eertijds in zak en assche neder zittende, zich bekeerd hebben. Wel hem, die zich zeiven leert kennen on de wenken, die hierin liggen opgesloten, op zich zeiven toepast. Wat n aangaat, M. Gel.! God geve u steeds in gedachtenis te honden zijne groote daden en zijne genade, on de herinnering daaraan op uwe kinderen over te brengen, hoe de Heer des hemels en der aarde de stad nnzcl van de vroegste eenwen af verkoren heeft tot bakermat van de heilswaarheid, van gemoedelijke godsvrucht en de daaruit geboren vrijheid en bloei van het gemeentelevcn. Maar vooral was het ten tijde der Hervorming zigtbaar, hoe God, de Heer in den hemel, deze stad verkoren heeft tot toevlugtsoord en rustplaats van bijna alle beroemde Hervormers en getrouwe Godsmannen. O, dat zulke voorregten u doen sidderen van heilige schaamte.
.FEzus vond FiLirpus, lezen wij, en niet: filippus vond Jezus. Dat was niet toevallig; filippus heeft het spoedig erkend, welk eene goddelijke liefde tot hem in dit gevonden zijn openbaar werd.
Hoe gelukkig, hoe onuitsprekelijk gelukkig is de mensch, die eenzaam, als een verlorene en verlatene, zijn weg gaat, die nergens rust, nergens eene wijkplaats voor zijne onbewaakte ziel vindt, maar nu door jezus gevonden wordt. Welk eene verrassende genade te kunnen zeggen: „heb ik ook hier gezien naar dien, die mij aanziet') (Gen. 16:13). jezus vindt wel al wat de Vader Hem gegeven heeft; Hij zoekt het zoolang tot dat Hij het vindt. Alzoo zoekt Hij! Dat heeft Hij — tot troost voor allen die ver-
1) Toen iiagar in de woestijn met den Engel sprak, werd zij niets gewaar van de heerlijke genade, waarmede zij verwaardigd werd; eerst naderhand ontdekte zij dat 6od met haar gesproken en haar in genade aangenomen had.
9
loren zijn, dat zij door Hem zullen gevonden worden — zelf ons gezegd in de gelijkenis van het verloren schaap en den verloren penning (Luc. 15:3—10).
Zijt gij verloren en gaat gij eenzaam uwen weg, volg het blatend schaap na en roep: zoek Mij, zoek Mij, ik ben als een verdwaald en verloren schaap (Ps. 119: 176); of vraag als een verdwaalde en als een die verloren gaat: wie zal mij zoeken, wie zal mij vinden? Ik ben zoo ellendig. Ach! voor mij geen raad, geen weg, geen nitzigt! God is liefde; Hij zendt zijn Zoon in de wereld, in velden en bosschen, in woestenijen, in holle wegen, in de digste struiken, in bergkloven; het verlorene, het verdwaalde zal niet omkomen, het zal niet sterven, het zal niet door wolf of leeuw verscheurd worden; jezus gaat het verlorene na, zoekt het wel op; spoort dengene wel op, die Hein zoo gaarne zou willen vinden, maar niet weet waar Hem te zoeken, die zoo gaarne door Hem wil gevonden worden, maar Hem niet kent, meent dat Hij zeer verre is, en bijna vertwijfeld en hopeloos zijn weg voortzet, meenende: aan mij, een zoo ver afgedwaalde, zoo diep weggezonkene kan Hij wel niet denken. Hoe zou het denkbaar zijn, dat Hij mij in zulk een toestand zoeken en vinden zal!! En toch, jezus vond FiLippus, zoo zal Hij u ook vinden! o, dat onze harten daarop zien wat Hij zoekt, wat Hij vindt. Hij zoekt het verlorene. Hij vindt het ook.
Over FiLippus lezen wij verder niets meer dan dat hij een der uitverkoren discipelen was. Slechts Joh. 6 : 5 lezen wij dat jezus tot hem sprak, om hem te beproeven: van waar zullen wij brooden koopen, opdat dezen eten mogen? en dat hij antwoordde: voor twee honderd penningen brood is dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme. En Job. 12 vinden wij dat hij zekere Grieken wilde helpen om jezus te zien, maaiden moed niet had om dit alleen aan jezus te vragen. Eindelijk Joh. 14, dat hij tot jezus gezegd heeft: Heer! toon ons den Vader en het is ons genoeg; en dat jezus daarop geantwoord heeft: Zoo langen tijd ben Ik bij u, en hebt gij Mij niet gekend, filippus! Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien. Uit deze plaatsen bemerken wij dat wij ons filippus niet anders
10
kunnen voorstellen dan behoorende tot de slechten, wien de eeuwige wijsheid toeroept: wie is slecht? hij keere zich herwaarts, zoodat het ook aau vilippcjs is bevestigd
Neemt Gij bet uwe weg, o Heer!
Dan Llijtt mij zonde en dood, niets meer!
En nu voor de zoodanigen is Christus wijsheid van God. En daar zij zoo hulpeloos en verlegen zijn en uit zich zeiven nimmer het ware kunnen vinden, zoodat zij in bestendig gevaar zijn van om te komen, spreekt jezüs tot hen wat Hij zeide tot filippus : volg Mij.
Hier moeten wij vragen: waarin bestond die navolging en bestaat zij nog? Dat wij naar een juist antwoord op die vraag zoeken, filippüs was van „ Bellisaidaquot; d. i. visschershuis. Dat hij nu een visscher of een visschersknecht geweest is, kan niet bepaald worden. Genoeg, de Heer beval hem zijn handwerk daaraan te geven, gelijk ook de andere jongeren, gelyk andreas en petrus hunne schepen en netten op des Heeren bevel verlieten. Maar deze navolging geschiedde niet op kloosterachtige wijs; daarbij werden geen teedere banden onbarmhartig verbroken; zij bragt aan huisgenooten en betrekkingen geen schade aan; ook vinden wij de apostelen, nadat zij jezus waren gevolgd, nu en dan in hun handwerk bezig; en voor de jongeren zelve was zij zelfs niet in het minst schadelijk. Maar men kan niet op twee wegen wandelen ; zij konden niet tegelijk hun handwerk als visschers uitoefenen en dag en nacht bij jezus zich ophouden. — Nu had de Heer hen uitverkoren om steeds bij Hem teziju,om hen tot getuigen te maken en tot deelgenooten van al wat Hij deed en leerde, opdat zij alzoo voor het apostolisch ambt zouden worden voorbereid. Dat de Apostelen al hnn heil en geluk bij den Heer hebben gezocht, is ons tot vertroosting. Tot eene dergelijke navolging roept de Heer nog de vredeboden, die Hij zendt; Hij is hun deel, en nu moeten anderen voor hunne tijdelijke welvaart waken en zorgen; gelijk de Apostel zegt Gal. 6:6: Die onderwezen wordt in het woord, deele mede van alle goederen dien, die hem onderwijst. En wederom: Alzoo heeft de Heer bevolen, dat die het Evangelie verkondigen, ook van het Evangelie zullen leven. Maar dezen en anderen
11
zijn dan ook geroepen om het uitwendige op te offeren, wanneer de ongeregtigheid daarin is, die ons wil verhinderen in de navolging van Christus. Het geluk en verborgen heilgoed van de navolging des Heeren bestond voor filippus daarin dat hij van nu aan steeds bij jezus mogt zijn; en zie! daarin bestaat het nog. Want ofschoon Christus naar zijne menschheid niet meer op aarde is, zoo wijkt Hij toch met zijne Godheid, zijnen Geest, zijne genade en middelaarsheerlijkheid nimmer van ons, maar wordt nog door middel van de prediking van zijne gezanten door God, den Vader, alzoo in de wereld gezonden dat Hij nog altijd zoekt, — Hij, de Heer jezus Christus zelf — en ook vindt, nu dezen, dan genen. En dan is het: volg Mij! — Voorwaar! een groot voorregt! Mensehen zijn elkander op den duur hinderlijk. Maar een treurige, die wacht op de vertroosting Israels; maar een slechte, een ongeleerde, die daar bidt; Heer! leid mij in uwe waarheid en leer mij (Ps. 25:4, 5); maar een doode, die daar schreeuwt: laat mijne ziel leven en zij zal u loven (Ps. 119:175), is den Heere .fezus nimmer hinderlijk; integendeelHij wil den zoodanige gaarne leeren, daarom wil Hij hem dag en nacht bij zich houden, opdat hij door juzus leven moge. Wij mogen wel aannemen dat fii.ippus, toen de Heer hem vond. Hem allerlei vragen van vertwijfeling en al zijne ellenden, zijn volkomen verderf zal hebben voorgehouden, en daarmede hem overladen zal hebben. En als nu jezus pieippus gevonden had, om hem de liefde Gods te doen zien, dat hij door jezus zoude leven, heeft jezus tot fieippus gezegd: volg Mij, om daarmede tot hem te zeggen: blijf van dezen oogenblik af altijd bij Mij; Ik wil u leeren en gij zult alles in Mij vinden, waarom het u te doen is, opdat gij rust vindt voor uwe ziel.
Daarin bestaat nog, wat de hoofdzaak aangaat, de navolging van Christus; zoo kwam steeds en komt nog tot ons het genadig bevel des Heeren: volg Mij ; op dit woord mogen wij al onze wanhopige vragen, onze geheele doodigheid, al onze ellenden voor zijne voeten nederwerpen, het aan Hem klagen en belijden waarmede en hoezeer zonde, duivel cn nood ous kwellen, en hoe wij daaronder gebogen liggen en niet weten dit over een te brengen met het woord der belofte, namelijk dat wij niet zullen sterven; ook dan is Hij
12
daar, heeft ons gevonden, vindt ons en zegt: volg Mij. Zoo wil Hij ons dan bij zich hebben en houden met al onze lasten, verkeerdheden en ongeregtigheden; terwijl zijn volg Mij het ons zegt: „Ik wil u loeren, werp al uwe lasten op Mij, daar is reeds in alles voor u voorzien, en komt alles goed uit. Mijn Vader heeft u lief, zoo zult gij Mij niet tot last zijn; blijf bij Mij, Ik blijf bij u; Ik wil u dragen. Ik wil u bij toeneming het licht in uwe duisternis doen opgaan, zoodat gij Mij zult loven en zeggen: Alles hebt gij welgemaakt.quot; God is liefde!
Zoo is dan dat: „volg Mijquot; een koninglijke vergunning. Ik heb u geroepen bij uwen naam, opdat gij mijnen wil doet en geleid wordt niet naar uwe dwaze meening, maar naar mijnen u alleen behoudenden en zaligmakenden raad; — verlaat u daarop: waar Ik blijf, daar blijft ook gij van dezen oogenblik af.
Welk een voorregt dit is, door God zoo innig bemind te zijn, kan slechts hij aan anderen mededeelen, en hij zal dit ook doen, die zich zeiven heeft gekend en kent in zijn dood en zijne rampzaligheid en door den Heer is begenadigd om bij Hem te blijven, en wiens ziel van den Heer voortdurend antwoord ontvangt met woord en daad, antwoorden des levens, waarbij het om dood en leven gaat.
Zulke vragen moeten in het hart van filippus zijn opgekomen ; zulke antwoorden moet hij hebben ontvangen. — Want daar is maar één weg des levens, en deze wordt door alle begenadigden maar gevonden in éénen jezus — en welk een schat draagt dan zulk een hart met zich om, welk een levenden schat! Dien schat kan men niet voor zich zeiven behouden. Gelijk men zelf gevonden is en gevonden heeft, zoekt men ook totdat men iemand vindt, die naar troost begeerig is, wien men het gevondene kan mededeelen. Hoort slechts en verblijdt u, gij die door den Heer begenadigd zijt: de Heer maakt u niet alleen gelukkig, maar heeft u ook uitverkoren om anderen gelukkig te maken. De zoodanigen gaat gij spoedig zoeken en gij vindt ze ook, als Gods tijd, als Gods uur gekomen is.
filippus vond nathanaël en zeide tot hem: wij hebben Hem gevonden, van wien mozes in de wet geschreven heeft, en de Profeten, namelijk jezus, den Zone jozefs, van Nazareth.
13
Merkt op het woord: wij — „wij hebben gevonden.quot; Hij negt niet: „ Ik heb gevonden.quot; Hoe liefelijk is toch de gemeenschap der heiligen! Wanneer daar een lijdt, lijden allen; wanneer een zoekt, zoeken allen; wanneer een zich verblijdt, verblijden zich allen. Merkt het ook op dat hij niet over dat heil spreekt op zich zelf, maar over Hem, in wien hij dat heil heeft gevonden. Eindelijk dat zijn geloof geworsteld heeft over hetgeen in de boeken van mozes en de Profeten gelezen wordt. De gemeente vindt in het geschreven Woord den persoon des Heeren, in omtrekken, beelden, beloften. Dat maakt haar verlegen, dat doet haar naar troost begeerig zijn, dat wekt al haar verlangen op, dat laat haar vrede noch rust, totdat zij den Beloofde gevonden heeft, of ligchamelijk gelijk toen ter tijd, of, gelijk ook toen, geestelijk, dat is door den Heiligen Geest; zoo dat die Beloofde haar persoonlijk bekend, persoonlijk door haar gevonden wordt en deze is jnist dezelfde, cn geen ander, als Hij, van wien mozes en de Profeten hebben geschreven. Waar dit het geval niet is, mag de gemeente regtzinnig zijn; zij heeft slechts een geschiedkundig geloof en blijft dood. Zoekt derhalve bij het lezen van Wet eu Profeten niet voorspelling en vervulling op zich zelve. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. Die God liefheeft, is van Hem gekend. Zoekt als arme zondaren, als vloek- en doemwaardigen den Heer, en bij Hem vrede voor uwe ziel. Dan zult gij volkomen verstaan wat de Profeet zegt: „Waarlijk! Hij heeft onze krankheden op zich genomen en onze smarten heeft hij gedragen.... — Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongeregtigheden is Hij verbrijzeld. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing gewordenquot; (Jes. 53:4 en 5). — O, dan zult gij vermoeide en belaste! leeren u te verblijden over de wet van onzen God, die wij vinden in Leviticus 1. De Heer onze God zelf geeft ons die wet, opdat wanneer wij tot Hem willen naderen, wij tot Hem niet behoeven te naderen met iets van het onze. Een rund of lam is het; slechts dit mogen en zullen wij den Heere brengen; slechts daarop ons laten nederzinken in onze verlorenheid. Op zulk een rund of lam mogen cn zullen wij
14
onze zonde leggen, om het daarna te dooden. Rund of scbaap sterft in de plaats des zondaars, het gaat op den altaar in de vlammen op — en des zondaars zonden zijn verbrand. Hij gaat in het geloof naar huis, geregtvaardigd door het bloed, door den dood van bet onschuldig gedoode rund of lam. Was dat niet eene prediking van christus? — gelijk ook Johannes zegt; „Zie het Lam Gods!quot; Slechts door Jezus leven wij; zoo wil bet God. Wij vinden Hem, wanneer wij om troost bekommerd zijn, een ieder voor zich zeiven, en een ieder voor de velen, dat ook zij Hem hebben gevonden, en algemeen wordt dan het vreugdegejuich : Gods Woord is waar. Wat Hij belooft, vervult Hij, juist dan, als wij bet zoeken willen opgeven, — daar wij zoolang zochten en niets vonden dan het tegendeel.
Wilt gij jezüs vinden, zoo volg zijne voetstappen, zoek Hem in het geschreven Woord, namelijk in de vijf boeken van mozes en de Profeten. Zoo is de leiding des H. Gees-tes; gij zult Hem persoonlijk vinden, gelijk petrus, de Apostel, betuigt: wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij daarop acht geeft, als op een licht schijnende in eene duistere plaats; totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten (2 Pet. I: 19).
Maar waaraan beeft dan filiitus jezus berkend als den beloofden Messias, daar hij Hem toch noemt den Zoon jozefs, van Nazareth? Hoe heeft Hij zich zulke gedachten over jezus kunnen vormen, daar er toch geen uitwendig teeken was?
Fiuirrus beeft geen aardscben koning gezocht, gelijk de zich zeiven genoegzame Joden , bij beeft den Heiland der wereld , den Heiland van zijne eigene ziele gezocht, en dezen heeft hij in jezus gevonden. Zoo vindt nog ieder verlorene denzelfden jezus, van wien mozes geschreven heeft en de Profeten dat naar het uitwendige niets aan Hem te zien is, — maar de heilbegeerige kent jezus aan zijne trouw, aan de genade welke is uitgestort op zijne lippen (Ps. 45 : 3). Deze genade stroomt bet hart binnen, bet beladen en verslagen harte, zij sleept in bare vaart zonde en dood mede, en laat een vrede, een troost achter, waarvan de ziel in het bijzonder voor zich zei ven deze zekerheid ontvangt, dat zij zeggen kan: „Gij hebt mijne ziel liefelijk omhelsd.
15
dat zij in de groeve der vertering niet kwame, want Gij hebt al mijne zonden achter uwen rug geworpenquot; (Jes. 38:17). Daar staat van den Heer geschreven: Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, (verzadigd) en Ik heb alle treurige zielen vervuld (Jer. 31:25); Hij zal het gekrookte riet niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal Hij niet uitblus-schen (Jes. 42:3, 45:24). Daaraan herkent men Hem bij bevinding, dat juist Hij het is, van wien mozes geschreven heeft en de Profeten; en zoo erkende FiLirpus jezus, en hield dit niet alleen voor zich zeiven, maar vond nathanaël en deelde het aan hem mede; ergerde zich niet aan het uitwendige, maar zeide : jezus is de Zoon jozefs van Na-a-reth. Hij spreekt iets uit dat ons verwonderen kan. Maaide Zoon jozefs van Nazareth heeft voor filipfus niets ongerijmds, niets dat ergert; hij bad jezus gevonden en bij Hem de rust van zijn hart. Het schijnt dat dit „van iSaza-relhquot; het geloof van filippus nog versterkt heeft. Des hemels troost behoeft geen uiterlijken glans, wil noch verzilverd, noch verguld zijn; komt in onze armoede armelijk en verachtelijk tot ons, opdat wij zoo hoogheid en magt des te heerlijker ondervinden.
Dit „van Nazarethquot; kon nathanaël niet regt duidelijk worden, hij antwoordde: kan uit Nazareth iets goeds komen? (zie 1 Kou. 14 : 13)! het schijnt dat hij heeft willen zeggen: Is het mogelijk, mijn lieve filippus ! Hoe kan uit dezen poel van goddeloosheid ons heil komen: dat zou toch eeue ongehoorde zaak zijn! — Zoo heeft dan nathanaël zijn ganschen leeftijd niets van jezus verblijf in Nazareth, waar Hij toch dertig jaren had doorgebragt, vernomen, niets daarvan geweten! — Hierin wordt de liefde Gods openbaar. Zij verschijnt waar, zoo als en aan wien zij wil. God houdt zijn grootsten en besten schat voor de wereld verborgen; ja menigmaal ook voor de zijnen, zoodat zij zich diep moeten schamen dat zij dien gezocht hebben, waar hij niet was, en gezegd dat hij daar niet kon zijn, waar hij werkelijk was. Het komt mij voor, dat de vraag van natanaël nog in aller hart leeft. Die schat moet ergens verborgen zijn, uit eene plaats komen, slechts niet daar, slechts niet van daar, waar God hem weggelegd heeft, d. i. waar naar onze be/e-
16
kening niets goeds wassen en bloeijen kan. Zulke geringe gedachten hebben wij van Gods almagt, liefde en genade. O, word een Nazarener, dan ondervindt gij dat toch uit Nazareth iets goeds komt. Daar is geene plaats, te goddeloos dan dat God zich daar zoude ophouden; hetzij om de zijnen te redden, hetzij om de zondaars te overtuigen, opdat zij geene verontschuldiging hebben in den dag des gerigts. En zoo schittert juist in een Nazareth, Galilea der heidenen (Jes. 8; 2o; 9:1), zijne langmoedigheid, zijn geduld het heerlijkst. En zooals het vroeger geweest is, is het nog.
filippus antwoordde naar Gods wijsheid, toen hij zeide: kom en zie, kom tot Hem, zoek zijn aangezigt in uwe radeloosheid, zoo zult gij ondervinden wie Hij is, en dat Hij het is. Zoo kwam dan nathanaët, om te zien en jezüs zag nathanaël tot Hem komen en zeide van hem: zie een waar Israëliet, of: zie waarlijk een Israëliet, in wieu geen bedrog is. Zoo kende dan jezüs hem door en door tot in het diepst zijner ziel, tot in het diepste van zijn hart, kende zijnen zin en zijne meening. En zoo kent jezus de ware Israëlieten gisteren en heden. Zie, spreekt de Heer, als ware hier iets zeldzaams te zien, waarlijk, zegt de Heer, en zijn waarlijk verheft zijne getuigenis boven allen twijfel en alle verdenking, ook wanneer een waar Israëliet zich zeiven verdoemt als een, die niets bezit dat regt is. Of wat, is ons hart niet arglistig? Is het niet nu laatdunkend, dan moedeloos? — Komt niet uit het menschelijk hart dwaasheid voort mitsgaders alle zonden? Hoe kan het dan zonder valschheid zijn! Ja, toch zonder valschheid — door de genade. Dit is de begeerte der opregten, zonder valschheid te wezen. Toon den geneesheer uwe wonden, deel hem uwe krankheid mede, ook de oorzaak der wonden, der krankheid, zoo gij haar kent: verberg voor hem niets! — Bedek u zeiven niet, leg hem uwe wonden bloot, opdat hij u geneze, al moet hij diep insnijden; wacht niet tot morgen, tot overmorgen. Ga tot uwen zielearts, ga tot Hem met uwe pas bedreven zonde, zoo zijt gij zonder valschheid, zoo zijt gij een waar Israëliet, een waar Christen. Een Israëliet is hij, wien het gelijk jakob aan de beek Jahlwli (Gen. 32:26; vergel. Hos. 12:4,5) om den Heer en zijne waarheid, trouw en genade te doen
17
is. In hem is gcen valschheid, want bij heeft geen nevenbedoelingen, kont ook geen bedenkingen; hij geeft zich aan den Heer over, legt zich voor Hem bloot, gelijk hij is. Zij zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn, zegt de Apostel, Kom. 9, en wederom in het 2lle hoofdstuk; die is niet een Jood, die het in 't openbaar is, — maar die is een Jood, die het in 't verborgen is, wiens lof niet is uit de menschen, maar uit God. Een waar Israëliet staat tegenover God zoo, dat hij hem voor God houdt en zich nooit van zijn naam bedient, dan waartoe die naam geopenbaard is. Hij zal niet zoeken om God te bedriegen, onder schijn van vroomheid, ook niet om den naaste te benadeelen onder schijn van Godsvrucht. Hij gebruikt Gods naam niet voor eigen bedoelingen, niet den naam des naasten uit zelfzucht. God en zijn Woord wordt door hem heilig gehouden. Hij is wat hij is, en geeft zich gelijk hij is. Hij verlaat zich niet op zijn verstand, de rede kan hem niet helpen. God moet bem helpen, God moet hij eeren; God moet hem kennen , of menschen al wat van hem weten, het gaat hem niet aan; God moet zich zijner hebben ontfermd, moet zijn God wezen. En wat God gezegd en beloofd heeft, 't moet aan hem worden vervuld. Het moet bij hem overeenkomen met Gods Woord, eer heeft hij geen rust. Dan kan men menigmaal met God rigten , bedenkingen bij Hem inbrengen, gelijk josua 7 : 7; ja! in het gebed tegen Hem toornen. En dit geschiedt niet, zonder dat men zich later des te dieper verootmoedigt, en in ootmoed Gods heil aanschouwt. Daarbij blijven God en de mensch vrienden, gelijk de zoon, terwijl hij geslagen wordt, met ziju geween sterker is dan de vader, die hem tuchtigt.
Zoo ligt alles eenvoudig en niet dubbelhartig in het gemoed van hem, in wien geen bedrog is. Deze eenvoudigheid: het staat daar geschreven, dat is waarheid, zoo moet het geschieden, ik kan naar het andere niet vragen — is het kenteeken van des Heeren schapen, gelijk geschreven is: Zefanje 3:13: de overgeblevenen van Israël zullen geen onregt doen, en geen leugen spreken, en in hun mond zal geen bedriegelijke tong gevonden worden, maar zij zullen weiden en nederliggen, en niemand zal hen verschrikken. Zoo ook Open)). 14:5; Ps. 24: 4 en Ps. 32 : 1.
18
Daar staat van den Heer jezus gesclireven: zijn rieken zal zijn in de vreeze des Heeren (Jes. 11 :3). Zoo rook Hij de eenvoudigheid des harten en de waarheid van nathanaël, daarin had Hij een welgevallen, Hij bemoedigde hem, door hem te zeggen wat daar bij hein op den bodem van zyn hart lag.
Daarover moest na th ana kt. zich verwonderen, dat hij iemand ontmoette, die hem zeide, hoe het in waarheid bij hem gesteld was. Van daar de vraag: van waar kent gij mij? Dat kunnen — dit is de bedoeling — anderen u toch niet van mij hebben gezegd; want zij kennen mij niet, of zij miskennen mij en verstaan niet wat ik spreek uit mijn hart, welk een strijd, welke bedenkingen ik heb, en hoe in mijn hart alles verward is, omdat ik tot dusver niet zien of gelooven kan dat God mij verlost heeft en bij mij is, en er van zijne beloften nog iets zou kunnen komen.
En welk opregte heeft Psalm 139 zoo in zijn geheugen, dat hij daaruit sluitredenen vormt ? Als een kind wil hij zien, tasten, voelen, ondervinden, ja! hij wil gelooven; maar dan moet God ook aan hem zijn woord en zijne beloften waar maken; anders meent hij dat God niet weet wat daar ligt op den bodem van zijn hart en kent hem niet; hij gaat zonder God daarheen. God zal hem wel hebben vergeten; want hij heeft nog niet, gelijk hij meent, de verzegeling van de waarheid Gods.
Wij bemerken dat nathanaël niet ontkent, dat hij een Israëliet is zonder bedrog. Maar hoe kon hij zich zoo iets laten zeggen. Wist hij dan zoo zeker, dat in hem geen bedrog was. Ik voor my meen, dat hij zich niet in bespiegelingen verdiepte, niet veel daarover gedacht heeft, naar geene uitwegen zocht om ter liefde van de zonde aan de genade te ontduiken en veel zal hebben gebeden om een hart vast in Gods wegen; ook wel aan eigen opregtheid zal vertwijfeld hebben, — maar daarentegen niet vertwijfeld aan de opregtheid als vrucht van den H. Geest in hem, en met DAVID gebeden: doorzoek mij, of Gij een schadelijken weg bij mij vindt (Ps. 139.) Hy heeft daarbij gedacht, dat God liet veel beter wist, dat het hem om dit ééne waarlijk te doen was, om de eere Gods, om zijne waarheid, vreeze en getrouwheid, om de waarheid der goddelijke be
19
lofte, van genade en eere voor dit en het volgende leven, voor zich zeiven en het Israels Gods, ook wanneer hij door het tegendeel werd ter nedergedrukt. Ik meen dat een ieder die eenvoudig en opregt is, wol in zijn eigen gemoed kan verzekerd zijn, dat hij geen lust heeft in de wereld, geen lust om God en menschen wat wijs te maken. Wat uit de waarheid geboren is, heeft geen behagen in de leugen, zijn werk moet in ieder opzigt in waarheid zijn en God geeft dit. Maar de wezenlijke huichelaars weten nergens van dan van overpleisteren, en maken wel dat zij weg komen, als de oogen des Heercn lichten ais vuurvlammen.
Hoe heerlijk werd nathanaël, verrast en vertroost door des Heeren antwoord: Eer u filippus riep, toen gij onder den vijgeboom waart, zag Ik u. De Oosterlingen hadden gewoonlijk wijngaarden om het huis heen, en v ij ge boo-men naast of voor hunne woning. Deze vijgeboomen bieden door hunne grooto en nederhangende bladeren niet alleen schaduw, maar zijn ook als eene kamer, waar men zich verborgen kan houden, zoodat men door de voorbijgangers niet kan worden opgemerkt. En werkelijk zat nathanaël onder zulk een boom, eer filippus hem riep — niemand had hem kunnen zien. Wat heeft hij onder dien boom gedaan? Bitterlijk geweend over zijnen dood, over dien van Israël? Over zijne ellenden? Wat heeft hij gedaan? — Het hart voor den Heer uitgeweend, gejammerd, met onuitsprekelijke zuchtingen gebeden, met een ach. God! en ach, hoe lange noch? Wat heeft hij onder den boom gedaan? Gods Woord geopend: ik zal zien wat de Heer tot zijn volk spreekt, zekerlijk zal Hij tot zijne gunstgenooten van vrede spreken? Zoo was hij met den Heer, den Onzigtbare alleen geweest, zonder mensche-lijke getuigen — daar was filippus tot hem gekomen en had hein tot jezus gebragt. En jezus had hem gezien, o nog meer. Hij had gezien wat hem op het harte lag — en zeide jezus dat zijn weg en werk rcgt was. Daar vielen nathanaël de schillen van de oogen. nathanaël antwoordde en sprak: Eabbi, Gij zijt Gods Zoon, Gij zijt de koning van Israël.
Wel den man, wel den jongeling, wel der jonge maagd, die voor het eigen hart uit des Heeren woord: toen gij
20
onder den vijgeboom waart, zag Ik u, bet gevolg heeft getrokken of nog trekt: jezus zag mij, jezus ziet mij. Hij kent mij waar ik alleen lag of ligge, stortende mijn bart voor den Heere uit; waar ik Hem mijn nood klaag, mijne ellenden. Hem toon mijne wonden en builen, waar ik jammer en in 't verborgen schreeuw tot God, den God mijns levens, en de Schrift opsla, of ik een woord des levens, der vertroosting van mijnen God vernemen mogt, dat ik toch niet sterve, maar in dit leven zijn heil zien moge, de bevestiging en vervulling van zijne beloften voor ziel en ligchaam. 0 zeker, jezus ziet ons onder onzen vijgenboom, in onze kamer, in onze hut. Daarom regte paden met onze voeten bewandeld, niet vastgehouden aan twee wegen, tot den Heer gevlugt met goed en kwaad, slechtheid en regt-heid, zuiver — zonder bijbedoelingen. — Is het dan om God, om zijn wil, om zijn weg en waarheid, om genade en verlossing, om zijne leiding en heilleer, om zijne eer en heerschappij ons te doen , zoo zal de getuigenis des Heeren niet ontbreken, waarbij Hij ons, onzen weg en ons werk goed noemt, en dan zullen wij met nathanaël vrolijk uitroepen: Rabbi! Gij zijt Gods Zoon, Gij zijt Israels koning.
Wij hebben niet lang noodig te onderzoeken wat nathanaël met deze belijdenis zal gemeend hebben, hoe zijn hart zal zijn geslingerd geworden, wat hij als den grond van zijn heil en zijne rust zal gezocht hebben. Kabbi, zeide hij — dat is: mijn leeraar — ja, nu heb ik u gevonden. Gij weet alles, Gij alleen zijt van nu aan mijn Profeet, de Profeet ons door mozes gewezen (Exod. 18:15), Gij hebt voor mij alle raadsels van mijn hart, mijn weg en Gods raad met mij en met al uw volk opgelost. Gij hebt mijn nood gekend, de diepte daarvan gepeild, toen ik daar lag onder den vijgenboom, gij hebt mijii weg en werk als in den Heer geschied bevestigd, en mij uit de diepte verlost. Dat meent hij met het woord Rabbi, en dat verstaat ook de gemeente daaronder, wanneer zij belijdt: Christus is ons door den Vader verordineerd en met den H. Geest gezalfd tot onzen hoogsten Profeet en Leeraar, die ons den vei borgen raad en wil Gods van onze verlossing volkomen heeft ge openbaard. Verder mogen wij, vooronderstellende dat nathanaël onder den vijgenboom Gods belofte van zijnen
21
Gezalfde (2 Sam. 7: 12, 13; Ps. 89:3—5) in zijn Lart overdacht Leeft, raden wat hij zal hebben gelezen of den Heer zal hebben voorgehouden (Hand. 4:14—26). Eeiien psalm zeker, welken ook de Apostelen des Heeren later den Heer in weerwil van het tegendeel als het uogthans des ge-loofs hebben voorgehouden — den tweeden psalm: „Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd,quot; en: Maar Ik heb mijn koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid1).
Welnu! kind Gods, word bij toeneming ellendig dat gij jammert: ik ben niet waardig uw zoon genaamd te worden! Daar hebt gij den tweeden Psalm. Welnu! gij vrijgemaakte door dezen koning van Israël, wees zoo diep in uwen nood weggezonken, dat gij klaagt; andere heeren behalve u hebben over ons geheerscht (Jes. 26 : 13), als gij ondervonden hebt dat gij u zeiven van die banden niet verlossen kunt! Ook dan troost u de tweede Psalm. En wanneer nu bij dit alles de ijver voor des Heeren huis u verteert, omdat daarin zijn binnengedrongen, die zeggen dat zij kinderen Gods zijn, en zijn toch schandvlekken, en laten den duivel koning zijn, terwijl zij roemen in den Gezalfde. Dan zal u insgelijks de tweede Psalm als een vade mecum (handboek) welkom zijn.
Vrolijk zult gij met nathanaël uitroepen, waar gij ondervindt dat de Heer u toch kent: „Gij zijt Gods Zoon, wij kinderen door genade. Gij zijt Israels koning,quot; om ons te verlossen uit al onzen nood.
Toen nathanaël deze belijdenis had afgelegd, beloofde de Heer hem grootere dingen, en waarlijk! het pad des regt vaardigen gaat voort van licht tot licht, van genade tot genade.
Jezus antwoordde en zeide tot hem: gij gelooft, dat is: gij gelooft, dat Ik die ben, en dat God toch woord en trouwe houdt, en zijn woord aan u heeft bevestigd; dat gelooft gij, omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u on dei-den vijgenboom. Alzoo wederspreekt gij niet, als had Ik u niet kunnen zien, gij hebt in uw hart de getuigenis gevoeld en gehad, dat Ik alles van u geweten heb, alles van u weet, gij zult grootere dingen zien dan deze.
Deze psalm heeft ook deu voortreffelijken Hervormer a lasco, aan wien het quot;Rijnland eu de Nederlanden hun schoon doop- en avondmaal-formulier te danken hebben, zijn leven lang tegenover allen wederstand staande gehouden.
22
nathanaël bad iets groots gezien en ondervonden. Met betrekking tot jezus, van wien hij toch niets anders zag, dan dat Hij aan een ander mensch gelijk en in gedaante als een menscb geworden was, bad bij ondervonden dat deze hem gezien had, waar niemand anders hem zien kon; en hij geloofde dat deze jezus, Gods Zoon, Israels koning was. Hij die dit van den mensch cheistus jezus gelooft, heeft iets groots gezien. Zijn geloof nu zal eene koninglijke belooning wegdragen. En bet grootere, dat jezus belooft, belooft Hij niet aan nathanaël alleen, maar aan allen, die alzoo gezind zijn. Zij allen zullen in bunnen nood en verlatenheid hetzelfde zien en ondervinden, wat de aartsvader jacob in een droom gezien en ondervonden heeft.
Zoo spreekt de Heer: „voorwaar, voorwaar! Ik zeg u, van nu aan zult gij den hemel zien geopend en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menscben.quot; Deze verheven woorden worden zeer verschillend uitgelegd, welke uitleggingen alle daarin overeenkomen, dat de Heer dit van zich zeiven gezegd beeft, dat de engelen Hem zullen dienen, of dat Hij daardoor zijne verbinding met den hemel tot zijns Vaders bijstand heeft willen aanduiden, en dat zijne jongeren van nu aan getuigen daarvan zouden zijn. Ja, sommigen meenen zelfs, dat men de woorden „opklimmen en nederdalenquot; zoo moet lezen, als ging het nederdalen aan het opklimmen vooraf. Waar vervalt men niet toe, wanneer men meent dat de uitlegging der H. Schrift is als een zeker handwerk! Aanvecb ting leert op het Woord acht geven. Geef mij een Woord van mijn God in mijn zielsnood, dat ik weet boe Hij over mij denkt; zeg mij boe ik bet te weten kom, dat God met mij is, dat ik. in dit aardsche leven zijne blijvende hulp mag verwachten. Wijs mij, armen zondaar! den weg naar boven, geef mij bet vertrouwen, dat al mijne zorgen en nooden gedragen worden door mijn God, en dat daarentegen uit den hoogen hemel in iederen nood hulp, moed en troost op mij nederdalen. Geef mij een koord in de hand, dat daar boven is vast gemaakt, en waaraan ik mij kan vastklemmen; geef mij eene ladder, naar boven, die mij brengt tot in Gods Vaderschoot; toon mij een vrijen geopenden toegang tot zijn Vaderhart: dan heb ik ruste, dan heb ik vrede!
23
O gij geloovigen! die tot God schreit: kom mijne ongeloo-vigheid te hulpe! de hemelen, die geopend werden, toen onze Heer zich liet doopen, zijn sedert geopend gebleven — de hemelsche poorten van paarlen staan voor ons open dag en nacht. De Engelen, die den Heer dienden in de woestijn, hebben deze aarde, welke toch des Heeren is, niet verlaten. De Zoon des Menschen, gelijk de Heer zich hier noemt in zijne sterke liefde, is onze ladder. De Zoon des Menschen, die ADAMS schuld, zonde en straf op zich wilde nemen, als zijne erfenis, om ons daarentegen tot erfgenamen Gods en zijne medeerfgenamen te maken, is onze ladder, die hemel en aarde verbindt: Hij, emanüel. God met ons. Zijn niet de Engelen gedienstige geesten, uitgezonden tot dienst der genen, die de zaligheid zuilen beërven? (Hebr. 1:14). Hoe menigmaal liggen de jakobs des Heeren ter neder in den hangen nacht op den harden steen van zie-lenood en uitwendige zorgen! — Maar zijn wij dan geheel verlaten? O zeker niet! — Deze ellendige riep, en de H eer hoorde, en Hij redde hem uit al zijne be-naauwdheden. — De Engel des Heeren legert zich rondom hen, die Hem vreezen eu redt hen uit (Ps. 34:8, 9). Hij zal zijne Engelen van u bevelen, dat zij u bewaren op al uwe wegen (Ps. 91 : 11).
Hoe is het mogelijk ? Kan God, de regtvaardige en heilige God, die mij boozen mensch straffen en verwerpen moest, zich zoo aan mij openbaren? Kan Hij nog over mijn nood, naar ligchaam en ziel, voor huis en hof, voor vrouw en kind zich ontfermen? O, dat kan Hij, dat wil Hij! — jezus onze Heer, die al onze zouden gedragen heeft, die in alles verzocht wilde worden, gelijk wij, houdt ons den hemel open, houdt voor ons geopend het door Hem voor eeuwig ontsloten Vaderhart. Tot jezus persoon, tot zijne verdiensten, tot zijne heerlijkheid als die des Middelaars tusschen God en menschen, is de voortdurende Engelenvlngt, ons ten zegen. Van de aarde, waarop wij nederliggen, klimmen zij op ten hemel, voorbij den Middelaar heen en zoo tot God. En langs dezen weg stijgt uw kommer, stijgen uwe zorgen, angsten en plagen naar boven. En aan 't boveneinde der ladder staat de Heer, die woord en trouwe houdt; daar staat de troon der genade. En van dezen troon wenden de Engelen zich
24
tot den Middelaar en onzen. Voorspreker en dalen van dezen Middelaar weder op ons neer. En zoo ondervinden wij het: Hij helpt zijne ellendigen heer 1 ij k, en ondervinden het eindelijk ook dat de Engelen ons, wanneer wij in den Heer zijn ontslapen, daar heen dragen, waar de kroon ons wacht, de kroon der regtvaardigheid. Zeggen wij het nog eenmaal: nathanaël zou dit niet alleen voor zich zelveu zien, zien met geestelijke oogen; niet voor zich zei ven alleen zou hij ondervinden: maar gijlieden zult zien, spreekt de Heer. Alle zijne jongeren zouden het zien. Betreden wij dan de kruisschool van den Heer jezus, met verloochening van ons zeiven; en hooren wij daar zijne stem, de stem van den getrouwen Herder. Welk eeue heerlijkheid, welke zaligheden, welke uitreddingen en wondervolle uitkomsten zien, ondervinden, beleven wij. Hem navolgende, van den oogenblik af dat wij gelooven dat Hij is; al ware dit geloof slechts als een mosterdzaad. Wat Hij belooft, vervult Hij ook van nu aan, van het „hedenquot; onzes geloofs. — Voorwaar! voorwaar! is zijn eed voor de erfgenamen der zaligheid. Dat zijn „voorwaar! voorwaar!quot; bestaat, ook als de zee woedt en bruischt. Steunen wij dan in onzen nacht en donkerheid op zijne genade en waarheid; ook al kunnen wij van treurigheid ons aan niets meer vasthouden: Hij blijft getrouw. Het is de weldaad van zijne eigene menschheid, welke Hij voor ons menschen aannam, dat zij ons is als eene ladder; langs deze zijne menschheid heen zal Hij door zijne Engelen tot Hem en van ons af en weg doen dragen al het onze, en door diezelfde Engelen van den troon der genade uit Hem tot ons en over ons laten brengen al het zijne. God sluit nimmer voor de ellendigen zijn Vaderhart. Jezus, de ladder des hemels, houdt den hemel geopend.
Wel onzer, wij die den Heer standvastig liet hebben, wij die in eenvoudigheid in Hem gelooven en ons vasthouden aan de belofte van abraham! Wel onzer, onder den vijgeboom , waar ons geloof worstelt! Hij, die ons ziet, brengt ons wel te voorschijn en zoo zullen wij bij toeneming zien dat ons hart zich zal verwonderen, amen.