';• -■ gt;;■ •'• \ ■:•:4 •;;■/'• :':■ .■•a; v -'-'••rv,;.%• v.,:?ï-'•'•■.* gt;Sit^
i
KOHLBRUGGE ARCHIEF.
di
sfl-
ooc^ ^Lsik elt;amp; ÉJb\% u. ids y^cJ^xcJ Ac^ao^A
L Jgt; os.; t (b •kift C | cLv. ■ ■ C-^'v C--* - ^ o o1 ^
n j)c C£Uxlt;W^-sr^t^AA^ ^v. vo-Iquot;^.
*, ■ C x T ^^^-ïT W ., C^- ^ ^ie VV ^ '? V\ ^ v ^ V v (;v ^
[-vy w y^ wvv. 0
vS— cko^~ G'lt;-^lt;Js i^.0~ , C LC. w. vO
\i «.t ■( lt;scamp;-f c.' *. uv' l. ■€ c—
u L-t^-~v0-W „ j)e- ^-(tr ,c TjCxQjÖ. tv.i OcWcLcw- '.
iv (_.C-^-lt; v ^--C* A. a.^v. v\ 0 0 quot;ï ^A(2i.v^-v-.lt;rO ' i
* -C^XCc^ ^sc, Gc^lt;quot; •,lt;:■;vvvS ; ^pc, 'vm.öwSCC. i dbe
Vgt; tvv OG-4 vvA quot;2-.quot;vv~ v) lt;-: * c cgt;SC -| ic '' i ca ckoo-f u o,pw^ c.C^- ^wv ( ^ i i,C2v«-v t—^ ^Sw. -
V-VA-'- 'Vwei u,A f '' . i V- LS «!es-/ quot;CdCCw. —
^ C^oca/ ^CcvO,lt;f?Cvv ^Ge^'V.
. T . ^flr^WV^wftCe. .U^kfir Uv^A^C-^ ooCtoCs
00 i 0 ■, ^
- : ■ ■ ' . ■ ' ■:
jquot; i^W. iiacvn^Jcvic^ quot;
y -ttfjVUdiL ÖW^ ^fytitx^ 1* o
J- -IK.^ (jVLKruA^C^t^ ^Z*^ quot;*'
^ /^ ^£^/0lt;U^i£, fistAy OuJiryi/ $
BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
11
VAN
IN LEVEN PREDIKANT DER NEDERLANDSCH-GEREFORMEERDE GEMEENTE
TE ELBEREELD.
w
DOOR
LEVEN PREDIKANT DER NEDERLANDSCH-GEREFORMEERDE GEMEENTE TE ELBERFELD.
AMSTERDAM, SCHEPFER amp; C. 1882,
GKDRl.'KT BIJ G. A. VA.\ HOFn N , TK L'TKKCllT
„Gaarne voldoe ik aan DV verlangen, geliefde W., naar eenige opmerkingen van mijne band bij liet lezen van den eersten Psalm,quot; zoo schreef Dr. H. F. Kohlbrügge, s. d. Februari 1845, aan zijnen vriend bij de toezending der navolgende betracbting, die tot dusver slechts in kopij in de handen van enkelen was, maar nu tot onze groote blijdschap door den druk mag worden gebracht in wijder kring.
In deze verklaring komt zoowel de scherpsnijdende als vertroostende waarheid van den eersten Psalm tot haar volle recht; het onderscheid tusschen „den rechtvaardigequot; en „de goddeloozenquot;, voor het oog zoo menigmaal verborgen, vindt men hier duidelijk omschreven. De lijn tusschen wezen en schijn, — tusschen waarheid voor God en Zijne heilige Wet, en logen en menschen-vond, -— wordt door de diepste schuilhoeken van het menschelijk hart heengetrokken, opdat de mensch , aan zichzelven ontdekt, niet met den schijn zich vleie of tevreden stelle, maar het gezet hebbe op het wezen der dingen zelve, op het wezen der goddelijke waarheid, op God zelf en Zijn onbedriegelijk en almachtig Woord. Deze verklaring geeft ons verder een sleutel, die in de hand des Heiligen Geestes ons mag dienen tot ontsluiting van
den schat der goddelijke heilswaarheid, iu de Heilige Schrift ueêrge-legd, tot steun en troost voor den ellendige, die door de wet veroordeeld en verdoemd, het leven in eigen hand niet meer kan vinden, maar door zijn grooten nood gedreven is en wordt, om de toevlucht te nemen tot de genade, die hem geschonken is in de openbaring van onzen grooten God en Zaligmaker Jesus Christus, in het Woord, dat vleeseh geworden is en onder ons heeft gewoond, om ia Hem te volharden en alzoo te overwinnen.
Zoo diene ook dit stuk „Schriftuitleggingquot; van onzen nu zaligen Leeraar menigeen ter ontdekking, vertroosting en versterking in ons allerheiligst geloove.
H. A. J. LÜïGE.
v. d. m.
Amsterdam, Februari 1882,
DE EERSTE PS A L !\r.
Welgelukzalig is de man, lt;lio niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters;
Maar zijn lust is in des fleeren Wet, en hij overdenkt Zijne Wet dag en nacht.
Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd, en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken.
Alzoo zijn de goddeloozen niet, maar als hel kaf, dat de wind henendrijft.
Daarom zullen de goddeloozen niet bestaan in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen;
Want de Heere kent den weg der rechtvaardigen; maar de weg der goddeloozen zal vergaan.
Do auteur van clou eersten psalm is óf hij, die al de psalmen tot oono verzameling gebracht hoeft, of wat waarsohjjnlijkoi is, David zelf.
Hot is oen loflied, hetwelk dingen beschrijft, die bij God waarachtig zijn, zonder iu aanmerking te nomen wat zij naai hot zichtbare voor gedaante schijnen te hebben. Habakuk 3: 17—19. Hosea fi: 2. Prediker 8:12. Want naar hot zichtbare schijnt deze psalm even zoo vele onwaarheden als woorden te
1
-
OVER DEN EERSTEN PSALM.
bevatten, en komt dan overeen met Ps. (gt;9: 4. Ps. 78: 8—10. Ps. 88. Ps. 13. Ps. 6: 7 en 8.
Maar die bij ondervinding kent, wat er in staat, zegt na veel gebeds en lijdens mede —: Toch is het zóó waar, zoo heb ik het ondervonden, zoo ondervind ik het. — Ps. 20: 9. Ps. 18: 47—51. Ps. 11: 7. Ps. 12: 4—8. Ps. 9: 11. Ps. 7: 18. Ps. 4: 9. Spreuken 29: 18 en 27. Spreuken 4. Ps. 128.
Vs. 1. Gelukzaligheden des mans, die niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in liet gestoelte der spotters.
Grelukzaligheden des mans. Dat is het „nogtansquot;, waarin de lofzanger losbreekt, en waarin de Geest des Heeren hem boven het zichtbare heenzettende doet jubelen in het heil van alle des Heeren heiligen. Hij heeft als geen acht op eigen leed, strijd noch doen, maar verblijdt zich in des anderen heil, als of hjj zelf niet meer in den vleescbc was. Hij begint gelijk de Heere begon op den berg, toen Hij Zijnen mond open deed. Zijne discipelen leerde en zeide: „Zalig zijn zij , zalig zjjt gij, ■— verblijdt en verheugt u.quot; Matth. 5: ] —12. Vergel. 1. Petr. 4:14.
Zoo zegent en zalft en overstort het quot;Woord met zaligsprekin. gen alle degenen, die de geboden Gods en het getuigenis Jezu bewaren, opdat zij goedsmoeds blijven, achtende de versmaadheid Christi meerderen rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte. Ps. 4: 7 en 8 ; en vs. 4.
Want waarlijk deze psalm is als een met blijdschap vervullend voorportaal tot een huis, waarin louter klagen, gesteen , gezucht, geween, twijfelmoedigheid is, en een roepen en schreeuwen tot den Heere, den almachtigen Heerscher en rechtvaardigen Rechter: „Hoe lange, hoe lange?quot; en „Immers zjjt Gij mijn deel, mijn God.quot; „Immers zjjt Gij met mij.quot; Ps. 56: 10. Togen al die hartbrekende klachten, tegen al dat ondergaan en verzinken in grondeloozen modder, tegen al de overstelping van golven en baren, is hier een nogtans van gelukzaligspreldng voorop,
2
OVER DES EERSTEN PSALM.
opdat elk aangevoelitene eene sterke vertroosting hebbo van boven uit het harte Grods, — terwijl alles hier beneden met de geestelijke machten des Satans hem tegen is, en hem als met God in het hart schreeuwt: Houd op, het is uit, het is gedaan, het is verloren! I Sam. 27: 1. Ps. 40. Ps. 77: 8—10.
Welke nu die gelukzaligheden zijn, zegt het Woord inliet derde vers.
De beschrijving des mans, wiens deze gelukzaligheden zjjn, wien zij in eigendom worden toegekend, zoodat zij waarachtig de zijnen zijn, en elk ze voor hem moet laten staan, zonder met alle streken, listen en kunsten, miskenningen en veroordeelingen, verdrukkingen en kwellingen, of eenige andere nog ergere middelen er iets tegen to vermogen, luidt aldus:
Die niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat op don weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters.
Dit is geeno beschrijving van den man naar inwendige deugden, hebbelijkheden van binnen, of iets van dien aard, — maar eene beschrijving des mans in zijn doen en laten, in zjjne beweging, in zijn gaan, staan en zitten, —- hetwelk met trapswijze opklimming hier beschreven wordt. Want in gezelschap pleegt men eerst te gaan, dan te staan, dan te zitten. „Goddeloozenquot; zijn dezulken, die van den weg der gerechtigheid ^ van de rechte lijn, in welke de weg Gods getrokken is, ter rechter of ter linker zijde afgeweken zijn. „Zondarenquot; zijn naar do grondbeteekenis dezulken, die zich op het glibberige begeven, en daar bij de eerste beweging uitglijden en vallen, hoe zij zich ook staande willen houden, — en „spottersquot; zijn dezulken, die eenvoudige woorden, waarvan zij de waarheid gevoelen, in allerlei bochten draaien, om ze voor zich en bij anderen krachteloos en belachelijk te maken. „Raadquot; is hetgeen zij voor zeker vastgesteld hebben, dat alleen gelden zal , en waarvan aftegaan zonde en verbanning is, als zijnde het door do meerderheid zoo bepaald. „Wegquot; is hier wijze van
1*
3
OVER DEX EERSTEN PSALM.
doen en leven, en „gestoeltequot; is daar waar zjj te zamen zijn, hunne vergaderplaatsen. Vergel. Ps. 107: 32. Ps. 57: 5. Ps. 58: 1—-4. Ps. 62: 4 en 5. Die goddeloozen, zondaars en spotters zijn alle dezulken, die onder wet zijn. Derzei ver raad en weg wordt uit de psalmen en profeten door den apostel Paulas in het kort beschreven in den brief aan de Romeinen Cap. 3: 10—20, en tegen hen is het, dat de apostel Johannes in zijne brieven zijne kinderkens sterkt en de harten der een-voudigen op de voeten zet, die er nog niet overheen konden van hen niet te houden voor rechtvaardigen, voor uit Grod, en voor uit Grod geborenen, — weshalve hij zegt: „Die de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig, die de zonde doet, is uif den duivel.quot; 1 Joh. 3: 7 en 8. Vergel. vs 9 en Cap. 5: 18.
Zoo zijn het dau dezulken, die voor rechtvaardigen, god-vreezenden, en stipte aanhangers en aanklevers van de leer der zaligheid willen gehouden worden en er ook zich zeiven voor houden, — zoodat liet den schijn van eone schrikkelijke lastering heeft, hen en hunne mecningen, mitsgaders hunnen weg en hunne samenkomsten alzoo te benoemen, nis do Geest hier doet. — Ezech. 22: 24—31; 20: 1—4. Hand. (!: 13.
Intusschen is het uit de psalmen van David en uit zijn leven genoeg openbaar, dat hij voortdurend cenen hangen en harden kamp gehad heeft met dezulken, die er op stonden, dat zjj den Heere even goed vreesden en dienden als hij, ofschoon zij uit hunne werken toonden, dat zij Hem niet liefhadden, maar dat zij de zalving haatten, die hij had van Dien, die Heilig is. Hand. 6: 10. 1 Joh. 2: 20 — 29.
Het blijkt verder uit de psalmen, dat zij don van Godinge-stelden dienst vlijtig waarnamen, een tijdlang met David medeliepen, evenzoo schenen te gevoelen als hij, en met hem in eenheid des Geestes schenen te verkeeren, dat zjj bij hoopen in het huis des Heeren waren, — verder offerden, baden en zich op God verlieten als kinderen des Koninkrjjks. Ps. 50: 10. Jes. 1. Ps. 55: 1 —15.
Ik behoef hier niet op den éenen Saul te wijzen, die ofschoon
4
OVER DEN EERSTEN PSALM.
zijn hart veranderd werd in een ander hart, ofschoon hij tot een ander man werd, zoodat alle die teekenon op eénen dag kwamen, echter David zocht te dooden, omdat zijne werken boos waren, terwijl Davids werken in God gedaan waren.
„Met menigten zijn zij tegen mij geweest,quot; zegt David, (Ps. 55: 19.) en die menigten spraken gelijk de scharen van de latere kinderen des Koninkvijks: „Wjj hebben eenen Vader, Grod; en gij hebt den duivel.quot; Zoo zet hier de'Schrift éénen man, dien zjj gelukzalig noemt, tegenover eene menigte, die zij goddeloozeu, zondaars en spotters noemt. — Daarentegen kan het niet anders, of die menigte moet dien éénen beklagen, voor eenen zonderling houden, voor eenen goddeloozeu, voor eenen zondaar, ketter en godslasteraar, en hij moet bij alle wereld gehouden worden voor een verstoorder van vrede, éénheid, rust en van alle goede, schoone en loffelijke instellingen. Waar liet er dan om gaat, d/lar is voor het uitwendige niets van die gelukzaligheid te zien, maar veeleer het klaaggeschrei te vernemen; „Wij worden om Uwentwil den ganschen dag gedood en zijn geacht als slachtschapen.quot; Ps. 44: 23. liom. 8: 36. Want die gelieele menigte valt op dien éénen aan, tot dat zjj hem met hoornen gestooten en in het woeste gedreven heeft. Of wat is er bij den eersten opslag voor gelukzaligheid in, als huis, vader, moeder, wijf, kind, broeder, zuster, ambt, bestaan en doorkomen door deze wereld om der gerechtigheid wille ons ontzinkt, en wij als éénlingen daar staan, en dat om iets, wat naar aller oordeel, op zijn zachtst gesproken , voor eene overdrevenheid gehouden wordt, — en ons van al het zichtbare niets overblijft, dan deze letters op het papier. — O gelukzaligheden, waarvan wij van wege de droef-beid der ziel nog niets gewaar worden, als de aanvallen op het heetste zijn. Ps. 89: 50. Spreuken 23: 17 en 18.
Wat onderscheid is er toch tusschen dien éénen en die menigte ? Antwoord:
Vs. 2. In des Heeren Wet is zijne lust, en hij overdenkt Z ij ne Wet dag en nacht.
5
OVER DEN EERSTEN PSALM.
Die menigte dan heeft een raad, een weg, een gestoelte, en daarin is haar lust; — die één heeft daarin geen lust, en daarom gaat hij er niet in, staat er niet in, en zit er niet in, maar hij heeft des Heeren quot;Wet, daarin is zijne lust. Zoo getuigt dan de Schrift, dat die menigte die niet heeft; daarin ligt het verschil en het onderscheid.
„Heerequot; beteekent „Ik zal zijn die Ik zijn zalquot;; met andere woorden: Geef u aan Mij over, zoo als gij zijt, zonder eenig uitheding, en gij zult van Mij ervaren wie Ik ben.
„W e tquot; is eigenlijk: Onderrichting om van de pees de pijl zóó te schieten, dat men het voorgestelde wit getroffen hebbe; en „overdenkenquot; zegt zooveel als geheel ingenomen te zijn van hetgeen op het hart bruist en kookt, en het in zich te houden tot dat het geuit moet worden. En „lust hebbenquot; beteekent geene voorbijgaande aandoening, maar zoo als van een liefhebber of leerjongen, die dat tot zijn vak gekozen heeft en tot bedrijf.
Naar het zichtbare nu heeft dit onderscheid een geheel omgekeerd voorkomen. Want juist zij, die als goddeloozen, zondaars en spotters in de Schrift gekenmerkt worden, hebben in hun gestoelte, dat hier alleen als de zetel van waarheid en zuiverheid van weg en leer geldt, den naam en het drijven, als 0f zij juist in de Wet des Heeren hunne lust hebben cn dezelve dag en nacht zeer bijzonder overdenken; de man in dit loflied staat bij hen met eene zwarte kool geteekend, en na in hun gestoelte veel tegen hem gesproken en gewaarschuwd te hebben, beklagen zjj hem, zoo zij hem niet verdoemen, en bidden Grod, dat Hij hen beware voor den stand, en weg, en rust van dien, wien de Schrift, wier uitleggers zij voorgeven te zijn, alléén gelukzalig spreekt.
Bovendien hebben zij veel dnjvens van streven naar Godegelijkheid , en van allerlei soort van goede werken en deugden, en kunnen veel en allerlei, en zijn met woorden tot alles vol-vaardig, — het zal al voor God zijn en moet alles goddelijk en Gode-behagelijk heeten, wat zij stellen in hun doen en laten, —
6
OVER IJEN EERSTEN PSALM.
daarentegen staat die één als naakt voor hou en moet zien, dat zijn gedrag door hen beoordeeld wordt naar hunne begrippen van gerechtigheid on zedelijkheid, deugd en godsvrucht, zoo als Jobs gedrag door Elifaz (Job 22: 5—10); zoodat zij alles mogen doon, naar dat bot met liuu lust en zin overeenkomt; daarentegen zal die één niets doen kunnen of het zal toch kwaad zijn. In somma: zij zijn voor de Weten hebben de sleutelen des Hemelrijks, — maar hij is een kwaaddoeneren moet daarom buiten do poort en aan bet kruis.
Maar wat hoog is bjj de menschen is een gruwel bij God; zoo is dan wat een gruwel bij die menigte is, hoog bij God, want het heeft zijn burgerschap, op- ou noêrgaan, doen en laten, bedrijf en nering, handel on wandel in de hemelen, van waar het ook den Heere Jezus Christus verwacht, den Behouder. En zoo heeft dan die één, schoon in don kuil ter neder gelaten, de waarachtige verhooging wel aan het kruis, wel aan smaad naar menschen, maar aan heerlijkheid naar God.
De Hoere, de Kenner der harten, die rechtvaardig oordeelt, geeft dien oenen, togou die menigte, tot eono vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot kopore muren, opdat hij niet verslagen zij voor haar aangezicht, en schouwt neder uit den hemel te midden van dien twist en spreekt alzoo: Die daar hebben hunnen buik tot hunnen lust, en overdenken op hunne legersteden hoe zij kwaad doen mogen; — deze daarentegen, — o zijne gelukzaligheden! — zijn lust is in des Hoeren Wet, en Zijne Wet is hot wat hij overdenkt dag en nacht, — en wat „tegen Wetquot; is bij hen, is bij mij „Christo in Wetquot; '), want het bewaart Mijne woorden en doet ze, zoo als het recht is in Mijne oogen.
Gene dan bobben hunnen lust en vindon dien ook in hunne instellingen en godsdienst, in zich zelvon, en in de eer- en geldgierigheid, en doen zicli zeer te goed op hetgeen zij doen en drijven. Daarin stollen zij hunne zaligheid, dat zij allerlei
1) Vergil. 1 Cor. 9: 21, waar het naar het griekseh alzoo heet: „niet zijnde Gode onwettig (of: wetteloos), maar Christo iuwettig.quot;
7
OA'ER ÜEN EER STEK PSALM.
in het werk zetten, hetwelk God nimmer geboden, en waarvan Hij nooit gesproken heeft en ook niets weet, — terwijl zij naar Gods Wet en Getuigenis niets vragen, maar hetzelve veeleer schenden, ofschoon zij aan hun doen don schoonston schijn geven, zoodat er geen spreken tegen is.
Deze daarentegen kent geen ander brood en geene smakelijke spijze, dan de Wet des Heeren.
„Hoe lief heb ik Uwe Wet, zij is al mijne vermaking, mijne betrachting den ganschen dag,quot; zegt David elders, en: „Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen,quot; en: „Tk heb Uwe Wet verkoren,quot; en: „Die kwade praktijken najagen genaken mij, zij wijken verre van Uwe Wet. Maar Gij, Heere, zijt nabij, en alle Uwe woorden zijn waarheid.quot; „Zie mijne ellende aan en help mij uit, want Uwe Wet heb ik niet vergeten.quot; „Indien Uwe Wet niet ware geweest al mijne vermaking, ik ware in mijnen druk al lang vergaan.quot; (Ps. 119.)
Men versta dan hier „Wetquot; niet met een geest van dienstbaarheid, maar in den Geest der vrijheid der kinderen Gods. Niet als een neven- of bijstuk, of als iets dat neven, bij of achter het Evangelie aankomt, of als eene bijzondere geestelijke goddelijke stemming, die heden is en morgen niet is, of als van een, ik weet niet welk, ver-gevorderd-zijn in zekere heiligmaking naar leering der duivelen en opgeblazenheid van wandel naar vleesch, want dat is alles huichelarij, waarbij vleesch mot al deszelfs heilige betrachtingen en oefeningen toch vijandig blijft tegen het woord „Wetquot;, en zich in allerlei geestelijke goddeloosheid stijft en verhardt.
Yersta door „Wetquot; den geheelen omvang, kern en inhoud, de geheele zuiverheid, sierlijkheid en heiligheid van de gerechtigheid uit gel oor e. Gelijk de apostel zegt: „Zij is ver-schenen, de genade Gods, zij de behoudende, voor alle men-schen; ons onderwijzende, opdat wij verzaakt hebbende de goddeloosheid en de wereldsche begeerten, matiglijk en reoht-vaardiglijk en welvreezende zullen geleefd hebben in de eeuw
8
OVER DEN EERSTEN PSALM.
die nu is, verwaclitencle de zalige hoop en verschijning onzes groeten Gods en Zaligmakers Jezu Christi.quot; (Titus 2: 11—13.)
En wederom: „Alle Schrift is van God aangeblazen en nuttig----
tot onderwijzing, die in gerechtigheid is, opdat de mensch Gods op orde zij, tot alle goed werk rondom op orde.quot; En wederom: „Die Zich zeiven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons verlost hadde van alle wetteloosheid, en Zich zeiven gereinigd hadde een volk, dat wat bijzonders is, een jaloersch ijveraar voor goede werken.quot;
Maar, zult gij vragen, wat is dan evenwel de hier bedoelde Wet? — Is het dan niet de wet, die men na eene leer van rechtvaardigmaking stelt, — of als een stuk der liefde, — of als een derde stuk, dat van heiligmaking, — of als eene van-zelfheid, — of als van dankbaarheid? Verre van daar, dat zijn alle leerstellingen van het bedenken des vleesches, hetwelk vijand tegen God is, want het onderwerpt zich aan de Wet Gods niet, want het kan het ook uiet.
Weet gij liet dan niet, dat wij buiten de Wet gestold zijn door overtreding van de Wet, dat het der Wet onmogelijk is, waar zij door het vleesch gekrenkt is, ons te ontslaan van de wet der zonde en des doods ?
Maar gij zult zeggen: Als ik geloof, dan zal ik ook lust hebben in de Wet. Lieve, geloof is geloof — en geen praten, geen theorie, of hersenschim, maar leven en doen.
Geloof God, en gij zult het verstaan, terwijl gij anders altoos naar liet bedenken des vleesches u systemen maakt, met eengeloof dat overal blijft haken en telkens weder op het eigen I k uitloopt.
Want het is de Wet des Hoeren waarvan de psalmist spreekt, de Wet Desgenen, die zijn zal, die Hij zijn zal, en wijst aan, dat men aangezicht, handen en lichaam en voeten bedekt hebbe met de vier vleugelen der onderwerping aan alle woord, dat uit den mond Gods uitgaat, zoodat men niets zichtbaars, tastbaars of gangbaars of grondigs hebbe, dan Gods Woord en raad, en alleen drijve op de twee vleugelen Zijns lofs en Zijner genade. Want wat zou een mensch, een zondaar, weten, wat
OVER DEN EERSTEN PSALM.
hij doet, — of Mat goeds is er in hem, dat hij hot goede te doen zal vinden, of wat zal er goeds zijn bij hora, die of hij al mot don gemoede der Wet Grods dient, evenwel raet den vloosche dor wet dor zonde dient?
Versta dit dan niet zoo als Paulus zegt (Eora. 7: 22.): „Ik heb een vermaken in de Wet Gods naar den mensch naar binnen toe,quot; want daar spreekt hij van de Wet, — zonder in aanmerking te nemen of er barmhartigheid is, of hij genade in de oogen van God gevonden hebbe, — alleen wat aangaat hare heerlijkheid, zuiverheid , heiligheid, zoo als hij ze geestelijk kent, en wel degelijk in aanmerking nemende onze gehoudenheid van dezelve niet verzwakt, neen maar gehouden te hebben. — Maar versta bjj David door „Wetquot; de openbaring van de gerechtigheid Gods, zoo als die hem bedekte en in zich geborgen hield tot de toekomst dos Hoeren, tot hot ten volle aan den dag komen van het werk des Hoeren.
Dat hij nu lust in dezelve heeft, wil zeggen, dat li ij in die gerechtigheid uit geloove deelt; uit goloove dezelve heeft loeren kennen en verstaan; uit geloove zijn element er in heeft, er in is en looft met al zijn uit- en ingaan, doen en laten, en geheel zijn en zich bewegen, — zoodat hij aan dezelve zich onderworpen hooft en onderwerpt; en aangezien doze onderwerping aan dezelve van den Geest dor genade is, die in hem is, zoo is hier geen dwangwork, maar de in Gods oogen vol-komene daarstelling van hetgeen de Wet zegt: „Gij zult den Heero, uwen God, liefhebbon met geheel uw hart, en met gehool uwe ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod. En hot tweede, dit gelijk, is: Gij zult uwen naasten liefhebben als u zeiven. Aan deze twee geboden hangt de gansche Wet en do Profeten;quot; (Matth. 22: 37—40.) zoodat alle genegenheden van dien geheelen mensch alleen d a a r i n zijn en alleen daartoe, in zijne geheele wijze van zijn en doen, en ook daarin blijven.
Zoobeteekent dan „Wet des Hoerenquot; hetzelfde als „Gerechtigheid Godsquot;, en het Evangelie, waarin dezelve openbaar wordt: Gerechtigheid uit geloof. Vergelijk üom. 10: 6 met Doutor. 30.
10
OVER DEN EERSTEN PSALM.
Toen ton tijde der apostelen de synagogen de Wet des Heeren cn do uitlegging en toepassing van dezelve naar eeuwigen Geest versmaadden en verwierpen, of de Wet in bunnen zin verdraaiden en tot een bijstuk bij bet Evangelie, of tot een nastuk maakten, of als iets tot welks vervulling do menscb door geloof of bekwaam-makende genade, of door kracht van Geest min of meer bekwaam gemaakt werd, kon de Geest der heiligheid en der gerechtigheid niet anders dan door de apostelen, gelijk vroeger door de profeten, tegen zulk eene wet tot op een letter blijven vaststaan, en alzoo van de Wet spreken, als wij dit in de woorden onzes Heeren en der apostelen vernemen. — Naderhand heeft men ook die sprake des Geestes verkeerd verstaan, en op de Wet des Heeren geworpen wat tegen do wet gezegd was, zoo als vleesch die verstond tegen de genade in, zeggende in zijnen waan: „Alles wat de Heere gezegd heeft, zullen wij doen; is het niet door ons zeiven, dan door genade.quot; Intusschen blijft de vijandschap tegen do Wet des Heeren daarbij staan. Van daar, dat men met zulk verstand het woord „Wetquot;, en „wetten en geboden des Heerenquot;, bij bot lezen dor Schrift altoos met een schuchter gemoed leest of er een anderen zin aan geeft, dan de meening des Geestes is, altoos iets als neven, bij of na bet Evangelie komende, altoos in dien zin; „Dat moet ik nog doen,quot; —- en het blijft bij praten over het doen of zuchten om te doen, of bij den waan en de zelfsstreeling, dat men wat gedaan heeft of doende is, — en er is toch nimmer een doen dat recht voor God is, betuigende de conscientie zelve , dat men geen rust heeft.
Daarom als gij van „Wetquot; leest, zoo als hier ter plaatse, dan versta bet gelijk Jczaias spreekt: „Tot de Wet en tot het Getuigenis, en het zal zijn, dat, als zij alzoo niet spreken, zij geen dageraad zullen zien;quot; (Jes. 8: 20.) en gelijk Asaf zegt: „O mijn volk, neem mijne Wet (zoo staat er in het hebreeuwsch) ter ooren; neigt ulieden tot de redenen mijns monds. Ik zal mijnen mond open doen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, die van de grondleg-
11
OVER DEX EEKSTEN I'SAI.M
ging der wereld af geweest zijn.quot;) (Ps. 78: 1 en 2. Vergelijk Matth. 13: 35.)
Dat is namelijk de Wet en het Getuigenis, dat zijn de verborgenheden van ouds af, dat wij het onzen kinderen inscherpen en voor ons zeiven naar dezen regel wandelen: dat wij in God gelooven, op die wijze zoo als dit in dien geheelen 78stcquot; psalm en in de geheele Schrift wordt voorgehouden, onze hope op Hem stellen, Zijne daden niet vergeten, en doen wat Hij zegt, dien wij als „lieerequot; aanroepen, tegen al liet zichtbare in.
Eu opdat gij daarin moogt bevonden zijn, zoo heb eens vooral verstaan, dat wij geene bevoegdheid meer hebben, in welk opzicht ook, om iets te doen, en al was het ook het geringste, van hetgeen de Wet zegt; eu dat, wat in ons ook telkens weder opkome van dit of dat te doen, zulk deuken zelve afgoderij en schending van de Wet is, — en dat wij evenwel waarachtig duur gehouden en er toe verbonden zijn, om gedaan te hebben en te doen en te bewaren alle de woorden dier goede en heilige en rechtvaardige Wet, zonder ontbinding of slapinaking of ter-zijde-zetting zelfs van een tittel of jota of van hetgeen men van niet zooveel belang zoude willen houden; — dat niets ter wereld ons van die gehoudenheid of gebondenheid daaraan kan ontslaan, waarin ons de Heere God naar Zijn evenbeeld gemaakt heeft; — dat de tusschen gekomene zonde en dood ons daarvan in geenen deele verontschuldiging of ontslag geeft; de kern en pit van dit alles komt daarop uit, dat wij Hem gelooven, die hemel en aarde geschapen heeft, en door Wiens wil alle dingen zijn, en dat wij om geen ding ter wereld daarvan afgaan. Dat wij dit nu van de grondlegging der wereld af, daar in den hof Eden, niet gedaan hebben, maar den duivel geloofd en God den Heere voor een Eigenzoeker gehouden hebben, — daarbij kan de heilige Wet niet liggen blijven, dat zij niet zoude volkomen recht-op-gezet en tot in den minsten tittel in ons vervuld worden, zonder in aanmerking te kunnen nemen, dat wij duivel, zonde en dood in handen gevallen zijn, en er in ons geen ademtocht of zucht meer is voor derzolver
12
OVER DEX EERSTEN PSALM.
recht-op-zetting en voor het van ons zelvou recht-opgozet-zijn in dezelve, — of in aanmerking te kunnen nemen, dat er in ons geen idee meer is van hetgeen Godes is en Hem toekomt en voor Hem recht is.
Daar nu alle schepsel zijne gehoudenheid onder de Wet Gods zeer wel gevoelt, maar zijne oogen niet geheel opent voor den doodsstaat, waarin hjj ligt en zondigt, zoekt li ij uit zich zeiven of door middel van bekeering, geloof, kracht en hulp van Geest als uit werken van wet zich te rechtvaardigen voor God en rechtvaardig te zijn, — of op rechtvaardigmakings-theorieën , naar zijn begrip, een stelsel van goede werken en heiligheid te bouwen, en wil niet verstaan, dat hij noch weet wat goed of kwaad is naar Geest van heiligheid, noch zich zeiven en de omstandigheden in zijne macht heeft, om één eenig werk te doen, dat bij God goed is.
Daarentegen die één, juist zijne gehoudenheid onder de Wet Gods in derzelver volle waarheid erkennende, rechtvaardigt God, en doet afstand van zich zeiven, van zjjn doen van wet, van zijn verstand en kennis, en gelooft God, hij bevinde zicli dan zelf hoe hij zich bevinde, en zich houdende aan het Woord Zijner genade ondervindt hij, hoe die hem koninklijk leidt en houdt in het midden der paden des rechts, en vindt zich daarin ook verzekerd en verzegeld in Heiligen Geest, dat hij in gerechtigheid wandelt, en dat er in hem geen aanstoot is.
Gij dan, wilt gij recht wandelen, des Heeren Wet bewaren, Zijne geboden doen, zoo laat u nooit meer vangen door zetregels van geloof en werk, waarmede de duivel en zijne apostelen de wereld verleiden, en waaraan uw hart zich ook gaarne verwarmt, en waarin liet mede als verstrikt en gevangen ligt; maar als gij van Wet, goede werken, liefde, heiligmaking, vruchten enz. hoort of leest, zoo zet gij voor dat alles: „Geloof,quot; en wederom: „Geloof,quot; zoodat het bij u niet heete: „Geloof en werk,quot; maar: „Geloof alleenlijk.quot; En versta dit niet zoo: „Als ik geloof, dan zullen er de vruchten uit voortkomen, dan zal ik goede werken doen;quot; of „dat moet ik eerst
13
OVER DEN EERSTEN PSALM.
tot grondslag hebben, om op te bouwen;quot; — want gelijk de goed gerichte hand den pijl uit den boog recht toe in het wit schiet, en noch links noch rechts ter zijde, maar het voorgestelde doel treft, evenzoo zult gij tot het voorgestelde doel dei-roeping Gods u geleid zien, is het dat gij gelooft.
Want wij moeten noodzakelijk wezen zoo als de Wet zegt, en wat de Wet zegt moet er wezen. Is het er u nu om te doen, dat gij zoo zijt en dat het er zij, en dat dus geen Wet tegen u zij, zoo heb afstand gedaan van u zeiven, van wet en werk, het zij voor of na, en in stede van dat alles: „Gfeloof!quot; en gjj zult uit dat geloof rechtvaardig zijn en geen doode werken doen, maar leven.
Het geloof toch is het, alles wat de Wet wil, in zich besluitende werk, niet naar vleesches oordeel en begrip van rechtvaardigheid, maar naar de meening des Geestes, die alleen den zin des Heeren kent.
Het geloof nu is alleen bezig met Gods waarheid, trouw en barmhartigheid, het verkeert alleen omtrent des Heeren Woord, het is een zich zonder verdere beraadslaging onderwerpen aan hetzelve, niettegenstaande alles van binnen en van buiten, van boven en uit de diepte, dit tegenspreekt en zegt: dat er zóó niets van komt.
Dat geloof houdt zich vast aan Gods Wet, aan Gods eer, aan de ingewanden Gods in Christus Jezus, aan Zijne ken-nisse, en is eene bewustheid dat God is, eene berusting in God geopenbaard in vleesch, en gelijk het van zich zeiven niet weet, zoo weet het ook niets van al wat zichtbaar is, het zij vóór of tegen, maar alleen van het leven en de waarheid Gods. Geloof is de onomstootbare grondslag van de heerlijkheid waarop men hoopt; is de zekerheid van het beloofde Gods, waarop men wacht, — en bestraft de tegenspraak die zegt: Gij ziet er immers niets van, — en is een alles neerslaand bewijs, dat het nog tans zoo is en zijn zal als wij betrouwen, al zegt alles „neenquot;.
Stel u daarom dat geloof niet voor als eene aparte cn bij
14
OVER DEX EERSTEN PSALM.
andere dingen bijkomende bijzondere werkzaamheid der ziel, des verstands of der overreding, of als eene hand en aparte machine, die iets aanneemt, dat gij zoudt zeggen: Wie zal in den hemel klimmen om het voor mij daar te halen.
Gelijk de Heilige Geest broeiend zweefde over do wateren, nadat liet Woord hemel en aarde geschapen had, en door dat broeiend zweven alles ontvankelijk maakte, dat het het Woord in zich opnam, en uit kracht van het Woord voortbracht, wat het Woord sprak, zoo zweeft Hij ook broeiend over de harten en ontsteekt daarin uit Zich zeiven warmte en leven, uit kracht van het Woord aller genade, doende in de harten van wege den nood en bajert der ziel opvatten het onvergankelijke zaad, het levende en eeuwig blijvende Woord des Heeren, vol van genade, hetwelk alles daarstelt en voleindt, en ziet, — het is zeer goed.
Zoo verstaat dan dit ons gelukzalig prijzende Woord onder „Wetquot; die eeuwige Wet en Raad van Gods welbehagen in de Zijnen, volgens welke Hij alleen om Zijns grooten Naams wille genadig zijn zal wien Hij genadig is, tot grootmaking Zijner goddelijke deugden, opdat zich daarin Zijn maaksel, geschapen in Christo Jezu, eeuwig beroeme, — en is als een nieuwe boom, beide der kennisse Gods en des levens, gezet in het midden van den lusthof Zijner ontfermingen en goedertierenheden, een boom, die alleenlijk goed tot spijs is, en een lust voor die oogen, waarvan de Heere God alle tranen zal afwisschen, en die het Lam hebben tot hunne kaars, den Heere God tot hunnen tempel, en tot hun loflied den lof Zijns Naams, en tot hun orgelspel Hem zeiven.
En wie Gods Wet kent: „Eet, Mijn liefste, drink en word dronken;quot; — wie Gods Wet kent: „Dat stof, aarde en assche uit kracht van des Heeren eeuwige goedertierenheid aangedaan zij met den rok Zijns heils en met den mantel Zijner gerechtigheid, en in Hem, den Heere, zijne vrucht zien zal, en uit Zijne volheid in Hem, naar Zijne beloften, leven en ovei-vloed hebben, en tot alle dingen in alles alle genoegzaamheid;quot; — wie die Wet kent, die zelve rechte paden voor do voeten schept,
15
OVER DEN EERSTEX PSALM.
beplant met overvloed van vrede, en waarvan het einde vrede is, — hoe kan die anders dan van wege de volzaligheid Gods in de Wet zijn lust hebhen en dezelve gekozen . hebben en kiezen tot zijn deel. quot;Want hij ziet op het einde Gods.
Dat is het wat Mozes zeide: „Ik heb n heden voorgesteld leven en dood, den zegen en den vloek, kiest! — Kiest dan het leven opdat gij levet, en den zegen, opdat het n wel gegaan hebbe;quot; (Deuteron. 30: 19, 20.) — en wat Jozua aldus herhaalde: „Kiest heden wien gij dienen zult.quot; (Jozua 24: 15.))
Er zij dan in den raad, op den weg en in het gestoelte der anderen, die hunne wegen verkiezen en hunnen lust doen, veel wandelens, veel gaans en zich nederzettens, en veel roemens op veelheid in tal on algemeenheid in gevoelen, en veel staans op wet, terwijl men God onteert door overtreding van de quot;Wet —: zij mogen den naam van „Jodenquot; d. i. „Lovers Godsquot; er boven op hebben, en spreken van hunne rust op het woord, en zich beroemen in God, en zich strak zetten als kenners van Zijnen wil en als bepalers van „hoe het wezenquot; of „hoe het niet wezen moetquot;, als onderwezenen uit het woord —; zjjne ziele haat de paden der inbrekers, en hij kan de wereld niet liefhebben, noch hetgeen in de wereld is; gerechtigheid, gerechtigheid jaagt hij na; de verworpene is veracht in zijne oogen, maar hij eert dcngene, die den Heere vreest; één ding heeft hij verkozen, en daarin is al zijne lust, dat deze en dat gehandhaafd blijve, wie en wat goed is in des Heeren oogen.
En hij overdenkt Zijne Wet dag en nacht.
Dit wil nu niet zeggen, dat hij dag en nacht de Wet zit te overdenken en te bepeinzen, als een zelfzuchtige vrome, geleerde of monnik; of dat hij geheele dagen en halve nachten in het Woord zit te lezen en te studeeren, om er een zin of stichting uit te krijgen, om zich dan op die bepeinzing te goed te doen; het wil ook niet zeggen , dat hij angstig in dat Woord rondzoekt om te zien, wat hij doen of laten moet, opdat hij toch niets doe, wat misschien kwaad zoude wezen; — maar
16
OVER DEN EERSTEN PSALM.
liet geeft te kennen dat hij zonder aflaten daar alleen op uit is: dat hij dat handhaaft, wat gerechtiglieid voor God is, zoodat ten allen tijde en zoo dikwerf er wat opkomt en li om voorkomt, wat niet is naar de leere Christi en naar de godzaligheid, do liefde der gerechtigheid hem terstond verwakkert, de liefde Gods en des naasten , om met eigen wandel en getuigenis te hetoonen, dat hjj niet medeloopt met de ongerechtigheid; wel wil iiij altoos zwijgen, maar hot brandt hom telkens als een vuur in zijn binnenste, zoodat — of hij het al veel wil inhouden, — het hem op hot hart brandt eu er telkens als een stroom uitbreekt. Om dat ééne gaat hot hem: dat hjj zich met zijnen God , met den levenden God , door eene wereld sla, die iu het booze ligt; dat hij zijnen God, dien God, die hemel en aarde gemaakt heeft, midden door dezen brand en verwoesting der wereldstad heen, welke een iegelijk met zjju eigen lust in vlammen zet, als het ware er door-en er uitdrage. Gelijk zijn Heer is, zoo is ook hij in deze wereld; hij kan zich niet vergezelschappen met datgene wat de logen doet en den onschuldigen verdoemt.
Daarom heeft alles, wat des Hoeren Wet overdenkt, den naam van hatelijk, onverdrageljjk, éénzijdig en snijdend, en moet ondervinden, dat hij om dos Hoeren Naams wille gehaat is van alle menschen, hoewel het einde van al wat naar vleescii wandelt moet bekennen, dat hij enkel liefde en trouw was.
Het kan inmiddels niet anders, of alles voert tegen hem krijg en heeft met hem een onophoudelijken twist, en beproeft het op allerlei wijzen met goed en kwaad, met vleierijen en vertrappingen, of hij wellicht kamp geve, hun de handen oplegge en eindelijk vermoeid van zoo veel bitters en strijds hun zegge: „Nu ja, gij zjjt de lieden!quot; Hij daarentegen kent de menschen niet en kan geen persoon aannemen, en of hij al lang verdraagt, het breekt telkens weder los. Zoo als hjj den Heere kent, zoo kent de Heere hem en breekt alle strikken, die de boezen hem spannen, voor zijne voeten. Gelijk hij de lijdzaamheid Christi bewaart, zoo bewaart hem de Heere in elke ure der verzoeking. Gelijk hij zich aan des Hoeren
17
OVER DEN EERSTEN PSALM.
getuigenis houdt en dat allen voorhoudt, opdat zij immers recht mogen staan in de gerechtigheid, die voor Grod is, en zóó waarachtig vrijmoedigheid mogen Itebben voor Hem in Zjjnen dag, — zoo houdt Zich de Heere met eeuwige getrouwheden tot hem, en geeft hem dag en nacht de volheid van vrede, eene goede conscientie tot Hem in Heiligen Geest, en laat alzóó Zjjn vriendelijk aangezicht over hem lichten, dat hij dag en nacht levendig gemaakt wordt, om Zijne getuigenissen te onderhouden, en sterkt hem dag en nacht het hart door hem in Zijne inzettingen en rechten zijn pad te laten licht worden tot den vollen middag, zoodat hij des Heeren Wet verre verkiest boven gener koorn en most en allerlei overvloed en macht en toenemen.
Zeker hebben die anderen een ruimen weg, terwijl hij nergens doorgang of toegang heeft, maar zich overal uitgesloten ziet van wege de gerechtigheid. Zeker hebben die anderen een goeden stand, zoodat hunne oogen uitpuilen van vettigheid, terwijl hij is als een gast en vreemdeling, en als een bange zwerver, en als eene duif, die geen rust vindt op deze aarde voor het hol van haren voet. Zeker hebben die anderen overal eene zitplaats en een gestoelte der eer, terwijl bij zelfs bet voorportaal der heidenen niet eens mag binnentreden; — en terwijl genen op aarde alles hebben, en hun gaan en staan en zitten overal gelden moet, heeft hij niets dat eenige apparentie heeft, niets waaruit het blijkt, dat hij die is, wien alle hemelen als gelukzalig prjjzen; niets heeft hjj dan oen geschreven boek, en dat nog wel een boek waarop die anderen zich evenzeer verlaten en beroepen. Hjj liebbe dus eigenlijk niets en hij zij niets —: die Eén, die hem gelukzalig spreekt, de Heere, de God der legerscharen, die hem in zijne ellende en verlegenheid buiten de poort de oogen heeft geopend, dat hij do Schriften verstaat, vertroost en versterkt hem uit de beeke des heils en der ademhaling al voortgaande, zoodat hij al klaarljjker inziet, hoe beproefd de redenen des Heeren zijn, en welk een Schild Hij is allen, die op Hem betrouwen.
Gelijk hij den Heere kent als die zijne ongerechtigheden
18
OVER DEN EERSTEN PSALM.
genadig is, en zijner zonden en zijner onwettigheden geenszins meer gedenkt , zoo heeft hij verlichte oogen des verstands ontvangen, om al meer en meer er in bevestigd te wezen, hoe die weg en die belijdenis en die kennis een gehouden-worden is in liet midden van de paden des rechts bij God, (Spreuk. 8: 20). — en hoe de weg en de belijdenis en de kennis dier anderen toch louter ongerechtigheid is, en dat zij niet uit God zjjn, noch hunne werken in God gedaan. Juist dit, dat de anderen hunne leer en aanmerkingen en doen tegen hetgeen Godes is inzetten, scherpt hem op en doet hem indalen in de dingen, die bij God waarachtig en recht zijn, doet hem daarom waarnemen des Heeron getuigenissen, vasthouden aan Zijne Wet en die handhaven, als waarvan geen tittel of jota af kan, opdat de Heere de Heere bljjve, en Zijn wil geschiede op aarde, gelijk in don hemel, — hij zelf op niets uit zijnde, dan om geopenbaard te worden voor den Heere en voor do Engelen Zijner kracht in verheuging. Maar juist de tegenstand, de miskenning, do verdrukking, de verlating, hot gevoel van alleen gelaten te worden verwekt allerlei bangigheid , nood en vertsagen, — maar midden in dien nood en dat zich als van God en menschen verlaten gevoelen, perst hem diezelfde Wet, dat eeuwig verbond van trouw, waarbij de Heere gezworen hoeft, dat Hij zijn God is,—dat hij nacht en dag op die trouw, op des Heeren toezeggingen, op Zjjn Woord^ op Zijne beloften, op Zijne eeuwige Wet, (waarin hij weet, dat hij in oprechtigheid wandelt, en in geheelheid zijns harten), aandringt en zich beroept, en pleit en smeekt met allerlei worstelingen tegen het zichtbare in, dat do Heere het alzoo bij hem bevestige en waar make en uit doe komen, gelijk hij op den Heere alleen zijne hope heeft gesteld en niet heeft omgezien naar ijdolhcid. Eu zoo wordt dan zijn hart getroost, versterkt en bemoedigd: dat de Heere aan zijne rechterhand is, dat Hij hot den vijanden niet zal laten gelukken, dat hij niet beschaamd znl worden in eenig ding, maar dat de Heere bevestigen zal het woord tot Zijnen knecht gesproken, waarop hij hoopt.
2*
10
OYER DEN EERSTEN PSAKM.
Zoo heeft hij clan voortdurend, hij volstrekt geene apparentie van buiten, iets in zich, en hij is in iets, hetwelk allen tegenstanders der gerechtigheid te machtig is, zoodat zjj wel raet een boos geweten er tegen blijven schermen en er zich als tegen verharden, maar evenwel gevoelen, dat de wandel en het getuigenis van dien eénen, die zicb in alle zijne benauwdheden sterkt en versterkt in den Heere Zijnen God en in het Woord Zijner lippen, hun te machtig is, en dat zijne overdenking van des Heeren Wet nacht en dag hunnen weg tot glibberige plaatsen maakt, waarop zjj vallen, hunnen stand hun onder de voeten wegneemt, zoodat zij telkens met alle hunne nieuw opgebouwde gronden verzinken, en hun gestoelte verwart, verstoort en hunnen raad tot zotheid maakt. Dat is de eindelijke werking van do Wet zijns Hoeren waarop hij zich verlaat. Dat is de erfenis Zijner knechten, want uit Hem is hunne gerechtigheid, en alle instrument, dat tegen hen bereid wordt, gaat als een stoppel in vlammen op. De menigte zoekt hare gelukzaligheid en rust en verstoort ze zelve, en weet, dat zij niets heeft, en kiest om eigen lust te blijven behouden den nacht voor den dag, en verliest zich in een eeuwigen nacht. Die één kiest en heeft gekozen des Heeren Wet, het Woord des eeuwig getrouwen Gods, en heeft daarin al zjju heil, zijn troost, en eer en goede verwachting in allen nood, en ellende, en zwakheid, en lijden, en vertsagen, en daarom zal er voor hem bij den Heere geen nacht zijn, maar het licht moet hem telkens weder opgaan, — zijn dag is een eeuwige dag, en te midden van al zijn lijden, roepen en smeeken, en in het verzinken en toch zich houden aan des Heeren getuigenissen — zal hij gelukzalig zijn.
Vs. 3. Want hij zal zijn gelijk een boom, geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft in zij n en t ij d, en welks blad niet afvalt; en a l wat li jj doet zal wel gelukken.
Evenzoo spreekt Jeremias de profeet door liet Woord des
20
OVER OEN EERSTEN PSALM.
Heereu. (Cap. 17: 8.) Eveuzoo heet het elders: „De rechtvaardige zal bloeien als ecu palmboom,quot; Ps. 92: IS verv. en: „In de grijzigheid zal hij nog vruchten dragen.quot; „De rechtvaardigen zullen groenen als loof.quot; Vergelijk Spreuk. 12: 3, 12, 13 en 19. Die hot niet zelf ondervindt geeft er geen acht op, hoe iemand zulk een getuigenis afleggen en dan in zoo veel hartbrekende klachten uitbreken kan, als of het nu met hem uit, en de Heere zijn God dood ware, en als of er niets van waar ware, wat hier geschreven staat, en als stond het er niet. Trouwens welke de gelukzaligheden ook zijn van dien, die des Heereu Wet bewaart en in gerechtigheid wandelt en niet omziet naar ijdelheid —: het is alleen in grooten nood en strijden aanvechting, hot is alleen waar al het zichtbare voor de voeten ligt afgebroken , dat de Heere, de God van alle ontferming, allen, die op Zijnen Naam en Zijn Woord staan, met dit nog tans rijkelijk vertroost en hen alzoo overstort met het goede van Zijn huis-
Het zijn waarachtige woorden ook naar het zichtbare, — a^ gelieft het niemand ter harte te nemen, — hoewrel niet naar den eersten opslag van het oog, en eerder zullen hemel en aarde vergaan, dan dat hij, die des Heeren Wet gekozen heeft, niet alzoo zijn zoude als hier van hem getuigd wordt.
Neemt men het echter naar den eersten schijn, dan geschiedt het omgekeerde, zoodat het gelogen schijnt wat de Geest der waarheid hier roemt van hem, die in de waarheid Christi is. Want in het eerste is hjj als een mosterdzaad, zoodat er niemand acht op geeft, en heeft hjj niet de minste apparentie dat hij zijn zal als een boom, in welks takken de vogelen komen nestelen , — veeleer gelijkt hij een valsche herder, want allen vlieden van hem, die hij voor de schapen hield, en hjj is veeleer aller uitvaagsel en afschrapsel, wordt als een verleider beschouwd, en als een, die de wet en de zeden verandert, en hij moet zijne belijdenis en zijn getuigenis als vreemd en als godslastering verworpen, en zijn naam gelijk geacht zien mot alles wat boos en van allen te vermijden is, die hunne zaligheid liefhebben. Verder, gelijk do discipel niet boven zijnen Meester
21
OVER DEN EERSTEN PSALM.
22
is, zoo is hij veeleer als een kruid op de heide, waar niemand voorbij komt, en wat door niemand wordt opgemerkt, en mag in geen der lusthoven, die vleesch zich heeft aangelegd, en op geen van derzelver wandelingen staan, maar wordt overal uitgeroeid en verworpen waar hij zich opdoet, of alles snijdt en kapt zoo veel aan hem, dat hij niet voortkomen kan. Want aller toeleg is alzoo: „Laat ons den boom met zijne vrucht verderven.quot; (Jer. 11: 19.) In zich zeiven is hij veeleer als een riet, dat van den wind heen en weêr bewogen wordt, en hoeft niets van een boom, die tegen eiken stormwind bestand zoude zijn. (Matth. 11: 7.) Ach, wat kan hij van deze belofte en waarheid zien, vergeten en versmeten gelijk hij is, en niets begeerlijks hebbende voor allen die hem voorbijgaan, die zich liever verwarde struiken kiezen, wilde vruchtboomen, om de meibloesems voor het oog, die toch tegen den winter hongeren laten, — doornheggen, waaraan men zich vleesch en kleederen oprijt, als men er wat aan hangen wil, — holle wilgeboomen, waar men niet mede bouwen kan, — boomen op het oog, en ziet, als de werkman ze duur betaald heeft, en hij wil er wat van maken, zoo hebben zij gelogen en zijn zielloos, en hij heeft niets dan bast in zijne handen en moet hongeren. Ach, wat kan hij van deze belofte en waarheid zien, waar hij bij al zijn niet-aanmerken van het zichtbare toch zelf voor alle de indrukken van het zichtbare open ligt, en dan ziet, hoe juist zij, die de Heilige Geest hier zondaars, goddeloozen en spotters noemt, als boomen geworteld staan; en zij groeien en bloeien en trekken de beste vocht uit den grond en drinken den dauw des hemels van boven, zij breiden hunne bladerkroon verre, zeer verre uit, en zijn geroemd als schaduwrijke boomen in stad en veld, en hunne kracht is frisch, en zij zijn als de koningen van het land, — hij daarentegen overal als een balling, een gast, een vreemdeling en omzwerver, zoodat hij dikwijls als nijdig wordt en ontsteekt, zijne voeten uitglijden , en het hem is als had hij te vergeefs zijn hart zuiver gehouden van ongerechtigheid, te vergeefs zijne handen gewas-
OVER DEN EERSTEN PSAI;M.
schen in ouschuld. (Ps. 73.—Ps. 37.) Ach, waar het liect: „Om Uwentwil worden wij den gansclien dag gedood, wij zijn geacht als slachtschapen,quot; waar men gescholden, gelasterd cn als uitvaagsel der wereld is geworden, waar men dwaas en zwak moet wezen om (Jhristi wil, opdat anderen wijzen cu sterken zijn in Christo, en zich allerlei ontberingen moet getroosten, als men moet zijn als onbekend, ofschoon bekend, als stervende, ofschoon men leeft, en men in alles verdrukt is cn twijfelmoedig, zoodat de dood in iemand werkt, en er strijd is, angst en benauwdheid en een gedurig roepen: „Hoe lange, Heere, hoe lange! Heere, merk op de stem mijns geweens, waak op Heere, mijn God, IJ heb ik mijne twistzaak bevolen, Gjj rechtvaardige Rechter. Heere, wees niet doof voor mijn geroep, laat het opkomen tot Uwe ooren, — ik doe mijn bedde zwemmen van tranen!quot; — en het is dan nog bij dat alles^ als of God rookt tegen liet gebed des ellendigen (Zie Ps. 80: 5) , cn als gave Hij geen acht op zijn geklag, zoodat de jaren daar heen gaan in verzuchting en de dagen in ij delheid, zoodat het ten laatste is: „Het is genoeg, laat mij nu sterven, want ik ben niet beter dan allen, welker de wereld niet waardig was.quot; (Ilebr. 11.) Ach wat is daar voor eene geljjkenis met een boom? — En hoe veel vragen der benauwdheid, der aanvechting konden hier nog bijgevoegd worden? Want overal tegenloop, overal onverstand, overal ondank, —■ en den heiligen Gods blijft niets over, dan dat zij als schimmen in een hoeksken kruipen en half stikkende van geween hunne ziel stillen met een hoop op God: Immers zal ik Hem nog loven, — Hij is toch mijn God! — (Ps. 42. Spr. 1 18 en 21. Gap. 3: 31 —35.)
Ja toch; ja nogtans: De roos in Saron, schoon zevenmaal vertrapt, wordt toch weder opgericht. Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste: Ziet Ik zal uwe stcenen gansch sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten, en uwe glasvensters zal Ik kristallijnen maken en uwe poorten van robijnsteenen! Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken!
23
OVER DEN EERSTEN* PSALM.
Dat is het, waardoor hij als een boom is: dat hij in des Heercn goedertierenheid blijft, met welke ook do Heere hom tot Zich heeft getrokken. Dat Woord der genade waarin hij is, en hetwelk in hem is, en in zijnen mond gelegd is; het Woord waarin ook de hemelen gemaakt zijn, en zonder hetwelk niets gemaakt is, wat er gemaakt is; dat Woord der gerechtigheid en des levens, waarvan hij getuigt, en hetwelk met hem getuigt, is sterker dan alles wat tegen is, maakt te niet en tot ijdelheid en logen al wat tegenstaat, doet hem, hoe meer in den grond getrapt en ten onder gehouden, toch opsprinten, groeien, bloeien en wasdom hebben met een goddelijken wasdom. Terwijl alle groote en schaduwrijke en gezochte boomen des wonds voor en na sterven en geveld worden van den Machtigen, blijft hij ten laatste staan als een wonderteeken van des Heeren trouw, eeuwig groen en eeuwig frisch, en vernieuwd door de worsteling heen, — en alle de overgeblevene boomen des velds buigen zich voor hem en schieten hem na om van zijnen dauw mede te hebben en van de trekking zijns wortels.
Ja, hoe die wortel trekt! Ik de Heere behoede dien, alle oogenblik zal Ik hem bevochtigen, heet het Jezaia 27. — Hij is geplant van de hand des Almachtigen aan waterbeken. Niet op de hoogten, maar in de valleien, in de diepte is hij neergezet, eu van de hoogten loopen alle beken te zamen in de diepte, waar hij staat, om hem te drenken aan zijnen voet, en hem te verkwikken in zjjne diepste wortelschietingen, en te doordringen, telkens frisch, alle de fijne vezelen, dat hij zich onontwortelbaar, ongezien uitbreide van onderen en opschiete van boven, een welige boom in den lusthof des Heeren, die in de handen klapt van wege het gedrenkt worden uit den veelvuldigen lof Gods des Allerhoogsten. (Jezaia 12: 2.) Het moge dan lang den schijn hebben, als of zijn recht voor den Heere voorbij ginge, — en do andere breede boomen mogen zijn te-grond-getrapt- en verlat en-zijn bespotten en roepen; „Hij teert uit, hij is verdroogd, hij zal haast sterven en ondergaan,quot; nogtans zal de stad Gods lustig blijven tieren aan
24
OYKK DF.X EERSTEN PSALJI.
hare bcekskons, die zullen haar verkwikken en verblijden (Ps. 46: 5.), en als van wege tlo toeneming der ongerechtigheid nergens meer Heilige Geest is (Genes. 6:3. — Joh. 7: 39.), maar overal een tasten naar den wand in den vollen middag (Jez. 59: 10.), dan zal hij in zulk oen jaar van droogte niet sterven, maar waarlijk vol zijn van de kracht des Heeren, en welig staan in de liefelijkheid van Zijn aangezicht, en daar iiij van onderen in armen der eeuwige liefde staat, trekt hij met opspringingquot; in zijnen God uit dat hart van eeuwige ont-ferming, uit die vrije goedheid, waarvan hij getuigt, allen overvloed tot grootmaking des Heeren, die hom geplant heeft tot Zijn lof, — en niemand kan uitroeien. De Geest des Heeren Heeren, die hem vervult, behoedt hem, dies wordt hij niet beschaamd in eeuwigheid; beschaamd worden zijne vijanden, maar hij blijft tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust ; (Jezaia 55: 10 en 11.) en God zal het voor hem voleinden; daarom heet het dat hij zulk een is:
die z ij ne vrucht geeft te zij ner t ij d.
Immers is er verwachting bij God. Immers hoort Hij het gebed en beschaamt het aangezicht des oprechten niet. Wel is het waar, dat de oprechte juist daarmede het meest wordt aangevochten, dat hij geen vrucht ziet op al zijn zaaien, en anderen plagen hem altoos met vrucht, en hij heeft geen vrucht aan te wijzen, ') en niemand gelooft toch niettegenstaande zoo vele teekenen, —■ en allen roemen van vrucht, en hjj moet zwijgen en verbeiden, zijne hope stellende op zijnen God tegen hope. Alles gaat voor en werkt en sticht en trekt rond en verzamelt, - het gaat als op rosbaren, zoodat Jeruzalem schijnt gebouwd te worden, het wordt overal loofhuttenfeest, een tafel van allerlei lekkernijen, der gasten aantal neemt toe, de aanzitters worden vele, — en er is allerlei roemens, het Koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan, en de geweldhebbers nemen
1) 1 Sam. 1: 10, 1'. Cap. 2; 8. Jcs. 54: 1. Oal. 4: 27.
OVEK DEN EERSTEN PSALiM.
hc(; met geweld, en werpen God en Zijne gerechtigheid van den troon, maar naar liet zichtbare wordt hij zelf in de engte; gedreven, of dat alles ook eene planting des Heeren is. (Ezecli. 9: 7, 8.) Evenwel hij kan hun lied niet medezingen; wederom kunnen zjj dat lied niet zingen, dat hij geleerd heeft, het is te snel of te langzaam, te zacht of te hard. Niemand gelooft wat hij gehoord en geleerd heeft van den ïïeere en van do sterkte Zijner macht, — en zoo gaat hij dan heen jongeloos en zonder vrucht.
Maar wat is de vrucht, welke de wereld geeft en heeft? Green eigen vrucht, maar geroofd, maar zich aangematigd, maar van elkander geleend en elkander voorgehuicheld, nimmer bestand \oor de vuurproef. (I Cor. 3: 13.) Inmiddels moet en moge de wereld, die in het booze ligt, den voorrang hebben met vrucht en werken, met allerlei dienst en feestvieren en wijudrinken, terwijl hij, die iu gerechtigheid wandelt, eenzaam en verlaten treurt en tot God roept en als in een nacht zit, zoodat hij geen licht ziet; eindelijk krijgt dat wat gezien wordt eene andere gedaante, en het is uit met al de feesten, met het wijn en sterken drank drinken en dapper met de vuist slaan, — al dat schoone en heerlijke en quasi-goddelijke en geestelijke lost zich ten laatste op in ongerechtigheid, waaruit het voortkwam, in botvieren aan eigen lust en wil, die men eerst achter al dat opwekkelijke geheimzinnig verborgde, in ontbinding, in verwarring, in duisternis en in allerlei poelen van het zichtbare. Zoo is hun tafel hun geworden tot een valstrik; zij kunnen niet meer recht-op gaan. (Kom. 11: 10.) Zij vasten om Geest, maar er is niet. Zij bewijzen zich gelijk zij zijn, tot alle goed werk ondeugende, tot dat zij verrot zijn met hunne nagebootste vrucht.
Maar die betrouwt op Uw genade bloot.
Ziet zich omringd van Uwe goedheid groot.
Eilieve, laat u geen vrucht bekommeren, maar houdt gij u aan het Woord, in hetwelk ook de hemel en de aarde gemaakt zijn, en gij zult allerlei vrucht van onderen zien opsoruitengt; boven uw hoofd zien groeien en voor u honen hebben, —aan
26
OVER DEN EERSTEN PSAUt.
Hem zult gij uwe vrucht zien, allerlei vrucht, rijkelijk, overvloedig, want uw God is Koning en wil niet, dat Zijne koningskinderen mager zien. Gelijk een boom te zijner tijd vrucht geeft, goede, voldrageue, volle vrucht, naar den aard des Looms, zoo zal ook lijj die staat, waar God wil dat men sta, dat is in de genade Gods, vol zjjn van vruchten der gerechtigheid, — want God doet de werken, — zoodat liet overal en tot alles zal gelden: „Het zal u iu die ure gegeven worden!quot; Als het dan des rechtvaardigen ure is, dan is ook alles wat er wezen moet ter hand en overvloedig bij hem. (2 Petr. 1: 8.) Gelijk in het Woord alles geschapen is en onderhouden en op dat Woord der macht Gods gedragen en in alles telkens voorzien wordt, en des Heeren Geest Zich overal in werkende betoont, zoo wordt over een iegelijk, zich houdende in dat Woord, de Geest des Heeren telkens vaardig om dat te doen, waartoe hij geroepen wordt, en om alles verricht hebbende staande te blijven. (Eph. 0: 13. Ps. 18: 36, 37.)
Het is hier optemerken, hoe hetgeen vrucht dos Geestes is vrucht des rechtvaardigen genoemd wordt. Gelijk hij, die in dos Heeren wegen wandelt, den Heere prijst, hoe die hein heeft toebereid en den weg bereid, en hem er heeft, opgezet en er op en in houdt, zoo prijst van de andere zijde de Heere het werk Zijner rechtvaardigen als ware het hun eigen doen. En trouwens de rechtvaardige is noch zoo werkzaam, noch zoo lijdelijk, als het botte verstand daarover redetwist. God de Heere geeft hem een eerlijk hart, weshalve hij van zich zelvcn belijdt, dat hij telkens oordeelt en kiest naar hot zichtbare en niet naar God; daarom is zijn oog op den Heere en Zijne genade, en vertrouwt hij van Hem, dat Hij in Zijne barmhartigheid er hom zal door dragen. Waar Gods wil hem voor de voeten ligt, daar maakt hij zich van de rest, zoo goed als hij kan, af; — en geljjk hij het op den Heere heeft gewenteld, zoo doet God hem koninklijk Zijn wil doen, en het onmogelijke is hem mogelijk, en het hem anders ondoenlijke doet hij van harte den Heere, kennende Zijn algenoegzaam deel, en dat
27
OVER DEN EERSTEN PSALM.
het de Heere is, die zijn lot onderhoudt, en Wiens beide goud en zilver is, de aarde en al hare volheid, en die al zijne behoeften kent en meer hart heeft om in zjjne noodeu te voorzien, dan hij zelf een denkbeeld van zijne nooden hebben kan.
De rechtvaardige schijnt een dorre boom te zijn, daarentegen de zondaar en spotter wordt geprezen als van weligen bloei. De oogen der zondaren en spotters zijn gestadig op den rechtvaardigen, en zij zeggen tot zicli zeiven: Wij zullen dan zien wat er van komen zal; — hun doen zal alleen gelden, en hij kan geen vrucht hebben, en moet oen kwade boom zjjn, en een man, met wiens gedachten cn gevoelens en verwachting men medelijden moet hebben, of die men moet afkeuren van wege liet stellige en overdrevene. Maar alles onder don hemel hoeft zijnen tijd, zoo is er een tijd geweest voor de slechten en spotters, zoo komt er oen tijd voor den rechtvaardigen. Grod laat naar Zjjne gerechtigheid die voorgaan, die gelijk Faraö in zjjne zaak trotscheljjk handelen, en goeft hun alles wat zij ineenen noodig te hebben van genade, om aan God te toonen, dat hunne meening jegens Hem goed is; daartoe verhardt Hij hun hot hart, dat is: Hij geeft het macht om tegen Hem alles zóó te kunnen opzetten, dat zij niet kunnen zeggen: „.Ta, maar daarin zjjt Gij mij te sterk geweest.quot; Zoo zet Hij dan in Zijne rechtvaardigen, die Hij Zijn Woord te getuigen geeft, Zich gansch zonder macht en geheel ontbloot tegen die in, — in hen zeg ik, alleen in het Woord, —om zoo dan te laten ziou, wie de sterkste is. Gedurende dit proces van de lankmoedigheid en verdraagzaamheid Gods moeten noodzakelijk de goddeloozen en zondaars bloeien, on macht hebben, om Israël to verdrukken, en zich gesterkt zien in hun aanwas en getal en moeten hunne schatsteden al in bouw en grootheid vorderen, — aangezien zij alles van God met zich hebben, behalve Zijn Woord, — daarentegen moet do rechtvaardige wachten en verbeiden en onder verdrukking blijven, en zal hij zich wel getroost zien, dat er licht in zijne woning is, terwijl daar buiten bij de bouwers en roemers duisternis is; — maar er
28
OVER DKA EERSTEN I'SAI.M.
is altijd een tijd, — een tijd, die gekomen is en komen zal, — dat het dwaze Gods zich wijzer betoont dan de menschen, en het machtelooze Gods sterker dan do menschen.
Dat is des rechtvaardigen tijd, en als dan liior deze, daar gene, met al zijn roemen, (welke stand of betrekking hij ook heeft gehad,) tegen den rechtvaardigen, (in welke betrekking die dan ook was,) is vast geloopen, te schande en teniet geworden met al zijn wijsheid, die uit de aarde was, en metal zijne macht, waarin hij meende, dat hemel en aarde hem ter beschikking stond, en hij alles kon regeeren, doen en zetten naar zijne ideën van recht, met ten hemel gestrekte handen daar-staat, en om hulp en raad schreeuwt, omdat Babel is gevallen, en de lendenen gebroken zijn, en de wjjsheid dood is, en de kracht tot vlas is geworden, en er geen touwen meer zijn, om vast te houden, omdat de banden des Heeren en Zijns Gezalfden afgeworpen zijn, zoodat er geen stuiten meer is aan den vaart ten verderve, — dan geeft hij, die des Heeren Wet gekozen heeft, zijne vrucht; dan wordt het vervuld: Jacob schiet wortelen, Israël bloeit en groeit, en zij vervullen het land met hunne inkomsten. Want er is loon voor den rechtvaardigen; zijne arbeid in den Heero kan niet ij del zijn,—-en met de kroon der rechtvaardigheid versiert hem de rechtvaardige Rechter ter Zijner tijd. Beide de Egyptenaren en Israël kwamen voor de zee, beide kwamen er in, — maar de eersten voelden, Wie in hunne wagenen stiet, — daar gaven zij hunne laatste vrucht, dat zij in hunne verhardheid vloden voor den Heere, terwjjl zij voor het eerst Zijnen Naam zagen, — toen zonken zij als lood in de diepte, — dat was de tijd, dat Israël zijne vrucht zag. Zoo neemt God menigmaal de aarde bij de vier einden en schudt er de goddeloozen uit, maar de vrucht Jobs, des volhardenden bij de gerechtigheid Gods, is alzoo, dat zijn laatste meer is dan zijn eerste, — en dat hij sterft oud en der dagen zat, — of is het niet zóó, al wat in God gedaan is, is als het zetsel van een eikenboom, die vele ge-slachteu overleeft en de eeuwen verduurt. De wereld behoeft
29
OVER DEN EERSTEN PSALM.
niet allen te kennen, die Groei kent. Zelfs in zijnen dood zijn do verslagenen des rechtvaardigen meer, dan in zijn geheele leven.
Onmogelijk is het, dat het Woord des Heeren, waarin zij gesteld zijn om Zijnen lof te verkondigen, en waarop zij betrouwen, kan ten onder gehouden worden, — dat is allen tegenstand te sterk; — liet zal doen datgene waartoe het kwam, toen het zich vergezelde met dengenen, die het in eere hield, — daarom gelijk degene, die het lief heeft, zich er mede vergezelt, zoo zal hij vrucht geven, en hot moet hem gelukken, want hij gaat in des Heeren raad, staat in Zijn voornemen en zit in Zijn welbehagen, — en is gebonden in het bundelken der levenden, en zoo is hij dan een eeuwig groenende boom. Daarom volgt er;
Z ij n blad valt niet af.
Dat is liet wat op eene andere plaats der Schrift aldus gezegd wordt: „De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet bewogen worden;quot; en: „De Heere zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige wankeleca: „Die in het huis des Heeren geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods. In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen , zij zullen vet en groen zijn, om te verkondigen, dat de Heere recht is. Hij is mijn rotssteen en in Hem is geen oni'echt.quot;
Het blijkt uit deze woorden, dat het beeld genomen is van den palmboom, welke ook in den nieuwen tempel voorkomt. Vergelijk Ezechiël hoofdst. 40 en vooral hoofdst. 41.
De palmboom wordt voortgeplant uit jonge scheuten, die men uit de wortels der oude palmboomen neemt, of uitgezaaide korrels. Wanneer een oude palmboom sterft, mist het nooit, dat niet de een of andere dezer scheuten hem opvolgt. In liet grieksch iieet hij Feniks. Hij blijft tot zijn zeventigste jaar in zijne kracht en geeft elk jaar vijftien of twintig trossen dadels, ieder tros van vijftien of twintig pond. Hot is een bekend spreekwoord: „Die eeuwen lang wil zorgen, moet palmboomen zaaien.quot; De palmboom is een watergrage boom (geplant aan
30
OVER DEN EERSTEN PSALM.
waterbeken). Dn geheele zorg, die dezelve vereischt, bestaat daarin, dat hij om de vier of vijf dagen met veel waters gedrenkt worde, en dat men de onderste takken (bladeren) afsnoeie, wanneer dio beginnen te buigen en te verwelken. Do afgeknotte stompen dienen als zoo vole sporten van eonon ladder om op te klimmen voor dengene, die den boom bevrucht, suooit of de vrucht vergaderen wil. Do afgesnoeide takken (bladeren) worden schielijk door andere vervangen, welke trapswijze van den top of kroon afiiangen, en dienen niet alleoH tot de geregelde en eenvormige opgroeiing van dezen rijzigen, noesteloozen en schoonen boom, maar ook tot zijne bestendige en a 11 e r a a n g enaamste groenheid. — Kapt men een zijner sterksten het hoofd of de kroon af, terwijl men den top van den stam als een kom uitholt, of snijdt men in dezelve, dan komt er honig uit, waarvan de palmwijn, waarvan de dronkenmakende araky. Hij is dus een brood-, honig-, en wijnboom. Hij moet altoos gepaard zijn of wordt ovorstrooid om vrucht tc geven. Hij overleeft zijne eeuw. In liet Heilige Land ziet men op mijlen afstands slechts enkelen, twee of drie, die als verwezen staan. De grootte, de zoetheid en het sappige van de vrucht is boven alle beschrijving, streelt beide oog en gehemelte, en heefteen deels meloonachtige, deels purperverwige kleur; sommige palm-boomen hebben de bladeren van alle kanten o\ ergebogen; sommige zien er met hun groen en vrucht uit als eeue brandende
O O
lamp; sommige als een wondervol kleurenspel. Eene soort van hen heet I n d i ë n s pracht en kan met één blad van zeven tot twaalf mannen overdekken.
Daar de Schrift nu zelf den palmboom tot een zinnebeeld van den rechtvaardigen neemt, kan men uit deze meer uitvoerige beschrijving de toepassing maken.
De woorden zelve; „Zijn blad valt niet af,quot; geven te kennen, dat de verwachting der goddeloozen: „hij zal sterven en zijne gedachtenis zal vergaan,quot; zelve met hen vergaat; maar dat hij niet beschaamd wordt in zijne hoop en verwachting op
31
OVKR DEN KERSTEN PSALM.
den levenden God; dat die Geest, dien hij ontvangen heeft, in hem wordt eene sprinkader van levend water, springende tot in het eeuwige leven, zoodat zijne sterkte in den Heere niet vermindert, noch zijne oogen donker worden met de jaren. Daar hij in het quot;Woord blijft, zoo draagt hij voel vrucht, en al het afbreken der takken van onderen doet hem te meer opschieten in het hoofd, en van uit dat hoofd en uit zijn kroon draagt hij, voortdurend bevochtigd en gedrenkt, zijn blad in altoos frisch groen in bestendigheid. En de Heere onderhoudt zijn lot, zoodat allen, die zijn getuigenis tegenstaan, te schande moeten worden met hun profeteeren, dat nu uitwendig of inwendig zijn eer en sieraad verwelkt is, omdat hij geen geroep maakt op do straten.
De Heere zal den tegenstanders Zijner heiligheid nooit hunnen wensch geven, die den rechtvaardigen gaarne te niet zagen gaan, om daaruit gelegenheid te nemen van te roemen, dat nu ook zijn woord, dat hen pijnigde, nietig blijkt te zijn. Mozes en Elias staan altoos weder op, hoe ook gedood, en schoon zij als lijken op de straat liggen, waarop men tempelwaarts gaat. (Openb. 11.) Dn Heere, iu Wiens hand de harten van alle menschenkinderen zijn, en Wiens beide goud en zilver is, woet wel genade te beschikken, en leven en blijdschap en rust te bewaren, en eer te verschaffen, en recht te doen, en een huis te bouwen, en allerlei heil en uitkomsten te beschikken dengenen, die Zijne Wet gekozen hebben boven allen gowenschten schat, boven allen wetteloozen wandel en dienst, bovenalle eer bij menschen, die niet de eere Gods is.
Dat nu zijn blad niet afvalt noch in hetgeen tot dit leven behoort noch in hetgeen des Geestes is, ligt in den aard zoo als hij een rechtvaardige is en als rechtvaardige zich beweegt.
Hjj is een rechtvaardige uit geloof, — daarom valt zijn blad niet af, maar blijft hjj leven en rustig.
Zij, wier blad afvalt, zijn rechtvaardigen zonder te weten hoe; daarom moeten zij in zich zeiven terugvallen, verdorren met hun groen, en sterven van wego de onrust.
OVER DEN EERSTEN' PSALM.
Hunne bewegingen zijn daarom ook om in zich zei ven te verzamelen, om Goeie te brengen voor zich zeiven. Zijne beweging is een verzamelen niet voor zich zeiven, maar Grode uit God in Christo. 13jj hen is het offerhande, bij hem gehoorzaamheid.
En zoo is dan te midden zijner worsteling en benauwdheid tegen alles in, tegen allen dood en ondergang in, waarmede hij bedreigd wordt, zoodat het hem is, als was dit woord bij lieni niet waar, — deze smeeking bij hem: „Laat mij leven, opdat ik U love en Uwe rechten mij helpen.quot; En zoo is in de lofzegging des Heeren en Behouders zijn eeuwige duur, welwezen en bloei.
Drievoudige heerlijkheid heeft de Geest van den rechtvaardigen gepredikt, Hij voegt er eene vierde bij:
en al wat hij doet zal wel gelukken, (of a 1 wat hij gedaan zal hebben zal wel gelukt zijn.)
Het woord doen zegt in het hebreeuwsch: „zich met het lichaam met alle inspanning zoodanig op iets neerleggen, dat men het in zijne macht krijgt, bedekt en onder zich heeft;quot; — gelukken zegt; „doordringen door de overmacht heen;quot; — en alles: „de ineenvlechting en het van alle kanten door elkander geslagen-zijn der dingen;quot; — dus: Hij zal zich door al het dooreengeslingerd-zjjn, hoe het ook in elkander zit, niet laten tegenhouden in zijnen loop, maar er zich op werpen met al wat aan en in hem is, liet zoo onder den voet krijgen, en er alzoo doordringen, dat hij van alles heerlijk de overwinning wegdrage.
Dit geef ik niet daarom zoo op, opdat men het zoo vertale, maar opdat men de meening der woorden kenne en dezelven versta, zoo als die verstaan moeten worden, namelijk van het heerlijk einde van den zwaren en bitteren kamp, dien de rechtvaardige tegen al het zichtbare en tegen al de machten der duisternis heeft te bestaan.
Want het is openbaar, dat alle vleesch aan deze kostelijke woorden en overdierbare belofte, die de kroon zet op al den
3;]
OVER DEN EERSTEN PSALM.
arbeid der ziel van Gods heiligen, zich ergert. Want het verstaat het bot genoeg van eigen doen, en niet vindende, dat een eenig ding van hetgeen het doet, hoeveel te minder alles, wat het doet, eene blijvende daad is, werpt het deze woorden des heils, deze troostrijke woorden, van zich af en verklaart dezelven en den geheelen psalm van Christus onzen Heer — en begrijpt niet, dat het juist met die verklaring het geheele doen Grods in Christus Jezus verloochent en miskent.
ïe weten: Het geloof der meesten gaat daarop uit, dat zij er eenmaal goed af komen, als zij voor God, zoo als zij zeggen, verschijnen moeten, en werpen zich daartoe allerlei troostgronden op, nabootsels van de waarheid, valsch toegepast om zich te verzekeren, dat zij eenmaal zalig zullen worden; intus-schen drijven zij allerlei werk, dat God de Heere verboden en niet geboden heeft, en allerlei leer eens evangelies, dat niet is des volzaligen Gods, om zich in hunne ongezondheid des geloofs en kwade conscientie staande te houden, en daar hunne goede werken altemaal tot stank worden, en zij zich toch ook alle met de Schrift troosten, zoo kunnen zij dit niet lezen of zjj moeten er zich aan ergeren, — of in hunne wetteloosheid met hun dapper geloof het van hunnen Christus verklaren, — of er zich volstrekt niet om bekommeren, of dit woorden Gods des Heeren zijn — en dus waarachtig — of niet.
Maar het geloof dat niet de werken volmaakt, zoo als hun geloof doen moet, maar dat uit de werken volmaakt wordt, — en met des rechtvaardigen werken werkt, heeft eigen zaligheid op den achtergrond, en Gods zaligheid, trouw, eer, waarheid en Woord op den voorgrond, dat hetzelve zich in dit leven bewjjze wat het is, d. i. geen kunstig verdichte fabel, of iets dat in gedachten vormen bestaan zoude, maar als een wezenlijk waarachtig iets, zoodat het zoo kome en daarstelle, wat het belooft en zegt, — en dat het dit in werkelijkheid hebben moet en niet in ideën.
Wie heeft dengene, die deze woorden in den wind slaat en ze door uitlegging van de valsch beroemde kunst uit dit wer-
34
OVER DEN EERSTEN PSALM.
kelijk leven wil wegcijferen, dan verzekerd, dat hij zulk een is, wiens die gelukzaligheden zjjn, waarvan do Geest hier spreekt? Dat is toch wel zeker, dat do goddeloozen, zondaars en spotters, waarvan deze psalm spreekt, ook de Schrift lazen en lezen, en bij de woorden „goddeloozen, enz.quot; aan anderen dachten en denken, die niet tot hon behoorden, terwijl zij zich zeiven onder de gelukzaligen rekenden en nog rekenen.
Daarom zoo iemand denkt: „Hoe kunnen deze woorden waar zijn naar den letter, daar ik ze niet ondervind?quot; zoo ga hij niet straks heen en make er een verkoerden uitleg van, maar hij zoeke de oorzaak hij zich zeiven on blijve bij deze woorden staan. Want waarom zou hij zich van woorden wegmaken, die geschreven staan, opdat hij derzolver vervulling bij zich bovinde.
Niet als of deze woorden gezegd waren van dengone, die voorspoed op voorspoed hoeft, zoodat hot vermogen aanwast ^ dat de oogen uitpuilen, en de most en hot koorn veel is, want juist wordt altijd van do goddeloozen gezegd, dat zij in hot eerst allerlei geluk hebben.
Maar evenmin mag zich iemand in nood ou ellende troosten met te zeggen: „Ik ben toch welgelukzalig, schoon er deze-dingen bij mij niet zijn,quot; zoodat mon zich zeiven als het ware balsemt en heiligt in zijn zoogenaamd kruis, zeggende: „dit is mij opgelegd.quot;
Het gaat er hier vóór alles om, hoe dit doen moot opgevat worden. Do welgelukzalige, waarvan de Schrift spreekt, rust op geene particuliere beloften. Hij is noch kerksch, noch separatist, noch farizeër, dat hij zou zeggen: „Ik ben heiliger dan gij.quot; Waar hot Woord is, daar is hij, en gelijk de Heere zijn deel is, zoo heeft hij Diens gansche Woord voor zich. Nu komen hom op zijnen weg telkens allerlei dingen over en komen hem togen, die dat Woord dreigen onwaarachtig te maken, het zij dan gebrek aan brood of water of kleoderen of huis of goed of geld, of er komt verstoring, verbreking of ziekte of allerlei nood des lichaams, of behoeften van welken aard ook, of verkeerdgaande hartstochten, zonden,
3*
OVER DEN EERSTEN PSALM.
of bittere smart en leedgevoel, of verdrukking, of angst of benauwdheid, mitsgaders allerlei schrikkelijke tegenwerkingen en listen des satans, opdat hij niet volhoude bij de macht en trouw en barmhartigheden des Heeren, niet volhoude te loopen den weg van Gods geboden met lijdzaamheid tot deu einde toe; zoo is er bij deze en duizende dingen van tegenloop van den kant der zichtbare en onzichtbare machten des doods bij hem worsteling, zijn er tranen, gebeden, smeekingen, sterk geroep tot den Almachtigen, die den hemel en de aarde gemaakt heeft, op grond van Zijn Woord, van Zjjne barmhartigheden, van Zijne ingewanden, van de gansche heerlijkheid Zijns Naams. De aanvallen, die hij daarbij te verduren heeft, kunnen hevig zijn; de ontmoedigingen van alle kanten, het afbreken van deze en die middelen en wegen, naar welke hij inmiddels uitziet, veelsoortig en telkens nieuw; teleurstellingen mogen er zijn van allerlei aard en allergrievendst; de uitzichten zoo, dat het bjj hem is, als ware de Heere doof en dood voor zijn geroep, en als ware zijne verwachting voor altoos afgesneden, zoodat hij het vonnis des doods alreeds in zijne hand heeft; het toeroepen van de onzichtbare machten zoo, dat hij als genade- en reddeloos daar ligt; of de bedreigingen zoo, als ware zijne hope niet op Grod; of de listen zoo, dat hij het opgeven zou in zijn aanhouden en uiet loslaten — nogtaiis, nog tans roept in hem de gerechtigheid en laat niet los, tot dat de zegen en de gerechtigheid, de ontferming en het heil, de verlossing en de barmhartigheid daar zij, en hij alzoo de bede in wezenlijkheid hebbe, die hij gebeden heeft.
De grond, waarop hij alzoo en ten allen tijde is doende, is de ontferming Gods, is Zijne genade en barmhartigheid, is de gerechtigheid uit God op het geloof, in hetwelk hij eene goede conscientie tot God heeft. Gelijk de Heere Abraham Zijnen vriend noemde, zoo weet hij in den vrede bjj God door zijnen Heer in Heiligen Geest, dat gelijk hij naar Geest in rechten gerechtigheid gezet is, hij alzoo ook aan Geest in dezelve in op-rechtigheid wandelt. Tegen alles wat tegen dien eeuwigen
3G
OVKK DEN EERSTEN PSALM.
regel, welke naar barmhartigheid is, inloopt, loopt hij wederom tegen in, omdat liij in het recht wandelt en er van wege de liefde Gods op staat: „Dat de Heere Zijn Woord bij hem vervult;quot; daar moet dan liet kwade en de ongerechtigheid van den weg af, of zijn God en leven en troost en waarheid en Woord en Wet zou er af moeten. Naar liet zichtbare echter ziet hij geene mogelijkheid, dat hij er doorkome, zoo is dan de grond, dat hij het toch niet opgeeft, de Heere Heere en Zijn Geest; en liet scherpe van de worsteling ligt in zjjn vleesch-zijn en in de liefde voor des Heeren Wet, waarheid en trouw. Hier behoeft geene bepaling van tijd, hoe lang zulke worsteling duurt, in sommige opzichten jaren lang, in andere opzichten sneller dan de tijd, zoodat er tusschen de verzoeking en tegenstand en het uit den weg zien zetten van dezelve slechts één ademtocht is, ééne handuitstrekking en eene snelle gedachte die tot eeu gebed geworden is.
En zoo strekt zich de worsteling over geheel zijn leven uit, somtijds in de oogenblikken voor hem minder merkbaar, vooral als hij er na allerlei smartelijke wegen op voorbereid wordt, om over vele dingen als heengezet te worden, waar hij anders voor bezwijken en bij omkomen zoude.
Die gerechtigheid, waarin hij gezet is, en welke ook voor en in hem de uitoefening is van het recht der Wet, houdt en leidt hem alzoo, en hij wandelt alzoo in dezelve, dat het kwade hem niet genaken noch vatten kan, of van hem afgewenteld wordt, of mede dienstbaar gemaakt wordt ten goede.
Zoo dan, ofschoon hij tegen niets kan en overal voor staan blijft, breekt hij evenwel door alles heen, — zoo gelukt hem alles wat hij doet, — want wie in gerechtigheid wandelt, wandelt zeker. Zijn gaan, zijn zitten, zijn liggen, zijn opstaan is gezegend van den Heere der heirscharen, en die geeft het Zijnen beminden als in eenen slaap, zoodat zij bij elke ontmoeting, bij alles wat zij te doen hebben, dag aan dag, en vooral ter stonde als het door water en vuur gaat, onverwacht, boven bidden en verstaan, geheel op goddelijke wijze, gansch
37
OVER DEN EERSTEN PSAI.M.
tegen des menschen doen in, en toch zóó dat alles heeft moeten medewerken en medewerkt, ondervinden: Dat hij wel bewaard is, die des Heeren Wet bewaart, en dat hij nog nooit beschaamd of te schande geworden is, die geene hope had dan den Heere alleen, Wiens Xaam is Behouder; — het moet dengenen wel gelukken in al hun doen, die Hem eeren; want eeren zal Hij hen, beide klein en groot.
Vergelijk nog van de psalmen, waarvan reeds eenige zijn aangehaald, de navolgende. Overal is Psalm I de grondtoon; Psalm 56: 9, 10. — 57: 3. — 58: 12. — 59: 17. — 62: 9. — 63: 8—10. — 64: 11. — 66: 12, 17. — 68: 6, 7. — 69: 14, 33, 34. — 70: 4, 5. — 71: 11, 13, 14, 21—24. — 72: 12—14, 18. — 78: 7, 13, 14. — 86: 12, 14, 17.— 89: 16, 18. — 94: 3, 4, 19, 20. — 97: 10—12. — 99: 4. — 102: 17—19. — 103: 17. — 105: 3—7. — 107: 41, 42. — 109: 30, 31. — 111: 5, 9. — 113: 5—9. — 115: 13, 15. — 116: 4, 5, 15. — 117: 2. — 118: 5, 18, 19, 28, 29. — 119: 65, 74, 75, 76, 118, 119, 132—134, 143, 153—160. — 123: 3, 4. — 124: 6—8. — 125: 5. — 126: 6. — 129: 1—5. — 130: 7. — 138: 7, 8. — 140: 13, 14. — 141: 8, 10. — 142: 8. — 143: 11, 12. — 145: 18—20. — 146: 5—10. — 147: 1, 10—15. — 149.
Dit zal de heerlijkheid van alle Zijne gunstgenooten zijn. Looft den Heere! Zijn lied zal bij mij zijn, het gebed tot den God mij os levens.
Vs. 4. „Alzoo zijn de goddeloozen niet, maalais het kaf, dat de wind henen drijft.quot;
Eerder zal hemel en aarde vergaan, dan dat de woorden niet bewaarheid zouden worden, die in psalm 107 vier malen herhaald worden: „Doch roepende tot den Heere in de benauwdheid, die zij hadden, zoo voerde Hij hen uit hunne angsten;quot; — en dan de woorden: „En zoude God dan Zijne
38
OVER DEN EERSTEN PSALM.
uitverkorenen niet hooren, die dag en nacht tot Hem roepen?quot; Maar even zeker riep David tot den Heere tegen alle werkers der ongerechtigheid: „Hun gebod zij tot zonde, en hij ga schuldig uit.quot; Ps. 109.
Want hoe zouden zij, die de rechtvaardige ziel tegenstaan, kwellen en bitterheid aandoen, en hem met logen vervolgen, geluk kunnen hebben? Neen, alles wat gierigheid, hoogmoed en geweld drijft, en zijn eigen lust, zin en wil staande wil houden en zich toch de handen wil opgelegd liebben „lieve broeder,quot; „lieve zuster,quot; — alles wat heiligmaking drijft, terwijl het dat heilig-gemaakt-zjjn veracht, zonder hetwelk niemand den Heere zien zal, moge zich in zijnen geest vleien iets te zijn, God heeft hem, omdat hij de liefde der waarheid, die hem zijne ongerechtigheid voorgehouden heeft, opdat hij immers van alle ongerechtigheid moge af zijn, eenen knagenden prikkelenden geest gegeven, zoodat al zijn streven in rook opgaat, en er geen vrede is noch komt, gelijk hij zelf wel gevoelt, dat item de waarachtige rust ontbreekt. Zal liet hun gelukken, wat zij doen, die zich niet buigen onder de gehoorzaamheid des geloofs? Zullen zij blijven in hunnen stand, die den getuige der gerechtigheid, omdat hij met hen niet medeloopt, veroordeelen en eenzaam maken? Ja, vervloekt zal de boom zijn, en verdorren tot in den wortel, die alleen bladeren heeft, als de Heere hom zal komen bezoeken in den honger Zijner liefde en lankmoedigheid, daar zij met al hun blad den hongerende in den waan willen brengen, als of zjj nog genoeg oude vruchten droegen en er nieuwe aanstaande waren.
Zoo oppervlakkig zoude men denken, dat deze woorden „al-zoo zijn de goddeloozen nietquot; niet veel zeiden, of op zijn hoogst van zelf spraken; zij spreken ook wel van zelf, maar wie heeft de oogen open voor de eenvoudigheid van des Heeren woorden, als het op de praktijk aankomt ? Of waarom waren dan bij voorbeeld David en Asaf zoo aangevochten, of ook God met die goddeloozen was, en of zij ook verlaten waren? Ware de kamp tegen die lieden een verstandskamp,
39
OVER DEN EERSTEN PSALM.
dan zeker waren zulke woorden bij de eenvoudige gevolgtrekking: „Zij zijn afgeweken van de rechte lijn, in welke Gods weg getrokken is,quot; genoegzaam geweest, om het hart te sterken. — Dan had Samuël zoo veel leed niet gedragen over Saul, quot;och Jeremias zoo hard geworsteld om hun het hoofd te blijven bieden, noch was de Heere, de God Jacobs, zelfs door Jezaïas als bekommerd geweest, om de sterkste bewoordingen uittezoeken, om Zijn volk te troosten en naar hun hart te spreken; dan hadden zeker de apostelen zoo veel strijd en moeite niet gehad en zoo vele verzekeringen niet behoeven te gebruiken, om de nog zoo jonge gemeenten van de vervoeringen en listige omleidingen der goddeloozen afteschrikken, en de harten der een-voudigen er tegen te versterken; dan hadden de apostelen zelve er zoo veel strijd niet over gehad, gelijk wij dit in Paulus en in Johannes kunnen waarnemen.
Gelijk die, dien de Geest gelukzalig spreekt, het Woord bewaart, zoo bewaart ook het Woord hem; geeft hem telkens als een nieuw leven, dat hij wederom eenen moed grijpe, dat lijj volharde bij het Woord des Heeren, bij Zijne getuigenissen, inzettingen en rechten, waar hij anders in den war zoude komen en denken, dat liet te vergeefs ware, dat hij op des Hoeren W oord gehoopt en den Heere tot zijn toeverlaat gestold had.
Want naar het zichtbare is het even als of die goddeloozen juist dat waren, wat van de rechtvaardigen gezegd wordt, zoodat zij die boom schijnen, geplant aan waterbeken. Xaar het uitwendig voorkomen toch zijn zij het volk Gods, zijn zij de gelukzaligen, en in hunne honderdvoudige gestalte, waarbij zij zich achter des Heeren Wet verschuilen en zich der ruste en der goedkeuring Gods en des Woords en der algemeenheid huns geloofs roemen, betooveren zij do oogen zoodanig, terwijl hun voornemen en woord voorteet als de kanker, dat men alleen bij het licht van des Heeren Wet zien kan, dat zij God niet kennen.
ïfoch hier toch, noch in de overige psalmen, worden door goddeloozen diegenen verstaan, die men in bet gewone leven er mede betitelt, maar dezulken, waarvan ook de Heere dooi'
40
OVER DEN EERSTEN PSALM.
den profeet zeide: „Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, Ik heb geen behagen in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij leve en zich bekeere.quot; Vergel. Jezaia 3: 11; Cap. 55: 7; Ezech. 21: 3; Cap. 18, uit welk hoofdstuk het blijkbaar is, dat de Heere er Zijn eigen volk mede meende, hetwelk toch toonde Zijn volk niet te wezen, daar het zich verzette tegen de profetie, die van don Heere tot hem kwam, zoo als zjj dit aan hmine eigen conscientie wel gevoelden, maar met zelfbedrog dezelve verloochenden.
Bij den strijd nu, waarbij de rechtvaardige door zijn doen en zijne leer hen bestraft, terwijl zij hun doen en spreken voor recht willen gehouden hebben in de oogen Grods, en daarentegen den rechtvaardige van onrecht in werk en woord beschuldigen, heeft de oprechte niet anders dan zijnen God, tot Wien hij roept, en aan Wieu hij den twist beveelt; daar kan het nu echter niet anders, — daar hij zelf oen menschen-kind is, gelijk in bewegingen en aandoeningen als alle men-schenkinderen, — of hij wordt menigmaal beangst en benard, want hij draagt het Woord niet in zijn verstand of geheugen, maar daar komt hem dan de Geest zelf te hulp in zijne aanvechtingen , of hij ook misgetast hebbe en mistast, en of zij ook die zijn, waarvoor zij zich uitgeven, zoodat hij gelijk David aan het pleiten gaat: „Heere, Gij weet hoe ik het meen, onderzoek en beproef mij, Gij weet immers dat er geen schadelijke weg bij mij isen in zijne benauwdheid en eenzaamheid, terwijl hij de goddeloozen, terwijl hij hen, die den weg der gerechtigheid verlaten hebben, juist in dit hun doen zich ziet versterken en meerder worden, zoodat hun alles schijnt te gelukken, en de menigte hen aanziet als een gewaterden hof, en zjj allerlei vrucht schijnen te plukken van hun doen, en dat hun gehcele gemeentens, het geheele volk toevalt, terwijl hij liet hier beneden nauwelijks kan uithouden, — heeft de Heere telkens in elke vervaardheid een Woord voor hem gereed, waarvan de psalmen diend, die eenmaal uitriep: „Gedenk, Heere, aan David en aan al zijn lijdenquot;, overvloeien. Do samenvatting dezer
41
OYER DEN EERSTEN PSALM.
woorden ligt, gelijk de samenvatting van alle psalmen, in dezen eersten psalm, in deze woorden: „Alzoo zijn de godde-loozen niet; — niet alzoo! niet alzoo!quot;
Neen, niet alzoo als de rechtvaardige zich in zijne benauwdheden voorstelt; bij het licht des Heeren, bij het licht van Zijn aangezicht, bjj het licht van des Heeren Wet, dat hem telkens bij vernieuwing instraalt en hem weder op zijne voeten zet, bevestigt hem de Heere, dat Zijn getuigenis waarachtig is, en datzelfde Woord, dat hij betuigd heeft, en dat hem weder op zijne voeten zet, werkt gelijk de oostersche werpschoffel. Wanneer de landman aldaar alles te zamen gedorscht heeft, zoodat het koorn met de slede of met het vee uit de hulsels is gereden, en de stengels ol het stroo aan stukken zijn gekapt door dat rijden, alsdan verzamelt hij alles bijeen en neemt de werpschoffel en werpt er koorn en stroo mede van den dorschvloer in de hoogte; daar komt dan het koorn weder op den dorschvloer te recht, maar het fijne stroo verstuift alzoo voor den wind, dat het niet weder bijeen te brengen is. Evenzoo werpt dat betuigde Woord alles overhoop en uit en door elkander, wat zich op dat Woord stijft, maar zich aan het Woord der gerechtigheid niet onderwerpen wil; zoo dat elke aanslag, om dat Woord wat af te winnen, verijdeld wordt; elke poging, om er zich ten koste der gerechtigheid Gods in te dringen, afspringt; elke proefneming, om zich in zijne verkeerdheid geldend te maken, mislukt; en daarentegen de eene dwaasheid voor, de andere na zich opdoet, zoodat het geheele Babel, dat zich voor Jeruzalem wilde doen doorgaan, gevallen ligt midden in den bouw en in alle de ijdele bezigheid, waartoe men elkander aandrijft, en waarin men elkander bijt en vereet, omdat men het goede Woord verwerpt, hetwelk zegt: „dit is de ruste.quot;
Vs. 5. „Daarom zullen de goddeloozen niet bestaan in li e t gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen.quot;
42
OVER DES EERSTEN' PSALM.
In welk gericht? Waar het Woord in louterheid en eeuvou-digheid Gods gehandhaafd wordt, waar hot Woord der genade is. iS'iet dat het Woord op zich zelve zit te richten en te 'oor-deelen, maar zij maken de opening des moiids des oprechten, het Woord der genade, zich zeiven tot een gericht. Want ofschoon zij belijden, dat zij goed kennen en veel voor de werken naar het uitwendige ijveren, zoo weten zij toch wel en worden zij van den Groest bestraft, dat zij Hem verloochenen met de werken. Daar zij nu tot alle goed werk ondeugend zijn, en beide hunne zinnen en hunne conscientie bevlekt is, zoo moeten zij noodwendig voor het Woord, dat rechts en links snijdt, wegkrimpen, en is hun elk woord een spies en een nagel en een bang verwijt, dat zij die niet zijn, waarvoor zij toch willen, dat men hen erkent; — niet dat het Woord dit op zich zelve is, maar van wege hunnen hoogmoed en de hardigheid hunner harten willen zij hun bestaan, dat tegen de gerechtigheid in is, staande houden. Daarentegen moeten zij gevoelen 1 dat zij voor dat woord der zaligheid Gods te zamen knikken , het werpt hen overhoop, overtuigt hen dat zij met al hunnen waan, en hoog gewas, en jaren groeis toch niet der gerechtigheid deelachtig zijn, welke alleen recht is in de oogen Gods, en zoo kunnen zij het dan bjj het Woord niet uithouden. omdat zij zich bij die genade, welke hetzelve voorhoudt, naakt zien en genadeloos, en zich bestraft zien, dat hun hart niet recht is voor God, maar dat zij wandelen op een weg, die zjjdwaarts afloopt. En zoo wordt hun dan, na veel proces-voeren tegen het Woord, dat Woord een reuk des doods ten doode, en zij maken zich daarvan af. Want deHeere, die Zjjue getuigen het Woord recht te snijden geeft, weegt de geesten, neemt den persoon niet aan, en betoont zich daar, waar Hij is, eon Kenner der harten, een Proever der nieren, en bij Zijn Woord worden de gedachten der harten van velen openbaar.
Zoo weinig als dan zij, die afhoereeren, zich met hun doen kunnen staande houden voor Hem, die oogen als vuurvlammen heeft, overal waar Hij met Zijn Woord is, — evenzoo min kun-
43
over den eersten psalm.
nen zij, die meenen, dat zij Gods Wet naar hunne hand kunnen zetten, en daarmede doen wat zij willen, — zij, die het wel zeggen maar niet doen, en denken, dat het er zoo nauw niet om gaat, — die meenen, dat zij kunnen volstaan met de rechtvaardigen en hun doen als zoodanig te erkennen en te verheffen, maar zich dan tocli van het goede Woord der genade ontslaan en -hetzelve ter zijde zetten, licht achten, en den oprechte beoordeelen naar hun eigen verkeerd bestaan, en intusschen hun weg gaan, zich in hunne harten zegenende, dat, terwijl zij zich op het glibberige gezet hebben, het einde toch goed zal wezen, — het daar uithouden, waar twee of drie te zamen zijn, wier tezamen-zijn altoos is tot des Heeren Naam. Ook zij maken er zich eindelijk uit en van af, eene gelegenheid opgnjpende, nadat zij lang genoeg het leven der rechtvaardigen met hun zonder-zout-zijn en met hunne doode werken gekweld hebben, om zich te wreken over alle de terechtzetting van het woord, van het eenparig getuigenis dei-rechtvaardigen, opdat zij immers rechte paden voor hunne voeten zouden maken, en zóó hetgeen verdraaid en krom was geheeld zou zijn in geloove Gods. Zoo maken zij zich of spoedig of ten laatste, na lang medegeloopen te hebben met de rechtvaardigen, en na lang medegezeten te hebben in hun bijeenzijn en in-zijn in den Heere, openbaar, dat zij niet waren, die zij waren, maar dat zij vrijheid wilden tot ongebondenheid.
Het is een wonderveel zeggende spreuk van den Prediker: „Dit ééne heb ik gevonden dat God den mensch recht gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden gezocht;quot; want juist dit: „Dat God van den aanvang aan in het woord was eene wereld omwisselende met Zich zeiven,quot; (2 Cor. 5: 19.) en dat Hij alzoo reeds in den beginne den mensch weder in Zijne goedertierenheid heeft opgenomen, en weder gezet heeft in Zijnen Gezalfden , zoo als en waar de mensch staan moest, — is eene zaak, die den mensch niet verborgen gehouden is, maar welke God hem op velerlei wijze en op velerlei tijd nabij gebracht en in den mond gelegd heeft; maar de mensch weet ook zeer wel, dat dit
44
OVKR DEN EERSTEN PSALM.
45
alleen de weg en zijn leven is, en dat hij zelf en al zijn voornomen en doen en alles wat zichtbaar is daar niet tegen in mag loopen, evenwel wilde hjj gaarne zich en liet zichtbare, ook dan wanneer het er tegen in loopt, in dien weg laten raedeloopen. Zoo wil hjj dan de orde die God gesteld heeft omkeeren en verwarren. Die zoo doen noemt de Schrift „god-deloozenquot; d. i. afwijkenden van hetgeen bij God als gerechtigheid geldt. Dezulken nu gevoelen zich in de tegenwoordigheid der rechtvaardigen, -— dat is dergenen, die de dingen laten staan, zoo als God de Heere dezelve gezet heeft, en ze als zoodanig prijzen en erkennen, en daarom er ook in zijn, — bestraft, dat zij met hunne werken en gerechtigheid niet vol zijn voor God. Do rechtvaardige kan met hen en met hun doen niet instemmen, want hij houdt zich aan lietgeen bjj God recht is, en is daar alleenlijk in bezig; daarom prijst hem Hij, die een Geest van orde en recht is, do Heilige Geest, welgelukzalig. Daar hij in die orde, welke God gesteld hoeft als den raad Zijns welbehagens, zijn vermaak heeft en die gekozen heeft, zoo beweegt hij er zich ook in met al zijn denken en doen, en elke beweging in die orde moet goed uitkomen, omdat het Gods orde is, een orde van eeuwig heil, leven, welstand en volza-ligheid. Nu wil evenwel hij, die van hetgeen recht is in de oogen Gods afgaat, bij dengene, die in die orde wandelt, zich geldend maken, als of hij er toch ook in wandelde, daarom plaagt hij den rechtvaardigen op alle mogelijke wijze en maakt hem moede; hij krijgt daarbij naar de wijsheid Gods allen schijn voor zich, en de rechtvaardige naar de lankmoedigheid Gods allen schijn voor een tijd tegen zich; de rechtvaardige roept daarbij tot God en wordt getroost; het getuigenis dat hij betuigd heeft voor de gerechtigheid Gods en tegen de ongerechtigheid wordt bewaarheid ter zijner tijd. Alsdan wordt hij, die niet was wat hij was, openbaar; in zijne eigene wegen raakt hij verward, werpt zich zeiven met het Woord overhoop, en verdwijnt ten laatste, zoo hij niet bij tijds voor de gerechtigheid valt, in den maalstroom van 's werelds loop, vergald ge-
OVER DEN EERSTEN PSALM.
not en rampzaligheid, en — woest ligt het huis, dat van liederen galmde, en — als afgevallen bladeren, die wegstuiven voor den najaarsstorm, ligt die gemeentehof uiteen, die het land tot een paradijs zou maken. Dat is het einde van alles wat een weg drijft, die wel de rechte schijnt, maar het niet is, omdat er een weg als Gods weg alleen wordt beschreven en behandeld, om er eigen weg en lust bij door te krijgen. Op dien weg doodt men den onschuldigen of zoekt hem te vangen in zijn jachtnet, maar de Heere bewaart hem; op dien weg kwelt men den rechtvaardigen, omdat het getuigenis hunner lippen verbrand wordt door het getuigenis zijns monds.
Maar wat scheef en krom is gevoelt, dat het onder den grond verzinkt en verzonken is, terwijl het zelf zich nog vleit van wel te staan, zoodra liet het Woord verneemt, voor hetwelk geene vonden en toeeigeningen van gerechtigheid, waar geen recht is, bestaan kunnen. Het moet eindelijk den rechtvaardigen rechtvaardig laten en zelf verdwijnen. Want Hij, die Zich niet laat bespotten, maakt eindelijk zelf de scheiding tusschen koorn en kaf, en laat het onderscheid openbaar worden tusschen dien, die God dient, en dien, die metal zjjn dienen en dienst-voorgeven en ophef van den dienst Gods Hem niet dient. Daarom heet het verder:
Vs. 6. „Want de Heere kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloo-zen zal vergaan.quot;
(Vergelijk Spreuk. 2: 21 en 22; — 10: 3; — 11: 5—8; — 21: 12.)
Troostrijke woorden en schrikkelijke woorden, kort te zamen gevat, die eeuwig waar bevonden worden.
Troostvol voor de rechtvaardigen, voor alle in wier harten gebaande wegen zijn. Schrikkelijk voor hen, die zich neigen tot kromme wegen, en die bij het hen bestraffend gevoel van hetgeen Gods waarheid is en van lietgeen voor Plem als gerechtigheid geldt tocli de logen liefhebben, in de hand houden,
4(3
OVER DEN EERSTEN PSALM. 'li
en de ongerechtigheid blijven doen, on zich toch stellen in al hunne onzekerheid en onvrede, als waren zij recht, als hadden zjj goede verwachting, en als stond het wel voor hen bij God.
Dat is immers troostvol voor de rechtvaardigen, als niemand huimen weg kent of kennen wil, schoon die omtuind is met wonderen en teekenen van don Heere Zebaoth, dat Hij, die liooger is dan alle lioogen en wijzer dan alle wijzen, weet waar zij gaan en waar zij liggen, waar zij zijn en waarheen zij gaan!
Als er gezegd wordt, dat de Heere den weg der rechtvaardigen kent, dan is liet openbaar, dat niemand anders dezelve kent, en dat ook de rechtvaardigen zelve dien niet kennen, dan voor zoo ver zij in Heiligen Geest weten, dat zjj in den weg zijn, welke de rechte is, maar ook dan, als zjj daaromtrent bestreden worden, bevestigt Hij, die hen leidt, lien daarin dat zjj in Zijnen weg zijn. Het beeld is genomen van de wegwijzers, waarvan de vreemdelingen on reizigers in hot Oosten zich moeten voorzien; het zij dat zij trekken over de heuvelen 011 bergen of dooide valleien of door de woestijnen; de eenzaamheid der wegen, de werkingen in de natuur, die velerlei zijn, en die noodzaken om heden zoo en morgen weder anders te trekken, of die het onmogelijk maken de heirbaan te erkennen, maken dat zij zonder wegwijzer evonzoo min kunnen komen ter plaatse waar zij heentrekken, als een schipper in de haven of over de rivieren komt zonder loodsen. De eenige troost en rust voor den vreemdeling aangaande den weg bestaat dan daarin, dat zijn wegwijzer den weg kent, dien hij gaat. Zoo zijn gids zich zoodanig aan hem bekend gemaakt heeft, dat hij alle redenen heeft om zich op hem te verlaten, dan mogen anderen, die hem op zijn weg tegenkomen en teruggekeerd zijn, of die een eind wegs met hem medegaan, hem twijfelmoedig maken met hnu beweren, dat dit de goede weg niet is, omdat die weg niet naar hunnen zin is, hij ondervindt al voortgaande van worsteling tot worsteling door het ondoorkomeljjke heen, dat zijn gids hem getrouwelijk leidt, tot dat zijne voeten in de poorten der stad staan, welke hij zocht.
OVER DEN KERSTEN PSATiM.
Daarom dan, dat de Heere den weg der rechtvaardigen kent, en omdat zij liet weten, dat Jlij dien kent, zijn zij niet in het onzekere, maar hebben de bevestia-inü; en verzeffelinquot;; van den
O O O O
Rechtvaardige, dat zij op den goeden weg gaan, cn dat zij langs dien weg, waarop zij zich laten leiden, daarheen zullen komen, waar liefelijkheid de volheid is on verzadiging van vreugde. (Ps. 16:11.) Zij hebben zich zeiven en hunne behoudene aankomst uit hunne hand gegeven, eu verwachten vooi- zich en voor hun gaau en staan en zitten gedurige aanwijzing van Hem, die hun Leidsman is. Zij hebben het er aan gegeven te weten, wat goed of kwaad gegaan is, en of een goed pad kwaad, of een kwaad pad goed zal wezen. Zij weten zich ook van niets te voorzien, noch van d i t moet gij nog hebben, of dat moet gij nog hebben, noch van hetgeen lust of last zal wezen. Met één ding zijn zij alleen bezig, dat zij liet Lam volgen, hetwelk hen leidt, waar het ook heen gaat. Dat hen het Lam weidt, is hun genoeg. Daarom heet het tegen al het zichtbare in: „Ik weet dat de Heere mijn Herder is, mij zal niets ontbreken. Hij voert mij zachtkens langs liefelijke wateren. Hij verkwikt mijne ziel. Al wandel ik door een dal der schaduw des doods, Uw stok en Uw staf houden mij ook daar overeind. Immers zal ik het goede aanschouwen alle de dagen mijns levens in een land van levenden.quot; Zij weten dat de strekking van hun hart altijd is van den weg af, omdat zij telkens den eersten den besten zijweg, die zich voor hunne oogen opdoet, voor den rechten houden, en dat hun verstand altijd philosopheert naar hetgeen zij gewaar worden, daarom hebben zij afstand gedaan van eigen gaan of zelf gaan, en prijzen alleen den weg, die hen de overste Leidsman gebaand heeft, waarop Hij hen gezet heeft, waarop Hij hen van alles voorziet, en waartoe zij in Hem alle voorziening hebben. Hem kennen zij, die hunnen weg kent, en zoo kennen zij den weg ook, dat het een weg is, waarin zelfs de verstandelooze niet kan dwalen. Ofschoon er niets dan dwaling en duisternis in hen is, weten zij dat in den oversten Leidsman geen dwa-
48
OVER DEN EERSTEN PSALM.
ling of duisternis is, en, in Zijne aanwijzing on Zijn Woord blijvende, in het liclit des Heeren wandelende, zijn zij een lieht in Hem, die voor hen doorbreekt. Zoo bekennen zij, dat zij en hun gang kwaad zijn, omdat zij van niets weten, en evenwel en nogtans goed zijn, van wege Zijne leiding en kennis van den weg.
Dat is het Woord des Heeren: „Ik ben do Heere uw God, dio ii loert wat nut is, die u leidt op den weg, dien gij gaan moot.quot; Daarom is hun betrouwen op Zijn Woord: „Ik zal de blinden leiden door den weg, dien zij niet geweten hebben; Ik zal hen doen treden door de paden, dio zij niet gekend hebben. Ik zal de duisternis voor hun aangezicht tot licht maken, en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen en Jk zal hen niet verlaten.quot; Daarom is in de gedurige nood en verlegenheid en bestrijding en benauwdheid hun onafgebroken geroep; „Leid mij in Uwe waarheid en leer mij; leer mij Uwen weg on leid mij op hot rechte pad, leid mij dan en voer mij om Uws Naams wille.quot; Daarin prijzen zij Hem, dat Hij hen leidt in iiet spoor dei' gerechtigheid om Zijns Naams wille. En hun Ontfermer, die hen leidt, weegt het pad des rechtvaardigen , den gang des rechtvaardigen, recht, wat ook anderen daartegen zeggen, en maakt hunnen weg volkomen. Daarom vertellen zij Hem alle hunne wegen, die aan alle hunne wegen gewend is. Eu daar zij weten, dat zij op don rechten weg zijn, omdat zij zich aan den Heere houden, zoo weten zij ook, dat zij Zijne wegen bewaren en alle valsche pad haten. En dit belijden zij, terwijl zij hunnen Leidsman en Zijne getrouwheid belijden in eenvoudigheid zonder omzien. En Hij, die hen eert, welke Hem eeren en Zijn Woord voor waarachtig houden on zich daaraan onderwerpen, rekent hun dit ook tot gerechtigheid. Door genade, welke zij hebben, zijn zij God dienende, gelijk het Hom wolbehagolijk is, en zij getuigen van genade alleen.
Daarom zijn zij ook de gezegonden des Heeren, die den arbeid hunner ziole kent, on het werk hunner handen alreeds gezegend heeft, — ja een elk van die, planten den Heere
49
OVER DEN EERSTEN PSALM.
ten prijs, (Jez. 61: 3.) Iieoft Hij omgeven met Zijne heiligheid, hun tot sieraad en heerlijkheid, zoodat zij eere hebben van hun doen bij God, gelijk zij genade hebben, — dat zij met de hunnen gedijen en vrucht hebben, en blijven met hunne vrucht, terwijl zij alleen vertellen den veelvuldigen lof des Heeren. (Ps. 92: 14—16.)
Maar zij, die van den weg afwijken, terwijl hen de Heere geleid heeft, — daarom dat hun die te smal, te steil, te oneffen, te veel door vuur en water is; die voorgeven de Wet des Heeren lief te hebben, maar die recht willen, waar zij hunne ideën van recht er aan moesten geven, en het kromme verkiezen , waar hun de gerechtigheid wordt voorgehouden, — die altijd gehoorzaam zijn willen, maar nimmer gehoorzaam zijn, waar zij het zijn moesten, — die zich altijd bijwegen voorbehouden of wat op den weg meê willen hebben, wat er niet op te pas komt, — die zich hier of daar willen ophouden voor hun eigen lust, of den weg afmeten naar hunnen gang, hebben den eenigen Leidsman, den oversten Aanvoerder en Voleinder des geloofs niet tot hun oog. Zij hebben geen begrip van hun dwalend hart, daarom kiezen zij telkens, na op den weg gekomen te zijn, een nevenpad, waarop zij meenen, dat hot is, wat er op den weg moet wezen, en vertrouwen Hem niet, die hen leidt, dat Hij het hun aan niets zal laten ontbreken. Zoo kiezen zij zich dan eindelijk een weg, dien zij voor den waren houden, maar eindelijk drijft de rechtvaardige zaak boven, en eer zij zich omzien zijn zij weg en alles kwijt, en komen om in de uiterste duisternis, waarin zij zich zeiven gestooten hebben in hunne wederspannigheid tegen het woord en het getuigenis der rechtvaardigen. Hoe zouden zij geluk hebben, die het pad der gerechtigheid verlaten hebben en hetzelve schuwen? Hoe zouden zij bestaan waar het Woord is, daar zij het leven des Woords niet hebben, noch hetgeen wat het Woord daarstelt; daar zij zich verworpen gevoelen bij dat Woord, met hetgeen zij met het Woord hebben willen daarstellen en meenen nog te zullen daarstellen, wat toch het Woord zelf daarstelt ? Of hoe zullen zij bestaan in de
OVER DEN EERSTEN PSALM.
vergadering dergenen, bij wie hot Woord alles waarachtig daar-gesteld heeft en alleenlijk daarstelt, en die daarom dat, W oord bewaren en tegen alle namaaksel getuigen, opdat dat, wat dos Woords der genade is, er zij, — daar zij, tot eigen lust en begeerlijkheid hunnen weg in de hand hebbende willen houden, zich zoodanig in hunne eigene wegen verward hebben, dat zij niet meer weten waarheen, en toch goen vol geloof willen schenken aan hunnen eenigen Leidsman.
Het beeld: „Hun weg zal vergaan,quot; is genomen uit 1'otgeen men in het Oosten meermalen heeft, waar een weg, vroeger bij velen bekend en bewandeld, door allerlei gebeurtenissen en werkingen in de natuur, zoodanig is omgewoeld, omgeworpen, bedekt en afgebroken, dat de meest ervarene er voor moot blijven staan; vooruit is een nacht of afgrond of een eeuwige woestijn, voor terug is er niet genoeg ruimte of te veel en geen uitleiding. Zoo is er dan een verteeren van zijn eigen vleesch in een zicli zolf berokten ondergang van zich en de zijnen.
Dat is het einde van alle degenen, die met eene beroerde conscientie zich te hoop maken, om God te dienen, en meenende dat zij als hoereerders, dronkaards, gierigaards en die do logen liefhebben en die doen, toch zullen ingaan in het Koninkrijk dor hemelen, als zij slechts ijveren voor do Wet naar hun evangelie en boeteleer, intusschen het getuigenis des rechtvaardigen verwerpen en hem dooden, kwellen en schuwen en met hoornen wegstooteu, omdat hij niet mede wil loopen, en omdat zij zich door den Geest bestraft gevoelen, dat z ij n e werken in God gedaan, maar hunne werken boos zijn.
Maar do bevinding desgenen, die mot lijdzaamheid den weg van Gods geboden blijft loopen, is deze: dat, of hij al zevenmaal des daags in het ongeluk valt, de Heere hem toch opricht en staande houdt tegen alle bestrijding en afsnijding, tegen al het radelooze en hopelooze in van den kant des zichtbaren en van alle de machten der hel, — dat zijn God, die hem in Zijn recht gezet heeft, voor zijne voeten ook alles recht
51
59
over den eersten psalm.
maakt, boe reddeloos bet er ook uitzag; — dat bet bem wel gaat en hy alles wat hij om der gerechtigheid wille er aan gaf' londerdvoudig weder krijgt bij alle verdrukkingen: — dat of-sehoon bij slechts met een staf over de Jordaan ging, de Heere weldadigheid bij hem bewijst, zoodat hij tot heiren wordt: — en dat alle zijne tegenstanders ten laatste vriendelijk met 'hem moeten spreken of beschaamd achterwaarts wijken; — dat de Heere hem zijn huis bouwt en er geen smart bij doet, en dat iijuaTOdgeweens, veel benauwdheid en veel smeekens een loflied in zijnen mond ontvangt van recht, van eer en van overwinning. Want Hij, wiens Naam „Wonderbaarquot; is, doet Zijne lenigen wonderbaar gaan, wonderbaar staan en wonderbaar zitten in Zijnen weg, in Zijne genade, in Zijn Koninkrijk.
de Heere vergeldt hun naar hunne oprechtigheid en naaide zuiverheid hunner handen. „Want gelijk de wervelwind voor-Jijgaat, alzoo is de goddelooze niet meer, — maar de rechtvaardige is eene eeuwige grondvest.quot; (Spr. 10: 25.)
Zoo is het dan een zoet gedicht van Datheen:
Godt kent den wegh en der vromen gemoet. Hij draeght sorge voor hen en voor haer goet;
Dies sullen sy welgeluksalig wesen :
jVtaer nademael dat onse Grodt gepresen Op der godtloosen wegen niet en acht,
Sy en haer doen werden tot niet gebracht De rivieren verheffen, o Heere! de rivieren verheffen haar bruisen; de rivieren verheffen hare aanstooting. De Heere in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van groote waterende geweldige wateren der zee.
Februari 1S45.