-ocr page 1-

acht leerredenen

OVER

Evang. van Johannes, kap. 3, v • 1

BENEVENS

e e l\ e slotleerrede

OVER

Romeinen 8, vs. 32.

DOOR

11. f. kotil brugge,

UOCTOR IN DE COIlGELEERIgt;HEID.

PREDIKANT BW l.K NKDEKLANIISCII-GEREFOnMEEUDE OF.MEENTE TE EI.HKUFEI.D.

naak het hooguuitscu.

UTRECHT, W EU. Mr MELDE R. 1851.

-ocr page 2-

GEDKUKT BIJ C. A. SI'IN ^ ZOON.

-ocr page 3-

LEERREDE O

OVEK

Johannes 3, vs. 1—6.

En daar was een mensch uit de pharizecn, wiens naam was Nicodemus, een overste der Joden: 2. Deze kwam des nachts tot Jezus en zeide tot hem, Rabbi, wij weten dat gij zijt een leer aar van God gekomen: want niemand kan deze teekenen doen die gij doet, zoo God met hem niet is. 3. Jezus antwoordde en zeide tot hem , voorwaar, voorwaar zeg ik u, ten zij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koningrijk Gods niet zien. 4. Nicodemus zeide tol. hem, Hoe kan een mensch geboren worden nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijns moeders buik ingaan en geboren worden? 5. Jezus antwoordde: voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koningrijk Gods niet ingaan. 6. Hetgene uit het vleesch geboren is, dat is vleesch: en hetgene uit den Geest geboren is, dat is Geest.

De Evangelist Johannes zegt ons in het vorige Kapittel, dat Jezus wel wist, wal in den mensch was. Van deze waar-

) Gehotulen 10 September, IS-iS,

1

-ocr page 4-

LEEKhEDE

beid geeft hij ons een bewijs in bet gesprek met Nico-demus.

Onze dierbare Heiland beeft tocb waarlijk in de dagen zijns vleescbes volstrekt geene rust gebad-, men liet bem geene rust om te eten, ook zelfs niet om te slapen; en bad men dan nog bij bem rust voor de ziel gezocht, maar meestal plaagde men bem met bijzaken, men verdedigde zicb zelf zoo veel doenlijk in zijn verkeerd bestaan, en wilde Gode de eer niet geven voor zijne genade , nocb dengene erkennen, dien God tot een Zaligmaker der wereld gezonden bad.

Jezus nu wist zeer goed, dat er in den menscb niets anders ligt, dan er op uit te zijn , om zicb zelf te bandba-ven; evenwel stond bij allen geduldig te woord, en openbaarde zicb aan elkeen als de weg, de waarbeid en bet leven. Zoo zoebt bij dan zicb zelf geenszins, maar gaf er alles aan om van de waarheid te getuigen, opdat de Vader ge-eerd zoude worden, of dat den menscb ten minste alle ver-ontscbuldiging zoude benomen zijn.

Het Evangelie geeft bet ons nu bier eens goed te verstaan, wat in den menscb is. Daar was een mensch uit de phari-zeën. Een menscb is een menscb, een menscb is een zondaar, voor God verdoemd, en zoo hij de ware zaligheid niet beeft, gaat bij eeuwig verloren : bet leven en den dood, die boude men bem echter voor, opdat God geregtvaardigd blijve, en de menscb zie toe, wat hij voor zich verkiest. Hier zien wij een mensch uit de Pbarizeen , dat is dus niet een gewoon menscb, maar zulk een, die zich van den grooten hoop dei-zondaren afgezonderd had, om heilig te leven en alles voor de godsdienst op te offeren , een menscb , die boven anderen in een goeden reuk van heiligheid stond. Zijn naam was Nicodemus, dal wil zeggen, volksleider; want het volk laat zich altijd door dezulken drijven en aan den leiband heen en weder voeren , die hun de zaligheid uit de werken voorhoudt, aangezien elk mensch gaarne door zijne vroomheid den hemel zoekt te verdienen. Deze Nicodemus was een overste

cgt;

-ocr page 5-

over Johannes 3, vs. 1 G.

der Joden, dus een zeer aanzienlijk mensch, van groot gezag; aan zulk eenen hecht zich het volk gaarne, want zulk een man, denkt men, heeft verstand van den regten weg ten hemel, en kan ook geld verschaffen, wanneer men liever veinst, dan God aanroept om zegen en arbeid.

Deze overste der Joden, dien het volk dus voor een pilaar der waarheid en der kerk hield, deze voorheeldige Pharizeër was evenwel, nadat hij van den doop van Johannes, en van Jezus gehoord had, als een riet geworden; in zijne werken en heiligheid kon hij toch sedert geenen grond meer vinden; hij had eene inwendige onrust en ontevredenheid, en in al; les wat hij daartegen deed, vond hij zijne zielsLehoeften niet vervuld; nu wilde hij eens beproeven, of hij hij Jezus rust kon vinden, ten minste wilde hij van Jezus weten of het goed met hem stond of niet, om dan verder te zien, wat hij te doen had.

Hoe komt hij nu echter tot Jezus, die zoo veracht was, en in zulk een kwaad gerucht stond, vooral bij de Pharizeën en den hoogen raad? Nicodemus was lid van dezen hoo-gen raad, dus een man, die in hoog aanzien was en bij allen geëerd. Wat zouden de menschen er van zeggen, als zij hoorden, dat hij, Nicodemus, den Nazarener bezocht en geraadpleegd had !

Evenwel hij had toch te veel van Jezus gehoord. Het was tochwel de moeite waardig zich met hem eens te onderhouden. Hij kiest een nachtelijk uur, dan ziet hem niemand, en Jezus zal toch wel met zijn verzoek genoeg vereerd zijn , om hem de onbeleefdheid dat hij op zulk een ongelegen tijd kwam, ten goede te houden. Een mensch schaamt zich niet op klaar lichten dag den duivel te dienen, zoo veel te meer schaamt hij zich echter om Christus voor de wereld te belijden-, ook denkt het vleesch, dat liet met God den Heere naar welgevallen kan handelen.

Maar wat zal hij lot Jezus zeggen ? Ik ben vol onrust, ik heb geenen vrede; ik, Nicodemus, ik Pharizeër, ik een

1*

3

-ocr page 6-

LEEKKEDE

overste der Joden, belijd voor u, dat liet niet goed met mij staat ontferm u over mij, en zeg mij, wat is de weg, dat ik voor God in geregtigheid bevonden worde?— Neen, dat ware te veel. Hij zal zien, of hij zich voor den Heere niet kan handhaven in zijne vroomheid, clan kan hij in zijne vroomheid staande blijven en daarin sterven. Daarom, zoo als hij binnenkomt en Jezus ziet, zegt hij tol den Heere : Meester, wij weten, dat gij zijt een leeraar van God gekomen, want niemand kan deze teeltenen doen, die gij doet, zoo God niet met hem is. — Nu meende hij , dat de Heere hem zoude antwoorden: Wel gij vrome Nicodemus, betuigt gij dit van mij, dan zijt gij zeker van God geleerd, of zelf een leeraar van God. — Maar God kent het woord der lippen wel, vóór dat het op de tong is, en hetgeen Nicodemus wilde zeggen om zich voor den Heer breed te zetten, dat moest tot zijne eigene en aller Pharizeën veroordeeling strekken. Want hij zegt niet: ik weet dat gij zijt een leeraar van God gekomen, maar wij welen •, daarmede bekenden zij dus zeiven te weten, dat zij leeraars waren niet van God gekomen, en nogtans hoogmoedig in hunnen verkeerden weg volhardende-, want wisten zij, dat Jezus de van God gekomen leeraar was, dan hadden zij immers al hunne godsdienst er aan moeten geven en tol hem gaan , om uit zijnen mond de leer der zaligheid te vernemen en daarnaar te doen-, en, zoo God met Jezus was, dan bewees Nicodemus wel, dat hij met al zijne vroomheid zeer ver was van alle ware vreeze Gods, en slechts van de menschen geëerd wilde zijn; want is God met iemand, zoo mag men hem loch wel op den vollen middag een bezoek geven.

De eeuwige Wijsheid nu stoort zich niet aan de pligtple-ging van Nicodemus en gaat regt op den man aan. De Heere treft hem dadelijk op het gevoeligste met zijnen scherpen pijl, daar hij hem antwoordt: voorwaar, voorwaar zeg ik u, ten zij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koningrijk Gods niet zien. Dit voorwaar, voorwaar, sprak de Heere

4

-ocr page 7-

over Johannes 3, vs. 1—(i.

daarom uit, opdat Nicodemus liet ter harte zoude nemen, — dat liij niet des Heeren woorden voor nietsbeduidend zoude liouden , maar veeleer indachtig wezen, dat zijn eeuwig wel of wee van de Lehariiging derzeive afhing; want deze woorden moesten Nicodemus eene reuk des levens of eene reuk des doods zijn. Ik zeg u, spreekt onze Heer, dal is, gij hebt voor u zeiven toe te zien , en niet daarmede aan te komen, wat anderen weten of gelooven , gij gevoelt bet wel, dat gij geene vastigheid hebt om voor God te bestaan. Door het Koningrijk Gods verstaat de Heer hier niet den eigenlijken Hemel, maar het rijk en de heerschappij van eeuwige genade, welk rijk door en in Jezus bestaat vooral wat verloren is: den geheelen raad Gods in Christus Jezus tot zaligheid voor arme zondaren, en zoo als God zijnen Zoon gezonden heeft om dezen raad te volbrengen. En nu geeft de Heer het aan Nicodemus te gevoelen, dat, hoezeer hij ook mogt zeggen, quot;wij weten dat gij zijt een leeraar van God gekomenquot;, bij voor alles, wat God deed in de zending zijns Zoons, geene oogen had, dat bij noch verstand, noch begrip daarvan kon hebben, ten zij dat hij, Nicodemus, wederom geboren werd. — De Heere wilde hem dus zeggen: daarvan kunt gij niets weten, noch verklaren, mijn lieve Nicodemus , wie ik ben en vanwaar ik kom, en waartoe God mij gezonden heeft, zoo gij niet van boven af eerst een geheel ander menscb geworden zijt dan gij nu zijt, want gij bevindt u nog in den ouden stam van Adam, en gij moet geheel in eenen anderen gevonden zijn , dan eerst kunt gij daarvan medespreken.

De getrouwe Heiland, wat is hij toch genadig en goed, dat hij eenen menscb zoo op eenmaal al zijne stutten en krukken verbreekt, waarmede hij zich naar de hel voortsleept! Hij beeft daarvoor wel geen ander loon dan dat men hem aanziet als ware hij de duivel, evenwel dewijl hij zoo liefheeft, verkondigt hij de waarheid , tot verlossing der ziel.

Dat was nu eene nieuwe en ongehoorde waarheid voor Nico-

5

-ocr page 8-

LEERREDE

demus-, hij kende het leerstuk der wedergebuorte wel, maar die hield hij alleen noodig voor de heidenen, welke zich tot het Jodendom bekeerden, en dan meende hij , dat die slechts bestond in eene zinsverandering, volgens welke de mensch zich van de afgodendienst tot vroomheid en werken der wet bekeerde ■, zulk eene wedergeboorte echter behoefde hij als Jood niet, daar hij meende, dat hij om zijne geboorte uit Abraham op den hemel aanspraak had.

Als de Heer echter zegt, dat de mensch wederom geboren of van boven af wedergeboren moet worden, zoo neemt de Heere de zaligheid geheel uit diens hand uit, en legt haar in de hand Gods-, want even zoo min als een mensch iets kan toedoen tot de geboorte uit zijne moeder, even zoo min zal een mensch iets daartoe kunnen bijdragen, dat hij van boven geboren worde.

Met deze toespraak nu, zijn alle werken der wet en der vroomlieid, waarop Nicodemus zich verliet, en waarop hij gaarne des Heeren goedkeuring wilde hebben, verbroken, en staat hij voor God, zoo als hij waarlijk was, dat is, naakt, verloren en verdoemd. Zijne geboorte uit Abraham helpt hem dus niets, noch dat hij een Pharizeër en een overste der Joden is, voor God was het als bestond hij in bet geheel niet. God kent nocb hem noch zijne werken. Nicodemus gevoelt het, maar hij wil zich uit zijne verslagenheid redden, en antwoordt daarom met joodscbe list en sluwbeid, gelijk het den zich zelf regtvaardigenden zoo eigen is : Hoe kan een mensch geboren worden nu oud zijnde, kan hij ook andermaal in zijns moeders buik ingaan en geboren worden ?

De noodzakelijkheid dat bij wederom geboren moest worden , heeft hij verstaan, om er zich echter uit te redden, tracht hij als een letterknecht de eeuwige waarheid, die hij naar Geest te verklaren had, door letterlijke opvatting te verdraai] en.

De Heere in zijne verdraagzaamheid , stoort zich niet aan zijne goddelooze slimheid , maar doorsteekt hem met eenen nog

6

-ocr page 9-

over Johannes 3, vs. 1—6.

scherperen pijl, daar hij tot hem zegt, hoe het quot;wederom geboren wordenquot; te verstaan was. Hij herhaalt zijn ernstig woord: voorwaar, voorwaar ik zeg u — en geeft het hem nu geheel te gevoelen, daar hij tot hem zegt: zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koningrijk Gods niet ingaan.

Eerst had de Heer tot Kicodemus gezegd, dat hij voor het Koningrijk Gods geene oogen had, dat hij er niets van kende noch er iets waarachtigs van wist te bepalen of te leeren, nu zegt hij hem, dat hij in het Koningrijk Gods niet kon ingaan, bij gevolg niet in het Koningrijk Gods was, en dat hij dan slechts daarin konde ingaan, wanneer hij uit water en Geest geboren werd.

Hoe nu moest Kicodemus uit water geboren worden , om in hei Koningrijk Gods te komen? liet is u bekend, mijne Geliefden , dat de Pharizeen den raad Gods legen henzelven verworpen hadden, daarmede, dal zij zich door Johannes den Dooper niet lieten doopen. Johannes had de bekeering van doode werken tot den levenden God gepredikt; hij had het den Pharizeën voorgehouden , dat het met hunnen roem, dat zij Abrahams kinderen waren, gedaan was, daar God wel uit de sleenen Abraham kinderen kon verwekken; evenwel hielden de Pharizeën hunne doode werken voor goede, Gode behagelijke werken, en zij meenden, dat men zonder zulke doode werken niet zalig kon worden. Z^ij hadden geene kennis van zonde en ellende, en verachtten de regtvaardigheid uit geloof. Hun roem en regt als Abrahams zaad op te geven om als een heidenkind in het water des doops te gaan , en daar alle vroomheid af te leggen, en als naakte, arme zondaren daar te slaan , om van nu aan hunne zaligheid door den beloofden Christus van de hand der vrije genade te ontvangen , dat alles hielden zij voor Godslastering. Zij bleven dus Pharizeën, en wilden niet zalig worden, zoo als God regtvaardig en zalig maakt voor Hem.

De Heere houdt het echter Kicodemus voor, dat hij dezen

-ocr page 10-

LEERKliUE

raad Gods verworpen had , en dat liij zicli aan deze weldaad moest onderwerpen, t. w. aan den doop van Johannes in deszelfs volle beteekenis. Nicodemus zoude dien ten gevolge uit water geboren worden , in dien zin , dat indien hij zich aan den doop van Johannes in deszelfs volle beteekenis onderwierp, God zelf door dit middel zijne genade zoude be-toonen, zoodat Nicodemus door de genade uit het water zoude opgaan als een nieuw schepsel, wedergeboren , herschapen, uit den ouden toestand Adams en der letter weggenomen en overgeplant in de nieuwheid des Geestes.

Opdat echter Nicodemus dit niet wederom naar de letter zoude opnemen en denken: welnu, kan ik niet anders zalig worden , ten zij dat ik mij aan dezen smaad voor de wereld onderwerpe en mij, wat de menschen daarvan ook zeggen mogen, late doopen, en hij dus niet dadelijk mogt heengaan en in het gedane werk op zich zelf mogt berusten, voegt de Heere daarbij : en uit Geest.

Hoe nu wordt een mensch uit Geest geboren ? Daarop antwoord ik: het uitwendig middel, de doop van Johannes, deed hel op zich zelf niet; dat deed het ook niet, dat iemand zich alleen uitwendig aan het middel onderwierp, als konde men daardoor tot een kind Gods geboren worden , dat men uitwendig het werk gedaan had , hetwelk God had bevolen , neen, er komt bij het uiterlijke werk iets bij, wanneer het in God gedaan is, en dat is de heilige Geest, deze voegt zich tot den mensch, zoodat het hem om het middel niet te doen is, maar om God en zijn gebod, en de Geest voegt zich tot het middel, omdat hij hetzelve wil geëerd hebben. Dan stort hij echter het levend zaad in het hart van den mensch, te weten, het levend en eeuwig blijvend woord Gods, door dit woord wederbaart hij den mensch en maakt hem tot eenen nieuwen mensch, die van den dood in het leven overgaat. Daar is dan ten eerste ontdekking van schuld, verdoemenis, verlorenheid, van zonden en ongeregtigheid, van den volslagenen afval van God •, daar verwekt de Geest een hij-

8

-ocr page 11-

oviiii Johannes 3, vs. 1—lt;J.

gend verlangen naar verlossing van schuld en straf, naar vrijmaking van alle heerschappij der zonde, daar ontvallen den nienscli dan ook alle werken van reglvaardigheid, van deugd en heiligheid, die uit het quot;doe dat en gij zult levenquot; voortgekomen zijn, zoodat liij volstrekt niets meer is noch meer heeft, en ouder het schrikkelijk gevoel van Gods toorn ligt, en daar geeft de Geest ook honger en dorst naar die ge-regligheid, welke voor God geldt, een schreeuwen en roepen om genade en ontferming. Zoo drijft dan de Geest tot de middelen ; want er geschiedt niets door de middelen op zich zeiven, maar ook niets door den Geest zonder de middelen; doch het behaagt den Geest zich te voegen tot de middelen, en hij werkt en sterkt door de middelen het geloof, zoodat een mensch uit geloof wedergeboren wordt uit denzelfden Geest, door welken de mensch alle vertrouwen op zich zelf laat varen, zich zelf en alles wat in hem is veroordeelt, en alleen de vrije genade prijst.

Zoo wordt een mensch uit Geest geboren. Uil water geboren worden, is dus ; het geëerd zijn van de vrome wereld en van de menschen, ook eigen eer der werken en der schijnheiligheid, er aan te geven, en de middelen en wegen, door welke het de wille Gods is, dat men in zijn Koningrijk zal ingaan, hoog te achten, zich aan dezelve naar het bevel Gods te onderwerpen, en het kruis en den smaad Ghristi op zich te nemen, Gods geboden boven eigene lust latende gelden-, want God maakt zich bekend aan de zooda-nigen en maakt ze tot nieuwe schepselen, zoodat zij eene geheel andere geboorte verkrijgen, dan die, welke naar het vleesch is.

En uit Geest geboren zijn is ; alle vertrouwen op eigene kracht, wijsheid en reglvaardigheid te laten varen, en alles wat in en aan ons is te verdoemen ; want waar zulks plaats vindt, daar verwekt de heilige Geest het gelooi, uit welk geloof een mensch door dezen Geest een geheel ander mensch wordt, die in den Ileere leeft, en in den Heere zijne gereg-

9

-ocr page 12-

LEERREDE

tiglieid en slerkte heeft -, en zich niet langer op den ouden stam Adams bevindt.

Dit alles is alleen uit God, nogtans wordt het den mensch voorgehouden, opdat hij wete , waar hij het te zoeken heeft en wat hem noodig is, zoodra hij naar de dingen Gods, des Gods des levens, begint te vragen.

Welk onderscheid daarin is, of een mensch uit Geest geboren is, dan of hij nog in den ouden stam van Adam zicli bevindt, geeft de Heer te kennen met de woorden: hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch, en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is Geest.

Wicodemus meende met de Pharizeen, dat Abraham door zijne werken, dat is door zijne vroomheid , de regtvaardig-heid had verkregen. Hij dacht dal Abraham voor zich zeil' en zijn zaad den hemel door zijne werken had verdiend, en dat hij nu zelf, omdat hij een nakomeling van Abraham was , als zoodanig den hemel reeds inhad, en dat hij zich dien slechts door eigene vrome werken te verzekeren en zicli de zaligheid waardig te maken had. Zoo verstond hij dan de Schrift niet, welke zegt: Abraham geloofde God, en dat is hem tot regtvaardigheid gerekend-, hij had er geen acht op geslagen, dat alleen diegenen Abrahams zaad voor God waren, die in de voetstappen des geloofs Abrahams wandelden ook niet daarop acht gegeven, dat dengenen , die op werken zich verlaten, het loon niet naar genade, maar naar schuld gerekend wordt. Immers wat Abraham voor God was, dat was hij niet om zijne werken , want zoo zegt het Woord: Dengenen, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze regtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend lot regtvaardigheid. Abraham op zich zelf was vleesch, en wie uit het vleesch Abrahams geboren was, was ook vleesch, en diens werk en vroomheid ook vleesch , en als zoodanig, op zich zelve, voor God, die Geest is, goddeloos en vervloekt. God, die Geest is, kan zich met vleesch niet inlaten, h'j wil en moet Geest hebben, de vleeschelijke geboorte ligt

10

-ocr page 13-

ovek Johannes 3, vs. 1—6.

onder zijnen vloek. Hoe kan men nu Gode welbeliagelijk zijn? Alleen dan, wanneer men Geest is-, — en hoe wordt men Geest? Wanneer men uit den Geest geboren wordt. Wat wil dat nu zeggen : quot;Wie uit den Geest geboren is die is Geest?quot; Het wil zeggen, dat een zoodanige weder tot God gebragt is-, dat bij met God, die Geest is, weder vereenigd iè geworden, zoodat bij regtvaardig en beilig is, gelijk God regtvaardig en beilig is (1).

Naardien echter bet geboren zijn uit Geest niet in de magt des menschen ligt, maar alleen afhangt van Gods genade en ontferming, zoo stond Nicodemus daar op eens ontbloot van alle regtvaardigbeid, zonder Goden zonder zaligheid, en hem bleef niets anders over, dan deze nieuwe geboorte van God voor zich af te snieeken, of met andere woorden , op den weg zich te begeven, in welken God hem deze nieuwe geboorte wilde deelachtig maken.

Deze weg nu was; Hem, dien God gezonden had, Jezus Christus , met een waarachtig geloof, met verloochening van zich zelf, van de wereld en van alle zelfgekozene vroomheid , te omhelzen als zijne eenige geregtigbeid voor God.

11

Hierbij zullen wij bet voor ditmaal laten berusten. Gij hebt het gehoord, mijne Geliefden, dat Nicodemus een bijzonder man in Israël was. Hoe bijzonder wist bij daarvan te getuigen , wat een leeraar van God gezonden , is, wat iemand doen kan, zoo God met hem is. Welke vorderingen moet zulk een man gemaakt hebben in de kennis der bijbelsche waarheden! Bovendien moet bij, als een overste der Joden, met een groot gedeelte der Schrift wel goed bekend geweest zijn, ook zocht hij Jezus op, en scheen bij hem alle eer te bewijzen. Niettegenstaande dit alles, was hij voor God niets-, de Heer noemde hem vleesch, en vleesch al zijne vroomheid. Hij was alzoo voor God verdoemd en vervloekt, buiten den

1

1 Joh. 3, vs. 7.

-ocr page 14-

J-EERREDE

hemel en zonder eenige zaligheid Gods, in weerwil van al zijne ondervinding en vroomheid.

Wat moeten wij daaruit leeren? Voorzeker dit, dat hoe ver men het ook gehragt hehhe in alle mogelijke vroomheid, in alle mogelijke kennis der zaken en wegen Gods , hoe hoog men ook sta, zoo als JVicodemus in Israël stond — men evenwel verloren gaat, zoo men niet wederom gehoren is. Wij hebhen ons zeiven in dit stuk voor den onderzoeker der harten te beproeven; want menigeen houdt zich voor wedergeboren, die het met zijne werken, met zijn gedrag tegen de zijnen en tegen zijnen naaste, wel bewijst, dat hij het niet is, en het derhalve ook uit de gedachten zijns liarten bewijst, zoo als die zich openbaren tegen God, tegen zijn gebod en heilig Evangelie. Wie echter uit den Geest geboren is , die vertrouwt niet op zijne wedergeboorte, om daarop goddeloosheid en Godsdienst, geregligheid en ongeregtigheid te zamen te zetten. Hij verlaat zich als een goddelooze op de genade Jezu Christi, zoo gelooft hij in God en wandelt in zijne wegen.

Het spreekt van zelve, dat de wedergeboorte aller uitverkorenen in den dood en in de opstanding Jezu Gliristi plaals heeft gevonden, maar er is een tijd voor elk in het bijzonder, waarin hij deze wedergeboorte door vernieuwing des Geestes deelachtig wordt.

Deze vernieuwing des Geestes mag wel eene geboorte genaamd worden, want alleen zij maakt levend wat dood was, en tot kinderen Gods diegenen, welke te voren slaven des satans en der zonde waren-, ook is zij alleenlijk een werk der genade.

Velen houden eene levendige overtuiging van zonden en eene daarop volgende verruiming der ziel voor de wedergeboorte. Hoewel dit ook tot de wedergeboorte behoort, zoo is dat toch de wedergeboorte zelve niet.

De Heer noemt de wedergeboorte een geboren worden uit water en uit Geest; van de zijde Gods kan hij ons en wil iiij ons in den doop zulk eene geboorte deelachtig maken,

12

-ocr page 15-

over Johannes .'5, vs. IG.

zoo als ons doopformulier zulks uildrukkelijk leert, en, dat de mensch van zijnen kant daar later de vruclit van heeft, dit is wederom een werk der almagtige genade.

Is liet nu, dat Lij dezen en genen de werking van zulke genade zich van der jeugd af vertoont, zoo openbaart zij zicli toch gewoonlijk hij de meesten tusschen de jongeüngs- en mannelijke jaren, hij eenigen zelfs, wanneer zij reeds grijs geworden zijn.

Indien eciiter de wedergeboorte niet alleen hestaat in eene overtuiging van zonde en daarop volgende verruiming, zoo zal menigeen verlegen vragen, waarin hestaat zij dan eigenlijk? Ik antwoord: daarin, dat men uit de wet en haar drijven overgaat aan de hand des Geestes in het geloof aan Jezus Christus, als aan zijnen eenigen Leeraar, Koning, Hooge-priester, Wetgever en Zaligmaker, om zijne zaligheid in gee-nen deele meer te verwachten van de werken der regtvaardig-heid, die wij gedaan mogten hehhen, maar van de groote ontferminlt;T onzes Gods en Zaliquot;makers. Dientensrevolee litrt de

o o o o o

waarachtige wedergeboorte in den overgang in geloof uit het oude doen Adams en der letter, tot de gemeenschap van den Geest des levensin Christus Jezus, en deze overgang geschiedt aan de hand des Heiligen Geestes door de magtige, onweder-staanbare en liefelijke trekkingen des Vaders tot Christus.

Waar zulk een overgang plaats vindt, daar is een magtig en diep gevoel niet alleen van zonden, maar ook van gron-delooze verlorenheid en verdorvenheid , en tevens eene waarachtige lust om met Gods geboden in overeenstemming te zijn ; maar niet minder een bewustzijn van eigene geheele magteloosheid, en een worstelen, om van de tijrannij der zonden verlost te zijn. Dan wordt men ten volle overtuigd van de ongenoegzaamheid aller werken der vroomheid, die wij doen, en terwijl men overgezet wordt onder de heerschappij der genade, houdt men het daarvoor, dat men met Christus der wet gestorven is en, terwijl men zich overdekt gevoelt met eeuwige genade, verheugt men zich in de belofte: Ik

13

-ocr page 16-

14 LEERREDE OVER JOHANNES 3, VS. 1-Ü.

zal ii onderwijzen en u leeren van den weg, dien gij gaan zult, ik zal raad geven, mijn oog zal op u zijn.

Het onbedriegelijke kenteeken der wedergeboorte is het bewustzijn in den Heiligen Geest, bet getuigenis dat de Heilige Geest aan onzen geest geeft, dat wij daarboven een genadig God en Vader bebben, die om Christus wille ons al onze zonden vergeven beeft, ons leven van bet verderf verlost beeft, en ons met zijn beil kroont.

Het tweede kenmerk is, dat men niet doet gelijk Saul, welke steeds meende, dat God bem dan alleen genadig kon zijn, wanneer bijwerken der vroomheid, die hij zich zeiven voorschreef, gedaan bad. Hij wierp God een knook toe en behield het vette vleesch voor zich zelf (1).

Het derde kenmerk bestaat daarin , dat men met verloochening van zich zeiven en van eigene lust, zich tegen zijnen naaste gedraagt met dezelfde liefde, met dezelfde zachtzinnigheid en bereidwilligheid om te vergeven , welke God jegens ons betoont; dat men niet zich zelf voor een Christen , en de anderen voor goddeloozen houdt, veeleer van alle men-schen het beste gelooft, zich zelf echter als een goddelooze en als de voornaamste der zondaren erkent-, want die zal zich waarlijk over anderen ontfermen, die zelf in ontferming zijn leven ziet.

Zalig zijn degenen onder u, welke deze dingen weten , zoo zij ze ook doen. — En gij , ellendigen, die niets hebt dan zonden, en u alzoo uitstrekt tot den Heer, uwe ge-regtigbeid, weest daarvan verzekerd , dat gij het vrijmoedig kunt wagen in den naam van Jezus, om zonder werk u over te geven aan de onbedriegelijke genade, daargesteld voor allen, welke in de schaduwe des doods opzuchten tot de eeuwige ontferming. Amen.

1

1 Sam. 15 , vs. 9.

-ocr page 17-

IB.

LEERREDE O

OVER.

Johannes 3, vs. 7—11.

Verwonder u niet, dat ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8. De wind blaast, waarhenen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt, en waar hij henen gaat; al zoo is een iegelijk , die uit den Geest geboren is. 9. Nicodemus antwoordde en zeide tot hem : Hoe kunnen deze dingen geschieden? 10. Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een leeranr Israels, en weet gij deze dingen niet? 11./ oorwaar, -voorwaar zegge ik u , wij spreken wat wij weten , en getuigen wat wij gezien hebben; en gijlieden neemt ons getuigenis niet aan.

Hoe verwonderd moet Nicodemus geweest zijn, hoe zal li ij zich ontzet hebben, nadat hij van den Heere Jezus Christus de noodzakelijkheid zijner wedergeboorte had vernomen. De laatste woorden des Heeren: hetgeen uit het vleesch geboren is dat is vleesch, en hetgeen uit den Geest geboren is dat is Geest, waren hem gelijk de bliksem, die met on-wederstaanbare kracht inslaat en alles verplettert. Daar lagen nu al zijne werken ter neder, alles, waarvoor hij zich zoo lang afgetobd had, was uit elkander geslagen; verbrij-

(quot;) Gehouden 17 September 1848.

-ocr page 18-

LEEKREDE

zeld was het gansche gebouw zijner godsdienstigheid, voor welks ophouw hij zich zoo geplaagd had. De grond was hem onder de voeten weggezonken, en daar stond hij zonder God, zonder steun, als uit den droom ontwaakt, voor den kenner der harten. De slem der waarheid; vleesch zijt gij en al uwe vroomheid is uit vleesch, had hem als een donderstem getroffen. Hij gevoelde zich eenzaam en verlaten, zonder God en zonder hoop in de wereld. Waar zoude hij henen gaan? Was hij uit vleesch, was hij zonder den levenden God, lag hij in zelfbedrog, hielp hem zijne afkomst van Abraham niets, dan was zijne geheele secte, die toenmaals zich wilde doen voorkomen , alsof zij alleen het goede bejaagde, de secte der Pharizëen, die zich toch hij uitnemendheid voor uitverkoren en regtzinnig hield, ook uit het vleesch-, dan was dat Israël, dat volk Gods, hetwelk hij alleen als het heilig volk Gods erkende, ook zonder den levenden God-, dan bedrogen zich met hem allen, die toch zeker meenden, dat de zaligheid hun niet ontgaan konde; dan had het ook hun allen niet geholpen , dat zij zich op Gods geboden verlaten hadden, dat zij op God roemden, dat. zij meenden Gods wil te verstaan, dat zij, uit de wet onderwezen, beproefden wat best te doen was. Zoo waren zij dan allen blinde leidslieden der blinden, een dwaallicht voor degenen, die in de duisternis zaten -, verkeerde onderrigters der onwijzen; zoo moesten zij, leermeesters der onwetenden , nog eerst zeiven de eerste beginselen leeren en een geheel anderen grond der waarheid leggen. Bijgevolg hadden zij wel de gedaante der kennis en van wat regt is naar de wet, maar het wezen, de waarheid , het leven, God, hadden zij niet!

Hoe verschrikkelijk moet het voor Kicodemus geweest zijn zulks te vernemen, en de kracht van de waarheid dezer woorden des Heeren zoo te gevoelen , dat hij zich daarvan niet kon losmaken! Zeker het is niet aangenaam voor den mensch, welke meent dat hij voor God iets is, en dat hij alles voor God doet wat in zijn vermogen is ten einde God wel-

IG

-ocr page 19-

over Johannes 3, vs. 7—11.

gevallig te zijn en zijn rijk op te rigteu, — wanneer hem uit de waarheid Gods en door de onwederstaanhare kracht des Woords voorgehouden wordt: quot;Het staat niet goed met u.quot; En toch het moet den mensch wel lionderd maal gezegd worden : quot;gij deugt niet, met al uwe zelfgekozene werken,quot; opdat hij van de eigengeregtigheid, waarop een iegelijk mensch zich zoo gaarne verlaat, afzie, en hij zich stelle onder die geregtigheid, welke alleen voor God geldt, en alzoo in waarheid Geest is. Wel hem, die zich niet uit aangehorene vijandschap daartegen inzet, maar het ter harte neemt en zich onder de waarheid huigt, welke hem uit enkele ontferming tot zijne verlossing voorgehouden wordt.

Onze Heer neemt het wel hij Nicodemus waar, hoe ontzet hij is over alles wat hij gehoord heeft-, daarom zegt liij verder ; Voerwonder u niet, dat ik u gezegd heb, gijlieden moet wederom geboren worden. De Heer wilde daarmede zeggen; Niet alleen gij, Nicodemus, maar uw geheele volk, dat zich om zijne geboorte uit Abraham voor Gods volk houdt, moet, even zoowel als gij , wederom geboren worden. Gij , die u voor kinderen des Koningrijks houdt, zijt niet allen Israëliten, ofschoon gij uit Israël zijt, noch omdat gij Abrahams zaad zijt, zijt gij allen kinderen. Trouwens, niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenisse worden voor het zaad gerekend. Volgens den grondtext heeft de Heer echter niet gezegd : Gij moet wederom geboren worden, maar gij moet wederom geboren zijn, zoo ook vs. 3, ten zij dat iemand wederom geboren zij, en vs. 5, zoo iemand niet geboren zij; want waar het om God en zijne zaligheid gaat, waar het gaat om eeuwig wel of wee, om leven of dood , om verdoemenis of om overeenkomstig de wet en den wil van God te zijn, heeft niemand van ons tijd te verliezen, daar is het: Heden, heden, zoo gij zijne stem hoort, verhardt uwe harten niet. Men kan het niet op een worden verschuiven , wat bij God voor een verdoemenswaardigen zondaar te vinden is, en waar

o

17

-ocr page 20-

LEEKREDE

waarachtige zielenootl is, kan men het vrede maken met den Ueere niet tot den volgenden dag uitstellen.

De Heer geeft Nicodemus de oorzaak te verstaan, waarom liet dezen verwonderde, dat de Heer gezegd liad : Gijl. moet wederom geboren zijn, wanneer hij zegt; de wind blaast waar-henen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt, en waar hij henengaat: alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is. Het behaagde den Heer zeer dikwijls, in beelden en gelijkenissen uit de natuur ontleend te spreken, in welke hij dan datgene, wat hij eigenlijk zeggen wilde, te verstaan gaf, opdat de menschen , die aan het zigtbare gehecht zijn, geene verontschuldiging zouden hebben. Zoo neemt de Heer ook hier een beeld uit de natuur, te weten van den wind. Er is in de natuur wel niets vrijer dan de beweging des winds. Men kan den wind niet aan banden leggen, men kan hem niet bevelen hierheen of daarheen te waaijen , onafhankelijk is hij van alle menschen en van al hun doen. Hoeveel moeite de natuuronderzoekers zich ook gegeven hebben, zoo hebben zij toch niet kunnen ontdekken van waar de wind komt, noch waar hij henen gaat-, want hoewel men zegt, de wind waait uit het noorden naar het zuiden, of uit het oosten naar het westen, of omgekeerd, en alzoo de windstreek kan bepalen, zoo weten wij toch niet de plaats, van waar hij opgerezen is, noch die, waar hij zal gaan liggen, hoewel wij zijn suizen gewaar worden. Hiermede wilde nu de Heer de vrijmagt te verstaan geven van den, van alle menschen en hun doen , onafhankelijken God en van zijne genade, zoo als ook de Apostel Paulus getuigt, Rom. 9: quot;Zoo is't dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods,quot; en wederom ; quot;Zoo ontfermt hij zich dan diens hij wilquot;. Want zoo is de vrijmagt van Gods genade, zij maakt levendig wat zij wil, en laat zich door de pogingen en aanmatigingen der menschen niet aan banden leggen. Daarom betuigt ook de Apostel; Werkt uws zelfs zaligheid met vree-

18

-ocr page 21-

over Johannes 3, vs. 711

zen en heven, want het is God, die in u werkt heide het willen en het werken , naar zijn welbehagen. Want daar het willen en werken van God en door zijne magt komt, daar het daarvan komt, dat hij zoo genadig is, zoo zij alle aanmatiging en verheffing boven anderen en inbeelding van zich zei ven, verre van ons-, want daar geldt het: Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? en wederom: Wie heeft hem eerst gegeven ?

Van zulk eene vrij magt Gods vormde zich Nicodemus echter geen ander begrip, dan dat dezelve zich alleen tot hem en tot zijn volk kon uitstrekken, zoodat hij op de eeuwige verkiezing, de eeuwige genade en hare heerschappij niet al de beloften Gods, voor zich en zijn volk aanspraak maakte en alle overigen daarvan uitsloot. Als zaad Abrahams , ofschoon hij het alleen naar het vleesch was, vol roem op God en op de wet, zich in zijne godsdienst God gelijk pogende te maken met zijne werken, en behoorende tot een volk hetwelk even zoo stond als hij, hield hij zich voor een erfvvachter des hemels en der zaligheid, en God was , naar zijne meening, wel gehouden en verpligt hem de zaligheid toe te kennen. Daarom moest het hem verwonderen van den Heere te vernemen: Gij en uw volk, gij, die denkt dat gij reeds sedert lang kinderen Godszijt, moet wedergeboren zijn. Maar waarom verwondert u zulks , wil de Heer zeggen, dat ik u dit voorhoud? is het niet daartoe, opdat gij niet eenigzins zoudt denken: mogen ook anderen het niet zijn, zoo ben ik het toch; is liet niet daartoe, opdat gij ophoudt te beweren : dat alleen de heidenen de wedergeboorte behoeven, en dat die bestaat in eene verandering van godsdienstige begrippen? Gij zoudt u zoo niet verwonderen dat ik tot u gezegd heb: Gij, die meent dat gijlieden de wedergeboorte niet noodig hebt, moet wederom geboren zijn, — zoo gij het wildet bekennen, dat het u nooit om. waarachtige genade te doen is geweest. Daarmede juist bewijst gij, dat gij uit het vleesch geboren ^ijt, en niet uit den Geest, want hoe is het gesteld met dengene, die uit den Geest geboren is? Hij, die uit den

19

-ocr page 22-

LEERREDE

Geest geLoren is, is doordrongen van de vrijmagt der genade, en hem zal het niet in het hart opkomen, dat God in eenig ding aan hem gehonden zoude zijn. Hij heeft zulk een diep gevoel van zijne volslagene verdorvenheid, dat hij voor God niets te roemen heeft, en nog veel minder aanspraak maakt op iets dat van God is.

Gelijk men nu het geluid des winds wel hoort, zoo had Nicodemus ook wel veel vernomen van de vrijmagtige werking der genade, wat tot zijne overtuiging kon dienen, en hem rust noch duur liet, vooral sedert de prediking van Johannes den dooper, en ook sedert dat Jezus het Evangelie van het Koningrijk der Hemelen verkondigde; maar evenmin als hij wist waar de wind van daan kwam en waar dezelve heenging, even zoo min wist hij, hoedanig diegene gesteld was, die uit den Geest geboren is. Hij mogt er naar gissen, van waar de beweging des Geestes des levens, de vrijmagt dei-genade bij eenen wedergeborene kwam, waarheen en waarop deze beweging uit was, maar het bepalen, het weten, kon hij niet, zoo lang hij niet zelf uit den Geest geboren was.

Laat ons deze woorden ter harte nemen, mijne Geliefden 1 want het is niet alleen om Nicodemus, maar ook om onzent-wille geschreven, wat de Heer betuigt: Gijlieden moet wederom geboren zijn. Even zoo als het Nicodemus verwonderd zal hebben, zoude het vele Christenen, zoude het ook vele onder u verwonderen, wanneer het hun op den man af gezegd werd: Gij moet wederom geboren zijn; — ook verwondert het vele menschen meermaals, als zij waarheden hoo-ren, die hun den grond onder de voeten wegnemen. Ik heb dengenen geen goeds te prediken, die zich, bij alle inwendige bestraffing, met uitvlugten zoekt te behelpen, want dezen leiden ten laatste slechts tot verharding.

Nicodemus zocht geene uitvlugten, integendeel, hij vraagt in zijne ontsteltenis, daar hij de waarheid des Heeren gevoelde, en het geheel inzag, dat hij en zijn volk zonder God, zonder waarachtig leven, zonder zaligheid waren, in opregt-

20

-ocr page 23-

over Johannes 3, vs. 7—11.

lieid; Hoe kunnen deze dingen geschieden, als wilde hij zeggen ; Hoe is het dan mogelijk, dat ik lot zulk eene wedergeboorte, tot liet geboren zijn uit den Geest, kome? Nico-demus gevoelde zich , gelijk een menscli ziek gevoelt, wiens gebeele weg, waarin hij tot dus verre, om tot God te komen, gewandeld heeft, wordt afgesneden. Want als iemand, mee-nende dat hij reeds zoo lang met God gewandeld heeft, op eens door de magt der waarheid overtuigd wordt, dat hij nog nimmer God gekend heeft; als hij hoort, dat de waarheid al die dingen voor afgoderij en vleesch verklaart, over welke hij zich gelukkig zoude geacht hebben, indien hij ze maar van verre op het spoor gekomen ware, en hoogst gelukkig, zoo hij deze bereikt hadde; — zoo denkt hij, dat nu alle zaligheid onmogelijk is, omdat zijne zaligheid hem uit de handen genomen is. Want zoodra is een menschenkind het verwerven van zijns zelfs zaligheid niet uit de hand geslagen, of alle mogelijkheid dat hij nog kan zalig worden is voor hem verdwenen; trouwens de leer, dat God zonder werk of verdiensten regtvaardig'en zalig maakt, die den be-stredene zoo vertroost, en waarbij een arm zondaar zich zoo gelukkig gevoelt, is voor het vleesch eene leer, wraarvoor liet schrikt. Zóó waarachtig is het, dat de natuurlijke mensch, hoe ver hij het ook op den weg der waarheid uit God meent gehragt te hebben, niet aanneemt de dingen die des Geestes Gods zijn.

Evenwel moest zulk eene vraag uit den mond van een' overste der Joden, den Heer bedroeven; daarom antwoordt hij hem: Zijt gij een leeraar Israels, en weet gij deze dingen niet? — Dat was ook bedroevend! Laten wij het wel ter harte nemen, wat de Heilige Schrift door den Apostel Jacobus betuigt: Zijt niet vele meesters, mijne broeders ! wetende, dat wij te meerder oordeel zullen ontvangen. Welk eene ügt-zinnigheid, zich door de Hoogepriesters en oversten des tempels tot. zulk een' leeraar te laten verkiezen, die uitdrukkelijk quot;een leeraar Israelsquot; heette, het op zich te nemen om

21

-ocr page 24-

LEERREDE

een geheel volk, honderden, ja duizenden te willen leeren, zu

wat voor God regt is, op den weg der zaligheid te willen lei- \V

den, en niet eens de eerste beginselen van de leer der zalig- be

heid te verstaan, niet eens de enge poorte en het oog der ee

naald te kennen, waardoor zelfs geene zucht uit ons zelf kan va

doordringen, en waar men evenwel doorheen moet, om zalig d«

te worden ! — Op die wijze hen, welke meenden, dat zij hemel- w

waarts geleid werden, in de eeuwige verdoemenis te brengen , y.i

dat was toch onverantwoordelijk! De Heer nu in zijne groote ki

lankmoedigheid, wetende wat vleesch is, slaat niet met den d

donder zijner magt op hem in, maar, geheel bewogen met d

het lot van een volk, dat zoo verkeerd geleid werd, stelt hij d

hem zulk eene vraag voor, die Nicodemus diep moest be- is

schamen, maar tevens dienen moest, hem des te meer met ti

verlangen te vervullen naar de geboorte uit God. i

Iedereen behoorde toch, alvorens hij anderen leeren wil, zich i

zeiven af te vragen ; Is het waarheid voor God, wat ik daar i

verklaar, ken ik het zelf bij ondervinding, en doe ik zelf (

daarnaar? De~mond, die uil God voor God spreekt, wordt i

door God zelf geopend , en kan slechts leeren en betuigen uil kracht van den Heiligen Geest, niet krachtens ambtsbetrekking, nog minder uit zucht om den meester te spelen, en nog veel minder om ijdel gewinswille of uit eerzucht.

Door zijne groote liefde tot de menschen en hoogst wonderbare barmhartigheid, wil de Heer Nicodemus daarmede niet onbekend laten , hoe zulks geschieden kon, dat een mensch uit den Geest geboren werd. Terwijl de Heer hem te gelijkertijd zijne onervarenheid en onkunde in en van den weg der zaligheid voorhoudt, betuigt hij het Nicodemus, van waar het kwam, dat hij en zijne geloofsgenooten niet uit den Geest geboren waren. Zoo spreekt hij; Voorwaar, voorwaar zegge ik u, wij spreken wat wij weten, en getuigen wat wij gezien hebben, en gijlieden neemt ons getuigenis niet aan. Met zijn; Voorwaar, voorwaar, zegge ik u, betuigt de Heer het ten der-denmale in zijne groote barmhartigheid, dal Nicodemus toch

22

-ocr page 25-

over Johannes 3, vs. 7—11.

23

zulk eene betuiging had ter harte te nemen. En als bij zegt: Wij spreken wat wij welen, en getuigen wat wij gezien hebben, zoo betuigt hij dit van zich en van den Vader; dit is eene wijze van spreken, die wij dan ook o. a. in de boeken van Mozes aantreffen. Als: Genesis, kap. 6, vs. 6: En de Heere zag, dat de boosheid des mensehen menigvuldig was op de aarde; vs. 12 ; Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven. Zoo ook bij den torenbouw van Babel, kap. 11 , vs. 5 ; Toen kwam de Heere neder, om te bezien de stad en den toren, dien de kinderen der menschen bouwden-, en kap. 18, vs. 20 en 21 : dewijl het geroep van Sodom en Gomorra groot is, en dewijl hare zonde zeer zwaar is, zal ik nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dal tot mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zoo niet, ik zal het welen. En wederom Psalm 14 : De Heere heeft uit den hemel nedergezien op der menschen kinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God zocht. Wanneer dus de Zoon en de Vader spreken ; Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden-, daar is niemand die goed doet, ook niet cén, — als zij zulks zeggen van allen die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt worde, en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij, zoo weten zij het ook, — en wanneer zij beluigen: Hunne keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zij bedrog; slangen-venijn is onder hunne lippen, wier mond vol is van vervloeking en bitterheid, — zoo hebben zij zulks gehoord. Dit echter verkondigden de Vader en de Zoon toenmaals, dit betuigden zij, dat uit Israël, onder alle voorwendsel dat zij de wet volbrengen wilden, geen hunner de wet hield, dal veeleer niemand zich aan de wet gelegen liet liggen, maar, onder allen schijn van vroomheid, elk alleen daarop uit was, zijn eigen naam, wil en rijk te handhaven, en onder allerlei voorwendsel en zelfverontschuldiging, datgene na te jagen, wat het hoofd, de beurs en de buik wilden. — Maar, zegt de Heere, gijlieden neemt ons getuigenis niet aan.

-ocr page 26-

LEERKEDE

Daaraan lag het nu juist, dat Israël niet tot de nieuwe ge- ven

boorte konde komen. Het getuigenis van hare noodzake- ver

lijkheid voor henzelven verwierpen zij, en het werd tocli Go

alleen uit enkele harmliartigheid betuigd, opdat zij van hunne dei

huichelarij , van bun zelfbedrog en van hunne scbijnheilig- we

heid zouden verlost zijn, en den weg des geloofs in Jezus te

Christus zouden kennen en daarin wandelen , om alzoo Gods dif

geboden lief te hebben , en daarnaar te doen in Geest en in sla

waarheid. li«

Bij deze woorden des Heeren; Wij spreken wat wij weten. Ik

en getuigen wat wij gezien hebben, wil ik eenige opmerkin- is

gen voegen tot toepassing op ons zei ven. K

Al is het dat wij nu allen Christenen en broeders zijn, daar- zi

om bewandelen wij nog geenszins allen denzelfden weg. Dal n

ons in het algemeen de geheele verdorvenheid en verlorenheid o

geopenbaard en de noodzakelijkheid der wedergeboorte uit ü

het Evangelie verkondigd wordt, zal ons weinig baten, zoo i

24

niet elk voor zich de toepassing maakt, en zicb ernstig af- lt;

vraagt; Ben ik uit den Geest geboren , of ben ik nog vleesch en is al mijn doen nog vleesch? — Wie hierbij met zijn quot;Jaquot; spoedig gereed is, die beproeve zicb zelf, en wie over deze vraag bekommerd wordt, die strekke zich uit tot God. Hier, gelijk bijna overal in bet Christendom, is de zaak omgekeerd. Meest allen houden zich voor wedergeborenen, meest allen meenen, dat zij de eigengeregtigbeid scbuwen, meest allen willen slechts weten van geloof en vrije genade, meest allen willen arme zondaars zijn. En terwijl men alleen spreekt van geloof en vrije genade, en dat men een arm zondaar is, leeft hier en ginds en beweegt zich hetzelfde vlee-schelijk bestaan der ongeregtigheid, hetwelk den Pharizecn eigen was. Wat kan daarvan de oorzaak zijn? — Bij al wat men ook van het blazen des winds moge gehoord hebben of moge hooren, gelooft men niet, dat de wind blaast waar-benen hij wil. Alzoo is het echter gesteld bij hem, die uit den Geest geboren is: hij gelooft zulks. Gij moet mij wel

-ocr page 27-

over Johannes 3, vs. 7—11.

verslaan, mijne Geliefden! Ja, de meesten uwer zullen mij verstaan. Het staat niet goed met een mensch, wanneer hij Gods wet veracht, wanneer hij die kan overtreden zonder dat hem daarbij het hart klopt, zonder dat hij daarbij wegzinkt voor Gods Woord, zonder dat het hem waarachtig te doen is om verlossing van alle zonden en hartstogten. EJk, die een arm zondaar is, ligt ook voor God in waarheid verslagen, en vernedert zich onder de krachtige hand Gods. Hij heeft rust noch duur, vóórdat hij door God vertroost, en uit het stof opgerigt is. Hij gelooft van Gods wet, dat zij heilig is,— van zijn gebod, dat het heilig, regtvaardig en goed is. Ken' arm' zondaar is het niet te doen om eigen eer, lust en zin , niet om de beurs of den buik te vullen, dien gaat het niet daarom, dat hij zijn wil verkrijge, — dien is het te doen om God en om zijn'naaste. Wie het waarachtige geloof heeft, gelooft dat de wind blaast waarhenen hij wil. Hij kan zich niet verlaten op hetgeen hij is of geworden is-, niet daarop, dat hij een Christen is, dat hij bekeerd is, dat hij genade gevonden heeft, neen, maar, diep verootmoedigd over zijne geheele verdorvenheid, kan hij alleen zijne rust daarin vinden, dat de wind blaast waarhenen hij wil, dat is, dat de vrijmagt der genade zich openbaart en krachtig betoont waar zij wil. Juist in dezen onafhankelijken , genadigen wil Gods ziet hij zijne zaligheid. Dat de zaligheid alleen bij God staat, is eene verschrikkelijke waarheid voor allen, die meenen dat God aan hen verbonden is, door iets dat zij in zich zeiven zouden hebhen, maar eene troostvolle waarheid daarentegen voor allen, die niets in zich kunnen vinden, wat Gode als uit hen-/elven, aangenaam zoude kunnen zijn. Maar juist omdat zij de vrijmagt der genade Gods gelooven, gaat hun de wet Gods naauw ter harte, niet om zei ven haar te volbrengen als uit hen zeiven, maar om daarmede voor het aangezigt Gods en huns naasten in overeenstemming te zijn; in Christus Jezus, in de vereenig-ng met hem , zoeken zij en vinden zij de vrucht des Geestes. Dezulken kunnen zich niets aanmatigen , zij zijn tot

-ocr page 28-

LEERREDE OVER JoiIANNES 3, VS. 7-M.

niet geworden onder Gods vrijmagt, daarom lieLben zij niets in te brengen. Bij hen is het geheel en alleen; God en zijn gebod.

Het is niet onverschillig wat men van de vrije genade Gods gelooft. Wie slechts het geluid daarvan hoort, maar niet weet, van waar zij komt, noch waar zij henen gaat, meent wetens en willens God te kunnen bedriegen met eene vroomheid, welke God niet verlangt. Van datgene wat God wil, maakt bij zich af, onder het voorwendsel: dat het alles vrije genade is.

Wie daarentegen uit den Geest geboren is, is doordrongen van de vrije genade, van de vrijmagt Gods, zoodat het hem waarlijk te doen is om hetgeen God wil; hij maakt zicii niet daarvan af, maar bij verloochent zich zelf en zijne lusten. De schuld echter, dat bij niet overeenkomstig Gods wet is, vindt hij bij zich zelf, hij klaagt zich zelf aan, regtvaardigt God, en, omdat bij God vreest, gelooft hij in Christus tot zijne regl-vaardigmaking en heiligmaking. God kan hij niet aan zich verbinden, maar bij voelt zich gebonden in God en in zijn Woord.

Daarom is bet gelukkig met ons gesteld, wanneer wij in waarheid het getuigenis aannemen, hetwelk God van ons getuigt, namelijk: Dat hetgedichtselvan 'smenschen harte boos is van zijne jeugd aan. Want wie God in dit getuigenis gelooft, wil van niets anders weten, dan dat zijne geheele zaligheid eeniglijk en alleen op de vrije genade gegrond is. Want zoo is bet alleen vrije liefde geweest, dat God in hem den adem des eeuwigen levens geblazen heeft. En daarin vindt bij zijne rust, dat God de aarde en ook hem niet meer zal slaan, om des menschen Christus Jezus wil, en dat hij om diens wil ook onze zonden en ongeregtigheden geenszins meer zal gedenken, maar die bedekken met deze zijne genade.

Dat deze belijdenis bij ons opregt zij; Niet ons, o Heere! niet ons, maar uwen naam geef eer! Amen.

26

-ocr page 29-

III.

LEERREDE O

OVER

J O II A IN IN E S 3, \s. 12, 13.

1Indien ik ulieden de aardsche dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult gij gelooven , indien ik ulieden de hemelsche zoude zeggen? 13. En niemand is opgevaren in den hemel, dan die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des rnenschen, die in den hemel is.

Wij zullen in dit morgenuur liet gesprek weder opvatten, hetwelk onze Heer met den Pharizeer en overste der Joden, JNicodemus, heeft gehouden. Ik hoop, dat gij datgene, wat wij tot nu toe behandeld hebben, goed moogt hebben begrepen-, zoo niet; aanvechting leert op het Woord acht geven; en wanneer men in nood is en volstrekt geene vastigheid meer iieeft, noch in zich zelf, noch in het schepsel, en God zich dan ontfermt over een' ellendige, die tot hem roept, dadelijk vallen dien mensch de schillen van de oogen, en de ge-heele bijbel wordt hem zoo duidelijk, als of alles voor hem alleen geschreven ware; het geheele Woord Gods begint in zoo iemand, zoo als hij gaat en staat, te leven, en hij ont-

-ocr page 30-

LEERREDE

dekl overal zoo vele schallen van licht en troosl des levens, Jen

dat hij er als onder bezwijmt. De kennis op zich zelve maakt op^

opgeblazen; waar daarentegen het Woord vervuld wordt, ged

hetwelk de Heer tol de bedroefde en aangevochlene bruid, lot ree(

zijne kerk, spreekt: quot;Uwe glasventers zal ik kristallijnen ma- (Jat

ken, en uwe poorlen van robijnsleenen en uwe ganscbe land- te 1

pale van kostelijke steenen. En alle uwe kinderen zullen van J^el

den Heere geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot stij

zijn,quot; daar verslaat men den Heere klaar in zijne woorden; Xlc

want de Geest, uit wien al de woorden des Heeren zijn, l^ij

is uitgegoten , en diezelfde Geest maakt deze woorden tot een Jje

genoegzaam licht des levens. Waar echter het Woord des m Heeren bij ons in vervulling zal komen, daar is aanvechting-,

waar nu aanvechting is, daar is ook verlorenheid, daar is w

honger en dorst naar geregligheid ■, waar verlorenheid is, daar p

moet men eenen grond onder de voelen hebben , die stand h

houdt, daar moet men verzadigd worden, daar moet de bon- a'

ger en kommer der ziel gestild worden , daar roept men : n

Laat mijne ziel leven, en zij zal u loven, en laten uwe reg- t ten mij helpen; dan wordt er ook acht gegeven op Gods Woord; want de Heere, die zulk een honger en dorst geeft,

opent ook het hart; dan ziet men ook, wat voor de voelen ]

l'gt- i

28

Nicodemus en de Pharizeën gaven geen achi op hetgeen voor de voeten lag, daarom laat de Heere er op volgen;

Indien ik ulieden de aardsche dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult gij gelooven, indien ik ulieden de hemels che zoude zeggen? Vele van u geven ook geen acht op hetgeen voor de voelen ligt, en zullen daarom wel vragen: Wat meent de Heere hier met de aardsche dingen, en wat met de hemelsche? Bijaldien gij het ter harte wilt nemen, zal ik hel u gaarne zeggen. De mensch verheft zich gaarne tot den hemel, en wat hij op aarde doel, waar hij hier naar streeft, wat hem hier daarentegen noodig is, en hoe hij het hier liggen laat, daarvoor heeft hij geene oogen. Zoo hiel-

-ocr page 31-

over Johannes 3, vs. 13, 13.

den zicli de Pharizeën met allerlei dingen van de Godsdienst op, en hoe verkeerd zij zich als mensclien in hunnen kring gedroegen, dat wilde hun maar niet invallen. Zij schenen reeds met den eenen voet in den hemel te staan; het scheen, dat zij gereed waren met een wagen, gelijk Elia, ten hemel te varen; zij waren echter daarhij goed in hunnen toga gewikkeld , en zij vergaten het, dat Elia zijnen mantel bij het opstijgen had laten afvallen, en naakt ten hemel was gevaren. Hoe dikwijls en ernstig de Heere hen ook vermaande. zoodat hij hij zekere gelegenheid tot zevenmaal toe het quot;Weequot; over hen uitsprak, zoo geloofden zij daarvan toch niets. Ziet, mijne Geliefden! zoo gaat het velen van u ook; dat bemerk ik wel in den omgang , en ben zulks bij velen gewaar geworden. Zoolang wij nog onder de wet zijn, zijn wij ook Pharizeën, wat wij ook van genade mogen ondervonden hebben, en dan slaan wij er geen acht op, dat wij geheel en al mensch zijn, hoezeer wij het ook welen konden; wij ver-meenen met ons evangelie over de wet heen te zijn, wij overtreden, in onzen kring en jegens onzen naaste, letterlijk het ëëne gebod vóór, het andere na , verbeelden ons evenwel in ware heiligheid te wandelen, ijveren ook voor de geregtig-heid; elk ander mensch moet niet deugen, wij echter hebben altijd iels waarmede wij ons zeiven regtvaardigen , en mogt ons gedrag niet regtvaardig gevonden worden, zoo zoeken wij ons ten laatste van God te ontslaan en worden wrevelig, of wreken ons aan hem, die ons bestraft. — Nu weet gij wel, dat de Heere ons de aarde heeft gegeven, opdat zijn naam hier zoude | geheiligd worden, zijn Koningrijk hier zoude komen, en zijn wil hier door ons geschieden. Daar boven is de kroon, hier beneden de strijd. Behoort het alzoo niet lot de aarde, tot het tegenwoordige leven, dat wij in zulk eene betrekking tot God en zijne wet staan, dat ons leven en onze wandel geene huichelarij, geen schijn, maar waarheid zij voor Christus en zijne heilige engelen? Wil de apostel dat niet zeggen , wanneer hij betuigt: Diegenen , die uit de

-ocr page 32-

LEEKREDE

hesnijdenis zijn, zijn vijanden des kruises Christi, zij bedenken aardsclie dingen, hun God is de buik, maar onze wandel is in de hemelen?

Wanneer de Heere van zich en van den Vader verklaart: Voorwaar, voorwaar zegge ik u, wij spreken wat wij weten,— zoo gevoelde Wicodemus het zeer goed: mijn verborgen doen is voor hem en voor God openbaar. Maar de Pharizecr deed niet gelijk de Samaritaansche vrouw, welke bekende: quot;Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan hebquot;-, tot hem heette het: Gijlieden neemt ons getuigenis niet aan. Dat is nu het lt;relui£renis, hetwelk de Vader en de Zoon van de menschen

O o '

getuigden: quot;Het gedichtsel van 'smenschen harte is boos van zijne jeugd aanquot;, en wederom: quot;Het heeft u bedorven, o Israël! want in mij is uwe hulp.quot;

De aardsche dingen , waarvan de Heere tot de Pharizeën sprak, te weten tot Nicodemus, die het aan de anderen voortzeggen kon, — waren waarheden , welke tot dit leven behoorden , welke echter van dien aard zijn, dat men dat wat bij God is, niet te verwachten heeft, zoo men die waarheden veronachtzaamt of in den wind slaat. Deze waarheden worden in een kort begrip wedergegeven, als de Prediker zegt ; quot;Van alles wat gehoord is, is het einde van de zaak : Vrees God, en houd zijne geboden, want dit betaamt allen menschen. Want God zal ieder werk in het gerigt brengen, met al wat verborgen is, het zij goed of het zij kwaad.quot; Volgens deze waarheden wordt tot de kinderen der menschen gezegd : Gij zijt niet, wat gij meent te zijn, gij zijt niet wat gij behoordet te zijn, en gij doet niet, ondanks al wat gij voorgeeft van wet en geregtigheid, zoo als gij van anderen verlangt dat zij doen zullen; uwe Godsdienst deugt alzoo nergens toe. Zal echter uw leven en uw gedrag opregt zijn voor God en menschen, zoo moet gij afzien van uwe geheele regtvaar-digheid, zoo is het noodig, dat gij wederom geboren zijt, dat gij de vrijmagt der genade Gods gelooft, u onder deze vrij-magt buigt, en in hem gelooft, welken God tot wijsheid ge-

30

-ocr page 33-

over Johannes 3, vs. 12, 13.

geven heeft, opdat gij niet meer door eigene werken, maar uit God in hem, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing zijt. Ziet, dat waren aardsche dingen, welke de Heere den Pharizeën voorhield, en welke hij ook nog aan een ieder van ons voorhoudt; want dat zijn waarheden voor dit leven, opdat ons liet leven hiernamaals, niet door zelfLedrog ontga.

Van deze aardsche dingen sprak de Heere bij herhaling lot de Pharizeën, en spreekt hij ook lierhaaldelijk tot ons in al zijne gelijkenissen , b. v. in de voorstelling van de verschillende aarde, waarin bet zaad geworpen wordt, want daar zegt bij zelf, dat de akker de wereld is, en bet zaad bet Woord, dat verkondigd wordt. Dus spreekt de Heere ook van aardsche dingen, wanneer bij ons in zijn Woord al de verkeerde gronden openbaart, waarop de menschenkinderen hunne zaligheid bouwen , terwijl het toch alleen een zaaijen in bet vleescb is-, ook wanneer hij spreekt van zelfverloochening, van bet dagelijks opnemen van ons eigen kruis, van bet afhouwen van handen en voeten, van bet uitrukken der oogen, zoo zij ons ergeren , en daarvan, dat men zout in zich zelf hebbe en vrede onder elkander boude. Wanneer bet echter aan iemand geopenbaard wordt, dat hij deze dingen niet heeft, en dat zij bij hem niet gevonden worden, en dat er eene geheele omkeering , eene wedergeboorte, bij bem moet plaats vinden, en hij dit niet gelooft, maar zich in zelfgekozene wegen verhardt, zoo zal en kan bij ook niet gelooven, wanneer van hemelscbe dingen tot bem gesproken wordt. In een woord, dat een menscb de verkeerdheid verlate, en dat bij den weg insla, waarop bij voor God in ge-regtigheid gevonden wordt, dat zijn aardsche dingen, want dat behoort den menscb, die op aarde is, en zoo beboort dan de wedergeboorte den menscb, zoo als bij bier gaat en staat; daarom is het een aardscb ding, — want dat gaat den menscb zelf aan. Hemelscbe dingen daarentegen zijn dezulken, die tot God behooren, zoo als zijn eeuwige raad, volgens welken hij, in Christus Jezus, bij zicb zelf voorge-

31

-ocr page 34-

LEERREDE

nomen heeft, verlorenen le verlossen , en de wijze waarop hij dezen raad lieeft willen volbrengen in Christus Jezus. Zoo zijn dan de hemelsche dingen al datgene, wat in den hemel voorafgegaan is, tusschen den Vader en den Zoon, en hoe, toen de volheid des tijds gekomen was, God zijnen Zoon uitgezonden heeft, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, opdat hij degenen die onder de wet waren, verlossen zoude, om zóó dengenen, die naar het voornemen dei-genade verordineerd waren, het eeuwige leven te geven en ze weder tot God te brengen •, ook hoe de Zoon te dien einde een in het vleesch gékomene zijn wilde, zich zelf vernietigende, de gestaltenis eens dienstknechts aannemende en den menschen gelijk wordende, opdat hij, als de tweede Adam, alles weder zoude herstellen , wat de eerste Adam verdorven had, en zich eene gemeente zoude voorstellen, die geen vlek of rimpel hquot;eft, of iets dergelijks, maar dat zij zoude heilig zijn en onberispelijk.

Wie nu een Pharizeër wil zijn , dat is, wie niet een mensch maar een halve engel wezen wil, kan zulke hemelsche dingen niet gelooven, ofschoon hij daarvan ook veel weet te roemen-, want hij toont door zijn gedrag, dat het hem niet te doen is om de vervulling van Gods geboden -, daarom verstaat hij ook naar waarheid niets van zijne verlorenheid. Hoe zoude zulk een ook iets naar waarheid kunnen aannemen en gelooven van datgene, wat in den hemel geschied is-, hoe zoude hij er iets naar waarheid van kunnen verstaan, leeren of begrijpen, wat het in heeft, dat God zijnen eigenen Zoon niet heeft gespaard, maar hem voor ons allen overgegeven heeft, en dat de Zoon zich zelf voor onze zonden heeft gegeven, opdat hij ons trekken zoude uit deze tegenwoordige booze wereld, naar den wil van onzen God en Vader? — Hij, dien het niet op aarde om liefde en barmhartigheid te doen is, om liefde en barmhartigheid te vinden en uit te oefenen, hij verstaat niets van de liefde en barmhartigheid, welke in den hemel voor een' verlorene bereid is.

32

-ocr page 35-

over Johannes 3, vs. 12, 13.

Van deze liefde eu barmhartigheid, van de magtige genade (rods, die zijnen Zoon in de gestaltenis eens dienstknechts zond, zoodat hij gelijk elk ander mensch was en in gedaante gevonden werd als een mensch, opdat hij in onze plaats vloek, dood en verdoemenis dragen, en alle geregtigheid, welke de wet eischte, vervullen en Gode aanbrengen zoude, — daarvan zagen de Pliarizeen niets, toen zij Jezus zagen, daarvan zag ook Nicodemus niets , hoewel hij voor hem stond. En van dienzelfden Jezus , nu echter ter regterhand des Vaders verhoogd, zien wij ook niets naar waarheid, zoolang wij ons zeiven zoeken. Neen, dan meenen wij in het diepe hart, wat de Pharizeën ook dachten, dat wij zeiven het door onze werken en godsdienst wel bij God in het effen kunnen brengen, en dat wij omgang met God hebben, omdat wij zoo godsdienstig zijn. Nu echter zoude Nicodemus hel wel vernemen, en wij dienen dit ook ie weten, dat er uit ons zeiven aan geene toenadering tot God te denken is, dat wij uil is zeiven niets weten van heureen in den hemel geschiedt,

o o

■ Ti ons zeiven niets daarvan weten, of God waarlijk ge-vredes over ons heeft, en dat wij in geene bei hemel staan, maar dat slechts Een die

heeft, o^ ius Jezus, en dat alleen hij, hoewel

iti de gestaltenis dienstknechts zijnde, zoodat wij geene gedaanle noch heerlijkheid in hem zagen, nogtans in den hemel de Jehova, den Vader gelijk is. Daarom zegt de Heere: Eti niemand is opgevaren in den hemel, dan die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des menschen, die in den hemel is. In het Grieksch staat hier: en niemand is opgeklommen in den hemel, dan die uit den hemel nedergekomen is, de Zoon des menschen, de wezenaar in den hemel. De Heere maakt hier Nicodemus, die anders in de Schrift zoo ervaren was, op de woorden van Mozes opmerkzaam, Denier., 30, vs. 12, welke woorden de apostel Paulus, Rom. kap. 10, ! , herhaalt, als hij schrijft: quot;Maar de regtvaardigheid, Uie uit hel geloof is, spreekt aldus , zegt niet in uw hart: wie

3

33

-ocr page 36-

I,EEIVIlEnE

/,al in den hemel opklimmen? ci;ii is Christus van boven al-brengen. Of' wie zal in den afgrond nederdalen? dal is Ciu is-lus uit de dooden opbrengen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord , in uwen mond en in uw hart. Dit is het Woord des geloois, hetwelk wij prediken.quot;

Dat werd alzoo tot Nicodemus, dat werd tot de Pharizecn, en het wordt ook tot ons gezegd, dat wij te gelooven hebben, wat God door zijnen zoon spreekt, dat wij te hooren hebben, wat onze Heer en Zaligmaker Jezus tot ons zegt. Menigeen zal welligt denken: Kon ik maar, al ware het ook slechts vijl minuten vóór mijn' dood, in den hemel opklimmen en aldaar met God spreken , zoo wist ik , hoe het met mijne zaligheid staat. Een ander wederom: Kon ik slechts een half uur met een menscli spreken, die in den hemel was geweest, zoo kon ik van hem met zekerheid vernemen, hoe men zalig wordt. Zoo verlangde ook de rijke man, die in de belle was, dat Abraham iemand uit den hemel tot zijne broeders op de aarde zoude zenden. Louter vrome wenschen der eigengeregtig-heid. Wie in den hemel zoude willen opklimmeri, om aldaar te zien, hoe het met de zaligheid gelegen is, verloochent met dezen wensch, dat Christus in den hemel is / en wie in de hel zoude willen nederdalen, om te zien, of hij ook de hel met zijne vrome werken kon overwinnen, loochent daarmede, dat Christus uit den hemel nedergekomen is, en zich zelf voor ons vernederd heeft. Er is echter nog geen mensch in den hemel opgevaren en weder uit den hemel nedergekomen, die het ons aangezegd heeft, wat en hoedanig God is , en hoe zijn toorn over onze ongeregtigheid gestild wordt-, niemand, die ons zoude kunnen zeggen: Gij wordt zalig. Zelfs is niemand met zijne gedachten of met zijn verstand tot in den hemel opgevaren , om het ons te verkondigen , hoe God over ons denkt. En alle menschen, die eene schijnreden van wijsheid in eigenwillige godsdienst hebben, vertellen van dingen, waar van zij toch niets weten, en die zij niet gezien hebben dan in luiime verbeelding en overspannen dweeperij.

34

-ocr page 37-

over Johannes 3, vs. 12, 13.

il- Wacht u daarom voor zulke geesten, die uit de hel ko-

's- men, en hunnen naasten den hemel en den hemelschen wan-is del voorhouden. Slechts Een is ten hemel opgevaren, — ik rd spreek niet van de hemelvaart, die hij na zijne opstanding volhragt heeft, want dat is des Heeren meening hier niet, — n, onze Heere is opgevaren in den hemel, en hij voer iederen n, dag in den hemel op, toen hij hier op aarde was. Dat vond n, echter niet naar het ligchaam plaats, maar met zijnen Geest, met en zijn verstand en zijne kennis, welke hij van dehemelsche dingen ijt had-, dat deed hij bovenal in zijne gebeden, en wanneer hij ar de Schrift in zijne eenzaamheid las, enz. Dan voer hij op id in den hemel met zijnen Geest, met zijn verstand, en wat iet hij alsdan van den Vader hoorde en zag, dat deed, dat sprak, nn dat betuigde hij , wanneer hij zich onder de menschen belt. vond. — Zoo wilde dan de Heere zeggen: dat in zijne at vernedering, toen hij als Zoon des menschen voor ons hier Je op aarde was, hij alleen in betrekking lot den hemel stond, hij alleen zulk een omgang met den Vader had, dat hij al-ar leen alles wist van den raad Gods tot onze zaligheid, en dat et men hem derhalve moest gelooven. Daar het IN icodemus wel-ie ligt zoude verwonderen , dat de Heere zulks van zich zeide, el noemt hij zich quot;den Zoon des menschenquot; en geeft daarmede e, te verslaan, dat hij onze geheele verlorenheid op zich geno-:](' men heeft, daarom zegt hij ook, dat hij uit den hemel ne-In dergekomen is, namelijk om dezen raad Gods, tot zaligheid j, van al wat verloren was, te volbrengen. En opdat het Ni-je codemus ook niet verwonderen zou, dat hij als de Zoon des I, menschen, dat is in zulk eene vernedering, alleen gemeenschap mei den hemel had, l. w. met den Vader, noemt hij zich le gelijker lijd den Wezenaar in den hemel. Wie nu de We-is zenaar in den hemel was, kon het alleen zeggen, hoe het in d den hemel voor God met een arm zondaar stond, daar hij als de almaglige Jehova, dalgene wat niets was, met zijne genade n le hulp kon komen, en over den hemel le beschikken had.

Daarom kon hij ook , hoewel aan het kruis hangende, een

3quot;

35

-ocr page 38-

LliEKKEDE

vloek geworden zijnde voor ons, lot den moordenaar zeggen : Heden zuil gij met mij in het paradijs zijn.

O mijne geliefden! laten wij de genade van Jezus Christus erkennen. Welk een wonder van liefde, die hij voor ons verlorene menschen heeft gehad ! Gij hoort hel uil zijnen mond, dat hij is de Wezenaar in den hemel-, dat was hij dus ook, toen hij hier op aarde was, en te gelijkertijd heeft hij voor ons de Zoon des menschen willen zijn, namelijk degene, welke onze zonde, schuld en straf in onze plaats op zich heeft willen nemen, heeft willen dragen en verzoenen. Te gelijker tijd was hij in één persoon de Wezenaar in den hemel , dus waarachtig Jehova de Heere , dien de hemel der hemelen niet kan Levatten, — en waarachtig mensch, dien wij hooren klagen: Ik hen een wormen geen man. Het Lehaagde hem, om onzentwille uit den hemel neder te komen, en hij heeft het geenen roof geacht, ep er geen vertoon van gemaakt, Gode even gelijk te zijn. En toen hij zijnen troon en zijne heerlijkheid om onzentwille verlaten had, wilde hij op deze vervloekte aarde omwandelen als zonde,en vloek voor ons, en zóó het gebod des Vaders houden, zoodat hij dooiden Heiligen Geest, met den hemel, met den Vader steeds in betrekking bleef, zonder iets voor zich zelf van deze heerlijkheid te genieten, maar veeleer, om voor ons den dood aan het vervloekte kruishout te kunnen smaken.

Laten wij den God aller ontferming dankzeggen, dat nu wij ons zeiven den toegang lot den hemel hier op aarde door onze zonden afgesneden en versperd hebben, en wij als zondaars niet meer met den heiligen God spreken , ook hem niet meer zien kunnen, God zijnen geliefden Zoon uit den hemel heeft doen nederkomen, — en dat onze dierbare Heer en Heiland , hoewel de Wezenaar in den hemel, voor ons de Zoon des menschen heeft willen zijn , en dat hij in geloof, door allen toorngloed heen, gemeenschap met den Vader heeft gehouden. Door hem spreekt God tot ons, door hem kunnen wij weten, of God gedachten des vredes voor ons heelt. Ja,

30

-ocr page 39-

over Johannes 3, vs. 12, 13. 37

hij brengt ons armen zondaren den vrede aan; want de slraf die ons den vrede aanLrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden. Hij brengt ons den vrede aan van God den Vader, en genade van uit zicli zelf, door liet bloed zijns kruises. Daarom doen wij den wille Gods, zoo Avij in bem gelooven, en wij kunnen ons op zijn woord verlaten , dat bij de verzoening voor onze zonden is, en dat wij geregtigbeid en sterkte bebben in bem. Dat betuigt de Heere met de woorden van zijn gesprek. Gelooven wij liet getuigenis, dat wij van bem aangaande de aardsebe dingen vernemen, zoo zullen wij ook bet getuigenis gelooven, dat hij ons van de bemelsche geeft. Dit is nu zijn getuigenis van de aardsebe dingen: Gij nu, o mijne schapen, gij schapen mijner weide! gij zijt menscben-, en elders: uwe vrucht is uit mij gevonden, — en dit is zijn getuigenis van de bemelsche dingen; Maar ik ben uw God, en wederom; Nadat bij de reinigmaking onzer zonden door zich zelf te weeg gebragt beeft, is bij gezeten aan de regterband der Majesteit in de hoogste hemelen. Amen.

e

a ?

*

-ocr page 40-

IV.

LEERREDE C)

UVEIl

Johannes 3, Vs. 14, gt;15.

Den vorigen Zondag betuigde ik u, dat niemand van ons ooit in regtstreeksche betrekking met den bemel gestaan heeft, staat of staan zal. Dit is eene waarheid , welke wij allen wel ter harte mogen nemen. God bewoont een ontoegankelijk licht, geen mensch heeft hem gezien en niemand kan hem zien. Deze waarheid gevoelt een arm zondaar in al hare verpletterende kracht, zoo lang hij geen' vrede bij God heeft gevonden. Wanneer een mensch het inziet, dat hij van God, zijn leven, geheel afgevallen is, wanneer hij Gods toorn in zijnen boezem omdraagt, zoo bevindt hij zich in zulk een' afgrond, dat het voor hem eene geheel onmogelijke zaak is, ooit weder tot God te komen. Dit wordt niet alleen vóór de bekeering ondervonden, maar ook na de bekeering komen er schrikkelijke uren, in welke men zijnen afval van God met zulk eene kracht gewaar wordt, dal men het naauwelijks waagt, ook slechts eene zucht tot God te slaken; het denken aan geloof is zelfs voorbij. Zoo zal ieder het wel door eigene ondervinding bevestigd zien, dat niemand van ons opgevaren is in den hemel. De wet, die overtreden is geworden, de Clie-rub met het vlammende zwaard, het beschuldigend geweten

-ocr page 41-

LEEliREDE OVEll JoilAfiNES 3, VS. 14, 15. 39

mei al zijne versclmkkingeii, de toorngloed Gods, welken men iu hel harl gevoelt, de duivel niet al zijn' legensland , benevens de inwendige vijandschap tegen God en de hoogmoed van hel Ik , dat zich niet wil laten verbreken , — dit alles verhindert ons eiken toegang, en sluit den afgrond boven ons toe, terwijl hel ons geheel huilen den hemel sluil. Mogten wij ook ten hemel willen opvaren, zoo zonde dit jnist de maat onzer zonden des te voller maken; het zonde eene schrikkelijke vermetelheid zijn, strafbaar voor dien God, die gezegd heeft: Wacht u van op te klimmen. Ik zal lot n afkomen. Dat nu, terwijl wij ons in zulk eene vervreemding van God bevinden, dat wij niet tot God mogen opklimmen, de Zoon des menschen uil den hemel nedergeko-men is, en het Woord vleescli is geworden en onder ons heeft gewoond, dit is eene barmhartigheid Gods, welke de eeuwigheid ons eerst in haren volleu luister en heerlijkheid zal openbaren. Waarlijk, dit is bovendien een wonder van liefde, dat onze Heer, toen hij hier voor ons in onzen toestand was, zonde en vloek voor ons zijnde, evenwel nimmer hel geloof in zijnen Vader opgegeven heeft, niettegenstaande God al onze zonden op hem deed aanloopen , en hij Gods toorn voor ons droeg. O hoe magtig is zijne liefde, dat hij, ofschoon omvangen met al onze zwakheden, om on-zentwille, ondanks alles wat hem ook van boven en uit de helle tegenstond, de betrekking met den hemel heeft in stand gehouden-, dal hij, ofschoon zonde en vloek voor ons, zicli door allen tegenstand heen, steeds toen hij hier op aarde was, in den stroom van het eeuwig licht des Heiligen Gods wierp, ja, zich in den schoot des Vaders wierp, en hem overreedde, gelijk eenmaal Juda zulks Jozef deed, toen hij verklaarde dal hij borg was voor Benjamin.

Hem hebben wij le hooren, hij alleen kan het ons zeggen , en heeft hel ons in zijn Woord gezegd, hoe hel er uil-ziet in den hemel, hoe in het harte Gods, voor eenen verlorene , die zijnen God gaarne wilde wedervinden. Alleen

-ocr page 42-

LEERREDli

door hem hebben wij vrijen toegang lot God. Alleen in zijn aangezigt zien wij hel lichl, zien wij God. Alleen in zijne woorden hooren wij God. Alleen door hem heLben wij ook nu toegang tol de genade, lol hel leven, lol de eeuwige zaligheid.

Waarin ligl nu de grond, dat wij alleen door hem lol God weder naderen kunnen, dat wij hem te hooren heLhen en niet bedrogen zullen uitkomen, zoo wij naar hem hooren? Waarin ligt de grond, dal hij de weg, de waarheid en liet leven voor ons is?

Komt, mijne Geliefden! wij willen het in dit uur overwegen.

TEXT; Johannes 3, vs. 14, 15.

14. En gelijk Mazes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden i 15. opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hehhc.

Nicodemus zal den Heere wel verbaasd aangezien hebben, het moet hem wel zonderling, ja, onaangenaam te moede zijn geworden, toen hij uil den mond van een menseh, die zoo geheel in houding en gebaren aan alle menschen gelijk was, zulke woorden vernam, volgens welke zich deze den Zoon des menschen, die uit den hemel nedergekonien was, en de Wezenaar in den hemel noemde. Wel is waar, had Kicodemus het uit de Profeten kunnen welen, daar staal immers geschreven: Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijnen schouder-, en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Yader der Eeuwigheid, Vredevorst. Maar zoo lang vleescli niet wil verslaan dat het vleescli is, ergert het zich aan quot;God, geopenbaard in hel vleescliquot;. Altijd zal het vleescli, hoewel hel uil vele plaatsen der Schrift de waarachtige Godheid en de waarachtige menschheid van Jezus zal kunnen bewijzen, zich

40

-ocr page 43-

I--

over Johannes 3, vs. 14, 15. 41

''Jf ergeren aan den in het vleesch gekomenen Jezus, en weigeren

jne liem te gelooven, zoo lang het vleesch volhoudt zich als Geest

)ok te willen voordoen. Alleen daar, waar verlorenheid en liefde

za- tot geregtigheid is, verstaat men er ten minsten iets van, dat

de Zoon uit den Vader is, en dat deze Zoon geworden is uit od eene vrouw, geworden onder de wet-, want daar houdt men

en er geen woordenstrijd over, maar laaft en verkwikt zich aan

deze waarheid , tot zijnen eeuwigen troost.

let De Heere stoort zich echter niet aan de onwetendheid van

Nicodemus aangaande deze zaken, die liij volstrekt noodig had 'r- te weten, maar gaat voort hem de volheid der genade, den

geheelen raad Gods, den geheelen weg der zaligheid, te openbaren. Al verstaat hij er ook heden niets van, evenwel zoo de Geest over hem komt, zoo zal ook Nicodemus wederge-Loren zijn en den Heere verstaan hehhen.

Nicodemus moest het weten, — en ook wij moeten het we-'H ten, want daartoe werd het opgeteekend, — waarom de Heere

hem dat zeide, dat hij alléén in den hemel opgevaren en dat hij uit den hemel nedergekomen was, dat hij de Zoon 1, des menschen was en evenwel de Wezenaar in den hemel,

e Het was namelijk, omdat dit hestaan des Heeren een arm zon-

e daar ten goede komt; want hij was gekomen, opdat hij alles

k weder tot één zoude vergaderen in zich zelf, beide dat in

^ den hemel is en dat op de aarde is, eu hij zoude deze ver-

, zoening daarstellen, om den armen mensch voor verlorengaan

' te behoeden en hem het eeuwige leven deelachtig te maken

door het geloof in hem. De Heere houdt Kicodemus des men-3 schen opstand en afval en zijne verzoening, zijne verlorenheid

' en de zaligheid, zijnen dood en het eeuwige leven, zonde en

genade, ellende en verlossing voor, en dat wel zoo treffend, zoo overtuigend, zóó, gelijk hij alleen zulks vermogt. De Heere zegt : Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden.

Wij lezen bij Mozes, Numeri, kap. 21, vs. 4 — 9: quot;Doch de ziele des volks werd verdrietig op dezen weg. En het volk

-ocr page 44-

LEERUEDE

sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom liebl gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, en geen water, en onze ziele walgt van dit zeer ligte brood. Toen zond de Heere vurige slangen onder bet volk, die beten liet volk •, en er stierf veel volk van Israël. Daarom kwam het volk lot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij legenden Heere en tegen u gesproken hebben, bid den Heere, dat hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk. En de Heere zeide tot Mozes: Maak u eene vurige slang, en stel ze op eene stang; en het zal geschieden , dat al wie gebeten is, als hij baar aanziet, zoo zal bij leven. En Mozes maakte eene koperen slang, en stelde ze op eene stang-, en hel geschiedde, als eene slang iemand beet, zoo zag hij de koperen slang aan, en hij bleef levend.quot;

Wij hebben niet ver te zoeken, wal de Heere daarmede heeft willen zeggen. Gij menschen zijl zondaars en opstandelingen, wat gij ook van u zeiven moogt beweren-, gij zijl van den duivel en van de zonde gehelen, van dezen beet zijl gij dooien door vergiftigd , de dood woedt in uwe leden. Wal nu de koperen slang, welke Mozes opriglte, voor de kinderen Israels was, zoodat zij, hoewel de dood reeds in hen woedde, in hel leven bleven wanneer zij de koperen slang aanzagen, — dal zal ik ook voor u zijn, legen den heel des duivels, zoodat, hoewel de eeuwige dood in u is, gij nogtans niet zult sterven, wanneer gij mij aanziet. Daartoe moet ik ook verhoogd worden als eene slang tegen de oude slang, den duivel, welke u gebeten heeft, verhoogd worden aan een kruis, opdal allen, die gebeten zijn , zoo liet hun te doen is 0111 uitredding van den dood die in hunne leden is, mij zelfs uil de verte mogen zien en gered zijn.

De waarachtige wedergeboorte is alleen door het geloof. Het geloof is de levenskiem, het zaad, hetwelk in het hart des menschen geworpen wordt, en den mensch geheel herschept, zoodat hij gansch nieuw is; — en, dat noch de beet

-ocr page 45-

over Johannes 3, vs. 14, 15.

der slang, noch de dood in zijne leden, liem verder!t, daarvoor is de Heere Lorg, welke door den gebelene wordt aangezien. Waar echter het gelooi' zal zijn, daar moet eerst overtuiging komen, dat men waarlijk van den duivel geheten is, en dat de eeuwige dood ons in de leden woelt. Zoo iemand van eene slang geheten is, dan woedt en hrandt eene ondragelijke hitte in al zijne leden, een dorst, welke niet te lesschen is, en ten laatste een bange dood. En, is iemand daarvan overtuigd geworden, ziet hij het in, dat hij van den duivel verleid en van God afgevallen is, zoo wordt hem de gloed van Gods toorn en van het beschuldigend geweten ondragelijk-, hij heeft eenen dorst naar God en weet niet, hoe dien te lesschen, daar hij den troost Gods niet vindt, en liet afvallig geworden zijn van God woedt in al zijne leden-, dooien door van de zonde vergiftigd, heeft hij alleen de eeuwige dood, de verdoemenis, de opene hel voor zich.

Nicodemus zoude ook nog wel in zulk eenen toestand geraken , dat het gedaan zoude wezen met zijn hooggeroemd Pharizeïsmus-, want zoo gaat het met den mensch: lang kan hij zonder de wet voortleven, en zich inbeelden een onderhouder der wet te zijn, maar eer hij liet vermoedt komt het gebod, en de zonde, waaraan hij reeds lang meende gestorven te zijn, staat weder op; maar de mensch sterft, hij gaat in den dood met zijne zuur verworvene heiligheid, hij had van het kostelijke manna, van het brood des hemels gezegd : Onze ziele walgt van dit zeer ligte brood; hij is het zat geworden, hij strekt zich met beide voeten weder uit naar oude, reeds lang verdoemde wegen, verheft zich tegen God, tegen zijne weten tegen bet Woord, en zondigt vooreen open hemel. Zijn hart is weder naar Egypte gekeerd. Dadelijk is de straf ook daar, allerlei vurige slangenbijten hem, een legioen van duivelen maakt zich van hem meester. De dood, de brand en de dorst beginnen hem weldra nacht en dag te plagen. Van waar nu uitredding? Zij is er, wanneer God ze geeft, — en Hij heeft ze gegeven. Hoort! Gelijk Mo zes de slang in de woes-

43

-ocr page 46-

LEERREDE

üj'/i verhoogd heeft, a/zoo moet de Zoon des mensehen verhoogd worden. De uitredding is door hein, die zicli den Zoon des mensclien noemt, en de grond, dat door hem de uitredding bestaat, ligt daarin , dat hij verhoogd is geworden. Dat hij nu verhoogd moest worden, eischten Gods geregtigheid en onze ellende. Gods geregtigheid, opdat zij voldoening ontving , — en onze ellende , opdat zij van voor de oogen Gods uit het midden zoude weggenomen zijn , hoewel zij bij ons naar onze gewaarwording, nog bestaat. Christus heeft verhoogd moeten worden, opdat hij de zonde, schuld en straf zoude dragen, en opdat wij niet in onze ellende zouden omkomen, maar in plaats van onzen dood, die in onze leden woont, het eeuwige leven hebben.

o

Wat Gods geregtigheid aangaat, zoo is het openbaar, dat zij de kinderen Israels voor hunnen opstand heeft moeten straffen — en als God aan Mozes beveelt, eene koperen slang te maken , zoo moet bij zulks op Christus ziende gedaan hebben, beteekenende, dat door dezen aan zijne geregtigheid voldoening zoude geschieden-, anders zoude in de koperen slang niets geweest zijn, waarom God, die de kinderen Israels eerst zoo schrikkelijk straft, op eenmaal den dood van hen wegneemt 5 want, hoewel het op voorbede van Mozes geschiedde, zoo zoude toch het gebed van Mozes in den hemel niet genoegzaam geweest zijn, zoo daarboven niet een andere voor spraak voor den troon ware geweest, namelijk Christus, om wiens wille God het gebed van Mozes verhoorde.

Gods geregtigheid kan alteen voldoening ontvangen door dien Eene, die Code gelijk en ook den menschen gelijk is. Code gelijk, om door den eeuwigen gloed van Gods toorn heen, zich te werpen aan Gods hart, en voor de verlorenen eene eeuwiggeldende geregtigheid te verwerven, opdat de verlossing uil God zij-, — den menschen gelijk, om in hunne plaats, hoewel geen zonde in hem gevonden werd, zonde en vloek te worden, en voor hen te sterven , opdat hij door zijnen dood voor degenen, die in hem gelooven, het eeuwige

u

-ocr page 47-

over Johannes 3, vs. 14, 15.

leven zoude Jaarstellen in zicli zelf. Daarom moest INico-demus liet weten, wien hij voor zich had, en moeten ook wij het weten, wie hij is, die alleen ons weder tot God heeft kunnen Lrengen.

Gods geregtigheid moest bevredigd worden •, want Lij hem kan geene schaduw van verandering zijn. Zijn woord, dat alles onder de zonde hesloten heeft, zijn woord: quot;Vervloekt is een iegelijk , die niet hlijft in al hetgeen geschreven is in het hoek der wet om dat te doen,quot; laat zich zoo maar niet opheffen. Er moet iemand zijn , in zich zelf heilig en onberispelijk, volkomen en zonder zonde, die in de plaats des zondaars optreedt, in diens plaats zonde en vloek wordt, zoo als de mensch geheel zonde en vloek is5 die, schuldeloos en vrijwillig, des zondaars zonde, schuld en straf op zich neemt en diens dood sterft. En niet alleen dat, maar die ook in diens plaats Gode zijne eer wedergeeft, in zijn Woord, in alle woorden der Wet, hlijft, en dezelve naar God en naar den Geest der heiligmaking vervult, en alzoo Gode het geloof, 'twelk het.vleesch hem schuldig is, wederhrengt. Alleen door zulk eenen plaatsvervanger en op hem ziende, kan de heilige God met den mensch verzoend zijn , en de mensch zal daarvan de vrucht hebben, wanneer God dezen plaatsvervanger vóór hem stelt, opdat de verlorene naar hem de oogen rigte.

Dat nu heeft God gedaan, ook is hij verzoend geworden , en heeft den mensch met zich verzoend in zulk een' weg, welken onze Heere quot;verhoogd wordenquot; noemt. Eene eigenaardige benaming! De Heere meende daarmede niet zijne verhooging door de prediking des Evangeliums op zich zelve, zoo als eenigen denken; want, hoewel Christus door de prediking van het Evangelie verhoogd en geroemd wordt, zoo is het toch uit andere verklaringen van den Heere openbaar, dat hij daarmede zijne verhooging aan het kruis bedoeld heeft. In gelijke beteekenis sprak onze Heere tot de Joden : Wanneer gij den Zoon des menschen zult verhoogd hebben, dan

45

-ocr page 48-

LEERREDE

zult gij verstaan, dal ik die ben, Joh. 8, vs. 28; en insgelijks kap. 12, vs. 32: En ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot mij trekken. De Evangelist verklaart zelf, dat dit woord quot;verhoogenquot; op den kruisdood van onzen Heere zag, daar hij laat volgen: tin dit zeide hij, heteekenende hoedanigen dood hij sterven zoude.

Zoo verstaan wij dan, dat de verhooging, waarvan de lleere spreekt, de verhooging aan het kruis was. Terwijl het oocmerk van deze verhoog!ng door den Heere met de volgende

O O O O

woorden wordt te verstaan gegeven, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verdeive, maar het eeuwige leven hehhe, is het aan den anderen kant ook openhaar, dat de Heere verhoogd moest worden om onze verlorenheid krachteloos te maken en het eeuwige leven ons deelachtig te doen zijn. Dit nu is het noodzakelijk gevolg daarvan, dat aan Gods geregtigheid voldaan is, want dewijl Christus zonde, schuld en straf gedragen heeft, zoo gehiedt God den zegen en het leven, den zegen tegen den vloek, het leven tegen den dood.

God wil echter, dat alle verlorenen zijnen Christus zien en aanschouwen zullen, opdat zij van hun verderf verlost zijn mogen. Daarom heeft hij zijnen Christus hoog verheven, en wel aan een vervloekt hout, en aan dit kruis hangt zijn Christus nog, niet letterlijk , maar voor zoo verre hij als de Gekruisigde gepredikt wordt, en hij zich zelf voor ons heeft overgegeven tot eene offerande, welke eeuwig geldend is. Nu doet wel is waar ons aanschouwen het niet, dat wij niet verloren gaan, en dat wij het eeuwige leven hebben, maar veeleer, ja enkel en alleen, doet het Gods genade en oneindige barmhartigheid over ons; want wij zouden God niet met ons geloof verzoend hebben , maar Christus heeft God verzoend , en de verzoening gaat uit van God over ons door Christus. God wil echter, dat wij dezen zijnen Christus aanschouwen, die daar hoog tusschen hemel en aarde voor ons hangt, en een Middelaar Gods en der menschenis, die onzen vloek draagt,

40

-ocr page 49-

over Johannes 3, vs. 1-1, 15.

en van God Leliandeld wordt als ware lilj de zondaar; zoo wij dezen aanschouwen, zijn wij gered.

üe verlossing is door God daargesteld uit enkel ontferming, en liet is eene dubbele ontferming van God over ons, dat liij eerst beveelt, dal Christus voor ons aan het kruis moet hangen, en daarop beveelt, dat wij op dezen Christus zullen zien, en alzoo het eeuwige leven hebben.

Hier leere nu een ieder verstaan wat gelooven is; want dat zal toch wel bij ons de hoofdzaak moeten zijn ; Hoe ga ik niet verloren, hoe kom ik tot het eeuwige leven; niet tot het eeuwige leven in de toekomst, maar tot zulk een leven, dat nimmer ophoudt, dat hier aanvangt en eeuwig blijft, dat altijd voortduurt in de zalige eeuwigheid, in de tegenwoordigheid van den volzaligen God , zoodat ik vol vertrouwen , met den dood voor oogen, durf zeggen: ] k sterf niet meer en gevoel volstrekt geen pijn meer van den beet der slang. De kinderen Israels, die van de slangen gebeten waren, moesten de verhoogde koperen slang aanzien. Wanneer nu de Heere zegt: quot;Een iegelijk, die in hem gelooftquot;, zoo meent hij daarmede: een iegelijk, die mij aanziet, gelijk de kinderen Israels de verhoofrde sianjr aanzagen. Dat scheen nu zeer srewaaed te

o o o o o

zijn; want als iemand van eene slang is gebeten, en hij op een glinsterend koperen voorwerp ziet, zoo volgt daarop onmiddellijk de dood. Even zoo schijnt het ook vol gevaar te zijn, om Christus den gekruisigde aan te zien; want niet alleen onze ongeregtigheid, in welke wij ontvangen en geboren zijn, niet alleen ons zondigen, zoo als wij allen in Adam gezondigd hebben, maar ook onze gruwelijke zonden en gebreken van eiken dag zijn van dien aard , dat een aangevoch-tene veeleer meent, dat God hem zoude verpletteren, zoo hij het waagde, Christus den gekruisigde als zijnen Heiland te aanschouwen; dit kan wel een voor God regtvaardige. een

' o o ^

heilige , een waarlijk vrome , zonder gevaar zijns levens doen, maar hij is daartoe een te groot zondaar. Daar houden hem dan zijne zonden, de wet en de duivel terug, zoodat hij den

47

-ocr page 50-

LEERREDE

moed niet heeft, om in zijnen nood Christus aan te zien. Hier neme mi een aangevochtene het Evangelie op, en hoore en zie wat zijn Heiland en groote Ontfermer zegt, namelijk, dat hij voor hem is verhoogd geworden, opdat de arme zondaar niet verderve, maar het eeuwige leven hebhe, en daartoe op hem het oog rigte.

Laat ons maar goed verstaan wat wij te doen hebben, wij, die van de belsche slang gebeten zijn , den dood in onze leden gevoelen en daarbij eenen onuitsprekelijken angst en een' onleschbaren dorst naar God en geregtigheid hebben •, want de Heere spreekt van in hem. te gelooven, dat is met andere woorden, alleen op hem te zien. Hier is geen spraak van voorafgaande of volgende werken, ook is de wijze van dit aanschouwen niet zoo of zoo bepaald; er staat niet; met geheel opene, klare oogen; — neen, de half gebrokene, half geslo-tene, stervende oogen zijn niet uitgesloten, integendeel was juisthet gevolg van de beet eener slangen van den daarbijkomen-den angst en hevigen dorst, dat men bijkans niet meer uit de oogen kon zien, zoodat de gebetene de koperen slang zeker meer in een nevel dan in volle klaarheid zag. Dit alles deed echter niets ter zake: wie slechts op de slang zag, stierf niet, ofschoon hij geheel en al vergiftigd was en reeds op sterven lag door het gif, dat in hem woedde. — Alzoo kan het dan ook niets ter zake afdoen, of wij met heldere en vaste blikken dan wel met oogen , door den dood en de zonde gebroken, Cliristus den gekruisigde aanzien. Wij hebben op hem te zien, dan zijn wij gered.

Moesten de kinderen Israels eene slang aanzien , zoo hebben wij te weten, hoe en in welken zin wij Christus mogen aanzien, namelijk als eene slang tegen de belsche slang, als eene slang gelijk die van Mozes was, toen Mozes voor Pharao stond; — zijne slang verslond de slangen der toove-naars. Evenzoo verzwelgt ook onze koperen slang, Christus, door zijne onschuld en geregtigheid, al het venijn, hetwelk de belsche slang ons in de leden heeft geworpen, en boven-

48

-ocr page 51-

'--

ovin Johannes 3, vs. 14, 15. ü)

n. dien onzen dood , dewelke uit dit venijn ontstaan is. Daar-

re om mogen wij op Cliristus zien, als op dengene, die in zijne

k, eeuwige liefde al het venijn der zonde uitzuigt en in zich

i- opneemt naar den wil des Vaders, en aan dat venijn voor

)e ons sterft — want daaruit hebben wij het leven.

Wij bevinden ons allen in eene woestijn, mijne Geliefden! j, in eene wbestijn, welke vol vergift en vol slangen is, en de

i- slang, die ons eenmaal den doodelijken beet heeft toegebragt,

i' bijt ons nog van alle kanten , zoodat wij niet weten waar te

e gaan of te staan-, op nieuw liggen wij in onzen dood ter ne-

e der, gekweld door angst van het geweten en door schrikke-

n lijken dorst, niets dan den eeuwigen dood voor oogen heb

bende. In deze woestijn is geen ander geneesmiddel, geen 1 redmiddel tegen onzen dood te vinden, dan dat wij op de

slang zien, welke God voor ons heeft laten verhoogen. Wij hebben echter niet te vreezen, dat wanneer wij deze slang

aanzien, wij niet met Gods Wet overeenkomstig bevonden zullen worden , want zij is verhoogd geworden naar Gods voorbepaalden raad en voornemen, wil en bevel, ook is het zijn gebod, wil en wet, dat wij deze verhoogde slang aanzien •, zoodat wie haar aanziet, den wil Gods gedaan, zijn wet en gebod vervuld en gehouden heeft. Laat het u echter niet verwonderen, dat onze Heer zich met eene slang heeft willen vergelijken, ja dat, naar Gods bevel, de Zoon Gods als Zoon des menschen eene slang gelijk gemaakt is geworden. Want dat is het, wat geschreven staat: quot;Dien die geene zonde gekend heeft, heeft hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden regivaardigheid Gods in hemquot;, en ook: quot;God zond zijnen Zoon in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, en veroordeelde alzoo de zonde in het vleesch,quot; en wederom: quot;Opdat hij door den dood te niet doen zoude dengene, die het geweld des doods had, dat is, den duivel.quot;

Daarom , wie van u den dood, den angst zijner zonde en eenen hevigen dorst naar God in zich gevoelt; wie van u

4

.

-ocr page 52-

LEERREDE

het leven, liet eeuwige leven verlangt te hebben; wie hei- uii

lig begeert te leven, overeenkomstig- de wet te wezen en van ni(

de zonde en hare gevolgen verlost te zijn ■, wie zich geheel il^

vergiftigd gevoelt van den vurigen beet des duivels, en wel te

weet, dat hij door zijne wederspannigheid tegen God en te- he

gen zijne wet zich zelf dit berokkend heeft, en nu niets dan da

den dood , niets dan omkomen en verlorenheid vóórquot; zich ziet: nii — die zie op deze slang, Christus, welke nog wel eene andere magt heeft dan de helsche slang-, die zie op Christus, als op

de zonde voor hem, welke de zonde geheel verslindt-, die zie op Christus, als op een'vloek voor hem geworden, welke zijnen vloek wegneemt en hem den zegen brengt. Hij zie op den dood van Christus, welke zijnen dood te niet maakt en hem het eeuwige leven geeft, zoo zal hij niet verloren gaan; neen maar bij het opzuchten: quot;Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het ligchaam dezes doods?quot; — daar toch kunnen bijvoegen; quot;Ik danke God door Jezus Christus, onzen Heere.quot; Want wat ook wet en duivel daartegen mogen hebben. God heeft het bevolen: quot;Maak u eene vurige slang, en stel ze op eene stang,quot; en God heeft het beloofd: quot;Al wie gebetenis, en haar aanziet, hij zal leven.quot;

Maar gij, die u inbeeldt wat te zijn, en het wel bewijst, dat u de slangenbeet noch angst noch dorst naar geregtigheid veroorzaakt, neemt de woorden van den Apostel Paulus ter harte: quot;Laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernieldquot; (1 Cor. 10, vs. 9).

Dit nu is Christus verzoeken , wanneer men geen acht slaat op de apostolische woorden : quot;Weet gij niet, dat de onregtvaar-digen het Koningrijk Gods niet zullen becrvenquot; (1 Cor. G, vs. 9—lO). Wie in waarheid Christus den gekruisigde aanziet , is zoo door en door gebeten en vergiftigd, dat hij het onder de vurige slangen niet kan uithouden, maar bij eiken beet roept hij, als een arm zondaar, uit: quot;Ach God! ontferm u mijner.quot; Wie zoo opzucht, daar het hem om het leven

50

-ocr page 53-

over Johannes 3, vs. 14, 15.

51

uit God te doen is tegen zijne verlorenheid en straf, die zal niet dralen, om met een quot;wanneer ik dan omkome, zoo kom ik omquot;, al is het ook met gebrokene oogen des doods, op te zien tot hem, en hem aan te zien, in wien wij geregtig-heid. en sterkte hebben naar den wille Gods, en hij zal dat vinden, wat onze Ueere helooft: — liet eeuwige leven niettegensTaande zijne verlorenheid. Amen.

-ocr page 54-

v

LEERREDE O

OVEK

Johannes 3, vs- 16.

quot;Kinderen, kinderen, verlaat mij niet, knielt neder, Lidt, bidt zonder ophouden, dat God mijne arme ziel genadig zij!quot; — zoo riep een stervend liuisvader, lioewel liij het laatste oliesel bekomen had, en met alle sacrementen van de Room-sche kerk bediend was geworden. Die arme man ! Hij had in zijn leven den moed niet gehad te gelooven, dat God al onze zonden op Christus heeft gelegd, en dat die onze zonden heeft gedragen. Hij had in zijn leven zijn' steun gezocht in zijne godsdienst en in het geloof der kerk , daarom miste hij den waren troost bij zijn sterven. Hij had in zijn leven niet willen welen, wie hij was, en had in de zonden willen blijven, daarom wilde hij Christus niet erkennen als degene, die voor eeuwig de zonden heeft uitgewischt. Hij had de ongeregtigheid, de wereld, een stukje goud en zilver, vergankelijke eer en eenen goeden naam bij de menschen gezocht, nu verliet hem dit alles. Hij moest voor God verschijnen, voor den heiligen God. Hij gevoelde zich naakt gelijk Adam, nu wilde hij barmhartigheid verkrijgen, zonder zich onder de geregtigheid te buigen, zonder de geregtigheid, die voor God geldt, te omhelzen.

-ocr page 55-

LEERREDE OVER JoilANNES 3, VS. 1(5.

God sclienke ons de genade, daar wij Leler onderrigt zijn, dat wij ook dienovereenkomstig handelen en wandelen. Onze dierbare en genadige Heiland Jezus Clirislus heeft ons geleerd wat hij voor ons van Gods wege geworden is. Hij heeft ons geleerd hoe wij hem aan te zien hebhen : namelijk als zonde voor ons, en als een vloek voor ons. Ook heeft hij ons geleerd, dat wij ons zeiven te beschouwen hebben als regtvaar-digheid in hem, en als een zegen in hem. Hij wil dat wij hem beschouwen als eene slang, welke ons niet alleen van den beet der helsche slang en van het vergift der zonde geneest , maar ons ook het eeuwige leven geeft, zoo wij hem aanzien. Daarin is echter iets ontzettends, hem te beschouwen als die eene slang gelijk zoude zijn. Hij toch is in zich zelf heilig en onschuldig, zonder venijn en zonder heet. Genade toch vloeit van zijne lippen en zijn adem is enkel leven. Evenwel wil hij , dat wij in hem gelooven als in den Gekruisigde, in hem gelooven als die den persoon des zondaars in zich heeft aangenomen en onder de wet is gesteld geworden, zoodat hij tot het laatste penningsken heeft moeten betalen, en ook tot den droesem uit den drinkbeker van Gods toorn voor ons gedronken heeft. De wereldling, de eigengeregtige, de pharizecr, de onopregte wil hem niet aanzien als dengene, door wien alleen wij met God verzoend zijn, en de bekommerde heeft den moed niet, hem als zoodanig voor zich te beschouwen. Het is alle vleesch eigen, met het hart een steun te zoeken in zelfgekozene werken, in geboden der menschen, in dingen, die God niet bevolen heeft. Het gebod des levens wordt veronachtzaamd, en in liet hart is ingebeelde godzaligheid en haat Gods en des naasten , terwijl de openbare wandel is zoo als hel hart het ingeeft.

Wie het nu wil hooren en ter harte nemen, die hoore het op nieuw in dit morgenuur, hoe ik onverdroten, op bevel mijns Gods, de bazuin aan den mond zet, opdat een iegelijk alstand doe van alle ongeregtigheid en eigengeregtigheid, en

-ocr page 56-

leerrede

een iegelijk aan zijne kwade gedachten die bij van God koestert, een quot;er uit!quot; en een quot;ga weg van mij!quot; aankondige. Want wanneer wij goede gedachten van God krijgen, zoo is ook dadelijk het hart goed, de geheele menscli goed en zijn wandel goed. — En de vrucht daarvan zal zijn dat, wanneer onze laatste ure slaat, wij de toevlugt niet zullen nemen tot eene verborgene barmhartigheid, welke in tegenspraak is met

Gods geregtigheid, maar de toevlugt zullen hebben tot de z{

geopenbaarde barmhartigheid Gods, door welke wij ellendige J)

en verdoemensvvaardige zondaren met vol vertrouwen voor o.

God zullen durven verschijnen. Dit heeft onze Heere Jezus r(

Christus met woorden te kennen gegeven, welke wel het is

evangelie van het evangelie mogen heeten: \\

z(

TEXT; Johannes 3, vs. '16. t(

S

Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat ^

hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een J

iegelijk , die in hem gelooft, niet verderve , maar het e

eeuwige leven hehbe. -v

t

Dit woordje quot;wantquot; verbindt onze textwoorden met de voor- -v

gaande woorden des Heeren: quot;Gelijk Mozes de slang in de a

woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de zoon des menschen c verhoogd worden.quot; Daarvoor geven alsnu onze textwoorden

den grond aan, waarop dit berust, dat de Zoon des men- £

schen gelijk de slang in de woestijn moest verhoogd worden. j

Deze grond lag in de liefde Gods. Dat waren nu allen on- (

gehóórde zaken voor Nicodemus; zij waren echter volkomen j

berekend, om den man met zijnen pharizeërs trots te ver- ,

breken, hem op het diepst te verootmoedigen, en zijn hart ,

tot God op te heffen. ] Er wordt ons hier door den Heere voorgehouden :

1. De wereld. , Ü. Dat God deze wereld liefgehad heeft.

54

-ocr page 57-

ovEii Johannes 3, vs. 10.

3. Dal li ij ze zóó lief heeft gehad, dal hij zijnen eeniggeho-ren' Zoon gegeven heeft.

■i. Waartoe God zijnen eeniggeboren' Zoon gegeven heeft.

1.

God heeft de wereld lief gehad, zegt onze Heere. Waarom zegt onze Heere niet: Alzoo lief heeft God zijn volk. gehad? Daarom niet, omdat zulks voor Kicodemus geen troost zoude geweest zijn, wanneer hij later lot de erkenning zijner verlorenheid zoude gekomen zijn. Want hij, die een arm zondaar is geworden , kan zich niels meer aanmatigen, hij is met de wereld op een' hoop geworpen. Hij is de voornaamste dei-zondaren , er zijn er geen voornamer in de wereld. Tol nu loe meende Kicodemus echter, dal hij en die met hem gelijk gezind waren, het uitverkoren volk waren; dat God alleen hem en de Pharizeën lief kon hebben , omdat zij zoo godsdienstig en dal zij uit Abraham voortgekomen waren. Zulk eep volk nu maakt de Heere tot quot;geen volkquot; en wal quot;geen volkquot; en quot;wat niet bemindquot; was, maakt hij tot zijn volk en lot zijne beminde. Onder quot;de wereldquot; verslond de Heere alle volken te zamen genomen, zoowel heidenen als Joden, zoo als God ook tol Abraham zegt: quot;In uw zaad zullen geze-lt;rend worden alle volken der aarde.quot;

o

Wie zoude hel kunnen gelooven, zoo de Heere hel niet gezegd had! De wereld bestaat uil eene ontelbare menigle menschen, in volslagene vijandschap met God. Afvalligen van God, rebellen, schenders van zijne heilige Majesteit, dooden in zonden en misdaden, slaven der zonde en des duivels, vervreemd van hel leven Gods, zonder God en zonder verwachting •, overtreders van al zijne geboden , afgodendienaars, lasteraars van zijnen naam, en verstoorders van zijne door hem bevolene rust, ongehoorzamen, moordenaars, dieven, echtbrekers, lasteraars, vol begeerten naar dal wal des naasten is, vloekwaardige zondaars, welker zonde hoofdzakelijk

55

-ocr page 58-

LEEHREDE

daarin bestaat, dat zij zijn willen als God, dal zij God houden voor onheilig, voor den duivel, en zich zeiven voor heilig, wijs, edel en vroom. Een mengsel en chaos van zonden en duisternis , van vijandschap en haat tegen God — dat is de wereld. Wie kan de millioenen zonden van een' enkele van ons optellen? — hoe groot moet dan het getal der zonden van de geheele wereld zijn!

De wereld wil God zijn , en God moet van zijnen troon af-, de wereld wil haren wil hebben , en God mag niet sou-verein wezen. De wereld wil volstrekt regtvaardig wezen, en God mag in geen van zijne woorden geregtvaardigd worden. Daarenboven slaat en spuwt de wereld God in het aan-gezigt, overlaadt hem met smaad en spot, hecht hem aan het kruis, en doodt hem. Zij wil haren zelf uitgedachten God wel eenigennate huldigen, maar niets wil zij weten van den levenden God en zijne zaligheid; zij begrijpt daarvan ook niets. Geheel van God afgevallen, ligt zij in de banden dei-zonden en des doods, en komt uit zich zelf daar nimmer van los.

Zoo heeft de Heere dan eene algemeene genade geleerd? Geenszins. De Heere, die ook eenmaal zeide; Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die gij mij gegeven hebt, — weet wel wat hij onder de wereld verstaat. Maar waartoe daarover getwist, of hier algemeene of bijzondere genade bedoeld is? Zóó schreef eens Luther: quot;De uitverkorenen worden zalig, de overigen hale de duivel.quot; Het gaat om de toepassing op zich zelf. Daar komt het op aan, of men zich met de wereld op tenen hoop door den Heere wil laten werpen, zoodat men in waarheid belijdt, dat het vrije onverdiende genade is. — Nicodemus had liever gehoord: Alzoo lief heeft God de Pharizeën gehad — en zoo komt overal de duivel, en brengt er de vromigheid der mensclien tusschen, zoodat een mensch wel wil weten van Gods liefde, maar niet van die liefde, waarmede God in waarheid lief heeft. De vrome nu wil niet met de wereld gelijk staan, hij meent, dat

-ocr page 59-

over Johannes 3, vs. 1G.

3n ' li'j om zijne vroomheid iels bijzonders voor God is. Daar

g, echter zal het luiden en geschreven blijven : God wil, dat

;n alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen;

le en wederom : Hij is eene verzoening voor onze zonden; en niet

tn alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele

;n wereld, en wederom; Verderf dien niet met uwe spijze, voor wien Christus gestorven is. Daarentegen zoo iemand deze woor-

n den als een schild mogt willen opheffen, om zijnen vrijen wil,

i- die toch slaafsch is, te verdedigen, en voor eene algemeene

i, genade mogt willen ijveren, zonder met de wereld gelijk ge-

lquot;- steld te willen worden, zoo zal het geschreven blijven wat er

i- geschreven staat; Er geloofden zoo velen als er verordend

n waren tot het eeuwige leven.

n God alleen is groot, en hij verdoemt elke aanmatiging,

n waarmede men zich boven anderen verheft. Daarom zeide

k onze Heere, niet: quot;de Pharizeenquot;, niet quot;het volk Godsquot;, niet

r quot;zijne uitverkorenenquot;, maar quot;de wereldquot;. — Dat was name-

r lijk opdat Nicodemus zoude erkennen, wie hij was — en ten dien zelfden einde lezen en vernemen wij ook; Alzoo lief

? heeft God de wereld gehad.

t Zoo is het dan tot troost gezegd voor degenen , die niets

i kunnen aanwijzen, dat hun op de genade aanspraak zoude

: kunnen geven. Dezen voelen en erkennen het wel, dat zij tot die wereld behooren, waarvan de Heere spreekt. Laat daarom een iegelijk van u, die dit woord quot;de wereldquot; hoort,

i aan zich zelf denken en zeggen: Daarmede ben ik gemeend!

i Daar moet hij dan niet aan deugden en heiligheid denken,

57

i maar hij heeft le denken aan zijne goddeloosheid, welke zoo

groot was, en nog zoo groot is, dat er aan of in hem niets is, geweest is of zijn -zal, waarom God hem genegen zoude kunnen zijn. Wie zich alzoo onder alle diepgezonkenen en van God afgevallenen als de diepstgezonkene en als de van God meest afgevallene kent, die zal gaarne tot die wereld willen behooren, welke God lief heeft gehad.

-ocr page 60-

LEERREDE

58

11.

Dat is ecliter een wonderspreuk, dat God zulk eene tvc-reld lief heeft gehad. Want in de eerste plaats is God ten hoogste volmaakt en gelukzalig, alsook algenoegzaam in zich zelf, zoodat hij volstrekt geene wereld behoeft, om zaliger te worden, dan liij reeds is. Ten anderen is hij ook volkomen heilig, zoodat het hem slechts moeite en arbeid moet kosten, zulk eene wereld bij zich te hebben, en liet hem eigenlijk ten hoogste moet tegenstaan, zulk eene wereld te dulden. Ten derde vorderde zijne geregtigheid veeleer, zulk eene wereld in hare verdoemenis te laten liggen , of haar van den eersten dag af, toen hij haar lief heeft geluid, weder in de verdoemenis te werpen. Lalen wij toch goed verstaan van wien hier gesproken wordt. Er wordt hier niet gesproken van een' keizer of koning dezer aarde, dat die ons lief heeft gehad, maar van den volzaligen God, van den grooten en levenden God, dien de hemel der hemelen niet bevatten kan. Bovendien is hij van de wereld schrikkelijk heleedigd geworden. Want hij heeft ons allen goed en naar zijn heeld geschapen; en hij heeft ons een heerlijk Paradijs gegeven, overvloed van alles, en slechts een gebod, dat echter zóó goed, zóó regtvaardig, zóó wijs, en geheel zóó gesteld was, dat het alleen tot ons geluk kon bijdragen. Toen vatteden wij echter argwaan tegen God op, en dachten , dat hij alles slechts deed en zeide om zijnentwil; toen wilden wij dan ook weten, wat goed en wat kwaad is, en meenden , dat wij dan God de wet konden voorschrijven, en hem gehoorzaamheid weigeren , ingeval hij eenig kwaad oogmerk met ons hebben mogt. Zulke schrikkelijke gedachten fluisterde de duivel ons in, wij gaven hem gehoor, grepen naar de daad — en daar hadden wij den duivel het genoegen gegeven, dat de geheele heerlijke schepping van den alleen goeden en wijzen God verwoest was •, onze afval van God was volslagen, de duivel had

I

-ocr page 61-

over Johannes 3, vs. 1C.

ons in de hel, en wij bedekten nog bovendien onze naaktheid met vijgebladeren en verstaken ons voor God.

Daar lagen wij in onzen verloren toestand-, gelijk wij begonnen hadden God te verdenken, zoo bleven wij ook zulke harde gedachten van hem voeden-, geenerlei verband was er meer tusschen ons en God , ja, wij konden zelfs niet meer verlangen lot hem terug te keeren -, wij wilden zulks ook niet — en God was gezeten op zijnen heerlijken troon. Wij waren gevallen ; hij was wel onwankelbaar gebleven. Wat deed hij? Zag liij niet meer naar ons om, bekommerde hij zich volstrekt niet meer over de wereld? O mensch, ken uwen God! Houd op, kwaad van hem te denken. Hij zat op zijn' verheven troon , den troon zijner heiligheid en heerlijkheid. Hij zag de wereld diep in den afgrond onder zich liggen, diep in de hel, gebonden met banden des doods, niet eens meer opzuchtende, niet eens meer verlangende naar hem. En — de wereld, welke hij zelf had moeten verdoemen en onder dit oordeel besluiten — hij had haar lief — niet alleen ontfermde hij zich over haar, maar hij had haar lief. Zoo vernemen wij het uit den mond van onzen Heere, den getrouwen Getuige : God heeft de wereld liefgehad. Dal is het wat God ook door zijne profeten betuigde: Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid (Jerem. 31, vs. 3). En wederom: Als ik bij u voorbijging, zoo zag ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en ik zeide lot u in uw bloed: Leef! ja, ik zeide tot u in uw bloed : Leef! (Ezech. IC, vs. C). Kan het mogelijk zijn? Wie zoude eene geheel afzigtelijke, bovendien onleerde, in haar bloed vertredene en in haar bloed geheel verontreinigde, alleen door haar aan te zien, lief krijgen? Zoude niet de geheele stad zulk eene keus ten hoogste alkeuren? Zoude er wel een eenig man lot zulk eene keus over le halen zijn? En nogtans heeft de groote God zulk eene keus gedaan. Nog-tans heeft hij datgene liefgehad, wat hem nog afschuwelij keien verwerpelijker moest zijn, dan alles wat men zich in de

5!)

-ocr page 62-

LEERREDE

wereld als leelijk en afzigtelijk kan voorstellen. — Maar welligt is er toch nog iets in de wereld, welke God lief heeft geliad, waarom hij haar lief gehad heeft? Een ieder antvvoorde daarop voor zich zelf, of er iels in hem is of geweest is, waarmede hij de liefde van den heiligen God heeft kunnen winnen. De wet, die naar Geest oordeelt, de zonden, zoowel verborgene als openbare, zoowel gedachte als begane, de schrikkelijke ontrouw jegens God, de bardheid des harten, het ongeloof, de duizendvoudige doodigheid, bovendien al het gruwelijke en afschuwelijke, dat in het hart der menschen omgaat, de duizenden overtredingen met gedachten , woorden en werken , zullen een ieder, die deze liefde Gods bij ervaring kent, doen uitroepen : Wat was er in mij , dat gij omgezien hebt naar eenen dooden houd, als ik ben j wat was er in mij , dat gij li over mij hebt willen ontfermen en mij hebt willen liefhebben? en hij zal, wanneer bij hem beschaamdheid des aange-zigts is, het troostvol antwoord vernemen : Ik heb u vrijwillig liefgehad.

Ja, God heeft de wrereld vrijwillig liefgehad. Op de duizendmaal herhaalde vraag; Waarom mij, waarom mij? — zal het antwoord duizendmaal hetzelfde zijn ; Zóó was mijne liefde : Ik heb u liefgehad, omdat ik u lief heb gehad.

En zullen wij nu nog den grond van onze zaligheid in ons zeiven zoeken? Daarin zoeken, of wij toch dit of dat zijn? En wanneer wij het bij ons niet vinden , dan in mismoedigheid wanhopen aan God? Ach, waarom nog langer het gezocht daar, waar het toch niet te vinden is? Is het liefde, liefde Gods, zoo laten wij met deze liefde tevreden zijn. Ja, dat wilt gij, gij, die daar zucht onder den last uwer zonde en onder den last van alles wat hier beneden is. Hoort hoe lief God de wereld heeft gehad!

III.

Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat hij zijnen eenig-geboren' Zoon gegeven heeft. — Dat zijn de woorden van

GO

-ocr page 63-

OVER J Oil ANN ES 3, VS. 1 (!.

Gl

zijnen eeniggeboren' Zoon zelf. Hij, die den Vader kende, heeft ze uitgesproken in de dagen zijns -vleesches, heeft ze uilgesproken voor de ooren van Nicodemus. Is daar iets mede gelijk? Een vriend moge zijn leven inzetten voor zijnen vriend-, God echter had met eene vijandige wereld te doen. God bevestigt zijne liefde jegens ons als wij nog zondaren waren, betuigt een apostel-, en wederom: Wij zijn met God verzoend toen wij nog vijanden waren door den dood zijns Zoons. In ons is de haat tegen God, in hem de liefde tot ons. Hij heeft ons eerst liefgehad, daardoor hebben wij God lief-, en dat wij hem nog liefhebben, komt daarvan, dat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, die ons is gegeven. Welk eenen Gever hebben wij hier, en welk eene gave! Is er in de gansche wereldgeschiedenis één vader te vinden, die zijnen eenigen zoon voor zijne vijanden heeft gegeven? Dit heeft God gedaan. Hij gaf zijnen eenigen, ja voorwaar zijn eeniggeboren' Zoon. Hij had buiten hem geen' zoon, het was zijn eenige, die ten allen tijd voor zijn aangezigt speelde. Ik mag mij in de diepte der verborgenheden Gods en zijns Zoons niet begeven. Hoe is zijn naam, en hoe is de naam zijns Zoons? vraagt een profeet, en voegt daarbij : quot;Ik ben onvernufüger dan iemand, en ik heb geen menschenverstand; en ik heb geene wijsheid geleerd , noch de wetenschap der heiligen gekend.quot; Wie zal ons zeggen, wat het te zeggen is ; Het beste wat hij had, gaf hij tot losprijs. O , dat wij het toch gelooven, dat God zonder zijnen Zoon niet kan zijn. God is een Geest, alles is leven en werking wat in God is. Het afschijnsel zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid heeft hij voor zich moeten hebben. Gelijk God liefde is, heeft hij deze liefde luid moeten maken. Zijne ingewanden, zijn eigen Ik heeft hij voor zich zelf niet kunnen behouden, in eeuwige voortbrenging heeft hij dien vóór zich gesteld, die hem gelijk is, die is wat hij is. Slechts eenen éénige heeft hij zoo kunnen voortbrengen. Aan dezen éénige was hij gehecht.

-ocr page 64-

LEERREDE

G2

hij, wien liet eene eeuwige behoefte is, niet voor zich zelf God te zijn. Kan een vader zijn kind, zijn eenig kind, zich van liet hart laten rukken? Kan hel eene moeder? Dat nu de ouders dit niet kunnen, is van God, die hun zulke liefde voor hunne kinderen gaf. Wat zal niet Abraham ondervonden hebben, toen hij zijn' cénige offeren moest! quot;Wie kent niet de hartverscheurende klagt van Jakob : En mij aangaande , als ik van kinderen beroofd ben, zoo ben ik beroofd. — Zegt het mij, gij ouders, wat moet God gevoeld hebben, toen hij het besluit nam, zijnen eeniggeborene te geven, en toen deze eeniggeborene het vrijwillig op zich nam om zich over te laten geven. — En welke beteekenis heeft hier geven? Zekerlijk , toen Lot zijne dochters voor de schandelijke Sodomieten wilde uitbrengen om zijne gasten te redden, zoude hij ze tot eenen schrikkelijken dood hebben overgegeven-, dat zoude hij echter door den nood gedrongen gedaan hebben, hij zoude zijne gasten gered hebben, God kon hem ook daarvoor andere dochters wedergeven. Maar God gaf zijnen eeniggeborene, hij kon zich geen' tweede verwekken, en wat was er in den hemel of op de aarde, dat hem daartoe verpligten kon? O, het was een vrijmagtig besluit zijner liefde! En waar bleef hij , toen hij den Zoon overgaf? God offerde zijne vreugde op, zijne lust, zijn leven, zijn ander Ik-, hij maakte zijnen hemel, zijn paleis, als liet ware ledig. Hij gaf zijnen Zoon als voor zijn aangezigt weg , en gaf hem over van uit de vreugde Gods; hij liet hem in deze verpeste lucht komen, liet hem mensch worden, een mensch gelijk wij; hij gaf hem over aan den duivel, aan den dood, aan de men-schen, die hem niet kenden, en ook niet wilden kennen, die hem met kannibaalsche woede, na allerlei marteling, den schandelijksten dood aandeden — ja hij gaf hem over om hier te zijn in den stand des zondaars, onder de wet gesteld, vloek en zonde voor ons •, hij gaf hem over in onze verdoemenis, dat hij zoude dragen den geheelen last des loom Gods tegen de zonde.

-ocr page 65-

over Johannes 3, vs. 1(3.

Ach! wij zijn te aardsch, le mat, te dood, te veel met ons zeiven en met de zigtbare dingen vervuld, om dit geven te begrijpen.

Wondervolle gave, wondervolle ruiling! Wat God liefhad en alleen lief kon hebben , scheen hij te baten, en wat hij niet eeuwige haat moest baten, gelijk bet hem baatte en bera van zijnen troon wilde stooten, dat beeft bij liefgehad. Wat alleen in Crods hemelrijk behoort, gaf hij over in onze verdoemenis, en wat voor eeuwig van hem verworpen moest zijn, nam hij tot zich op voor zijnen troon.

Wondervolle geregtigheid Gods, boe heerlijk straalt zij uit bet Evangelie van Jezus Cliristus op een arm zondaar af, niet om zich aan hem te wreken, maar om hem voor eeuwig regt-vaardig en zalig temaken! En nog verdenken wij God, die zijn zelfs evenbeeld gaf, daar wij uit zijn beeld uitgegaan waren ,— die zijns zelfs evenbeeld gaf, opdat wij in dit evenbeeld voor hem genade zouden hebben! En wij willen God wat geven, wat toebrengen, omdat wij zondaars zijn; omdat wij zonden hebben, omdat wij gedurig meer en meer ondervinden , in welk een diep verderf wij liggen; omdat wij ondervinden, wat uit onze harten voortkomt: daarom denken wij met eene offerbande, met runderen en bokken van onzen stal. God te moeten verzoenen. Omdat wij zoo zondig zijn, denken wij, dat God toornig op ons is, en dat God is gelijk wij zijn. Omdat wij zoo zondig zijn, denken wij dat God ons dan eerst toegenegen kan zijn , wanneer wij geheel andere menschen dan de wereld is, geworden zijn. O gij allen, die mij hoort, stelt u met de wereld gelijk! Ziet en smaakt, met welk eene heerlijkheid van liefde God den zich voor hein verbergenden Adam, God ook ons te gemoet komt! De wereld is een madenzak, en neem mij er uit, zoo hebt gij den aller-ellendigsten worm. En zulk eene wereld beeft God liefgehad, alzoo liefgehad, dat hij zijnen eeniggeboren' Zoon gegeven beeft; weg met alle gave, en als wereld in den Gever geloofd! Loven wij hem voor zijne onuitsprekelijke gave!

-ocr page 66-

04 LEERREDE

IV.

TFant waartoe heeft God zijnen eeniggehoren Zoon gegeven? Is liet opdat een Nicodemus door zijne vroomheid en deugden in den hemel zoude komen? Is het opdat wij in Christus een voorbeeld der volmaaktheid zouden hehhen, en van hetgeen Gode welhehagelijk is, om alsdan, wanneer wij dit voorbeeld zoo veel mogelijk gelijkvormig geworden zijn, tot God toegelaten te worden? Gaf hij zijnen Zoon daartoe, om ons te leeren een tegengift te zoeken tegen het vergift der zonden in onze leden? Om ons te leeren, dat wij door zelfkastijding, door een allengs verzwakken en dooden der zonde, door zelfgenezing van den heet der slang, ons Gode gelijk zouden maken? Heeft hij daartoe zijnen Zoon gegeven, opdat wij een leiddraad zouden hehhen om op ons sterfbed, te kunnen zeggen; O regtvaardige God, nu hen ik met uwe hulp ook regtvaardig geworden, ik ben zoo heilig geworden als de Heere Jezus-, door hem hebt gij mij geleerd ter bedevaart te gaan, te bidden, de zonde te bedwingen, — ik heb ook vele pligten van mensch en liefde en liefde tot den naaste uitgeoefend, ik ben een goed discipel geweest, daarom doe mij open —? Alzoo spreekt de trouwe en waarachtige Getuige, die gezeten is op den troon zijner heerlijkheid en bereid staat om te oordeelen de levenden en de dooden, zóó sprak hij in de dagen zijns vleesches , toen hij voor Nicodemus stond,— en wat hij gesproken heeft, heeft hij nog nooit herroepen, maar de zekerheid daarvan tot op dezen dag staande gehouden : quot;Opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet ver-derve, maar het eeuwige leven hebbe.quot; Naar het Grieksch: quot;Opdat een iegelijk in hem geloovende in 't geheel niet verdorven zij, daarentegen een eeuwig leven hebbe.quot; Is het ge-loove, waarvan de Heere hier spreekt, eenigzins eene voorwaarde? Al naar dat men hel neemt. Is het eene voorwaarde, dan wordt elke andere voorwaarde daarbij uitgesloten. Er

-ocr page 67-

over Johannes 3, vs. 1(1.

05

staat dus niet: Opdat een iegelijk die geene zonde heeft, die ziek lieiliglieid verworven lieeft, die een goed hart heeft, die opregt is, die de zonde haat, die vroom is, die iets aan liet rijk Gods toegehragt heeft, die het ligchaam gedood heeft, enz., nu door Gods barmhartigheid welligt in den hemel zal toegelaten worden , wanneer hij zijn hest zal gedaan hebben om Gods geboden te vervullen, — maar er staat: Opdat een iegelijk in hem geloovende. De Ileere wil bijgevolg het geloof in hem, alléén het geloof, zoodat wij ons houden aan hem, welken God ons uit enkele liefde gegeven heeft. Dit geloof is hier echter niet gesteld als voorwaarde, maar als middel, als iets dat God alleen welbehagelijk is, Ku zal menigeen denken : quot;Ja, om het geloof is het mij juist te doen, ik kan echter niet gelooven.quot; Eilieve, hoe stelt gij u het geloof voor? als een werk uwer raagt? Dan zijt gij verkeerd onderrigt. Gevoel u verloren, verdorven, zóó wil God u hebben. Stel u gelijk met de geheele wereld, zoo zal God u liefgehad hebben. Gij ligt daar ter neder op den grond in de woestijn, het venijn werkt in de leden, gij gevoelt u zonder God, en in u den dood met al zijne magt. Ja, was er nog uitzigt op de zaligheid voor u in dezen toestand, hoe zoudt gij u verheugen! Geen mensch echter is er, die u dat zeggen kan. Maar wat zegt de Heere Jezus tot u? Wat moet gij doen, wat verlangt God van u? Hij wil dat gij in zijnen Zoon gelooft. O, zeg mij, wil hij misschien dat gij het venijn zelf uitzuigt, wil hij, dat gij zelf den dood uit uwe leden zoekt te verjagen? \r ij he id is u van den Vader en van den Zoon gegeven, om dan, wanneer gij volstrekt geen grond meer onder uwe voeten hebt, met beide uwe handen te steunen op het Lam, dat voor u geslagt is-, want opdat gij in uwe verlorenheid niet door de verlorenheid verslonden wierdt, in uw verderf niet verdierft, heeft hij. God zelf, voor wien gij beeft en siddert, dat hij u om uwe zonden niet hebben wil, zijnen Zoon ook voor u gegeven. — Opdat gij in uwen dood niet van den dood verslonden moogt

-ocr page 68-

LEEEKEDF. OVER JoiIANNES 3, VS. 10.

worden , maar uw dood verslonden zij in Cliristus, heeft hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven. Hij heeft hem gegeven,

opdat wij het eeuwige leven zouden hebben. Het gaat om het hebben. Die in den dood ligt kan zich niet met eene toekomst troosten, hij moet het hebben, het leven dat uit God is, het eeuwige. Het is er. Het moest er zijn, daarom heeft God zijnen eeniggeboren' Zoon gegeven. Wij moesten het niet nog eerst uit ons zeiven verwerven, ach! wat vermag hij nog te werken, die doodelijk gebeten is? Wat kunnen wij dan anders doen, dan dat wij ook gedaan hebben, ons van God en het eeuwige leven berooven! Neen, God alleen kon ons het leven wedergeven. Het leven te hebben, het eeuwige leven, dat is toch om van enkel vreugde op te springen ! Weg met alle harde gedachten van God, als moesten wij ons nog eerst dat leven verdienen, als IN

ware het nosr eenigzins van onze vroomheid en van ons Goc

O O

werk afhankelijk, — en met al onze zonden ons op het Lam hee verlaten! — met stervende oogen op den eeniggeboren' Zoon me( Gods gezien! Geen ellendige is hier uitgesloten. Uit zijnen der mond luidt het aldus; Een iegelijk in hem geloovende zal wo: het hebben , — heeft het! O, die liefde Gods, zij hebbe ver ons allen het hart veroverd, alleen zij is der zonde dood, vei alleen zij maakt de dooden levend en het hart voor eeuwig hu vrolijk, alleen zij stelt den meest verontruste in rust en in gelt; grooten vrede. Amen. ln

de he he en d« w

Zc

G

(jG

-ocr page 69-

VI.

LEERREDE O

Johannes 3, vs. 17.

Mijne Geliefden! Ik wil u met nieuwen moed de liefde Gods verkondigen; die liefde Gods, waarmede hij de wereld heeft liefgehad. Door haar zal nog menigeen uit den alge-meenen hrand der wereld, welke aanstaande is, gered worden ; door haar zal nog menig zwakgeloovige bevestigd worden, om welgemoed het hoofd omhoog te heffen hij het vernemen van verwoesting hier, verwoesting ginds, hij het vernemen van allerlei gruwelijke dingen, waarhij men eene huivering in de leden gevoelt. De tijd is kort, en er hlijft u geen dag meer overig, om in het zigthare en vergankelijke in te sluimeren. Overal ligt de kruidloop aan de mijn, door de straffende hand Gods gelegd, welke de volken hezoekt, en liet zal aan alle hoeken en einden schrikkelijk uilharsten, zoo het woord het nog niet wat tegenhoudt. Daarom waakt op, en meent niet, dat gij Gods Woord in pacht heht! Wanneer den menschen het hart zal bezwijken van vrees, in verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen, dan zal alleen diegene er wél afkomen, die in waarheid in zijnen God geborgen is. Het rollen des donders van de oordeelen

C) Gehouden 22 October 1848.

I

-ocr page 70-

()S LEERREDE

Gods voorzegt ons niets goeds. De verharding van den eenen kant en van den anderen kant de onverschilligheid, ja diepe slaap, hij al hetgeen voorvalt, doet eenen slag en schok voorzien, dien elkeen voelen zal.

Wat is de toevlugt, dat men gerust kan zingen: Daarom zullen wij niet vreezen , al veranderde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën :

o

laat hare wateren bruisen , laat ze beroerd worden •, laat de bergen daveren door derzelver verheffing? — Die toevlugt is j Gods hart, het hart van een genadig God en Vader in den i hemel. Daarheen! daarheen! gij allen, die van verre staat, die u nog niet behouden gevoelt tegen den dag van den i toekomenden toorn, welke allen hoogmoed met wortel en lak zal uitroeijen. Kan er nog twijfel bestaan of hierboven voor al wat verdorven is, voor hoeren en tollenaars, voor verlorene en verdwaalde schapen een hart slaat? Mag de gedachte nog bij ons opkomen, of God wel eenen ellendige, die volstrekt geene deugden, volstrekt geene werken, volstrekt geene regtvaardigheid, volstrekt geen leven meer in eigene hand vindt, genadig kan zijn? — Zeker, wanneer daarboven geene vrije genade is; zeker, wanneer niet eeuwige, eeuwige liefde, wanneer niet ondoorgrondelijke, enkele barmhartigheid daarboven op den troon zit-, zeker, wanneer daarboven niet eene geregtigheid geldt, die huiten ons ligt, dan is hel met ons eene verlorene zaak. Dan voorzeker is er geene rust tegen onzen dood, geene verwachting des levens tegen den beet der slang. Maar Christus heeft ons de bron van onze zaligheid aangewezen. Hij heeft ons gezegd, dat hij niet van zich zelf is gekomen, maar dat de Vader hem gezonden heeft. Hij heeft ons gezegd, dat God de wereld zóó lief heeft gehad, dat hij zijnen eeniggeboren' zoon gegeven heeft. Wij hebben met God te doen-, hem moeten wij te woord staan. Voor God echter beven en sidderen wij. Moeten de harde gedachten van hem ons nog langer van hem afhouden? Van waar is onze zaligheid, van waar onze ge-

-ocr page 71-

over Johannes 3, vs. 17. (i!)

regtigheid, van waar de liope des eeuwigen levens? Daarvan, dat wij ons zulks waardig gemaakt hebben? Daarvan, dat wij zulks verdiend hebben? Zoo denken wij, zoo leert ons de satan. Mogen wij het echter wagen om ons zonder bevoegdheid, zonder verdiensten, in Gods schoot te werpen? Wij mogen zulks; maar een kind, hoeveel het ook van de liefde zijns vaders ondervonden heeft, blijft bang voor den vader, wanneer het kwaad gedaan heeft, tot het weder op nieuw in den arm genomen, op nieuw overladen en overstelpt wordt van de vergevende liefde des vaders. Dat weet de Heere wel van ons; daarom leert Christus het ons, dat God zijnen eeniggeboren' Zoon gegeven heeft tot een zeker en ontwijfelbaar onderpand zijner vaderlijke liefde; en dat is hem nog niet genoeg, hij voegt er nog iets bij, opdat de ellendige, de verloren zoon, zonder zich meer door iets le laten weerhouden, zich tot Gods hart begeve. Dit iets, wat de Heer er nog bijvoegt, zullen wij in dit morgenuur betrachten.

TEXT: Johannes 3, vs. 17.

]Vanl God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat hij de wereld veroordeelen zoude, maar opdat de wereld door hem zoude behouden worden.

I.

Vernemen wij eerst het ontkennende van de woorden onzes Heeren. Aldus spreekt hij; God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat hij de wereld veroordeelen zoude. Met deze verklaring wil de Heere alle overlegging wegnemen, of het wel waar zoude zijn, dat God de wereld zoo lief had kunnen hebben, als de Heere het gezegd had. Bestond er dan daarvoor eenige reden, om, nadat de Heere eenmaal gezegd had ; quot;Alzoo lief heeft God de wereld gehadquot;, nog datgene wat wij hier vernemen er bij te voegen? Kan er dan een

-ocr page 72-

LEERREDE

menscli zijn, die zoo iels van God denkt? Ons verstand zegt ons toch wel, dat geen vader aan zijn kind in plaats van brood eenen steen zal geven, of in plaats van viscli eene slang. Dal zegt toch de een lot den anderen, dat God onuitsprekelijk goed is. Daar God nu zijnen Zoon gegeven heeft, daar hij hem in de wereld gezonden heeft, wie zal dan zulke harde gedachten nog van God hebben, dat hij zulks gedaan zoude hebben om de wereld te veroordeelen? Ach, ellendig en zwak menschenhart! Ware het maar niet waar, dat wij zulke harde gedachten van God hebben! Dat is nog bovendien Godsgroole lankmoedigheid en geduld, dal hij al onze harde gedachten van hem met de liefelijkste toezeggingen te hulp komt, opdat zij toch zouden ophouden, en wij ons hart voor hem verzekeren. Zal ik het u bewijzen, dat zulke harde gedachten gedurig op nieuw uit ons hart voortkomen, als deze: God heeft wel is waar zijnen Zoon in de wereld gezonden, dat zal echter zijn, om ons door hem te laten veroordeelen? Zijn wij allen welgemoed bij de gedachten aan het laatste oordeel ? Hij staat te kotnen, die van God verordend is tot een' Regter over levenden en dooden. Zijn wij allen hem met opgerigle hoofden uit den hemel verwachtende -, allen vol vertrouwen door den Heiligen Geest,: quot;Hij zal zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen, mij echter met alle uitverkorenen te zamen in de eeuwige vreugde en heerlijkheid opnemenquot;? — O, dat arme en zwakke hart des menschen, welke harde gedachten heeft het toch altijd van zijnen God!

Heft uwe hoofden op, gij poorten! en verheft u, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der eere inga, zoo klinkt het in de psalmen — en nogtans zoude ons zwakke hart liever de poorten vernaauwen en de deuren sluiten, dat hij niet binnentrok, omdat wij hel daarvoor houden, dat hij komt om ons te veroordeelen. O, mogten wij het begrijpen, hoe vriendelijk en goed de Heer is! Maar toen de Heere God mei zijnen Christus in het Paradijs kwam, meende Adam ook

70

-ocr page 73-

over Johannes 3, vs. 17.

dat liij kwam om hem te veroordeel en, en hij verbergde zich in hef, midden van het gehoomte des hois. Dat is ook onze geschiedenis. — Toen de oudsten van de kinderen Israels aan den berg Sinaï den God Israels zagen, meende al het volk, dat zij niet levend zouden terugkomen, en het bevreemdde hen , toen de oudsten aten en dronken voor Gods aangezigt en niet stierven. — Toen Samuel te Bellilehem kwam om aan de stad de hoogste eer te bewijzen, dat hij van daar den man nam, die in Israël koning zoude zijn, kwamen de oudsten der stad bevende liem te gemoet, en zeiden; Is uwe komst met vrede? Zij meenden dus, dat Samuël gekomen was, om hun vloek en ondergang uit hoofde luinner zonden aan te kondigen. Kan het ons dan verwonderen, dal ook Nicodemus in zijn hart van den Heere gedacht heeft; quot;Deze is van God gezonden om mij te veroordeelen? Ja; Hij verdoemt mij ?quot; —

Daarom is het een dierbaar woord, dat de Heere gezegd heeft: God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat hij de wereld veroordeelen zoude. Dit moeten wij nu niet maar zoo onbemerkt laten voorbijgaan, maar het wel degelijk ter harte nemen •, want het is eene gulden spreuk uit den mond van onzen Heer en Heiland zelf, uit den mond der Waarheid, om een elk moed te geven, die voor het woord des Heeren wegzinkt, en in wien een beangstigde en verbroken geest is.

Tot hoeveel troost moeten deze woorden later voor Nicodemus geweest zijn! O, de Heere was zoo vriendelijk en zoo goed. Hij ging het geheele land door. Overal gaf hij de liefelijkste blijken zijner barmhartigheid. Hij genas alle kran-ken, die lot hem gebragt werden. Al liet volk heeft het van hem bekend: Hij heeft alles wel gedaan, en hij maakt dal de dooven hooren en de stommen spreken. Uit welke verlegenheid wist hij niet uitkomst te geven! Waar was een berouwhebbend gemoed, hetwelk hij niet met de woorden van genade toesprak: Zoon! Dochter! wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven? Hoe heeft dan Nicodemus bij zulke

71

-ocr page 74-

LEERREDK

Llijken van geweldige liefde, waarvan hij zeil' getuige was geweest, daar liij locli spreekt van de teekenen , die de Heere deed, zulke harde gedachten van den Heere kunnen hehhen, dat de Heere alleen gekomen zoude zijn om hem te veroordeel en?

Mijne Geliefden! Laat ons hierbij ons eigen hart onderzoeken. Wij allen voeden achterdocht tegen God. Dat is ouze gruwelijke zonde. Wij hebben ons bezoedeld, verontreinigd, wij hebben onze kleederen verpand, om onze lust te hebben. Wij zijn niet gewasschen, ook niet gekleed. Nu komt de Heere , hij wil ons wasschen en kleeden, — en wij denken, dat hij komt om ons te straffen en te veroordeelen, omdat wij onrein en naakt zijn. Onze gezondheid hebben wij verwoest door moedwillige overtreding zijner heilzame geboden-, de geneesheer komt om ons gezond te maken, en nu denken wij, dat hij ons onbarmhartig zal behandelen. In ons hart bestaat een tegenzin tegen de medicijn, tegen de zaligheid Gods; want wij zijn zoo hoogmoedig, dat wij niet gaarne al onze dwaasheden , waarmede wij ons zei ven in het verderf storten, voor hem openleggen; wij zijn zoo regtvaar-dig in ons zeiven, dat wij denken, het ten laatste nog wel goed te zullen maken , en zoo zouden wij dan gaarne wen-schen onze regtvaardigheid God voor te houden; ook meenen wij, dat God zulks verlangt; daarom verliezen wij den moed, en worden bevreesd, wanneer hij tot ons komt, en denken, dat hij tegen ons is, omdat wij niets in de kasten, niets op den stal hebben, en alzoo niets weten aan te bieden.

O, dat wij zulks van ons zeiven bekennen, en niet denken : Zoo ben ik niet, daar ben ik over heen, ik tracht noch zoek langer naar eigene geregtigheid of naar eenig werk uit mij zelf, wanneer de Heere tot mij inkomt. Want het eerste woord des Heeren, wanneer hij ons met zijne liefde bezoekt, is steeds hetzelfde wat ook tot de maagd Maria kwam : quot;Vrees niet! want gij bebt genade bij God gevonden.quot; Zoo is dan in aller harten vrees, vrees voor den dood, en juist dit, dat

72

-ocr page 75-

over Johannes 3, vs. 17. 73

i

men steeds zoo gaarne op nieuw weder hoort; quot;Gij heLt genade Lij God gevondenquot;, Lewijst het, dat men liarde gedachten van God heeft, en altijd denkt, dat men geene genade Lij God heeft gevonden. Het vertrouwen op vroomheid in ons zeiven, de gedachten dat men daardoor voor God regt-vaardig is, kunnen wij, zoo lang wij hier op aarde zijn, niet geheel opgeven, daarom ook is menigeen liever niet dan al in de tegenwoordigheid van een' regtvaardigen Lode Gods, en houdt zich altijd schuil-, anders, denkt hij, zal hij mij ver-oordeelen en straffen , en dan sla ik naakt en ellendig daar, en lieL niets.

Laten wij dan ter harte nemen, dat God zijnen Zoon niet in de wereld gezonden heeft, opdat hij de wereld veroordee-len zoude, en dat de prediking der vrije genade, der regt-

vaardiquot;heid uit het geloof in Christus alleen, niet in de we-

Ö ö 7

reld komt om de wereld te verdoemen.

Deze prediking vindt wel is waar geene zachte ontvangst Lij de wereld, maar moet aan het kruis, en aan liet kruis moet diegene, welke haar verkondigt; ja zelfs de allerheiligste, om zoo te spreken, verzet zich tegen deze prediking-, evenwel verschijnt zij niet om den mensch te verdoemen, maar om hem gelukkig te maken, en hem die waarachtige heiligmaking deelachtig te doen worden, zonder welke niemand den Heere zien zal.

Of oordeelt zeiven: Als de Heere tot Nicodemus zegt: Tenzij iemand wedergeboren worde, hij kan het Koningrijk Gods niet zien; als hij tot hem zegt: Gijlieden neemt ons getuigenis niet aan, — doet hij zulks dan om Kicodemus te verdoemen? Doet de Heere het niet veeleer daarom, opdat hij hem voor eeuwig gelukkig make? Wanneer wij door de prediking der regtvaardigheid , door het geloof in Christus, overhoop geworpen worden, en wanneer wij uit onze stelling gedreven worden door de prediking, dat wij ons niet Loven de wereld zullen verheffen, opdat wij deel mogen hehhen aan deze geweldige liefde Gods, waarmede hij de wereld heeft lief-

-ocr page 76-

LEEhUliUE

gehad •, wanneer er duizendmaal tot ons gezegd wordt: Het staat met u niet goed: — geschiedt zulks dan om ons te verdoemen? Geschiedt het niet tot ons eeuwig welzijn, opdat wij afzien van in eigene kracht voort te gaan, ons overgeven in de armen van eeuwige ontferming en komen te liggen aan de moederborst van een volzalig God? Strekt dat tot ons nadeel , wanneer wij in waarheid op het diepst vernederd worden, en alleen God ten hoogste verhoogd wordt? Geschiedt dat niet , opdat wij in deze verhooging tegen elk gevaar vastgesteld mogen zijn op den rotssteen der eeuwige zaligheid? Neen, God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat hij de wereld veroordeelen zoude. En hoewel het ook den schijn heeft, alsof de prediking van Christus alle werk des vleegches, vroomheid, eigengeregtigheid en aanmatiging voor God verdoemde , zoo doet het toch de prediking eigenlijk niet, maar ons eigen hart, want dat heeft dit verkeerd Lestaan voor God lief, en wil zich daarmede tegenover God staande houden , en nu moet het zich zelf veroordeelen en verdoemen hij deze prediking. Het geweten zegt het hier tot een ieder: Hier helpen mijne krukken en stutten mij niets, noch de kussens en peuluvvs, die mij onder de armen en het hoofd gelegd worden.

Hoewel de zon en maan ons menigmaal steken, zoo heelt God de maan toch niet daartoe geschapen; hij heeft de zon niet gemaakt om de wereld te verbranden; ook niet de bergen om den mensch daaronder te bedelven, evenmin als het water van den oceaan om over de aarde een' zondvloed aan te rigten: alles wat in zijne schepping daargesteld is, is tot een weldadig doeleinde bereid. Zoo ook heeft hij zijnen lieven Zoon niet gezonden om te verdoemen, ofschoon dan ook zijne verschijning en de prediking van zijnen naam al het doen en drijven des vleesches, alle werk en geregtigheid des menschen verdoemt, neen maar, uit eeuwige, eeuwige liefde heeft hij hem, heeft hij zijnen Eeniggeborene gegeven. Laat ons daarom afgelegd hebben alle haat en tegenzin, alsook allen arg-

74

-ocr page 77-

over Johannes 3, vs. 17.

waan tegen de prediking des Evangelies van den Zoon Gods, laten wij getroost alles loslaten , waarop wij ons nevens Gods vrije genade en eeuwige ontferming zoo gaarne verlaten, en dit besluit nemen : God zegt door zijnen Christus, dat al het mijne niet deugt, dat hij alleen goed is, en dat ik alleen door zijne goedheid over mij in Christus, zalig word. Dat zegt hij niet om mij te verdoemen, maar omdat hij mij liefheeft. Dat vrij dan al het mijne verga , en ik koude mij alleen aan deze genade en liefde.

11.

Daartoe zullen wij nu liet bevestigend gedeelte der rede van onzen Heere verklaren. Zoo luidt het ; God heeft zijnen Zoon in de wereld gezonden opdat de wereld door hem zoude behouden worden.

Hier herhaal ik het, wat ik in mijne vorige leerrede gezegd heb: Wij hebben ons met de wereld gelijk te laten stellen, zoo wij uit deze woorden des Heeren troost willen scheppen. Want dat is eene gevondene kostelijke parel voor alle armen en ellendigen, voor alle aangevoehtenen, die zich menigmaal door hunne ellende en verdorvenheid zonder God en zonder leven bevinden, dat zij gewaar worden, dat de Heere hen quot;de wereldquot; noemt. Ach, liet uitverkorene volk heeft alles, het praalt met heiligheid en voorregten ; — maar wat heeft de arme, de verlorene wereld? Die heeft toch geen God. Die heeft niets, wat zij kan aanwijzen. Wat weet zij daarvan, of er in den eeuwigen raad des v re des, door God iets voor haar bereid en weggelegd is? Zij heeft niets dan zonde. Zij ligt als verbrand en verkoold in hare bel. Zal zij uit dit vuur gered worden? Zal God uit zulk een onding nog iets ter zijner eere kunnen maken? Zal hij eene door de zonde verteerde nog kunnen liefhebben? Zal hij haar niet laten omkomen in den gloed zijns toorns? Heeft hij haar niet voor eeuwig van voor zijn aangezigt verstooten?— Waar-

75

-ocr page 78-

LEERREDE

toe behoort de arme zondaar, die gebukt gaat onder de drukkende en zich zamenpakkende wolken van Gods gramschap? Wien behoort hij toe, die zelf niet durft offeren , die in den tempel der heiligheid niet kan ingaan, die den moed niet heeft, tot Gods altaar, tot zijnen troon , te naderen? Wien behoort hij toe, dien alle deugd, alle leven , alle hoop der zaligheid ontvallen is? Hij heeft niets dan ongeregtigheid, en ziet ook niets aan zich dan ongeregtigheid. Ach, hij vindt geene rust, zijn naam is de wereld, en hij weet voor zich geen anderen naam! — Zijn wij daarover heen? Een enkel stofje van onze verdorvenheid gerake slechts even in ons oog, en de opregte, die Gods wet meer acht dan zijn eigen leven, kent zijn nieuwen naam niet meer, en is de diepst gezonkene, de voornaamste der zondaren.

En mogt het ook anders met ons gesteld zijn, wat is er, dat wij niet ontvangen hebben? Wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en malkander hatende. Gave God, dat wij allen daarvan genezen waren ! Gave God, bij al den roem, die menigeen van de kennis van Christus heeft, dat het ons allen gold: Gij waart het eertijds. O, hoe velen van ons verbeelden zich over alles heen te zijn, en kennen niet eens de eerste beginselen der zelfverloochening; willen arme, ellendige zondaars zijn, maar wanneer men hun in het minsle doet gevoelen wie zij zijn, zoo zijn zij in alles regtvaardigen, uitgezonderd in de liefde tot den naaste, welke alle dingen bedekt. Dat is van daar, dat zij zich niet met de wereld gelijk willen laten stellen. Maar ofschoon ik ook geheel en al eene heilige wereld ware, zoo zoude ik toch onrein te voorschijn komen, wanneer mijn God mij in mijnen modder liet zinken of in het stof legde.

De wereld is iels afschuwelijks, iets ellendigs, iets geheel en al hatelijks en vergiftigds voor God. Dat hij haar evenwel lief heeft gehad, is een eeuwig wonder zijner vrije ont-

7G

-ocr page 79-

ovkr Johannes 3, vs. '17.

ferming, waarover alle engelen verbaasd slaan en waarvoor alle gezaligden en voleindigden liem in alle eeuwigheid lof, prijs en aanbidding zullen brengen. — De wereld, de vloeken verdoemenswaardige wereld, zijn wij, en een iegelijk van ons zegge bet mij met een gebroken hart na: quot;De wereld, de vloek- en verdoemenswaardige wereld, ben ik.quot;

En nu bebben wij ons voor God te verantwoorden. Voor hem moeten wij verschijnen! Hoe ziet het er voor ons uit daarboven in den hemel? God is onze regter, een regtvaar-dig regter, hij moet de zonden straffen, -— wat, de zonde? Hij moet den zondaar straffen, en hem van voor zijn aange-zigt verstoeten in de eeuwige duisternis , in de hel bij alle duivelen, die zijnen wil tegengestaan hebben. Dit vordert zijne heiligheid en geregtigheid; ook heeft de duivel regt op de wereld; hij heeft aanspraak op den zondaar-, de wet toch ligt overtreden, geschonden door den zondaar, en het vleesch heeft volstrekt geene regtvaardigheid voor God. Buitendien kan de zondaar Gods heilig aangezigt niet verdragen, hij kan het in den hemel der zaligheid niet uithouden , alwaar zijne geregtigheid tot niet geworden is, en hij daar staat met den geheelen last zijner ongeregtigheid. — En toch, hoe luidt de stem van den troon der heiligheid en geregtigheid Gods tot de armen, de verlorenen, in het van angst kloppend hart? Wij bebben deze stem in het Woord, wij hebben haar uit den mond van Gods Zoon zelf; quot;God heeft zijnen Zoon in de wereld gezonden, opdat de wereld door hem zoude behouden worden, dat is: door hem verlost zoude zijn.quot;

Zoo is er dan verlossing voor u, o wereld! voor u, verlorenen en geheel in zonde geborenen! Wat ziet het er toch voor een verloren en bekommerd zondaar geheel anders uit voor den troon daarboven, dan hij wel denkt. O, de liefde Gods overtreft de stoutste verwachtingen, en evenwel valt het ons zoo zwaar, op haar te vertrouwen en in haar te ge-looven! De verdoemenis verwacht men, en hoort zich vrijgesproken-, men verwacht voor eeuwig verworpen te zijn, en

-ocr page 80-

LEERREDE

verneemt genade-, den dood, en ziet het is eeuwig leven; eeu vernietigenden, toornenden blik, en ziet, er straalt van Gods oog, in vuur en gloed der liefde, eeuwige vrede en vreugde in het hart. Zoo even nog meende men voor eeuwig buitengesloten te zijn , en op eens ziet men zich opgenomen in het bundelken der levenden. De vroegere angst is voorhij, en de last der zonden voor eeuwig in den afgrond geworpen, en die nog zoo even in tranen wegsmolt, juicht en roemt met luider stem de eeuwige, eeuwige liefde, de onverdiende genade. Die zoo even niets zag dan zonde en een gapenden afgrond, niets dan duisternis, ziet nu niets anders meer dan een eeuwig voor hem geopend vaderhart, niets dan het Lam, dat zijne zonde droeg, dat overwonnen heeft, en hij verlustigt zich in den stroom en den glans der heerlijkheid van het eeuwige licht.

Mijne Geliefden'. Wat heeft God toch voor ons, die eene verlorene wereld zijn, wonderbare en groote dingen toebereid I Zullen wij nu nog kwaad van hem denken? Wij hebben het uit den mond der Waarheid zelve; God wilde dat wij verlost zouden zijn. Dat was zijn heilige, uitdrukkelijke, eeuwige wil, alzoo was zijn raad en welbehagen. Hij zelf nam uit eeuwige liefde het besluit in zich zelf, dat wij verlost zouden worden. Waarvan? Van den toekomenden toorn, zeggen ons de apostelen, zegt ons ook onze Heer-, verlost van dien, die het geweld des doods heeft, dat is van den duivel •, verlost van de heerschappij der zonde; verlost van al onze verkeerdheden en verdraaidheden, opdat zij ons niet verdoemen; verlost uit eiken nood; verlost van alle vijanden onzer zielen; verlost uit het vuur en het water; verlost van elke wraak, welke ons dreigt te verslinden. En waartoe verlost? Daartoe, opdat wij eeuwig, eeuwig des Heeren goedertierenheid en vriendelijkheid zouden smaken, opdat wij met alle heilige engelen eeuwig, eeuwig woning bij den volzaligen God mogten hebben, in zijne zaligheid ons voor eeuwig mog-ten verheugen, voor eeuwig dat alles mogten genieten en ver-

78

-ocr page 81-

over Johannes 3, vs. 17.

krijgen, wat God in zijne eeuwige liefde voor ons Lereid heeft, opdat wij eeuwig, eeuwig daarin zouden zalig zijn, dat wij hem zien, gelijk hij is, en steeds uit zijne volheid verzadigd worden.

Zeker, God had wel zijnen Zoon kunnen zenden, om ons te verdoemen •, dat zouden wij allen dubbel en driedubbel verdiend hebben-, en met onze boosheid, ongeloof, ondank en hardheid des harten, verdienden wij het wel, dat hij zijne liefde terugnam, maar zijne liefde is eeuwig, en hij heeft ons voor eeuwig verlost willen hebben. De Heere herhaalt daarom het woordje quot;wereldquot;, terwijl hij zegt: quot;God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat hij de wereld veroordee-len zoude, maar opdat dc wereld door hem zoude behouden wordenquot;: opdat niemand, die zich geheel zondig en verloren gevoelt, zoude meenen, dat hij van deze verlossing uitgesloten en er voor hem geene zaligheid ware, daar hij zijne zaligheid door eigene schuld verbeurd heeft. Met God hebben wij te doen. Hij alleen kan ons verdoemen of zaligspre-ken. De vraag is hier alleen: Heeft hij gedachten des vre-des over dat wat verloren is, of zal hij het veroordeelen? God heeft zijnen zoon in de wereld gezonden om ons daarop antwoord te geven. Hij nu zegt ons, dat God de wereld heeft liefgehad, ja, hoe hij haar heeft liefgehad-, hij zegt het ons dat Gods eeuwige raad en voornemen geweest is, dat de wereld zoude behouden worden, dat het zijn wil geweest is haar door zijnen eeniggehoren Zoon zalig te maken. Zullen wij bedrogen uitkomen, zoo wij ons aan deze woorden van onzen Heer houden? Wat, of ook de zonde ons verdoemt, — de Vader behoudt ons door zijnen Zoon. Wat, of wij ook door allerlei lijden en rampspoed bezocht worden, zoodat wij om den Heere en zijn getuigenis, dat de duivel zoo gaarne uit ons zoude uitroeijen, geacht zijn als slagtschapen , — de Vader behoudt ons door zijnen Zoon. Wat, of wij ook door den dood overvallen werden, — de Vader behoudt ons door zijnen Zoon. Heeft God zijnen Zoon in de wereld gezonden, opdat de wereld door hem zoude behouden worden, dan is

7!)

-ocr page 82-

LEUKREDE

de verlossing volkomen daargesteld , en kunnen wij ons met volle vertrouwen op de liefde des Vaders verlaten. Hebben wij sjeene qeregtigheid, God heeft zijnen Zoon in de wereld gezonden om de eeuwige geregtigbeid aan te brengen; beb-ben wij geene beiligbeid , God heeft zijnen Zoon in de wereld gezonden om de reinigmaking en heiligmaking der zijnen door zich zelf te weeg te brengen, en hij beeft den heiligen Geest voor ons verworven, welke zich wel betoont in zijne magt en werking bij allen, die tot God opzucbten. Wat zoude ons nu nog kunnen ontbreken, daar God zelf ons verlorenen zalig wil hebben 1 Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn! O, dat het in ons hart ingegrift mogt blijven: God wil ons niet veroordeelen, gelijk onze Heer gezegd beeft: quot;De Vader zelf heeft u lief!quot; O, dat bet in ons hart levendig bewaard moge worden door den Geest des Heeren Heeren: Het is niet de wil Gods, dat de zondaar verloren fa, Gods wil is onze zaligheid door zijnen lieven Zoon.

Christus is het, de Zoon des levenden Gods, door wien de wereld, door wien alles wat verloren was, verlost is. Daarom, wat verloren is, zie op Christus, en niet op eigene groote zonden, schulden en misdaden! Bedenk het, gij aangevocb-tene! welk een dag van genade en ontferming voor u is er niet aangebroken na uwe duisternis! hoop en verbeid, vertrouw en wees goedsmoeds I — gij zult in genade opgenomen worden. God beeft de wereld door Christus niet verlost al-zóó dat er voor ons nog wat overig bleef om onze verlossing te volmaken ; God heeft de wereld door zijnen Zoon zalig gemaakt: — zoo heeft bij dan door zijnen Christus onzen vloek, onze verdoemenis, onze zonde, onze verlorenheid van ons af- en weggenomen-, zoo zijn wij dan zalig door hem, wanneer wij, hoezeer ook van de slang gebeten, op hem zien als op den ons van God gegeven' vernietiger van zonde en dood, en wij zullen in eeuwigheid niet sterven, wij zullen ook niet van God verstoeten worden, maar door hem zelf met zijnen Zoon worden opgenomen in zijnen schoot.

so

-ocr page 83-

over Johannes 3, vs. 17.

81

Toen Manoali, de vader van Simson, den Heere gezien had, zeide hij tot zijne huisvrouw: quot;Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben.quot; Maar zijne huisvrouw zeide tot hem: quot;Zoo de Heere lust had ons te doo-den, hij had het brandoffer en het spijsoffer van onze hand niet aangenomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten hooren gelijk dit is.quot; Alzoo zegge een iegelijk van u, wien het om de zaligheid zijner ziel te doen is, wanneer zijn angstig hart het hem diets maakt: quot;Gij zult nog verloren gaanquot;: Zoo de Heere lust had mij te dooden, hij zoude het eeuwig geldend offer van zijnen lieven Zoon niet aangenomen hebben, ook zoude hij ons niet dit alles hebben getoond, noch ons laten hooren, wat wij vernomen hebben, namelijk; God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat hij de wereld veroordeelen zoude, maar opdat de wereld door hem zoude behouden worden. De wereld ben ik, en dat hij mij niet gelogen zal hebben, deze troost kunt gij, zwak hart, mij niet ontnemen. Amen.

-ocr page 84-

Til.

LEERREDE O

OVER

Johannes 3, Vs. I8a

Elk mensck weet, dat het Oordeel hem wacht-, een Oordeel , waarin het aan den dag zal komen, wat de mensch innerlijk geweest is, en wal de drijfveer was van al zijn doen. Sedert den val der eerste menschen bestaat er echter een drievoudig oordeel. Het eerste is, dat wij allen als kinderen des toorns gehoren worden, en, van onze geboorte af, door de de zonde huiten hel leven Gods zijn •, het tweede, dat wij in dit leven de tijdelijke straf onzer zonden te dragen hebben, gelijk Adam en Eva niet alleen de woorden vernomen hebben ; In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, tot dat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt, en; Met smart zult gij kinderen baren, — maar het ook hebben moeten beleven, dat de zoon, waarop zij zoo vele verwachtingen gebouwd hadden, zijnen regtvaardi-gen broeder doodsloeg en zoo is ook tot David gezegd; Het zwaard zal van uw huis niet afwijken. Het derde oordeel is het eindelijke, algeheele en eeuwige verworpen worden van het aangezigt Gods, een eeuwig weenen en knarsen der tanden in bijzijn van den duivel en van alle verdoemden in de hel. Dit laatste oordeel zal komen over alle onbekeerden,

(') Gehouden 29 October 1848.

-ocr page 85-

LEERREDE OVER JOHANNES 3, VS. 1 83. 83

onvegtvaardigen en huiclielaren. Christus lieeft ons verkondigd, dat hij komen zal in zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met hem; en vóór hem zullen al de volkeren vergaderd worden, en hij zal tot degenen, die ter linkerhand zijn, zeggen; Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, 'twelk den duivel en zijnen engelen hereid is. Het is in aller geweten ingegrift, dat dit oordeel een iegelijk te wachten staat. Daarom heeft men van den beginne aan

o

steeds op allerlei wijze naar een' grond en vastheid gezocht, waarop men meende voor dit oordeel te kunnen beslaan. De pharizeën hebben ook hunne stelsels gehad , waarop zij zich verlieten, en ook onder de Christenen bestaan er valsche gronden van geruststelling genoeg, waarbij men meent dat het goed zal gaan. De pharizeën hebben het in de werken gezocht, en de Christenen, die den naam hebben dat zij leven, daar zij dood zijn, zoeken het ook in de werken, ofschoon zij zich ook op hun geloof en bekeering of, even a!s de pharizeën, op hunne verkiezing beroepen. Wie dood is, of het geloof slechts voor een tijd beeft, staat naar het uiterlijke onwrikbaar vast op zijn' vermeenden grond, hoewel innerlijk de bestraffing in zich dragende, dat die geregtigheid, waarin men zoo vast staat, de proef niet houden zal. Wie levend gemaakt is, staat innerlijk vast in bet hart Gods in Christus, want daarin is hij geworteld; van buiten af wordt hij echter menigmaal zwaar aangevochten, juist daarover, of hij voor Gods oordeel wel zal kunnen bestaan. Slechts hij, die door Gods Geest levend gemaakt is, gelooft in waarheid, dat er een oordeel komen zal; bij alle overigen is bet woord: quot;want wij allen moeten geopenbaard worden voor den regterstoel van Christusals een woord van geen gevvigt. Daar nu degene, die het leven Gods heeft, het in waarheid gelooft, dat er een dag des oordeels komt, zoo geeft hij naauwlettend acht op alles wat hij denkt, doet en spreekt. Komen hem nu bij wijle groote en schrikkelijke zonden, die hij begaan heeft, en allerlei gruwelen, die bij in zijn hart vindt, voor

G *

-ocr page 86-

leerrede

den geest; wordt hij dan door het gevoel van Gods heiligheid, en hoe zeer God het waardig is dat men hem in heiligheid diene, vervuld en overweldigd-, wordt hij daarbij gewaar, in welk een ligchaam des doods liij zich bevindt, zoo wordt hij menigmaal zeer angstig bij de gedachten aan dood en oordeel. Daar heeft hij dan een vasten grond noodig, om met David te kunnen zeggen; quot;Maar ik zal uw aangezigt in geregtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal opwaken,quot; Psalm 17, vs. 5. Een ieder, die levend gemaakt is, kan dezen grond niet vinden in zijne werken der liefde, want hoewel die bij hem aanwezig zijn, weet hij toch niet, dat hij ze uitoefent-, hij kan dien grond evenmin vinden in het bewaren van Gods geboden-, want hoewel dat bij hem gevonden vyordt, zoo klaagt hij zich toch aan, dat hij het goede, dat hij wil, niet doet 5 de grond kan voor hem ook niet daarin liggen, dat hij Gods woord en het getuigenis Ghristi aanneemt en voor waarheid houdt, want dat kan de duivel ook voor waarheid houden. Wat is dan toch de grond, op welken hij staat, zoodat hij, hoezeer menigmaal bevende voor het oordeel, nogtans in Heiligen Geest verzekerd is of wordt, dat hij in zulk een oordeel niet zal komen? Vernemen wij dien grond uit den mond van onzen Heer zelf. Wij vinden dien in onze tegenwoordige text-woorden:

TEXT: Johannes 3, vs. 18a.

Die in hem gelooft wordt niet veroordeeld.

Laten wij de volgende vragen beantwoorden :

1. Wat wil het zeggen, in den Zoon Gods te gelooven?

2. Welke genade is daaraan verbonden?

3. Hoe komt men daartoe, dat men in den Zoon Gods gelooft, en dien ten gevolge den vasten grond heeft, dat men niet veroordeeld zal worden?

4. Welke toepassing op ons zeiven zullen wij daaruit maken ?

84

-ocr page 87-

over Johannes 3, vs. 18a.

I.

Gelooven vvil in onze taal zeggen; iets, dat een ander gezegd heeft, voor waar en ontwijfelLaar liouden. Nu kan men een' geloofwaardige voor opregt houden en liem voor zooverre vertrouwen, dat men gelooft, dat bij het goed meent, zonder dat men daarom geneigd is, zijnen raad op te volgen of zich op zijne woorden te verlaten, zoodra hoogmoed, ijverzucht, eigenzin en begeerte eenen anderen weg heendrijven. Zoo stelden de Joden, die aan bet zwaard der Babijloniers ontkomen, en in bun land gebleven waren, vertrouwen in Jeremia, ja, zij hielden hem voor eenen profeet, die hun den wil Gods verkondigde; toen zij echter naar Egypte wilden , zeiden zij , verleid door gierigheid en wereldsgezindheid , tot hem: quot;Naar het woord , dat gij ons in den naam des Heeren zegt, zullen wij niet doen!quot; Zoo kan men ook alles voor zeker en waarachtig houden, wat God ons in zijn Woord geopenbaard heeft, zonder begeerte te hebben de geregtigheid in allen deele na te jagen. Alsdan is men aan zekeren Jood gelijk, die staande hield, dat hij den Sabbat niet schond, ofschoon hij dien door zijne onder-hoorigen liet schenden.

In de grondtaal beteekenen de woorden, welke wij meermalen door quot;geloovenquot; vertaald vinden, meer bepaald; zich door iemand laten dragen, op iemand steunen, voorts: zich aan iemand toevertrouwen, zich op iemand verlaten, alsook : de toevlugt tot iemand nemen.

In onze textwoorden beteekent dus hel woord: quot;geloovenquot; op den Zoon Gods steunen , zich op hem verlaten , zich aan hem toevertrouwen. Zoo is dan dit de aard des gelools: dat het des Heeren Woord aanneemt en voor waaracbuir en

o

onbedriegelijk houdt, vervolgens: dat bet hart zich tot hem uitstrekt, zoodat men zich aan hem overgeeft, hem bij zich

85

-ocr page 88-

LEERREDE

opneemt, met ligchaatn en ziel zich aan liem toevertrouwt, om door hem regtvaardig, heilig en zalig te worden.

Maar waarom staat hier niet geschreven: Die in God gelooft, in plaats van : Die in hem, dat is, in den Zoon Gods, gelooft?

Daarom, omdat men door het Woord Ghristi tot Christus en door Christus tot God komt, staat hier geschreven: Wie in den Zoon Gods gelooft.

Slechts dan is men Gode welgevallig, slechts dan zal men in God gelooven en tot God komen, wanneer men zich met ligchaam en ziel tot regtvaardigheid, heiligheid en zaligheid den Zoon Gods toevertrouwt.

Want dat is quot;in den Zoon Gods geloovenquot;, dat men vooreerst hem in dier voege als Gods Zoon erkent, dat hij de eenige is, om wiens wille, en in wien, wij als kinderen aangenomen worden, zoodat hij de eeniggehorene Zoon is, wij echter van hem de magt ontvangen, kinderen Gods te worden, wanneer wij in zijnen naam. gelooven-, dat hij het eenige kind van Gods hart en van Gods schoot is voor eeuwig en altijd, wij echter van onze geboorte af kinderen zijn des toorns-, hij is het waardig den Zoon genaamd te worden, wij daarentegen zijn het niet waardig.

Nicodemus meende er regt op te hebben, een kind Gods genaamd te worden, omdat hij een kind Abrahams was. Dat moest hij er aan geven en Jezus van Nazareth als het eenige Kind Gods erkennen , en van zich zelf belijden, wat Johannes de Dooper van zich beleed : Ik ben niet waardig, neder-bukkende, den riem zijner schoenen ie ontbinden (1).

86

Ten tweede is dit quot;in den Zoon Gods geloovenquot;, dat men erkenne, wie hij is, te weten: de ons van den Vader gege-vene, tot onzen Profeet, dien wij te gehoorzamen hebben, als die het alleen weet, welke de regte weg ter zaligheid is, ja, die zelf de Weg en de Waarheid is, zoodat, wanneer hij

1

Mark. 1, vs. 7.

-ocr page 89-

over Johannes 3, vs. 18a.

zegt, dat wij met ligcliaam en ziel tot onze zaligheid ons aan hem zullen toevertrouwen, wij de zaligheid niet ergens anders te zoeken hebben-, — voorts tot onzen eenigen Hoogepriester, die ons den toegang tot God voor altijd geopend heeft, daardoor, dat hij voor ons met zijn eigen bloed is ingegaan in het heiligdom om ons eene eeuwige geregtigheid, afwassching van alle onze zonden en den Geest tot onze heiligmaking en tot onderpand van onze eeuwige zaligheid te verwerven; — eindelijk tot onzen Koning, om ons te regeren als onze Heer en Wetgever, ons in de verworvene zaligheid te bewaren en te behouden in eeuwige volharding, en ons bloed te wreken aan zijne en onze vijanden, tot dat hij ons in zijne vreugde opneemt en ons kroont met de kroon der geregtigheid.

Wie hem als dusdanig erkent, geeft zich met ligchaam en ziel aan hem over tot regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, als aan dengene, die ons daartoe van den Vader gegeven is, en hij weet dat zulks Gode welbehagelijk is.

Nicodemus had zicb tot nu toe aan Mozes gehouden, dat is, aan de wet, naar uitlegging des vleesches-, hij zocht zijne regtvaardigheid in de uiterlijke tempeldienst, zijne heiligmaking in de reiniging naar het voorschrift der ouden, en het Koningrijk der hemelen in de uitbreiding van zijn eigen rijk, naar het voorschrift der instellingen van den pauselijken stoel van Annas en Kajaphas. Dat moest hij er echter aan geven, en Jezus van Nazareth erkennen als den waren uitlegger en vervuiler der wet, als den eenigen uitwisscher en de eenige verzoening van zonden en als den eenigen grooten Koning van de stad Jeruzalem en van de geheele wereld. Daarom zegt de Heer tot hem: Die in den Zoon Gods gelooft.

Ten derde, die in den Zoon Gods gelooft, erkent hem als dien, die een waarachtig mensch is geworden, wien hij evenwel als zijnen Heer en God aanbidt-, hij belijdt van hem, dat hij de in het vleesch gekomene is, dat hij zóó zijnen broederen in alles gelijk heeft willen zijn en zich voor hen onder de wet heeft laten brengen, een vloek voor hen heeft willen zijn.

87

-ocr page 90-

LEERREDE

zich van God lot zonde heeft willen lalen maken en evenwel het heilige en onbevlekte Lam Gods is, dat zonder zonde de zonden der wereld draagt, wegneemt en overwint.

Nicodemus kon tot nu toe in een mensch, die toch in alles elk ander mensch geleek, zulk eene heiligheid en heerlijkheid van liefde niet ontdekken; hij zoude echter de wonder-hare verborgenheid der plaatshekleeding leeren kennen, daarom hoorde hij, dat Jezus zich den eeniggehoren Zoon Gods noemde, daarom vernam hij het: Die in hem gelooft.

Ten vierde, die in den Zoon Gods gelooft, gelooft in zijne liefde, volgens welke hij zich geheel vrijwillig voor alles wat verloren is, in den dood begeeft en den persoon des zondaars zoodanig in zich opneemt, dat hij dat alles lijdt, wat de zondaar had moeten lijden, dat hij in zijn smartelijk lijden en sterven alle schuld, zonde en straf des zondaars in zich uit het midden wegneemt, en door zijne eeuwige geregtig-heid, voor den zondaar regtvaardiging, heiligmaking en vol-komene verlossing verwerft.

Ten laatste beteekent het quot;in den Zoon Gods geloovenquot;, dat een arm zondaar zich aan hem met ligchaam en ziel overgeeft en toevertrouwt, dat hij het ook voor hem zal uitwerken, dat die geregtigheid, heiligheid en verlossing hem ten goede zal komen, en hij hem door dit tranen- en zondendal heen, en eindelijk in zijn hemelsch Koningrijk zal brengen.

Dat zijn zoo eenige stukken daarvan, wat het is, in den Zoon Gods te gelooven, te weten, dat wij dat alleen voor waarachtig en gewis houden, wat hij ons van zijnen Vader en van den weg ter zaligheid zegt, en dat wij ons aan hem met hart en ziel toevertrouwen, ora door hem tot God te komen, en door hem den zegen en het leven van God te verkrijgen.

Wie alzoo in den Zoon gelooft, gelooft in God, naardien God gezegd heeft; Deze is mijn geliefde Zoon, in den welken ik mijn welbehagen heb, hoort hem! —

88

-ocr page 91-

over Johannes 3, vs. '18;l

8lt;gt;

11.

Nadat wij vernomen hebben, wat liet is in den Zoon Gods te gelooven, zullen wij nu de genade, welke daaraan verLon-den is, Lescliouwen. De Heer zegt; Die wordt niet veroordeeld. In denzelfden zin sprak onze Heer ook tot de Joden (kap. 5, vs. 24): quot;Voorwaar, voorwaarzegge ik u, die mijn woord boort, en gelooft hem, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis , maar is uit den dood overgegaan in het levenquot; — en andermaal: quot;De Vader oordeelt niemand, maar heeft al liet oordeel den Zoon overgegeven.quot; Uit deze laatste woorden is het openhaar, weshalve degene niet veroordeeld wordt, die in den Zoon Gods gelooft. Want onheschrijfelijk getrouw is de Zoon Gods. Bij hem is het niet Ja en Neen, maar alles is Ja in hem; want zoo vele beloften Gods als er zijn, die zijn in hem Ja, en zijn in hem Amen. Gelijk hij nu de zijnen, die de Vader hem gegeven heeft, lief heeft gehad, zoo heeft 1'Ü ze lief tot het einde, en is hun horg en voorspraak. Daarom kan hij ook het werk zijner handen niet laten varen. Hij zal wel zorgen dat allen, die met ligchaam en ziel zich aan hem hehhen toevertrouwd en toevertrouwen, regtvaardig, heilig en zalig zullen worden. Zelf verzocht geweest in alle dingen, kent hij door en door eiken ligchaams- en zielenood der zijnen, en weet koninklijk te helpen degenen die verzocht worden. Ook is hij tot verwondering regtvaardig, zoo als ook de Apostel betuigt: quot;Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den regtvaardigequot; (*). Wie zich aan hem toevertrouwt, bezit in zich zelf geene regtvaardigheid, geene heiligheid noch zaligheid, maar hij verwacht die van hem. In het eeuwig oordeel nu moet een iegelijk verdoemd worden, die geene gereg-

{*) 1 Joh. 2, vs. 1.

-ocr page 92-

LEERREDE

tiglieiJ en heiliglield heeft; hier echter zorgt Christus voor allen, die zicli op hem verlaten, dat zij nogtans geregtigheid en heiligheid hebben , ofschoon zij er volstrekt geene hebben, en dat zij nogtans zalig worden, hoewel zij in zich zei ven verdoemens-waardige schepselen zijn, en hun doodvonnis zeiven moeten onderteekenen. Hij bekleedt hen namelijk met zijne regtvaar-digheid en onschuld-, zoo draagt hij zorg voor die zich aan hem toevertrouwen, opdat zij in het oordeel niet verdoemd worden. Dat is zijne regtvaardigheid, dat hij zegt; Deze ziel heeft zich op mij verlaten, zoo zal zij dan ook alles hebben wat ik voor haar verworven heb, en voor eeuwig zijn daar, waar ik ben. Wie tot hem opgezucht heeft; Ontferm u over mij en draag mij, ik kan niet meer gaan; draag gij mij door alle vloeden des toorns, door de hel heen, in uw rijk in, — dien zal hij ook wel in zijne armen opnemen, die zal in de hel niet verzinken, dien laat hij niet los, dien laat hij niet vallen, dien draagt hij tot in den schoot des Vaders, en elke aanklagt en eisch van het Gerigt is afgewezen en bevredigd door dit zijn woord: Hij heeft zich in mijne armen geworpen. Wie zich in zijn verzinken op hem verlaat, zich met beide handen , hoezeer ook sidderend en bevend, op hem als het eenige slagtoffer voor zijne zonden steunt, dien zal hij zich onbedriegelijk betoonen een rots te zijn, die niet wankelt, daarom zegt het Woord: quot;Die op den Heere vertrouwen zijn als de berg Zion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheidquot; (*).

Voor het Gerigt is alle vleesch veroordeeld; want al wat vleesch is heeft zijnen weg verdorven ; voor het oordeel Gods heeft alle deued der menschen, alle regtvaardigheid en vroom-

O 7 O o

beid, alle eigen werk, alle heiligheid des vleesches, al het gehouden hebben der geboden Gods volstrekt geene waarde, welken schoonen schijn dit alles ook moge hebben. Want de mensch is tot alle goed werk ondeugend geworden, al zijn doen is verbeurd, en hij eene buit des duivels, want hij is geheel van

(') Psalm 125, vs. 1.

90

-ocr page 93-

over Johannes 3, vs. 18a.

01

zijnen God afgevallen ■, daarom, al niogt hij ook met den rijken jongeling kunnen zeggen: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid aan, zoo is hij toch voor het Ge-rigt niet volmaakt, maar moet veroordeeld worden, juist daarom, omdat hij , die een ondeugende is geworden , zich niet dingen, die op zich zeiven goed en prijzenswaardig mogen zijn, wil opsieren. Want ofschoon een doode met alle edelgesteenten der wereld omhangen ware, zoo heeft de doode daarom toch geene waarde meer, maar is en hl ij ft een doode, en de mensch wordt niet geoordeeld naar hetgeen hij heeft, maar naar hetgeen hij is; en al heeft een mensch ook alles gedaan wat hem bevolen is te doen, zoo is hij toch een onnutte dienstknecht voor God; want God is niet schuldig hem daarvoor het eeuwige leven te geven, nadat hij God, die zijn leven was, er aan gegeven heeft. Zoodra toch het verbond door ons werd verbroken, was God van zijn' kant niet meer verpligt te doen wat hij op zich had genomen. Maar God heeft gezegd; Doet dat, en gij zult leven, — en waar is de mensch, die zich voor zijnen God zoude kunnen beroemen, dat hij gebleven is in alle woorden der wet? Uitgesloten is alle roem des vieesclxes, en op allen ligt de vloek. — Er moet voor God een ander mensch zijn, die regtvaardig is en alle geregtigheid vervuld heeft, en als zoodanig in het midden treedt, en deze mensch is de mensch Christus Jezus, de Heer uit den hemel. Deze helpt er allen door, die zich aan hem toevertrouwen, zoodat zij niet verdoemd worden. En dat zij niet verdoemd worden, geschiedt niet omdat zij zich aan hem toevertrouwen, maar omdat alleen dezulken Gode welbeha-gelijk zijn, en hij hun om zijns lieven Zoons wille genadig wil zijn. Daarom heet ik het genade, dat degenen, welke zich aan den Zoon Gods toevertrouwen, niet veroordeeeld worden. Deze genade is echter volgens Gods raad en wil daaraan verbonden, dat men zich voor ligchaam en ziel aan zijnen Zoon toevertrouwt, zoodat de uitspraak van het Oordeel is: Wij veroordeelen en verdoemen dezen niet •, daar hij

-ocr page 94-

V

92 LEERREDE

zich op ons heeft verlaten, zoo zal hij ook zien en ondervinden, wat wij voor hem weggelegd en bereid hebhen.

III.

Nadat wij de genade overwogen hebben, welke daaraan verbonden is, dat men zich met ligchaam en ziel aan den Zoon Gods toevertrouwt tot zijne regtvaardigheid, heiligmaking en zaligheid, zoo zullen wij nu de vraag beantwoorden, hoe men daartoe komt, zich met ligchaam en ziel aan Christus toe te vertrouwen, en bij gevolg eenen goeden grond te hebben, dat men niet veroordeeld zal worden.

Vóór dat iemand gelooft, wordt hij door de prediking des Woords er van overtuigd, dat hij verloren is-, zijn hart is ledig en akelig, hij kan in niets en nergens meer rust vinden, hij is angstig over zijnen toestand, zoowel van wrege zijne zonden, als van wege de straf, die hem bedreigt. Hij gevoelt zich van zijnen God vervreemd, hij ziet dat hij alleen daardoor kan zalig worden, dat hij bij God genade vinde en weder met hem vereenigd zij; geen schepsel echter kan hem daaraan helpen, en hij zich zelf het allerminst: quot;Hoe kan Gods geregtigheid voldoening bekomen, hoe word ik regt-vaardig?quot; Daar hoort hij Christus prediken, wie de Christus is, wat hij gedaan, wat hij geleden heeft, en hoe hij de Middelaar eens beteren verbonds is geworden. Hij is vol verlangen naar dezen Middelaar des verbonds, voor zijne eigene ziel.

Al wie nu in zulk eene verlegenheid met zielsverlangen lot Christus gaat, verneemt het uil het Evangelie, hoe Christus aan alle armen en ellendigen, aan alle verlorenen wordt voorgehouden , hoe een iegelijk die wil, slechts heeft te komen, en hoe een iegelijk die komt, niet verstoeten zal worden. Dit houdt hij voor eene zekere waarheid, en verheugt er zich in, dat God zelf zulk eenen wreg Ier zaligheid daargesleld heeft en dien laat aankondigen. Met geheel zijn hart keurt hij dezen weg alleen goed, en wil geen' anderen Heiland dan

-ocr page 95-

over Johannes 3, vs. 18a.

Christus, en ook geen' andereu weg ter zaligheid. Al zijne Legeerten strekken ziek daarnaar uit, dat hij deel moge hebben aan den Heere en aan alles, wat die voor zondaren verworven heeft. Door hem moet hij tot God gebragt en met God verzoend worden. Door hem moet hij vrede bij God vinden. Hij lijdt veel smart en vergiet vele tranen, opdat hij dien moge gevonden hebben, dien hij lief beeft gekregen. En het Woord des Heeren geeft bem moed; Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de geregtigbeid •, want zij zullen verzadigd worden.

Hij staat op, ofschoon van verre, gelijk de verloren zoon en de tollenaar, en zucht: quot;O God! wees mij zondaar genadig!quot; Hij klopt aan de deur der genade, boewei met bevende hand, nu eens heeft hij moed, dan weder niet, op nieuw wordt hem alles duister, dan weder waagt hij bet op des Heeren woord; quot;Wendt u naar mij toe, en wordt behoudenquot; (1). Hij verbeidt den Heere van de eene morgenwake tot aan de andere.

Daar begint dan een man met bem te worstelen, en hij worstelt met dezen man, tot het uiterste toe, in de duisternis van den nacht, in den grootsten nood der ziel. Hij kan dezen man niet laten gaan, hij moet van bem eenen nieuwen naam bekomen, hij moet door bem volkomen verlost worden; bij is ontbloot, ellendig, verloren, hij ligt boven den gapenden afgrond. Verrast door den man zijns beils, omvat bij hem met de beide armen zijns harten, neemt bem met blijdschap bij zich in, geeft hem band en bart, en geeft zicb in al zijne ellende gebeel aan hem over.

93

Van nu aan vertrouwt hij ligebaain en ziel, zijne volko-mene zaligheid, aan dezen man toe, laat zicb van hem dragen, laat bet op hem aankomen, steunt op bem-, en ofschoon hij nog wel niet geheel zeker is van zijne zaligheid en allerlei bestrijding ondervindt, zoo wendt hij zich toch telkens op nieuw

1

Jes. 45, vs. 22.

-ocr page 96-

LEERREDE

tot hem, aan wien hij zich heeft ovei-gegeven, en krijgt goeden moed, dat hij het -voor hem zal voleinden.

Daaruit komt ten laatste de verzekering door den Heiligen Geest: Mijn vriend is mijn en ik hen/zijn. Onder gehed en worsteling krijgt de ziel de bewustheid, dat zij zich op den Heere verlaat, ziet al meer en meer in hem de volheid, en ondervindt van dag tot dag de waarheid van al zijne beloften.

Zoo wordt dan het hart gereinigd door het geloof, zoo is het geloof werkende door de liefde, en wordt het hart door genade gesterkt.

Dit of iets dergelijks, alles evenwel naar de vrijmagt der genade, ondervindt de mensch op den weg, waarin hij komt tot het geloof in den Zoon Gods.

Ten laatste gaat het nog wel eens dieper, zoodat een mensch quot;een we£r of uitkomst meer weet; — maar het vertrouwen

O O '

des harten op Christus hlijft,daar waar het eenmaal begonnen is; want dit vertrouwen is eene gave en werk Gods, en is daarin van elk onecht geloof onderscheiden, dat het onechte geloof het Woord van God en Christus wel heeft, en ook voor waarheid houdt, ook veel ophef daarvan kan maken, maar het vertrouwen des harten is niet in Christus alleen, maar ook op werken, regtvaardigheid en vroomheid naar menschelijk voorschrift. Een opregt gemoed kan slechts daarin vrede vinden, dat het den Heere heeft en zich op hem verlaat, en niet op zijne gaven, ook niet op zijnen bekeeringsweg.

Waar nu zulk een vertrouwen des harten in Christus is, waardoor men ten laatste door den Heiligen Geest verzekerd

o

en verzegeld wordt: Ook mij is vergeving der zonden, eeuwige geregtigheid en zaligheid van God geschonken, uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus, — daar heeft men ook eenen vasten grond, dat men niet verdoemd zal worden in den dag des oordeels-, want alsdan zal het wel waarheid bevonden worden , wat geschreven staat: Wie zal beschuldiging inbrengen legen de uitverkorenen Gods? God is het, die regtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Chris-

u

-ocr page 97-

ovnr. Johannes 3, vs. I Ha.

05

lus is hel die gestorven is-, ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter regterhand Gods is, die ook voor ons bidt (1). Zeker, men is Lij zulk een vertrouwen des harten in Christus tocli wel eens beangst, wanneer men aan dood en oordeel deukt, maar juist daarom zegt ook de Heere: Hij wordt niet veroordeeld, die in den Zoon Gods gelooft, opdat eene bestredene ziel , wanneer zij bevreesd is, daarom den moed niet opgeve, dat zij genade heeft gevonden bij den Heere, ook zich niet onnoodig angst en vrees late aanjagen door den duivel en door haar zwakke hart •, want dat is altijd de bedoeling van onzen doodsvijand, door het voorhouden van onze zonden en van de verdoemenis, ons van het geloof af te brengen, opdat wij ons niet met vol vertrouwen des harten op Christus zouden verlaten. De duivel zoude ons zoo gaarne tot werken en beiMgmakiiig in ons zeiven verleiden. Maar Christus zegt ons; Verlaat u op mij, zoo zult gij niet verdoemd worden. Christus alleen kan verdoemen, en daar bij gezegd heeft: Die in den Zoon Gods gelooft, wordt niet veroordeeld, — zoo zal het ook niet geschieden, dat wij verdoemd worden, wanneer wij ons met vertrouwen des harten voor li goh a a m en ziel op Christus verlaten-, want die op den Heere vertrouwen, zullen niet beschaamd worden.

IV.

Nu vraag ik nog: Welke toepassing hebben wij uit de woorden des Heeren op ons zei ven te maken? Ik moet er u opmerkzaam op maken, dat niet allen, die zeggen dat zij in den Zoon Gods gelooven, zulks ook doen. Velen zijn er, die slechts voor eenen tijd gelooven, die hebben wel het Woord des Heeren, booren het wel, houden het ook wel voor waarachtig, — maar zij hebben zich nimmer van ganscher harte aan den Heere overgegeven. Het is hun tot dusver niet om geregtig-

1

Rom. 8, vs. 33, 34.

-ocr page 98-

LEERREnE

lieid te doen, zij zijn nog niet met een volkomen hart tot den Heere gegaan, zij hebben ook geen waar ■verlangen naar hem, de zonde is hun geen last, waaronder zij zuchten. Zij hebben de wereld lief en dienen ten halve God, ten halve den duivel en hunne lusten, en zitten als dooden te midden dei-levenden. Dezulken vermaan ik, dat zij, vóór het te laat is, tot zich zeiven inkeeren, opdat het hun ernst daarmede worde, dat zij in den Zoon Gods gelooven; want anders zullen zij voorzeker veroordeeld, dat is verdoemd worden, inde openbaring des Heeren Jezus van den hemel met de engelen zijner kracht. Want het bekend zijn met de waarheden des heils helpt een mensch niet, de Heere alleen is het die verlossen kan, maar daü moet men ook met geheel zijn hart naar die verlossing uitzien.

Niemand denke, dat hij de eeuwige verdoemenis zal kunnen ontkomen door het goede voornemen op te vatten van zich te bekeeren, en het dan daarbij te laten berusten. Wie een vriend der wereld is, heeft God tot vijand, en zal zich bedrogen vinden met zijn gewaand geloof; want wat baat iemand een geloof, waarbij men daarheen gaat onder de zorgvuldigheden, rijkdommen en genietingen dezer wereld, zoodat het zaad verstikt wordt en er geen vrucht voortkomt. Het ware geloof heeft diepte van aarde, omgeploegd door veel kommer en droefheid der ziel, door kamp en strijd; het blijft niet in de prediking hangen, maar gaat ook in waarheid door bet Woord tot den Heere, heeft verlangen naar hem en veree-ni^t zich met hem.

Wie nu een arm zondaar wil zijn, wiens hart tot den Heere geneigd is, daar hij het in zijne zonden niet langer kan uithouden, hij zij wie hij ook zijn moge, een moordenaar, dief, echtbreker, hoereerder, goddelooze, onregtvaardige, de grootste der zondaren, — zoo hij zich verloren gevoelt, en het hem daarom te doen is, dat hij den Heiland der zondaren moge vinden, — die make zich op tot den Heere; de Heere is bereid hem aan te nemen. De Heere verlangt geen enkel werk

'Mi

-ocr page 99-

over Johannes 3, vs. IS-1.

van hem. De Heere verlangt van hem, dat hij zich aan hem overgeve, zóó als hij is; hij wage het gerust met den Heere, werpe zich vol vertrouwen op hem, als op de eenige gereg-tigheid, welke voor God geldt; en zich van ganscher harte voor ligchaam en ziel op den Heere verlatende tot zijne regt-vaardiging, reinigmaking en verlossing, zal hij het ondervinden , dat de Heere woord en trouwe houdt, dat hij hem niet zal verdoemen, maar in zijne zaligheid en hemelsche vreugde zal opnemen.

Menigeen van u, mijne Geliefden! kent den zwaren strijd en kamp, waarin het hem bestreden wordt, dat hij zich met vertrouwen des harten op den Heere geworpen heeft en zich op hem verlaat; hij late zich echter door zijne zonde den moed niet ontnemen, hij geloove den duivel niet, die het hem diets maakt: Gij zult toch ten laatste verdoemd worden; neen, maar hij late er zich niet van afbrengen om, wrat hem ook in den weg zij, zich aan den Heere over te geven, die wil, en dat is ook Gods wil, dat een verlorene in zijne verlorenheid op hem steune, als op het eenige offer, krachtens hetwelk de zondaar geregtvaardigd naar huis gaat.

97

Mijne Geliefden! welk een dierbaar en aller aanneming-waardig woord is dit woord des Heeren: Die in den Zoon Gods gelooft, wordt niet veroordeeld. Moge ook menigmaal een onzer verlegen op den weg slaan, niet wetende wat er van zijne ziel zal worden, — met dezen reispenning komt men wel toe tot in het land der ruste. Amen.

/

-ocr page 100-

VIII.

LEERREDE O

OVER

Johannes 3, vs. 18—21,

In dit morgenuur hebben wij lioogstgewigtige woorden te behandelen; woorden, die, zonder geruisch te maken, al voortgaan met over het eeuwig wel of wee van den mensch te beslissen; woorden, die blijven, en waar niets legen te doen valt. Alle magt van menschelijke overlegging, alle wijsheiden eigen-geregtigheid der menschen werpen die niet om, kunnen niet maken, dat ze onhoorbaar worden. Uilgesproken zijn ze, en zoo wij niet voor dezelve wegzinken, zoo gaan wij verloren. Al wat vleesch is moet zwijgen voor deze woorden, en elk verzet tegen dezelve geschiedde steeds tol eeuwige schade dei-ziel van dengene, die zulks deed. Alle verontschuldiging, alle regtvaardiging en heiliging van en uit zich zelf, al het trachten om verlost te worden uit werken, is ons allen daarbij uit de handen geworpen. Aan duivel en dood, aan de heerschappij der zonde, en aan alle vleescli, zoo als het bestaat, is daarbij het oordeel aangekondigd. Voor deze woorden kan geene poging van menschel ij ken wil, geen werk van menschelijke vroomheid, geene deugd, hoe schillerend ook, bestaan. Eenmaal door den mond der Waarheid gesproken, worden zij in alle gewetens geopenbaard, zoodat de mensch het beste werk

-ocr page 101-

LEERREDE OVER JoTIANNES 3, VS. 18-91.

dat hij tlaarstekle en waarop hij zich verliet, zelf moet verbreken, of hij wil of niet, wanneer hij voor God zal verschijnen, ja, hij moet de eeuwige waarheid dezer woorden erkennen, bevestigen, huldigen, ook dan zelfs, wanneer hij nog eene leugen in zijne hand heeft. — Dierbare woorden zijn het voor dengene, die niets, niets meer is dan een groot zondaar, en niets anders heeft dan zonden. Dierbare woorden zijn het voor dengene, die geen naam meer kent om hem te verlossen, en in deze verlorenheid den naam heeft vernomen, die alleen geldt in den hemel, op aarde en in de hel; want zij zeggen hem, dat hij mag gelooven, dat hij de toevlugt mag nemen tot eenen naam, welke de schuld eener geheele wereld uitdelgt. Dierbare woorden zijn het voor dengene, die ondervindt, dat het liier beneden alles duisternis is, en die in dezen kerker naar licht en troost smacht, want zij kondigen het hem aan, dat het licht voor hem opgegaan is, dat de dag zijner bevrijding gekomen is, dat hij tot het licht mag toetreden, dat hij leven in dit licht zal vinden, dat het licht hem van boeijen en banden verlost en uit den akeligen kerker uitleidt.

Zoo zullen wij dan woorden behandelen, welke de magtig-ste prediking des geloofs in zich bevatten-, woorden, welke ons zeggen, wat de waarachtige en onbedriegelijke grond van goede werken is, en hoe men tot de heiligmaking komt, niet tot de heiligmaking des vleesches, maar tot die heiligmaking, welke des Heiligen Geestes is. De Heere geve ons genade, dat wij zijne woorden ter harte nemen; want wij hebben hem niet alleen ten hoogste te eeren als Hoogepriester, maar ook als Koning, maar ook en wel bijzonder als Profeet; want nadat hij als Hoogepriester alles heeft daargesteld, moet hij ons ook als Koning regeren, moet hij ons ook als Profeet bij de hand vatten en leiden, en hebben wij naar zijne leer te hooren, en hem gehoorzaam te zijn, hij moet het ons verkondigen, wat de weg ter zaligheid is, hij het ons zeggen, hoe wij niet verdoemd worden. Aan hem hebben wij eenen Leeraar, op wien men

00

.

-ocr page 102-

100 leerrede

zich kan verlaten. Hij alleen ook kan ons den liemel opendoen. — Laat ons daarom aan zijne genadige lippen blijven hangen en hooren wat hij ons zegt, en ons zeiven en onzen wandel op zijn Woord werpen, opdat wij niet door ons hart, door de zigthare dingen en onzigthare mag ten verleid wor-

o o do

den. Al wie zich onder zijn Woord buigt en zich daaraan houdt, zal zich niet bedrogen vinden. Dat dan de gedachten uwer harten aan zijne woorden gewijd zijn.

TEXT: Johannes 3, vs. 18^—21.

Maar die niet gelooft is aireede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den naam des eenigge-horen Zoons van God. 19. En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hunne werken waren hoos. 20. W'int een iegelijk die-kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijne werken niet bestraftworden. 21. Maar die de waarheid doet komt tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn.

Mijne Geliefden! De woorden van onzen Heere handhaven het geloof in zijnen naam. Zij verklaren, waarin het oordeel bestaat, dat op allen diegenen ligt, welke zich zeiven regt-vaardigen, en zij regtvaardigen God in zijnen toorn en straf over de ongeloovigen. Zij stellen ons voor oogen het doen en drijven van alle on wedergeborenen, maar geven tevens den opregte moed, dat het hem zal gelukken. Laat ons deze waarheden elk afzonderlijk overwegen.

1.

De Heere had vooraf laten gaan: Die in hem, d. i. in den Zoon Gods gelooft, wordt niet veroordeeld. Daarop laat

-ocr page 103-

LEERREDE OVER JoilANNES 3, VS. 18-21.

101

.

hij nu volgen: Maar die niet gelooft is aireede veroordeeld, dewijl hij niet hcejt geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons van God. Is dit nu niet een liandliaven van liet geloof in zijnen naam? De lieere had Nicodenms den ge-heelen raad der zaligheid voorgehouden. Hij had hem het leven voorgesteld: moest hem nu ook niet de dood voorgehouden worden? Zullen wij daarbij onverschillig blijven, wanneer de Heere ons den onbediiegelijken weg ter zaligheid voorlegt , wanneer hij hel ons in zoo vele woorden uit eeuwige liefde voorhoudt, waarin het eeuwige leven voor ons ligt? Dus het leven en den dood houdt Christus ons voor. Waarom? Kiest! heet het tot den mensch. Ook de dood moet den mensch voorgehouden worden, opdat hij met schrik opgewekt worde uit zijnen diepen slaap, uit zijne eigenzinnigheid, uit zijn hinken op twee gedachten, uit zijn tobben, en hij zich aan hem overgeve, die ter zijner redding de hand heeft uitgestrekt. Kicodemus moest weten, dat hij niet slechts woorden, maar daadzaken, maar eeuwige waarheden had vernomen. Het oordeel over den mensch slaapt niet, Gods toorn waakt over hem; want de wet is en wordt door de menschen geschonden; zij moet echter gehandhaafd, gedaan, gehouden, verheerlijkt worden. God moet weder in zijn regt gesteld worden. Aan God ligt het niet; hij gaf het kostelijkste wat hij had, hij gaf zijn eeniggeboren' Zoon. Deze heeft Gode de ge-regtigheid weder gebragt, de wet vervuld, al wat onze zaligheid in den weg staat, overwonnen, den Heiligen Geest verworven. Daarentegen heeft het met alle vleesch en zijn roemen een einde. Dood is de mensch in zonde en ongeregtigheid. Hij kan zich zelf niet helpen, ook niet met alle werken dei-wet. Er blijft hem niets anders over om den dood te ontgaan , dan dat hij zich met ligchaam en ziel aan den Zoou Gods toevertrouwe tot zijner regtvaardiging en heiliging, tot vergeving en tot volkomene verlossing van zijne zonden. Slechts zóó wil God hem genegen zijn, slechts zóó al zijne misdaden genadiglijk bedekken. Overal heerscht de dood. Ir»

-ocr page 104-

LEERREDE

102

al onze werken is de dood. Waar is het leven, zoo niet alleen in den Zoon Gods! Die den Zoon heeft, heeft het leven. Die den Zoon heeft, ontvangt tevens in hem alles, alles wat ter godzaligheid, wat tot eenen voor God heiligen en onherispelijken wandel noodig is. Hij alleen werkt al het goede, al het Gode welbehagelijke in den mensch. — Maaralleen in geloof heeft men hem. Dan alleen, als iemand zich geheel aan hem toevertrouwt, zich, zoo als hij is, aan hem overgeeft, wil hij alles voor hem zijn. De oogen des Heeren zien naar waarheid. Dit nu is het geloof dat de Heere verlangt, dat wij niets voor ons terughouden-, zoomin eene enkele zonde als een enkel werk. Hij wil ons met onze zonden heb-hen, hij wil geheel alleen voor ons en in ons door zijne zalving daarstellen wat overeenkomstig de wet is. Al wie zulk een geloof niet wil, gelooft niet, hoezeer hij ook moge he-weeren, dat hij door geloof staat. Al wie zulk een geloof niet wil, hehoeft niet te denken, dat hij door het quot;doe datquot; in het oordeel zal vrijkomen. Aireede is hij veroordeeld. Zijn ongeloof veroordeelt en verdoemt hem. Waarom? Ouidat hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren' Zoons van God. Hij heeft nog een anderen naam onder den hemel, door welken hij zalig wil worden. Hij heeft allerlei vrome namen, en daarbij zijn eigenen vromen naam, die hem zullen uithelpen. Het is hem niet genoeg, dat God zijnen eeniggeboren' Zoon heeft gegeven, dat God met zulke wondere ontferming zijne liefde aan eenen dooden hond heeft bewezen. Deze naam is niet genoeg om hem van zijne zonden te verlossen. Hij heeft heilige beelden, die hij ook aanroept. Hij wil wel een zondaar zijn, maar niet een zondaar zoo als de wet liem afbeeldt. Hij vermeent met de genade ook wat te kunnen doen en te kunnen werken, ja daartoe verpligt te zijn. Met de genade wil hij zich zelf tot een Christus vormen , een gepolijst Christen van zich zelf maken. Zijn naam ligt in de toekomst, hij wil een Christen worden, een beproefd geloo-vige, ja een heilige. Hij is niet met zijnen eigenen naam ten

-ocr page 105-

over Johannes 3, vs. 18—21.

onder gegaan, hij kan nog werken, daarom lieeft de naam quot;eeniggeboren Zoon Godsquot; voor hem lot zijne zaligheid geene genoegzame waarde, er ligt daarin voor hem geene zekerheid genoeg, hij heeft na en met dezen naam nog iets afzonderlijks voor God te verrigten, volgens de zedeleer en philosophie des vleesches, om het oordeel te ontgaan: — maar de Heere zegt, dat zulk een aireede veroordeeld is.

God slaapt niet tot op den dag des oordeels. In den hemel is het oordeel reeds over een iegelijk gehouden. God ziet het wel vooruit wat de mensch zal gedaan hebben. Daarboven heet het: Heeft hij geloofd in den naam van Jezus? En is het antwoord: Ja, — zoo volgt dadelijk: Dan is hij zalig.

Uit de woorden des Heeren welen wij het dus, wat wij te doen hebben, om daarboven zalig gesproken te zijn. Wij hebben te gelooven in den naam des eeniggeboren Zoons Gods. Niets meer, niets anders, maar ook niets minder. Daarom behoeft eigenlijk een mensch zijn oordeel niet af te wachten, waut die niet gelooft, hij moge zijn wie hij zij, is aireede veroordeeld, en verdoemd is aireede elke leer, welke het geloof niet alleen wil laten gelden , maar eene toevoeging van men-schelijk werk daarbij voorstelt, en zalig gesproken is daarentegen degene, die eenvoudig gelooft.

Daar de Heere het geloof in zijnen naam alzoo handhaaft, zoo weet dan ook de aangevochtene, waaraan hij zich te houden heeft, namelijk aan het geloof in den naam des eeniggeboren Zoons Gods. Wat doet het af, of de duivel, zijn

o

eigen hart en de wereld hem zeggen: Gij zijt verdoemd, wanneer gij niets dan het geloof alleen hebt — verdoemen kan alleen de Heere, en die zegt: Verdoemd is hij, dieniet gelooft-, en wie gelooft zal niet verdoemd worden. Wel wordt de aangevochtene van het geloof teruggehouden; maar toch roept hij uit: Ik geloof Heere, kom mijne ongeloovigheid te hulpe, en hij zoude niets liever verlangen, dan zich voor alles en voor altijd aan den Heere te durven toevertrouwen. De Heere moediet hem in deze woorden daartoe aan, dat hij het

103

-ocr page 106-

LEERUEDE

op zijn Woord wage, om den naam Jezus aan te roepen en uit te roepen tegen hel, zonde, dood en wereld in-, dat hij zich tot dezen naam uitstrekke en zich daaarop verlate, ook daaraan zich vasthoude zender werken der wet-, — wie hem daarvoor ook moge verdoemen, de Heere spreekt hem zalig. Al wie zich alleenlijk op den naam verlaat, dien de Vader tot onze toevlugt en zaligheid geheiligd en gegeven heeft, den naam, tegen welken de geheele hel niets vermag, zal wel ondervinden, dat al heeft liet ook den schijn, dat uit hem niets wil voortkomen, hij nogtans zal zijn als een Loom, geplant aan waterLeken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd, en welks Llad niet afvalt.

II.

Gelijk de woorden des Heeren het geloof in zijnen naam handhaven, even zoo zeggen zij ons ook waarin het oordeel bestaat, dat op alle eigengeregtigen ligt, en regtvaardigen God in zijnen toorn en in zijne straf over de ongeloovigen. — Zóó spreekt de Heere: En dit is^het oordeel, dat het licht in da wereld gekomen is, en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht: want hunne werken waren boos. De toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle menschen, die de waarheid in ongeregtigheid te onder houden. Alle werken der eigengeregliglieid, hoe schoon zij ook mogen schijnen, zijn Loos. Alle hooggeroemde werken der deugd, alle wijsheid, alle werken des vleesches, hoe prijzenswaardig zij ook in menig opzigt voor dit leven mogen zijn, zijn Loos in Gods heilige oogen, want hun wortel is uit den dood, hun wortel is handhaving van zichzelf, is eigenliefde, is een trachten om liet God met werken af te winnen, is alleenlijk een tegenstreven tegen de genade, eene verloochening van Christus, van al zijne weldaden en van alle waarachtige gereg-tigheid, in welke men alleen door den Heiligen Geest geleid wordt-, ook heeft dit alles volstrekt geen eeuwig blijvende

104

-ocr page 107-

over Johannes 3, vs. 18—iil.

vrucht in zich, omdat de vloek Gods er op rust. In zulke booze werken, welke men voor geloof wil doen doorgaan, en die toch alleen ongeloof zijn, en welke, wanneer het er op aankomt, niets anders blijken te zijn dan het doen van datgene, wat de duivel en de wereld verlangen, — welke men voor liefde wil uitgeven, en waarin niet dan beginselen des doodslags liggen; — voor kuischheid, en het is allerlei hoererij; — voor eendragt en vrede, en het is enkel onrust, twist en tweespalt; in zulke werken, waarmede men voor den hemel wil opleiden, en toch enkel kinderen der hel verwekt; in zulke werken, welke de grofste overtredingen van de wet naar de letter, om van de geestelijke meening niet eens te gewagen, ten gevolge hebben — leeft alles wat niet wedergeboren is, en het weet niet, en wil het ook niet weten, dat het daarin leeft. Nu is evenwel het licht in de wereld gekomen, het licht Christus, die zelf gezegd heeft: Ik ben het licht der wereld. Wat verkondigt dit liclit allereerst? Dit: Gij menschen zijt allen duisternis, gij leeft in de duisternis, en wat gij drijft en doet, is alles te zamen werk der duisternis. Zonder en buiten mij is er geen licht, maar al wie mij navolgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.

Want God heeft ons menschen niet in de duisternis willen laten zitten; hij heeft ons een licht gegeven, klaarder dan dat der zon. Christus is onder ons gekomen en heeft met zijne alleen zaligmakende leer, met zijne prediking van de regtvaar-digheid des geloofs, alle eigengeregtigheid der menschen bestraft, die bestraft als zonde en opstand tegen God, en daartegen de regtvaardigheid voorgehouden, welke in hem is voor ieder die gelooft. Waar Christus komt, moeten de afgoden vallen, en wordt de zonde, dat men zich verheffen wil, gestraft. Waar Christus komt, wordt alles openbaar, zelfs de verborgenste schuilhoeken des harten. Wat tot hiertoe goed heette, komt als bedeksel van schande aan den dasr. Wat

o

gehuicheld werd, wat deugdzaam, wat vroom, wat godzalig

105

-ocr page 108-

LliEKIlEUE

10Ü

moest heelen, maar voor God zonder eenige waarde was; kortom alles wat de menscli op zich zelf drijft en doet, wordt daar, waar Christus komt, naar zijnen waren naam genoemd, wordt boos gelieeten; — en goed lieet alleen datgene, wat Christus zelf werkt en daarstelt door zijnen Geest. Daar wordt lot den vroomste, tot den Leste gezegd: Boos zijt gij en uw werk is Loos, en gij kunt niets doen nocli willen, wat niet Loos is, gij moet wedergeLoren zijn. Geloof alleenlijk ia mijnen naam, ik alleen ben uwe geregtigbeid. Laat alle werk aan mij over •, uit al uw werk komt niets voort dan ecbt-breuk , dieverij, valsclie getuigenis, ongeboorzaambeid, afgoderij en andere zonden en gruwelen. Trek mij aan zoo als gij zijt, en in mij bebt gij bet leven, bet werk, de geregtigbeid , de beiligbeid; in mij de gebeele vervulling der wet, en zoo gij in mij gelooft, in mij gevonden wordt, is er voor u geene verdoemenis. Maar wat geschiedt er? De menscben verbeugen zicb voor een tijd in dit licbt, loopen het na, prijzen bet bovenmate tot op eene zekere boogte,— of wel, zij verwerpen het dadelijk. Die aangebedene schoone deugden zijn toch niet zoo geheel te verwerpen-, de mensch kan toch niet zoo geheel naakt uitgekleed worden; alle verdienstelijk-beid, elk werk mag toch niet zoo voor niets gelden; er moet den mensch toch eenig leven in de hand overblijven; — en zoo meent dan de arme mensch, omdat hij het licht gezien heeft, dat bij bet licht des levens in zich zelf beeft, en wil niet weten, dat bet licht hem gegeven is, omdat bij op zicb zelf in de duisternis zit, ja, de mensch denkt dat bij bet reeds lane bezat! Zoo verstaan de menscben bet dan niet, dat bet licbt bet alleen doet, dat dit alleen bet leven der menscben is. Zij willen hunne werken niet als boos laten veroordeel en, hunne werken moeten regtvaardig heeten. Zij willen bet Woord niet alleen laten gelden, maar ook iets nevens bel Woord zijn; zij willen dat hunne hoererij kuiscbheid, hunne dieverij eerlijkheid, hunne huichelarij vroomheid zal heeten, hunne trotschbeid moei geacht , en hunne boosheid goedge-

-ocr page 109-

over Johannes 3, vs. IS21.

keurd worden: — zoo brengen zij het oordeel over zich zeiven voort, dat zij het licht verwerpen en van zich stooten, en de duisternis verkiezen met alle magt van duivelschen harts-togt, welke de zelfverleiding in het hart stort. Dat is het oordeel: God heeft het zijne gedaan. Hij blijft regtvaardig in zijn oordeel. Hij heeft het licht laten komen. Hij behoeft over de werken der menschen geen oordeel meer uit te brengen, de menschen hebben, in hunne voorliefde tot de duisternis boven het licht, zeiven betoond, dat hunne werken boos waren.

Zullen wij tot toepassing hier nog iets bijvoegen? Waar Christus komt, luistert het naauw. Voor de prediking der regtvaardigheid uit geloof kan niets stand houden; waarom? Opdat de mensch zalig worde-, opdat hij alle vertrouwen op het quot;Doe datquot; opgeve. Dan alleen zal men niet werk op werk bouwen, meenende dat Christus ten laatste over ons te vreden zal zijn. Dan alleen, niet trachten het beter te maken, maar al zijne geregtigheid en het quot;Doe datquot; gerust laten varen. Want Christus alleen wil ons zaligmaken. Wij zoeken ons verderf. Ofschoon door Christus de zonden openbaar worden en wel al meer en meer; al laat hij ons ook het in ons oog goede en beste, waarop wij ons verlaten, niet behouden, zoo moeten wij daarom niet denken ; Nu is het met mijne zaligheid gedaan, en ook niet wanhopend worden, maar ons verootmoedigen onder zijne bestraffing, ook het schoonste stuk werk van onze handen, welgemoed door zijne hand laten verbreken, en dit voor gewis houden: Naardien Christus, mijn regtvaardige profeet, mij slaat, zoo doet hij dit opdat ik zalig worde in hem, opdat ik in hem regtvaardig zij , opdat ik in hem vervuld zij met alle goede werken, opdat ik dus in elk opzigt uit mij zelf uitgedreven zij, en alleen in hem bevonden worde voor God. Hij, die zich daaraan houdt, zal de duisternis niet boven het licht der zaligheid verkiezen, of-

O ?

schoon hij zich ook te beschuldigen heeft, dat hij haar me-nigmaal voor eenen tijd boven het licht heeft verkozen, en

107

-ocr page 110-

LEEKUEDE

ook nu nog menigmaal verkiest. Waar men helijdl: Ik heb quot;ezondiffd , verneemt men ook aanstonds ; Uwe zonden zijn

o O 7

u vergeven. En al wie uit God geboren is, zal steeds liet licht boven de duisternis verkiezen, want hij kan liet in de duisternis niet uithouden. Al wat leven beeft, zucht naar licht en lucht, en de Gever van alle licht, die ook de volheid des Geestes in zich heeft, zal zulk een zuchtend leven niet dooden, noch toelaten dat het gestikt worde.

111.

Wat is daarentegen het drijven van alle onwedergeborenen, van alle eigen gereg li gen? De Heere houdt het ons voor met de volgende woorden ; Een iegelijk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijne werken niet bestraft worden. Waar is de onwedergeborene en eigengereg-tige op uit? Waarin is hij bezig? Hij doet kwaad, zegt de de Heer. Hij is uit op dat, wat onnut is, op werken is hij steeds uit, welke God niet verlangt, die God ook niet bevolen heeft, maar waarvan hij integendeel zegt: Wie heeft zulks van uwe hand geëischt? Hij zoekt niet wat duurzaam is, wat in de eeuwigheid overgaat. Ongestadig van hart zijnde, is hij ook ongestadig in al zijn gedrag en al zijn werk. Wordt hij bestraft, zoo houdt hij zich strak, of veroordeelt zelf met zijn eigen mond dat, waarvan hij in zijn begrip den hemel laat afhangen, en wat hij ook even zoo spoedig weder te zamenraapt, ais het hem uit de handen wordt geworpen. Hij meent dat liet hem. te doen is om zalig te worden, maar het is en was hem niet te doen om regtvaardig te zijn voor God en jegens zijnen naaste. Zijne ziel dorst niet naar den levenden God. Hij weet van geen voornemen des harten, om zich met lig-chaam en ziel den Heere toe te vertrouwen tot regtvaardig-heid, heiligmaking en volkomene verlossing. Hij zoude echter niet gaarne verdoemd worden, daarom wil hij Christus wel lot zijn' Hoogepriester, maar niet lot Profeet en Koning

108

-ocr page 111-

over Johannes 3, -vs. 18—21.

109

hel)l)en. Het eene werk is hem naauwelijks uil de handen genomen, of liij heeft weder een ander. Werken moet hij, ook is hij zijn eigen lieer, en kan werken wat en wanneer liij maar wil, alhoewel hij zal zeggen, dat hij niets vermag, en staande zal houden, dat hij zich niet op werken verlaat. Hij spreekt over de zaligheid, over het geloof, over Christus, over de wedergeboorte, en wil daarbij hoereren, eten en drinken in overdaad, stelen, woekeren, niemand het zijne geven, Christus en Belial vereenigen. Het eene oogenblik is hij in den hemel, het andere in de wereld. De hemel moet wat van hem hebben, en de wereld ook wal. Ofschoon gestreng je-geVis eenieder, is hij inschikkelijk en toegevend voor zich zelf. Of zijne woorden met zijn gedrag in overeenstemming zijn, onderzoekt hij niet; hij meent van ja. Van het licht en de waarheid ontleent hij zoo veel als hij meent noodig te hebben om zijnen verkeerden handel en wandel te bedekken •, zich zelf in alle opzigten te veroordeelen is iets, dat hem niet invalt; hij heeft altijd wat om zich te regtvaardigen, ja meent de geheele Schrift voor zich te hebben, om zijnen weg en zijn werk goed te keuren. Zulk ccn haat het licht. Hij heeft ook een licht, dat hij voor hel waarachtige houdt, dat beeft hij boven alles lief. Maar het waarachtige licht, dat hem zijne zonden openbaart, haal hij in zijn hart, en, voor zoover zijn vrome naam er geen gevaar bij schijnt te loopen, ook met der daad. Zoo haatté Kaïn zijnen broeder Abel, de koning Achab den profeet Micha, Joab den koning David. Zoo werden Luther en Galvijn van pausen en monniken gehaat, en zoo zullen alle onwedergeborenen, alle eigen-geregtigen niet ophouden, de waarheid Chrisli, de leer van de vrije genade, van de regtvaardigheid uit geloof alleen, in hunne harten te haten. Altijd wil men bijvoeging van werken, om door werken met hulp van het geloof zalig te worden •, daarom veracht men het licht, en verheft zich boven het licht. Een iegelijk nu, die kwaad doet, die hel in de werken zoekt, heeft geene behoefte aan genade, veracht Gods

-ocr page 112-

LEERUEDE

goedheid en barmliarliglieid, stoort er zicli niet aan, en komt niet tot liet licht•, komt ook niet tot Christus, niet tot de waarachtige hekeering•, want hij heeft de zonde, de wereld, het ijdel vergankelijk aardsch genot, den Luik, de eer hij de menschen lief, wil ook geen afstand doen van allerlei harts-togten, waarin hij verstrikt is, en wil er niets van weten om dat te laten varen wat niet deugt, niets van het afhouwen der leden, die hem toch zoo ergeren. Men wil een Christus hehhen voor het vleesch, maar niet voor hel hart, niet eenen die het hart reinigt.Komt men nu tot het waarachtige licht, zoo wordt dit alles openbaar, zoo moet men afstand daarvan doen; maar omdat men daarvan geen afstand wil doen, wil men zijne werken ook niet laten bestraffenquot;, en daar dezelve zouden bestraft worden, indien men tot het licht kwam, zoo schuwt en vliedt men het licht, om toch niet verontrust te worden, om te blijven wat men is, en te kunnen doen wat men wil. Want men wil in de ongeregtigheid blijven, zijne ongeregtigheid niet laten bestraffen, en evenwel regtvaardig gesproken worden. Daar nu het licht predikt: Een iegelijk die den naam van Christus noemt, sla af van ongeregtigheid, sluit men zich af van het licht, en blijft liever in de duisternis.

Even als Adam, die zich voor het licht verbergde, opdat zijne werken niet bestraft zouden worden, en gelijk de kinderen, die hunne ouders niet onder de oogen durven komen wanneer zij ongehoorzaam geweest zijn, zoo komt wel geen enkel mensch gaarne tot het licht, want hij wenscht niet dat zijne werken bestraft worden, en zoo schuwt dan ook zelfs de wedergeborene menigmaal het licht, want ook hij ziet zich niet gaarne van al zijne werken ontbloot. Maar het licht haten, zal de wedergeborene niet; integendeel, zijne ziel verlangt in waarheid naar het licht, opdat het alle duisternis verdrijve. Hij legt alles voor de voeten des Heeren neder en zegt: Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart, beproef mij, en ken mijne gedachten, maak gij mij, zoo als gij wilt dat ik zijn zal.

no

-ocr page 113-

over Johannes 3, vs. 18-21

IV.

Dat het dezen gelukt, terwijl den eigengeregtigen niets gelukt , betuigt de Heer als liij zegt: Maar die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn. — Eéne rigling is er in het leven van allen die zalig worden: Zij doen de waarheid. Zij vragen zich zeiven wel honderdmaal af, of er ook een leugen in hunne hand is, en worden wel duizendmaal daarvoor verlegen , dat zij de waarheid niet nakomen. Zij gaan getrouw met zich zeiven om en handelen zonder onopregtlieid. Zelfs vóór hunne bekeering kunnen zij niet zondigen gelijk die, welke niet zalig worden. Zij verstaan de bestraffing, en het hart gevoelt zich tot God getrokken. Er is in hen eene verzuchting en verslagenheid, een heimwee naar de zaligheid, hetwelk, hoe ook verdrongen , telkens weder opkomt. Zij smaken al iets van den hemel, zelfs vóór dat zij God nog kennen. Zijn zij eigengeregtig, en verdiepen zij zich in allerlei werken des vleesches, zoo is zulks niet om zich zeiven te behouden, maar omdat zij meenen God daarin te zullen vinden. Het is hun om den Heere, om hem alleen te doen. Den Heere nu gevonden hebbende, zoo zijn zij vooreerst angstig te moede of hun werk wel in waarheid is. Daar het hun te doen is om waarheid, zoo laten zij zich meermalen door den duivel, door de wereld en hun eigen hart in verlegenheid brengen. Zij móeten gedurig door de hand huns Gods bevestigd worden, en getroost en verzegeld worden door zijnen Geest. Zij beschuldigen zich steeds voor God en ver-oordeelen zich zei ven met al hunne werken, en alleen hun God, de God aller zaligheid, zal en moet geregtvaardigd worden. Eén ding verlangen zij slechts : Woorden der zaligheid; éénen zoeken zij: Christus den Gekruisigde-, e'éne ge-regtigheid begeeren zij, de geregtigheid uit het geloof. Om heiligheid is het hun te doen, en, hebben zij Jezus gevonden,

-ocr page 114-

112 LEERREDE

die hunne heiligheid is, zoo laten zij zich wel duizendmaal tot in de hel voeren, uit vrees dat zij de ware heiligheid niet gevonden hehhen. Gods uitverkoren geslacht is geen leugenachtig geslacht; zij komen met al hunne zonden, met al hunnen ontrouw voor den Heere, zij willen wel weten, welke zondaren zij zijn •, — maar de genade, de barmhartigheid Gods moeten zij gevonden hehhen. Het moet alles waarheid zijn, Avaarop zij staan en gaan. Zij moeten goede werken en niet slechte werken hehhen. Daarom zoeken zij Christus als Hoo-gepriester, ja, maar ook willen zij door hem geleid en geregeerd worden. Zij zoeken, en houden niet op met zoeken tot dat zij gevonden hehhen — niet hunne geregtigheid, — maar hem, die hen allen verlossen kan. Alles is hij hen verdraaid en verkeerd, maar het hart, het binnenste des harten smacht naar God, naar zijn leven, naar zijnen troost, naar zijne geregtigheid, naar de hulp zijns aangezigts, naar zijne zaligheid. Hun weg moet een gebaande weg zijn, de weg regtstreeks tot Gods hart, de weg in het bloed, dat hen regtvaardigt, dat hen reinigt van al hunne zonden-, elke andere weg staat hen weldra tegen, hoewel zij voor een tijd daarop medegaan. Menigen vergeefschen gang doen zij, menigen verkeerden weg slaan zij in, menig zwaar werk ondernemen zij, maar het gaat hun alles van harte, opdat immers het hart vervuld zij van den levenden God, en de dorst naar zijnen naam sestild worde. Waar God hun hunnen verkeerden en zondigen weg openbaart, daar veroordeelen zij dien in opregt-heid des harten, zoo is alles bij hen eene zaak des harten, en zelfs dit, dat zij hun eigen hart als boos aanklagen, is bij hen eene zaak des harten, en hunne opregtheid is deze, dat zij geene opregtheid in zich vinden. Zoo veel te meer dorsten zij naar den God der waarheid. Zoo zijn zij dan menschen naar Gods hart, zelfs dan reeds, als zij het Evangelie nog niet eens regt verstaan, den Koning Israels nog niet met hunne oogen 'gezien, en nog geen ware rust gevonden hebben. Zondigen kunnen zij, zoo als de kinderen

-ocr page 115-

over Johannes 3, vs. 18—21. 113

der wereld het niet kunnen, maar zij kunnen daarin niet volharden. Waar leven is, — al is men ook gevallen, zoo moet men toch weder opstaan, en er is aanstonds een schrei-jen, een zuchten uit de diepte, uit den nood der ziel, tot dat de Heere wedergekeerd is en gezegd heeft: Ik ben uw heil. Al hun werk der eigengeregtigheid, hoewel zij het ook later moeten verwerpen, komt bij hen uit eenen anderen grond voort dan bij de on wedergeborenen. Al wie den leugen liefheeft, zoekt eigen eer. Die de waarheid doet, zoekt zich zelf niet, maar God, maar Christus , maar genade en barmhartigheid. En al gaat nu ook de geheele zaak in den beginne verkeerd, — waar het om waarheid te doen is, daar zal wel alles in het regt komen •, daar gaat het, gelijk het met den hoofdman Cornelius volgens Handelingen Kap. 10 ging; Hij was godzalig en vreezende God, met geheel zijn huis, doende vele aalmoezen aan het volk, en God gedurig biddende. Maar ofschoon hij vele aalmoezen gaf en veel tot God bad, zoo wist hij toch niet wal hem te doen stond. Hij deed echter de waarheid. Met was hem te doen om Gods wil, om verlossing van zijne zonden, om rust der ziel en vrede in God. Is bij niet tot het licht gekomen? Zijn zijne werken niet openbaar geworden, dat zij in God gedaan waren? Waarom was hij godzalig en godvreezend? Waarom deed hij vele aalmoezen, waarom bad hij gedurig? Zoo het hem om de werken, om eigengeregtigheid te doen ware geweest, zoude hij gezegd hebben ; Ik doe, wat ik te doen heb , wat zoude God meer verlangen •, ik ben godzalig en godvreezend, wie kan mij de zaligheid ontzeggen? — Neen, hij zocht het niet in de werken, hij zocht de regt-vaardigheid die voor God geldt; hij was met de wet niet in overeenstemming, zijne zonden stonden hem in den weg. Hij zocht den borg voor zijne ziel. Hij zocht den man, aan wien hij zich ter zijner regtvaardiging en verlossing kon toevertrouwen, en zoo kwam hij tot het licht. En zijne werken werden openbaar, dat zij in God gedaan waren. Want een

8

-ocr page 116-

11-4 LEERREDE OVER JoiUNNES 3, VS. 18-21.

engel Gods kwam omtrent de negende ure des daags lot hem in, en sprak tot liem: Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God, en nu zend mannen naar Joppe en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus; deze zal u zeggen wat gij doen moet. En wat vernam Cornelius nu van den man Petrus? Wat moest bij doen? — Van dezen Jezus, zeide de apostel, geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk, die in hem gelooft, vergeving dei-zonden ontvangt door zijnen naam;

Mijne Geliefden! mijne leerredenen over Nicodemus zijn ten einde. De Heere, die zulke bijzondere woorden tot Nicodemus sprak, leeft nog ter regterhand des Vaders. Zijne woorden zijn gebleven, hebben gewerkt en zullen werken, zoo lang er nog eéne ziel, hetzij vertroost, betzij verzegeld of te regt gebragt moet worden. Zoo het iemand om de waarbeid te doen is, die werpe gerust al bet zijne weg, ja zich zelf en zijn eigenen naam, en vrage niet, of hij met al zijn vorig werk gezondigd of goedgedaan beeft, maar geloove alleenlijk. Dan zal de waarbeid hem vrijmaken, en het zal wel openbaar worden, dat zijn doen en weg, boe ook door alle magten der bel bestreden, op God gegrond en in God gedaan is. God zal hem de verborgene wijsheid bekend maken, en deze wijsbeid is Christus en de ontzondiging in zijn bloed. Daarin alleen wordt men geheel en al sneeuwwit en heilig-, en hij zal wel de wedergeboorte deelachtig zijn, hij die van harte zegt; Hij moet wassen, maar ik minder worden-, Hij is mijn Goël en mijn al — niets voor mij, alles voor hem, zijn naam alleen zij geprezen in eeuwigheid! Amen.

-ocr page 117-

IX.

SLOTLEERREDE O

OVER

Romeinen 8, vs, 32.

quot;Zoo iemand achter mij -wil komen , die verloochene zich zelf, neme zijn kruis dagelijks op, en volge mij,quot; (-[-) — dat is liet woord van onzen Heere Jezus. Maar hoe zal het dan afloopen, wanneer men Jezus volgt? Gij kent het versje:

Daar moet veel strijds gestreden zijn;

Veel kruis en leeds geleden zijn;

Daar moeten heil'ge zeden zijn;

Een naauwe weg betreden zijn,

Zoo lang wij hier beneden zijn;

En veel gebeds gebeden zijn:

Zoo zal 't hierna in vrede zijn.

Welaan, het ga met den Heer door gebaande en ongebaande wegen, het ga door allerlei lijden, smart en nood, door allerlei dood heen, — zal hij, die onze zaak voor zijne rekening heeft genomen, ons verlaten? Zal het ons, daar wij voor tijd en eeuwigheid hem toehehooren, aan iets ontbreken? Zal de strik, die zoo menig helsch vogelvanger ons legt, onzen voet vasthouden-, zal het net der zonde en des doods

8 *

-ocr page 118-

SLOTLEERREDE

ons met zicli voortslepen-, zal ziels- of ligcliaamsnood ons kunnen verstikken, als wij den Heere hebben, als wij ver-eenigd zijn met den trouwen Verbondsgod, die ons toeroept: Doe uwen mond wijd open, naar bet verbond mijner genade zal ik u alles geven; ik zal uw God zijn, en gij zult mij tot zonen en docbteren zijn? God kan zijn erfdeel niet baten nocb verlaten. Het kan niet anders, dan dat bij, die zich met ziel en ligchaam den Heere toevertrouwt, ter zijner regtvaardiging, heiliging en volkomene verlossing, ook uit den mond des Heeren bet woord zal vernemen : U geschiede naar uw geloof.

Wel wordt bet geloof bard aangevochten, maar is daarom de overwinning minder zeker? Laten wij in Gods heiligdom gaan en vernemen wat des Heeren Woord ons zegt.

De wereld kan niet begrijpen , dat men nog van iets anders kan leven dan van brood. De mensch, die zijne eigene regtvaardigbeid zoekt opterigten, kan bet niet vatten, dat er voor God eene andere regtvaardigbeid zoude gelden, dan de regtvaardigbeid uit werken. De zedeleeraar kan bel niet inzien, dat de heiligmaking niet in onze magt ligt. Wie den Geest niet beeft, begrijpt niets van het wandelen naar Geest, maar verlaat zich op zijn eigen geestkracht en wil. Wie niet uit God is, weet niets daarvan, wrat het zeggen wil, zijn kruis dagelijks op te nemen, en stelt zijn vertrouwen op rijkdom, op sterkte en op zijn versland. Eu die allen staan vijandig tegen bet geloof over. Wie alzoo God zoekt, heeft altijd te strijden, verkeert gedurig in nood en aanvechting; bet schijnt als of niets bij liem wil opwassen, als of hij van God met onvruchtbaarheid gestraft is, als of hem bet dorre, de woestijn en de verlatenheid ter woning gegeven is; nogtans blijft hij naar God vragen, nogtans blijft hij alleen van hem zijn heil verwachten. Maar de wereld, de duivel en het on-geloovig hart bestrijden den geloovende, opdat hij het geloof, de regtvaardigbeid die voor God geldt, opgeve. Al het zigt-bare dreigt hem, dat bij zal omkomen — evenwel hoopt bij

11Ü

-ocr page 119-

over. Romeinen 8, vs. 32. 117

op God voor alles wat hij noodig lieeft. Zal liij beschaamd uitkomen in zijne verwachting, of lieeft hij eenen goeden grond, waarop hij kan staan tegen alles wat hem bedreigt, ook als hij geene hulp ziet? — Wij zullen in dit uur vernemen, wat het Woord des Heeren ons antwoordt:

TEXT: Romeinen 8, vs. 32.

Die ook zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeven; hoe zal hij ons ook met hem niet alle dingen schenken P

Het achtste hoofdstuk van den Brief van Paulus aan de Romeinen , is niet datgene, waarvoor men hel gewoonlijk houdt: het is geen zegelied, geen zwanenzang naar de wijze des vleesches •, woorden zijn het van iemand die Lijna radeloos is, van iemand die hard bestreden, nogtans met het oog op de liefde Gods en op de genade van Jezus Christus, door allen wederstand van vleesch en bloed, van alle zigtbare en onzigtbare magten heenbreekt.

Daar het den wedergeborene om God en om geregtigheid le doen is, en hij in dien God gelooft, die hier niet aanschouwelijk is dan in de gestalte des kruises, der verachting en verwerping van de zijde der wereld, en daar hij geene andere regtvaardigheid kan aantoonen dan die, welke naar het Woord des geloofs waarachtig is, zoo is hij van geene betee-kenis hoegenaamd bij degenen, die naar vleesch wandelen. De duivel zal niet ophouden, allerlei doemwaardigs in hem aan te toonen. Die hel in de werken zoeken, zullen steeds er op uit zijn, om hem uit zijnen stand en plaats, uit zijne sterkte le verdrijven door eene wet, die slechts zonde baart en den dood aanbrengt. Deze wel, zoo als zij in zijne eigene leden werkl, zal hern ook geene rust laten. Die niet welen wat vleesch is, willen den waarachtig in het vleesch gekomenen Jezus niet

r

ons er-pt:

se-

ult

liet die leien lar

m ni

i-

le

at

n

sl

n

t,

e

ii

1 t 1

-ocr page 120-

SLOTLEEKKEDE

i 18

in hem laten leven. Wie op eigene kracht zich verlaat en meent met en na de genade iets te kunnen uitrigten, wie het willen en kunnen, en zelf daarstellen en voortbrengen nog in de hand meent le hebben, zal steeds gereed zijn, om de zalving, welke op den geloovige rust, bij hem door allerlei lastering in verdenking te brengen. Alles wat hem omringt, zal trachten en zien te bewerken, dat de geloovige weder naar vleesch gaat leven, dat is naar de godsdienst, welke hem het vleesch voorschrijft, hetwelk altijd God en zijne eeuwige genade wederstreeft. Alle zigtbare en onzigtbare magten zullen hem gedurig tegenwerpen: quot;Indien gij een kind Gods zijt, hoe komt het dan, dat gij steenen in plaats van brood vindt? Van waar dan dat heirleger van tegenheden, van in- en uitwendige smarten, waarmede gij omgeven zijt? Hoe komt liet, dat allerlei leed u genaakt, als of gij geboren waart om te lijden? Zoo gij een kind Gods zijt, van waar dan die angst? Gij spreekt altijd van afwachten, maar er komt niets van-, dat uw Heer zal komen, maar hij blijft weg. Waarom hebt gij geene voortdurende rust der ziel ? Een kind Gods gelooft toch, en gij klaagt altijd-, een kind Gods zingt en juicht, en gij zucht altijd. Waarom is er dan niet meer zekerheid des harten? Zoo gij een kind Gods zijt, moest gij in het geloof staan als een muur. Gij vermoogt niet het minste. En uwe liartstog-ten, uwe zonden , dan deze, dan gene, waarmede gij le strijden hebt, zoudt gij daar zoo veel mede te doen hebben, indien gij een kind Gods waart? Zijn die niet als zoo vele bewijzen, dat het einde met u niet goed zal zijn? Daaruit kunt gij toch zien, dat uw geloofsweg niet de ware weg tot heiligheid is, anders zoudt gij immers heilig en onberispelijk moeten zijn. Nu ziet gij toch, dat gij niet uitverkoren zijt. En of gij al geroepen waart, zoo was het de ware roeping niet. Er zijn wel velen geroepen, maar weinigen uitverkoren, gij hebt de ware regtvaardiging niet, want gij brengt volstrekt geene vrucht voort. Gij zult nog met al uwe verwachting te schande worden— of zoude, indien uw geloof liet ware was.

-ocr page 121-

ovKii Romeinen 8, vs. 32.

God u niet heter uitlielpen? Waarom dan heeft hij u verlaten ? Waarom blijft gij in denzelfden nood?quot;

Met dergelijke bedenkingen komt de duivel, komen vleesch en bloed gedurig op de geloovigen aanstormen. En welke is hunne roeping? Bij de wereld zijn zij dwazen, zwakken, onede-len en verachten. Waarmede kunnen zij voor den dag komen ? De wereld heeft heiligheid, heeft goede werken meer dan genoeg, heeft wijsheid , kracht, eer en vermogen. Zij hebben niets dan zonde, meestal velerlei nood, zij hebben bijna eiken dag nieuw verdriet, zij schijnen de van God bezochten en geplaagden te zijn, zij lijden vervolging of honger of naaktheid of gevaar, zij zijn van allen geacht als schapen ter slag-ting en worden in allerlei dood gedurig overgegeven. Hebben duivel en wereld, hebben vleesch en bloed, hebben de menschen van de wereld geen gelijk,wanneer zij beweren, dat de kinderen Gods, kinderen des duivels zijn? Kiets te hebben dan zonde, dan magteloosheid, armoede en krankheid, en dan daarbij van niets te weten dan van een geloof, dat zoo zwak is als een riet, — is dat niet ongerijmd ? en is het niet vermetel, om zijn heil nogtans van God te verwachten , ofschoon men niets dan dood en ondergang voor zich ziet?

Al moge het ook dwaas en vermetel schijnen te zijn, zoo zullen diegenen, welke eenmaal hunnen God gezien hebben, zich de oogen niet laten verblinden (1). Wie geene andere regtvaardigheid kent, dan die, welke uit het geloove Christi is, en ook van geene andere wil welen, breekt, hoe hij ook aangevochten wordt, door alles been. De Heilige Geest, die hem gegeven is, drijft hem door al het zigtbare heen tot zijnen God, en doet hem op Christus als op zijnen eenigen toeverlaat rusten. En zoo als hij dan hier in het strijdperk is, wordt ten laatste toch elke vijand, met de belijdenis van zijn geloof, van zijn vertrouwen op den Heere, van de hoop op hem, die woord en trouwe houdt, teruggeslagen.

11!)

1

Jesaia 32, vs. 3.

-ocr page 122-

SLOTLEERREDE

Bij allen, die uit God geLoren zijn , is een vertrouwen op den Heere, lietwelk zich uit de diepte met magt vertoont, en zich, ofschoon sidderend en versagend, moedig openbaart juist dan , wanneer alle redding voor ziel en ligchaam voor altijd schijnt verloren te zijn.

Zulk een vertrouwen te midden der aanvechting, te midden van angst, sidderen en versagen, vernemen wij hijzonder in de apostolische woorden : Die ook zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeven, hoe zal hij ons ook met hem niet alle dingen schenken?

Dat zijn oude bekende woorden voor ons, mijne geliefden! voor zoo veel wij door allerlei kruis, leed en droefheid, en door allerlei aanvechting, waarmede het geloof bestreden wordt, heen moesten en nog heen moeten; maar zij houden geen grond, wanneer wij naar beneden en op den vloed zien, die door den dam breekt en ons bedreigt met verlies van have en goed. Heeft men echter eenmaal geleerd naar boven te zien, zoo zal men bij eikei} nieuwen nood steeds weder daarheen de toevlugt nemen. En even als de zon ons zoo veel te liever is, wanneer zij bij donkere dagen nu en dan doorbreekt , zoo zullen ons te midden onzer donkere dagen deze woorden vol troost en lieflijkheid zijn, wanneer zij ons door den Heiligen Geest voorgehouden worden. Deze woorden bevatten meer dan het testament van een magtig vorst, zij maken ons tot universele erfgenamen des hemels en der aarde.

Dit is het vertrouwen des apostels, dit het vertrouwen van de geheele gemeente Gods: God zal ons alles schenken. De gemeente, dit vertrouwen te kennen gevende, ziet van zich zelf af — en ziet op Christus, zeggende: Met Christus zal God ons ook alle dingen schenken. Terwijl de gemeente dit quot;met Christusquot; uitspreekt, ziet zij op de bronader, uit welke zij met Christus ook alle dingen van God mag verwachten, en deze bronader is de onpeilbare liefde en barmhartigheid Gods. En met het oog op deze liefde en oneindige barmhartigheid sluit zij geenen broeder uit, maar zóó spreekt zij: Deze barmhar-

120

-ocr page 123-

over Romeinen 8 , vs. 32.

ligheid is ons allen len deel geworden, zoo zijn wij ook allen universele erfgenamen van alle dingen.

De gemeente klemt zich in haren nood en hare aanvechting aan God vast, en zegt: God zal ons alle dingen schenken. Wie zijn deze quot;onsquot;? Het is openbaar, dat het diegenen zijn, die niets hehhen en daarover ia nood en aanvechting zich bevinden. Want die wat bezitten, behoeven het van God niet te verwachten, dat hij hel hun schenke. Die daarentegen niets hebben, zullen niet weten van waar iets te bekomen, zoo God het hun niet schenkt. De woorden staan in vragende wijze; Zal hij ons niet alle dingen schenken? Zoo moet er dan wel bezwaar of strijd daarover opkomen , of God zulks wel doen zal. En in nood en aanvechting is zulk eene vraag als balsem in de wonde. Want dan meent het versaagd gemoed, dat God geen wonder meer zal doen gelijk in vroegere dagen; en de duivel komt met de verzoeking, dat men lot de steenen zegge: quot;Wordt brood,quot; dat men zich zelf helpe; dal men het bij de goddeloosheid zoeke en bij eenen anderen naam dan bij den naam Gods-, liij wil, dal men God verzoeke door overgeloof, en de wereld heeft allerlei bedenkingen legen het waarachtige geloof, en wil steeds lol eigen kracht verleiden, tot vertrouwen in zich zelf en in het zigtbare, tot zelfheiliging naar de godsdienst des vleesches, naar men-schengebod , inzetting en voorschrift. Maar het geloof kan niet anders dan gelooven ■, wie gelooft, kan van zich zelf niets meer verwachten, kan geen vrucht van eigen akker zoeken; hij weet al te goed, dal daar niets meer te vinden is. Al heeft men slechts met hel uiterste einde des stafs van den honig gesmaakt: quot;Zijn naam zal Jezus heeten, want hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden,quot; — zoo zijn de oogen genoeg verlicht geworden, om niets meer in zich zelf le zien dan een zondaar, en in den Heere, den levenden Heiland. Hebt gij het lam, dal de zonde der wereld draagt, slechts eenmaal goed in het oog gekregen , zoo zult gij de reinigmaking van uwe vroegere zonden niet zóó vergelen hebben , om nog iels van

121

-ocr page 124-

SLOTLEERREDE

i S2

uwe doode handen te verwaclilen, of tol de doode werjten, aan welke gij u vroeger gehouden hebt, terug te keerea^Heht gij slechts éénmaal met den Man aan het veer Jahhok geworsteld, zoo zult gij geene schoone gedaante meer kunnen toonen, want uwe heup zal verwrongen zijn. Ai wie leven heeft, wie liet leven van den genadigen God ontvangt, gaat regt voor zich uit, en moet voorwaarts. Hij weet wel wat de wet eischt, wat vleesch en hloed uitrigten, zijn hart is niet van ijzer en staal, dat hij niet door en door zijne zwakheid, ellende en armoede zoude voelen ■, neen, het geheele ligchaam is vol wonden van allerlei lijden, het hart menigmaal omgekeerd, verscheurd, verbrijzeld, — maar zoude men tot de vleescli-potten van Egypte wederkeeren? Neen, men moet naar het land der belofte, naar de stad, welke God gebouwd heeft. Maar wij bevinden ons in de woestijn. Is er in deze woestijn iets, kan men in deze woestijn iels daarstellen, dat sland houdt? Niets, niets is in de woestijn, niets, niets kan en zal hij oprigten, die geleerd heeft te rusten van zijne werken, gelijk God van de zijnen. Maar waar blijft dan de vervulling van het regt der wet in ons, waar de heiligmaking, waar de goede werken, waar de dooding onzer leden, die op aarde zijn? Het moet er toch wezen, en gij hebt niets dan zonde? — Ik geef het u toe, satan I ik geef het u toe, o wereld! ook u, o zwak gemoed! Maar regtvaardigmaking, maar heiligmaking, maar volkomene verlossing, uilredding van alle kwaad — bovendien geld, schoenen , kleederen, eten en drinken, huis en hof, vrouw en kinderen, bovenal een goed geweten, vrede en rust, eere en overwinning, en gedurig allerlei uitkomst voor ziel en ligchaam, bevestiging mijner knieen, dat ze niet wankelen, en mijner voeten, dal ze niet uitglijden, ten laatste een zalig einde, eene hemelvaart met mijnen Heer en zijne heilige engelen, eene vrije woning in het paradijs mijns Gods— in één woord : alles, ■— eischt wat gij wilt, duivel, wet, wereld en gij, mijn zwak gemoed. Al is hel ook dat ik niets heb-, welaan, veroordeelt mij, dringt mij

-ocr page 125-

ovEK Romeinen 8, vs. 32.

zoo veel gij wilt, — ik zie op God-, die God daarboven lieel't mij getroost, heeft tot mij gezegd: Ik zal uw God zijn. Zal hij ons niet alle dingen schenken? Schenken, zeg ik, ja, uit genade geven? Wat hinder, dat ik zulks niet verdiend heb, ja, dat ik veeleer den eeuwigen dood heb verdiend? — Tot regtvaardigheid is ons van God toegerekend liet geloof-, de zaligheid is niet uit verdienste der werken. Waar het alles genade is, daar moet genade alleen hoog geprezen worden. Tot alles en in alles is liet de genade, en alles wat God ons doet toekomen^ is een geschenk uit genade. En op zijn rijke geschenk van genade blijft steeds onze hoop gevestigd. Hij zal eiken strik wel verbreken, zijne aangeklaagden vrij uit doen gaan, en in koninklijke kleederen doen prijken allen, die naakt en ontbloot voor hem staan, en van zijne genade alleen elke bekleeding en alle heil verwachten.

Loopt men geen gevaar met dit vertrouwen? quot;Met Christusquot; zal God ons alles schenken, zegt de gemeente. quot;Hoe,quot; schrijft de apostel, „zal hij ons ook met hem niet alle dingen schenken?quot; Al wat wij noodig hebben, opdat wij in dit leven overeenkomstig Gods wet onzen gang rigten, dat wij in heiligheid wandelen, de geregtigheid najagen, ook hetgeen wij tot voeding en onderhoud des ligchaams behoeven, en elke hem welbehagelijke uitredding — zal hij ons ook dit niet schenken , daar hij ons zijnen geliefden Zoon gegeven heeft? De gemeente ziet af van zich zelve, daar zij op Christus alleen het oog heeft. Christus is de erfgenaam zijns Vaders en de Koning zijner gemeente. In hem is hare geregtigheid en sterkte. Alles is hem van den Vader overgegeven. Geen ijdel woord is het toch, dat hem alle magt in hemel en op aarde gegeven is. Waar bij komt, brengt hij in waarheid alles met zich mede. Hij kan degenen, die hem van den Vader gegeven zijn, niet verlaten, het is zijn welbehagen, tot den Vader te zeggen: Zie, ik en de kinderen, die de Heere mij gegeven heeft, zijn tot teekenen en tot wonderen van den Heere der heirscharen. Waarlijk, zonder Christus zoude er voor een'

123

-ocr page 126-

SLOTLEERREDE

12{

arme en ellendige niets le hopen zijn. Hij kan zonder Christus niet tot God gaan, zonder hem niets van God verwachten , hij kan zonder Christus niets doen. Ontneem den armen en ellendigen hunnen Christus, zoo zijn de duivelen er beter aan toe dan zij. Want al wie uit God geboren is, moet ook zijne regtvaardigheid uit God bebben, moet door het bloed en den Geest Cbristi gewasscben en gereinigd zijn. Wie xiit God geboren is, dorst naar waarheid en moet de vervulling van Gods beloften hebben. Nu is er zonder Christus niets dan zonde, dood, ellende, jammer, treurigheid en onheil. De gemeente is in zich zelve zonder gestalte, walgelijk en geheel verwerpelijk, is in zich zelve arm, naakt, ellendig, blind, kreupel, stom, doof en melaatsch van het hoofd tol de voeten. Zonder Christus is er toorn en verdoemenis, volslagen tijrannij der zonde en overal niets dan schrikkelijke duisternis en hopeloosheid. In Adam, ons eerste stamhoofd, zijn wij onder de wet der zonde en des doods gekomen, als kinderen des toorns, dood in zonden en overtredingen. Maar hier hebben wij een ander stamhoofd, die licht, leven, vrede en vreugde met zich brengt. Waar hij komt, moeten dood en duivel wijken, daar is dadelijk vrijstelling van zonden, bevrijding van alle banden der zonde, verlossing van den toekomenden toorn, hulpe door dit Mesech, daar is heil en overwinning. Waar hij komt, brengt hij alle goederen des hemels met zich. Immers heeft het den Vader aller barmhartigheid behaagd, voor eene verlorene wereld een jaar van genade te laten aanbreken, en haar een Koning der gereg-tigheid te geven, eenen eeuwigen Vredevorst. Zal hij dien ook niet goed laten regeren, zal hij niet maken, dat onder de regering van zijnen Jedid-Jah het goud en zilver zoo overvloedig zal zijn als de steenen der straten? Zijne gemeente, in zich zelve is zij verloren, zij ligt in de hel, zij woont waaide zonde beerscht, zij is in de magt des doods — deze evenwel zal zijne dochter worden. Hij heeft haar uit enkele liefde uitverkoren, zij zal zijnen lieven Zoon voor eeuwig lot haren

-ocr page 127-

uvek Romeinen 8, vs. 32.

125

man heLben, en wal God zoo te zamen gevoegd heeft, zullen dood, duivel en wereld niet scheiden. Krijgt de geliefde dochter een armen man? Heeft God een' armen Zoon-, is hij een arme Vader? Heeft hij niets meer te geven, dan alleen dezen Zoon? Voorzeker deze is ons genoegzaam, zoo als hij is; indien wij hem slechts hebhen, zoo zijn wij tevreden, al moesten wij ook met hem, ons geheele leven door, enkel gebrek lijden. Met hem gaan wij door honger en zwaard, zoo spreekt elke troostelooze ziel. Maar desniettemin, Christus is niet arm, en onze Vader, die in den hemelen is, ook niet. God de Heere heeft hemel en aarde gemaakt. Hij heeft zich een volk geschapen, dat zijnen roem -verkondigen, zijne zaligheid aanschouwen, zijne verlossing dag aan dag ondervinden zal. Hem behoort beide zilver en goud. Hij is de opperste regter, — wie zal beschuldiging inbrengen tegen zijne uitverkorenen, daar hij het is, die regtvaardig maakt. Welke nood zoude zijne armen en ellendigen kunnen doen omkomen, daar het zijn welbehagen is, dat zij meer dan overwinnaars zullen zijn door hern die hen lief gehad heeft? Alles heeft hij zijnen Christus gegeven, den troon zijner heerlijkheid, om met hem daarop te zitten, het paleis zijner heiligheid, den geheelen hemel zijner heerlijkheid. Daarin zal hij voor eeuwig met al de zijnen wonen. Verworven, verdiend heeft hij voor zich alle schatten en rijkdommen des hemels, om ons dezelve te schenken, leven en overvloed, zoo als hij zelf gezegd heeft! Hij geeft zich zelf voor zijne gemeente, — zal hij haar dan ook niet alles geven wal hij heeft? Hier bestaat eene eeuwige rijke gemeenschap van goederen. Al is de gemeente ook van afkomst een bedelaarskind, zoo is zij toch de Koningin, want haar Man is Koning. Alhoewel zij arm en ellendig is, zoo is zij toch rijk en heerlijk, want haar Man bezit hemel en aarde, en voor hem moet alle knie zich buigen. Ofschoon zij zwak is, zoo heeft haar Man altijd eene groote magt tot hare hulp gereed. Het zal haar aan niets ontbreken, want dit is zijn woord; Al het mijne is uwe.

-ocr page 128-

slotleehrede

Naar het uiterlijke ziet het er wel is waar niet zóó uit, als of wij met Christus ook al het overige dat wij noodig heh-hen, ontvangen. Want als gij den levenden Christus heht, en hem voor de menschen helijdt, als gij met vreugde betuigt; De Heere is zonde voor mij, en ik ben regtvaardigheid Gods in hem, zoo zult gij weldra allen duivelen en allen, die regtvaardig zijn in zich zeiven, allen onregtvaardigen een aanstoot zijn. Dadelijk beschuldigt men u, dat gij de Kerk afbreekt en andere zeden leert-, dat gij leert; Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome. Alle duivelen zullen li zoeken te verscheuren, de wereld zal u haten, u willen kruisigen. Wie u nog wat goeds mogt gunnen, zal van verre staan, deernis met u hebben en ueen goeden raad willen geven, om Christus te verloochenen. En weg is uwe eer, uw uitzigt op bestaan; gij moogt niet langer koopen enverkoopen, gij zijt niet waard, dat gij langer leeft. — En nu nog daarbij de inwendige zonden en het gebrek menigmaal aan de noodigste behoeften, steeds bezorgdheid wat de volgende dag zal baren — en daarbij ziekte, en allerlei zwakheid. O, wie Christus toebehoort, moet in elk opzigt zijnen dood gelijkvormig worden.

Niets, niets vindt men dan kruis, verdrukking, miskenning, verachting, smaad en bespotting. De wereld wil van den Christen eene lantaarn maken, die haar tot licht zal dienen, en verbrandt hem ondertusschen. Is het niet beter naar vleesch te wandelen, want in dien wandel groet de een den ander als heilig en regtvaardig, eert de een den ander! Is het niet beter dat men lot de wereld terugkeere en van haar zijn heil verwachte? De wereld geeft toch alles aan hare dienaren. Of zal God vensters in den hemel maken? Zeker, ja zeker, zoo spreekt de gemeente, ofschoon er hongersnood in de stad is hoewel ik geene heiligheid bezit, hoewel ik niet weet hoe of wat, en volstrekt geene magt heb, hoewel ik slechts zonde, dood en verderf zie, — vensters zal God in den hemel maken. Naardien hij ons zijnen Zoon heeft gegeven, hoe zoude hij ons met hem niet alle dingen schenken!

12G

-ocr page 129-

ovEii Romeinen 8, vs. 32.

127

En terwijl de gem een le dit uitroept: quot;Met Christus alles het onzeziet zij op de bron, waaruit zij met Christus ook alles van God mag verwachten, en deze bron is; Zijne ondoorgrondelijke barmhartigheid en liefde tot ons, die verloren waren. Dit betuigt de apostel; Hij heeft zijnen eigenen zoon niet gespaard, maar hem voor ons allen overgegeven. Gij kent de geschiedenis van Abraham, hoe hij zijnen eenigen, eigenen en geliefden zoon , zijn ander ik, zijn leven, zijne vreugde en de lust zijner oogen, op Gods bevel, op het altaar ten brandoffer legde. Even zoo deed God. Maar Abraham moest zulks doen. God had het bevolen. God daarentegen was vrij. Wie is in staat deze diepte van Gods liefde in te zien? Het was voor hein niet een vreemde maar het was zijn eigen kind, dat hij voor ons overgaf. Dat kostte het hem om ons zalig temaken. Men zoude bijna vragen of God ons meer lief heeft gehad dan zijn eigen heilig kind. Want wij hebben zijn eer aangetast, zijne geregtigheid geschonden, zijne eeuwige wet, het goede gebod, ons ten leven gegeven, overtreden , ons van God moedwillig losgerukt, en ons aan zijnen vijand den duivel verkocht, om te doen wal kwaad is, en om God en het goede te haten. Zoo lagen wij in gezworene vijandschap tegen God. Wie schaft hier raad, dat Gods geregtigheid voldoening ontvange, dat de eetiwige vloek van ons opgeheven worde, dat de werken des duivels in ons verbroken worden , dat wij weder tot God gebragt, en in zijne zaligheid, die wij zoo moedwillig verworpen hadden, weder opgenomen worden? De eeuwigblijvende Zoon van den eeuwigen Vader kan ons alleen helpen, hij alleen kan voldoening brengen, hij alleen de verzoening voor onze zonden zijn. Maar zal God hem nemen, hem voor ons op het brandaltaar zijns eeuwigen toorns tegen de zonde leggen, zal hij hem als den persoon des zondaars behandelen, als zonde en vloek aanzien in onze plaats, zal hij hem onder de wet stellen, opdat hij voor ons alles weder in het regt brenge, zal hij hem met het zwaard zijns toorns treffen, die zijn eigen

-ocr page 130-

SLOTLEERREDE

hart is, — en dat voor ondankbare, weerspannige schepselen, die zijne zaligheid niet eens willen? Zal hij dien niet sparen, die heilig en onschuldig is, zal hij daartoe niet een schepsel kiezen! Geen enkele was maglig ons te verlossen. En God wilde uitredding geven. God wilde ons weder lot zich nemen. Zoo nam hij dan zijn Zoon, zijn eigenen, geene bokken van onzen stal, en hij ging met dezen Zoon op Golgotha. En God werd hem duisternis — Gods Zoon stierf, en uit zijnen dood lichtte het vriendelijk aanschijn Gods over ons, maakte ons regtvaardig, rein, heilig en zalig in het bloed van zijn eigen kind; en hij wekte zijnen Zoon uit den dood op en maakte ons levend in hem, en nam zijn kind tot zich en ons met hem.

God gaf zijn eigenen Zoon over. Wat zal van hem worden, wanneer hij zich in onzen toestand bevindt, wanneer hij omhangen is met al onze zwakheden? Zal hem onze toestand, zal het quot;zondequot; zijn voor ons, hem niet te niet maken j zal de duivel hem niet door allerlei verzoekingen overwinnen; zal hij niet van den dood, welke hem in allerlei gestalten in- en uitwendig zal pijnigen, verslonden worden? Zal hij, gemarteld, in het aangezigt geslagen, miskend van alle menschen, veracht en uitgeworpen, — den moed niet opgeven? Wie heeft God de overwinning verzekerd? Wie heeft hem gezegd, uw Zoon zal zich door alle stroomen uws toorns en des doods heenslaan? Wie heeft God getroost, toen hij zijn Kind door al het zigtbare hier op aarde nedergedrukt zag, in tranen versmeltende, worstelende in gebeden, versmaad en verlaten van de vroomsten, de besten? Wie heeft hem beloofd: Uw Zoon zal u nogtans voor zijnen God en Vader erkennen, nogtans uwen naam op aarde verheerlijken, zelfs wanneer gij u als een vijand tegen hem stelt, ook wanneer gij u vreemd tegen hem houdt eu hem in zonde en dood overgeeft om den wille van hen, die uwe vijanden zijn!

Met eerbied gesproken, het was als of God zijnen Zoon er aan gewaagd had; als of hij duivel, dood, zonde en wereld

128

-ocr page 131-

over Romeinen 8 , vs 32.

veroorloofd had, met liem te doen wat zij wilden en ver-mogten. Nog tans God heeft niets gewaagd. Zijne eeuwige liefde schiep het: Zóó zullen zij verlost worden, zóó worden zij verlost uit de hel en gered van den dood , zij die verlost en gered worden. En deze liefde was het, die aan den Zoon den Geest gaf ter overwinning, en ons verlossing, regtvaardig-heid en overwinning in hem.

Het grootste, het allergrootste wat God had, om hetwelk te bevattende hemel der hemelen te eng zijn, gaf hij voor ons allen over — en nu vraagt de Geest; Heeft hij dan ook niet geregtigheid, niet heiligheid, niet leiding door alles heen, niet een paar schoenen, niet een kleed tot dekking, en eenig geld voor wat brood en om de schulden te voldoen; — kan hij nu ook niet nog alles weder goed maken; — zal hij ook niet zijnen toorn afwenden, alle tranen afwisschen van onze oogen , genade en eere geven, ook troost in alle troosteloosheid, en ten laatste een zalig einde?

Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! en wat zijl gij onrustig in mij, bezwaard gemoed! Golgotha verzekert ons alle genadegiften; de borg van dit verbond; quot;Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken,quot; leeft. Gemeente Gods, met uwen Bruidegom hebt gij een' rijken Vader, hij zal ons wel met zijne wegen tevreden maken; nog een weinig tijds, en de gewenschte heerlijkheid is er.

Maar is dat nu ook voor mij iets, waarop ik mag hopen? Heeft God zijnen Zoon ook voor mij overgegeven? Zoo zal menigeen in zielsangst vragen. De gemeente, ziende op de ondoorgrondelijke barmhartigheid en liefde Gods, zegt; quot;Voor ons allenquot; en sluit hier, üi hare aanvechting, eiken aange-gevochtene bij in, en sluit geenen enkele uit. Daarom, indien liet uom heiligheid, om overeenstemming niet Gods wet, om genade en vrede bij God, om troost, omleiding in endoorden wille Gods, om lijdzaamheid, om volharding, om redding uit eiken ligchamelijken en geestelijken nood te doen is, en indien het ernst bij u is, dat gij gaarne bij de regtvaardigheid des geloofs, bij

9

-ocr page 132-

130 SLOT LEERREDE OVER RoMETNEN 8, VS. 32.

de verlossing uit genade wilt blijven, en geen anderen weg zoekt, — zoo zult gij het niet kunnen ontkennen, dat gij behoort tot deze allen, voor welke God zijnen Zoon heeft overgegeven. De apostel toch heeft juist hier met zijn woord quot;allenquot;', de allerellendigsten , de meest bestredenen, die niet weten waar anders te blijven , op het oog, ja zich zelf heeft hij op het oog, bij het gevoel, hoe hij de voornaamste dei-zondaren is. Daarom, gij wie het om God, om geregligheid, om allerlei verlossing te doen is, houdt moed , ofschoon gij ook niets dan het tegenstrijdige ziet, en verheugt u in het vertrouwen, dat die God, die ons het beste wat hij had, gegeven heeft, met zijnen geliefden Zoon alles — niet een half, maar een geheel Koningrijk ons genadig zal schenken. Eenen iegelijke, wien het om geregtigheid te doen is, zal hij naar zijne behoeften het zijne doen toekomen. Dat onze oogen slechts op hem, den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, den God aller genade gevestigd zijn. Dit vertrouwen wordt niet beschaamd. Laten wij de apostolische woorden in gedachten houden : quot;Het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard wordenquot; — en; quot;Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn.quot;

Wie echter de ongeregtigheid en den leugen liefhebben, en daarover geen berouw toonen, ook niet daarvan verlost willen zijn, maar zich zeiven voor God regtvaardigen , hun zal God niets schenken, maar hij zal ook dat nog van hen nemen, wat zij tot hiertoe door de goedertierenheid Gods hadden, en wat hen tot bekeering moest leiden. Amen.

DRUKFOUT. Op blz. 112, reg. 115 v. b. staal: tlio hen allen verlossen kan, lees: die hen alleen verlossen kan.

-ocr page 133-

yati (lcnzelfdeu Schrijver zijn in hel Nederduitsch gedrukt, en hij den. Uitgever dezes te verkrijgen:

ZES TWAALFTALLEN LEERREDEi\Ei\,

OVER DE VOLGENDE TEXÏEN.

UIT HET OUDE TESTAMENT.

Genesis,

Cup

32,

vs.

31.........

......II^ Twaalftal, N0.

(i.

Exodus,

ir

20,

If

.....VI u

if

if

20,

If

......VI ./

8

Numeri,

6,

If

23 27......

11

Josua,

24,

U

14 27 .....

......]| r/

8

1 Koningen

gt;

n

6.

«

/

11 Chroniken,

if

'29,

If

Psulm 40,

VS.

7-

ii

» 51,

If

9

1/ 68,

If

'20,

10

// 84,

1'

6

Sf 00

If

12

......Ill

11

i' 110,

If

4

10

,, 130,

If

......IV

5

,/ 138,

If

......11

9

„ 149,

If

4

......Ill

5

Jesaja,

Cap.

40,

vs.

CO

( 00

......HI

7

tr

if

56,

u

O

......VI

6

Ezechliil,

if

36,

u

......IV f/ //

11

Hosea,

1/

14,

if

8

l\liclia,

if

4,

u

.......II ,/ u

1

U1T

HET NIEUWE TESTAMENT.

Maltlicus,

Cap.

6,

vs.

9, 10,,..

I1J« T«

aalltal, Nquot;

5

H

if

22,

If

1 14 , . .

VI

If If

12

If

if

25,

U

14 30 ..

VI

If 1/

5

Marcus,

16,

quot;

16.......

IV

If u

1

quot;

Lucas,

if

1,

If

5 13 . .

\1

If If

1

if

if

1,

14—16. , .

VI

If If

»)

1, 1,

VI

If If

3

if

if

u

18 25...

VI

If If

4

ir

3,

If

*gt; | '»•»

111

If If

10

if

u

9,

28 30 . . .

11

7

v

a

24,

II

13—25.. .

____V

If If

3

a

lt;f

24,

If

25 25 . .

v

U If

4

-ocr page 134-

1............lsle Twaalftal, Nquot;.

27—30.......VI

Evans. Johannes,

1—43.

26.....

311'____

9.....

. lt;1 aai

Apostelen , le Romeinen,

3, 4.

6a____

61)____

lö____

19_____

8—11.

28.....

18.....

17.....

13.....

Coiinllien, Galaten,

Cap. 1, vs

10, »

II, i,

17. ./

9, „

5, a

fi, I/

fi, ;/

6,, ./

6, (i, quot; 6, ii

8, a 8,

9,

3,

3,

4,

. .Ill . . .1 . . .1

. . .1 . . .II .. .V . .IV . .IV ..II .. .V . .IV .. .1 .. .II . .IV . .Ill 21—31; 5, vs. 1. V

4,

H

27

____II

,/ 11

4,

H

30

____11

,/ 10

5,

II

16,

17.. .

____V

U i)

3,

II

?4

...III

V 4

2

U

10

...111

2

1,

II

11

....II

« 12

2

II

10-

-12.. .

____V ,/

,/ 1

1,

1/

15a

____VI

„ 9

1,

II

u 10

2

II

11-

-14. .

. . .IV

./ 2

4,

tr

14-

-16...

____V

u 8

5,

u

8,

9 .. . .

____V ,/

1! 9

9,

tf

27,

28. . .

...IV

H 4

10,

!/

19-

23

...IV

H 6

12,

ff

14,

.....1

„ 12

12,

tf

22—

-24...

.....I

u 3

13,

r,

20,

21...

...III

9

2

1/

6

...IV

„ 12

O

V

9

...III

,/ 8

1,

u

18.

...111

„ 1

-.1,

3—

...III

,/ 12

Ephesen, Philippenscn, Colossensen, Timollieus,

Titiis

Hebreen

Johannes, vanJohannes

Opcnbarii

Van de meeslen tic enkele Exempl

aande Leerredenen zijn zoowel nos; olie Twaalftallen voorhanden.

bovenst en als v


oorts nog fan denzelfdcn:

ZEVEN LEERREDENEN over het 3'|c Hoofdstuk van den Profeet Zaciubia. 1 Deeltje 8°. 157 bladz.