OVER
DOOR
IN LEVEN PREDIKANT BIJ DE NEDERLANDSCII-OEREFORMEERnE GEMEENTE
TE EliBERFELD.
AMSTERDAM, SC HEFFER amp; C0.
1884.
Gedrukt ter „Utrechtsch e drukker^quot; te Utrecht.
God is 't verbrokeu bart,
'tVerbrijzeld en bedrukt gemoed,
Ten allen tijd', nabij en goed,
In tegenheid en smart.
Veel wederwaardigheên ,
Veel rampen zijn des vromen lot;
Maar uit die alle redt hem God :
Hij is zijn heil alleen.
God zorgt, als 't leed genaakt,
Dat bij niet gansch ternederstort';
Dat hem geen been gebroken word';
'tis God, die hem bewaakt.
De snoode boosheid baart,
Den goddeloozen vloek en dood,
Daar hij, die de onschuld stout verstoot,
Zelf schuldig wordt verklaard.
De Heer verlost en spaart Zijn volk, dat op Zijn hulp vertrouwt.
Het zal, door Hem in gunst beschouwd,
Niet schuldig zijn verklaard.
Menigmaal, Mijne Geliefden! vervalt de ziel in diepe treurigheid en geestelijke zwaarmoedigheid wegens bedrevene zonden , diep gevoeld verderf en veelvuldigen tegenspoed. Daar wordt dan gevoeld, wat zonde, dood, hel en duivel is, en hoe zwaar Gods toorn is, terwijl men dan in zulk eénen nood komt, dat men God den Heere een klaaglied zingt, weent en
Gehouden deu 29. April 1849.
i*
PSALM 13, vs. 1 — 3.
jammert, en om verlossing van zulke zware aanvechtingen bidt en smeekt. Zulk een klaaglied willen wij in deze morgenure behandelen. Slaan wij daartoe den dertienden Psalm op.
Tekst; Psalm 13.
„Een psalm van David, voor den opperzangmeester. Hoe lang, Heere! zult Gij mij steeds vergeten ? hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijne ziel? droefenis in mijn hart bij dag? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn? Aanschouw, verhoor mij, Heere, mijn God! verlicht mijne oogen, opdat ik in den dood niet ontslape. Opdat niet mijn vijand zegge; Ik heb hem overmocht; mijne tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelen. Maar ik vertrouw op Uwe goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den Heere zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeftquot;.
Tusschenzang: Psalm 72, vs. 7.
Nooddruftigen zal Hij verschoonen;
Aan armen, uit gena,
Zijn hulpe ter verlossing toonen;
Hij slaat hun zielen ga.
Als hen geweld en list bestrijden,
Al gaat het nog zoo hoog,
Hun bloed, hun tranen en hun lijden.
Zijn dierbaar in Zijn oog.
De dertiende Psalm heeft zes verzen.
In vs. 1 en 2 klaagt David over vijfderlei kruis en aanvechting , waardoor zijn hart zeer beangst en terneêrgebogen wordt:
God heeft hem vergeten; God verbergt Zijn aangezicht voor hem ; zijne ziel gaat onder groote en zware zorgen gebukt; hij wordt in zijn hart zeer beangst en gekweld; en boven dat alles, is zijn vijand over hem verhoogd, hij ligt onder diens voeten; allerlei spot en schande, geweld en tirannie moet hij van hem ondervinden.
In vs. 8—5 bidt hij van God drieërlei:
4
PSALM 13, VS. 1 — 3.
De Heere mocht hem toch weder in genade aanzien en Zijne oogen weder tot hem wenden; de Heere mocht zijn gebed en jammerlijk zuchten verhoeren en zijne oogen verlichten en openen; de Heere mocht hem voor duisternis, zonde, dood en eeuwig verderf behoeden. — Daarbij toont hij drieërlei oorzaken aan, waarom hij zulks begeert:
Opdat hij niet, van God verstooten en verlaten, in den eeuwigen dood ontslapen mocht; opdat zijne geestelijke en lichamelijke vijanden zich niet mochten beroemen, hem te hebben overmocht; opdat zijne benijders en tegenpartijders zich over zijnen val en zijn verderf niet mochten verheugen.
In vs. 6 doet David eene schoone belijdenis van zijn geloof;
Dat hij zonder ophouden (acht gevende op vele uitspraken en voorbeelden) op Gods genadige goedertierenheid en barmhartigheid wacht en vertrouwt; dat hij zich ook zelf deze hem om niet toegezegde en te voren bewezene genade toeeigent, en zich in dezelve van harte verheugt; dat hij zonder ophouden God den Heere looft en prijst, en Hem alzoo dankt voor Zijne hulp en de weldaden aan hem bewezen, hetwelk de ware natuur en werking is van een oprecht geloof.
Laat ons nu de woorden van dezen Psalm overwegen.
„Hoe lang, Heere! zult Gij mij steeds vergeten? hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen?quot;
Hier klaagt het bedroefde hart, dat het zich gevoelt, alsof God zijner géheel en al vergeten heeft en zijner niet meer gedenken wil. — Zulk eene aanvechting komt over den monsch, als hij zijne zonden en veelvuldige verkeerdheid, zijne diepe ellende en zijn verderf voor oogen heeft, en hij in zulk eenen strijd geene hulp noch troost vindt; ja, daar meent hij, dat God, die toch nimmer lust noch welgevallen kan hebben in de zonde, hem heeft laten varen en van hem niet meer wil weten. — Deze aanvechting komt over ons, als ons het kruis op den hals ligt, ons zwaar en bitter
5
valt, en wij tot God langen tijd roepen, maar niet verhoord worden, zooals wij het wenschen, en het zich naar het zichtbare niet anders laat aanzien, dan dat het met ons in het verderf gaat. Zulke aanvechting komt over ons, als wij ons te zeer in Gods raad en in Zijne voorzienigheid verdiepen, om dezelve uit te vorschen en het „waaromquot; van Zijne diepe wegen te doorgronden. Verder klaagt het bedroefde hart, dat God niet alleen zijner gansch vergeet, maar dat Hij ook bovendien trots het lang en veelvuldig aanhouden, bidden en smeeken, volstrekt niet meer hooren wil, veeleer Zijn aangezicht afwendt en Zich verbergt — ja. Zich aanstelt, alsof Hij in eeuwigheid niet meer helpen wil.
Zoo wordt ons hier in elk woord van den Psalm als voor de oogen geschilderd, welk een lijden en angst een verslagen hart en geweten doormaken en dulden moet. Daarom zullen wij elk woord afzonderlijk betrachten.
„Heere!quot;... Het is iets wonderlijks, „Heerequot; te roepen en nochtans te smeeken: zult Gij mij steeds vergeten? Niemand toch kan zeggen Jesus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest; zoo is dan volgens dit woord de Heilige Geest en daarom ook het geloove in het binnenste aanwezig, waar men „Heerequot; roept. Er is ook een vertrouwen aanwezig: de Heere kan en zal uit zulken nood redden. Er is begeerte in het hart naar Goddelijke hulp en genade. Dat werkt de Heilige Geest, die daartoe drijft, dat men „Heerequot; roept en in dit roepen belijdt, dat de Heere machtig en geweldig is om te helpen, dat Hij ook helpen zal. Evenwel is het zulk eenen mensch toch ook weder bang en benauwd in de ziel, vanwege zonde en nood; zoodat het hem toeschijnt, alsof de Heere vanwege zijne zonden bovenmate verbitterd en vertoornd is. Daar gevoelt oen mensch dan den toern Gods in zijne nieren, zoodat het daarbinnen heet: gij zijt een te groot zondaar en te goddeloos, daarom wil de Heere van u niets meer weten. Dan begint de hoop te verminderen, en nochtans is er een worstelen met God, tegen alle hoop.
6
PSALM 13, VS. 1 — 3.
„Hoo langquot;... Hier ziet men, hoe het met een bedroefd en aangevochten hart gaat; steeds meent het, dat de hulp en redding te lang uitblijft. Hoewel God gezegd heeft: „Voor een klein oogenblik heb Ik u verlaten; maar met groote ontfermingen zal Ik u vergaderenquot;, — zoo schijnt ons dit „kleinquot; toch veel te lang, ja bijna eeuwig. En hier vernemen wij, in welken grooten angst de Profeet zich toen bevondoa heeft, dat hij zelfs viermaal kort na elkander uitroept: „hoe langquot;. Het is alsof hij wilde zeggen: Ach, Heere, hoe lang, hoe lang zult Gij vertoeven, wanneer zult Gij helpen? Wanneer zult Gij hooren? Wanneer zult Gij wederkomen en U met Uwe hulpe aan mij openbaren? Ach, hoe lang? Gij vertoeft reeds te lang! Kom toch, help toch, hoor toch, o Heere God, wilt Gij niet helpen ?
Zulk een klagen vinden wij ook in den zesden Psalm: „Wees mij genadig, Heere! want ik ben verzwakt; genees mij Heere! want mijne beenderen zijn verschrikt. Ja, mijne ziel is zeer verschrikt: en Gij, Heere! hoe lang ?quot;
Tot zulk ernstig zuchten komt men doorgaans spoedig in geestelijke aanvechtingen, en hoe langer deze aanhouden, des te zwaarder schijnen zij ons, zoodat wij zelfs beginnen te vreezen, dat zij eeuwig zullen duren; dan beginnen wij te weeklagen, zoodat levenssap en kracht, merg en been verteerd wordt, gelijk wij ook lezen in Psalm 32. Nochtans moet men zich niet laten afschrikken, veeleer altijd hopen, en Gods hulp, troost en verlossing verbeiden. Gelijk ook de Profeet Haba-kuk zegt: „Want het gericht zal nog tot een bestemden tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen , en niet liegen: zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijvenquot; (Hab. 2, vs. 3). Men late echter niet af, maar houde met het gebed voortdurend aan, zooals de Heere Christus zegt: „Zal God dan geen recht doen Zijnen uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen ? Ik zeg u, dat Hij hun hasstelijk recht doen zalquot; (Luk. 18, vs. 7, 8).
7
PSALM 13, VS. 1 — 3.
„Zult Gijquot;... Alles ware nog te lijden en te dragen, al zouden alle schepselen mij vergeten, — maar dat Gij, die mijn God en Heere zijt, mijner niet meer gedenkt, dat is zwaaien verschrikkelijk; want dien Gij behoudt, die is behouden, maar dien Gij verlaat, die is verloren. Op U is al mijne hoop; als Gij nu mij geheel vergeten wilt, is het met mij uit en voorbij.
„Mijquot;... Nu gevoel ik het, welk een schrikkelijke toestand het is voor een mensch, dien Gij vergeet; nu gevoel ik hot in mijne ziel, dat Gij mijner niet meer acht, dat Gij noch aan mijn lichaam noch aan mijne ziel, noch aan goed of eere gedenkt. Immers, ik verneem van andere lieden, hoe zij geholpen zijn; op mij alleen slaat Gij geen acht meer.
Een mensch, die in vele aanvechtingen verkeert, denkt, dat hij alleen onder het kruis gebogen gaat, dat zijn last de zwaarste is, waarbij de lasten van andere lieden als niets te achten zijn.
„Steedsquot;... Als Gij mij een tijd lang vergeten hadt en dan weder aan mij zoudt gedacht hebben, ach, Heere God, dat zou ik nog wel kunnen dragen; maar Gij vergeet mij steeds, altijd, voor eeuwig, zoodat al mijne hoop verdwenen is, en ik moet ten laatste nog, dewijl Gij mij steeds vergeet, met de andere zondaren en goddeloozen sterven en vergaan.
„Vergetenquot;.. . Gij laat niet alleen na, mij te beproeven en te louteren; neen. Gij vergeet mij, gelijk ik wel aan alle dingen bemerk, en Gij denkt er niet aan, mij uit de verzoeking te redden. Aan Uwe andere kinderen gedenkt Gij wel, maar mij vergeet Gij, als ware ik reeds dood, verloren, verworpen en uit het boek des levens uitgedelgd.
Zoover laat God de Zijnen dikwerf komen, opdat zij genoodzaakt worden ook tegen alle hoop, nochtans te hopen en in zulk eenen nood bij Hem hulp te zoeken, dewijl toch naar alle berekening, naar al het zichtbare en naar onze bevinding elke hulp en redding verborgen en afgesneden is.
8
PSALM 13, VS. 1—3.
Zóó vergeet de Heere echter nooit eene zaak, gelijk wij menschen, dat Hij later weder, als het Hem invalt, daaraan gedenkt. Veelmeer heet dat in de Schrift „vergetenquot;, als de Heere in den nood niet helpt. En „gedenkenquot; heet in de Schrift, als de Heere hulp, redding, barmhartigheid bewijst. Zoo zegt David hier dan: God heeft hem vergeten, dat is: De Heere laat hem onder zijn kruis gebukt gaan, zonder hulp en troost, en het schijnt, alsof Hij David niet weder verlossen wil. Wederom gedenkt God aan ons en aan Zijne barmhartigheid, als Hij ons hulp, troost en redding zendt. Zoo lezen wij in de Schrift: „Toen gedacht God aan Noach — aan Abrahamquot; —en: „Heere, als benauwdheid over ons is, zoo gedenkt Gij Uwer goedertierenheidquot;.
„Hoe lang verborgt Gij voor mijquot;... Als Gij mijner zoo geheel vergeten hebt, Heere God, zoo wil ik U toch met zuchten en roepen weder er aan herinneren mijner te gedenken. Maar Gij geeft geen acht op zoodanig jammerlijk klagen en roepen; Gij keert Uw aangezicht van mij af, Gij verbergt en sluit ooren en oogen, opdat Gij mij niet zoudt hooren noch zien; Gij laat U alzoo niet bewegen; Gij houdt U geheel, alsof Gij U nimmermeer zult laten verbidden. Nochtans laat ik niet af te roepen en te zuchten: Hoe lang, Heere God, zal liet dan duren, dat Gij niet hooren of zien wilt? Zal ik dan volstrekt geene erbarming of redding bij U vinden? — Zoo hoorde de Heere Christus de Kananésche vrouw wel, die Hem naliep en riep: „Heere, Gij Zone Davids, ontferm U mijner! mijne dochter is deerlijk van den duivel bezetenquot;. Hij hield Zich echter, als hoorde Hij haar niet. En nu zij nog nader komt, -wendt Hij Zich zelfs van haar af en ontzegt haar schijnbaar alle hulp, waarover zij gewis eenen niet geringen strijd des geloofs gestreden, en voorzeker het „hoe langquot; in haar hart gevoeld heeft. Zij dacht echter: Gij zult mij toch helpen, en Gij moet mij helpen, want het ligt in Uw wezen, het is Uw ambt. Uw werk, dat Gij dengenen, die Uwe hulp begeeren en op U hopen, hulp verleent.
9
„Uw aangezichtquot;... Gods aangezicht beteekent do openbaring van Zijne goedertierenheid en van Zijnen genadi-gen wil; dit Zijn aangezicht moet God ons in dit leven doen zien, zullen wij namelijk zalig worden, gelijk wij ook daarom bidden: „Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere!quot; — Dit is echter niet naar den hoogepriesterlijken zegen: „De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten!quot; integendeel, het ia eene groote aanvechting, als men klagen moet: „Waarom verbergt Gij Uw aangezicht?quot; Zoolang het ons zelf niet treft, weten wij minder dan niets van kruis en aanvechting, maar als wij zelf in de school komen, dan leeren wij het wel, hoe men daarover kermen en klagen kan, dat God Zijn aangezicht verbergt; maar juist zoo verkrijgen wij daarna eene veel betere kennisse Gods.
Vs. 2: „Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijne ziel? droefenis in mijn hart bij dag? Hoelang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn?quot;
In dit vers toont David drie zeer voorname stukken, die daaruit voortkomen, dat God Zijn aangezicht van ons afwendt, namelijk: zorgen der ziel, angst der consciëntie en tirannie der vijanden.
„Hoe lang zal ik raadslagen voornemen?quot;... Ik heb tot dusver lang en veel bij mij zeiven overlegd en raad gezocht, alle middelen en wegen overwogen, of ik ook uit dit ongeluk en uit dezen druk komen mocht, maar hoe meer ik daarop zin, des te dieper zink ik; ik kan mij zeiven niet meer raden; ik kan van de zorgen niet meer ontheven worden, noch mijn hart tevreden stellen.
Zoo zijn bedroefde en aangevochten zielen geneigd, hier en daar en overal raad te zoeken, zij martelen en plagen zich zeiven af en komen toch daarmede niet voor- of achterwaarts. Daarom zeide ook Hiskia: „Gelijk eene kraan of zwaluw, alzoo piepte ik; ik kirde als eene duif; mijne oogen verhieven zich omhoog; o Heere! ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg!quot; Want alzoo gaat het in zulke nooden;
10
PSALM 13, VS. 1 — 3.
zoekt men bij God hulp, dan schijnt het, of God Zijn aangezicht voor ons verborgt; zoekt men dan bij do menschen troost, dan bevinden wij hen veel te zwak om ons te helpen; zoo zoekt men altijd raad en vindt toch geenen.
Dit echter leert men, als men het zelf beproefd heeft, waar men in aanvechtingen heeft verkeerd, gelijk Job. „AVaarlijk) ik weet, dat het zoo isquot; — zegt hij Hoofdst. 9, vs. 1 — „hoe zou de mensch rechtvaardig zijn bij God? Zoo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet één uit duizend zal hij Hem antwoordenquot;. En dus klaagt hij over de zorgen zijner ziel (vs. 11): „Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal Hem niet zien, en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken. Zie, Hij zal rooven, wie zal het Hem doen wedergeven ? wie zal tot Hem zeggen: wat doet Gij ? God zal Zijnen toorn niet afkeeren; onder Hem worden gebogen de hoovaar-dige helpersquot;, enz. (Job 9, vs. 1—20).
„In mijne ziel?quot;. . . Mijne ziel had alle reden, vroolijk te zijn en U lof te zingen. Nu echter is zij vol van zorgen en droefenis, en verlangt naar U, gelijk een dorstig land. Want ziekte des lichaams, verlies van goederen en andere uitwendige tegenspoeden doen wel smart en leed, maar de benauwdheid en droefenis der ziel in de geestelijke aanvechtingen, dat is voorzeker een veel bitterder en zwaarder kruis. Daarom help mij, o Heere! opdat het toch niet te lang dure!
„Droefenisquot;... Zulk eene droefenis drijft David tot gebed, gelijk hij zelf zegt: „Als mij bange wTas, riep ik den Heere aan, en riep tot mijnen Godquot; (Psalm 18, vs. 7). „Wees mij genadig, Heere! want mij is bang; van verdriet is door-knaagd mijn oog, mijne ziel en mijn buik; want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijne jaren van zuchtenquot; (Psalm 31, vs. 10, 11).
Want dan worden wij verteerd, dan vergaat merg en been, als wij in den nood altijd bidden, zuchten, smeeken en roepen tot God, en wij zelfs geene uitwendige hulp of redding ondervinden.
11
PSALM 13, VS. 1 — 3.
„In mijn hart bij dagquot;... Daarvan spreekt ook Job, Hoofdst. 7, vs. 15, 16: „MÜ116 ziel kiest de verworging, den dood meer dan mijne beenderen. Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet levenquot;.
„En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts en zag Jesus staan; en zij wist niet, dat het Jesus wasquot; (Joh. 20, vs. 14).
„Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn?quot;... De mensch heeft hier op aarde allerlei vijanden, namelijk den duivel, de geheele wereld, zijn eigen vleesch en bloed, booze lieden, tirannen, ketters, valsche broeders en dergelijken. Hoe het nu iemand te moede kan zijn, die de aanvallen van deze allen te verwachten heeft, en die inderdaad reeds aan alle zijden gevoelt, dat is licht te begrijpen, voornamelijk dan, als God Zijn aangezicht verbergt en Zich houdt, als zag of wist Hij onzen jammer niet, en als bovendien de geheele wereld ons belacht en bespot, en ons geheel en al te gronde werpt en in trotschheid over ons henen gaat. Dat is voorzeker een jammerlijke toestand, waar men op niet eene enkele plaats hulp of troost vindt. Voorwaar het is geene kleine zaak, als uw vijand de overhand over u verkrijgt; daarom wilde ook David liever des Heeren straf ondergaan, dan in der menschen handen vallen. Als de mensehen de overmacht over iemand verkrijgen, wien zij niet gunstig zijn, dan laten zij niet af, totdat hij geheel en al ten onder gebracht is; en als dan daarbij nog de Heere zoo gansch stilzwijgt, en zulks aanziet, zoo doet het ons dubbel wee.
En juist dan is de nood op hot hoogst. Wie hier nu verstandig is en met het kleine vonkje des geloofs en der hoop bij God aanhoudt, die heeft meer dan de helft gewonnen, ofschoon hij zelf daarvan niets weet; want Gods kracht is in de zwakken machtig. Als het zoover komt, dat men erkent, wie onze vijand is, namelijk duivel, dood, zonde en de booze wereld, en daarbij bedenkt, waarom zij ons alzoo benauwen, martelen, plagen en vervolgen, waarom zij zich ook over ons
12
PSALM 13, VS. 1—3.
vcrlieffon, namelijk, omdat wij hen niet in alle dingen volgen en hun toevallen, dan zullen wij het spoedig bemerken, dat juist deze oude vijanden ook vijanden en wederpartijdors van onzen Heere God zijn. Aanstonds neigt zich het hart tot God, en onze hoop neemt toe en het geloof vermeerdert: — „God zal niet toelaten, dat Zijne vijanden zoo machtig over mij worden. Hij zal mij aannemen en mij helpenquot;, — en hoe zwaarder de aanvechting dan wordt, des te meer wast daartegen in ons het vertrouwen en de hoop op God, want te voren scheen het ons toe, alsof God ons een harde Heer ware, ja onze vijand. Derhalve, houden wij bij Hem aan om genade en vergeving, zoo gedraagt Hij Zich, als wilde Hij niet hooren, en Hij verbergt Zijn aangezicht, waardoor wij dan in zorg en angst geraken, en dan hier, dan daar raad zoeken, om van de aanvechting bevrijd te worden ; daarbij ervaren wij echter, dat de geheele wereld en alle schepselen ons tegen zijn, en worden door Gods bestiering ook gewaar, dat de duivel zich over onze ellende verheft en zich daarover verheugt, en ons ten laatste al deze ongelukken op den hals legt. Als wij dit alles recht verstaan, dan keeren wij ons eerst tot God in een hartelijk vertrouwen, dat Hij Zijnen vijanden niet toelaten zal, ons zoo geheel te onderdrukken. Dan beginnen wij niet alleen te klagen en te bidden, maar ook om hulp te roepen, gelijk wij in Psalm 140 lezen: „Geef, Heere! de begeerten der goddeloozen niet, bevorder zijn kwaad voornemen niet, zij zouden zich verheffenquot;. Want, zoodra men den vijand erkent, zoo vangt men ook terstond aan, door Goddelijke genade verlicht, met een bewogen hart, tot God den Heere over den vijand te klagen, en van de hulp, die ons toekomen zal, verzekerd te worden.
Dat nu onze Heere God toelaat, dat de Zijnen alzoo aangevochten en met het kruis bezwaard worden, dat dus de geloovige en vrome Christenen dikwerf kruis, angst, droefenis en vervolging dulden moeten, daartoe heeft de Heere Zijne goede redenen. Hij doet het:
13
psalm 13, vs. 1—3.
Ten eerste: om ons van allerlei zondige wegen af en op den heiligen weg te brengen, waarop zelfs de dwazen niet kunnen dwalen.
Ten tweede; opdat Hij ons in de school des Heiligen Geestes leeren zoude van de ware kennisse Gods en Christi.
Ten derde: opdat wij des te ernstiger leeren bidden en op Hem alleen ons vertrouwen stellen.
Ten vierde: opdat ons geloof geoefend en kostelijk bevonden worde.
Ten vijfde: opdat wij leeren Zijne genade te gehoorzamen, de wereld verachten en ons aan Gods wil onderwerpen.
Ten zesde: opdat wij, overtuigd van de ijdelheid van het zichtbare en van alle vleesch, God alleen leeren vreezen.
Ten zevende: opdat wij geduld leeren oefenen en in ootmoed Gods souvereiniteit aanbidden.
Ten achtste: opdat wij, ter wille van Zijne genadige hulp, ons in den nood bewezen, des te meer Zijnen Naam alleen roemen en prijzen.
Ten negende: opdat wij daardoor verzekerd worden, dat wij Gods kinderen zijn, en dat God ons liefheeft (Hebr. 12, vs. 9—11).
Ten tiemle: opdat wij niet te zeer aan dit tijdelijk leven blijven hangen, maar de hoop van een beter en eeuwig leven in ons toeneme. Amen.
Slotzang: Psalm 66, vs. 10.
God zij altoos op 't hoogst geprezen!
Lof zij Gods goedertierenheid,
Die nimmer mij beeft afgewezen,
Noch mijn gebed gehoor ontzeid!
14
Dewijl Hij hen verzaadde
Die dorstten, en met goed Den honger, uit genade.
Vervulde in overvloed;
Daar ze in die bitterheên.
Den dood voor oogen zagen, Van allen kant bestreen,
Deed God hun heillicht dagen.
Zij, die gebonden zaten
In schaduw van den dood , Omdat zij God vergaten,
Vervielen in dien nood.
Toen werd hun wrevlig hart
Verneêrd door zwarigheden; Zij struikelden, hun smart Werd hulpeloos geleden.
Doch riepen ze in de ellenden
Den Heer ootmoedig aan. Hij deed hunne angsten enden ,
En hen 't gevaar ontgaan; Hij hielp hen uit den nood;
Hij bracht hen uit het duister Der schaduw van den dood; Hij brak hun band en kluister.
Gehouden den 6. Mei 1849.
PSALM 13, VS. 4.
Mijne Geliefden ! Lezen wij te zamen den 13equot; Psalm.
„Een psalm van David, voor den opperzangmeester. Hoe lang , Heere! zult Gij mij steeds vergeten ? hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijne ziel? droefenis in mijn hart bij dag? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn ? A.ansc.houw, verhoor mij, Heere, mijn God ! verlicht mijne oogen, opdat ik in den dood niet ontslape. Opdat niet mijn vijand zegge ; Ik heb hem overmocht; mijne tegenpartijders zich verheugen , wanneer ik zou wankelen. Maar ik vertrouw op Uwe goedertierenheid ; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den Heere zingen , omdat Hij aan mij welgedaan heeftquot;.
Uwe aandacht heeft liet den vorigen Zondag vernomen, hoe het niet te vergeefs of niet bij geval geschiedt, dat de geloovige en vrome Christenen dikwerf kruis, angst, tegenspoed en vervolging moeten lijden, maar dat daarvoor goede oorzaken bestaan. Gij weet, dat God met Zijn lieve volk een zoutverbond gemaakt heeft, waarbij Hij, uit eeuwige liefde tot hen, hunner vijanden vijand en hunner vrienden vriend zijn wil, en dat zij ruimte zouden hebben, om te wonen in Zijn land, hetwelk Hij hun gegeven heeft, gelijk Hij hun gezworen heeft; waarom Hij ook tot een iegelijk, die met Christus gezalfd is, zegt: „Eisch van Mijquot; (Psalm 2). Op grond van deze eedzwering, op grond der rijkswet van eeuwige genade, roept alzoo David tot den Heere, dat Hij toch niet langer uitblijven mocht, maar dat Hij Zich zou opmaken, om de ellendigen bij het recht te behouden. Want Davids helden laten zich niet overwinnen. Zij storten wel eens in eenen kuil in den sneeuwtijd, maar daar is dan ook reeds lang te voren de sterke leeuw uit de woestijn mede ingestort (2 Sam. 23, vs. 20). Nu gaat het er om, of de leeuw overwinnen zal, of de helden Davids. Dan is het den ellendigen en gevallenen zeer bang in dezen kuil, maar zij kunnen zich toch niet laten verslinden. Dan strijdt men en worstelt met den vijand, totdat van angst alle kracht verdwenen is, en men zich reeds in den opgesperden muil des vijands
16
PSALM 13, VS. 4.
waant. Noclitans blijft hot: men kan zich niet laten verslinden. Wat nu aan te vangen in zulk eenon erbarmelijken en jammerlijken toestand? Men roept; Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn? Kom Gij toch, Heere! Gij, die mijn God en Heiland zijt! — Heeft God eenmaal zulken jammer en zulke ellende aanschouwd, dan zal Hij het niet kunnen nalaten, hem, die in den kuil ligt, te verlossen. Alzoo neemt hot vertrouwen op God toe, juist in den nood, en terwijl men de toevlucht tot Hom neemt, ondervindt men, dat Hij wel helpen kan en ook gewis helpen zal, zoo Hij slechts dezen nood en jammer en deze ellende wil aanzien. Daarom bidt David:
Vs. 4: „Aanschouw, verhoor mij, Heere, mijn God! verlicht mijne oogen, opdat ik in den dood niet ontslapequot;.
„Aanschouwquot;... Te voren heeft hij geklaagd, dat God zijner geheel vergeten had, dat Hij Z|jn aangezicht voor hem verborgen en geheel van hem afgewend had, zoodat hij niets meer van God, van Zijne genade, barmhartigheid, trouwe en goedheid heeft kunnen zien, en dat alle hulp verre van hem was. Want dat juist maakt de aanvechting zoo heet, dat men in zijnen jammer en zijne ellende niets ziet van het heil van het kruis Christi, niets van do goedertierenheid Gods en Zijne liefde tot de menschen, integendeel slechts nood, zonde en ellende. Doch waar het licht geweken is, daar blijft nog het bewustzijn van vroeger licht, alleen meent men, dat het licht ons niet meer zal opgaan, dat het nacht zal blijven. Nochtans drijft de Geest zoo, dat men begint te zuchten en te klagen: Ach God ! indien Gij al om onzer zonden wil reden te over hebt, nooit meer op ons in genade neder te zien, doe het dan ter wille van de groote ellende en den jammer, doe het ter verheerlijking van Uwen grooten Naam, en laat den vijand geenen roem over, om te kunnen zeggen: „Wij hebben hem overmocht! Heah, de eeuwige heuvelen zijn ons ten erve geworden!quot; Daar meent nu de ziel, dat, als de Heere God
17
PSALM 13, VS. 4.
slechts met een enkelen blik van Zijn almaclitig oog op hare ellende wilde nederzien, Hij zelf zulken nood en jammer niet langer zou kunnen dulden, maar gedrongen wordt Zijne ellen-digen uit dien nood te verlossen. En het is ook juist gedacht, dat, als God Zijn oog slechts even over onzen toestand laat henengaan, den vijand terstond zulk een schrik wordt aangejaagd, dat hij vlieden moet en de ellendigen Gods vrijlaten.
David begeert alzoo eene genade, die veel grooter is, dan alle ellende. Dit moeten wij echter wel in het oog houden, dat, als wij roepen: „Aanschouw tochquot; — de Heere God reeds onze ellende heeft aangezien, want anders konden wij zulk eene bede niet uitspreken. Uit ons zeiven toch kunnen wij Hem niet „Vaderquot;, noch Christus, Zijnen Zoon „Heerequot; noemen. De Geest leert het ons echter, wat wij bidden zullen. O, als do Heere God slechts met één blik op de vijanden nederziet, zoodat zij verstrooid worden, en onze ellende zich keert, dan smaakt in datzelfde oogenblik de aangevochtene ziel Zijne liefde, en terstond is vrede en vreugde der consciëntie aanwezig, en tevens een hartelijk vertrouwen, dat de Heere God ons in genade heeft aangezien, dat Hij het is, die ons Zijne vreugde en barmhartigheid doet erkennen en vinden, en Hij alzoo onze Vader is en op ons zonder ophouden zal nederzien.
Waar ons alzoo duivel, wereld, zonde, nood en het trotsche hart plagen met allerlei booze listen en kwellingen, waarover wij in treurigheid en zwaarmoedigheid des geestes geraken, zoodat alle licht wijkt; daar zullen wij het weten, wat veel sterker is dan alle onze vijanden, namelijk, het gebed; „Aanschouw en verhoor mij, Heere, mijn God!quot; — immers door zulk een gebed wordt God gedrongen, de droefenis en treurigheid des harten genadiglijk weg te nemen en ons daarvoor weder vrede en vreugde te schenken; ook is het een geweldige troost, zoodat wij leeren, in tegenspoed ons niet te zeer te bedroeven of ons hart daardoor te kwellen,
18
PSALM 13, VS. 4.
veeleer ons bij het gebed te huuden en Gode zulks te klagen ; daar verkrijgen wij dan de verzekering: God de Heere zal ons wel verhooren en verlossen, Hij kan toch alleen helpen, zooals de Apostel Jacobus schrijft; „Is iemand onder u in lijden? dat hij biddequot;; en daar is de hulp reeds op verrassende wijze in aantocht, terwijl wij ons nog in angst bevinden en roepen: „Hoe lange, hoe langequot;, en meenen, de hulp komt niet meer, het is te laat. —
Daarom moet men niet vertragen met het gebed: „Aanschouw toch, aanschouw tochquot;; zooals ook de Gemeente in den tienden Psalm klaagt: „Gij ziet het immers: want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het U in handen geve; op U verlaat zich de arme. Gij zijt geweest een Helper van den weesquot;.
De Heere God in den hemel ziet alle menschen en allo dingen op drieërlei wijze aan:
Ten eerste, naar Zijne Goddelijke alwetendheid, waardoor Hij alle dingen te rechter tijd ziet, en Hem niets verborgen is; daarvan heet het in den brief aan do Hebreen: „Want er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen Desgenen, met Wien wij te doen hebben.quot;
Ten tweede ziet Hij ons aan, als Hij do kinderen straffen wil om hunne overtredingen. Daar slaat Hij wel hunne verkeerdheid gade. Derhalve roept Hij den goddeloozen toe: „Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijne schatten?quot; (Deut. 32, vs. 34).
Ten derde ziet Hij den ellendige in genade aan, als Hij de ellendigon en veriatenen bezoekt, liuii in genade barmhartigheid bewijst, met hen te redden uit de benauwdheid en te zetten in de ruimte.
Zoo ziet Hij bijzonder op den jammer des ellendigen, en als Hij zulks doet, dan is Zijne barmhartigheid geweldig.
Degene nu, die daar bidt: „Aanschouw tochquot;, wordt het in dit bidden wel gewaar, dat, als God acht wil geven op zijne
O
19
PSALM 13, VS. 4.
ellende, Hij ook terstond zijne klacht hooren en zijn smeek-stom toch ook eindelijk zal willen vernemen. Daarom laat David daarop volgen:
„Verhoor mijquot;... Als wilde hij zeggen: Gij hebt lang gezwegen, o mijn God, wend nu toch eenmaal Uw genadig oor weder tot mij en aanschouw toch eens mijne ellende, zoo zult Gij voorzeker mijn gebed en mijne klacht hooren. Ik ben bijna heesch en moede van mijn roepen, ik kan niet meer, er is geene kracht tot roepén meer aanwezig, ook geen hart, zoodat het roepen bijna opgehouden heeft. Ik zoek vergeving, wil mij die schenken; ik begeer genade, wil mij die niet onthouden; ik verlang naar eenen nieuwen en vasten geest, neem Uwen Heiligen Geest niet van mij ; ik verlang slechts naar Uwe hulp, want des menschen heil is ij delheid, — laat mij Uwe hulp en uitredding toch nu ondervinden, opdat ik het eindelijk wete, dat Gij mijn lieve Vader, en mij genegen zijt; mijn welwillende Yriend en genadige Heere.
Zoo moeten de heiligen in hunnen nood en hunne aanvechting aanhouden om verhooring van hun gebed, van hun roepen en klagen; zulk een roepen om verhooring vinden wij in de Psalmen wel acht en twintig maal. Zoo o. a. Ps. 143, vs. 6 , 7 : „Ik breide mijne handen uit tot U; mijne ziel is voor U als een dorstig land. Sela. Verhoor mij haastelijk, Heere! mijn geest bezwijkt; verberg Uw aangezicht niet van mij: want ik zou gelijk worden dengenen, die in den kuil dalenquot; ; en Psalm 55, vs. 2, 3: „O God! neem mijn gebed ter ooren, en verberg U niet voor mijne smeeking. Merk op mij, en verhoor mij; ik bedrijf misbaar in mijne klacht, en maak getierquot;.
Dat zij echter aanhouden met zulk een roepen, ook nog in het binnenste huns harten, als zij ook meenen, reeds lang met roepen te hebben opgehouden, en zij gansch niet meer roepen noch bidden kunnen, ja, zelfs niet meer zuchten, terwijl zij meenen. God gedenkt hunner niet, — dat werkt de Heilige Geest op grond der belofte: „Dewijl hij Mij zeer be-
20
PSALM 13, VS. 4.
mint, spreekt God, zoo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op eene hoogte stellen, want hij kent Mijnen Naam. Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoeren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn, Ik zal hem er uittrekken, en zal hem verheerlijkenquot;. Daar kan men ten laatste zelf wel niet eens weten, dat men roept of ooit geroepen heeft, houdt alles voor een onoprecht gebed, voor ellendig en harteloos lippenwerk, en nochtans is er in het binnenste een biddend hopen, dat bij tijden geweldig losbreekt in een roepen: Hoe lang, hoe lang? groote Ontfermer, verhoor mij!
Dat gaat echter wonderlijk toe, zoodat men meent. God hoort niet meer, en Hij wil den ellendige niet; Hij wil ook Zijnen toorn niet laten varen, Hij wil niet wederkomen met Zijne genade en hulp, — en dat men nochtans schreeuwt: „Aanschouw, verhoor mijquot;! Alzoo juist daar, waar men het er voor houdt, dat alles uit en voorbij is en het nu op de proef komt, dat men meent, van alle zaligheid, hulp en troost uitgesloten te zijn, daar sluit men zich in Gods harte in en bidt:
„Mij zult Gij verhoeren, o mijn God, en niet mijnen vijand en tegenpartij der, of hij ook het gebed vermenigvuldigt; want of ik ook arm en ellendig ben, zoo ben ik toch heilig. Hoort Gij niet, zijt Gij doof? Gij kunt mij immers niet in het verderf doen nederdalen. Mijn hart is bedroefd en zonder troost, daarom kan ik het niet langer uithouden; Uw Naam echter is „Troosterquot;, zooals Gij prediken laat: „Troost, troost Mijn volkquot;; daarom troost mij weder! Ik ben hongerig en heb U gezocht, en bij U is het leven en alle volheid, daarom geef mij slechts een weinig van de kruimkens en laat mij niet onverzadigd van U, anders versmacht ik. Ik ben arm tot U gekomen, en de armen wilt Gij rijk maken; maak mij rijk met Uwe genade. Ik ben een zondaar, en ach, welk een opstand, welke vijandschap in mij tegen Uwe wegen! Gij verzoent echter de vijandschap en wilt den goddelooze rechtvaardigen; maak Gij mij, zooals ik zijn moet, verwerp mij
21
PSALM 13, VS. 4.
niet, veraclit mij niet. Ik ben wel een groot zondaar; mijne zonden gaan over mijn hoofd, als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden; maar kom Gij en red mijne ziel van het verderf, mijne eenzame van de poorten des doodsquot;.
Dit is echter eene groote genade, dat God de Heere den aan gevochten en en noodlijdenden zulk een gehed in het hart geeft; dat zij om verhooring aanhouden, hoe meer het zich laat aanzien, alsof Hij de Zijnen gansch niet meer achtte, maar hen aan den jammer en het verderf prijsgegeven had. Hij leert ons zoeken, opdat wij Hem mochten gevonden hebben, en Hij laat Zioh vinden, als wij Hem zoeken. Want wij kunnen Hem niet zoeken, als Hij ons dat niet leert; en kunnen Hem ook niet vinden, tenzij Hij ons in het spoor Zijner voetstappen brengt en Zich aan ons toont in Zijn Woord en met de daad. Dat het echter menigmaal zoo lang duurt, voor dat Hij ons hoort, en dat Hij Zich stelt, als ware Hij doof voor onze stem, geschiedt tot dit doel, dat wTij met al het onze overschieten en zelfs niet eens den roem onzes gebeds hebben zullen. Hierom gaat het: alles moet eerst bij ons in den dood, — en hebben wij het dan reeds opgegeven , ja zijn wij ten slotte vol ongeloof en twijfel, of wij werkelijk verkrijgec zullen, wat wij zoo vurig verlangd en begeerd hebben, zoodat het ons zelfs bespottelijk voorkomt, te gelooven , dat uit de zaak nog iets zou kunnen voortkomen; juist dan smaken en ervaren wij nadat wij het reeds uit de handen gegeven hebben: dat de gansche zaligheid en alle heil enkel en alleen Gods schepping en Gods gave is, die over ons komt en ons geschonken wordt, waar wij geheel andere wenschen koesteren en dat, wat van Hem komt, niet eens meer willen, al is het ook dat wij het willen. Zoo gaat allo vleesch ten onder; het heil is alleenlijk des Heeren.
Overigens valt het den Heere zwaar en hard genoeg, dat Hij Zijne uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, zelfs dan nog, als zij niet meer weten, dat zij roepen, maar klagen, dat zij niet meer bidden kunnen, — zoo lang moet
22
PSALM 13, YS. 4.
latca wacliteu en verbeiden; dat hangt echter alles met Zijne wijsheid en met de openbaring Zijner gerechtigheid zoowel aan Zijne vrienden als aan Zijne vijanden te zamen; daarvan ware nog veel te zeggen. Zooveel blijft zeker: wie het langst heeft moeten wachten en verbeiden, looft Hem ook het meest; niet zoozeer voor de gave, die hij ontvangen heeft, als veelmeer daarvoor, dat Hij een zoo trouwe, genadige God en een zoo wondervolle Waarmaker van Zijn eigen Woord is, welk Woord steeds dan in vervulling treedt, als alle wegen versperd en alle deuren gesloten zijn, als het een einde neemt met alle menschelijke hulp en heinclschcn troost.
Wonderbaar gaat het toe in de aanvechting, in kruis, tegenspoed en lijden. De gedachten des harten zijn deze: dat God den mcnsch verlaten heeft, hem niet meer hoort; in toorn het aangezicht van hem gekeerd heeft, dat men dus zonder God, zonder zaligheid is. God moge anderen verhoeren , maar mij, mij heeft Hij laten varen, voor mij is geene verwachting meer overig, — zoo denkt do ziel, — en nochtans, hoe verder de Heere Zich van haar schijnt te verwijderen , des te meer klaagt zij Hem achterna. Hoe meer zich de gedachten der hopeloosheid vermenigvuldigen, zoodat men aan zijn leven een einde zou willen maken, hoe meer het verschrikkelijkst ongeloof den mensch nacht en dag verontrust, des te meer wast nochtans het bewustzijn: dat God is, en wie en wat Hij is, — en te midden der klacht: „Hoe lang, hoe langquot;, begint het licht te worden in de ziel, en hot geloof breekt als uit don donkeren afgrond der vertwijfeling door, en hot vertrouwen wordt te meer levend: de Rechterhand des Heeren kan alles veranderen, en te meer grijpt men met het „mijnquot; zeggen God in het hart.
„Heere, mijn God!quot;... roept David, en noemt den Heere niet slechts „Godquot;, maar hij zegt; „mijn Godquot;. Wél hem, die het zóó maakt, want die verlaat zich niet op vleesch of vleeschelijke hulp, niet op zijne werken of eigene heilig-
23
PSALM 13, VS. 4.
lieid. Want God „zijnen Godquot; te noemen, wil zeggen: op zich zeiven niet te vertrouwen, maar zich aan Gods genade over te geven en zich door zulke genade te willen laten regeeren; ook alles, wat men heeft of wat men kan , aan Zijne goedheid alleen toe te schrijven. Dat doet geen werkheilige, of als hij het doet, geschiedt het niet van harte, maar hij schrijft zich zelven en zijnen verdiensten de hulp, ja ook een deel zijner gerechtigheid toe. Wie echter in zijnen nood en in zijne zonde den Heere „zijnen Godquot; noemt, die geeft Gode de eer. God wil toch slechts een God van verloronen, ellendigen en armen zijn, een God desgenen, die anders niets meer heeft.
Aan dit woordeke „mijn Godquot; is zeer veel gelegen, en daartoe dient het kruis en de aanvechting, dat men het met ernst leere zeggen. Want in de aanvechting wordt ons het een en ander ontnomen, en er blijft ons niets over, dan alleen God, ja alsdan wordt God eerst recht de onze. Als wij nu zoo onder kruis allen troost en alle hulp verliezen, en daarin ook alle eigene heiligheid en verdienste te gronde gaat, en wij nochtans in deze aanvechting volharden, op den Heere hopen en op Zijne goedheid wachten, op Zijn Woord en op Zijne beloften staan blijven, daarom ook niet kunnen lijden dat de zonde en de vijand over ons heerschen en ons geheel onder den voet hebben, en de ongerechtigheid tegenover ons het hoofd hoog drage, zoo vinden wij Hem eindelijk; Hij neemt ons, zooals wij zijn, en wij geven ons, zooals wij zijn, inliet geloof. Zóó wordt Hij dan de onze, zoodat wij „Heere, mijn Godquot; zeggen, hoe ook alles ons toeroept: Gij zijt niet de Zijne. Want waar de duivel zegt: Gij hebt Zijnen Geest niet, daarom hoort Hij u niet, juist daar perst de Geest dit „Heere, mijn Godquot; uit de ziel, en men begint, om licht te roepen in zulk eene duisternis. Zoo roept dan ook David:
„Verlicht mijne oogenquot;... De psalmist spreekt hier van de geestelijke oogen des harten en des gemoeds, en bidt dat God hem deze openen en verlichten mocht, om God als
24
PSALM 13, VS. 4.
„zijnen Godquot; recht te erkennen. Want aan do rechte kennisse Gods is zeer veel gelegen. Dit is echter do rechte kennis Gods, dat wij weten, dat Hij onze God is. Onze oogen worden echter verlicht, als Hij ons genadiglijk aanziet in Zijn Woord, dat wij Hem in Zijn hart zien en hiervan gewis en verzekerd worden, dat voor Hem eene gansch andere gerechtigheid geldt als de gerechtigheid der werken en des vleesches; namelijk de gerechtigheid, die voortkomt uit het geloove Jesu Christi, welke ons wordt toegerekend. Het is eene der grootste zwarigheden, als men in zijne ziel vele bekommeringen en in zijn hart veel benauwdheid voelen moet, terwijl God Zijn aangezicht verbergt en ons in den nood laat steken. Daar wordt het leven zelfs tot een last. Want als God Zijn aangezicht afwendt, zoo is er enkel duisternis, dwaling, verwarring en een verstoorde geest. Daar tast men dan in de duisternis rond en zoekt hoe men naar buiten komen kan; men zoekt hier en daar raad, onder angst en smarten, en vindt toch geenen. Daarom bidt David, God mocht toch Zijn aangezicht weder over hem verheffen, zijne oogen verlichten, zijn aangezicht en zijn hart weder vroolijk maken, opdat hij in den dood niet ontslape, niet in den angst en de aanvechting verderve, maar in den hoogsten nood het licht der waarheid aangrijpen en tot aan het einde behouden mocht.
Het leven verlangt naar licht en lucht; als God de oogen niet verlicht, dan heeft de vorst der duisternis vrij spel; de strikken, die hij ons legt, kunnen wij niet zien, de val, die hij ons stelt, niet ontgaan. Want wij zijn gelijk domme zangvogels ; in plaats van op den boom der aanvechting te blijven zitten, begeven wij ons daarheen, waar de duivel het lokspijs der zonde neergelegd heeft. Dan zijn wij spoedig in het net der duisternis, in den kerker en de kooi onzer eigene verkeerdheid en verdraaidheid, maar het vrijgeboren zangers volk kan het in zulk een kerker en kooi niet uithouden, het moet naar buiten of het komt om. Daarom zingt ook David;
25
PSALJI 13, VS. 4.
„Opdat ik in den dood niet ontslapequot;. David klaagt, dat hij midden in den dood ligt, maar hij -wil in zulk eenen dood niet ontslapen; daarom bidt hij, dat God zijner ziel het leven gunne, opdat hij Hem loven en prijzen mocht. Hij gevoelt juist dan, als het leven hem ontroofd is, juist in zulk eenen dood, hoe lief hij liet leven uit God heeft, en zoo zou hij het dan gaarne weder hebben; want men gevoelt nooit meer, hoe het hart tot de geboden Gods geneigd is, dan wanneer men ondervonden heeft, dat men geen dezer geboden ooit heeft gehouden. Nu is het eene groote aanvechting , als men denken moet: in dezen dood zal ik moeten blijven. Niets dan dood en hel is voor oogen, en men ondervindt den bitteren voorsmaak dezer hel, zoodat men altijd vreest, hot zal eeuwig zoo blijven of nog erger worden, gelijk Hiskia klaagde: „Ik zeide : Ik zal tot de poorten des grafs heengaan, ik zal den Heere niet meer zien, den Heere in het land der levendenquot; (Jes. 38, vs. 10, 11).
Zoo hoog kan de nood en aanvechting komen, dat men niet anders denkt, dan dat God al Zijne barmhartigheid heeft toegesloten en weigert voortaan genadig te zijn, en dat men nog bovendien gevoelt, dat men het wel dubbel en drievoudig met zijn moedwillig zondigen heeft verdiend, dat de vijand ons gevangen genomen heeft, en alle licht verdwenen en van ons genomen is. En waar dan God de Heere de oogen niet verlicht, daar geeft men zich over aan de vertwijfeling of aan de volkomen gerustheid zonder God, zonder troost, werpt alle genade en allen troost van zich, begeeft zich weder in de wereld en komt eindelijk om met alle goddeloozen.
Wilt daarom. Mijne geliefden! David en zijn gebed u ten voorbeeld stellen, als gij u midden in den dood bevindt, opdat gij u wapent met zulk een gebed: „Aanschouw, verhoor mij, Heere, mijn God! verlicht mijne oogen, opdat ik in den dood niet ontslapequot;. Daar zal dan God de Heere wel te midden des toorns der barmhartigheid gedenken en Zijn liefelijk, vriendelijk en vrede-gevend aangezicht over ons laten
26
PSALM 13, VS. 4.
lichten, zoodat wij na lange droefenis der ziel weder vroolijk worden, en alle beenderen zich verheugen en zeggen: „Wie is, o Heere! een God als Gjj ?quot; —
Een domme zangvogel moge het niet merken, als de kooi open is; verlicht echter God den mensch de oogen, zoo ziet Hij hem genadiglijk aan ia hot aangezicht van Jesus Ciiristus en maakt hem vroolijk; dan begint het arme, gevangen dier met de vleugels te slaan en te springen, en in een oogenblik is het uit den kerker, uit de kooi naar buiten, zoodat het zelf niet weet hoe.
Dat bewerkt de Opgang uit de hoogte, Jesus Christus, die ons door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods juist daartoe bezocht heeft, opdat Hij verschijne dengenen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, en opdat Hij onze voeten richte op den weg des vredes. Want Hij is het waarachtige Licht.
Dit is dus verlichting der oogen : dat wij de liefde Gods in Christus Jesus met het hart aangrijpen, nadat Avij door Hem eerst gegrepen zijn, — om te verstaan en te gelooven dat Hij is het waarachtige Lam, hetwelk onze zonden gedragen heeft, en dat God ons om Zijnentwille goedgunstig en genadig is, als wij waarlijk arm en ellendig, geheel zondig en nooddruftig zijn, en het met onze gerechtigheid uit en voorbij is. Christus is het waarachtige Licht, in dit Jjicht zien wij het licht en hebben het licht des levens; en waar wij dit zien en Zijne stem hooren : „Ik delg uwe overtredingen uit als eenen nevel, en uwe zonden als eene wolkquot;, daar zien wij dood, zonde, nood, jammer en ellende niet meer. Deze allen liggen overwonnen terneder, de gansche macht der duisternis ligt verbroken achter den grooten Overwinnaar, onzen Heere Jesus Christus, die ons te gemoet komt met olie en wijn, met melk en honing, met manna en levenswater. Zoo zijn dan de vorige smarten geweken. —
Gij, die daar slaapt, ontwaak, en sta op uit de dooden, en Christus zal over u lichten! Gij, die daar zit bij geslotcne
27
psalm 13, vs. 4.
deuren en klaagt; „Hoe lang, hoe lang?quot; zie de teekenen dei-wonden, en wees niet langer ongeloovig. De Heere is eene Zon en een Schild. Amen.
Geef dan eeuwig eer Onzen God en Heer!
Klimt op Zion, toont Eerbied, daar Hij woont,
Daar Zijn heiligheid Haren glans verspreidt:
Heilig toch en te eeren Is de Heer der heeren!
28
Hij zal Zijn volk uiet eindeloos kastijden,
Noch eeuwiglijk Zijn gramschap ons doen lijden;
Hij is het, die ons Zijne vriendschap biedt.
Hij handelt nooit met ons naar onze zonden ;
Hoe zwaar, hoe lang wij ook Zijn wetten schonden , Hij straft ons, maar naar onze zonden niet.
Zoo hoog Zijn troon moog' boven de aarde wezen ,
Zoo groot is ook voor allen , die Hem vreezen ,
üe gunst, waarmee Hij hen wil gadeslaan.
Zoo ver het West verwijderd is van 't Oosten ,
Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten ,
Van ons de schuld en zonden weggedaan.
Geen vader sloeg, met grooter mededoogen,
Op teeder kroost ooit zijn ontfermende oogen ,
Dan Isrels Heer op ieder, die Hem vreest.
Hij weet, wat van Zijn maaksel zij te wachten,
Hoe zwak van moed , hoe klein wij zijn van krachten , En dat wij stof, van jongs af, zijn geweest.
Uwe aandacht vestigen wij nogmaals op den Psalm, die ons in deze dagen meer versterkt heeft, dan wij zeiven weten, — ik bedoel den 13en Psalm, — die aldus luidt:
„Een psalm van David, voor den opperzangmeester. Hoe lang, Heere! zult Gij mij steeds vergeten? hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijne
Gehouden deu 20. Mei 1849.
fSALM 18, VS. 5 EN 6.
ziel? droefenis iu mijn hart bij dag? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn? Aanschouw, verhoor mij, Heere, mijn God! verlicht mijne oogen, opdat ik in den dood niet ontslape. Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht; mijne tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelen. Maar ik vertrouw op Uwe goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den Heere zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeftquot;.
Thans overwegen wij de beide laatste verzen.
Vs. 5: „Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht; mijne te gen par tij ders zich verheugen, wanneer ik zou wankelenquot;.
Allen, die uit God geboren zijn, hebben den goeden strijd te strijden, dat zij het geloof behouden; want alleenlijk in het geloof is de wereld, is ook iedere vijand overwonnen. — Der geloovigen vijand is daarom steeds er op uit, hun het geloof te ontrooven, en naar de bevinding der geloovigen heeft hij dat ook gedaan, zoodat naar het zichtbare niets gezien wordt, dan eenerzijds een sterke, overwinnende vijand, anderzijds een machtelooze, ontwapende belijder van den Naam des levenden Gods en van den eenigen Heiland. De vijand is tot aan de tanden geharnast, de rechtvaardige heeft echter geene bedekking. Er is een wolf, die met zijne tong de tanden lekt, bereid om te verslinden, en een lam, dat niet eens den moed heeft te blaten. Dat is nu de dood, waarin de rechtvaardigen zich dikwijls bevinden, zoodat zij zich, als het er op aankomt, zoo zonder het licht van bet aangezicht Gods, zonder God, leven, troost, moed en blijdschap gevoelen. Was de Heere er maar, dan waren zij geholpen, maar zij zien Zijn liefelijk aangezicht. Zijne hulp niet, zij zien slechts den vijand, en deze heeft de geheele wereld op zijne zijde. Kleederen en schoenen, goud en zilver, eere en doorkomen door deze wereld, huis, hof, vrouw en kind en het eigen leven, liet schijnt alles in de macht des vijands te zijn en de ziel des rechtvaardigen is bedekt met duisternis, vervuld met siddering en beving, alle geloof is verdwenen. Daar moet nu de groote Ontfermer
30
PSALM 13, VS. 5 ÈN 6.
helpen, en helpt Hij niet, dan valt men in de kaken des doods en des verderfs, dat men voor oogen heeft.
Slechts bij dengene, die uit het geloof gerechtvaardigd is, zijn de goede werken, is de vrucht des Geestes; want do Geest, die het geloove werkt, doet ook wandelen naar Geest, zoodat het geloof niet maar eene bloote gedachte is, ook geen instrument, dat de mensch in zijne hand heeft, maar een leven, hetwelk zich in alle omstandigheden openbaart naar God henen en in de wereld, — een uitoefenen der gerechtigheid, der liefde Gods en des naasten. — Want wie uit God is, is alzoo geschapen in Christus Jesus, dat de Geest uit God hem drijft tot al hetgeen Gode welgevallig is. Wat Gode welgevallig is, behaagt echter don vijand, wiens werken boos zijn, in geenen deele. Hetgeen tegen het eeuwige gebod is, hetgeen tegen het door God verordende heil is, datgene, waarmede men zich zeiven en anderen in het verderf stort, dat is het, wat het vleesch wil, wat door vleesch als goed, rechtvaardig, heilbrengend en Gode welgevallig aangeprezen en nagejaagd wordt.
Zulks kunnen do rechtvaardigen, zij, die naar Geest wandelen , nooit en nimmer als gerechtigheid erkennen, kunnen daarom niet meedoen, moeten het veelmeer bestraffen, en bestraffen het ook met hunnen wandel, met hun stil gedrag , met hunne kinderlijke getuigenis, welke God hun te getuigen geeft.
Daar hebben zij dan alle vleesch tegen zich, gelijk dan ook David klaagt: „Met hoopen hebben zij zich tegen mij gesteldquot;; en weshalve onze Heere zegt: „Verwondert u niet, zoo u de wereld haatquot;.
De voornaamste vijand der rechtvaardigen blijft altijd de duivel, en deze hoeft zijn werk in do kinderen der ongeloo-vigheid in menschen, die zich verkocht hebben om allerlei ongerechtigheid te doen; het moge geschieden onder liet masker van recht, goedheid en waarheid, of ook zonder dit masker.
Dozo vijanden hebben alles voor zich, zij hebben alles tot hunne hulp; de rechtvaardige heeft slechts Gods Woord. De
31
PSALM 13, YS. 5 EN 6.
vijanden meenen te kunnen roemen op hetgeen gezien wordt; de rechtvaardige heeft niets, waaraan hij zich houden kan, dan alleen den onzichtbaren God.
Nu worden de rechtvaardigen op allerlei wijze bezocht, ook van de zijde Gods, wegens hunne ongerechtigheid en hunne zonden, opdat zij daarvan afgebracht worden; van de zijde des vijands, terwijl hij hen van alle zijden omringt, opdat zij het geloof prijsgeven, in zonden en schanden vallen en God lasteren zouden. Er zijn toch, gelijk wij in de eerste leerrede opmerkten, allerlei oorzaken, waarom de rechtvaardige onder de macht des vijands komt.
Hoe weerloos de rechtvaardige ook zijn moge, in welken dood hij zich ook bevinden moge, de Geest, die in hom is, maakt, dat, waar hij niets meer ziet van Gods vriendelijk aangezicht en genadige hulp, en waar derhalve alle geloofsmoed in hem verdwijnt, hij nochtans het geloof behoudt. Het geloof openbaart zich daar alzóo, dat het opgaat in een klagen, bidden en roepen tot den levenden God; en de rechtvaardige zal voor Gods eere juist dan opkomen, als hij zich van de zijde des vijands met allerlei hoon, smaad en spot overladen ziet.
Wijl alzoo David op Gods eere staan blijft, bidt hij: „Opdat niet mijn vijand zeggequot;. — Te voren heeft David geklaagd, dat de vijand zich over hem verhoogd had met grooten waan en roem. Daarom bidt hij nu. God moge den vijand weren; immers Hij kan het doen. Hij is machtig en sterk genoeg, zoodat de vijand op Zijn gebod wel gehoorzamen moet en zijn roemen nalaten.
David wil daarmede zeggen: Heere, om Uws roems en om Uwer eere wil moet Gij Uwe hand boven mij houden. Ik wil van harte kruis, aanvechting en Uwe kastijding dulden en dragen, maar verlos en red mij weder, anders zullen duivel en wereld zeggen, dat Gij niet de rechte God zijt, die helpen kan, en zij zullen hunne afgoden in eere blijven houden, als zulke, van wie zij meer genot hebben, dan van U. Daarom maak het alzoo, dat de heidenen niet durven zeggen: „Waar
32
PSALM 13, VS. 5 EN 6.
Is nu hun God? Dat Hij hen nu uitredde, indien Hij lust aan hen heeft! Wat baat het hun nu, dat zij lang geloofd, lang op God vertrouwd hebben!quot; Immers zoo plegen de goddeloozen te lasteren, als het den geloovigen kwalijk gaat, of als zij door de zonde verrast worden, — inzonderheid dan, als zij wat hun doorkomen en uiterlijk bestaan betreft, van hen afhankelijk zijn.
Het doel des vijands is echter: den rechtvaardige in zijne macht te krijgen, opdat de rechtvaardige zijnen God varen late, het woord van genade, het geloof prijsgeve en met hem mededoe. Dewijl hem zulks echter niet gelukt, omdat Hij, die in den rechtvaardige is, sterker is dan de vijand, zoo woedt deze met allerlei bedreiging, nadat hij te voren met allerlei eerbetuigingen gevleid en gouden bergen beloofd heeft, van welke hij toch geene bezit, — om het leven des rechtvaardigen uit te delgen van de aarde, zijnen naam te doen vergaan, zijnen mond te stoppen, opdat de bekentenis van den Naam van Jesus, de bekentenis der voor God alleen geldende gerechtigheid, waarin een arme zondaar voor God rechtvaardig is, niet meer gehoord worde.
Dit nu smart den rechtvaardige, hij wordt beangst en bevreesd , dat zulks den vijand gelukken mocht. Daarom bidt hij: „Dat hij niet zegge: ik heb hem overmochtquot;. Immers de kinderen des satans, die zich in den tempel Gods zetten, als waren zij God, schrijven zich zelvsn alles toe, wat geschiedt of wat bewerkt wordt. quot;Wat den vromen schaadt, dat willen zij alles gedaan hebben, zoodat men wel zien kan, dat de duivel hun vader is, op wiens werk zij zich beroemen. Wie is het, die over ons zal heerschen ? wij hebben macht en recht alleen , en wat wij stellen, dat zal gelden! trots ieder, die ons tegenspreekt.
Hoe nu de goddeloozen de rechtvaardigen zoeken machtig te worden, daarover klaagt David in den 41sti;quot; Psalm aldus: „Een Belials stuk kleeft hem aan; en hij, die nederligt, zal niet weder opstaanquot;; en hij bidt daarom in den 40stcn Psalm: „Laat hen verwoest worden tot loon hunner beschaming, die van mij zeggen: Ha, ha!quot;
3
34
Welke aanslagen de goddeloozen er toe gebruiken, om den rechtvaardige in hunne macht te verkrijgen, dat vinden wij in het tweede Hoofdstuk van het Boek der wijsheid. Ach, hoe zijn de wederpartijders des rechtvaardigen eene zoo ontelbare menigte, hoe plagen, martelen, benauwen en verdrukken zij den rechtvaardige in deze wereld. De duivel met zijnen ganschen hofstoet, kan den rechtvaardige niet goedgunstig zijn, omdat Christus in den rechtvaardige is, en de rechtvaardige in zulke gerechtigheid rechtvaardig is. Daar zijn de wederpartijders steeds er op uit, door allerlei listen en streken, door allerlei geweld en onrecht den rechtvaardige in hunne netten te verstrikken, in eenen kuil te laten vallen, dat hij niet staan blijve in de gerechtigheid zijns Heeren, maar dat zijn voet uitglijde, en hij wankele, valle en ternederligge. Dan zouden zij gaarne roemen: Wij hebben hem doen vallen, hij zal in eeuwigheid niet weder opstaan! Daarom bidt David, dat toch de Heere zijnen voet uit het net uitvoeren, hem uit den kuil helpen, weder oprichten en voor vallen bewaren mocht, opdat zijn voet niet uit-glijde op den weg der verdrukking, en hij zijne hand niet uit-strekke, om ongerechtigheid te doen. Derhalve roept hij uit: „En mijne tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelenquot;. Want dit is de aard en eigenschap van den duivel en zijne kinderen, dat zij zich in het ongeluk van den ander verheugen, en als het den Christenen kwalijk gaat, daarover verblijd zijn en juichen; want dan meenen zij, dat hunne ongerechtigheid de ware gerechtigheid is. Zoo deden ook de Joden; immers toen zij hunnen Heiland gekruisigd hadden, klapten zij in de handen, waren vroolijk en verblijd, en zeiden: „Indien Gij Gods Zoon zijt, zoo kom af van het kruis; verlos U zeiven!quot; Yergl. Openb. 11, vs. 10. Dat is het spottend en honend zich verheiïen, waarvan David hier spreekt, biddende, dat God het toch niet mocht toelaten , noch eeuwig zwijgen; want zulk spotten der wederpartijders doet smart, wijl daarmede Gods eer wordt aangerand. En hoe is het bij ons gesteld? Wij struikelen en glijden zoo dik-
PSALM 13, VS. 5 EN 6.
werf uit. Daarom moet God altijd weder oprichten, opdat wij niet voor goed blijven liggen ; en wij bidden deswege God, dat Hij ons Zijne hand reiken en genadiglijk weder oprichten moge.
Bedenkt het nu wel, Mijne Geliefden! hoe waar het is, wat de Apostel Paulus getuigt: „Do verdrukking werkt lijdzaamheid, en de lijdzaamheid bevinding en de bevinding hoopquot;. Want waar de wederpartij ders en onrechtvaardigen zoo velen zijn, en de vijand eenen mensch, om zoo te zeggen, in zijne macht heeft, daar is toch een aanhouden bij den God aller ontferming om verlossing. En waar zulk aanhouden is, daar ervaart men toch ook, hoe zwak elke vijand der gerechtigheid des geloofs is bij al zijne trotscbheid en zelfverheffing en dat toch de Heere geenszins zoo verre is van den ellendige. De vijand moge in onbarmhartigheid zijne laatste kracht en woede toonen, de hoop op den God aller barmhartigheid verlaat den ellendige juist dan niet, als hij op aarde gansch geene barmhartigheid meer vindt bij de vijanden; en juist dan, als de Satan met zijn rot 't felst woedt, wordt men gewaar, wien men toebehoort.
Daarom spreekt David aldus tot den Heere:
„Maar ik vertrouw op Uwe barmhartigheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heilquot;.
Twee stukken stelt de psalmist hier tegenover droefenis en aanvechting, en daarmede overwint hij zijn kruis en zijne ellende; hij belijdt, wat al zijn troost en zijne hoop is, namelijk: dat God zoo genadig is, en dat Hij gaarne helpt. — „Maar ikquot;, zoo zegt hij in tegenstelling tot zijne vijanden en eene geheele wereld, die in het booze ligt. De vijanden verheffen zich over hem; zijn hart is vol angst en zorgen; de beeken Belials hebben hem omgeven, strikken des doods hem omvangen, de angst der hel heeft hem aangegrepen; maar zijn inwendig „ikquot; laat zich niet binden. Juist aan de ongenade en onbarmhartigheid der vijanden der gerechtigheid des geloofs wordt hij het gewaar: Zoo is God niet! en zoodra hij dit gewaar wordt, ziet hij in het Vaderharte Gods. Heeft hij nog zoo even geklaagd, dat hij het gevoelen moest,
35
psalm 13, vs. 5 en 6.
hoe God Zich jegens hem gedroeg als een ongenadig Heer en als zijn vijand, die Zijn aangezicht voor hem verbergt, hem vergeet en gansch niet op zijne ellende acht slaat, zoo ontvangt hij te midden van zijne klacht en zijn gebed de verhooring, dat zijne oogen verlicht worden. Het verdrukken en woeden, het razen en tieren des vijands, de onbarmhartigheid der wederpartijders moet daartoe dienen, dat hem do oogen verlicht worden, zoodat hij God in het hart ziet, en het aanschouwt, hoe de Heere hem toch genadig en genegen is, en hij zet dan midden in den nood op eenmaal weder zijn vertrouwen en zijne hoop op Gods genade en goedheid.
Waar het zoo toegaat, daar verandert de strijd spoedig in overwinning, en hij, die te voren onder lag, komt nu boven en behoudt het veld, troost zich in God, den Almachtige, en vertrouwt op Zijne genade. Zulk een hopen neemt het gevoel van verlorenheid weg en laat nimmer beschaamd uitkomen. Dat is echter het werk en de vrucht des Heiligen Geestes. Gods gave is het, dat wij eene hope verkrijgen en een vertrouwen op Zijne genade en ontferming, en het onbarmhartig martelen en pijnigen des duivels dient daartoe, dat wij tot zulke hoop verwekt worden, dezelve als eene gave Gods en als het werk des Heiligen Geestes loeren erkennen en tegen alle vertwijfeling hoogachten. Want waar men hoopt, daar is voor vertwijfeling geene plaats. Die echter op den Heere hopen, ontvangen nieuwe kracht. —
O welkeen liefelijk woord is toch dit „Uwe goedertieren h e i dquot;, dat hier van de lippen van eer beangstigd, verdrukt en aangevochten menschenkind komt! Ach, wij zijn altemaal zondaren, dat kan niemand veranderen. Zoo is ook de duivel een listige vijand en een duizendkunstenaar; uit de overtredingen maakt hij enkel vurige bergen en zeeën van zonden, werpt den mensch alles voor, en of wij ook alle werken in God gedaan hebben, de duivel weet ons met zijne listige aanvallen alles te verderven en stinkende te maken en wil uit zonden gerechtigheid maken en uit gerechtigheid zonden. Er kan dan voor hem niemand bestaan, tenzij hij zijne heiligheid en verdienste
36
laat varen, mitsgaders alle zichtbare hulp en hoop op doorkomen , en hij zich enkel in het geloove en in de hope houde aan de loutere goedertierenheid en vrij gesehonkene genade en barmhartigheid Gods, dat hij alleen daardoor rechtvaardig en zalig, ook alleen daardoor uit den zichtbaren nood gered worde, zoodat dus Gode alleen de eere en de roem blijft, dat Hij rechtvaardig is, rechtvaardigende degenen, die uit het geloove Jesu zijn. Want Gods goedertierenheid is het, dat wij zalig worden, en het is niet uit onze werken en krachten. En waar het enkel goedertierenheid is, wat kan de arme er naar vragen, of hij gezondigd of wel gedaan heeft, inzonderheid waar hij slechts Gods eer en waarheid gezocht heeft en nu om der gerechtigheid wil lijden moet.
Daarom zegt ook David: Ik hoop en vertrouw op niets meer, dan alleen daarop, dat Gij zulk een goedertieren God zijt. Indien er nog iets anders of iets hoogers ware, waardoor men de zaligheid en allerlei redding uit nood, aanvechting, lichaams- of ziels-gevaar kon verkrijgen, dan zou David voorzeker dit niet verzwegen hebben. Nu heeft hij echter te voren reeds jammerlijk genoeg geklaagd, dat hij gedurig, reeds sinds lang, in zijne ziel raad heeft moeten zoeken, en dat hij toch niets dan smart en droefenis gevonden heeft. Zoo zeer is dus alleen de goedertierenheid Gods noodig ter zaligheid, dat dat zij ook niets nevens haar kan dulden, waarop de mensch zich zou verlaten, of waaraan het geloof zich vasthoude, en wie iets naast de loutere goedertierenheid Gods plaatst, waarop hij meent, zich te kunnen verlaten, die hinkt op beide zijden en moet eindelijk te schande worden met zijnen afgod, of hem laten varen en alleen daarop hopen, dat God goedertieren en genadig is.
Derhalve moeten wij in kruis, lijden en aanvechting niet versagen, en toch ook wederom niet op onze kracht en goede werken ons verlaten, veeleer al onze hoop op Gods goedertierenheid zetten; Hij is zoo machtig, dat Hij ons wel kan redden en bewaren, zoodat wij niet dwalen; Hij kan ons sterken, dat wij volharden. Zulk een toevoorzicht en zulk eene hoop op Gods goedertierenheid en ontferming te midden
37
PSALM 13, VS. 5 EN 6.
der onbarmhartigheid en ongenade des vijands geeft ook terstond een ander roemen en een ander juichen, dan de vijand zich over ons meent te kunnen aanmatigen. Heeft David daarom zoo straks gebeden: „Opdat niet mijne tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelenquot;, zoo laat hij hier terstond met het oog op deze goedertierenheid volgen: „Maar ik vertrouw op Uwe goederfierenheid, mijn hart zal zich verheugen in Uw heilquot;.
Mijn hart verheugt zich, dat Gij zoo gaarne helpt, zegt hij. quot;Want om de toeëigening gaat het. Mijne Geliefden ! dat wij ons daarover verheugen kunnen, dat ons hart hiervan verzekerd worde: God is mij genadig, God zal mij barmhartigheid bewijzen en Zijne belofte gewisselijk houden. Zoo had ook de maagd Maria, toen zij, na vele droefenissen en in den strijd met vele tegenpartij ders, van den Engel des Heeren vernomen had: „Maria, gij hebt genade bij God gevondenquot;, uitgeroepen: „Mijne ziel maakt groot den Heere; en mijn geest verheugt zich in God, mijnen Zaligmaker; omdat Hij de nederheid Zijner dienstmaagd heeft aangezienquot;.
Zoo neemt bij den ellendige de moed toe te midden van de aanvechting, ja zelfs waar alle uiterlijke en innerlijke kracht verdwenen , en de ziel het omkomen nabij is, zoodat nochtans, waar men niet loslaat, de vrucht en de vreugde der hoop in het hart ondervonden wordt. Zoo geeft God troost, vaak voordat men nog opgehouden heeft te bidden, en al is het, dat Hij ons wel niet altijd van datgene, wat ons bezwaart, verlost, zoo laat Hij ons toch, terwijl wij Hem om goedertierenheid en verlossing aanroepen, en wij onze hoop alleenlijk op zulke vrije genade zetten, nog onder het gebed Zijne Goddelijke goedheid en barmhartigheid smaken. Er moet immers gedurig een woord van troost gevonden worden.
Welaan dan, zet uwe hoop op Gods loutere goedertierenheid en ontferming, zonder werk en verdienste, trots zonde en nood, trots alle vijanden en wederpartijders, dan zult gij ook wel aan zulke goedertierenheid genoeg hebben, en daarin.
38
PSALM 13, VS. 5 EN 6.
dat God zoo gonadig is, op eenmaal eene volkomene zaligheid zien, zulk eenen schat en rijkdom van allerlei verlossing, dat gij van vreugde niet zult weten waar te blijven. Er moet een menschenkind allen grond onder de voeten weggetrokken, alle leven uit de hand genomen zijn, hij moet juist zoo geheel onderliggen en door de onbarmhartigheid des vijauds in allerlei opzichten kwalijk behandeld zijn, dat hij naar troost verlangt, zelf de ellendigste aller ellendigen g-eworden zijnde — dan zal wel, trots alle moedeloosheid, bij dien, die uit het geloove rechtvaardig is, door de werking des Heiligen Geestes de hope op Gods goedertierenheid levend gemaakt worden, zoodat hij niets anders dan goedertierenheid wil, en ook naar zulke goedertierenheid dorst. En zie, daar is dan terstond verzadiging en vreugde in het hart; want het is enkel goedertieren-
O O O 7 O
heid, zoodat God hier naar goed noch kwaad, naar zonde noch heiligheid vraagt, en alles alleen doet om Zijns ISTaams wille. Zoo kan men dan afzien van alle zichtbare hulp en ziet wel in God een hart, dat gewillig en bereid is een menschenkind geheel zalig te maken en te redden uit allen nood, angst en gevaar, iiit alle overmacht van zichtbare en onzichtbare vijanden.
Hoe gaarne God de Heere helpt, alleen om Zijns Naams wil, dat vinden wij heerlijk beschreven in den honderd en derden Psalm. „Loof den Heere, mijne ziel!quot; — luidt liet daar — „die al uwe ongerechtigheid vergeeft, die al uwe krankheden geneest. Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vreezenquot;.
Ja, de Heere helpt gaarne. Hij is van harte daartoe bereidwillig, en het is Zijn ambt om te helpen. „Gij, Heere! zijt goed en gaarne vergevende, en van groote goedertierenheid allen, die IJ aanroepenquot;, zegt daarom David in den zes en tachtigsten Psalm. En omdat hij in des Heeren zaligheid eene ruime baan voor zijnen voet, en rijken troost voor zijn hart vindt, laat hij nu nog'volgen:
39
PSALM 13, VS. 5 EN 6.
„Ik zal den Heere zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeftquot;.
Nu heeft David den strijd volkomen volstreden en overwonnen. Hij gevoelde zijnen nood, daarom zocht hij hulp bij God in een oprecht geloof; en hij vond die ook; daarover verheugt zich zijn hart en zingt zijn mond. Ja al wat hij doet is daarheen gericht, dat hij God, den Heere, voor Zijne verlossing met gedachten, woorden en werken dankbaar is en voor de geheele wereld Zijne goedertierenheid roemt.
Mijn vijand, wil hij zeggen , roemt daarin, dat hij mij over-mocht heeft, en schrijft zichzelven toe al hetgeen hij heeft en wat hem naar zijnen wil wedervaart. Ik echter zie in Gods zaligheid, dat ik boven ben, en hij nu onderligt. Want Een heeft hem overwonnen, Hij, mijn Heere en God; mij is Hij genadig, ja mij is Hij genadig, dat wil ik in Hem roemen. Met mij is 't thans uit en voorbij, voorbij is het met al mijne werken, mijne vroomheid en heiligheid. Maar ik bon door recht verlost, en door gerechtigheid behouden , zonder mijn toedoen. Dat heeft de Heere gedaan; zoo moet Hü alleen de eere daarvan hebben; met den roem van mij en alle vleesch heeft het een einde. Door Zijne genade ben ik, wat ik ben. Door Zijne genade ben ik uit nood, angst en gevaar gered. Hem wil ik loven en zingen, die mij uitgeholpen en zalig gemaakt heeft, die mij niet gedaan heeft naar mijne zonden, maar tot mij gekomen is in den kuil, waarin ik ternederlag, en die mij uit grondeloozen modder heeft uitgetogen. Ik wil niet roemen mijne krachten, eigen deugden, godzaligheid, heiligheid, werken, niets van hetgeen Hij mij gegeven heeft, als ware ik daardoor iets geworden , want ik heb toch alles verzondigd. Daarom wil ik Hem alleen, die mij zulke genade bewezen heeft en mij zoo gaarne helpt, de eere geven, het getuigenis voor alle menschen afleggen, dat Hij de ellendigen gaarne hoort, hun gaarne helpt, niemand terugstoot noch verlaat, die het bij Hem zoekt, en dat Hij om niet verlost, Zijne genade om niet schenkt.
40
PSALM 13, VS. 5 EN 6.
quot;Want dat is ,,den He ere zingenquot;, dat degenen, die Gods genade en hulpe ondervonden hebben en uit duisternis, dwaling, zonde en nood uit enkel goedertierenheid en genade verlost zyn, — waar zij nu te gronde gegaan zijn met al hunne heiligheid, zulke genade niet verzwijgen, maar deze ook anderen verkondigen, hen met lum eigen voorbeeld troosten, hen leeren en vermanen, om bij zulke goedertierenheid te volharden, te volharden bij Gods Woord, — en zoo het heil der ellendigen en armen helpen bevorderen.
Terwijl nu David, van den Heere sprekend, laat volgen : Omdat Hij aan mij welgedaan heeft, zoo wil hij daarmede te verstaan geven: Ik had wel iets geheel anders verdiend, als de Heere in gestrengheid en naar mijne zonden met mij wilde handelen. Maar Zijne eigenschap is: wél te doen; dat heeft Hij aan mij bewezen. Daarin heeft Hij aan mij Zijne gansche gerechtigheid geopenbaard, nu heb ik Hem eerst recht leeren kennen. Voorheen dacht ik, dat het enkel toorn en ongenade was, enkel onwil en misnoegen jegens mij, dat Hij mij onder het kruis gebracht heeft. Maar ik ervaar nu, dat Hij een geheel ander doel daarmede gehad heeft, dan mijn verstand mij zeide. Want Zijne goedheid gaat geweldigen als een stroom over de ellendigen henen. Voorwaar, God is Zijnen kinderen en geloovigen steeds aangenamer, liefelijker en zoeter, en zij houden Hem nooit meer en beter in gedachtenis, als wanneer zij juist in aanvechting, nood, droefenis en ellende, Zijn genadig aangezicht geheel onverwacht aanschouwen. Daarom bidt ook David; „Laat verblijd zijn allen, die op U betrouwen, tot in eeuwigheid; laat hen juichen, omdat Gij hen overdektquot; (Psalm 5, vs. 12).
Het rechte gebruik en de rechte toepassing van dezen dertienden Psalm is uit de gehoorde verklaring wel openbaar. Daarin wordt aangetoond, dat het voor degenen, die in angst, tegenspoed, wederwaardigheid, in sterke aanvechtingen en in zwarigheden des lichaams en der ziel verkeeren, en daarbij hun hart niet tevreden kunnen stellen, nuttig en noodig is,
41
psalm 13, vs. 5 en 6.
dezen Psalm te bidden. Want hier hebben zij niet alleen een exempel, hoe zij Gode hunnen nood bekend maken en om hulp bij Hem aanhouden zullen, maar zij vinden hier ook zulke woorden, waaruit zij troost voor de consciëntie en vrede voor hunnen geest scheppen en verkrijgen mogen, — zoodat dus deze Psalm niet alleen een klaaglied is, maar ook eene onderwijzing en vertroosting, wat wel is waar de zekere, vermetele geesten, de eigengerechtige menschen, on die in de wereld hun genoegen hebben, niet kunnen verstaan of merken. Maar wie in kruis, lijden, zonde en nood verkeerd en Gods hulp ondervonden heeft, of dezelve nog van harte in het geloof begeert, die ziet, gevoelt en ondervindt, wat voor kracht en troost in dezen Psalm ligt opgesloten.
Daarom zullen wij, als het ons bang om het hart is, met David aldus bidden en spreken: Almachtige God, wend Uw aangezicht toch niet van ons, opdat onze vijanden zich niet over ons verheffen, maar vervul Gij onze harten met de vreugde üws heils, opdat wij door Uwe genade den eeuwigen dood mogen ontvloden zijn, om Jesus Christus wil. Uwen lieven Zoon, onzen Heere. Amen.
Nazang: Psalm 138, vs. 4.
Als ik , omringd door tegenspoed ,
Bezwijken moet,
Schenkt Gij mij leven ;
Is 't, dat mijns vijands gramschap brandt, Uw Eechterhand Zal redding geven.
De Heer is zoo getrouw als sterk;
Hij zal Zijn werk Voor mij volenden 1
Verlaat niet wat Uw hand begon ,
O Levensbron 1 Wil bijstand zenden!
42
Uitgaven van SCIIEFFER amp; C0., 1c Amslerdam.
Werken van Dr. H. F. KOHLBRÜGGE:
Lijdenspreeken gehouden in de jaren 1847—49. Achttien Leerredenen. Ingenaaid................ƒ 2.40
Feeststoffen. Twee-en-twintig Leerredenen. Ingenaaid. .... - 2.40
Betrachting over den Eersten Psalm............- 0.60
Vragen en Antwoorden ter opheldering van den Heldelbergschen
Catechismus. Derde druk. Ingenaaid..........- 0.60
Idem, gebonden.................- 0.90
Kleine Catechismus of Kort Begrip enz. Vierde druk.....- 0.05
Negen Leerredenen. Brie Bundels............- 2.10
Eerste Twaalftal Leerredenen. Tioeede druk.........- 1.50
Betrachting over IVIattheus I, met Voorrede en Aanteekeningen door
Bs. J. J. Gobius du Sart. Nieuwe uitgave. ... - ... - 1.40 Blikken In het Eerste Kapittel van het 1° Boek van Samuel .... - 0.15
Troostwoorden In Dichtregelen, enz............- 0.15
Psalm 33 verklaard. Eene quot;Wekstem...........- 0.15
Het Gebed. Yier Leerredenen.............- 0.15
De Artikelen van ons ongetwijfeld Christelijk geloof. Brie Leerredenen.....................- 0.25
De bekeerlng tot God en het geloof In onzen Heere Jesus Christus . - 0.10 De Heer, Flllppus en Nathanaël. Leerr. over Joh. 1: 43—51 . . - 0.10 Barabbas of Jesus Christus. Leerrede over Matth. 27 : 15—23 . . - 0.10
Fragment eener Leerrede. Gehouden 6 Mei 1854.......- 0.10
„Heere, leer mij Uwe Inzettingenquot;. Eene Uitbreiding van Psalm
119: 33—40. Derde druk.............- 0.10
De koningin van Scheba bij den koning Salomo. Eene betrachting . - 0.10 Eenlge vragen en antwoorden tot zelfonderzoek, enz. Tweede druk . - 0.10 Hist. Theol. Gesprekken over het Formulier van den heiligen Doop.
Tweede druk..................- 0.50
Op Goeden Vrijdag. Stichtelijke gedachten, enz........- 0.20
De genadevolle verborgenheid van den Grooten Verzoendag .... - 0.20
Betoog over 1 Cor. 15 enz...............- 0.60
Onze Heer voor Kajafas en Pllatus. Vier Leerredenen.....- 0.60
Het Ambt der Presbyters, uiteengezet naar aanleiding van I Petr.
5 : 1—4....................- 0.50
Op weg naar den Hemel. Brie betrachtingen over Mare. 5 : 25—34;
Matth. 20: 29—34; Luc. 15: 1, 2, 11—20. Ticeede Druk . . - 0.40
Twee Leerredenen over Galaten 2: 19, 20.........- 0.25
Jesus en de Zondares. Brie Leerr. over Luc. 7 : 36—50. ... - 0.30 Leerrede over Psalm 8................- 0.15
Th. J. LOCHER. Noch Perfectionisme noch Antinomianisme. Korte verklaring van Heid. Catecli. Vr. en Antw. 114—115, en Eom. 7. ƒ 0.40
- De Belijdenis des Geloofs der Geref. Kerken in
Nederland. Met Voorrede en Aanteekeningen. Tweede Druk . .-0.125
bij 25-tallen.......- 0.10
- Vragen en Antwoorden over de Bijb. Geschiedenis.
Derde Uitgave. In Vier Stukjes...........- 0.75'
Dk. M. LUTHER. De vrijheid van den Christenmensch. Vertaald
door Ds. J. van Bolhuis. Pred. te Delftshaven......- 0.30
- Woorden des Geloofs. Uit het Hoogduitsch. . - 0.30
THOMAS GOODWIN. Alle de Theologische Werken vertaald door
Jakobus Koelman................- 4.25
H. VAN LIS. Verzameling van Twintig Oefeningen, enz. le Bundel - 4.50 Verzameling van eenige Oefeningen, enz. 2' Bundel. - 3.00 JUSTUS VERMEER. Verzameling van eenige Oefeningen. ... - 3.90 THOMAS quot;VVATZON. Alle de Theologische en practicale Werken,
vertaald door J. Pabricius, met het vervolg, compleet. ... - 4.80 JAC. FRUITIER. Slons worstelingen, ingen. f 1.00 geb. ... - 1.50
- Gerichtshandelingen van den Allerhoogsten God
met Zijn volk van Nederland, Vijfde Druk 2 deelen ingen. f 2.—
gebonden..................... 2.50
CHRIST. LOVE. Theologia Practica, d. i. al de Theol. werken.
Uit het Engelsch vertaald. Met Portret.........- 7,00
J. G. DES BERGERIES. De ontsluiering van Mozes. Verklaring van de voornaamste typen des O. Testaments. Vertaald door
Ds. J. J. Gobius du Sart.............- 1.—
J. CALVIJN. Christus, hel einde der Wet. Vert, door T. M. Looman. - 0,15 L. OLEVIANUS. De vaste Grond, d. i. de artikelen van het oud
waarachtig, ongetwijfeld Christelijk geloof, enz......- 0.40
G. VOETIUS. De uitnemendheid van de leer der Gereformeerde Kerk
en het troostelooze van de leer der Remonstranten.....- 0.60
Prof. Dr. EDUARD BÓHL. Tot de Wet en tot de Getuigenis. Een
verweerschrift tegen de Nieuw-Critische studie van het O. Test. - 1.60 M. Fe. SANDER. Jehova Tsidkenu. De Heer, onze Gerechtigheid. De geloofs- en strijdkracht der Kerkhervormers. Vertaald door Dr. Kohlbrilgge. Derde Druk............- 0.50
De eenige troost in leven en in sterven. Ze ven-en-vijftig Leerredenen, met een hervormingspreek, waaronder Dr. Kohlbrügge, Krum-macher, Monod, enz. Met 2 Portretten.........- 3.50