I ?
Doctor in de rJodgeleerdheid.
rilHDIlv\NT DER NEDERI.ANDSC.I •': EREFOH.MKERDE GEMEENTE TE FT.BERFEI D.
I
•'•^IAAAAAJVUWVV----
Wij behandelen in dit uur met elkander de opstanding des vleesches.
Daarvan lezen wij in het Ev. Matth. in het XXIIs,e Hoofdstuk vers 23—33 het volgende ;
»Te dienzelven dage kwamen tot hem de Saddu-»ceën, die zeggen: dat er geene opstanding is, en «vraagden hem, zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: «Indien iemand sterft, geene kinderen hebbende, zoo »zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijnen «broeder zaad verwekken. Nu waren er bij ons zeven «broeders; en de eerste, eene vrouw getrouwd heb-«bende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zoo liet hij «zijne vrouw voor zijnen broeder. Desgelijks ook de «tweede, en de derde, tot den zevenden toe. Ten «laatste na allen, is ook de vrouw gestorven. In de «opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die «zeven? Want zij hebben ze allen gehad. Maar Jezus ) antwoordde en zei de tot hen: Gij dwaalt, niet wetende «de schriften, noch de kracht Gods. Want in de op-«standing nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten «huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods «in den hemel. En wat aangaat de opstanding der gt; «dooden, hebt gij niet gelezen hetgeen van' God tot u
«lieden gesproken is, die daar zegt: Ik ben de God »Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God sis niet een God der dooden, maar der levenden. En «de scharen, dit hoorende, werden verslagen over «zijne leer.quot;
4
Laat ons met het voorgelezene vergelijken de leer van de opstanding des vleesches in de 57ste vraag van den Heidelbergschen Katechismus vervat.
Daar wordt gevraagd : „Wat troost geeft u de opstanding des vleesches?quot; En het antwoord luidt aldus: „Dat niet alleen mijne ziel, na dit leven van stonden aan, tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen worden; maar dat ook dit mijn vleesch, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, weder met mijne ziel vereenigd, en aan het heerlijk ligchaam van Christus gelijkvormig zal worden.quot;
Laat ons alzoo overeenkomstig de leer en de vertroosting van de opstanding des vleesches, het volgende overwegen:
1. Dat onze ziel onsterfelijk is, en hoe en waar zij zich bevindt, als ligchaam en ziel van elkander gescheiden zijn.
2. In welken toestand de ziel der geloovigen alsdan verkeert, en in welken toestand de ziel van hem, die onbekeerd gestorven is.
3. Er is derhalve eene opstanding des vleesches.
4. Wij ontvangen hetzelfde ligchaam weder, hetwelk wij hier omgedragen hebben.
5. Hoe en wanneer deze opstanding zal zijn.
6. Waartoe , tot welk doel wij opgewekt zullen worden.
De Heere Jezus was de laatste maal binnen Jeruzalem ongeveer vier dagen voor zijnen dood.
In Jeruzalem, in het Joodsche land, waren ten dien tijd twee hoofdsecten, die der Pharizeën en die der Saddu-ceën. De Pharizeën waren de zoogenaamde vromen in den lande, de Sadduceën zou men thans de kinderen dei-wereld noemen. De Joden bestonden dus uit Pharizeën
5
en Sadduceën. Tot de Sadduceen behoorden verder de Herodianen, of die aan het hof' verhonden waren.
De Heere Jezus nu bevond zich in Jeruzalem tegenover de Pharizeën en Sadduceën. Bij niemand bestond in de verte het vermoeden van hetgeen te gebeuren stond; niemand begreep, wien men voor zich had; niemand wilde erkennen, hoe goddeloos hij was, hoe beladen met den vloek der wet, derhalve geene behoefte om waarachtig voor God te wandelen met een goed geweten, om voor God in waarheid rechtvaardig te zijn. De Pharizeën lazen den Bijbel, Mozes en de Propheten, en onder hen bevonden zich ook de Schriftgeleerden, welke de Schrift verklaarden; maar alles naar vleesch. De Sadduceën lazen den Bijbel ook, maar spotteden er mede, spotteden met het woord en de geopenbaarde waarheid. De Pharizeën en Sadduceën gaven zich moeite, in plaats van datgene te bedenken wat tot hunnen vrede dient, den Heere Jezus met allerlei spitsvondige vragen een strik te spannen, zich zeiven staande te houden en de eeuwige waarheid omver te werpen. De Pharizeën geloofden die waarheden, welke men tot op heden in het Christendom ook voor waarheid houdt; maar dewijl zij niet voor de wet Gods verbroken lagen en in Christus niets anders wilden zien, dan een kerkelijk en burgerlijk bevrijder, maar geen verlosser van zonde, zoo dronken zij de zonde in als water, zonder evenwel ooit tot berouw te komen. Zij hadden zich over de boete heengezet en dachten, dat die hun niet noodig was. Zij verachtten alle andere men-schen, en terwijl zij dat deden, waren zij schrikkelijke huichelaars en hadden hunne oogen vol overspel. Bij hen was slechts jagt op geld en genot; onder den schijn van lange gebeden en bijzondere vroomheid maakten zij weduwen en weezen, die hun goed aan hen toevertrouwd hadder., arm. In hun hart haatten zij den Heere Jezus.
6
De Sadduceën verachtten hem, geloofden niets van alles, wat Hij zeide, hadden hun genot, hun steun en grond in dit leven, maar zeiden er bij, dat zij zich slechts op de deugd toelegden en dat zij elk het zijne gaven. Zij hadden eene goddelooze leer, daar zij zeiden, dat er noch opstanding, noch engel, noch geest bestond, opdat zij onder het masker van deugd zich aan de ongerechtigheid, namentlijk aan de hoererij, zouden kucnen overgeven, zonder strafschuldig te zijn.
Stelt u aldus dezen toestand van het Joodsche volk voor en bedenkt, dat zij nu Dien in hun midden hebben, die van zich zei ven getuigt: „Ik ben de Opstanding en het Levenquot;, —• en: „Ik ben de Weg, de Waarheid en het Levenquot; — maar zij meenen allen, dat zij nog-thans zouden zalig worden, wanneer zij ook de dronkene tot den dorstige deden. Deuteron. XXIX: 19.
De Pharizeën geloofden op hunne wijze eene opstanding der dooden, de onsterfelijkheid der ziel, en dat er engelen waren en geest, maar de Sadduceën geloofden niets daarvan. Zij meenden met hunne spitsvondige vragen den Heere Jezus ten val te brengen. Hun vraag was ongemeen dwaas. De Sadduceën namentlijk meenden, het aardsche leven, zooals het hier geleefd wordt, zou eenmaal ophouden, dan nam alles een einde of veel meer nog, zij geloofden dit: laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij, en dan gaat de mensch denzelfden weg als het vee. Gelijk het vee sterft, alzoo sterft de mensch.
Zulke Sadduceën nu zijn er tot op den huldigen dag, en dit Sadduceïsme schuilt in ons eigen hart. Want indien wij meer met datgene, wat de dag van heden brengt, zijn ingenomen, dan met dien dag, welken God bepaald heeft, om de levenden en de dooden te richten, zoo zijn wij ook zoo wat Sadduceën, en wanneer een
mensch zich over niets anders het hoofd breekt, dan om ten huwelijk te nemen en ten huwelijk uitgegeven te worden en over dat, wat het genot des levens medebrengt, dan heeft de zoodanige mensch, in den grond der zaak, nog het Sadduceïsme in zich.
De Sadduceën nu dachten den Heere Jezus ten val te brengen. Allereerst geloofden zij niet, dat de ziel onsterfelijk is. Laat ons toch bedenken, dat, hoewel het ligchaam sterfelijk is, de ziel evenwel onsterfelijk is. Gij kent voorzeker het woord des Heeren Jezus: „Vreest niet voor degenen, die het ligchaam dooden, maar de ziel niet kunnen dooden.quot; De ziel derhalve kan niet gedood worden.
Wat nu onze ziel is, weten wij niet. De Schrift zegt, dat de ziel in het bloed is. Wat wij alzoo ons inwendigste Ik noemen, wat alzoo verstand en wil heeft, wat ons alzoo in het leven houdt, dat is de ziel. Wat wij dus denken komt uit de ziel voort. Deze ziel is een adem Gods. Het ligchaam moet weder tot de aarde kee-ren, waaruit het genomen is, maar de geest tot God, die hem gegeven heeft.
Indien nu ziel en ligchaam van elkander gescheiden worden, d. i. sterven — want wat wij dood noemen is hetzelfde als dat ziel en ligchaam gescheiden worden — dan weten wij , die gelooven, in welk eenen staat onze ziel zich van dat oogenblik af bevindt, als ziel en ligchaam gescheiden zijn De Katechismus namentlijk zegt: dat mijne ziel van stonden aan tot Christies haar Hoofd zal opgenomen worden. — Derhalve is het Hoofd der ziel Christus, die ons leven is, en dewijl Christus het Hoofd is, zoo neemt ook Christus, het Hoofd, zijne leden tot Zich.
De leden van dit Hoofd zijn niet in de eerste plaats de leden van ons ligchaam, maar bovenal onze ziel. Christus neemt haar van stonden aan tot Zich. Dit
8
doet Hij dooi' ziine engelen, welke hoewel men niets ligchamelijks van hen bespeurt, evenwel toch daar zijn. De ziel, van het ligchaam gescheiden, zou van zich zelf niet ten hemel kunnen varen, maar zij wordt opgenomen , door de engelen genomen en naar boven gedragen, zooals wij zulks lezen, wat dit: „van stonden aanquot; betreft, in de woorden des Heeren Jezu: „Voorwaar, voorwaar Ik zegge u: Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn.quot; En dat de ziel genomen, opgenomen wordt, weten wij uit de woorden des Heeren, toen Hij zeide: dat de bedelaar, Lazarus, van de engelen gedragen werd in Abrahams schoot. Daar werd niet het ligchaam van Lazarus in Abrahams schoot gedragen, maar zijne ziel. Wanneer nu de ziel zoo opgenomen wordt, is zij bij haar Hoofd Christus, leeft daar, geniet er eeuwige vreugde, waarop de ziel hier gehoopt, en waarvan zij den aanvang hier beneden gesmaakt heeft in de vertroosting des Evangeliums, zoodat derhalve de ziel met Christus voor den Vader, en met alle heilige engelen en alle die den loop voleindigd hebben, na gedragen lijden en doorgestanen dood, — de scheiding van het ligchaam — de eeuwige vreugde en heerlijkheid geniet. Deze scheiding kan op zich zeiven zwaar zijn, daar ziel en ligchaam toch zoo sterk verbonden vrienden zijn, dat men werkelijk niet weet, wat bij den mensch uit de ziel en wat uit het ligchaam voortkomt, dat men niet weet, wat de ziel werkt en doet, en wat het ligchaam werkt en doet. Zoo is derhalve dit het antwoord op onze vraag: Ik geloof, dat onze ziel als een levende adem Gods onmogelijk vernietigd kan worden, maar onsterfelijk is; den dood, den ligchamelijken dood, kan zij niet zien. Wel heeft de ziel des onbekeerden den geestelijken dood in zich , en wel gaat de ziel van hem, die onbekeerd blijft over in den eeuwigen dood; maar
9
den ligchamelijken dood, wat wij ligchamelijken dood noemen, kan de ziel niet ondergaan, maar de ziel des geloovigen gaat van stonden aan na de scheiding van het ligchaam over tot Christus, wordt tot Hem gedragen, gelijk Stephanus uitriep: ,.Heere Jezus ontvang mijnen geest!quot; en zooals de Heere Jezus ons leert: „Vader in uwe handen beveel Ik mijnen geest!quot; Daar echter ziel en ligchaam zoo onverbreekbaar zijn, dat ziel en ligchaam beide éénen mensch uitmaken, zoo zou de mensch , om zoo te spreken, in eene eeuwige afgescheidenheid blijven, indien niet de ziel ra de scheiding van het ligchaam weder met het ligchaam vereenigd werd. Wat God mij gegeven heeft, dat zal de dood mij niet ontnemen. Wat God zoo wonderlijk te samen gevoegd heeft, dat mag de dood voor een oogen-blik kunnen scheiden , maar het moet toch weder te samen komen, anders was het half werk.
Geve God ons alzoo die genade, dat deze eenvoudige waarheid onze harten en onze zinnen vervuld hebbe en ver vuile: Opstaan, ja opstaan zal ik!____
M. G. indien wij nu zeggen, dat gelooven wij allen, dat gelooft zelfs een kind, zoo laten wij ons zeiven niet iets diets maken. Want wat wij in abstracto gelooven, geeft niet veel troost maar wel dit: „mijn vleesch zal opgewekt worden , gelijk de Katechismus zegt: dat dit mijn vleesch door de kracht van Christus zal opgewekt worden.quot; Wij zien de bladeren van de boomen vallen, daar sterven zij als 't ware, en wij allen weten dat de boom binnen kort geheel ontbladerd daar staan zal, dat de winter komt en de sneeuw alles bedekt. Maar ook de lente komt weder en de bladeren ontluiken op nieuw aan den boom.
Indien wij op het kerkhof tusschen de graven wandelen en daar de namen lezen en de graven der onzen bezoeken welk een troost is het dan, de zekerheid te hebben: mijn
10
man, mijne vrouw, mijn zoon, mijne dochter, zij liegen daar onder de aarde. Wij zeggen: zij slapen, maar neen , hunne ligchamen slechts slapen en rusten uit, maar de ziel slaapt niet! Mijn kind is gestorven, ik heb het aan den Heere Jezus overgegeven! Mijn man, mijne vrouw is gestorven, mijn zoon, mijne dochter is gestorven, maar zij leven evenwel, zij zijn niet dood, zij genieten thans eeuwige vreugde en heerlijkheid! Wel, M. W. dan kunnen wij dikwijls zoo getroost heengaan, als wij het kerkhof verlaten, om op nieuw dien zwaren last, welke ons opgelegd wordt, getroost op ons te nemen in de hoop der eeuwige heerlijkheid. «Nu mijn uurtje zal ook komen, en dan zal het mij gaan gelijk hen! Ik weet, hoe zij gestorven zijn, ik weet, dat zij ingegaan zijn in de eeuwige vreugde! Gij kunt u wel eens verlustigen daaraan te denken: Eens toch komt de dag, en niemand weet, wanneer hij komen zal, dat de Heere Jezus Christus op de wolken des hemels komt, en dan brengt Hij alle gezaligde zielen en de engelen met zich en roept; „Gij dooden staat op en komt ten gerichte!quot; Dan laat Hij ook de dooden, die in den Heere gestorven zijn, voor zich komen en dan ontvangen de zielen hunnen kameraad, hunnen ouden vriend, het ligchaam weder. Dat zal een dag zijn! Indien ik derhalve vóór dezen dag sterf en begraven word, gaat ook mijne ziel van stonden aan tot Christus, haar Hoofd. Maar de Heere Jezus blijft staan bij het stof, al ware 'took dat allen het graf verlaten zouden hebben en niet meer daaraan denken of het niet meer bezoeken konden. Christus waakt over het stof, en hij komt , hij komt die glorierijke dag, dan zal ook mijn vleesch weder opgewekt, en mijne ziel zal weder met haar ligchaam vereenigd worden.
Menigeen, niet waar, verheugt zich bij voorraad over
II
zijn verjaardag en ieder is daarmede meer of minder ingenomen, zoo lang hij dit leven nog niet moede is. Morgen of overmorgen vieren wij verjaarfeest, krijgen dan geschenken, laten ons gelukwenschen enz. Weder een an dei-is vervuld met dien dag, waarop hij zijn doel bereikt en na zuren arbeid de voorgestelde hoogte beklommen heeft. Een derde is geheel vol over den dag zijns huwelijks. Zoo zijn er zoo dagen waarmede men vervuld kan zijn. Maar is er een dag, die te vergelijken is met dien dag, waarop het ons allen gezet is te sterven ? Nog meer : Is er een dag te vergelijken met dien, die als een eeuwige bruiloft zal zijn, wanneer ligchaam en ziel weder met elkander vereenigd worden ?
Maar hoe zullen dan de ligchamen zijn in de opstanding'/ Zijn het diezelfde ligchamen? De H. Schrift leert ons daaromtrent, dat niet een ander ligchaam geschapen wordt, anders ware het een nieuwe schepping; maar dat wij met hetzelfde ligchaam zullen opstaan, hetwelk wij hier omgedragen hebben; dit toch zegt de Heere Jezus Clnistus Ev. Joh. V ; 28. „De ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren'', — door welke stem het geheeie ligchaam weder te samen gevoegd wordt, al ware het ook dat de ledematen bij de verrotting verstrooid en geheel tot stof geworden zijn. Die stem, welke eenmaal riep; „Er zij lichtquot; en het werd licht, zal allen, die in de graven zijn, levend maken. De Heere zal het hun geven, die stem te hooren, „en zij zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis.quot; Derhalve zullen er geene andere ligchamen uitgaan, als die daar begraven zijn, geene andere ligchamen , dan die, welke ouder den zerk en in het graf gelegd zijn.
Zoo lezen wij ook in de Openb. Joh. Hoofdst. XX; 11.
12
„En ik zag eenen grooten witten troon en dengenen, die daarop zat, van wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvlooden; en geene plaats is voor die gevonden. En ik zag de dooden — let wel op! „klein en grootquot;, alzoo volwassenen en kinderen, — „staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend , dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken. En de zee gaf de dooden, die in haar warenquot; — derhalve de zeelieden of die anderszins in het water zijn omgekomen — „en de dood en de hel gaven de dooden, die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk ' naar hunne werkenquot; „Enquot; zoo heet het in vs. 15. „zoo iemand niet gevonden werd, geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs.quot; — ( Hoe het bij de opstanding toegaat, lezen wij woordelijk in een beeld ons door den propheet Ezechiël geteekend. Daar zag de propheet een veld vol doodsbeenderen en God vraagt hem, of hij meent, dat deze ook weder levend kunnen worden, en hij antwoordt: „Heere dat weet Gij.quot; En de Heere sprak tot den propheet dat hij den wind , d. i. de Heilige Geest zou roepen en de Heilige Geest zou deze doodsbeenderen aanblazen. Als nu die verkondiging geschied was, zoo is ook de Heilige Geest gekomen en heeft over deze doodsbeenderen geblazen en zoo naderde elk been tot zijn been gelijk als het ligcbaam geschapen was. Desgelijks lezen wij bij den propheet Jesaia; „Maar uwe dooden zullen leven en met hunne ligchamen opstaanquot; derhalve met hetzelfde ligehaam, her welk zij hier gehad hebben.
Hoe zuilen deze ligchamen zijn? Niet zooals zij thans zijn. Het zullen dezelfde ligchamen zijn, maar toch niet zoo als zij nu zijn, of zoo als zij in de graven liggen , maar veel meer onverderfelijk, onsterfelijk, geschikt vooi
1 1 lo
het eeuwige leven. Het aardsche houdt daar op. „ De huik is voor de spijze, en de spijze voor den huik, maar God zal heide te niet doen.quot; Alle behoeften dus, die het lig-chaam hier heeft, alle werkzaamheden en bedrijven van hetzelve in den huisselijken kring en in het huisselijk leven houden dan op. Het ligchaara is dan geheel anders. Het ligchaam van hen, die onbekeerd gestorven zij n, is dan in zulk een toestand, dat het de eeuwige verdoemenis, de eeuwige straf en pijn der hel kan uithouden, zoodat het eene eeuwige verdoemenis is, waarbij het ligchaam niet vergaat, maar ligchaam en ziel eeuwige straf te ondergaan hebben. Voor dengenen echter, die bekeerd gestorven is, zal het ligchaam in de opstanding onverderfelijk zijn, onsterfelijk, geschikt voor de eeuwige vreugde en heerlijkheid. Dan behoeft men niet meer spijs en drank te gebruiken , voor kleeding enz. te zorgen, dit neemt dan alles een einde. Het is daar een leven als dat der engelen Gods in den hemel. Op het oogenblik zou een kind Gods deze eeuwige vreugde en heerlijkheid van enkel blijdschap geen vijf minuten kunnen verdragen, maar ons ligchaam zal dan zoo toebereid zijn, dat wij zulk een vreugde eeuwig zullen kunnen genieten in het aangezicht Gods en Jezu Christi. Maar dan is het toch niet wederom zoo, dat de band tusschen man en vrouw ophoude te bestaan, het is wel is waar geen huwelijksband meer en een zaad verwekken, maar overigens — wederzien, ja wederzien de onzen, dit toch zullen wij !
Maar hoe is dat nu mogelijk?
De Sadduceën betwijfelden de opstanding des vleesches en tot op dezen dag betwijfelen dit alle Epikureën, omdat zij zich de mogelijkheid er niet van kunnen voorstellen. Ja, dat God de Heere man en vrouw schept en te samen brengt, daaraan twijfelt men niet, maar dat het ligchaam weder uit het graf te voorschijn zal komen, dit betwijf It
14
men, dewijl men het niet gezien heeft. Daarmede bewijst men slechts, dat men de Schriften niet weet noch de kracht Gods. In de Schrift toch lezen wij van Mozes, dat God tot hem sprak, toen Abraham , Izak en Jakob reeds lang gestorven waren; „Ik ben de God Abrahams, Izaks en Jakobs.'' Alzoo had Abraham, Izak en Jakob God tot God. God nu is toch de bron van alle heil en leven. God kan niet dood zijn en in God kan niets dood zijn. Heeft nu Abraham, Izak, en Jakob God tot hun deel, welnu dan hebben zij ook het leven, dan zijn zij voor God niet dood, hoewel dan ook hunne ligchamen in de graven liggen ; zoodat zij, indien zij God tot hunnen God hebben, dan aan Hem geen balven God hebben, die alleen hunne zielen zou tot zich nemen en niet ook hunne ligchamen. Want indien God, de God Abrahams, Izaks en Jakobs is en zij in de graven liggen, zonder daaruit op te staan, dan voorwaar hadden zij geen God meer. Maar nu hebben zij eenen God, een en God allereerst van hunne ziel, maar niet van hunne ziel alleen, anders zou er slechts een halve Abraham, Izak en Jakob zijn. Nu toch is God een God van den geheelen Abraham, van den geheelen Izak, van den geheelen Jakob, en mijn geheele God, zoo dat, wanneer ik hier van bewust ben. Hij is mijn God, ik niet zeggen kan: Hij is slechts de God van mijne ziel, maar veel meer Hij is mijn God, en inderdaad zoowel naar het ligchaam als naar de ziel, zooals wij belijden; „dat ik met ligchaam en ziel, beide in leven en in sterven het eigendom ben van mijnen getrouwen God en Zaligmaker Jezu Christi.quot;
Wat nu de kracht betreft, ja, wie begrijpt iets van de kracht Gods? Wie kent de kracht des Heeren Jezu Christi? Was het Hem mogelijk, toen er niets was, alles, hemel en aarde te scheppen en tot aanzijn te roepen, dan heeft Hij ook wel kracht genoeg, nadat Hij den dood
15
overwonnen, en ons gekocht heeft met ligchaatn en ziel, om aan de ziel het ligchaam en aan het ligchaam de ziel we Ier te geven. Als nu Christus het ligchaam opwekt, dan wekt hij het zóó op, dat het gelijkvormig is aan Zijn heerlijk ligchaam, zoo als de Apostel schrijft: „Naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen zich zeiven kan onderwerpen.''
Nu zoude ik zoo gaarne nog iets zeggen van het doel, waartoe deze opstanding geschiedt, maar, M, W. ouze tijd is verstreken. Bedenken wij toch hij alle ligchamelijk lijden, nooden en aanvechtingen hier beneden, dat wij een ligchaam hebben, hetwelk een tempel des Heiligen Geestes is; dat wij door alles, ook door ligchamelijk lijden aan het lijden van Christus en Zijnen dood gelijkvormig gemaakt worden en dat, waar het ligchaam een tempel des Heiligen Geestes is, dit dan niet bestemd is voor de hoererij, voor de zonde , maar dat het een prachtig gewrocht van God en van Christus is, dat in dit ligchaam de grondslag van Zijnen tempel is, en dat wij, niettegenstaande alles, wat wij in dit ligchaam lijden, onze toevlucht nemen tot Zijne genade, en alzoo in dezen troost leven en sterven. Heb geduld, mijn ligchaam, mijn ellendig ligchaam, heb geduld! nog een weinig lijden en nog een weinig ontbering en dan breekt ook voor u de eeuwige heerlijkheid aan. Dan zieu wij elkander weder!
A M E N.
-
.