/ijl, /jid.
OVER HET GEBRUIK VAN CONTRASTSTOFFEN
IN DE VETERINAIRE RÖNTGENOLOGIE
IN HET BIJZONDER EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
DE UITSCHEIDINGSUROGRAPHIE BIJ HOND EN KAT
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
'wm
■ ■'■-•iTt'.'V.
t'-'ù'
mr
lt; tï*,/.
iJ^---
iU
.V.
'quot;■/il ' | ||||
' l; i ■ _ | ||||
•v
wmmrnm^mmmmmRsé
-ocr page 3-•A.T, . 'iV
■''s-k
'^^iissiï
. gt; --• V
if '
V
i
' r-
Y ï
' -vnbsp;,
V
X -
m
Ä'V:,'
........
OVER HET GEBRUIK VAN CONTRASTSTOFFEN
IN DE VETERINAIRE RÖNTGENOLOGIE
ma
-ocr page 7-OVER HET GEBRUIK VAN CONTRASTSTOFFEN
IN DE VETERINAIRE RÖNTGENOLOGIE
IN HET BIJZONDER EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
DE UITSCHEIDINGSUROGRAPHIE BIJ HOND EN KAT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Prof. Dr. J. BOEKE, HOOGLEER AAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER VEEARTSE-
NIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG
10 MAART 1938, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE 'S-GRAVENHAGE
DIERENARTS, ASSISTENT AAN DE FACULTEIT DER VEEARTSENIJ-
KUNDE DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
1938
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS, UTRECHT
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E C H Ti
Dit proefschrift is bewerkt aan de kliniek voor kleine
huisdieren der Rijks-Universiteit te Utrecht. (Dir. Prof.
Dr. A. KLARENBEEK.)
Het technisch-röntgenologische gedeelte der proef-
nemingen (266 photo's) werd geheel overgelaten aan
den heer A. J. VAN DER HORST, technicus.
Hem mijn warmen dank ie betuigen is hier op zijn plaats.
-ocr page 10- -ocr page 11-Bij het verschijnen van deze dissertatie zij hef mij vergund allen die mij bij mijn
onderzoekingen behulpzaam waren, hartelijk dank te zeggen. U, hooggeleerde
Promotor KLARENBEEK, U waart het vooral, die mij met raad en daad ter
zijde stond en mij door Uw warme belangstelling prikkelde tot onderzoek. En Uw
leiding was het. die lijn gaf aan mijn onderzoekingen en de voltooiing van dit
proefschrift een feit deed worden.
Zeergeleerde VEENENDAAL, bij de opbouw van deze dissertatie waart gij
uitteraard minder betrokken, ofschoon gij Uw belangstelling ervoor niet verheeldet.
Maar de leerschool, die ik bij U doorliep, deed mij wetenschappelijk denken en
werken en uit de toepassing hiervan groeide mijn proefschrift.
Een eerbiedig woord van dank wijd ik aan de nagedachtenis van Dr. H. J. M.
HOOGLAND, wien geen moeite te veel was bij het microscopische onderzoek,
verricht ten behoeve van mijn arbeid. Helaas heeft hij de voltooiing van mijn proef-
schrift niet mogen beleven.
Het personeel van de kliniek voor kleine huisdieren heeft ten volle medegewerkt
om mijn proefnemingen te doen slagen.
Van alle Instituten, waar ik om raad aanklopte, kreeg ik de meest volledige
medewerking.
Allen mijn oprechten en hartelijken dank!
-ocr page 12-ÊWé
ffj-j
fv:-
-
-ocr page 13-In dit proefschrift is gepoogd, een overzicht te geven van de
verschillende contraststoffen, welke in gebruik zijn (of waren) bij
het röntgenologische onderzoek bij mensch en dier, waarbij vooral
aandacht besteed werd aan die contraststoffen en methoden van
toepassing, welke zich óf in de veterinaire röntgenologie reeds een
vaste plaats verworven hebben, óf waarvan het gebruik in de
toekomst misschien veelvuldiger zal zijn.
De werkwijzen van het zichtbaar maken van de verschillende
lichaamsholten en orgaansystemen, volgens bepaalde methoden en
met bepaalde contraststoffen, zijn uitvoeriger besproken, naarmate
er meer mogelijkheden in schuilden voor de klinische of experimen-
teele röntgenologie der huisdieren; één der methoden, de z.g. uit-
scheidingsurographie is in het bijzonder uitgewerkt tot een prac-
tische toepassing bij hond en kat.
Uit den aard der zaak moesten de meeste gegevens ontleend
worden aan de humaan-medische literatuur, waarbij zorg werd
gedragen deze gegevens niet zonder kritiek over te nemen in de
veterinaire röntgenologie. Immers, het object (hond, kat) biedt
door de anatomische en psychische verhoudingen veel meer moei-
lijkheden dan het menschelijke individu. Het nadeel van de door-
gaans veel grootere lichaamsmassa van de mensch wordt vrijwel
te niet gedaan door de verfijnde techniek en de ver-doorgevoerde
vakspecialisatie, welke in de humane geneeskunde wel en in de
veeartsenijkunde meestal niet mogelijk is.
Toch ben ik overtuigd, dat er op het gebied van de veterinaire
röntgenologie nog veel te bereiken is, zoowel uit klinisch als uit
experimenteel oogpunt en dit proefschrift poogt dan ook een bij-
drage hiertoe te leveren.
Het gebruik van contraststoffen in de röntgenologie is haast
even oud als deze zelve.
Op 23 Januari 1896 demonstreerde Von Ro entgen voor
het eerst de naar hem genoemde stralen en ofschoon de medische
wereld terstond beslag legde op deze vinding, wordt daarover toch
ook reeds in het zelfde jaar een mededeeling van veterinaire zijde
gedaan. (Tröster, Z. f. Veterinärkunde, 1896.) Niet onver-
meld moge ook blijven, dat de veearts E b e r 1 e i n jarenlang voor-
zitter is geweest van de Duitsche Röntgencongressen.
In 1897 deed Tuf fier reeds zijn eerste retrograde Pyelo-
graphie door het inbrengen van een „schaduwgevendequot; katheter
tot in het nierbekken van het menschelijke lijk en — wil men dit
opvatten als een eerste gebruik van contraststoffen — daarna is
het aantal contraststoffen en methoden van toepassing zóó toe-
genomen, dat de geschiedenis van dit onderwerp reeds een boek
zou vullen.
Men beoogt met het gebruik van contraststoffen het röntgeno-
logisch zichtbaar maken van de natuurlijke en pathologische
lichaamsruimten en orgaansystemen door middel van stoffen, welke
deze holten opvullen en de röntgenstralen dan meer of minder
tegenhouden dan het omgevende weefsel, zoodat op de röntgen-
film (röntgenographie) door een contrastbeeld de ruimteverhou-
dingen kunnen worden nagegaan, en — beter nog geschiedt dit
bij het lezen van het röntgenscherm (röntgenoscopie) — een in-
zicht kan worden verkregen in de physiologie (motiliteit) van het
betreffende orgaan.
Het „Thorotrastquot; neemt daar, waar het gebruikt wordt voor het
zichtbaar maken van de weefsels zelve, een bijzondere plaats in de
rij der contraststoffen in. Hier wordt verwezen naar Hoofdstuk II.
De röntgenologische diagnostiek blijft steeds een onderdeel van
het klinische onderzoek, ook al is de waarde van de röntgenologie
belangrijk gestegen, eenerzijds doordat een voortdurende verbete-
ring der contrastmiddelen een ruimer gebruik tengevolge heeft en
anderzijds doordat uit behoefte aan een nauwkeuriger vastleggen
van de anatomische of patholoog-anatomische verhoudingen hulp-
methoden ontstonden, zooals de röntgenkinematographie, de -kymo-
graphie, de -stereoscopie, de analytische en de planigraphische
röntgenographie, de substractiemethode.
Ook spelen in de humane röntgenologie de compressieblende en
de P O 11 e r-B u c k y-blende een groote rol. Voor de technische
bijzonderheden van het röntgenologische onderzoek meen ik echter
te mogen verwijzen naar de betreffende handboeken.
» » ♦
Het contrastbeeld, dat in staat stelt de röntgenfilm (röntgen-
plaat, negatief) af te lezen, ontstaat doordat de verschillende
weefsels en lichaamsvloeistoffen de röntgenstralen in meer of min-
dere mate tegenhouden, waardoor, evenals in de photographie
door de lichtstralen, de gevoelige laag van de film resp. zwak of
sterk chemisch wordt veranderd. Na ontwikkeling is daarvan het
effect, dat de weefseldeelen, welke de röntgenstralen gemakkelijk
doorlaten (meestal de weekere deelen), zich zullen projecteeren als
donkere schaduwen, terwijl de weefsels, die de röntgenstralen
moeilijker doorlaten (beenweefsel), zich zullen afteekenen als lich-
tere schaduwen. Op de (positieve) röntgenpboto zijn deze ver-
houdingen natuurlijk precies omgekeerd.
Het gebruik van de contraststoffen beoogt deze verschillen van
schaduwintensiteit duidelijker te maken en men kan hierbij gebruik
maken van „positievequot; en „negatievequot; contraststoffen.
De eerste geven een schaduw op de röntgenfilm intenser
(„witterquot;) dan de omgevende weefseldeelen, doordat ze de
röntgenstralen geheel of voor een belangrijk deel tegenhouden.
Deze eigenschap, welke natuurlijk ook van toepassing is op de
deelen van het dierlijke organisme, is afhankelijk van het mole-
culair- of atoomgewicht van de contraststof, van de dichtheid (de
meeste contraststoffen bevinden zich in oplossing of suspensie)
en van de dikte van de contrasdaag. welke de röntgenstralen
moeten passeeren en komt het duidelijkst tot uiting, indien het om-
gevende weefsel deze eigenschap in veel geringere mate bezit.
(Contrastbeeld.)
De „negatievequot; contrastmiddelen geven een minder intense scha-
duw dan het omgevende weefsel, doordat de röntgenstralen deze
contrastmedia zeer gemakkelijk passeeren. Een laag moleculair- of
atoomgewicht, een geringe dichtheid en een groote breedte (dikte)
van de contrastlaag bepalen nu deze eigenschap.
De schaduw (intensiteit) van een contraststof bereikt bij een
-ocr page 16-bepaalde dikte van de laag een grens, waarboven een absolute
ondoorlaatbaarheid voor röntgenstralen bestaat (metaalschaduw).
Dit is het indifferente punt. Het heeft in het algemeen weinig zin,
om de contraststof in een nog dikkere laag te gebruiken en het is
dan vaak economischer, om een grootere verdunning van de con-
trastvloeistof te gebruiken.
Het beste schaduwgevende contrastmiddel is, afgezien van alle
andere eischen, die stof. welke in een bepaalde laag bij de grootste
verdunning (t.o.v. andere te vergelijken middelen in dezelfde laag)
nog juist het indifferente punt bereikt.
Als contraststof doen (of deden) vele stoffen dienst; men kan
ze in vijf groepen onderbrengen, namelijk:
a.nbsp;de gassen;
b.nbsp;de zware metalen;
c.nbsp;de anorganische halogeenverbindingen;
d.nbsp;de halogeenohën;
e.nbsp;de organische halogeenverbindingen.
Aan de contraststoffen mogen verschillende algemeene eischen
gesteld worden, afhankelijk van het doel waarvoor ze gebruikt
moeten worden en die als volgt geformuleerd kunnen worden:
1.nbsp;goed contrasteerend;
2.nbsp;geen weefselirritatie veroorzakend;
3.nbsp;niet giftig;
4.nbsp;te steriliseeren;
5.nbsp;billijk in prijs.
Wij zullen zien, dat slechts weinig contraststoffen de gestelde
eischen benaderen.
« « «
Tot de lichaamsholten en orgaansystemen, welke vooral in aan-
merking komen voor het vullen met contraststoffen, behooren
digestietractus, galblaas, buikholte, urogenitaalapparaat, bronchiën,
bloedvaten, lymphestelsel, gewrichten en kaakboezems, omgevende
en inwendige ruimten van het centrale zenuwstelsel, alsmede patho-
logische ruimten, zooals abscesholten, fistels en cysten.
De genoemde holten kunnen rechtstreeks gevuld worden; echter
-ocr page 17-kan ook gebruik gemaakt worden van contraststoffen, welke na
orale (en rectale) of parenterale toediening mèt de normale se- en
excretieproducten van het lichaam worden uitgescheiden in het
betrokken afvoerende systeem (galblaas, nierbekken).
Een bijzondere plaats neemt het reeds vermelde „Thorotrastquot;
(een thoriumdioxydesuspensie) in, daar, waar het gebruikt wordt,
om de weefsels zelve zichtbaar te maken. Verwezen wordt naar
Hoofdstuk II.
Het gebruik van contraststoffen bij de (kleine) huisdieren is —
met uitzondering van bariumsulphaat — nog zeer beperkt, mede
door de aard van het levende materiaal, anderzijds zijn echter de
beperkingen, die zich bij het gebruik bij de mensch voordoen, niet
altijd van zoo groote invloed bij het (kleine) huisdier.
De toepassing van contraststoffen in de veterinaire röntgeno-
logie zal ongetwijfeld in de toekomst uitbreiding vinden.
HOOFDSTUK I.
DE CONTRASTSTOFFEN.
A. Dc gassen.
De gassen behooren tot de zg. negatieve contrastmiddelen, welke
de röntgenstralen dus meer doorlaten dan de omgevende weefsels.
Voornamelijk wordt daarbij gebruik gemaakt van zuurstof, kool-
zuurgas en lucht.
Verschil in contrastrijkdom komt bij de drie genoemde gassen
niet tot uiting wegens de geringe dichtheid en het lage moleculair-
gewicht; de voorkeur voor een bepaald gas wordt vooral bepaald
door de physische eigenschappen van het gas en de aard van het
te onderzoeken orgaan. Over lucht kan men al zeer gemakkelijk
beschikken, terwijl zuurstof en koolzuurgas uit bepaalde cylinders
worden betrokken.
In die gevallen, waarbij het gas niet volledig te verwijderen is
en de weefsels het gas kunnen resorbeeren, zal men gaarne ge-
bruik maken van koolzuurgas. Indien resorptie niet gevreesd wordt,
zal men zuurstof kiezen of, indien tevens de eischen voor kiem- en
stofvrijheid niet zoo streng worden gesteld, door een vlam geblazen
of gefiltreerde lucht.
Er zijn twee practische toepassingen van het gebruik der gas-
vormige contrastmiddelen — al of niet in combinatie met positieve
contraststoffen — nl. het aanleggen van een pneumoperitoneum en
de pneumocystographie; het aanleggen van een pneumoperitoneum,
waarbij men gas in de vrije buikholte brengt — een vrij eenvoudige
en ongevaarlijke ingreep voor het dier — doet men, om de organen
der buikholte beter zichtbaar te maken. Niet zelden verhoogt men
daarbij het contrastbeeld door vulling van het maagdarmkanaal met
bariumsulphaat. Voor een beschrijving van het aanleggen van een
pneumoperitoneum kan verwezen worden naar het derde hoofd-
stuk.
De pneumocystographie — het vullen van de blaas met een
gas — is bij hond en kat eenvoudig, mits men een katheter in de
blaas kan brengen. Met behulp van een dubbelballon, bevestigd aan
de katheter, wordt onder controle van de druk (door de hand op
de buikwand te leggen) lucht in de blaas gebracht.
Er zijn blaassteenen (cystine-, xanthine-, uraat- en ammonium-
magnesiumphosphaatsteenen), die de röntgenstralen onvoldoende
tegenhouden, aangezien ze uit elementen met laag atoomgewicht
zijn opgebouwd. De photo, vooral als de blaas met urine gevuld is,
levert dan een negatief resultaat op. Is de steen voldoende groot,
dan kan men een positief contrastmiddel in de blaas brengen, zoo-
dat de steen als een uitsparing in de blaasschaduw zichtbaar kan
worden. Ook kan dit soms reeds het geval zijn in de met urine
gevulde blaas.
Is de steen echter klein, dan wordt diens röntgenbeeld „overdektquot;
door de schaduw van het positieve contrastmiddel. Men brengt dan
een negatief contrastmiddel in de blaas, zoodat de steen omgeven
is door een medium, dat de röntgenstralen aanzienlijk beter door-
laat dan de steen zelve; door het contrast wordt de steen nu zicht-
baar.
Bij het zg. „impregneerenquot; der blaassteenen — een methode die
overigens niet voldaan heeft — brengt men een contraststof (bv.
collargol) in de blaas en verwijdert deze stof weer na een bepaalde
tijd. Vervolgens brengt men een negatief contrastmiddel in de blaas
en neemt een röntgenphoto. Doordat het oppervlak van de blaas-
steen wat van het positieve contrastmiddel heeft vastgehouden, zou
men nu de omtrekken van de steen als contrastbeeld zien in de
met gas gevulde blaas.
B. De zware metalen.
Ijzer (Fe 56).
Voor het zichtbaar maken van het maag-darmkanaal is wel eens
aanbevolen geweest een mengsel van ferrioxyde (F2O3) en ijzer-
oxyduul (Fe304) in een slijmsoep.
Strontium (Sr = 88).
In 1923 werd het strontiumbromaat — oplosbaar in eenzelfde
gewichtsdeel water — door Berberich en Hirsch voor de
vasographie ingevoerd, doch wegens thrombosegevaar heeft men
deze stof weer verlaten.
Zirconium (Zr ^ 91).
Ook dit element is wel eens als contraststof gebruikt. Onder de
naam „Kontrastinquot; is zirconiumoxyde in de handel geweest.
Zilver (Ag = 108).
Reeds lange tijd heeft dit element, vooral in colloidale vorm, toe-
passing gevonden als contraststof; de schaduwrijkdom, de antisep-
tische- en weinig prikkelende eigenschappen zijn hieraan niet
vreemd. Als „Collargolquot; (10%) werd dit element reeds in 1906
door Von Lichtenberg en Voelcker gebruikt voor re-
trograde Pyelographie, doch, daar het beschadiging gaf van het nier-
parenchym, is het gebruik van „Collargolquot; voor de Pyelographie op
de achtergrond geraakt.
Voor blaasvulling is het zonder bezwaar, ook in hoogere con-
centraties (H e n k e 1 s), bij dieren te gebruiken. Een nadeel is, dat
deze stof moeilijk te verwijderen vlekken geeft.
„Collargor' is het oudste colloidale zilverpreparaat; het bevat
70 % zilver. Als „Neosilvolquot; Parke-Davis is een 20 %ige collargol-
oplossing in de handel.
„Protargolquot; — niet indentiek met „argentum proteinatumquot; —
bevat ongeveer 8 % zilver. Deze colloidale zilververbinding —
waarvan men de oplossing koud en versch moet bereiden (ureum
bevordert de oplosbaarheid) — geeft in dezelfde concentratie een
belangrijk mindere schaduw dan collargol.
Collargol- en Protargoloplossingen moeten in het donker worden
bewaard.
Tot de minder gebruikte zilverpreparaten behooren „Pyelonquot;,
een 10 %ige joodzilververbinding, ingevoerd door Praetorius
en „Intraminquot; {Hennig, Berlin), een joodzilveremulsie, bereid door
F r ä n k e 1. „Intraminquot;, dat bij kamertemperatuur vast is, is bij
lichaamstemperatuur vloeibaar. Het zou niet uitvlokken, bactericide
werken en zelfs te gebruiken zijn voor de retrograde pyelographie.
In 1922 gaf Ha gm an het recept van een locoproduct.
Nitras argenticus werd in 1922 door Duvergey en Bax
naar voren gebracht. In sterkere concentraties werkt het caustisch.
Het zg. vitelhnezilver, bekend onder de naam „Argyrolquot;, wordt
thans niet meer toegepast.
Barium (Ba ^137).
Geen element heeft als contrastmiddel zoo'n uitgebreide toepas-
sing gevonden als dit. In 1910 voerden Bachem en Günther
het bariumsulphaat in en nog steeds is de „bariumpapquot; het voor-
naamste en meest gebruikte contrastmiddel van de humane en
veterinaire röntgenoloog. Helaas is het gebruik van deze billijke
contraststof beperkt tot het maagdarmkanaal; slechts een enkele
keer wordt het nog toegepast voor de blaas (M e y e r), urethra
(P f i s t e r) of uterus.
Het bariumsulphaat is een onoplosbaar, wit, smakeloos en reuke-
loos poeder, dat zich met water tot een homogene brij mengt, doch
vrij spoedig grofkorrelig sedimenteert. Resorptie vindt niet plaats
in het maag darmkanaal (in tegenstelling tot vele andere barium-
verbindingen, welke daardoor zeer giftig zijn), terwijl het onver-
anderd en zonder bezwaren per vias naturales het lichaam verlaat.
Op eventueel aanwezige ontstekingstoestanden oefent het ba-
riumsulphaat mechanisch een gunstige invloed uit door een afdek-
kende, inhullende werking (M e y e r).
Wegens de mogelijke bijmenging van andere giftige bariumver-
bindingen eische men chemische zuivere „bariumsulphaat pro
röntgenquot; (o.a. van Merck).
Er zijn onder vele namen mengsels in de handel gebracht van
„bariumsulphaat pro röntgenquot; met hydrophile colloïden, welke de
bariumdeeltjes langer zwevende houden, doch tevens het schaduw-
gevend vermogen in dunne lagen verminderen, doordat de barium-
deeltjes uit elkaar gedrongen worden. De talrijke handelsnamen
spreken voor zichzelve, zoodat ze niet alle vermeld zullen worden;
een uitzondering wordt hier slechts gemaakt voor ,,Liquibarinequot;
{Norgine, Praag), dat door Neuschul en Hermann in
1936 werd aangegeven.
„Liquibarinequot; is een fijnkorrelig bariumsulphaat, waaraan volgens
opgave een hoogmoleculaire verbinding van onbekende structuur is
toegevoegd als hydrophiel colloid (0,7 %, de optimale concentratie).
Deze laatste stof is ook afzonderlijk verkrijgbaar.
Het „Liquibarinequot; heeft per 100 gram slechts 50 cc water noodig
voor een nog net goed vloeibare contrastbrij. Bovendien zou het
zich beter aan slijmvliezen hechten dan de tot dusverre gebruikte
bariummengsels.
Wolfram (W^184).
Colloidaal Wolfram als contraststof is vermeld door Krüger.
Ook is dit element als zoodanig wel gebruikt in de vorm Calcium-
wolframaat.
Kwik (Hg = 201) en lood (Pb ^207).
Deze beide elementen hebben in de kinderjaren der röntgeno-
logie wel dienst gedaan als contraststof, doch wegens de groote
giftigheid zijn ze spoedig door andere vervangen.
De laatste jaren hebben Japansche onderzoekers beide elementen
voor contrastdoeleinden in organische verbindingen toegepast.
Bismuth (Bi = 208).
De bismuthverbindingen, door R i e d e r in de röntgenologie in-
gevoerd, werden vroeger wel gebruikt voor contrastvulling van het
maagdarmkanaal (Groedel en Mayer 1908). Het basisch
bismuthnitraat bleek in groote doses giftig te zijn, doordat in het
darmkanaal een bacterieele omzetting plaats vond tot bismuth-
nitriet; het werd vervangen door het minder giftige bismuthcar-
bonaat, dat echter weer van zijn plaats gedrongen is door het ba-
riumsulphaat. Wulff gebruikte basisch bismuthnitraat reeds m
1900 voor Pyelographie, in 1912 gebruikte Uray het voor ure-
thrographie.
Frank en Alvens beproefden een bismuthverbinding voor
de vasographie, doch wegens het thrombosegevaar is dit element
weer verlaten.
Ook voor bronchographie zijn bismuthpreparaten wel gebruikt.
Thorium (TH =232).
Er is geen element, dat zoo in het brandpunt der röntgenologische
wetenschap staat als dit en dat een zoo uitgebreide toepassing heeft
gevonden in de experimenteele röntgenologie.
In 1915 voerde B urn s het Thoriumnitraat in de urologische
röntgendiagnostiek in, doch deze stof werd weer door andere ver-
vangen.
Later werd door Cottentot het Thoriumphosphaat als „Pul-
vathorquot; ingevoerd voor het zichtbaar maken van het maagdarm-
slijmvlies. Met meer voordeel werd gebruik gemaakt van het Tho-
riumdioxyde en deze verbinding is het geweest, die het element
Thorium zoo naar voren deed treden als contraststof bij het kli-
nische en experimenteele röntgenonderzoek van mensch en dier.
Zoo werd het „Umbrathorquot; (in Frankrijk „Diagnothorinequot;
Specia), een positief geladen Thoriumdioxydesol, in 1928 door
Blühbaum, Frick en Kalkbrenner ingevoerd voor het
zichtbaar maken van het slijmvliesoppervlak (maagdarmkanaal,
blaas). In het derde Hoofdstuk (blz. 32) vindt men nog enkele
nadere gegevens over deze contraststof.
Naast het „Umbrathorquot;, dat door zijn uitvlokkend vermogen
diensten bewees, werd echter ook gezocht naar een meer stabiele
vorm van het Thoriumdioxydesol en men trachtte dit doel te be-
reiken door het toevoegen van beschermende colloïden.
Deze stabiele vorm van het Thoriumdioxyde sol was eerst het
,,Thordiolquot;, dat voor de vasographie gebruikt werd. Daarna werd
echter het Thorotrast bereid; aan deze zoo belangrijke contraststof
zal een apart hoofdstuk worden gewijd.
C. De anorganische halogeenverbindingen.
Deze zouten vinden in waterige oplossing hun toepassing als
contraststof en R u b r i t i u s was een van de eersten, die op het
nut ervan wees. Het gebruik dient met eenige voorzichtigheid te
geschieden, want de anorganische halogeenverbindingen werken
in de gebruikelijke concentraties eenigszins prikkelend op de weef-
sels; hun overgang in de bloedbaan wordt niet gaarne gezien,
terwijl ze geen antiseptische eigenschappen bezitten, zoodat men
wel een % kwikoxycyanaat aan hun oplossing toevoegt. Steri-
lisatie wordt in het algemeen goed verdragen. Bovendien is de
prijs der halogeen-alkali-verbindingen zeer billijk. Chemische zui-
verheid is noodzakelijk.
In 1918 voerden Cameron en Weid de halogeen-alkali-
verbindingen in.
Het joodnatrium, in 10—30% oplossing (Meyer) wel het
meeste gebruikt, geeft in dezelfde concentratie als broomnatrium
een intensere schaduw, terwijl de weefselprikkelende eigenschap-
pen slechts gering aanwezig zijn. Het gebruik van joodkalium,
broomkalium en broomnatrium is niet zoo veelvuldig als van het
joodnatrium, omdat zoowel het K-ion als het Br-ion een giftige
werking kunnen ontvouwen, indien zij in de bloedbaan geraken.
Om deze reden zou men ook het joodnatrium vermijden bij jood-
idiosyncrasie.
In 1929 bracht C o u 11 s het ammoniumbromide nog naar voren.
De halogeenalkaliverbindingen worden tegenwoordig bijna uit-
sluitend gebruikt voor contrastvulling van de blaas.
Joodhthium, in 25%-oplossing, werd in 1921 door Joseph aan
de lange rij der contrastmiddelen toegevoegd onder de naam
„Umbrenalquot;; het geeft een goede schaduw, doch is duur.
Voor „Pyelonquot; en „Intraminquot; verwijs ik naar het element zilver,
(blz. 16.)
D. Dc halogeenoliën.
Hieronder verstaat men oliën, welke als contraststof dienst
kunnen doen, doordat zij organisch gebonden halogeenelementen
bevatten.
Deze z.g. halogeenohën hebben de physische eigenschappen van
olie bijna geheel behouden, terwijl het toegevoegde element, waar-
aan de contrastolie zijn schaduwgevend vermogen ondeent, zijn
werking op het organisme vrijwel niet ontvouwt.
De halogeenohën oefenen dan ook op de weefsels geen prikke-
lende werking uit, zoodat zij voor de teerste epitheelbekleedingen
geschikt zijn. Overgang in de bloedbaan dient echter vermeden
te worden wegens het emboh-gevaar.
De contrastoliën hebben het bezwaar, dat ze zich niet mengen
met de lichaamsvloeistoffen; zij vullen kleinere weefselspleten en
gangen niet op, zoodat het röntgenbeeld geen fijne structuren weer-
geven kan.
Een der oudste halogeenohën is het „Jodipinquot; Merck (Wi n t e r-
nitz. 1897), dat later (ten onrechte?) veelal is vervangen door
het „Lipiodolquot; Lafay (1901).
„Jodipinquot; is een additieproduct van Jodium aan onverzadigde
-ocr page 25-vetzuren van vette oliën (gejodeerde oliezuur-glycerine-ester).
Wegens de groote viscositeit is het wel vervangen door „dünn-
flüssiges Jodipinquot; (gejodeerde aethyl ester van oliezuren). Dit
„dünnflüssiges Jodipinquot; wordt bovendien beter subcutaan geresor-
beerd, waardoor het ook als therapeuticum (langzame jodium-
afsplitsing) geschikt is. Over het lot van de subcutaan ingebrachte
vetzure aethylesters is echter nog weinig bekend.
Sicard enForestier vestigden in hun boekwerk „Diagnos-
tique et Thérapeutique par le Lipiodolquot; (Masson, Paris, 1928) de
aandacht op het „Lipiodolquot; als therapeuticum èn als contraststof.
„Lipiodolquot;, thans wel de meest gebruikte contrastolie. is een
matig dik vloeibare, ambergele, jodiumhoudende papaverolie. Het
is in drie soorten verkrijgbaar, verschillend in viscositeit door het
verschillend gehalte aan jodium (10, 20 en 40 %). Het soortelijk
gewicht is grooter dan dat van water. ,,Lipiodolquot; moet afgesloten
van lucht en licht bewaard worden (bruin worden door Jodium-
afsplitsing).nbsp;^
Goedecke meent, dat de halogeenoliën geen jodium afsplit-
sen, doch Erdesz toonde aan, dat ,.Lipiodolquot; en „Jodipinquot; in
aanraking met weefsels — vooral ontstoken weefsels — gebracht,
zeker jodium afsplitst. Hierop zou ook de therapeutische en zwak
desinfecteerende werking berusten; om deze reden acht V i g n e s
het gebruik ervan dan ook gecontraindiceerd bij overgevoeligheid
voor jodium.
Het gevaar, dat bij het gebruik van contrastoliën, vetemboli op-
treden, is niet groot, doch wel aanwezig. E i c h 1 e r beschreef o.a.
een geval.
Een geval van pneumohposis na bronchographie met contrast-
olie werd beschreven door Meur sing (N. T. G. 1933);
Neustädter waarschuwt tegen calcificatie van de tuba en het
ontstaan van een olieperitonitis bij het gebruik van contrastoliën
voor de inwendige genitaalorganen der vrouw.
De resorptie van contrastolie door epitheelbekleedingen schijnt
gering te zijn. Winternitz en Schenk zagen althans na het
gebruik van „Jodipinquot; (ook het dunvloeibare) practisch geen op-
name door het slijmvlies van bronchiën of urogenitaaltractus.
Naast „Lipiodolquot; en „Jodipinquot; zijn vele andere halogeenoliën
geproduceerd en op hun werking onderzocht. Doordat men de
oliën slechts tot een bepaald gehalte kan jodeeren (daarboven
treedt op den duur weer spontane jodiumafsplitsing op), kan men
niet willekeurig het schaduwgevend vermogen vergrooten.
„Immetalquot;, dat o.a. wel voor arthrographie gebruikt wordt, is
di-jood-erucazure isobuthylester. Het is een zwak antiseptische en
anaestheseerende vloeistof van geringe viscositeit. Het jodium-
gehalte bedraagt 36 %.
„Campiodolquot; dat zich eenigszins vermengen laat met water, is
een gejodeerde raapolie; het werd bereid door Glaser en
R a i z i s s. „Jodenolquot; Bayer is een dergelijk preparaat.
Greenbaum werkte chemisch de mogelijkheden van jodium-
houdende oliën uit. Tot op heden zijn echter het „Lipiodolquot; en het
„Jodipinquot; nog niet van hun plaats gedrongen.
Behalve joodhoudende oliën zijn er ook broomhoudende oliën,
zooals „Kontrastolquot;, „Brominalquot; (Eisenberg), en chloor-
houdende oliën in omloop gebracht, doch hun voordeel boven de
eerstgenoemde stoffen is niet bewezen.
Samenvattende mogen wij zeggen, dat „Lipiodolquot; en „Jodipinquot;
de meest gebruikte contrastoliën zijn. Hun gebruik bij het rönt-
genologisch onderzoek van bronchiën, ruimten van het centrale
zenuwstelsel, Salpinx, boezems, gewrichten en fistels is zeer be-
langrijk.
E. De organische halogeenverbindingen.
Deze, meest jodiumverbindingen, hebben naast de toepassing
voor directe vulling van hchaamsholten en orgaansystemen hun
groote waarde voor de röntgenoloog hierin, dat ze na enterale
of parenterale toediening het lichaam verlaten, hetzij met de gal,
hetzij met de urine, zoodat zij op de röntgenfilm een contrastbeeld
kunnen geven van de afvoerende gal- of urinewegen.
Tot de eerste groep behooren vooral de phtaalzuurderivaten.
Zij dienen voor het zichtbaar maken der galblaas en worden uit-
voeriger besproken in het derde hoofdstuk (blz. 42).
Tot de tweede groep behooren stoffen als „Pyelognostquot;, „Hip-
puranquot;, „Abrodilquot; en „Uroselectanquot;. Zij dienen voor het zichtbaar
maken van de nieren en de afvoerende urinewegen. Het vierde
hoofdstuk is geheel daaraan besteed.
„Thonotiastquot;'Heyden, in Frankrijk bekend als „Diagnothorinequot;
Specia, is een verbeterd „Umbrathorquot;, d.w.z. een positief ge-
laden Thoriumdioxyde sol, waaraan een beschermend colloïde
(semi-colloide koolhydraat) is toegevoegd, waardoor het hydrosol
nu omgeladen en gestabiliseerd is.
Thorotrast, door O k a en R a d t onafhankelijk van elkaar naar
voren gebracht, komt in de handel als een zwak troebele vloeistof,
die in alle verhoudingen met water mengbaar is, bloedisotonisch
is en die tevens antiseptische eigenschappen zou bezitten.
Thorotrast is een vrij grof dispers systeem; het zou, evenals de
meeste negatief geladen metaalcolloiden, onschadelijk voor het
lichaam zijn, terwijl de indifferente vloeistof geen prikkel uitoefent
op de weefsels, waarmede het in contact komt.
Het was oorspronkelijk bestemd voor de transvesicale Pyelo-
graphie en door de boven beschreven eigenschappen zou het
Thorotrast bijzonder geschikt zijn voor de directe vulling van
lichaamsholten en orgaansystemen; een bijzondere en belangrijke
plaats heeft het Thorotrast echter in de rij der contraststoffen in-
genomen, doordat het na de intraveneuze injectie het lichaam
uiterst traag verlaat en in depot gehouden wordt in het reticulo-
endotheliale systeem (R.E.S.), waardoor het mogelijk werd de
R.E.S. bevattende organen (vooral lever en milt) als een schaduw
vast te leggen op de röntgenphoto.
Kremser beveelt het Thorotrast aan voor de directe vulling
van lichaamsholten; hij nam geen resorptie waar. H e n n i g en
L e c h n i r zagen bij de retrograde pyelographie met Thorotrast
nierparenchym beschadigingen optreden. Ook zagen zij, dat het
Thorotrast in aanraking met urine uitvlokte, een waarneming,
welke Keiler eveneens deed bij suboccipitale injecties. Absoluut
stabiel is het dus niet. Toch schijnt dit bezwaar gering te zijn en
weinig op te treden, want in Amerika, waar het Thorotrast meer
toepassing heeft gevonden dan in Europa, gebruikt men het gaarne
bij de vasographie, in het bijzonder bij de encephaloarteriographie.
Een ander, ernstiger bezwaar, is de radioactiviteit. Honderd
gram Thorotrast komen, wat straling betreft, overeen met
24 X 10-6 gram radium. Op de photographische plaat geeft het
Thorotrast in 48 uur een schaduw.
Het Thorotrast zendt a stralen uit en gaat tenslotte na jaren
over in Mesothorium, dat na het uitzenden van a, ß, en ystralen
uiteindelijk overgaat in lood. Doordat het Thorotrast in het R.E.S.
wordt opgehoopt en jaren lang in het lichaam blijft, achten velen
de toepassing van deze contraststof niet verantwoord bij de
mensch.
O teil waarschuwt voor de gevaarlijke stralenwerking. Hij zag
bij arbeiders, die met lichtgevende, Mesothorium bevattende verf
werkten, necrose van kaak en strottenhoofd optreden, met pete-
chiën in alle organen en verwoesting van bloedcellen.
S e 1 b i e zag bij toepassing van kleine doses bij ratten na 1—11/^
jaar sarcomen optreden. Ook zijn wel orgaanveranderingen be-
schreven (Pomeranz, Kadrnka. Naegeli en Lauche).
Directe nadeelige gevolgen van een intraveneuze injectie wer-
den zelden waargenomen. Evenmin geeft een toevallige parave-
neuze injectie bezwaren. Oka beschrijft enkele gevallen, waarin
hij na de injecties koorts en diarrhee zag optreden.
Doordat de bezwaren, die een ruime toepassing van het Thoro-
trast bij de mensch in den weg staan, bij het dier niet zoo zwaar
wegen, is het mogelijk, dat het klinische gebruik van dit contrast-
middel bij bet kleine huisdier zal toenemen, waardoor het misschien
mogelijk zal worden een klinisch-röntgenologische studie te maken
van lever, milt en andere R.E.S. bevattende organen.
Voor de experimenteele bestudeering van het R.E.S. bij de ver-
schillende diersoorten, is het Thorotrast reeds algemeen in gebruik.
* * *
Wanneer men het Thorotrast in de bloedbaan brengt, zal deze
-ocr page 29-stof rechtstreeks vervoerd worden naar de cellen van het R.E.S.
Wanneer men het Thorotrast echter in de weefsels injiceert, of
in aanraking brengt met lymphvatrijke weefsels, dan zal het trans-
port via de lymphbanen geschieden en deze wijze van vervoer
biedt de mogelijkheid de lymphbanen en lymphklieren röntgeno-
graphisch vast te leggen. De bestudeering van het lymphestelsel
met behulp van Thorotrast, is dan ook van groote beteekenis ge-
worden, zoowel uit experimenteel-anatomisch als uit functioneel
oogpunt.
D O 11 i bestudeerde zoo het lymphestelsel van caviae, na sub-
cutane Thorotrast-injecties. Menville en Ané demonstreerden
fraai hoe het thoracale gedeelte van het peritoneum veel sneller
resorbeert dan het pelvine deel.
Van veel grootere beteekenis is echter het Thorotrast gebleken
voor de bestudeering van het R.E.S., zoowel uit anatomisch als uit
functioneel oogpunt, vooral ook als men bedenkt, dat het
R.E.S. zoo verschillend ontwikkeld is bij de diverse diersoorten.
(Billing).
Wanneer men een kleine dosis Thorotrast intraveneus inspuit,
wordt dit gehamsterd („gespeichertquot;) in het R.E.S. van de milt.
(Dosis voor de mensch 0,1 gram per kg). Bij grootere doses gaan
ook de lever en het beenmerg hamsteren. (Voor osteomyelogra-
phie bij de mensch is volgens S e d g e n i d s e de dosis 5 gram
per kg). Bij nog grootere doses kan het R.E.S. in engere zin,
al het Thorotrast niet opnemen en dan gaat ook het zg. actieve
mesenchym hamsteren.
Tenslotte kan men bij proefdieren het geheele individu als het
ware metalliseeren.
De dosis, die men geeft, is van groote invloed; enkele cc Thoro-
trast kunnen voor het konijn doodelijk zijn (shock-werking), ter-
wijl grootere doses maandenlang gegeven, doch gefractionneerd
en sterk verdund, blijkbaar zonder schade kunnen zijn.
Junet en Kadrnka stellen zich voor, dat het Thorotrast
uit het bloed opgevangen wordt door de capillair-endotheelcellen.
(In de lever de Kupfersche stercellen.) Al spoedig wordt het
Thorotrast opgeslagen in de eigenlijke mesenchymale reticulo-
cellen. Tenslotte gaan de Thorotrastdeeltjes via de lymphbanen
naar de lymphklieren.
Junet en Kadrnka beschouwen het R.E.S. als het eerste
filter voor het Thorotrast en de lymphklieren als bet tweede filter.
Waar het Thorotrast tenslotte blijft is nog niet geheel bekend.
Vermoedelijk wordt het uiterst langzaam uitgescheiden via nieren,
lever en longen, waarbij het Thoriumdioxyde wordt omgezet tot
het meer oplosbare Thoriumalbuminaat. De Thorotrastschaduw
van een orgaan (lever, milt), blijft echter jaren lang onveranderd.
Op den duur zag R a v e n n a echter de leverschaduw verzwakken
en die van milt en longen toenemen.
♦ ♦ ♦
Men kan met behulp van Thorotrast verschillende orgaan-
systemen (lever, milt, beenmerg, nieren, bijnieren, placenta's)
röntgenographisch vastleggen; zoo gelukte het in 1931 aan
Kadrnka en Junet om zelfs de alveolaire structuur der
longen zichtbaar te maken.
Men kan de topographie en de structuur van een orgaan bestu-
deeren met behulp van Thorotrast. Waar ter plaatse in een orgaan
het R.E.S. ontbreekt of slecht vertegenwoordigd is, (bijv. lever-
tumoren) zal men op de röntgenphoto een schaduwarmere plek
waarnemen. Waar zich ergens in het lichaam R.E.S.cellen op-
hoopen, zal men ook met behulp van Thorotrast deze cellige in-
filtratie kunnen vaststellen. Sedgenidse en Solotuchin
verwekten experimenteel locale ontstekingshaarden in het been-
merg, door middel van een naaldsteek. Na het intraveneus toe-
dienen van Thorotrast, werden de ontstekingshaarden na enkele
dagen röntgenographisch zichtbaar, doordat zich om de ontste-
kingshaarden een mantel van R.E.S.cellen had gevormd.
Ook kan men de motorische functie van een orgaan waarnemen,
speciaal wordt hierbij gedacht aan de milt, welke opgehoopt is
met Thorotrast; de volumenveranderingen van dit orgaan zijn
röntgenoscopisch of in seriephoto's waar te nemen.
» » »
E h r h a r d t bestudeerde het eerst en uitvoerig de placenta met'
behulp van Thorotrast.
De placenta, het filter voor de foeti, bezit het vermogen Thoro-
trast op te nemen. Of er echter een intracellulaire hamstering
plaats vindt, betwijfelt hij, want ofschoon de placenta ook R.E.S.-
cellen bevat, vond hij het Thorotrast toch vooral terug in de ruim-
ten tusschen de villae. Hoe meer de placenta voldragen is, hoe
beter deze zichtbaar te maken is.
Het gelukte E h r h a r d t de placenta van verschillende dier-
soorten (kat, konijn, cavia, rat) röntgenographisch zichtbaar te
maken; hij nam echter bij de gebruikte diersoorten groote verschil-
len waar. Een deel der dieren aborteerden na de Thorotrast-
injecties, steriliteit werd niet door hem waargenomen.
Bij drachtige katten verkreeg Ehrhardt met een (totale)
intraveneuze dosis van 30 cc Thorotrast merkwaardige resultaten.
Hij zag, dat bij sommige dieren de placenta zich als een schaduw
afteekende op het röntgenogram, terwijl de uterus vrij bleef van
Thorotrast. Bij andere dieren echter nam de uterus al het Thoro-
trast op, terwijl de placenta er vrij van bleef.
Op de foeti zag hij het Thorotrast nooit overgaan. Spoot hij
het Thorotrast direct in de buikholte der foeti, dan ging deze
stof ook nooit over op het moederdier.
K
» * »
Het Thorotrast wordt intracellulair opgeslagen in het R.E.S. en
kan dus dit systeem in gunstige of ongunstige zin beïnvloeden.
Held bestudeerde uitvoerig de invloed van het Thorotrast op
de functie van het R.E.S. Het hamsteringsproces bestaat volgens
hem in een opname van de — onderling even groote — Thorotrast-
deeltjes door de R.E.S.cellen, waarbij een prikkeling of remming
van het R.E.S. optreedt, al naar de dosis en het tijdstip. Is het
hamsteringsproces afgeloopen — waarbij het Thorotrast intra-
cellulair uitvlokt —, dan keert de normale R.E.S.functie meestal
weer snel terug.
Het Thorotrast werkt volgens H e 1 d als een onspecifieke prik-
keling van het R.E.S. en kan dus gunstig werken. In grootere
doses kan het echter „shockdoodquot; geven. Het is ook gecontrain-
diceerd als het R.E.S. onvoldoende functionneert (vóórbelasting
van het R.E.S.).
A n d e r s en L e i t n e r vreezen, dat het Thorotrast het R.E.S.
-ocr page 32-blokkeert en zoo het lichaam in een labiele toestand brengt.
Martin en Kadrnka zagen echter na herhaalde Thorotrast-
injecties gewichtsvermeerdering van hun proefdieren optreden.
He 1 d injiceerde muizen met Thorotrast (staartvena) en stelde
deze dieren óf gelijktijdig óf eenige tijd later bloot aan een besmet-
ting met pneumococcen. In het eerste geval zag hij een gunstige
invloed van de Thorotrastinjecties op ziekteverloop en sterfte, In
het laatste geval bleef de invloed van het Thorotrast geheel uit.
» » »
Uit de khniek van Henkels (Hannover) stammen de onder-
zoekingen van Müller over de klinische toepassing van Thoro-
trast bij het röntgenologische onderzoek van hond en kat.
Müller beveelt als dosis voor de hond 6,5 cc per kg-dier aan,
voor de kat is 5 cc per kg-dier voldoende, om een schaduw van
lever en milt te verkrijgen. De intraveneuze injectie geschiedde
gefractionneerd, de contrastvloeistof werd verdund met physiolo-
gische keukenzoutoplossing, serum, of een 5%ige glucoseoplossing;
de röntgenphoto's werden na 24 uur genomen.
In tegenstelling tot andere onderzoekers zag Müller, dat de
lever eerder en met minder Thorotrast zichtbaar te maken was
dan de milt.
• » »
Het Thorotrast biedt uit experimenteel oogpunt vele interes-
sante mogelijkheden, doch ook voor de klinische veterinaire
röntgenologie heeft deze contraststof waarde gekregen, voor-
loopig nog alleen voor de directe vulling van lichaamsholten en
orgaansystemen, later misschien ook voor die gebieden, welke
thans nog het idomein zijn van het laboratoriumexperiment.
HOOFDSTUK III.
DE METHODEN VAN TOEPASSING DER
VERSCHILLENDE CONTRASTSTOFFEN.
1. De digesfietractus.
Het röntgenologische onderzoek van de digestietractus wordt
bevorderd door de gemakkelijke toegankelijkheid langs orale en
rectale weg, waardoor het mogelijk is zonder veel bezwaren con-
traststoffen in dit orgaansysteem te brengen.
Voor het verkrijgen van een grof-anatomisch beeld heeft het
bariumsulphaat zich wel een vaste plaats veroverd en het röntgeno-
logische onderzoek van het maagdarmkanaal, met behulp van deze
contraststof, is dan ook zeer algemeen bij de mensch, zoowel als
bij de kleine huisdieren.
Het zichtbaar maken van de slokdarm met behulp van een con-
traststof brengt, in tegenstelling tot het röntgenologisch onderzoek
van het maag-darmkanaal, bijzondere moeilijkheden, welke niet zoo
zeer gebonden zijn aan het verloop van dit orgaan tusschen de
halsspieren en in de borstholte, doch vooral verband houden met de
snelle passage van het contrastmiddel in de slokdarm.
Het röntgenoscopische onderzoek, bij de mensch altijd mogelijk,
stuit bij dieren op bezwaren, wegens het ontbreken van bewuste
medewerking. Bovendien, al verkrijgt men met behulp van de
röntgenoscopie een inzicht in de physiologie (motiliteit) van het te
onderzoeken orgaan, het heeft voor een rustige detailstudie der
anatomische verhoudingen z'n voordeel een röntgenographisch
onderzoek in te stellen, waarbij door het maken van seriephoto's
toch ook een indruk verkregen kan worden over de motiliteit van
het bedoelde orgaan.
Het röntgenographische onderzoek van de slokdarm bij de kleine
-ocr page 34-huisdieren is onder normale anatomische en physiologische verhou-
dingen moeilijk uitvoerbaar. Bij de mensch voerde W r i g h t en
F r e e m a n een methode in, waardoor het mogehjk werd de met
een contraststof gevulde slokdarm vast te leggen op de röntgen-
film. Na diep uitademen laat men de te onderzoeken persoon
eenige slokken dikke bariumpap nemen. De cardia is dan soms een
oogenblik gesloten en de contrastbrij blijft eenige secunden stag-
neeren in de Oesophagus, waardoor het mogelijk is dit orgaan op
de röntgenfilm te brengen.
Bij het paard voerde H e 11 m i c h het röntgenologische onder-
zoek van de slokdarm uit.
Het zichtbaar maken van het maag-darmkanaal met behulp van
bariumpap is een eenvoudige en algemeen toegepaste methode, ook
bij het kleine huisdier (hond en kat). Het ingeven van de goed
vloeibare contrastbrij kan bij gewillige dieren geschieden met be-
hulp van een lepel of een fleschje van dik glas. Bij weigering of
verzet van het dier zal men de contraststof in de maag moeten
brengen met behulp van een slokdarmsonde, waaraan men öf een
groote trechter bevestigt, óf een met bariumpap gevulde groote
recordspuit. Het is gewenscht de dieren vooraf te laten vasten.
Door het nemen van photo's op verschillende tijdstippen na het
ingeven der bariumpap, kan men een inzicht verkrijgen in de moto-
rische functie van maag en darmen. Men is bv. in staat het moment
vast te leggen waarop de dunne darm zich begint te vullen met de
contrastbrij (bijna onmiddellijk nadat de bariumpap in de maag is
gekomen), het oogenblik waarop de maag zich geheel geledigd
heeft (een met bariumpap gevulde hondenmaag heeft zich onge-
veer na 5 kwartier geheel geledigd. Ernst, Diss. Utrecht, 1936)
en het oogenblik waarop de dikke darm zich begint te vullen.
Ook voor de bestudeering van de anatomische afwijkingen (bij
hond en kat niet zelden darmstenosen) vult men gaarne het darm-
kanaal met bariumpap en ter verhooging van het contrastbeeld legt
men wel tevens een pneumoperitoneum aan.
Wil men alleen een röntgenologisch onderzoek van het rectum
en Colon, dan is het voldoende de contrastbrij rectaal toe te dienen,
waarbij een reinigingsclysma vooraf natuurlijk een gebiedende
eisch is.
Ofschoon deze methode doorgaans zonder eenig nadeel verloopt,
-ocr page 35-hebben enkele onderzoekers toch wel eens onaangename ervaringen
hiermede opgedaan. G o 1 o b vermeldt eenige gevallen, waarbij een
ingedroogde bariumbrij in het colon aanleiding gaf tot defaecatie-
bezwaren.
De bestudeering van het maag-darmslijmvlies met behulp van
het röntgentoestel is een veel moeilijker opgave, niet zoozeer uit
technisch oogpunt, doch meer omdat men aan het te gebruiken
contrastmiddel speciale eischen moet stellen. De contraststof moet
zich in een dunne laag gelijkmatig uitspreiden over het slijmvlies,
daarbij alle fijne plooien van het maagdarmslijmvlies volgen. De
contraststof moet zich hierbij als het ware vasthechten aan de
epitheelbekleeding, zoodat de motihteit van het maagdarmkanaal
de homogene contrastlaag niet verstoort. Een leeg maagdarmkanaal
is hiervoor gewenscht.
Het doel van dit onderzoek — het röntgenographisch vastleggen
van het maagdarmslijmvlies — is het opsporen en het bestudeeren
van slijmvlieswoekeringen en slijmvliesdefecten (gastritis, carci-
noom, ulcera, colitis). Tot dusverre is over deze onderzoekingen
bij hond en kat nog zeer weinig bekend.
Het bariumsulphaat is herhaaldelijk gebruikt voor het röntgeno-
logische onderzoek van het maagdarmslijmvlies, doordat het goed
contrasteert, ook in een dunne laag, billijk in prijs is en het verblijf
in de digestietractus zonder eenig nadeel is. De bezwaren van de
grofkorrehgheid en het niet hechten aan het slijmvlies heeft men
trachten op te heffen, eenerzijds door het toevoegen van hydrophile
colloïden (zie blz. 17), anderzijds door toepassing van bepaalde
methoden.
Zoo gaven Kaufmannen Kienbockin 1911 hun patiënten
eerst een halve lepel bariumpap en vervolgens een maaltijd van
rijstepap. Doordat het laatst opgenomen voedsel grootendeels in
het midden van de maag komt te hggen en het eerst opgenomen
voedsel wandstandig (dus tegen het maagslijmvhes aan), zou het
mogelijk zijn het maagslijmvlies röntgenographisch zichtbaar te
maken. Deze pogingen zijn echter geenszins geslaagd.
Men heeft ook wel getracht het slijmvlies zichtbaar te maken
door de bariumpap te vermengen met drastica (snelle passage).
Voor het aantoonen van ulcera is aanbevolen waterstofsuper-
oxyde toe te voegen aan de contrastbrij om bij epitheeldefecten een
locale zuurstofontwikkeling te krijgen, hetgeen röntgenographisch
vast te leggen is. Geheel ongevaarlijk lijkt deze methode echter niet.
Ook heeft men wel na het inbrengen van bariumpap lucht ge-
bracht in maag, duodenum of colon. Deze methode, uitgewerkt
door A. W. Fischer (1925), werd door Mahler toegepast
voor het röntgenologische onderzoek van colon (tot colon trans-
versum) en rectum bij de hond. Men vult het rectum en colon
eerst met een groote massa bariumpap en neemt de röntgenphoto.
Na spontane defaecatie, welke meestal spoedig volgt, wordt een
tweede photo genomen. Tenslotte vult men rectum en colon met
lucht en neemt de derde photo.
Volgens deze methode is het inderdaad mogelijk een bevredi-
gende detailstudie te verrichten van colon en rectum van de hond.
In het algemeen voldoet bariumsulphaat als zoodanig echter niet
voor het zichtbaar maken van het slijmvliesrelief, omdat het te
grofkorrelig is, snel sedimenteert en zich niet aan het weefsel-
Dppervlak hecht.
Volgens de samensteller zou „Liquibarinquot; (zie blz. 17) wèl aan
de gestelde eischen voldoen.
Naast het bariumsulphaat hebben vooral de colloidale Thorium-
verbindingen beteekenis gekregen voor het zichtbaar maken van
slijmvliezen en het groote prijzenverschil is ongetwijfeld de oor-
zaak, dat het bariumsulphaat voor dit doel niet verdrongen is.
De beteekenis van de bedoelde Thoriumverbindingen hgt in de
eigenschap om uit te vlokken in aanraking met het slijmvhes, waar-
door een goed reliefbeeld verkregen zou kunnen worden van dit
weefseloppervlak.
Nadat korten tijd een colloidale thoriumphosphaatoplossing
„Pulvathorquot; in gebruik was, werd door Blühbaum, Kalk-
brenn e r en F r i c k in 1928 het „Umbrathorquot; ingevoerd.
„Umbrathorquot; (in Frankrijk „Diagnothorinequot;) is een thoriumdi-
oxyde sol dat, zooals de meeste colloidale metaaloxyden, positief
geladen is. Het vlokt gemakkelijk uit in aanraking met negatief
geladen orgaandeeltjes (secretum van het darmslijmvlies).
Hoe fijnere uitvlokking, hoe fraaier reliefbeeld verkregen wordt.
De uitvlokking is van vele factoren afhankelijk (Ph, aard van
het secretum, darminhoud, passagesnelheid) en deze factoren
hebben ertoe bijgedragen, dat het „Umbrathorquot; nog niet algemeen
is ingevoerd voor de zichtbaarmaking van het darmslijmvlies.
II. De urogenitaaltractus.
Het röntgenologische onderzoek van het uropoetische systeem
met de afvoerende urinewegen, heeft voor de arts, zoowel als
voor de dierenarts groote beteekenis, doordat dit orgaansysteem,
dat veelvuldig de zetel is van anatomische en physiologische af-
wijkingen, zich door zijn hgging eenigszins aan het klinische onder-
zoek onttrekt.
Nieraandoeningen komen bij honden veelvuldig voor, bij de kat
zijn ze evenmin zeldzaam. Niersteenen zijn weinig bekend, steenen
in het nierbekken (gruis) mag men eveneens tot de zeldzaamheden
rekenen, terwijl daarentegen pyelitis of een uitgezet pyelum door
urinestuwing (prostaatlijden, urohthiasis) een niet onbeduidend
percentage uitmaken van het aantal aandoeningen der urinewegen
bij de hond.
Het klinische onderzoek der nieren beperkt zich bij hond en kat
tot palpatie, waardoor het soms mogelijk is een indruk te verkrijgen
van de grootte (schrompelnier), het oppervlak (tumoren) en de
consistentie; bij aanwezigheid van abdominale veranderingen (bijv.
tumoren), komen de nieren, welke bij de kleine huisdieren een
zekere bewegingsvrijheid bezitten, differentiaal diagnostisch in
beschouwing en bestaat er behoefte aan een nauwkeuriger bepaling
van de ligging dezer organen.
Het laboratoriumonderzoek houdt zich meestal alleen bezig met
een analyse van urine en bloed (ureumbepaling). Het is bij hond en
kat niet mogelijk urine van elke nier afzonderlijk op te vangen, men
kan zich alleen in het bezit stellen van spontaan opgevangen urine,
of van urine, door catheterisatie of uitdrukken der blaas verkregen.
Het nierbekken en de ureter van hond en kat zijn voor het klini-
sche onderzoek niet toegankelijk, in tegenstelling tot de blaas welke
zich goed palpeeren laat, mits de dieren de buikwand niet overmatig
spannen. Cystoscopie is bij vrouwelijke honden wel mogelijk, doch
voor een practisch klinisch onderzoek is deze methode toch niet
geschikt.
Het röntgenologische onderzoek van nieren en afvoerende urine-
wegen is in de humane geneeskunde een belangrijk hulpmiddel
voor de urologische diagnostiek geworden, doch ook in de vee-
artsenijkunde waar deze tak van wetenschap, mede door de gesteld-
heid van het levende object, niet zoo'n vlucht heeft genomen, be-
staat behoefte aan een goed doch practisch röntgenonderzoek van
het uropoetische orgaansysteem.
Het is bij de hond en de kat soms mogelijk om — zonder gebruik
te maken van contraststoffen — de nieren röntgenologisch als min
of meer duidelijke schaduwen zichtbaar te maken, mits het maag-
darmkanaal vrij is van gassen of andere sterk storende contenta.
Doordat de vetkapsel de röntgenstralen méér doorlaat dan het nier-
weefsel zelve, kan men ook de contouren der nieren onder gunstige
omstandigheden waarnemen.
Het doen ophouden van de storende adembewegingen gedurende
de belichting van de röntgenfilm — bij de mensch door eigen wil
mogelijk — zou bij de hond, en minder gemakkelijk bij de kat,
kunnen geschieden door het tijdelijk dichtknijpen der neusgaten,
doch de onrust die hiervan vaak het gevolg is, bevordert juist de
middenrif- en nierbewegingen. De lichaamsmassa van groote en
vette honden, de scherpe rug, de huidpigmentatie en de beharing
zijn alle tegenwerkende factoren, die natuurlijk ook gelden bij het
röntgenonderzoek van de afvoerende urinewegen; het gebruik van
contraststoffen kan aan deze bezwaren tegemoet komen.
Men heeft wel gepoogd de maag (R e y d e 11 e t bij de hond) of
het colon (D e s t ó t en B é c 1 è r e bij de mensch) te vullen met
gas, om zóó de nieren te doen uitkomen tegen een stralendoor-
latende achtergrond, doch deze methode heeft weinig ingang
gevonden. Ook de perirenale gasinsufflatie (Rosenstein,
C ar el li, bij de mensch) is vrijwel weer verlaten. Men brengt
hierbij gas in de capsule adiposa van de nier, om zoo dit orgaan te
omgeven met een schaduwarme mantel. Het gas kan echter ge-
makkelijk op een verkeerde plaats ingespoten worden.
Bij het aanleggen van een Pneumoperitoneum (dit hoofdstuk,
blz. 47) kan men de nieren beter zichtbaar maken, doch deze
methode verliest weer aan waarde, doordat de nieren hierbij het
duidelijkst zichtbaar worden bij het staande dier (waarbij de in-
gewanden naar de ventrale buikwand zakken), doch de projectie
der nieren op de röntgenfilm dan ongunstig is.
De nieren zelve kan men met behulp van contraststoffen beter
zichtbaar maken, indien men gebruik maakt van de zg. uit-
scheidingsurographie, een methode, die in het vierde hoofdstuk uit-
voerig wordt beschreven.
Wel kan men zich nauwkeuriger omtrent de ligging der nieren
oriënteeren, indien het nierbekken door rechtstreeksche vulling met
een contraststof („retrograde pyelographiequot;) duidelijk zichtbaar
is gemaakt, doch deze methode is om practische redenen bij het
kleine huisdier niet mogelijk.
* * *
Het röntgenologische onderzoek van nierbekken en ureter ver-
keert in de veeartsenijkunde nog in het beginstadium. De medische
wetenschap maakt gedurende tientallen jaren reeds gebruik van de
rechtstreeksche vulling van nierbekken en ureter met contrast-
stoffen, terwijl de door de lange ervaring verworven kennis nog
vermeerderd werd met die, verkregen door de pyeloscopie.
(Legueu, Fey en Truchot 1927.) Bovendien geeft thans
ook de zg. uitscheidingsurographie een steeds volmaakter inzicht
in de anatomie en de physiologie (motiliteit) van de afvoerende
urinewegen van de mensch.
De urologische wetenschap heeft veel te denken aan de ontdek-
ker van de cystoscoop (Nitz er, 1877) en die van de ureter-
catheter (Casper). Met dit laatste instrument is het mogelijk
contrastvloeistoffen in ureter en pyelum te brengen (retrograde of
transvesical pyelographie).
De contrastvloeistoffen voor de retrograde pyelographie moeten
aan zeer strenge eischen voldoen; de teere epitheelbekleeding van
ureter en pyelum mag niet geprikkeld worden, de contraststof moet
steriel zijn, terwijl in verband met een mogelijke overgang in de
bloedbaan toxische eigenschappen afwezig moeten zijn. Het con-
trastmiddel mag niet uitvlokken, moet fijnere spleten en holten
kunnen opvullen en moet na gebruik weer snel uit het pyelum ver-
wijderd kunnen worden.
In de loop der jaren zijn heel wat middelen onderzocht, doch
slechts enkele stoffen benaderen de strenge eischen, voor de retro-
grade pyelographie gesteld.
Collargol, een der oudste stoffen, in 1906 reeds door Von
Lichtenberg en Voelcker gebruikt voor de retrograde
Pyelographie, is, wegens prikkelende en toxische eigenschappen,
verdrongen door de anorganische halogeenzouten, waarvan
BraaschenWeldhet broomnatrium (25%-opl.) en J o s e p h
het „Umbrenalquot; (25%-opl. van jood-lithium) invoerden in de uro-
logische röntgendiagnostiek. Praetorius gebruikte voor deze
doeleinden „Pyelonquot;, Frankel beval het „Intraminquot; aan.
Ofschoon de anorganische halogeenzouten veel gebruikt zijn voor
de transvesicale Pyelographie, zijn er toch ook onaangename bij-
werkingen van beschreven. (M e y e r. )
De organische halogeenzouten, zooals „Hippuranquot; (J a c h e s en
Swick), „Abrodilquot; en „Uroselectanquot;, brachten het voordeel, dat
hun eventueele overgang in de bloedbaan zonder schade werd ver-
dragen, doch de prikkelende werking op het teere slijmvlies bleef.
De halogeenoliën werken niet prikkelend, zij laten zich echter
moeilijk uit het nierbekken verwijderen. L e F u r zag na een retro-
grade Pyelographie met „Lipiodolquot; nog 3 maanden later spoortjes
van dit contrastmiddel in het nierbekken. Bovendien mengen de
contrastoliën zich niet met de urine en geven geen fijne structuur-
beelden weer, terwijl hun overgangf^ in de bloedbaan gevreesd
wordt (emboh).
Ditzelfde geldt ook voor de gassen, die wel gebruikt zijn voor de
rechtstreeksche vulling van het nierbekken. De pneumopyelographie
(Burkhardt 1907), vooral door Spörl (Zschr. f. urol. Chir.
1933) bestudeerd, is dan ook niet algemeen ingevoerd. (Dy es.)
In de laatste jaren is ook veelvuldig gebruik gemaakt van het
„Thorotrastquot;, dat tot de meest geschikte contrastmiddelen voor de
Pyelographie behoort. Dit contrastmedium, in alle verhoudingen
met water mengbaar, geeft een zeer goede schaduw, prikkelt niet
en geeft bij overgang in de bloedbaan, voor zooverre bekend, geen
nadeelen. Wel zijn enkele gevallen bekend, waarbij het „Thoro-
trastquot;, in contact met urine, uitvlokte.
De techniek van de retrograde Pyelographie, zooals deze bij de
mensch wordt toegepast, is niet eenvoudig.
Men kan een zg. uretercatheter tot in het nierbekken voeren of
-ocr page 41-gebruik maken van een catheter met conische punt, waarbij het
instrument tot in het ostium uretero-vesicale gebracht wordt. De
contrastvloeistof wordt onder matige druk in het nierbekken ge-
bracht en men staakt het inspuiten als de patiënt pijn in de lenden-
streek aangeeft; gebruikt men echter de Woodruff-Pflaumer-
catheter met conische punt, dan zou de contrastvloeistof door een
antiperistaltische beweging van de ureter naar het nierbekken
worden vervoerd. (Meyer.) Sommigen ontkennen echter de
mogelijkheid van een antiperistaltiek der ureteren. (B o e m i n g-
h a u s.)
Verschillende onderzoekers vreezen de zg. „pelvi-renale refluxquot;,
waarbij door een onphysiologische contractie van het pyelum de
druk in het nierbekken wordt verhoogd en de contrastvloeistof in
de tubuh dringt en, na scheuren van de venulae der fornices, ook
in de bloedbaan komt („pyelo-veneuze refluxquot;), ja zelfs subcapsu-
lair terecht kan komen. (H e i n r i c h en L e e s e r, A. Klin. Chir.
150.) Dit zou ook de reden zijn, waarom na retrograde pyelo-
graphie wel eens temperatuursverhooging wordt waargenomen.
Volgens Behrenrot is de pyeloveneuze reflux alleen mogelijk
onder pathologische omstandigheden, waarbij de vaatwanden ge-
laedeerd zijn. T ö p p n e r, die de pelvi-renale reflux zelden waar-
nam, denkt aan een „Krampfbereitschaftquot; van het nierbekken door
nierveranderingen.
Ongetwijfeld speelt echter ook de prikkeling, welke van het con-
trastmiddel uitgaat, een rol. De contrastvloeistof moet om deze
reden op lichaamstemperatuur in het nierbekken gebracht worden.
Bij de kleine huisdieren is het catheteriseeren der ureteren kli-
nisch niet mogelijk en dit is de reden, waarom de dierenarts over
aandoeningen van nierbekken en ureter bij hond en kat, alleen
georiënteerd is door de sectieverslagen.
Enkele gegevens over de experimenteele transvesicale pyelo-
graphie bij honden zijn bekend door publicaties van Henkels,
KralenSobra.
Henkels maakte gebruik van de ureterencystoscoop volgens
Ringleb, met een doorsnede van 14 Charrière, (Een Ch. =1/3 mm.)
Bij de reu verrichtte hij eerst de zg. hooge urethrotomie.
Na vulling van de blaas met lauw water — om het opzoeken
van het ostium uretero-vesicale te vergemakkelijken — brengt hij
de catheter ongeveer 5 cm in de ureter en spuit vervolgens onge-
veer 6 ccm contrastvloeistof (collargol, joodkalium, joodnatrium,
Umbrenal) voorzichtig in. Bij voldoende druk perste hij het con-
trastmiddel tot in de fijnste tubuli.
De retrograde pyelographie heeft contraindicaties, zooals pyelitis,
cystitis. Bij kleine huisdieren is een practische toepassing boven-
dien niet mogelijk.
Het zichtbaar maken van de nieren, nierbekken, ureter en blaas
langs de uitscheidingsweg is daarom van groote beteekenis voor de
veterinair-röntgenoloog. Aan de bestudeering van deze methode,
die door het vinden van geschikte contraststoffen in de laatste jaren
tot een ruime toepassing is gekomen, is een afzonderlijk hoofd-
stuk gewijd.
Het röntgenologische onderzoek van de blaas met behulp van
contraststoffen, biedt bij mensch en dier geen bijzondere moeilijk-
heden, mits men met behulp van een catheter de contrastvloeistoffen
in de blaas kan brengen. Is dit niet mogelijk, dan kan gebruik ge-
maakt worden van de „uitscheidingsurographiequot;, (blz. 49), een
methode, die voor contrasteering van de blaas niet veelvuldig wordt
toegepast.
De met urine gevulde blaas kan zich soms, bij hond en kat, als
een zwakke schaduw afteekenen op de röntgenfilm, vaak ziet men
echter niet meer dan een onvolledig vaag streepje, dat de omtrek
van de blaas aangeeft.
Daar blaasaandoeningen bij de kleine huisdieren (en vooral bij
hond en kat) niet zeldzaam zijn (cystitis, tumoren, blaassteenen,
differentiaaldiagnostiek bij cysteuze ontaardingen van de prostaat)
en de klinische bevindingen (buikpalpatie, urineonderzoek) niet
altijd tot een bevredigende diagnose voeren, is het röntgenonder-
zoek van de blaas met behulp van contraststoffen, bij de hond
en de kat, een belangrijke onderzoekingsmethode geworden, temeer
waar, zooals reeds gezegd, de cystoscopie bezwaren oplevert.
Het catheteriseeren der blaas bij honden is eenvoudig, hoewel bij
teven een enkele keer wel eens moeilijkheden kunnen voorkomen.
Bij de kater is catheterisatie eveneens mogehjk, bij de gecastreerde
kater stuit het inbrengen van de catheter op bezwaren wegens
atrophie van de penis; bij het vrouwehjke dier is het klinisch niet
mogelijk een catheter in de blaas te brengen, ofschoon Ü b e r-
r e i t e r zulks wel gemakkelijker voorstelt.
Voor de contrastvulling van de blaas moeten eveneens strenge
eischen gesteld worden aan de te gebruiken contraststoffen. Het
normale blaasslijmvlies neemt vrijwel geen stoffen op; geheel anders
zijn echter de verhoudingen bij de pathologisch veranderde blaas,
zoodat met de keuze van het contrastmiddel hiermede rekening
gehouden moet worden.
Zeissl en Holzknecht maakten in 1902 het eerste cysto-
gram met behulp van een contraststof (menschelijk cadaver); in
1905 verkreeg Wulff de eerste contrastphoto van de blaas van
een levend individu.
Hoewel meestal gebruik gemaakt wordt van de positieve contrast-
middelen, is het aanwenden van gassen toch ook niet zeldzaam. De
pneumocystographie, door K e 11 e r in 1904 reeds ingevoerd, is uit-
voeriger beschreven in het eerste Hoofdstuk (blz. 15).
Voor contrastvulling van de blaas is het bariumsulphaat wel ge-
bruikt; het werkt gunstig op ontstekingstoestanden, doch heeft het
bezwaar, dat het eerst langzaam volledig uit de blaas verwijderd
wordt en zoo een kern kan vormen voor neerslag van zouten
(vorming van blaassteenen; Meyer).
Collargol (10%) is o.a. door Henkels aanbevolen voor con-
trastvulling van de blaas bij de hond. Het geeft een zeer goede
schaduw, bezit antiseptische eigenschappen en oefent op de normale
blaaswand slechts een geringe prikkel uit. Deze contraststof geeft
echter op handen en kleedingstukken van de onderzoeker moeilijk
te verwijderen vlekken.
De anorganische halogeenverbindingen, vooral joodnatrium en
joodkalium (10—30 % opl.) geven bij de hond eveneens een goede
blaasschaduw (Henkels); een prikkelende invloed op het blaas-
slijmvlies kan echter aan deze middelen niet worden ontzegd.
(Klarenbeek.) Het is mogelijk, dat deze laatste eigenschap ten
deele oorzaak vindt in een onvolkomen zuiverheid van het halogeen-
zout, of in de bereiding der oplossing. (Meyer.)
De organische halogeenverbindingen geven geen voordeel boven
-ocr page 44-de anorganische halogeenzouten, terwijl door de groote hoeveelheid
vloeistof, die men noodig heeft, de prijs een beletsel vormt voor
een ruimere toepassing.
De halogeenohën hebben het bezwaar, dat ze zich niet met de
urine mengen en niet in fijnere spleten dringen.
„Thorotrastquot;, in verdunning 1 : 5, kan uitstekend dienst doen
voor contrastvulling der blaas; onaangename bijwerkingen zouden
niet te vreezen zijn.
Men heeft ook getracht het blaasslijmvlies röntgenologisch
zichtbaar te maken, waarbij wel gebruik is gemaakt van „Um-
brathorquot; (zie blz. 32), dat vooral in alcalisch milieu (secretum
van ontstekingstoestanden) neerslaat.
Het „Umbrathorquot; wordt in de vooraf geledigde blaas gebracht,
waarna de blaas met zuurstof wordt opgevuld (M eyer); doordat
het secretielaagje van het blaasslijmvlies meestal zeer dun is, vallen
de photo's vaak tegen.
♦ » »
Het röntgenologische onderzoek van de urethra, bij de mensch
algemeen toegepast, heeft in de veterinaire röntgenologie nog
weinig ingang gevonden, ofschoon er o.a. bij prostaataandoeningen
van de hond, zeker behoefte aan bestaat. Door de anatomische en
physiologische verhoudingen is bij de mensch een bijzondere tech-
niek noodzakelijk.
In 1910 maakte Cunningham het voorste deel van de
urethra bij de mensch zichtbaar, met behulp van „Argyrolquot;, in 1912
gelukte dit ook aan Uray. In 1921 maakte Haudek'ook het
achterste (pelvine) deel van de urethra zichtbaar; deze methode
werd uitvoerig uitgewerkt door Béclère en Henry.
De contrastmiddelen voor de urethrographie moeten aan de
strenge eischen, welke gesteld zijn bij het gebruik van contrast-
stoffen voor de urinewegen, voldoen. Naast een goede contrast-
rijkdom zal gaarne een zekere viscositeit gewenscht worden.
De contrastoliën voldoen aan de gestelde eischen, en het veel-
vuldig gebruik van „Lipiodolquot; en „Jodipinquot; is een aanwijzing voor
de bruikbaarheid hiervan. Geheel onschuldig zijn de contrastoliën
echter niet; zoo zagen E i c h 1 e r en anderen, dat contrastolie
(„Jodipinquot;) overging in de venenplexus van de urethra, met als
gevolg emboli in de longen.
Ook andere stoffen leenen zich voor contrasteering van de
urethra, zooals bijv. „Thorotrastquot; en „Abrodilquot; (blz. 54), M o h r-
mann en Strausz gebruiken deze laatste stof met toevoeging
van 34 % kwikoxycyanaat, na cocainiseering van het slijmvlies.
Flocks gebruikte „Lipiodolquot; of „Uroselectanquot; (blz. 51), ver-
mengd met een gelei. Hij vult de blaas met zuurstof, spuit de
contrastgelei in de urethra en neemt in aansluiting hieraan een
photo. H a u d e k beveelt aan, de röntgenphoto onder het inspuiten
te nemen.
De uterus cn de Salpinx:
De idee, de inwendige genitaalorganen der vrouw op te vullen
met contrastvloeistoffen, is afkomstig van Le Loirier (1912).
Het röntgenologische onderzoek van de uterus en de Salpinx
met behulp van contraststoffen, speelt in de humane geneeskunde
een belangrijke rol; afwijkingen aan het geslachtsapparaat der
vrouw zijn niet zeldzaam en speciaal heeft ook de al of niet door-
laatbaarheid der Salpinx beteekenis.
Men gebruikt voor dit doel gaarne „Lipiodolquot;, hoewel het ge-
raken van deze vloeistof in de buikholte niet gewenscht is (blz.
21). Ook gassen worden wel gebruikt.
Het injiceeren van contrastvloeistoffen in de uterus van de kleine
huisdieren is practisch alleen mogelijk in aansluiting aan de partus
en het is zeer de vraag of zulks dan wel te verantwoorden is.
In 1928 gaf A 1 b a no een methode aan, om zwangerschap bij de
mensch vóór het einde der derde maand röntgenographisch vast te
leggen. Hij diende zijn patiënten contrastvloeistoffen toe, die óf in
de placenta opgehoopt worden (filterwerking), óf in de amnion-
vloeistof worden uitgescheiden. Eerst gaf hij joodkalium per os,
later „Jodtetragnostquot; intraveneus. De bezwaren van deze methode
wogen echter niet op tegen de geringe resultaten.
Pommer paste deze methode ook bij de hond toe, doch ver-
kreeg eveneens slechts geringe resultaten.
III. De galblaas.
Er zijn verschillende stoffen, voornamelijk onoplosbare aroma-
tische meerkernige verbindingen (o.a. de azokleurstoffen), welke
min of meer uitgesproken hepatotroop zijn. Deze stoffen zouden,
na orale toediening, gekoppeld worden aan galzuren, waardoor
resorptie mogelijk is geworden en vervoer naar de lever plaats heeft,
waarna de stoffen weer onveranderd met de gal uitgescheiden
zouden worden. Volgens J o h n s o n, E11 i s en R i g e I (J of Am
med. Assoc. 1937) zou ,,Tetragnostquot; — een dezer verbindingen_
niet onveranderd worden uitgescheiden.
Het leek nu eenvoudig om zulke stoffen te jodeeren, met het oog-
merk de contrastrijkdom te verhoogen, zoodat het mogelijk zou zijn
de galblaas röntgenologisch zichtbaar te maken, doch geringe mole-
culaire wijzigingen waren reeds oorzaak, dat de stoffen, afgezien
van giftigheid of andere bezwaren, uitgescheiden werden via de
nieren.
In 1923 gelukte het echter aan G r a h a m, C o 1 e en C o p h e r,
de galblaas röntgenologisch zichtbaar te maken met behulp van
phtaalzuurderivaten, door uitscheiding van „contrastgalquot;. Zij
gaven hun patiënten intraveneus tetrabroomphenolpthaleine, later
de jodiumverbinding, die minder giftig was, alsmede ook de isomeer
phenoltetrajoodphtaleine, welke stof gemakkelijker in het bloed-
serum is aan te toonen.
In 1925 brachten Menees en Robinson de orale toedienin-
gen dezer stoffen naar voren. (Methode Sandstram, uitgewerkt
door Kadrnka en Sechehaye). Pflaumer geeft echter
weer de voorkeur aan de intraveneuse inspuiting, terwijl Her-
mann beide methoden combineert. De orale, zoowel als de intra-
veneuze dosis van tetrajoodphenolphtaleine — „jodtetragnostquot;
Merck — bedraagt voor de mensch 4 gram.
Voor de orale methode wordt gebruik gemaakt van het natrium-
zout van tetrajoodphenolphtaleine, dat onder vele namen in den
handel is gebracht. („Oraltetragnostquot; Merck.)
Men geeft de patiënt ter voorbereiding een vetmaaltijd, twee
eidooiers, of subcutaan hypophysine, zoodat de galblaas zich ledigt.
Dan lost men het genoemde natriumzout op in een alcalische
gazeuse („sodawaterquot;), waarbij zich een blauwe emulsie vormt van
het onoplosbare anhydride (tetrajooddioxyphtalophenon). Deze
colloidale oplossing irriteert het maagslijmvhes niet, in tegenstel-
ling tot het tetrajoodphenolphtaleine zelve, dat men alleen in cap-
sules geven kan — en passeert snel (groote vloeistof massa) en
onveranderd de maag. In het darmkanaal wordt de stof weer om-
gezet in het oorspronkelijke zout.
De röntgenphoto wordt 6—12 uren na de opname van het con-
trast-middel genomen; sommigen bevelen atropine aan, om een
verslapping van de galblaas te krijgen; voor ditzelfde doel bevelen
Jankelson en Altman natriumdecholine intraveneus aan. Het
spreekt wel vanzelf, dat het darmkanaal vrij moet zijn van gassen
en dat tevoren gevast moet zijn.
Kaiser acht het mogelijk, volgens de zg. „Schnellcholezysto-
graphiequot; reeds na een Yi—1 uur een goede galblaasschaduw te
verkrijgen.
Bij leveraandoeningen kan, indien de uitscheiding van de contrast-
stof onvoldoende is, ook de contrastrijkdom van de galblaas onvol-
doende zijn; dit geldt ook voor aandoeningen van de galblaaswand,
waarbij de meeste onderzoekers in een onvoldoende terugresorptie
van vocht de oorzaak meenen te kunnen aanwijzen (onvoldoende
concentratie van het contrastmiddel in de gal). Volgens I v y,
Johnson, Ellis en Rigel (J. of Am. med. Assoc. 1937) ziet
men, bij ontstekingen van de galblaaswand, juist een snellere
resorptie van de contraststof zelve, zoodat het beeld vaag wordt.
Friedrich (Münch, klin. W. sehr. 1926) wees op de betee-
kenis van de galblaascontrasteering als functioneel onderzoek van
de lever; Bauer en Strasser hechten er geen waarde aan.
Er zijn, behalve de reeds genoemde, ook vele andere hepatotrope
contraststoffen ingevoerd, die deels nog worden toegepast, deels
ook weer verdwenen zijn.
P rib ram bracht eerst het dijoodatophaan („Biloptinquot; Kahl-
bäum); dit middel werd door d'A m a t o (Ergebnisse der medizini-
sche Strahlenforschung III) verworpen.
K e n d a 1 beval de di-iodo-di-aethylester van salicylphtaleine
aan, terwijl Pribram in 1936 als nieuw middel het ,,Choleselec-
tanquot; Schering Kahlbaum, een samengestelde jodiumhoudende
cholineverbiMding, naar voren bracht. Onder de naam ,,Felluminquot;
Magdeburg, werd het natriumzout van tetrajoodfluorescine in de
handel gebracht.
Het zichtbaar maken van de galblaas bij de mensch is een betrek,
kelijk ongevaarlijke methode. Toch zagen Davie en Ross een
geval van jodismus na de orale applicatie van „tetraquot;.
Vahrenhorst geeft in zijn veterinaire dissertatie een uit-
voerige literatuuropgave over de cholecystographie. Het gelukte
hem niet bij de hond en de kat een goede galblaasschaduw te ver-
krijgen.
IV. De bloedvaten en het lymphestelsel.
Het is mogelijk de bloedvaten röntgenologisch zichtbaar te maken
door het injiceeren van contraststoffen (waarbij gedurende de
injectie van het contrastmiddel de röntgenplaat belicht of het object
doorhcht moet worden), zoodat men een inzicht verkrijgt zoowel in
het verloop der vaten alswel in patholoog-anatomische afwijkingen,
zooals obliteraties, ectasiën en obstructies door thromben. Men
maakt vooral de arterien zichtbaar, niet alleen omdat het contrast-
middel dan met de bloedstroom mee tot in de fijnste vertakkingen
wordt gevoerd — hetgeen vooral van beteekenis is bij de arterio-
graphie der ledematen — doch ook, omdat men hierdoor een inzicht
verkrijgt in de weefselverhoudingen (tumoren, atrophie), waar-
door de arteriographie vooral toepassing heeft gevonden bij het
röntgenologische onderzoek der hersenen (encephalo-arteriogra-
phie). Vooral in Amerika vindt deze laatste methode toepassing.
In 1923 voerden Berberich en Hirsch voor het eerst de
vasographie uit bij levende menschen. Bij dieren deden F r a n k en
Alvens zulks reeds in 1910, waarbij zij gebruik maakten van
bismuth-aetherohe.
Wohlleben, die de venographie uitvoerde, maakte met be-
hulp van „Uroselectanquot; zelfs de venenkleppen zichtbaar. De hou-
ding van het lidmaat was hierbij echter van groote invloed.
Doordat de voor de vasographie te gebruiken contraststoffen
met het bloed circuleeren, zijn reeds vele stoffen bij voorbaat on-
geschikt wegens giftigheid (anorganische halogeenzouten, zilver-
verbindingen) of thrombosegevaar (halogeenoliën, bariumsulphaat).
De complexe halogeenverbindingen zooals „Uroselectanquot; en
-ocr page 49-Abrodilquot; (B a t s c h o w) zijn voor de vasographie wel aanbevolen,
omdat naast hun bezwaren (intimabeschadigingen, contraindicatie
bij ernstige nier- en leverstoornissen) het voordeel staat van een
vrij snelle en volkomen eliminatie uit het lichaam.
Het „Thorotrastquot;, dat vrijwel aan alle voor de vasographie ge-
stelde eischen voldoet en hierdoor voor vele onderzoekers een ge-
wenscht hulpmiddel is, heeft echter weer het bezwaar, dat het
niet uit het lichaam verwijderd wordt en door de radioactiviteit,
mogelijk na jaren, nog weefselbeschadigingen zouden kunnen op-
treden. Voor nadere studie der arteriographie meen ik te mogen
verwijzen naar de bestaande literatuur (o.a. Dos Santos,
L'arteriographie. Monographie, Masson, Paris 1933).
Het „Thorotrastquot; wordt tegenwoordig ook veelvuldig gebruikt
voor het experimenteel zichtbaar maken van lymphbanen en lymph-
klieren. Uitvoeriger is dit beschreven in het tweede hoofdstuk.
V. De bronchiën.
Het vastleggen van de vertakkingen van de bronchiaalboom op
de röntgenfilm met behulp van contraststoffen, is voor de diagnos-
tiek van de longaandoeningen bij de mensch een groot voordeel
gebleken (o.a. bronchiectasiën).
Bij de kleine huisdieren zal deze methode, indien zij een klini-
sche toepassing zal vinden, in waarde achterstaan, mede wegens
de anatomische verhoudingen (zijdelings samengedrukte borstkas),
waardoor, bij de gebruikelijke transversale doorstraling, beide long-
helften over elkaar heen geprojecteerd worden.
In 1918 voerde Jackson voor het eerst de bronchographie uit
met behulp van bismuthpoeder. Daar elke prikkel, door een con-
traststof uitgeoefend op het bronchiaalslijmvlies, vermeden dient
te worden (hoesten), wordt thans bijna uitsluitend gebruik ge-
maakt van de halogeenoliën. Na cocainiseering van het keelslijm-
vlies kan de contrastolie met behulp van een sonde tot in de hoofd-
bronchien gebracht worden, om zoo één longhelft of longgedeelte
zichtbaar te maken. Bij de dieren zou een intratracheale injectie
niet op onoverkomelijke bezwaren stuiten.
H u i z i n g a wees op de moeilijkheden, verbonden aan de bron-
chographie. Na het inbrengen van het „Lipiodolquot; vullen zich eerst
de groote bronchiën (1'arbre en hiver), vervolgens ook de kleinere
zijtakken (1'arbre en printemps) en tenslotte ook de acini (1'arbre
en été). Het inbrengen van te veel „Lipiodolquot; leidt tot vervaging
van het beeld, doordat de schaduwen elkaar dan bedekken.
Gallwoszus beschreef uitvoerig de bronchographie, zooals
deze veelal bij de mensch gebruikelijk is.
Van groote invloed op het röntgenologische beeld der bronchiën
zijn de adembewegingen en de hoeveelheid en de aard van het
secretum.
Na afloop wordt het grootste deel van het „Lipiodolquot; weer uit-
gehoest of door trilhaarbewegingen in korte tijd verwijderd; de rest
wordt langzaam (weken) geresorbeerd en als jodium uitgescheiden
in de urine. Bij honden schijnt de resorptie geringer te zijn dan bij
de mensch. (Baleyat, Seyler en S hoemaker.)
VL Het centrale zenuwstelsel.
Naast het zichtbaar maken van de bloedvaten (encephaloarterio-
graphie) bestaat ook de mogelijkheid de ruimten van het centrale
zenuwstelsel op te vullen met contraststoffen. Dandy gebruikte
hiervoor gassen (ventriculographie); ook „Lipiodolquot; wordt veel
gebruikt.
Henkels maakte de subarachnoidale ruimte van het rugge-
merg bij honden zichtbaar met behulp van „Jodipinquot;, waarbij de
röntgenphoto's tijdens het inspuiten genomen worden.
Brooks paste bij honden „Lipiodolquot;injecties tóe in de cysterna
magna, zoowel als in de subarachnoidale ruimte van het ruggemerg,
vanuit de atlanto-occipitale ruimte.
VII. Fistels, cysten, abscesholten.
Bij de keuze van een contrastmiddel voor deze pathologische
hchaamsruimten moet men er rekening mede houden, dat meestal
de contraststof niet of slechts ten deele te verwijderen is en een
uitgeoefende weefselprikkeling dus lang kan inwerken (organische
en anorganische halogeenverbindingen, zilververbindingen). Voor
contrastvulling van cysten en abscesholten komt ,.Thorotrastquot; in
aanmerking, bij fistels zal men liever een meer visceus contrast-
middel kiezen (halogeenoliën).
VIII.nbsp;Gcwrichten-kaakboczcms.
De arthrographie, meestal met behulp van contrastolie uitgevoerd,
eischt een zeer speciale techniek. Bij dieren is deze methode nog
niet ingevoerd, althans zijn mij daarover geen pubhcaties bekend.
Ook voor het zichtbaar maken van de kaakboezems wordt, in de
humane röntgenologie, gaarne gebruik gemaakt van „Lipiodol .
IX.nbsp;De buikholte. De borstholte.
Onder het aanleggen van een „pneumoperitoneumquot; verstaat men
het inbrengen van gas in de vrije buikholte, waardoor deze ruimte
zich door de gasspanning belangrijk vergroot en de daarin aan-
wezige organen meer uit elkaar komen te hggen in een negatief
contrastmedium, zoodat ze zich op de röntgenfilm zoo weinig moge-
lijk over elkaar heen projecteeren. Hierdoor is het mogelijk het
darmkanaal, de nieren en de vergroote uterus (dracht, pyometra)
duidelijker zichtbaar te maken, vooral als men het contrast nog ver-
groot door vulling van het darmkanaal met bariumsulphaat.
Het aanleggen van een pneumoperitoneum (De s tôt 1902,
Meyer Betz, Alessandrini, Rautenberg-Götze)
is een methode, welke bij de mensch door vele röntenologen weer
verlaten is, niet alleen wegens de onaangename ingreep zelve, doch
ook wegens het embohgevaar. S t e i n daarentegen acht deze
methode nog steeds geschikt, in het bijzonder voor de gynocolo-
gische diagnostiek.
In de diergeneeskunde, waar de bezwaren, die zich bij de mensch
voordoen, niet zoo zwaar wegen, is de methode ingevoerd door
Labedz en Grynkrant, Klarenbeek, Krall en
S o b r a.
Na één dag vasten brengt men lucht (resorptie in 10 dagen),
zuurstof (resorptie in 2—3 dagen) of koolzuurgas (resorptie in
enkele uren) door een canule in de buikholte. Men kan Yi—2 Liter
en meer langzaam inbrengen, terwijl men na het nemen der photo's
een deel weer kan laten ontsnappen.
De ingreep wordt door de dieren meestal goed verdragen, zelden
treedt braken of geringe benauwdheid op. Gecontraindiceerd is de
methode bij hart- en longafwijkingen en hoogdrachtigheid.
De photo's worden bij voorkeur bij het staande dier genomen.
-ocr page 52-waarbij de nieren zich echter niet op z'n voordeeligst projecteeren
op de röntgenplaat.
Het aanleggen van een pneumothorax berust op hetzelfde prin-
cipe als van het pneumoperitoneum; bij de dieren vindt deze methode
echter nog geen toepassing.
Uit wat in dit hoofdstuk is besproken, blijkt het groote nut van
de contraststoffen voor de röntgenologie van mensch en dier. Het
is mogelijk om aldus verschillende lichaamsruimten en orgaan-
systemen röntgenologisch zichtbaar te maken en het gebruik van
contraststoffen moge eenigszins beperkt zijn in de veterinaire rönt-
genologie, hun toepassing kan in vele gevallen belangrijk bijdragen
tot het stellen van een juiste diagnose.
Voor contrastvulling komen, uit practisch oogpunt, bij de hond
en de kat in aanmerking het maagdarmkanaal (eventueel onder-
steund met een Pneumoperitoneum), de nieren met de afvoerende
urinewegen, alsmede fistels (t.b.c. bij de kat), cysten (prostaat-
speekselkher) en abscesholten.
De andere beschreven methoden hebben, voorloopig althans,
voor de veterinaire röntgenologie meer een experimenteele of theo-
retische waarde, doch de klinische toepassing zal ongetwijfeld in
de toekomst uitbreiding vinden.
HOOFDSTUK IV.
Het röntgenologische onderzoek van de urinewegen, met behulp
van contraststoffen, is een belangrijk hulpmiddel geworden voor
de urologische diagnostiek van de mensch; de zg. „retrogradequot; of
rechtstreeksche vulling van het nierbekken en de ureter met een
contrastmedium, heeft het mogelijk gemaakt, röntgenologisch het
inzicht in de anatomische en patholoog-anatomische verhoudingen
van de afvoerende urinewegen bij de mensch te verruimen. Bij de
kleine huisdieren is om practische redenen deze retrograde Pyelo-
graphie niet toe te passen en waar, zooals op blz. 33 reeds vermeld
is, ook de veterinair-röntgenoloog behoefte heeft aan het nauw-
keurig vastleggen van de anatomische en topographische verhou-
dingen van het uropoetische apparaat, werd het gemis van deze
methode duidelijk gevoeld. Bovendien werd in de humane rönt-
genologie nog een nieuwe methode voor het zichtbaar maken der
urinewegen ingevoerd, de uitscheidingsurographie (nephropyelo-
graphie, Boeminghaus); deze methode, welke het mogelijk
maakt, de anatomie en de physiologie der urinewegen bij het
levende individu röntgenologisch te bestudeeren, is in de humane
geneeskunde thans algemeen ingevoerd.
Ook voor de veterinair-röntgenoloog kon deze methode betee-
kenis hebben, daar zij principieel evengoed toe te passen was bij
de kleine huisdieren. De resultaten, welke de weinige veterinaire
onderzoekers op dit gebied behaalden, waren echter teleurstellend.
De gegevens, door hen verkregen, gevoegd bij de vele mededeelin-
gen uit de humaanmedische literatuur, hebben echter tenslotte toch
geleid tot het vinden van een practische toepassing van de uit-
scheidingsurographie bij de kleine huisdieren, beschreven in het
vijfde hoofdstuk. Een uitvoerige bespreking van deze gegevens is
hiermede gewettigd.
Onder de „uitscheidingsurographiequot; verstaat men de methode,
waarbij men de nieren en de afvoerende urinewegen röntgenolo-
gisch tracht zichtbaar te maken, door enteraal of parenteraal een
bepaalde contraststof in het hchaam te brengen; deze contraststof,
welke in de bloedbaan circuleert, zal uitgescheiden worden via
de nieren, waarbij het mogelijk wordt — indien de contraststof
zich in voldoende concentratie in de urine bevindt — de nieren
en de afvoerende urinewegen zichtbaar te maken.
De uitscheidingsurographie, die, door het vinden van daartoe
geschikte contraststoffen, bij de mensch veelvuldig wordt toege-
past, vervangt noch de retrograde pyelographie, noch eenige
andere onderzoekmethode van het uropoetische systeem; zij heeft
haar eigen indicaties. Het contrastbeeld, dat verkregen wordt,
staat achter bij dat, verkregen door de retrograde pyelographie;
het beeld, dat men verkrijgt, is echter niet beïnvloed door factoren,
welke bij de rechtstreeksche vulling onvermijdelijk een rol spelen.
Bij een normaal functioneerend uropoetisch systeem benadert men
als het ware physiologische omstandigheden.
Het beoogde resultaat — een contrastrijk beeld van nieren en
afvoerende urinewegen — hangt vooral af van de secretorische
functie der nieren en de motorische functie van de afvoerende
urinewegen, terwijl hooge eischen moeten worden gesteld aan de
techniek.
In 1923 gelukte het aan Osborne. Sutherland, R o w n-
tree en Scholl (J. of Am. med. Assoc. 1923), om na een
perorale of intraveneuze toediening van 20 gram joodnatrium bij
de mensch, deze stof in een zoodanige concentratie met de urine
te doen uitscheiden, dat het mogelijk werd de blaas, met contrast-
urine gevuld, röntgenologisch zichtbaar te maken. Het doel, nier-
bekken en ureter zichtbaar te maken, werd echter niet bereikt.
Ook Ziegler en Koehler (Med. Klin. 1930) gaven hun
patiënten joodnatrium, tezamen met ureum, dat als „Gleitschienequot;
dienst moest doen voor de uitscheiding via de nieren. Ook met
deze methode werden geen bevredigende resultaten verkregen.
(Heritageen Ogier W a r d.)
Betere resultaten zouden Rose n o en Jepkins (Fortschr.
a. d. Geb. d. Röntgenstr. 1929) verkregen hebben met 60 gram
„Pyelognostquot; oraal. „Pyelognostquot; Gehe is een verbinding van jood-
natrium en ureum en werd door Roseno zoowel voor de retro-
grade, als voor de uitscheidingsurographie gebruikt. Pyelognost,
dat toxische eigenschappen zou bezitten (C u m m i n g) — vol-
gens G i s s e 1 zouden de toxische producten tijdens het sterih-
seeren ontstaan — en door vele patiënten niet goed wordt verdra-
gen (hoofdpijn, misselijkheid), wordt slechts langzaam uitgeschei-
den en geeft door de te geringe concentratie in de urine onvol-
doende röntgenbeeiden. (B 0 g g i 1 d.)
Een belangrijke stap verder werd de diagnostiek der urinewegen
gebracht door de bereiding van het „Selectan neutralquot; door Binz
en Rath. Deze onderzoekers bereidden het „Selectan neutralquot;
met het doel, de galblaas röntgenologisch zichtbaar te maken en
tevens deze te desinfecteeren. Zij zagen echter, dat niet de lever,
doch de nieren het middel elimineerden en dat deze organen daar-
door zichtbaar gemaakt konden worden. Uit deze stof werden, door
wijziging van atoomgroepen, het „Uroselectanquot; en het „Uroselec-
tan Bquot; verkregen.
Chemie van het Uroselectan.
Bij Salvarsan is het therapeutische effect afkomstig van het arse-
nicum, gebonden aan de carbocyclische benzeenkern. Bij chinine
daarentegen hangt het therapeutische effect af van de heterocycli-
sche kern zelve en niet van het een of andere er aan gebonden
element.
Binz en Rath poogden in 1927 eerst arsenicum, later jodium,
te binden aan de eenvoudigste heterocyclische kern, namelijk
pyridine, om zoo een middel tegen lues te vinden.
NaHOsAs
2
= o
\/
N
Pyridine
'H
4
NH
N
Selectan
'ONa
J |
/\ |
J |
/\ | |
9 |
10 | |||
= o |
= 0 | |||
N |
N | |||
CHoCO.Na |
CH, | |||
Uroselectan (A) Selectan Neutral |
Het bleek nu, dat 2 en 3, doch vooral 4 een bactericide werking
bezat. Dit laatste middel werd onder de naam „Selectanquot; in de
veeartsenijkunde ingevoerd voor de bestrijding van de strepto-
coccenmastitis van het rund; dit antisepticum heeft echter niet aan
de verwachtingen beantwoord.
Na synthese en experimenteel onderzoek van 73 joodpyridine-
verbindingen vonden B i n z en R ä t h het „Uroselectan (A)quot;, als-
mede het „Selectanquot; neutral. Deze stoffen, met hoog jodium-
gehalte en goede oplosbaarheid in water, zouden, naar verwacht
werd, via de lever uitgescheiden worden, zoodat het mogelijk kon
worden de galblaas röntgenologisch zichtbaar , te maken. Beide
stoffen werden echter door de nieren geëlimineerd!
Met „Selectanquot;neutral, dat antiseptische eigenschappen bezit,
doch slechts tot 10 % oplosbaar is in water, werden door S wiek
onvoldoende contrastbeelden gekregen van de afvoerende urine-
wegen, in tegenstelling tot het ,,Uroselectan (A)quot;, dat in dit op-
zicht beter voldeed. Het „Selectanquot; neutral bevat 51 % jodium,
het „Uroselectan (A)quot; bevat 42 % jodium, doch deze stof is tot
35 % oplosbaar in water. „Uroselectan (A)quot;, een wit kristallijn
poeder, was vroeger bekend als „Uroselquot;; in Amerika is het onder
de naam „lopaxquot; in de handel gebracht.
Vele jodiumverbindingen van andere chemische samenstelling
werden door de verschillende onderzoekers ten dienste van de uit-
scheidingsurographie bestudeerd, doch daar de verbindingen, die
méér jodium bevatten, giftig bleken te zijn, slecht oplosbaar w^aren,
of andere bezwaren bezaten, heeft het „Uroselectan (A)quot; zich tot
op heden als contrastmiddel voor dit doel weten te handhaven,
ofschoon een nog meer verbeterd middel, het „Uroselectan Bquot;,
reeds in vele klinieken in gebruik is.
Verbinding: Jodiumgehalte in %: Toxische dosis in grammen
jodium per kg-rat intraveneus:
Uroselectannbsp;42,1 % 3,27
Joodnatriumnbsp;84,7 %nbsp;0,6—1,2
Selectannbsp;51,0% 0,51
Yatreennbsp;28,0 % 0,07
Alivalnbsp;62,8 % 0,037
We zien uit deze tabel o.a., dat het joodnatrium vier maal zoo
giftig is als het „Uroselectan (A)quot;, doordat het jodium in deze
laatste verbinding, door de N in de pyridinekern, zeer vast gebon-
den is; jood-idiosyncrasie vormt dan ook geen beletsel voor het
gebruik ervan. Caviae verdragen 3 gram per kg-dier intraveneus
(Heritage), het konijn eveneens (Swick) en de rat 8 gram
per kg-dier.
In de laatste jaren is, zooals reeds vermeld is, het ,,Uroselectan
(A)quot; veelvuldig vervangen door het „Uroselectan Bquot; Schering
Kahlbaum, dat een nog beter contrastbeeld zou geven van nieren
en afvoerende urinewegen.
J
NaOOC
COONa
Y
NHa
„Uroselectan Bquot;, dat in Amerika bekend is als „Neo-Iopaxquot;, is
het natriumzout van N. methyl 3,5 dijood chehdaamzuur. Het is
buitengewoon goed oplosbaar in water, bevat 51,5 % jodium en is
in de handel in ampullen, welke 20 cc (dosis mensch) invert-
suikeroplossing (10%), waarin 15 gram „Uroselectan Bquot; is op-
gelost, bevatten. Deze oplossing is hypertonisch t.o.v. het bloed.
Het „Uroselectan Bquot;, door Dohm en D i e d e r i c h bereid,
en door Von Lichtenberg, Lichtwitz en Swick kli-
nisch ingevoerd, heeft een geringe toxiciteit; honden verdragen
5 gram per kg-dier. Dit contrastmiddel, dat thans meer en meer het
„Uroselectan (A)quot; verdringt, wordt snel en in voldoende concen-
tratie met de urine uitgescheiden; het geeft een sterke diurese.
Door Swick werd ook wel gebruik gemaakt van het „Hip-
puran Mallinckrodt, dat echter buiten Amerika weinig toepassing
vond.
COOHnbsp;CONHCH^OH
-I- glycocol -»■nbsp;-f- HoG
„Hippuranquot; is een verbinding van joodbenzoezuur met glycocol.
Het is een neutraal reageerend wit poeder, dat 38 % jodium bevat.
Het zou onveranderd uitgescheiden worden met de urine. De toxi-
citeit is volgens opgave gering; het konijn verdraagt 2 gram per
kg-dier, in 30 % oplossing intraveneus geïnjiceerd.
De intraveneuze zoowel als de orale dosis voor de mensch be-
draagt 15 gram; volgens Jaches en Swick geeft de orale appli-
catie minder goede resultaten.
Omstreeks 1930 werd door Ossenbeck en Tietze het
„Abrodilquot; bereid. „Abrodilquot; Bayer, onder de oude naam „Metu-
fanquot;, eerst klinisch ingevoerd door Bronner, Schüller
en Hecht, is het natriumzout van monojoodsulphonzuur
(ICH^SOsNa). een wit kristallijn poeder, dat 52 % jodium bevat.
In Amerika is het bekend als „Skiodanquot;. „Abrodilquot; is goed oplos-
baar in water, het is goed te steriliseeren en lang houdbaar, terwijl
de toxiciteit gering is. Twee gram per kg intraveneus wordt door
de meeste diersoorten goed verdragen (Bronne r, Perlmann),
terwijl de witte muis zelfs zes gram „Abrodilquot; in 30 % oplossing
intraveneus verdraagt. De normale dosis voor de mensch bedraagt
1/3 gram per kg lichaamsgewicht.
Ofschoon het ,,Abrodilquot; nog veel gebruikt wordt voor de uit-
scheidingsurographie, is het toch reeds veelvuldig vervangen door
het „Perabrodilquot; Bayer, dat eerst onder de oude naam ,,Diodrastquot;
werd ingevoerd. ,,Perabrodilquot;, in Amerika bekend als „Neoskiodanquot;
(oude naam „Methiodalquot;), is 3,5 dijood 4 pyridin N azijnzure
diathanolamine; het is een wit reukeloos poeder, dat sterilisatie
goed verdraagt en weinig toxisch is.
J
= 0
CH2COOHNH(CH2CHSOH)2
Het is in de handel verkrijgbaar in ampullen van 20 cc (dosis
mensch), bevattende een 35%-ige oplossing.
Ook is het thans verkrijgbaar als „Perabrodil fortequot;, dat in een
50%oplossing een mengsel bevat van 3,5 dijood-4 pyridin N azijn-
zure diaethanolamine en 3,5 dijood-4 pyridin N azijnzure diaethyl-
amine. Ook van dit mengsel is de toxiciteit gering. Konijnen en
katten zouden de dosis voor de mensch zonder bezwaren ver-
dragen.
In Frankrijk maakt men wel gebruik van het „Tenebrylquot; Guer-
bet, het natriumzout van dijoodmethaansulphonzuur (l2CHS03Na).
Het bevat 68,6% jodium. In 1931 werd het naar voren gebracht
door Legueu, Fey en Truchot; Birman wijdde er een
dissertatie aan.
Voor een chemische bepaling van de contraststoffen voor de uit-
scheidingsurographie in urine, bloed en weefsels, beperkt men zich
in het algemeen tot een analyse van het jodiumgehalte, waaruit dan
de hoeveelheid contraststof berekend kan worden. Onderzoekingen
hierover stammen o.a. van Tourné, Damm en Junkman n,
Hillgrube r, Bronner en Kleinofen.
Het organische materiaal wordt, onder verhitting, door oxydatie
afgebroken en het vrijkomende jodium wordt door titratie bepaald.
De verasschingsmethoden geven in ruil voor hun meer of min
omslachtige arbeidswijze, zeer bevredigende uitkomsten. Verwezen
wordt naar de jodiumbepaling volgens B 1 u m—G r ü t z n e r
(Hoppe-Seyler-Thierfelder: Handbuch der physiol.
u. path. chem. Analyse, Berlin, 1924) en die volgens Damm en
Junkmann. (KI. Wo. 1932, blz. 2032.)
De methode Hill gr über (Kl. Wo. 1930) voor de bepaling
van organisch gebonden jodium in bloed en urine, is eenvoudiger
van uitvoering. Men kookt de te onderzoeken vloeistof met zwavel-
zuur en perhydrol en vangt de dampen van jodium en joodwater-
stof op in kahloog, waarna men al het jodium vrij maakt en dit
met natriumthiosulphaat titreert.
De uitscheidingsurographie met behulp van „Uroselectan Bquot; en
„Perabrodilquot; is in de humane geneeskunde thans een algemeen
toegepaste methode en het belang, dat de veterinair-röntgenoloog
heeft bij een practische toepassing hiervan bij het kleine huisdier,
maakt het gewenscht, eenigszins uitvoerig de khnische toepassing
bij de mensch te bespreken.
De toepassing van de uitscheidingsurographie is een minder
groote ingreep voor de patiënt dan de transvesicale pyelographie;
ernstige nier- en leverstoornissen vormen een contraindicatie. Het
röntgenbeeld geeft de functioneele toestand van het uropoetische
systeem weer. Het geeft zelfs structuur van het nierparenchym,
doch de contrastrijkdom is niet zoo groot als bij de retrograde
contrastvulling.
De voorbereiding van de patiënt wordt door de vele onderzoekers
zeer verschillend gewaardeerd. Sommigen achten een ambulante
toepassing in de kliniek mogelijk, anderen eischen een zorgvuldige
voorbereiding. Darmgassen en andere darmcontenta kunnen zeer
storend werken op het röntgenbeeld, zoodat de patiënten eenige
dagen op dieet gehouden moeten worden (Dy es). Wonderolie
en „Noritquot; zijn ook wel aanbevolen, evenals een reinigingsclysma
(Beuthner). Volledig vasten is niet gewenscht (luchthappen).
Ook over het al of niet laten dorsten van de patiënten zijn de
meeningen verdeeld. Door vochtonthouding aan de patiënt poogt
men de concentratie van het contrastmiddel in de urine op te voeren
(Paluguay, Campbell). De vrees, dat hierdoor te weinig
water ter beschikking van de contraststof zou staan — waardoor
de uitscheiding belemmerd zou kunnen worden — is ongegrond.
De weefsels kunnen nog voldoende vocht ter beschikking van het
contrastmedium stellen, vooral, daar de genoemde verbindingen
sterk diuretisch werken. Bronner en Kleinofen schrijven
,,dasz eine rigorose Trockenlegung des Patienten mit aller Energie
anzustreben istquot;; zelfs een groot reinigingsclysma zou, door vocht-
opname, het contrastbeeld verzwakken.
De intraveneuze applicatie van het contrastmiddel wordt door de
meeste schrijvers aanbevolen; de contraststof, op lichaamstempera-
tuur gebracht, wordt langzaam in de! vena geïnfundeerd. Een
paraveneuze injectie kan ongewenschte locale reactie's veroorzaken.
De orale toediening geeft, ook als het preparaat verdund wordt
toegediend (zooals Teschendorf aanbeveelt), aanleiding tot
braken (Von Lichtenberg, Swick). Pas na 6—14 uur
wordt een contrastbeeld van de urinewegen verkregen, doch de
schaduw is zeer vaag, terwijl het niet geresorbeerde gedeelte van
de contraststof, in het darmkanaal, door zijn schaduw het beeld
ongunstig beïnvloedt. Volgens H a c k e 1 kan men met deze
methode wel een bevredigende blaasschaduw verkrijgen.
Woytec verkreeg met 30 gram „Abrodilquot; rectaal, een over-
zichtelijk, doch contrastarm beeld; ook Köhler zou na rectale toe-
diening bevredigende beelden van nieren en afvoerende urinewegen
verkregen hebben.
De subcutane apphcatie heeft ook wel voorstanders gevonden,
vooral als toepassing bij kinderen. Butzengeiger verkreeg
met een subcutane dosis van 20 gram „Abrodilquot; met 500 cc water
verdund een bevredigend contrastbeeld. N i s s e 1, die ook de sub-
cutane methode toepaste, vond, dat de beelden achterstaan bij die,
welke langs intraveneuze weg verkregen werden.
Indien de intraveneuze injectie lege artis verricht wordt (dunne
naald in het centrum der vena — langzame injectie der lichaams-
warme vloeistof — naspuiten van een weinig physiologische keuken-
zoutoplossing vóór het verwijderen van de canule uit de vena)
treden zelden subjectieve bezwaren (nausea, hoofdpijn, voorbij-
gaande uitstralende pijn vanuit de injectieplaats) bij de patiënt op;
er bestaan sterke individueele verschillen (Swick)
Thrombose of intimabeschadigingen werden slechts zelden waar-
genomen; bij het spuiten van contrastvloeistof naast de vena
kunnen echter pijnlijke infiltraties ontstaan (Paluguay).
In de gebruikelijke doses zouden de beschreven contrastmiddelen
geen orgaanbeschadigingen geven, doordat hun ehminatie snel,
onveranderd en volkomen geschiedt. Campbell beschreef
anaphylactische verschijnselen bij twee zijner patiënten, na een
injectie van „Perabrodilquot;.
Bij de intraveneuze injectie ligt — bij de mensch — de optimum
phototijd tusschen 10 en 45 minuten. Bij nierfunctiestoornissen,
anatomische of pathologische afwijkingen wijzigen deze waarden
zich.
Sommige onderzoekers bevelen het gebruik van bepaalde hulp-
middelen aan, waarmede een tijdelijke bemoeilijking van de afvoer
der contrasturine uit het nierbekken verkregen kan worden.
Zoo wordt wel aangeraden het lichaam in een bepaalde stand te
brengen; ook heeft men wel een, na het inbrengen met lucht te
vullen, ballon in het rectum gebracht. Van veel meer belang wordt
echter de uretercompressie geacht. Met behulp van een lucht-
compressorium wórdt tot kort voor de photoopname, een druk uit-
geoefend in de lenden-kruissteek (Teschendorf, Berger-
hof f), om zoo de afvoer van de contrasturine uit het nierbekken
te belemmeren. Volgens Priwes berust de ureterstuwing niet
alleen op een mechanische afvoerbelemmering, doch speelt ook een
nerveuze beïnvloeding een rol. Beuthner acht de ureter-
compressie overbodig.
De vullingstoestand van de blaas schijnt bij de mensch niet zoon
belangrijke rol te spelen. Swick echter raadt aan de blaas tot vlak
voor de photoopname gevuld te houden, of dit orgaan te vullen
met zuurstof of vloeistof.
De phototechniek is van groote invloed op het beoogde resultaat.
In het algemeen is de behchtingstijd bij de mensch lang (tot eenige
secunden), wat mogelijk is door het doen inhouden der adem-
bewegingen (waarmede echter middenrifbewegingen, dus nier-
bewegingen, niet uitgeschakeld zijn). Door het gebruik van blenden
(Potter-Bucky) worden de secundaire stralen opgevangen,
zoodat de contrastbeelden dus aanzienlijk duidelijker worden.
C u m m i n g beveelt voor beoordeeling der motorische functie
van nierbekken en ureter de „Cimexquot;camera aan, waarmede opeen-
volgende beelden verkregen kunnen worden.
De zwangerschap van de vrouw is van invloed op het contrast-
beeld van nierbekken en ureter; reeds in het begin van de zwanger-
schap ontstaat een dilatatie („Auflockerungquot;) van nierbekken en
ureter (vooral rechts). Wèl oefent de gravide uterus een druk uit
op de afvoerende urinewegen, zoodat de röntgenbeeiden bij de
uitscheidingsurographie duidelijker worden (Schumacher,
N a h r a t). Aangezien de dilatatie reeds in het begin der zwanger-
schap optreedt, moeten biologische invloeden een rol spelen; vol-
gens Stockei zouden toxische invloeden aan de zwangerschap-
dilatatie ten gronde liggen, volgens B u r r o w s hebben hormonale
invloeden beteekenis.
De bij de mensch beschreven zwangerschapdilatatie van nier-
bekken en ureter vond M e n g e r t niet aanwezig bij de door hem
onderzochte diersoorten (o.a. hond en kat).
De meeste onderzoekers maakten bij het onderzoek over het
verblijf in het hchaam en de uitscheiding van de contraststof via
de nieren gebruik van „Uroselectanquot; (,,Aquot; en „Bquot;) en „Abrodilquot;,
waarbij de uitkomsten berekend werden door middel van jodium-
bepahngen (zie blz. 56) van weefsels, bloed en urine.
De meeste onderzoekers meenen dat, wanneer het „Uroselectanquot;
intraveneus geappliceerd is, deze stof 6—8 uur post injectionem
(p.i.) in het bloed verblijft en kleine resten nog langer aanwezig
blijven. Volgens S w i c k is 5 minuten p.i. al het „Uroselectanquot; uit
het bloed verdwenen, doch waarschijnlijk zijn deze waarnemingen
niet juist geweest (Heckenbach). Het is echter wel mogelijk,
dat een deel van de contraststof in depót gaat in de huid (Damm,
Junkmann). Ook Von Lichtenberg concludeert, dat na
een kwartier al het intraveneus ingespoten „Uroselectanquot; uit hef
bloed verdwenen is.
Hoe grooter de dosis is, hoe langer de contraststof in het lichaam
zal blijven, aangezien het molecuul niet afgebroken wordt. De ge-
bruikelijke, genoemde contraststoffen worden weer snel geëlimi-
neerd, vooral via de nieren en voor een gering percentage via
lever, darmen en longen (Mayer, Junkmann, Tourné,
D a m m). Bij onvermogen van de nieren om goed te functioneeren
scheidt de lever vicarieerend uit.
Tourné, Damm en Junkmann verrichtten uitgebreide
experimenteele onderzoekingen over het verblijf in het Üchaam van
verschillende niercontrastmiddelen. Deze onderzoekers vonden o.a.,
dat het „Uroselectan Bquot;, in groote doses bij konijnen geïnjiceerd',
door de nieren — ook de geïsoleerde nier van het S t a r 1 i n g-
preparaat — slechts tot een bepaalde, maximale concentratie in de
urine uitgescheiden wordt, binnen ruime grenzen onafhankelijk van
de concentratie van het contrastmiddel in het bloed. Wanneer zij
de dieren lieten dorsten, dan bereikte het „Uroselectan Bquot; in de
urine een maximale concentratie van 5,66 %. Compenseerden zij
het sterke waterverlies door telkens de hoeveelheid uitgescheiden
urine te vervangen door een subcutane injectie van Tyrodevloeistof,
dan was het mogelijk, de „Uroselectan Bquot; concentratie in de urine
op te voeren tot 7,7 %. De uitkomsten van deze laatste proeven
zijn in schijnbare tegenspraak met de bevindingen van o.a.
Paluguay, Campbell. Bronner en Kleinofen, doch
deze laatste onderzoekers maakten gebruik van klinische doses.
Damm en Junkmann, die analoge uitkomsten verkregen
met „Uroselectanquot; en „Abrodilquot;, bevonden, dat vooral het „Uro-
selectan Bquot; uitgesproken diuretisch werkt. Het uitscheidingsproces
van de genoemde contraststoffen door de nieren achtten zij nog
niet verklaard. Zeker is echter wel, dat het proces niet als een
eenvoudige filtratie verloopt. Ook Bronner en Kleinofen
bevonden, dat de uitscheiding van „Perabrodilquot; door de nieren in
groote mate onafhankelijk is van de hoeveelheid water die de
nieren aangeboden krijgen. Zoowel bij dorsten als bij vochtonthou-
ding is de hoeveelheid uitgescheiden „Perabrodilquot;, per tijdseenheid
en in gewichtsdeelen uitgedrukt, constant. De minimale concen-
tratie van de contraststof in de urine, moet volgens deze schrijvers,
wil men een eenigszins bevredigend contrastbeeld verkrijgen, on-
geveer 2 % bedragen.
Over de waarde van de uitscheidingsurographie als [unctieproef
voor de nieren, hetzij door een röntgenologische bestudeering van
het contrastbeeld, hetzij door een jodiumbepaling in urine of bloed,
loopen de meeningen uiteen. De laatste methode biedt geen voor-
deel boven de vele gebruikelijke nierfunctieproeven (uitscheiding
van kleurstoffen, phloridzineproef), de eerste methode, welke
vooral voor de kleine huisdieren van belang zou kunnen zijn door-
dat het, door een beoordeeling der schaduwintensiteit mogelijk zou
zijn een indruk te verkrijgen van de functie van elke nier afzon-
derlijk, heeft het bezwaar, dat het contrastbeeld van de nieren zoo
moeilijk op exacte wijze weer te geven is en bovendien door vele
extrarenale factoren beïnvloed kan worden.
Bovendien is over de beteekenis van de nierfunctie bij de uit-
scheidingsurographie nog weinig bekend. Boeminghaus zegt
terecht ........ die Ausscheidung und der Transport des Kontrast-
mittels von zu viele nicht zu übersehenden Bedingungen abhängtquot;.
Met betrekking tot de studie van de uitscheidingsurographie is
het noodzakelijk een kort overzicht te geven van de anatomie van
de nieren, nierbekken en ureter, terwijl uitvoeriger moet worden
ingegaan op de physiologie van nierbekken en ureter, omdat de
physiologische verhoudingen en de pharmacologische beïnvloeding
hiervan, een groote rol schijnen te spelen bij het verkrijgen van
een overzichtelijk contrastbeeld van het uropoetische orgaan-
systeem, vooral bij de hond en de kat.
De nieren van de hond hggen tegen de lendenspieren aan, gebed
in los, vetrijk weefsel. De rechternier strekt zich uit van de der-
tiende rugwervel tot de derde lendenwervel, de linkernier, welke
meer bewegingsvrijheid heeft, doordat ze aan een kort scheil is
opgehangen — vooral de kattenier heeft verplaatsingsmogelijk-
heid — treft men meestal aan tusschen de tweede tot vijfde lenden-
wervel. (B O u r d e 11 e et B r e s s o u : Situation des reins chez le
chien; over de anatomie van de konijnennier vindt men gegevens
van Fehérvari.)
De hilus van de nier bevat de A. renalis (meestal dorsaal), de
V. renalis (meestal ventraal) met daartusschen de ureter. De
lymphbanen en zenuwen liggen voornamelijk dorsaal van de V.
renalis.
Het nierbekken van hond en kat heeft eenigszins de vorm van de
nier zelve (halve maan); bij de hond wordt elke „hoornquot; begrensd
door de recessus terminalis. Het nierbekken van hond en kat is
zeer gecompliceerd van bouw, het staat in tusschen dat van de
mensch (en het varken) en dat van het paard.
Bij de mensch, waar het nierbekken, in tegenstelhng tot de huis-
dieren, eenigszins extrarenaal ligt, bezit het nierbekken „kelkenquot;.
Men onderscheidt meerdere „typenquot; van het nierbekken, zooals het
ampullaire en het dendritische nierbekken (Fes ten). Bij het
paard is het nierbekken eenvoudig van bouw, doordat er slechts
één gemeenschappelijke papil is, die in het nierbekken uitsteekt.
Voor het lezen van een röntgencontrastbeeld van het nierbekken
van hond en kat is een inzicht in de anatomie van dit orgaan
noodzakelijk. In het nierbekken steekt, als een deel van de medulla,
de papilla renalis als een langgerekte wrong in de mediaanlijn uit.
Aan weerszijden van de gemeenschappelijke papil, welke het nier-
bekken als het ware onvolledig in twee helften scheidt, bevinden
zich een 5 tot 7tal zijvleugels („Anbauequot; vlgs. Fr a nek), welke
lateraalwaarts van de papil uitgaan om boogvormig, in de richting
van de hilus, geleidelijk weer in het nierweefsel uit te loopen. Aan
weerszijden van de zijvleugels, daar waar zij uit de gemeenschap-
pelijke papil ontspringen, bevinden zich diepe, spleetvormige nissen,
als uitstulpingen van het nierbekken. Het slijmvhes van het nier-
bekken zendt tusschen de zijvleugels plooien uit, waardoor er, van
het nierbekken uit, recessuüs gevormd worden, welke halfboog-
vormig om het proximale gedeelte van de zijvleugels heengrijpen.
De zijvleugels zijn vaak onregelmatig van vorm, hggen niet altijd
in hetzelfde niveau en bezitten vaak een of twee minder duidelijke
secundaire zijvleugels, met kleine secundaire nissen en recessuüs.
In verband met het lezen van een pyelogram bij hond of kat, houde
men dus voor oogen, dat de nissen naar het nieroppervlak ver-
loopen, terwijl de recessuüs juist in de richting van de hilus en
evenwijdig aan het nierbekken, verloopen.
Een teekening, hierbij gereproduceerd, poogt de samengestelde
-ocr page 67-Nierbekken hond. Naar een teekening van D. J. van der Zweep. (Vet. Anat. Inst.) P. = ge-
mcensch. papil. S.R. = rand van het afgesneden bckkenslijmvlies. In de onderste helft kijkt men
in het geopende nierbekken. Tusschen de zijvleugels (Z.) ziet men de plooien van het slijmvlies
(S.P.) indringen. R. == toegang tot een recessus. In de bovenste helft is het slijmvlies zooveel
mogelijk weggepraepareerd, de rccessuÜs zijn dus in hun geheel geopend, waardoor de zijvleugels
volledig zichtbaar geworden zijn. Men ziet de afgesneden slijmvliesplooien (S.R.) tusschen de
zijvleugels indringen.
Retrograde Thorotrastvulling van het nierbekken. Het gemeensch. nierbekken wordt door de
papil grootendeels in twee helften gescheiden, waardoor slechts het ureterwaartsche deel als een
horizontale schaduwlijn zichtbaar is. De hoefijzervormige schaduwen stellen de nissen voor, welke
het nierbekken aan weerszijden van de zijvleugels vormt.
bouw van het nierbekken bij de hond weer te geven; de bespreking
van het op dezelfde blz. afgedrukte retrograde pyelogram vindt
men op blz. 71.
Het nierbekken gaat over in de ureter, die tusschen psoasspieren
en peritoneum bekkenwaarts loopt, om dan in de blaas uit te
monden. De ureter is een afvoerbuis, voorzien van spiervezelen,
welke blaaswaarts in massa toenemen. De longitudinale spierlaag
is de binnenste, dan volgt een circulaire spierlaag, terwijl er naar
de blaas toe nog een buitenste longitudinale spierlaag bijkomt. Deze
laatste spierbundel heeft, in analogie met de M. levator ani de
beteekenis van een korte, terminale retractie van de pars intra-
muralis van de ureter, na de ejaculatie van de urine (P f 1 a u m e r).
De mucosa en de submucosa bevatten vele lymphbanen; het slijm-
vhes verloopt in longitudinale geplooide spiralen, zoodat op de
plaatsen waar de ureter een physiologische vernauwing bezit
(ureterhals — kruising met de vasa ihaca — pars juxta-vesicalis),
als het ware kleppen ontstaan.
De uitmonding van de ureter in de blaashals — het ostium
ureterovesicale — is bij de hond niet gemakkelijk te vinden; de
ureteropeningen liggen in slijmvliesplooien verborgen en het tri-
gonum vesicae is maar zwak ontwikkeld. Of het ostium uretero-
vesicale te beschouwen is als een echte sphincter, is de vraag.
Conrad t (Arch, internat, de Phys. 1936) spreekt bij de hond
wel van een „sphincter vesicalequot;.
Over de physiologie van de afvoerende urinewegen bestaan vele,
onderling verschillende meeningen. Nierkelken, bekken en ureter,
vormen een anatomische en physiologische eenheid; het transport
van de urine naar de blaas toe. geschiedt onder invloed van motili-
teit en tonusverhoudingen.
Vanuit de papilla renalis komt de urine in het nierbekken en over
dit mechanisme bestaan vele theoriën. In verband hiermede wijs ik
op de onderzoekingen van H a eb 1 er (Zeitsch. f. Urol. 1922). die
aantoonde, dat de verzamelbuisjes van de kattenier een eigen
peristaltiek bezitten.
Is de urine in het nierbekken gekomen, dan gaat deze stoots-
gewijs, door peristaltiek van nierbekken en ureter, naar de blaas.
Het nierbekken (en de calices). dat in het bezit is van contractiele
elementen, heeft o.a. volgens S i m o n s o n en L i s o v s k a j a
(Ref. Fortschr. a. d. Geb. d. Röntgenstr. 41, blz. 149), een eigen
motiliteit. Boeminghaus meent, dat er eerst een bepaalde
hoeveelheid urine in het nierbekken moet zijn, voordat een contrac-
tie van het pyelum optreedt. C o n r a d t (Arch. internat, de Phys.
1936) zag snellere contracties optreden bij vermeerderde urine-
afscheiding. Hij onderscheidt bij de contracties een systole, een
diastole en een pauze. In het algemeen neemt men aan, dat de urine
door een systolische contractie uit het nierbekken gedreven wordt;
Herbst en Merio meenen echter, dat de gedurende de systo-
lische contractie van het nierbekken, het pyelum afgesloten wordt
van de ureter en dat het afvloeien van de urine naar de ureter juist
geschiedt in de diastole.
De ureter vervoert de urine in „Spindelformquot; naar de blaas. Soms
kan men röntgenologische meerdere „spoelenquot; achter elkaar zien
in de ureter, doch indien zeer veel urine uitgescheiden wordt, ver-
toont de ureter zich geheel gevuld. De urine wordt met vrij veel
kracht in de blaas gespoten.
Door vele onderzoekers is ook de innervatie van nierbekken en
ureter nagegaan, doch de verhoudingen zijn hier zoo buitengewoon
gecompliceerd, dat een objectief oordeel hierover moeilijk verkregen
kan worden.
De nerveuze verzorging van nierbekken en ureter bij de mensch
zou geschieden door een takje van de plexus renahs, een takje van
het bovenste sacrale ganglion der grensstreng en een takje van de
plexus hypogastricus inferior en de plexus vesicalis. De sympha-
tische innervatie zou in het bovenste deel overheerschen, de
parasymphatische innervatie in het onderste deel.
Volgens Lucas behoort de innervatie van het nierbekken tot
die van de nier, evenals de innervatie van het onderste deel van
de ureter behoort tot die van de blaas. Freude verkreeg door een
paravertebrale injectie met een anaestheseerende vloeistof, ter
hoogte van het derde lumbaalsegment, een tonusverlaging van het
nierbekken en het bovenste deel van de ureter en meent dit terug
te kunnen brengen tot een verlamming van splanchnicus vezelen.
Over het voorkomen van intramurale ganglioncellen in het nier-
bekken en de ureter bij verschillende diersoorten, zijn de meeningen
eveneens verdeeld. Van Remack (1840) dateeren wel de oudste
onderzoekingen hierover. Volgens Gruber (Phys. Rev. XIII)
komen er bij de hond en de kat vele ganglioncellen voor in de
adventitia van de ureter. In het bovenste gedeelte van de ureter en
in het nierbekken kon H r y n t s c h a k ze echter, in tegenstelling
tot de onderzoekingen van S a t a n i en Macht, niet aantoonen.
Lucas toonde ganglioncellen in het bovenste deel van de ureter
aan, terwijl ze volgens hem juist afwezig waren in het middelste
deel.
Sommige auteurs, waaronder Engelmann, nemen naast een
symphatische en een parasymphatische innervatie, ook een myogene
automatie aan.
De motiliteit en de tonusverhoudingen van nierbekken en ureter
zijn het onderwerp van vele onderzoekingen geweest en ofschoon
ook hierover nog een vaststaand oordeel ontbreekt, zal toch de
uitscheidingsurographie door een röntgenologische bestudeering,
belangrijk kunnen bijdragen tot de kennis van dit gebied. Verschil-
lende schrijvers, het zij reeds vermeld, het zij nog te vermelden,
toonden het bestaan van een eigen motihteit en tonus van nier-
bekken en ureter aan bij de mensch en verschillende diersoorten,
waarbij ze dit orgaancomplex bestudeerden óf in situ óf buiten het
hchaam, en de laatste jaren ook langs röntgenologische of pyelos-
copische weg.
Lucas toonde reeds aan, dat het nierbekken en de ureter bij
de hond eigen moüliteit bezitten; in situ zag hij nooit een geheel
beweginglooze ureter. Gemiddeld traden 4-6 contracties per minuut
op, vooral van het middelste deel. B i n e t en S e r i n g e zagen bij
de uit het lichaam genomen ureter van de hond gemiddeld om de
33^ secunde een peristaltische golf optreden. Roth (Am. J. of
Phys. 1917) bestudeerde vooral de aard der contracties van stukjes
ureter in isotonische oplossing. De prikkelbaarheid van de ureter
hangt mede af van de bloedvoorziening der nieren.
P 1 a g g e m e y e r en Weltmann bestudeerden röntgenos-
copisch de contractiebewegingen van het nierbekken bij de mensch,
L eo n J O n a verrichtte röntgenologische en pyeloscopische onder-
zoekingen van het nierbekken bij de mensch en, minder uitvoerig,
ook bij de hond. Hij beschreef de rhythmiek en peristaltiek van
het pyelum bij de mensch.
Over de pharmacologische beïnvloeding van de motiliteit en de
tonus van het nierbekken en de ureter bestaan vele, elkaar deels
tegensprekende, mededeelingen. De omstandigheid, dat de dosee-
ringen en de physiologische verhoudingen bij het experimenteele
onderzoek niet akijd uniform waren, is hier niet vreemd aan.
Volgens Lucas vertraagden chloroform- en aethernarcose de
frequentie en de excursie van de ureterbewegingen; ook chloral-
hydraat en magnesiumsulphaat verlaagden de tonus van de ureter.
Daar verschillende narcotica de diurese remmen (Olivet), kan
men zich voorstellen, dat naast een directe beïnvloeding, ook de
mogelijkheid aanwezig is voor een beïnvloeding via de nieren. Im-
mers, nieren, nierbekken, ureter en blaas staan nauw met elkaar
in verband (Lucas).
Het nierbekken en de ureter staan onder invloed van vele
biologische factoren, in het bijzonder ook hormonen. Kalk en
Sc h ö n d u b e (D. med. W. sehr. 1926) bestudeerden de invloed
van hypophyse extracten op het nierbekken. R e i m a n n, die
pituitrine injiceerde, na zichtbaarmaking van het nierbekken van
de mensch met „Uroselectanquot;, zag duidelijk sterkere contracties
optreden; diathermie hief deze contracties weer op. Volgens
Friedl (KI. Wo. 1936) roepen hypophyse preparaten in alle
stadia der geslachtscyclus bij de mensch verhoogde, rhythmische
contracties van nierbekken en ureter op. In pathologische gevallen
reageerde het nierbekken echter geheel afwijkend.
Pituitrine doet het nierbekken contraheeren, adrenaline even-
eens; atropine en morphine vertragen de peristaltiek (Be the).
Leon Jona bevond, dat pituitrine niet zoozeer de intrapelvine
druk verhoogt, doch meer een reguleerende werking uitoefent op
de rhythmiek van het nierbekken. Histamine geeft volgens deze
schrijver bij de mensch nierbekkencontracties, bij de hond geeft het
juist een dilatatie van het nierbekken.
De invloed van atropine, en minder die van morphine, op nier-
bekken en ureter, is door vele auteurs onderzocht. Volgens Lucas
zou morphine de ureterperistaltiek weinig (tonusverlagend) of niet
beïnvloeden. Macht (J. of Pharm, and exp. Ther. 1916) meent,
dat morphine de tonus en de contractie van de ureter vermeerdert.
Leonjona concludeert, dat morphine nierbekkencontracties geeft
(hond, mensch).
Atropine oefent volgens de meeste schrijvers een tonus of motili-
teit verminderende invloed uit op nierbekken en ureter. (Cow,
Arch. f. exp. Path. u. Pharm. 1895 — C o w and C a n t a b. Lancet
1915 _ Macht, Arch, internat, de Pharm. 1923 — idem J. of
Pharm, and exp. Ther. 1916, 1917 — idem J. of Urology 1918 —
Meyer Gottlieb, Exper. Pharmakologie 1936). Het zou
echter de diurese remmen. (C u s h n y in: „Handbuch der exp.
Pharmak. 1924). Atropine werkt vooral verlammend op de para-
symphatische zenuwuiteinden; het zou o.a. de tonus der ureter ver-
lagen (Cow). Volgens Protopow (Arch f. d. ges. Phys. 1897)
zouden kleine doses de ureterrhythmiek verhoogen, terwijl grootere
doses deze zouden verlagen. Grub er (Phys. rev. XIll) komt tot
de conclusie, dat de invloed van atropine op de ureter zeer wis-
selend is en afhangt van factoren, welke niet altijd te overzien zijn.
Leonjona zag, dat atropine subcutaan in kleine doses gegeven,
de intrapelvine druk verhoogt.
De physiologie van nierbekken en ureter is buitengewoon gecom-
pliceerd en het is geen wonder, dat de uitkomsten van de verschil-
lende onderzoekers, die de nerveuze beïnvloeding van dit orgaan-
systeem nagingen, zoo weinig eensluidend zijn. Toch kan de phy-
sioloog, binnen zekere grenzen, de factoren, die de uitkomsten
beïnvloeden, uitschakelen of reguleeren; de clinicus echter krijgt
een object aangeboden, waar de vele factoren, die juist dit orgaan-
systeem beïnvloeden, zoo buitengewoon talrijk en ten deele ook
onbekend zijn en die hij weinig of niet kan beïnvloeden, doordat
elke overbodige of niet noodzakelijke ingreep bij het object (patiënt)
vermeden dient te worden. Wanneer echter een practisch resultaat
verworven wordt, kan de clinicus het doel, dat hij zich gesteld heeft,
bereikt achten.
Over de uitscheidingsurographie bij dieren zijn nog slechts
weinig publicaties verschenen.
C 1 i z a beproefde een uitscheidingsurogram te verkrijgen bij de
hond, met behulp van „Pyelognostquot; (1—2 gram per kg-dier in
20 % oplossing intraveneus), waarbij hij echter alleen goede blaas-
photo's verkreeg. Later gebruikte hij „Uroselectanquot;, waarvan hij
40 gram en meer injiceerde bij honden, welke met behulp van
chloralhydraat in narcose gebracht waren. Het gelukte hem echter
niet, om het nierbekken röntgenographisch zichtbaar te maken, of-
schoon de urine zelfs 6 % „Uroselectanquot; bevatte, een concentratie,
welke zeer zeker een voldoende schaduw van het pyelum kan
geven. (Bij retrograde pyleographie bij het doode dier verkreeg
hij reeds een goed beeld van het nierbekken, als hij urine, die 4 %
„Uroselectanquot; bevatte, in het pyelum bracht.) Bij proefhonden, die
2 uur p.i. gedood werden zou hij — bij het doode dier — wèl be-
vredigende pyelogrammen verkregen hebben. Cliza concludeert
dan ook, dat het nierbekken van de hond een te levendige peristal-
tiek bezit, waardoor het moment van een volkomen dilatatie (zoo
die al optreedt) moeilijk op de röntgenphoto vast te leggen is. Met
behulp van morphine of papavydrine zou het hem gelukt zijn door
verlaging van de motiliteit van het nierbekken een goede photo te
verkrijgen. Een reproductie hiervan is mij echter niet bekend.
H r y n t s c h a k gaf aan zijn proefhonden atropine, om de moti-
hteit van het nierbekken te verlagen; de resultaten waren echter
onbevredigend.
S c h O 11 z werkte met „Abrodilquot;, dat bij de hond sterker di-
uretisch zou werken dan bij de mensch. Hij beveelt uretercompressie
aan, alsmede het gebruik van morphine. Een volle blaas begunstigt
het beeld. Met een dosis van 1/3 gram per kg-dier zou hij, reeds
5 min. p.i. bevredigende beelden verkregen hebben. Een groote
dosis beïnvloedde de beeldsterkte niet, wel de duur van het beeld.
Ook Sattler wijst op de gunstige invloed van morphine op de
motiliteit van het nierbekken van de hond. Hij meent echter, dat het
heele geheim van de intraveneuze Urographie bij de hond ligt in het
vinden van een goed geconstrueerd compressorium.
Reyd eilet gaf zijn proefhonden tot 6 gram „Uroselectanquot;
per kg-dier zonder dat klinisch waarneembare nadeelen optraden.
Hij verkreeg echter geen fraaie beelden van het nierbekken met de
door hem gebruikte doses.
Pasteur Vallery Radot (Presse medical 1930) gaf aan
konijnen 2 gram „Uroselectanquot; per kg-dier intraveneus; een goed
beeld van het nierbekken verkreeg hij niet.
Samenvattende kan worden gezegd, dat er over de uitscheidings-
urographie bij de kleine huisdieren weinig (hond) of niets (kat)
gepubliceerd is. De genoemde auteurs stemmen in hun bevindingen
echter vrijwel overeen, n.l.: morphine, atropine en een mechanische
belemmering der urineafvoer (volle blaas, compressorium) vormen
de voornaamste factoren bij de uitscheidingsurographie.
De door hen behaalde (en gereproduceerde) resultaten voldoen
echter slechts matig.
HOOFDSTUK V.
Deze onderzoekingen hadden tot doel het uitwerken van een
klinische toepassing der uitscheidingsurographie bij hond en kat,
waarbij uitgegaan werd van de gedachte, dat het mogelijk moest
zijn, de urinewegen van deze diersoorten op de röntgenfilm vast
te leggen, evenals dit mogelijk was gebleken bij de mensch, waar
deze methode reeds behoort tot het klinisch-röntgenologische
routineonderzoek. De aard van de onderzoekingen, door het ge-
stelde doel bepaald, bracht mede, dat de opzet der proeven zoo
eenvoudig mogelijk gehouden moest worden. Waar echter het
beoogde doel een practische klinische toepassing der uitscheidings-
urographie bij hond en kat was, had het ook voordeel, onder deze
omstandigheden te werken.
Het verkrijgen van goede proefdieren was niet gemakkelijk; om
het grootste effect te verkrijgen, moesten strenge eischen worden
gesteld. Rustige, oudere honden, met een niet te groot lichaams-
gewicht, voldeden het beste. Naast een grondig klinisch onder-
zoek werd vooral ook de urine steeds gecontroleerd, zoowel vóór,
als nä de proeven. In de regel werden dezelfde dieren niet binnen
2 ä 3 weken voor een nieuwe proef gebruikt.
Als contraststof werd „Uroselectan Bquot; (U.S.B.) gebruikt, dat
om oeconomische motieven verkozen werd boven „Perabrodilquot;.
De contraststof werd parenteraal aan de proefdieren toegediend,
waarna — onder gebruikmaking van verschillende hulpmiddelen
— op bepaalde tijdstippen röntgenphoto's werden genomen, waar-
mede de beoogde resultaten konden worden gecontroleerd.
Bij de beoordeeling der röntgenphoto's werd de strengste critiek
-ocr page 76-toegepast. Als beoordeelingsnormen werden gebruikt: „onvol-
doendequot;, „matigquot;, „goedquot; en „zeer goedquot;. Door herhaalde en
langdurige bestudeering der röntgenphoto's werd een zekere er-
varing opgedaan, zoodat de eerste photo's, aan het einde mijner
proeven nogmaals beoordeeld, meer gewaardeerd werden dan
tijdens het begin der onderzoekingen. Uit de aard der zaak
konden slechts enkele beelden gereproduceerd worden; ongetwij-
feld hebben de afbeeldingen, vergeleken met de origineele film,
aan scherpte verloren. Voor de critische lezer, die de controle
daardoor grootendeels mist, is hierin een belangrijk nadeel gelegen.
Bij het lezen van het uitscheidingspyelogram moet men zich
voor oogen stellen, dat het geheele nierbekken gevuld is met
contrasturine. Het schaduwbeeld van de recessuüs, op zichzelf
reeds zwak door het kleine lumen, valt geheel in dat van het nier-
bekken. Het schaduwbeeld van de diepe, spleetvormige nissen
aan weerszijden van de zijvleugels, doet zich voor als hoefijzer-
vormige schaduwlijnen, welke radiair in de richting van het nier-
oppervlak verloopen. De takken van het „hoefijzerquot; stellen de
nissen voor, de halfronde schaduwlijn tusschen beide takken stelt
de verbinding van twee nissen, over het begindeel van een zij-
vleugel heen, voor. Ter verduidelijking is op blz. 62 een afbeel-
ding gegeven van een uit het lichaam genomen hondenier, waarbij
het nierbekken vanuit de ureter gevuld is met Thorotrast. Men
ziet hierop het gemeenschappelijke nierbekken, dat door de papil
grootendeels in twee helften wordt verdeeld. De recessuüs zijn
waarschijnlijk niet gevuld, doordat de druk van de contrastvloei-
stof, welke eerst het nierbekken vult, het slijmvlies wegdrukt,
waardoor de toegang tot de recessuüs afgesloten wordt. Ook bij
het volgens S p a 11 e h o 1 z doorzichtig gemaakte preparaat van een
nier, waarbij het nierbekken vanuit de ureter opgevuld was met
de blauwe vloeistof volgens Teichmann, bleken de recessuüs
zich niet gevuld te hebben. Wel waren de diepe nissen, welke
het nierbekken om het begindeel der zijvleugels vormt, goed te
zien, evenals bij de röntgenphoto op blz. 62, waar vooral ook de
verbinding van twee nissen duidelijk uitkomt. Hoe meer het nier-
bekken gevuld wordt met contrastvloeistof, hoe meer de halfhoog-
vormige schaduwlijnen aansluiten bij de schaduw van het gemeen-
schappelijke nierbekken; bij nog sterkere vulling krijgt men het
beeld van het gemeenschappelijke nierbekken, waaraan lijn-
vormige uitloopers de nissen aan weerszijden van de zijvleugels
voorstellen.
Men stelle zich dus goed voor oogen, dat de recessuüs röntgeno-
logisch niet zichtbaar worden, bij de retrograde vulling van het
nierbekken niet, doordat ze zich niet vullen met de contrast vloei-
stof en bij de uitscheidingspyelographie niet, doordat hun schaduw,
in verband met het kleine lumen, zeer zwak is en bovendien geheel
valt in die van het nierbekken. De hoefijzervormige schaduw-
figuren stellen dus de diepe nissen naast de zijvleugels voor, met
hun verbinding over elke „Anbauquot; heen.
De vlakken, waarin de zijvleugels (van elke kant) liggen, ver-
loopen niet evenwijdig aan de röntgenfilm, doch divergeeren in de
richting van de nierpolen. De projectie van de nissen op de
röntgenfilm geschiedt dus niet volkomen loodrecht, ook zullen de
nieren bij het levende dier zelden geheel evenwijdig aan de
röntgenfilm liggen. Voegt men dit bij de verteekening, welke ont-
staat, doordat de röntgenstralen in een kegel verloopen, terwijl
bovendien de nissen, van beide kanten, zich gedeeltelijk over
elkaar heen projecteeren, dan is het begrijpelijk, dat het zeer moei-
lijk is, om uit het röntgenprojectiebeeld van het nierbekken van
hond of kat, het pyelum in gedachten stereometrisch te recon-
strueeren.
Bij de bespreking der resultaten zal eerst een algemeen, oriën-
teerend verslag worden gegeven, waarna een nadere bespreking
zal volgen aan de hand van de protocollen.
A. PROEVEN BIJ HONDEN.
I. Het röntgenographisch zichtbaar maken van nierbekken en
ureter.
De wijze van applicatie:
Het U.S.B. werd in de meeste gevallen intraveneus toegediend
(vena saphena); de inspuiting van de op lichaamstemperatuur ge-
brachte contraststof, geschiedde steeds langzaam. Physiologische
keukenzoutoplossing werd niet nagespoten. Een pijnreactie (onrust,
janken, verzet), tengevolge van de injectie, werd niet waargeno-
men. Wanneer een enkele keer een gedeelte der vloeistof naast
de vena geraakte, ontstond een pijnlijke infiltratie; zelfs werd soms
een flinke weefselnecrose waargenomen.
De intracardiale injectie werd toegepast in de weinige gevallen,
waarbij de intraveneuze injectie bezwaren opleverde (moeilijk te
puncteeren vena, weefselzwelling tengevolge van een eerder ver-
richte injectie); deze wijze van toediening van de contraststof komt
uit klinisch oogpunt niet in aanmerking, ofschoon de ingreep door
de proefdieren steeds goed doorstaan werd. Eenig voordeel van
de intracardiale injectie boven de intraveneuze applicatie werd
bovendien niet gezien.
De intramusculaire injectie, welke bij de kleine huisdieren ge-
woonlijk geschiedt in de lendenspieren, komt niet in aanmerking,
omdat de ingespoten contrastvloeistof zich betrekkelijk snel in het
weefsel verspreidt en het beeld der nieren geheel overschaduwt.
Bovendien dreigt het necrosegevaar (zie sectieverslagen).
De subcutane injectie werd beproefd, omdat deze wijze van
applicatie voor de dierenarts zoo eenvoudig is. De ervaringen uit
de humane röntgenologie leerden echter, dat de aldus verkregen
beelden van de afvoerende urinewegen achter staan bij die, langs
intraveneuze weg verkregen. De resorptie van de contraststof ge-
schiedt langzamer, waardoor slechts een lage bloedconcentratie be-
reikt wordt. Bovendien kan ook de subcutane injectie aanleiding
geven tot infiltraties en abscesvorming (zie sectieverslagen). Toch
werd echter nog geprobeerd, bevredigende resultaten te verkrijgen
met deze methode, waarbij de contraststof sterk verdund werd met
water, waarna deze vloeistofmassa op verschillende plaatsen onder
de huid gebracht werd.
De resultaten waren echter teleurstellend. De groote vloeistof-
massa en de langzame resorptie waren naar alle waarschijnlijkheid
oorzaak, dat de contrastrijkdom van dit gedeelte der urinewegen
onvoldoende was voor een nauwkeurige beoordeeling.
De orale en de rectale applicatie werden niet toegepast.
De dosis:
De hoeveelheid U.S.B., voor de uitscheidingsurographie bij proef-
-ocr page 79-honden gebruikt, wisselde van 0,125 ccm—2,7 ccm per kg-dier
intraveneus. Bij 0,125 cc per kg-dier werd reeds een vage schaduw
van de nieren waargenomen. Bij 0,2 cc per kg-dier werden een nier
en beide ureteren voor een groot deel reeds matig zichtbaar. Met
0,6 cc per kg-dier werden vele goede en zeer goede photo's ver-
kregen; deze dosis acht ik de klinisch bruikbare. Gebruikt men een
hoogere doseering, dan wordt alleen de duur van de contraststof-
uitscheiding verlengd.
De voorbereiding der proefdieren bleek van groot gewicht te
zijn bij de beoordeeling der photo's. Darmcontenta, in het bijzonder
gassen, werkten zeer storend. Ik liet de dieren steeds een dag
vasten, terwijl de avond vóór de proef wat wonderolie en soms ook
koolpoeder („noritquot;) gegeven werd.
Van belang bleek ook het dorsten der dieren te zijn. Bij mijn
proeven geschiedde dit gedurende ongeveer 16 uur. De beste
schaduw verkrijgt men nl. als een groote hoeveelheid urine in het
nierbekken met een hooge concentratie U.S.B, aanwezig is. Door
het dorsten vermindert wel de urineafscheiding, doch het is ge-
bleken (blz. 60), dat het U.S.B. dan in hoogere concentratie in de
urine aanwezig is. Daar U.S.B. sterk diuretisch werkt, zal er
meestal voldoende urine geproduceerd worden. Zoo noodig kan,
indien blijkt, dat de weefsels toch te weinig water ter beschikking
van de nieren stellen, wat onder de genoemde khnische omstandig-
heden niet gemakkelijk zal geschieden, physiologische keukenzout-
oplossing geïnjiceerd worden.
Gebruik van pharmaca:
De vraag is gerechtvaardigd, of het mogelijk zou zijn, de zicht-
baarmaking vooral van pyelum en ureter te bevorderen, door de
motiliteit resp. de tonus der gladde musculatuur te verminderen
met behulp van pharmaca.
In een aantal gevallen werd gebruik gemaakt van de morphine-
evipannatriumnarcose. Morphine wordt door verschillende schrij-
vers aanbevolen om de motiliteit van het nierbekken te verminderen.
Daar röntgenoscopische onderzoekingen door mij niet verricht zijn,
kan ik over de motiliteit van het nierbekken bij de hond en de kat
geen oordeel uitspreken. Uit mijn proeven meen ik echter wel te
mogen concludeeren, dat het vooral de tonus van de afvoerende
urinewegen is, die een voorname rol speelt bij de uitscheidingsuro-
graphie van de kleine huisdieren.
De morphine-evipannatriumnarcose werd toegepast, deels om de
beschreven gunstige invloed van de morphine na te gaan, deels om
een rustig object te verkrijgen, hetgeen van groot belang is bij het
nemen van de röntgenphoto. Een bijzonder voordeel van deze nar-
cose werd echter niet gezien. In latere proeven werd dan ook van
een volledige narcose afgezien, doch werd alleen morphine ge-
bruikt in die gevallen, waar het gewenscht was, het dier tijdens
de intraveneuze injectie of photo-opname te kalmeeren. (2—4 mgr
hydrochloras morphini per kg-dier). Een nadeelige invloed van
morphine op het röntgenbeeld werd nooit geconstateerd. In enkele
gevallen werd met behulp van morphine een resultaat behaald, dat
zou kunnen wijzen op een verminderde motiliteit of tonus van de
afvoerende urinewegen.
De invloed van atropine op het röntgenbeeld van nierbekken en
ureter werd uitvoeriger bestudeerd. Uit de hteratuuropgaven mag
men concludeeren, dat atropine in het algemeen een tonus-vermin-
derende werking kan uitoefenen op nierbekken en ureter. In vele
gevallen werd ook door mij deze werking gezien; een nadeelige
invloed op het röntgenbeeld werd nooit waargenomen.
Ook de combinatie morphine-atropine had soms een gunstige
invloed op het röntgenbeeld. Dat het resultaat van de pharma-
cologische beïnvloeding der urinewegen niet steeds constant was,
zou kunnen duiden op de buitengewoon gecompliceerde verhou-
dingen, welke de physiologie van dit orgaansysteem beheerschen.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de wisselende uitkomsten, door
mij en andere onderzoekers verkregen, in het licht der moderne
zenuwphysiologie gezien, een bevredigende verklaring zullen
vinden.
Vulling der blaas:
Evenals bij de mensch, kan ook bij de hond (en de kat) een
belemmering van de afvoer der contrasturine van uit het nierbekken
en ureter naar de blaas, tot een verbetering van het röntgenogra-
phische contrastbeeld der urinewegen leiden. Hiertoe wordt bij de
mensch wel gebruik gemaakt van een compressorium; bij de kleine
huisdieren is de toepassing van een dergelijk apparaat, mede in ver-
band met de zoo uiteen loopen de hchaamsvormen, minder aan-
gewezen.
Om de afvoer der contrasturine uit het nierbekken en de ureter
te bemoeilijken, werd gebruik gemaakt van een vulling van de blaas
met een vloeistof of gas. Men kan zich voorstellen, dat het intra-
murale deel der ureter dicht gedrukt wordt bij toenemende druk
in de blaas, waardoor de uitdrijving van de urine naar de blaas
bemoeilijk wordt.
Het is mij uit proefnemingen gebleken, dat de vullingstoestand
van de blaas (beter gezegd de druk welke in de blaas heerscht)
van overwegende beteekenis is voor de uitscheidingsurographie bij
de kleine huisdieren; het gelukte mij geen enkele maal een volledig,
goed beeld te verkrijgen van de afvoerende urinewegen, ook niet
met behulp van pharmaca (morphine, atropine), indien de blaas
ledig was. De blaas werd daarom door mij gevuld met lichaams-
warme vloeistoffen (3 % boorzuuroplossing, physiologische keuken-
zoutoplossing), of met gassen (zuurstof, lucht). Het maakte geen
verschil uit of de vloeistoffen op kamertemperatuur of lichaams-
warm in de blaas werden gebracht. Gassen in de blaas gebracht,
geven het voordeel, dat men soms de ureter tot dicht bij zijn intrede
in de blaashals kan vervolgen.
Wanneer de blaas zich met urine vult — of met vloeistof gevuld
wordt — kan de druk in dit orgaan, bij toenemend volume, constant
blijven. Het bleek mij, dat, wanneer de blaas tot eenzelfde volume
met een gas gevuld werd, de druk in de blaas grooter was; de gun-
stige invloed, die deze hoogere druk op het contrastbeeld uitoefende,
werd in de regel duidelijk gedemonstreerd. In enkele gevallen
werd echter een onvoldoend beeld verkregen ondanks vulling van
de blaas met lucht. Zonder uitzondering werden echter goede en
zeer goede beelden verkregen, indien de blaas gevuld werd met
lucht en tevens atropine geappliceerd werd (hetzij gelijktijdig met
het U.S.B. intraveneus of ongeveer een half uur vóór de photo-
opname subcutaan).
Men kan zich voorstellen, dat bij gasvulling van de blaas de
contractiele elementen méér in functie komen dan bij vloeistof-
vulling, waardoor een verhoogde blaasdruk optreedt. De urine-
stuwing, welke hierdoor kan optreden in ureter en pyelum, samen-
gaande met een door atropine verminderde tonus van de wand van
dit deel van de urineweg, zal kunnen leiden tot een verbetering van
het contrastbeeld.
De druk in de blaas, hoe groot ook, wordt niet rechtstreeks
overgebracht naar ureter of nierbekken; wel kan langs nerveuze
weg een verhoogde peristaltiek optreden (Lucas). Volgens
Wüllenweber treedt bij verhoogde blaasdruk reflectorisch een
verhoogde druk op in het nierbekken. Van een vesico-ureterale
reflux is echter, indien het ostium uretero-vesicale goed functio-
neert, noch bij vloeistofvulling, noch bij gasvulling van de blaas
sprake. Men kan zich hiervan zoowel bij het levende dier (bijv.
röntgenologisch) als bij het uit het lichaam genomen praeparaat
overtuigen.
Bij de vulling van de blaas met gas werd eerst gebruik gemaakt
van een zuurstofapparaat. Later werd deze methode met voordeel
(voorzichtiger spanningstoename) veranderd, door lucht via een
catheter in de blaas te brengen met behulp van een zg. dubbel-
ballon, waarbij de spanningstoestand van de blaaswand gecontro-
leerd werd door de hand op de buikwand te houden.
Wanneer de dieren persten (wat weinig voorkwam als de span-
ning van de blaaswand niet te groot was), werd een klem aange-
bracht op het praeputium. De dieren ondervonden deze klem echter
vaak als een onaangename prikkel.
Ligging, phototechniek.
De rughgging der dieren (ventro-dorsale stralenrichting) vol-
deed het beste. Nieren, nierbekken en ureter projecteeren zich dan
op z'n voordeeligst op de röntgenfilm.
Bij honden met een smalle („scherpequot;) rug was het soms moeilijk
een volkomen zuivere ventro-dorsale doorstraling te verkrijgen.
Kleinere honden kunnen ook in buikligging (dorso-ventrale
stralenrichting) gephotographeerd worden. Bij grootere honden
wordt echter de afstand van nieren tot plaat te groot, waardoor
de beeldscherpte lijdt. Bovendien zijn de honden meestal rustiger
in rughgging.
Bij onrustige dieren met snelle, onregelmatige ademhaling, was
het noodzakelijk de neusgaten even dicht te drukken gedurende de
(moment)opname; middenrifbewegingen werden hierdoor niet ge-
heel uitgeschakeld.
De photo's werden meestal met een behchtingstijd van i/k,
secunde en op 60 cm focus-plaatafstand genomen, zonder gebruik
te maken van een blende, doch wel met behulp van versterkings-
schermen.
Tijdsduur van het beeld. Uitscheiding.
De hteratuuropgaven geven aan, dat het U.S.B. slechts tot een
bepaalde maximale concentratie in de urine wordt uitgescheiden; is
dat maximum bereikt, dan zal de photo niet meer aan duidelijkheid
winnen. Hoe grooter dosis men dan inspuit, hoe langer het zal
duren, voor dat al het U.S.B. uitgescheiden is en des te langer zal
ook het contrastbeeld zichtbaar blijven. Aangenomen wordt, dat
de uitscheiding van het contrastmiddel binnen ruime grenzen
onafhankelijk is van de concentratie ervan in het bloed. Een opti-
male bloedconcentratie van het U.S.B. zou samen gaan met een
maximale urineconcentratie. Een hoogere bloedconcentratie van
het U.S.B. beïnvloedt niet meer de contrastrijkdom, doch alleen de
tijdsduur van het contrastbeeld.
Bij de door mij aangegeven klinisch bruikbare dosis — 0,6 cc
U.S.B. per kg-dier intraveneus — en de gebruikelijke voorbereiding
(vasten, dorsten), bleek het contrastbeeld van nierbekken en ureter
eenige uren na de intraveneuze apphcatie van het contrastmiddel
nog maximaal schaduwrijk te zijn. Het is dan ook zeker mogelijk,
de door mij aangegeven dosis te verminderen, doch men behoudt
dan minder tijdspeling, wanneer een photo (na het ontwikkelen)
om bepaalde redenen overgenomen moet worden.
Onmiddellijk als het contrastmiddel met de bloedstroom de
nieren bereikt, wordt het uitgescheiden met de urine. Reeds 2 min.
na de intraveneuze U.S.B. toediening (d.w.z. practisch de kortste
tijd, die tusschen injectie en photo-opname kon verloopen) werd
reeds een contrastbeeld van de afvoerende urinewegen verkregen.
II. Het zichtbaar maken van dc nieren zelve met behulp van de
uitscheidingsurographie is betrekkelijk eenvoudig. Reeds zonder
contraststof is het bij kleine, magere en kortbehaarde honden wel
mogelijk de nierschaduw bij ventro-dorsale doorstraling te lezen.
Veel duidelijker wordt het contrastbeeld echter, als gebruik ge-
maakt wordt van de uitscheidingsurographie. De contrastschaduw
van de nier wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van de con-
traststof in het bloed, de glomeruli en de afvoerende pisbuisjes. De
schaduwrijkdom staat belangrijk achter bij die van het nierbekken
daar, waar dit zich goed of zeer goed afteekent op de röntgenfilm.
Bij de intraveneuze toediening van het U.S.B. (0,3—0,5 cc U.S.B.
per kg-dier) is de schaduwrijkdom van de nieren echter voldoende
voor een bevredigende bestudeering van vorm, grootte en ligging
van deze organen, terwijl ook grovere parenchymdefecten (infarc-
ten, bindweefselhaarden) als schaduwuitsparingen zichtbaar zouden
kunnen worden. Voor de bezwaren, welke aan de uitscheidings-
urographie als nierfunctie-proef kleven, verwijs ik naar blz. 61.
Het U.S.B. kan men ook subcutaan, mits sterk verdund (1 : 20
water), toedienen. De bezwaren van deze methode, bij de zichtbaar-
making van nierbekken en ureter op blz. 73 besproken, gelden
ook hier. Voor een eenvoudige oriëntatie omtrent de ligging der
nieren kan de zwakkere schaduw, welke men bij de subcutane toe-
diening van het contrastmiddel verkrijgt, als regel geen bezwaar
zijn. Wel is, in het bijzonder voor de zichtbaarmaking der nieren
zelve, hetzij langs intraveneuze weg, hetzij langs subcutane weg,
van groot belang, dat het maag-darmkanaal vrij is van storende
contenta, in het bijzonder gassen.
De nierschaduw, zooals deze bij mijn onderzoekingen over de
zichtbaarmaking van nierbekken en ureter, regelmatig verkregen
werd, was, door de korreling der röntgenfilm, niet volkomen egaal.
In de gevallen, waar het nierbekken zich goed of zeer goed af-
teekende, was de nierschaduw meestal ook het beste; een enkele
maal kon dan zelfs een min of meer vage streperige bouw worden
waargenomen.
III. Het röntgenographisch zichtbaar maken van de blaas met
behulp van de uitscheidingsurographie, aangewezen in die gevallen.
-ocr page 85-waarbij een retrograde blaasvulling onmogelijk is, is eenvoudig. De
contraststof kan intraveneus of subcutaan (sterk verdund) in een
dosis van 0,3—0,5 cc U.S.B. per kg-dier toegediend worden. Het
is gewenscht de blaas vóór de applicatie van het contrastmiddel te
ledigen en de photo, bij voorkeur in zijhgging,nbsp;uur
na de injectie te nemen. Dorsten vooraf is natuurlijk af te raden.
Afzonderlijke proeven in verband met de uitscheidingscystographie
werden door mij niet genomen, daar de blaasschaduw regelmatig
zichtbaar werd in die gevallen waar, bij de uitscheidingsurographie
de blaas niet met gas gevuld werd. De intensiteit van de blaas-
schaduw stond echter steeds belangrijk achter bij die. welke ver-
kregen werd door retrogade vulling met de in het eerste Hoofd-
stuk genoemde contraststoffen. Een klinische oriëntatie was echter
steeds mogelijk.
Uit bovenstaande beschouwingen blijkt, dat het mogelijk is,
nieren, nierbekkens, ureteren en blaas bij gezonde honden röntgeno-
logisch zichtbaar te maken met behulp van „Uroselectan Bquot;, dat
voor de zichtbaarmaking van pyelum en ureter, intraveneus ge-
injiceerd moet worden in een dosis van ongeveer 0,6 cc per kg-dier.
Een zorgvuldige voorbereiding (vasten, dorsten, laxans) is nood-
zakelijk.
Klinisch-röntgenologisch heeft men met de gecompliceerde ner-
veuze beïnvloeding van het nierbekken en de ureter te maken, het-
geen door mijn onderzoekingen bevestigd werd.
Een verhoogde intra-vesicale druk door vloeistof of gasvulling
van de blaas is voor het verkrijgen van goede beelden van nier-
bekken en ureter van groot belang. Of hier alleen sprake is van
een mechanische belemmering der urineafvoer, of dat ook nog een
reflectorische beïnvloeding van ureter en pyelum plaats vindt, kan
in het midden worden gelaten.
Het gebruik van morphine is gewenscht, indien men het dier
(hond) wil kalmeeren tijdens de intraveneuze injectie of photo-
opname. Op het röntgenbeeld oefent dit alcaloide geen nadeehge
invloed uit; in enkele gevallen werd zelfs een gunstige beïnvloeding
waargenomen.
Atropine oefent in vele gevallen een gunstige invloed uit op het
-ocr page 86-Photo 12. Tackel; blaas gevuld met Thorotrast en water aa. Let op het fijne
steekkanaaltje (vorige dag punctie).
Photo 148. Uitscheidingscystographie bij
de hond. Intraveneus 0,3 cc U.S.B. per
kg-dier.
beeld van nierbekken en ureter. Indien de blaaswand niet onder
voldoende spanning staat, schijnt de invloed van dit alcaloide niet,
of slechts gering aan de dag te treden. Het geeft geen volkomen
verslapping van ureter of pyelum. Wanneer echter de blaas met
gas gevuld wordt, waardoor de urineafvoer uit nierbekken en ureter
bemoeilijkt wordt, blijkt de tonusverlagende invloed van de atropine,
doordat ureter en nierbekken zich dan zeer goed afteekenen op de
röntgenphoto.
Een conclusie omtrent grootere motiliteit van nierbekken en
ureter bij de hond dan bij de mensch, kan uit mijn proeven moeilijk
getrokken worden. Ik meen echter wel te mogen concludeeren, dat
er in dit systeem bij hond en kat een grootere tonus heerscht. Mede
hierdoor is de uitscheidingsurographie bij deze diersoorten omstan-
diger dan bij de mensch.
B. PROEVEN BIJ KATTEN.
Het is mij gelukt, om ook bij de kat het nierbekken en ureter zeer
goed röntgenologisch zichtbaar te maken, zooals dit ook het geval
bij de hond was. Daarbij moesten echter ook dezelfde voorwaarden
vervuld worden. De voorbereiding (vasten, dorsten, laxans) leverde
geen moeilijkheden op. De dosis van het contrastmiddel — 0,6 cc
U.S.B. per kg-dier — werd intraveneus (vena saphena) ingespoten.
Daar echter de intraveneuze injectie bij de kat op bezwaren stuitte,
werd het contrastmiddel ook wel intracardiaal toegediend; bij
patiënten dient deze ingreep bij voorkeur vermeden te worden.
Atropine werd óf gelijktijdig met het contrastmiddel in de bloed-
baan gespoten öf subcutaan geappliceerd (waarbij de eerste photo
dan een Yi uur na de atropinetoediening genomen werd). Mor-
phine werd niet toegepast, wegens de bekende exciteerende wer-
king bij de kat. Blaasvulling met lucht bleek alleen mogelijk te zijn
bij de niet gecastreerde kater. Indien catheterisatie niet mogelijk
bleek, werd getracht de blaas spontaan gevuld te houden.
Daar de genoemde voorwaarden bij de kat moeilijker te vervullen
zijn, zal de uitscheidingsurographie bij deze diersoort niet die
waarde verkrijgen als bij de hond. Het is mij echter gebleken, dat
het evengoed mogelijk is — zij het dan minder gemakkelijk — om
ook bij de kat zeer goede contrastbeelden van nierbekken en ureter
te verkrijgen.
Bespreking der protocollen.
Protocol I.
Reu, 9 kg. Voorbereiding vasten, dorsten, wonderolie. Morphine-evipannatrium-
narcose en vervolgens subcutaan, onder steriele cautelen 2,5 cc U.S.B. per kg-
dier onverdund ingespoten. Blaas gevuld met zuurstof. Eerste photo (36) 20 min.
na de subcutane injectie; tweede photo (37) 50 min. p.i. Op beide photo's is
de linkernier matig te zien, terwijl er een vage aanduiding is van de rechter-
ureter en het linker nierbekkeh. Deze hond kreeg 6 dagen later op de injectie-
plaats (linkerborstwand) een flink absces, waaruit na opening gele, niet stin-
kende etter vloeide.
Uit dit protocol blijkt, hoe zelfs bij hooge dosis U.S.B., doch subcutaan
geïnjiceerd en vulling van de blaas met gas, geen goed beeld van de urinewegen
verkregen werd. Ook de morphine-evipannatriumnarcose beïnvloedde het contrast-
beeld blijkbaar niet voldoende.
Protocol II.
Reu, 11,5 kg. Voorbereiding dorsten, vasten, wonderolie. Subcutaan op linker
en rechter zijborstwand verdeeld over een zestal plaatsen 1 cc U.S.B. per kg-dier.
Tevens subcutaan 25 mgr sulphas atropini. Photo (89) vóór de U.S.B. toe-
diening: van de nieren en de afvoerende urinewegen is niets te zien. Photo (90),
y^ uur na de U.S.B. toediening genomen; blaas gevuld met zuurstof: uiterst vage
aanduiding van linkemier, linker nierbekken en een stukje van de linker ureter.
Deze hond kreeg op een der injectieplaatsen een locale abscedeering. Twee
andere injectieplaatsen vertoonden een harde, pijnlijke infiltratie.
Ook uit dit protocol blijkt welke onbevredigende resultaten bereikt worden
met de subcutane toediening van het U.S.B., ondanks het gebruik van blaas-
vulling en atropine.
Protocol 111.
Poes, 3 kg. Geen voorbereiding. Subcutaan verdeeld over linker en rechter
borstwand, 2,5 cc U.S.B. per kg-dier, samen met 9 mgr sulphas atropini. Photo 64,
Yi, uur na de U.S.B. injectie genomen. Duidelijk is op deze photo te zien, hoe
hinderlijk de maaginhoud en darmcontenta (gassen) het röntgenbeeld storen. De
blaas is gevuld met contrasturine. De nieren zijn, evenals beide nierbekkens,
matig zichtbaar; de ureteren zijn niet zichtbaar. Bij dit dier ontwikkelde zich
linkszijdig op de injectieplaats een pijnlijke infiltratie, welke na 14 dagen nog
aanwezig was.
Ook uit dit protocol blijkt, dat subcutane toediening van U.S.B., tezamen
met atropine, geen goed beeld geeft.
Protocollen I, II en III demonstrereen hoe weinig de subcutane methode vol-
doet. Ze vermelden bovendien nog de beste resultaten; bij enkele andere proef-
nemingen viel het contrastbeeld nog ongunstiger uit. Ook blijkt, dat het U.S.B.,
onverdund subcutaan gebracht, aanleiding kan geven tot locale weefselprikke-
ling, zooals Infiltratie en abscesvorming (zie ook sectieverslagen).
Protocol IV.
Kater, 2}^ kg. Intramusculair links en rechts in de lendenspieren 23^ cc U.S.B.
onverdund. Door de sterke verspreiding van het contrastmiddel is geen beeld
van de afvoerende urinewegen te verkrijgen; de contraststof overschaduwt het
grootste deel der lendenstreek (photo 73, 15 min. p.i. en photo 74, 30 min. p.i.).
Zie ook sectieverslagen.
Protocol V.
Teef, 6 kg. Voorbereiding vasten, dorsten, morphineroes. Intraveneus 1 cc
U.S.B. per kg-dier. Eerste photo (164) 7 min. p.i. De blaas is matig gevuld
met contrasturine. Linker nier en een stukje van de linker ureter, alsmede de
rechter ureter over een groot gedeelte, zijn goed zichtbaar. Onmiddellijk is aan-
sluiting aan het nemen van deze photo werd 300 cc physiologische keukenzout-
oplossing subcutaan ingespoten. Op de tweede photo (165), uur na de U.S.B.
applicatie genomen, is alleen nog maar een vage aanduiding van de linker nier
te zien. De blaas is méér gevuld dan op de eerste photo. Bespreking zie
protocol VI.
Protocol VI.
Reu, 12 kg. Voorbereiding vasten, dorsten, morphineroes. Photo (90) voor
U.S.B. toediening: linker nier vrij goed te zien, de rechter nier is door darm-
contenta verborgen. Hierop intraveneus 0,8 cc U.S.B. per kg-dier samen met
60 mgr sulphas atropini. De invloed van de atropine was bij deze hond duide-
lijk merkbaar (onrust, snellere ademhaling en polsslag, mydriasis). Photo (91),
10 min. na de U.S.B.-injectie: nieren goed, nierbekkens matig en ureteren over
groote afstand zeer goed zichtbaar. De blaas is gering gevuld met contrast-
urine. Terstond hierop werd 500 cc physiol. keukenzoutopl. subcutaan geïnjiceerd.
Photo (92) 30 min. na deze laatste injectie genomen: van het uropoetische
systeem is alleen een vage aanduiding van de rechternier aanwezig, terwijl de
blaas flink met contrasturine gevuld is.
In deze beide protocollen (V en VI) komt tot uiting, hoe het toedienen van
een betrekkelijk groote vloeistofmassa het contrastbeeld ongunstig beïnvloedt,
waarschijnlijk door vorming van een minder geconcentreerde urine, waarbij ook
de U.S.B.-concentratie in de urine afgenomen is. Door mij zijn geen verdere
proeven verricht over de uitscheiding van het U.S.B. in verband met het aanbod
van water aan de nieren. Ik meen echter wel te mogen concludeeren, mede op
grond der literatuurgegevens, dat hoe meer vocht ter beschikking van de nieren
wordt gesteld, hoe meer urine gevormd wordt, zoodat de U.S.B.-conceutratie
hierin — bij gelijkblijvende U.S.B.-uitscheiding — zal afnemen; vooraf dorsten
zal daarom bij de uitscheidingsurographie de contrastrijkdom verhoogen.
Na het toedienen der vloeistofmassa verliest het contrastbeeld zeer aan duide-
lijkheid, ofschoon de blaas méér gevuld is. De contraststofuitscheiding is bij het
nemen der photo's 165 resp. 92 zeker nog niet verminderd. Ook is het niet
waarschijnlijk, dat de gunstige invloed van atropine, op photo 91 gedemon-
streerd, ongeveer % uur na de intraveneuze toediening, reeds beëindigd is
(photo 92); de klinisch waarneembare invloed van het alcaloide was tenminste
nog aanwezig.
Protocol VIL
Reu, 4 kg. Voorbereiding vasten, dorsten. Blaas door catheterisatie geledigd.
Intraveneus 0,5 cc U.S.B. per kg-dier. Photo 124, 2 min. na de toediening van
het contrastmiddel genomen. De linker ureter is over een lengte van ongeveer
5 cm te vervolgen. Bespreking zie prot. VIII.
Protocol VUL
Teef, 6 kg. Voorbereiding vasten, dorsten, morphineroes. Intraveneus 1 cc
U.S.B. per kg-dier. Photo 163, 2 min. na de injectie genomen. Op deze photo
is de rechter ureter over een groote afstand te vervolgen. Ook zijn beide nieren
matig zichtbaar. De blaas is leeg.
Uit de protocollen VII en VIII blijkt, dat het U.S.B. na de intraveneuze
toediening vrijwel onmiddellijk en in voldoende concentratie met de urine wordt
uitgescheiden.
Protocol IX.
Reu, amp;14 kg. Voorbereiding vasten, dorsten, wonderolie. Intraveneus 0,5 cc
U.S.B. per kg-dier. Blaas gevuld met zuurstof. Photo's 81, 82 en 84, resp. 4, 8
en 26 min. p.i. genomen. Op deze drie photo's zijn de nierbekkens en de ureteren
goed te zien; de wisselende breedte der ureteren (projectie!) op de verschillende
photo's zou verklaard kunnen worden uit contractiephasen van de ureter.
Uit dit protocol blijkt vooral de invloed van de vulling der blaas met gas.
Protocol X.
Hond uit protocol IX (8}4 kg.). Voorbereiding vasten, dorsten, norit. Sub-
cutaan 50 mgr hydrochloras morphini en 25 mgr sulphas atropini. Na een half
uur intraveneus 0,6 cc U.S.B. per kg-dier; terstond hierop werd de blaas gevuld
met een lichaamswarme physiologische keukenzoutoplossing. Op de eerste
photo (57), 10 minuten na de U.S.B.-injectie genomen, zijn nieren, nierbekkens
en ureteren grootendeels zeer goed te zien; de ureteren zijn zeker niet volkomen
gedilateerd. De tweede photo (58), 14 min. na de U.S.B.-injectie genomen, ver-
toont hetzelfde beeld, misschien nog iets duidelijker. Wanneer men de photo's
57 en 58 vergelijkt kan men enkele contractietoestanden in de ureteren waar-
nemen; ditzelfde geldt ook voor de derde photo 59, 40 min. na de U.S.B.-
injectie genomen. De vierde photo (60) V/i uur na de U.S.B.-toediening ge-
nomen, laat beide nierbekkens zeer goed zien, de ureteren zijn hier echter geheel
uit het beeld verdwenen. De blaas is op deze photo matig gevuld met contrast-
urine.
In dit protocol is gebruik gemaakt van vloeistofvulling der blaas. Ofschoon de
druk in de blaas naar alle waarschijnlijkheid geringer was dan bij de zuurstof-
vulling in protocol IX, zijn de contrastbeelden beter. Ik meen dit te mogen
toeschrijven aan de morphine-atropine toediening. Opmerkelijk is, dat op photo
60 de ureteren onzichtbaar waren, terwijl de nierbekkens zeer goed te lezen
waren; bij alle andere proefnemingen was het juist de moeilijkheid de nier-
bekkens goed zichtbaar te krijgen, terwijl de ureteren zich al vrij gemakkelijk
geheel of gedeeltelijk lieten zien.
Protocol XL
Reu, 7}/2 kg. Voorbereiding dorsten, vasten, wonderolie. Morphineroes. Intra-
veneus 2,7 cc U.S.B. per kg-dier. Blaas door catheterisatie geledigd. Eerste
photo (26) 10 min. p.i. Op deze photo zijn beide nieren matig te zien. Het
linker nierbekken is eveneens matig zichtbaar, terwijl de ureteren goed zichtbaar
zijn; de blaas is gering gevuld met contrasturine. Op photo 27, 17 min. p.i.
genomen, zijn alleen de nieren en de ureteren matig zichtbaar, terwijl de blaas
gering gevuld is met contrasturine. Nu werd de blaas na voorafgaande lediging
gevuld met zuurstof; direct hierop, ongeveer 1 uur na de U.S.B.-injectie, werd de
derde photo (28) genomen. Op deze photo zijn nieren, nierbekkens en ureteren
zeer goed te zien; de linker ureter is zelfs, als een contrastrijke streng, door
het darmbeen heen te vervolgen, tot hij zich ombuigt naar de blaashals. Ook
op de vierde en vijfde photo (29 en 30), 4 resp. 53^ uur na de U.S.B.-toediening
genomen, zijn nierbekken en ureter nog steeds goed zichtbaar (blaas steeds met
zuurstof gevuld). Zie prot. XII.
Protocol XII.
Hond uit protocol XII (7^ kg). Voorbereiding vasten, dorsten. Intraveneus
0,6 cc U.S.B. per kg-dier. Blaas geledigd. Op de eerste photo (75) 10 min. p.i.
genomen zijn de nieren en de ureteren (voor een deel) matig te zien. De nier-
bekkens zijn niet te zien. Nu werd de blaas met zuurstof gevuld en 23 min. p.i.
een tweede photo (76) genomen. Nieren, nierbekkens en ureteren zijn hierop
zeer goed te zien. De derde photo (77), 3]/2 uur p.i. genomen, laat een derge-
lijk, doch zwakker beeld zien (blaas nog steeds gevuld met gas).
In dit protocol is geen gebruik gemaakt van morphine, in tegenstelling tot
protocol XI. Een vergelijking tusschen de photo's uit de protocollen XI en XII
is moeilijk, omdat de contrastverschillen gering zijn en het resultaat der photo's
altijd van soms wisselende biologische en technische factoren afhangt Ook is
met nagegaan, of de druk in de blaas steeds gelijk is geweest. Met groote
zekerheid kan echter wel gezegd worden, dat de morphine het contrastbeeld in
protoco XI met ten nadeele heeft beïnvloed, terwijl tevens blijkt, dat de grootere
dosis U.S.B., in protocol XI toegepast (2,7 cc per kg-dier), geen invloed heeft
uitgeoefend op de contrastrijkdom. Uit beide protocollen blijkt ook de lange
duur van het contrastbeeld. In protocol XII, waar de door mij aangegeven
khnisch bruikbare dosis benut is, was na uur nog een bevredigend contrast-
beeld aanwezig.
Protocol XIII.
Reu, 27 kg. Voorbereiding vasten, dorsten. Subcutaan 85 mgr. sulphas
atropmi. Hierop slechts geringe excitatie van het dier. Een half uur na de
atropinetoediening werd intraveneus 0,6 cc U.S.B. per kg-dier toegediend. Eerste
Photo (99) 10 min. na de U.S.B.-toediening. Beide nieren zijn goed te zien
Nierbekkens niet te zien. Linker ureter en een klein stukje van de rechter ureter
matig te zien. Blaas goed gevuld met contrasturine. Nu werd, na lediqinq der
blaas, zuurstof ingebracht. Op de tweede photo (100), 30 min. na de USB-
toediening genomen, zijn de nieren goed, nierbekkens en ureteren zeer aoed
te zien.nbsp;^
Uit dit protocol blijkt weer de gunstige invloed van de met gas gevulde blaas
nu ook na subcutane atropinetoediening. Zonder blaasvulling bleek echter de'
atropine geen voldoende invloed uit te kunnen oefenen op het contrastbeeld
Protocol XIV.
Reu, 16 kg. Voorbereiding vasten, dorsten, wonderolie. Intraveneus 0,6 cc
U.S.B. per kg-dier. Blaas met lucht gevuld. Photo (178) 20 min. p.i. Hierop
zi)n slechts de nieren en een deel der ureteren matig te zien.
Dit protocol illustreert hoe, ondanks vulling van de blaas met gas, doch
zonder gebruik te maken van morphine en/of atropine, bet contrastbeeld niet
altijd voldoet.
Protocol XV.
Reu, 21H kg. Voorbereiding vasten, dorsten. Intraveneus 0 8 cc USB per
kg-dier Blaas flink met lucht gevuld, Photo 70, 15 min. p.i. genomen.' Be^e
nierbekkens zijn matig, beide ureteren goed te zien.
Ook dit protocol demonstreert, hoewel minder overtuigend dan protocol XIV
dat met gasvulling van de blaas, doch zonder gebruik te maken van morphine'
en/of atropine, niet altijd goede en zeer goede contrastbeelden verkregen worden.
Protocol XVI.
Teef, 19 kg. Voorbereiding vasten, dorsten, wonderolie. Intraveneus 0,5 cc
U.S.B. per kg-dier. Blaas door catheterisatie geledigd. Photo (78) 8 min. p.i.
genomen. Nieren zijn goed te zien, de ureteren zijn slechts voor een deel matig
zichtbaar, terwijl de nierbekkens niet te lezen zijn.
Dit protocol, met andere voorbeelden te vermeerderen (o.a. protocol VII en
VIII), toont aan, dat hier bij leege blaas en zonder gebruik te maken van
atropine en/of morphine het contrastbeeld onvoldoende is.
Protocol XVII.
Teef, amp;14 kg. Voorbereiding vasten, dorsten (behoudens wat melk). Intra-
veneus 0,65 cc U.S.B. per kg-dier. Eerste photo (66) 10 min. p.i. genomen.
Blaas gering gevuld met zuurstof (onrustig, nerveus diertje). Nierbekkens en
ureteren niet zichtbaar. Tweede photo (67) 20 min. p.i. genomen. Blaasvulling
als bij eerste photo. Ook nu is het beeld van de urineweg afwezig. Hierop werd
2 mgr hydrochl. morphini per kg-dier intraveneus geïnjiceerd. De klinische
invloed van dit alcaloide deed zich vrijwel terstond bemerken. De derde photo
(68) 35 min. na de U.S.B.-toediening genomen laat linker nierbekken en een
deel van de linker ureter matig zien; van het rechtemierbekken is een flauwe
aanduiding aanwezig. De blaas is gering gevuld met contrasturine en bevat
geen zuurstof meer.
Uit dit protocol meen ik te mogen besluiten, dat de morphine een gunstige
invloed op het röntgenbeeld heeft uitgeoefend. In photo 68 zal de druk in de
blaas zeer waarschijnlijk verminderd zijn en toch heeft het contrastbeeld aan
duidelijkheid gewonnen.
Protocol XVIII.
Teef, 8 kg. Voorbereiding vasten, dorsten, wonderolie. Intraveneus 1 cc U.S.B.
per kg-dier. Blaas bij palpatie vrijwel leeg. Eerste photo (143) 5 min. p.i. Alleen
de hnker nier is goed te zien. Nu werd intraveneus 16 mgr hydrochl. morphini
toegediend. Op de tweede photo (144), 18 min. na de U.S.B.-injectie genomen,
is een duidelijke aanwijzing van het linker nierbekken te zien, terwijl ook de
linker ureter nu over een afstand van 7 cm goed zichtbaar is. De blaas is op
deze photo meer gevuld, doch de urine stond, bij palpatie der blaas, niet onder
een noemenswaardige spanning.
Ook hier kan men aan de morphine een gunstige invloed op het contrastbeeld
niet ontzeggen, al kan de meer gevulde blaas ook een rol spelen.
Protocol XIX.
Reu, 6 kg. Voorbereiding vasten, dorsten. Intraveneus 0,6 cc U.S.B. per
kg-dier. Eerste photo (251), 10 min. p.i. Blaas leeg. Beide nieren en het linker-
nierbekken zijn onvoldoende zichtbaar, evenals een deel van de rechterureter.
Nu werd 3 mgr. sulphas atropini intraveneus toegediend, de blaas met lucht
gevuld en een tweede photo (252), 18 min. na de U.S.B.-toediening genomen.
Op deze photo zijn beide nierbekkens en de linker ureter matig te zien. Nu
werd opnieuw sulphas atropini geïnjiceerd, thans 12 mgr. Door de hieropvol-
gende excitatie kon de blaas slechts tot een geringe omvang — vergeleken
met photo 252- met lucht gevuld worden. Op de derde photo (235) 40 min. na
de U.S.B.-toediening (en 10 min. na de tweede atropine-toediening) zijn linker
nierbekken en ureter zeer goed en rechter ureter en nierbekken goed te zien
Uit ^dit protocol blijkt, dat 0.5 mgr sulphas atropini per kg-dier intraveneus
toegediend en een met gas gevulde blaas, slechts een matig contrastbeeld heeft
verwekt.
Na opnieuw 2 mgr sulphas atropini per kg-dier intraveneus toegediend te
hebben was een duidelijke verbetering van het contrastbeeld zichtbaar Het is
waarschijnlijk, dat in het laatste geval de druk in de blaas geringer was, dan
m het eerste geval.
Protocol XX.
Teef, 10 kg. Voorbereiding vasten, dorsten, wonderolie. Intraveneus O 6 cc
U.S.B. per kg-dier en direct hierop de blaas gevuld met een lichaamswarme
boorzuuroplossing (3%). Eerste photo (146) 12 min. p.i. Nieren, nierbekkens
en ureteren zijn goed te zien. Hierop werd intraveneus 40 mgr hydrochl
morphim en 10 mgr sulphas atropini toegediend. Op de tweede photo (147)
35 mm. na de U.S.B.-toediening (en ongeveer 10 min. na de morphine-atropine-
oediemng) zijn beide ureteren nu zeer goed te zien; zij maken de indruk vol-
uquot;nbsp;aanzienlijk grooter dan op de eerste
photo (146). Ook de nierbekkens zijn iets duidelijker geworden. Het contrast-
beeld hiervan heeft echter niet die duidelijkheid bereikt zooals bij andere be-
schreven (of te beschrijven) photos („nierbekken zeer goedquot;), waarbij de
blaas met gas gevuld werd. Daar deze hond toevallig ter sectie kwam, werd
ook het uropoetische systeem onderzocht (Vet. Path. Inst.). De nieren waren
volkomen normaal. Nierbekkens en ureteren waren niet verwijd
In dit protocol komt de invloed van de met vloeistof gevulde blaas naar
voren De vloeistofvulling der blaas voldeed echter niet steeds en het is waar-
schijnlijk, dat het contrastbeeld hier nog fraaier geweest zou zijn, als de blaas
met gas gevuld was.
Ook meen ik een gunstige invloed op het contrastbeeld aan de morphine-
atropinetoediening niet te mogen ontzeggen.
Protocol XXI.
Reu, 11 kg. Voorbereiding vasten, dorsten, norit. Intraveneus 0 6 cc USB
per kg-dier. Eerste photo (180) 8 min. p.i. genomen. Blaas leeg. Op deze photo
Zijn de nierbekkens niet te zien; de ureteren zijn als enkele smalle fragmenten
onvo doende zichtbaar. Nu werd de blaas met lucht gevuld en een tweede photo
(181) genomen. 14 min. p.i. Nierbekkens en ureteren waren nu goed zichLar.
Vervolgens werd 33 mgr sulphas atropini intraveneus ingespoten, waarna, ter-
stond hierop en 30 minuten na de U.S.B.-toediening, een derde photo (182)
genomen werd. Op deze photo zijn nierbekkens en ureteren zeer goed te zien.
Bij vergelijking van beide laatste photo's valt op, hoeveel breeder of wijder het
lumen van nierbekkens en ureteren is op de derde photo.
A
y »
k ■ ^
Photo 182, protocol XXI. Hond; uitscheidingsurographie.
-ocr page 96-Photo's 180 en 181 demonstreeren duidelijk de invloed van de leege, resp.
de met gas gevulde blaas. Uit photo 182 kan de snel optredende invloed van
atropine in betrekkelijk hooge dosis blijken.
Protocol XXII.
Reu, 10 kg. Voorbereiding vasten, dorsten. Intraveneus 1 cc U.S.B. per kg-
dier, tezamen met 30 mgr hydrochl. morphin: en 5 mgr sulphas atropini. Eerste
photo (167), 15 min. p.i. genomen. Tweede photo (168) 30 min. p.i. Derde
photo (169) 35 min. p.d. Op deze drie photo's is de blaas steeds leeg (vóór de
photo-opname door catheterisatie geledigd). Op de drie photo's zijn de nier-
bekkens en de ureteren zeer goed te zien. Het is aan de projectie van het linker
nierbekken duidelijk te zien, dat de linker nier niet geheel evenwijdig aan de
cassette ligt. Bij vergelijking van de drie photo's kan men, vooral duidelijk in de
ureteren, verschillende contractiephasen waarnemen.
In dit protocol blijkt duidelijk de invloed van morphine en atropine tezamen.
Dit protocol geeft het eenige goede resultaat weer, waar, met gebruikmaking
van de genoemde alcaloiden, doch met leege blaas, zeer goede beelden ver-
kregen werden.
Protocol XXIII.
Reu, 24 kg. Voorbereiding vasten, dorsten, norit. Intraveneus 0,8 cc U.S.B.
per kg-dier. Blaas met lucht gevuld. Photo (112) 15 min. p.i. Slechts de rechter
ureter en een klein stukje van de linker ureter zijn goed te zien. Vergelijk deze
photo met photo 140 uit het volgende protocol.
Protocol XXIV.
Hond uit protocol XXIII (24 kg). Voorbereiding vasten, dorsten, wonderolie.
Intraveneus 0,8 cc U.S.B. per kg-dier samen met 72 mgr sulphas atropini. Eerste
photo (139) 16 min. p.i. genomen. Blaas ledig. Linker nierbekken is matig zicht-
baar, linker ureter goed zichtbaar, rechter nierbekken niet zichtbaar en rechter
ureter voor een deel matig zichtbaar. Darmgassen storen eenigszins het beeld. Nu
werd de blaas met lucht gevuld. Door de excitatie van het dier was het slechts
mogelijk weinig lucht in de blaas te brengen. Op de tweede photo (140) 25 min
p.i. is de blaas gering gevuld met lucht, toch zijn het linker nierbekken en de
linker ureter zeer goed te zien. Aan het beeld van de rechter ureter is niets
veranderd, terwijl ook het rechter nierbekken onzichtbaar gebleven is.
Dit protocol (XXIV) demonstreert een duidelijke, doch eenzijdige verbetering
van het schaduwbeeld van nierbekken en ureter, na toename van de druk in de
blaas. Welke physiologische omstandigheden het rechter nierbekken en de rechter
ureter beheerschten, kon niet worden uitgemaakt, ook de invloed van atropine
bleef hier volkomen uit. Tevens blijkt hoe atropine, bij een leege blaas, het
contrastbeeld niet voldoende ten gunste kan beïnvloeden.
Protocol XXV.
Reu, 20 kg Voorbereiding vasten, dorsten, wonderolie. Intraveneus 0,6 cc
U S.B^per kg-dier, samen met 100 mgr. sulphas atropini. Slechts geringe exci-
tatie. Nu werd de blaas matig met lucht gevuld. Eerste photo (171) 5 min pi
Beide nierbekkens en ureteren zijn zeer goed te zien. De ureteren verloopen als
breede, contrastrijke strengen blaaswaarts. Toch zijn verschillende peristaltische
stadia goed waar te nemen. Direct hierop werd de blaas met méér lucht gevuld
en een tweede photo (172), 10 min. pj. genomen. Beide ureteren en nierbLkens
zijn zeer goed te zien. Het lumen van de ureteren is, vergeleken met photo 171
grooter; toch ziet men nog contractie-insnoeringen. Nu werd de druk in dé
Haas door luchtinsufflatie nog meer opgevoerd en de derde photo (173) genomen
Op deze photo zijn de ureteren als het ware volkomen gedilateerd. Ze loopen
ƒ s overal even wijde buizen in een flauw gebogen lijn van het nierbekken naar
dc olaas.
Protocol XXVI.
Kater, 3 kg. Geen voorbereiding. Subcutaan 9 mgr sulphas atropini Na
lednbsp;quot;nbsp;catheterisatie ge-
ledigd Photo 233, 15 min. na de U.S.B. toediening genomen. De blaas is gering
gevuld met contrasturine. Duidelijk blijkt uit deze photo hoe de gevulde maaa
en darmgassen het beeld storen. Het linker nierbekken is goed te zien, evenals
de hnker ureter, waarvan de schaduw al spoedig in die van de wervelkolom
verdwijnt. Het rechter nierbekken is, ondanks het feit. dat het contrastbeeld
hieivan midden in de maagschaduw ligt, vrij goed te zien. de rechter ureter
gaat geheel schuil in darmcontenta. De tweede photo (234), 20 min. na de USB
toediening genomen, biedt een vrijwel onveranderd beeld. Het blijkt dus.' dat
hier zonder blaasvulling, doch mèt atropine, goede contrastbeelden verkregen zijn.
Protocol XXVII.
Kater uit vorig protocol. Voorbereiding vasten, dorsten. Intraveneus 0 6 cc
U per kg-dier. Blaas met lucht gevuld. Eerste photo (235) 10 min p i
^leen een klein stukje van de rechter ureter is zichtbaar. Hierop intracardiaal
3 mgr sulphas atropini. Blaas is nog steeds tot een zelfde volume met lucht
gevuld. Tweede photo (236) 20 min. na de U.S.B.-toediening. Beide nierbekkens
en ureteren zijn hierop zeer goed te zien. Op photo 237, 35 min. na de US B-
toedienmg is de blaas gering met contrasturine gevuld. Het contrastbeeld is niet
zThtbÏaÏnbsp;niinder goed
Uit dit protocol blijkt, dat alleen bij luchtinsufflatie van de blaas, het contrast-
beeld matig is; gecombineerd met atropine wint het contrastbeeld zeer aan duide-
lijkheid (vergelijk ook met protocol XXVI).
Protocol XXVIII.
Kater, 3 kg. Voorbereiding vasten, dorsten. Intraveneus 0.6 cc U.S.B. per
-ocr page 98- -ocr page 99-kg-dier. Eerste photo (240) 7 minuten p.i. Blaas leeg. Nieren goed te zien,
nierbekkens onvoldoende en ureteren niet zichtbaar. Tweede photo (241) 16 min.
p.i. genomen. Blaas matig met contrasturine gevuld. Nierbekkens zijn hierop
iets beter te zien, terwijl nu ook de ureteren zich afteekenen. Hierop intra-
cardiaal 3 mgr sulphas atropini. Derde photo (242) 22 min. na de U.S.B.-
toediening genomen. Nieren, nierbekkens en ureteren zijn thans goed te zien.
(Blaas gering met contrasturine gevuld). Nu werd de blaas met lucht gevuld
en een vierde photo (243) genomen, 27 minuten na de U.S.B.-toediening.
Nierbekkens en ureteren zijn thans zeer goed te zien.
Uit dit protocol blijkt weer de gunstige invloed van atropine, zoowel als die
van de druk in de blaas.
Protocol XXIX.
Hond, 11 kg, reu. Voorbereiding vasten, dorsten. Intraveneus 0,6 cc U.S.B.
per kg-dier. Blaas geledigd. Photo (258), 8 min. p.i. Rechter ureter voor een
deel matig zichtbaar, rechter nier door gassen onzichtbaar. Linker nier en een
stukje ureter onvoldoende zichtbaar. Photo 259, 14 min. p.i. Blaas gevuld tot een
gasspanning van 40 mm kwik. Rechter nierbekken onvoldoende zichtbaar
(gassen), rechter ureter voor een groot deel goed zichtbaar, linker nier en linker
nierbekken matig zichtbaar, terwijl de vage schaduw van de linker ureter in die
van de wervelkolom verdwijnt. Hierna intraveneus 0,3 mgr sulphas atropini per
kg-dier. Blaas gevuld tot een gasspanning van 40 mm kwik. Op deze photo
(260), 20 min. na de U.S.B.-toediening genomen, is het beeld vrijwel hetzelfde
als in photo 259. Dus geen verbetering van het contrastbeeld. Photo 261, 35 min.
na de U.S.B.-toediening. Intraveneus 1,7 mgr sulphas atropini per kg-dier. Blaas
gevuld tot een gasspanning van 40 mm kwik. Duidelijke verbetering van het
contrastbeeld. Beide nierbekkens en ureteren zijn thans goed te zien. Photo 262,
42 min. na de U.S.B.-injectie genomen. Blaas gevuld tot een gasspanning van
65 mm kwik. Thans is het contrastbeeld zeer duidelijk. Nierbekkens en ureteren
zijn zeer goed te lezen. De schaduw van de linker ureter verdwijnt in die van
de wervelkolom. Zoowel links als rechts ontspringt de ureter als een breede
streng gelijkmatig uit het nierbekken, in tegenstelling tot de vorige photo, waar
de overgang van pyelum in ureter veel minder duidelijk is.
Bespreking zie protocol XXX.
Protocol XXX.
Hond uit protocol XXIX (11 kg). Voorbereiding vasten, dorsten. Morphine-
roes. Intraveneus 0,6 cc U.S.B. per kg-dier. Eerste photo (264) 10 min. p.i.
Blaas leeg. Beide nierbekkens zijn onvoldoende zichtbaar. De rechter ureter is
over een groot deel goed zichtbaar. Het totale contrastbeeld is iets duidelijker
dan op photo 258 (prot. XXIX). Tweede photo (265) 20 min. p.i. Blaas
gevuld tot een gasspanning van 65 mm kwik. Linker en rechter nierbekken zijn
goed zichtbaar, de linker ureter is goed zichtbaar, doch verdwijnt in de schaduw
van de wervelkolom. De rechter ureter is over een groot deel zichtbaar, er zijn
duidelijke contractiephasen in waar te nemen. Nu werd 2 mgr. sulphas atropini
per kg-dier intraveneus ingespoten. Derde photo (266) 32 min. p.i. na de U.S.B.-
toediening. Blaas gevuld tot een gasspanning van 65 mm kwik. Nierbekkens en
ureteren zijn thans zeer goed te zien. Het begindeel van de ureteren is duidelijk
wijder dan op de vorige photo.
In de protocollen XXIX en XXX meen ik de invloed van atropine in hoogere
doseering te hebben aangetoond. Een dosis van 0,3 mgr per kg-dier is vrijwel
onwerkzaam, een dosis van 2 mgr per kg-dier beïnvloedt het contrastbeeld
gunstig.
De werking van morphine is minder duidelijk. Toch meen ik een gunstige
invloed van dit alcaloide op het contrastbeeld te mogen constateeren bij verge-
lijking van photo's 258 en 264.
De invloed van de druk in de blaas wordt eveneens gedemonstreerd, vooral
ook bij de drukverhooging van 40 op 65 mm kwik (photo's 251 en 252). De in
protocol XXIX en XXX toegepaste gasdruk in de blaas (40 en 65 mm kwik)
werd gemeten, om een indruk te verkrijgen van de druk, welke in de blaas na
vulling met gas heerscht. Bij de meeste proeven werd deze druk uitsluitend
bepaald door met één hand op de buik van het dier de blaasdruk te contro-
leeren. Deze empyrisch gemeten spanning, welke vrijwel overeen kwam met
de thans (protocol XXIX en XXX) gebruikte spanning, mag op 50—70 mm
kwik gesteld worden.
De proefnemingen, waarvan de belangrijkste resultaten in de
protocollen verwerkt zijn, leverden een feitenmateriaal, waaruit
het moeilijk was op juiste wijze de hoofdlijnen naar voren te bren-
gen; bij een critische beschouwing der photo's was het echter
mogelijk, om eenige conclusies te trekken.
Voor de uitscheidingsurographie bij hond en kat voldoet de
intraveneuze applicatie van 0,6 cc „Uroselectan Bquot; per kg-dier,
onder inachtneming van verschillende voorzorgen, zeer goed. Het
maagdarmkanaal dient vrij gemaakt te worden van contenta, welke
het röntgenbeeld kunnen storen, terwijl het gewenscht is het dier
gedurende minstens een halve dag vocht te onthouden. Vulling
van de blaas met een gas geeft in vele gevallen een belangrijke
verbetering van het contrastbeeld der afvoerende urinewegen
(nierbekken, ureter). Blaasvulling met vloeistof kan soms ook tot
een bevredigend resultaat leiden, terwijl, indien catheterisatie on-
mogelijk is, getracht moet worden, de blaas spontaan gevuld te
doen houden. Bij een geheel ledige blaas werden daarentegen
ondanks applicatie van atropine of morphine, zelden voldoende
resultaten verkregen. Morphine, toegepast om een rustig object
te verkrijgen, oefende vaak een geringe, gunstige myloed uit op
het contrastbeeld; een nadeelige invloed van dit a caloide op het
contrastbeeld werd nooit waargenomen. Veel duidelijker was de
werking van atropine. Dit alcaloide oefende, in hooger doseenng,
een gunstige invloed uit op het contrastbeeld. Deze gunstige
(dilateerende) werking op nierbekken en ureter kwam het duide-
lijkst tot uiting bij de (met gas) gevulde blaas. Sulphas atropmi
werd in doses van 0,3—5 mgr per kg-dier toegediend; een gun-
stige invloed op het contrastbeeld werd vooral in een doseenng
van 2—5 mgr per kg-dier waargenomen. Deze dosis ligt nog ver
van de toxische dosis af. (Handbuch der exp. Pharmakologie, 1924:
De doodelijke dosis van atropine voor de hond bedraagt volgens
C u s h n y 300—400 mgr per kg-dier subcutaan en 70 mgr per
kg-dier intraveneus. Voor de kat zou de doodelijke dosis 30 mgr
per kg-dier subcutaan zijn.) Werd sulphas atropini in doses van
2—5 mgr per kg-dier toegediend, dan werd vaak een min of meer
duidelijke excitatie waargenomen, vooral na de intraveneuze toe-
diening. Indien echter vooraf of gelijktijdig hydrochloras morphini
was toegediend (alleen bij de hond) — 2 tot 4 mgr per kg-dier —
kwam de exciteerende werking minder tot uiting.
Bij patiënten zal men elke niet noodzakelijke ingreep vermijden.
De vulhng van de blaas met gas of althans met lichaamswarme
vloeistof acht ik echter noodzakelijk; gelukt catheterisatie niet, dan
moet getracht worden de blaas spontaan gevuld te houden.
Zijn er bezwaren tegen het gebruik van het genoemd alcaloide,
dan kan eerst — na intraveneuze injectie van 0,6 cc U.S.B. per
kg-dier — alleen bij gevulde blaas een photo genomen worden,
welke terstond ontwikkeld wordt. Valt bij beoordeeling van de
röntgenfilm het resultaat onbevredigend uit, dan kan men intra-
veneus, of desnoods subcutaan, atropine en/of morphine toedienen,
waarna een tweede photo genomen wordt. Ook kan natuurlijk
morphine vooraf, d.w.z. vóór het nemen van de eerste photo -
toegediend worden, terwijl de atropine gelijktijdig met het contrast-
middel geïnjiceerd kan worden. Vele wijzen van toediening van
atropine en/of morphine zijn aldus mogelijk, de toestand van de
patiënt zal echter vaak beslissen over het gebruik van deze alca-
loiden en hun doses. Wanneer de intraveneuze Urographie gaat
behooren tot het klinisch-röntgenologische routineonderzoek, zal
elke onderzoeker in het algemeen die methode volgen, welke hij
zich eigen heeft gemaakt. Wanneer de beschreven voorwaarden
voor de uitscheidingsurographie bij hond en kat vervuld zijn, zal
het bij gezonde dieren als regel gelukken het nierbekken, de ureter
en de blaas röntgenologisch zichtbaar te maken. Het zal interessant
zijn de gegevens te vernemen, wanneer deze methode toegepast
wordt bij patiënten met anatomische of functioneele stoornissen
van de afvoerende urinewegen.
Uittreksels van sectieverslagen.
(Uit het Vet. Pathologisch Instituut)
Deze sectieprotocollen worden gegeven als aanvullend onderzoek.
Verschillende proefhonden, bij welke meerdere malen de uit-
scheidingsurographie was toegepast, of waar om andere redenen
meerdere malen (groote) doses U.S.B. waren ingespoten, werden
door electrocutie gedood. De cadavers werden aan het Vet. Patho-
logisch Instituut geseceerd, waarbij bijzondere aandacht werd ge-
schonken aan het microscopische onderzoek der nieren.
De beoordeehng van de vraag of het U.S.B., volgens de door mij
beschreven methode (dosis 0,6 cc per kg dier), één of tweemaal
in het lichaam gebracht, nierbeschadigingen geeft, is moeilijk, omdat
dieren, slechts voor één proef gebruikt, niet gaarne opgeofferd
werden. Veelvuldig komen bij oudere honden microscopisch waar-
neembare afwijkingen in het nierweefsel voor, terwijl de microsco-
pische beoordeeling van kattenieren bemoeilijkt wordt door het vele
aanwezige vet.
I.nbsp;Drie katjes, 12 weken oud, kregen gedurende 6 dagen elke dag 1 cc U.S.B.,
met water 1 :20 verdund, subcutaan. Twee dagen na de laatste injectie werden
de diertjes gedood.
Secöe: Geen macroscopische veranderingen gevonden. Nieren (mier.): zeer
geringe parenchymateus-vetHge degeneratie, vooral in de tubuli contorti van de
eerste orde.
II.nbsp;Kater, V/^ kg (prot. IV). Twee dagen achter elkaar subcutaan, achter
elk schouderblad 10 cc U.S.B. Op de derde dag intramusculair in de lendenspieren
links en rechts cc U.S.B, onverdund. Vijf dagen na de laatste injectie werd
^letüL^lÏkSenstreek en beide schouders in de subcutis absces-achtige haarden
(nücr.: phlegmoneuze ontsteking met spiernecrose). Nieren: geringe degeneratie,
mogelijk door resorptie van vervalproducten uit de abscesachtige haarden; resten
van een oude haardnephritis.
III Proefhondje, 3 mnd. oud. Intraveneus 3 cc U.S.B. per kg dier. Gedood
na 10 dagen. Sectie: twijfelachtige tot zeer geringe parenchymateuze degeneratie
van de nieren.
IV.nbsp;Proefhondje, 3 mud oud. Intraveneus gedurende 3 weken elke week
2 cc U.S.B. per kg-dier. Gedood 10 dagen na de laatste injectie.
Sectie: twijfelachtige tot zeer geringe parenchymateuze degeneratie van de
nieren.
V.nbsp;Proefhondje 3^ mnd oud. Intraveneus gedurende 3 weken éénmaal per
week 2 cc U.S.B. per kg dier. Gedood 10 dagen na de laatste injectie.
Sectie: twijfelachtige tot zeer geringe parenchymateuze nierdegeneratie, op
sommige plaatsen twijfelachtige beginnende vettige degeneratie.
VI.nbsp;Proefhondje, 63^ kg. Subcutaan 3, resp. 1 week voor electrocutie 2 cc
U.S.B. per kg-dier.
Sectie: op rechter ribwand (injectieplaats) een groote holte in het subcutane
vet waarin wel haast een hand geborgen kon worden en die ten deele met
vervallen, ten deele met granuleerende wanden was bekleed en waarm eemge
dun vloeibare grauwe inhoud. De U.S.B. injecties hadden een hevige ontsteking
met veel weefselverval (necrose) gegeven. Longen: in alle longkwabben sub-
chronische embolisch-pneumonische haardjes. Nieren: geringe degeneratie van
het epitheel in de tubuli contorti, geringe perivasculaire infiltratie (vnl. plasma-
cellen) en eveneens onder het epitheel van pyelum; hier en daar celrijke vaatsteel
van de glomeruli. In de bast komen bovendien enkele oudere ontstekingshaardjes
voor, met lymphocytaire infiltratie en bindweefselvorming.
De nierafwijkingen zouden verklaard kunnen worden door resorptie van verval-
producten uit de groote holte met necrotische omgeving op de ribw^d Voor
de beoordeeling van de vraag of het U.S.B. op de nieren een beschadigende
invloed heeft gehad, heeft dit geval dus slechts een betrekkelijk geringe waarde.
VII. Proefhond 16 kg. Dit dier kreeg op 3 achtereenvolgende dagen en 3
dagen na de laatste injectie opnieuw,nbsp;cc U.S.B. per kg-dier subcutaan
(verdund). Dier gedood 17 dagen na de laatste injectie.
Sectie: geringe subchronische haardnephritis met haardjes vooral in het
merggedeelte De infütraathaardjes bestaan uit lymphocyten, plasmacellen en
phagocyten. beladen met een korrelig, grijsbniin pigment; dezelfde stof werd
ook gevonden in de tubuli.
Uit deze sectieverslagen blijJct wel, hoe betrekkelijk gering de
nierveranderingen zijn, mede in verhouding tot de groote hoeveel-
heden ingebracht U.S.B. Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat een
één- of tweemalige injectie van de door mij aangegeven klinische
dosis U.S.B. voor de uitscheidingsurographie, bij goed functionee-
rende nieren, weefselbeschadigingen zal geven.
VIII. Patient met chronisch nierlijden en bemoeilijkte urineuitdrijving (blaas-
lijden). Deze patient, met slechte algemeene toestand, kreeg intraveneus 0.6 cc
per kg-dier, met het doel de urinewegen röntgenologisch zichtbaar te maken.
Twee dagen later stierf het dier onder uraemische verschijnselen.
Sectie: chronische interstitieele nephritis, matige uitzetting van beide ureteren
en nierbekkens, urocystitis, uraemisch beeld van het digestieapparaat in de vorm
van een geringe stomatitis ulcerosa en een uraemisch beeld in maag en darmen.
Het uraemische ziektebeeld werd door de path, anatoom als volgt verklaard;
de chronisch ontstoken nieren kunnen insufficient geworden zijn en ook kan
de ontstoken blaaswand urine geresorbeerd hebben. In de vaatkluwens en vaat-
stelen van de glomeruli was vettige degeneratie opgetreden, terwijl vethoudende
prae-urine in de Bowmansche holten aanwezig was. Deze verschijnselen behooren
niet thuis in het beeld van de schrompelnier. Het voorgaande zou verklaard
kunnen worden door aan te nemen, dat de uitscheiding van het U.S.B. vertraagd
was en zoo een ongunstige, toxische invloed op de vaatkluwens van de glomeruli
heeft uitgeoefend. Vermoedelijk is de zich ontwikkelende uraemie plotseling
verhaast door de vertraagde U.S.B. uitscheiding.
Dit sectieverslag — eigenlijk buiten het kader van mijn onder-
zoekingen vallende — heb ik opgenomen, omdat het een waar-
schuwing inhoudt voor het toepassen van de uitscheidingsurographie
bij dieren met niet normaal functioneerende nieren.
IX. Patient, ter verpleging opgenomen voor een huidlijden. Bij het zeer magere
dier werd bij aankomst in de kliniek een nierafwijking vastgesteld („urine met
zeer laag s.g., eiwit reactie zwak positief; sediment: enkele erythrocytencylinders,
erythrocyten, enkele leucocytenquot;).
Daar na ruim vier weken het huidlijden niet verbeterde, werd het dier op
verzoek gedood. De urine bevatte toen geen eiwit meer, het s.g. was 1.024,
terwijl in het sediment geen afwijkingen meer werden waargenomen. Twee
dagen vóór de dood (electi-ocutie) werd intraveneus 0.6 cc U.S.B. per kg-dier
geïnjiceerd.
Sectie: van de vroegere nieraandoening is slechts in één coupe een sub-
chronisch ontstekingshaardje teruggevonden met wat bindweefsel nieuwvorming
en een locale infiltratie met lymphocyten en polyblasten, nabij een der groote
vaatstammen in de intermediaire laag. Verder werden in deze nieren geen andere
afwijkingen aangetroffen, dan een geringe vetinfikraüe der mergstralen, zooals
die veelvuldig bij gezonde dieren aangetroffen kunnen worden.
Uit dit sectieverslag blijkt, dat de U.S.B. injecüe bij een dier, dat pas kort
geleden een nierstoomis — zij het dan ook een betrekkelijk geringe — door-
gemaakt heeft, geen duidelijk waarneembare gevolgen heeft gehad.
De volgende drie protocollen betreffen gezonde proefhondjes
welke één- of tweemaal een khnische dosis U.S.B. intraveneus toe-
gediend kregen. De diertjes vertoonden noch vóór, noch na de
injecties klinisch waarneembare afwijkingen; in het bijzonder ver-
toonde de urine, die elke dag gecontroleerd werd, geen afwijkingen.
X.nbsp;Proefhondje, 9 kg. Intraveneus 0.6 cc U.S.B. per kg-dier. Tien dagen
later dood door electrocutie.
Sectie: in het mergdeel der nieren blijken enkele langgerekte ontstekings-
haardjes voor te komen, waarin wat lymphocyten, polyblasten en polymorph-
kernige leucocyten. Voorts eenige detritus. De tubuli recti in deze haartjes
vertoonen wat degeneratie van het epidieel. In de intermediaire laag wordt om
de groote bloedvaten heen eenige lymphocytair infiltraat gevonden. De geheele
schors is normaal.
Dit laatste is opmerkelijk, omdat metastatische haardjes na een intraveneuze
injectie in de eerste plaats in de schors plegen voor te komen. Het is daarom
zeer de vraag of de in het merg gevonden ontstekingshaardjes ontstaan zijn in
aansluiting aan de intraveneuze injectie. Als hun ontstaan het gevolg is van
de U.S.B. injectie, zou dit niet anders te verklaren zijn, dan door een concentratie-
verhooging van de contraststof in de tubuli.
XI.nbsp;Proefhond, 15 kg. Intraveneus 0.6 cc U.S.B. peB kg-dier. Dood door
electrocutie, zeven dagen later.
Secüe: bij microscopisch onderzoek der nieren werden geen veranderingen
waargenomen.
XII.nbsp;Proefhond, 20 kg. Intraveneus 0.6 cc U.S.B. per kg-dier. Na ver dagen
opnieuw deze dosis intraveneus. Dood door electrocutie. vijf dagen na de laatste
injectie.
Sectie: bij microscopisch onderzoek der nieren werden geen afwijkingen ge-
vonden.
Op grond van deze sectieprotocollen en mede op grond van het
klinische onderzoek der gebruikte dieren meen ik te mogen con-
cludeeren. dat de toepassing van de uitscheidingsurographie met
behulp van „Uroselectan Bquot; bij gezonde honden en katten niet tot
stoornissen in de gezondheidstoestand van het dier voert; in het
bijzonder zijn ook geen nierbeschadigingen te vreezen.
SAMENVATTING.
De veterinaire röntgenologie biedt de mogelijkheid van een
ruimere toepassing van constraststoffen, dan tot op heden het geval
is. De uitscheidingsurographie bij hond en kat met behulp van „Uro-
selectan Bquot; (U.S.B.) werd onderzocht. Bij gezonde dieren kunnen
zeer goede contrastbeelden van nierbekken en ureter verkregen
worden na intraveneuze toediening van 0.6 cc U.S.B. per kg-dier,
mits deze met gas of vloeistof gevuld wordt. De subcutane toe-
diening van de contraststof voldoet niet voor de zichtbaarmaking
van nierbekken en ureter.
Het gebruik van morphine (hond) en atropine (hond en kat)
verdient aanbeveling. Het maagdarmkanaal moet vrij zijn van con-
tenta welke het contrastbeeld kunnen storen (vasten, laxantia); ook
het vooraf laten dorsten is gewenscht.
Voor de uitscheidingscystographie is het voldoende 0.3—0.5 cc
U.S.B. per kg-dier toe te dienen, zonder de dieren vooraf te laten
dorsten. Bij subcutane toediening moet de contraststof sterk verdund
worden (1 : 20), daar anders locale infiltraties en abscesvormingen
kunnen optreden; om deze redenen moet ook vermeden worden, dat
een deel van de contrastvloeistof, bij de intraveneuze injectie, naast
de vena terecht komt.
Op grond van het mier, onderzoek van de nieren van een aantal
met U.S.B. ingespoten proefdieren (klinische, doch ook aanzienlijk
hoogere doses) mag worden aangenomen, dat nierbeschadigingen,
bij een klinische toepassing van de uitscheidingsurographie bij ge-
zonde honden, niet te verwachten zijn.
ZUSAMMENFASSUNG.
Die Veterinäre Röntgenologie bietet die Möglichkeit, Kontrast-
mittel in grösserem Umfange anzuwenden, als es bis heute ge-
schieht. Es wurde die Ausscheidungsurographie bei Hund und Katze
mit Hilfe von „Uroselectan Bquot; (U.S.B.) untersucht. Bei gesunden
Tieren kann man sehr gute Kontrastbilder von Nierenbecken und
Ureter nach intravenöser Injektion von 0.6 ccm U.S.B, pro kg Tier
erhalten, wenn die Blase mit Gas oder Flüssigkeit gefüllt wird.
Subkutane Injektion des Kontrastmittels genügt nicht, um Nieren-
becken und Ureter sichtbar zu machen.
Anwendung von Morphin (Hund) und Atropin (Hund und
Katze) ist zu empfehlen. Der Magen-darm-kanal muss frei sein
von Inhalt, der das Kontrastbild stören könnte (hungeren lassen,
Laxantia; auch vorheriges Durstenlassen ist wünschenswert).
Für die Ausscheidungscystographie genügen 0.3—0.5 ccm U.S.B,
pro kg Tier, ohne die Tiere vorher dursten zu lassen. Bei subkutaner
Injektion muss der Kontraststoff stark verdünnt werden (1 : 20),
da sonst Infiltrate und Abscesse entstehen können; deshalb muss
auch darauf geachtet werden, dass bei intravenöser Injektion des
Kontrastmittels nichts neben die Vene gerät.
Auf Grund der mikroskopischen Untersuchung einer Anzahl
Nieren von Versuchstieren, denen U.S.B, injiziert worden war (und
zwar sowohl klinische als auch beträchtlich höhere Dosen), kann
angenommen werden, dasz Nierenschädigungen infolge klinischer
Anwendung der Ausscheidungsurographie bei gesunden Hunden
nicht zu erwarten sind.
1.nbsp;Adam, A. Kontrastmittel und Innenwanddarstellung des Verdauungstrak-
tus (Fortschr. a. d. Geb. d. Röntgenstrahlen, 45, 1932, bldz. 305).
2.nbsp;A1 b a n o, G. Eine neue Technik für die Röntgendiagnose der Frühschwan-
gerschaft. (Zentr. blatt f. Gyn. 1928, bldz. 2084).
3.nbsp;A11 e n, E. V. and C a m p, J. D. Arteriography. (The J. of thel Am. med.
Ass. 104, 1935, bldz. 618).
4.nbsp;Allen, E. V. and Camp, J. D. Roentgenography of the arteries of the
extremities. (Proc. of the Staff Meetings of the Mayo Clinic, 7, 1932,
bldz. 657).
5.nbsp;Allen. E. V. and Camp, J. D. The diagnostic value of arteriography.
(Minesota medicine, XVII, 1934, bldz. 167).
6.nbsp;Allen, E. V. and Camp, J. D. The value of arteriography. (Radiology,
22, 1934, bldz. 678).
7.nbsp;Anders, H. E. en L e i t n e r, Z. Uber die röntgenologische Darstellung
von Milz, Leber und Knochenmark durch Thoriumdioxyde und ihre histolo-
gischen Gnmdlagen. (Klin. W.schrift 19321, 1097).
8.nbsp;A n t o n, G. Zur Frage der Anwendung von Jodipin — Schaumölgemischen
bei der Bronchographie. (D.m.W. 1936).
9.nbsp;B al yea t, R. M. Seyler, L. E. and S h o e m a k e r, H; A. The diagno-
stic and therapeutic value of the intratracheal use of oidized oil in cases of
intractable asthma. (Radiology XXIIII, 1935, bldz. 303).
10.nbsp;Barkau, G. Thorotrastspeicherung und Eisenstoffwechsel (Klin Wschr
19332, bldz. 1658).
11.nbsp;B a u e r, R. und S t r a s s e r, M. Cholezystographie und Leberfunktion.
(Klin. W.schr. IX, 19301, tij^ 437j
12.nbsp;Behren roth, E. Pyelographie mit Jodipin uncj pyelovenöser Rückfluss.
(Röntgenpraxis I, 1929, bldz. 117).
13.nbsp;Belot, J. et Pasteau, O De l'état actuel des explorations radiologique
pour le diagnostique des affections rénales. (J. Rad. et d'Electr 1929
bldz. 129).nbsp;■ '
14.nbsp;Benesch, F. und Pommer, A. Zur Klinik
Pyometra und Hydrometra bei Fleischfressern. (Wien. Uerarzü. M.schr.
1930).
15.nbsp;Bethe, A., Bergmann, G. von, Emden. G. und EHanger A^
(Handbuch der normalen und pathologischen Physiologie. Bd. IV, Berim
16.nbsp;Barmond, M. A propos des symptômes cholécystographiques rares de
la lithiase biliaire (J. Rad. et d'Electr. 18, 1934, bldz. 175).
17.nbsp;Berg erhoff. W. Die Anwendung der intravenösen Pyelographie m der
inneren Medizin. (Med. Klinik XXVI, 1930 bldz. 232).
18.nbsp;Beutel, A. Die röntgenologische Darstellung von Leber und Milz mitte s
Thorotrast. (Fortschr. a. d. Geb. Röntgenstrahlen, 46, 1932, bldz. U/).
19.nbsp;Beuthner. B. Erfahrungen mit der intravenösen Pyelographie. (Munch,
med. W.schr., 79, 1932, bldz. 232).
20.nbsp;Binet, L. et Seringe, F. L'uretère isolé provenant de chiens atteints
de nephrite ou d'hydronephrose expérimentales. (La presse med. 23 dec.
1936).
21.nbsp;Binz. A. The Chemistry of Uroselectan. (J. Urology, 25, 1931. bldz. 297).
22.nbsp;Binz, A. und Rä th, C. Fortschritte in der Sichtbarmachung innerer Kor-
perteile. (Forsch, u. Fortschr. 9, 1933, bldz. 69).
23.nbsp;Birman. V. L'urographie intraveneuse au Ténébryl. (Thèse, Paris 1932).
24.nbsp;Boeminghaus, H. Die Ausscheidungsurographie und ihre bevorzugten
Indikationen. (D. m. W.schr. 1937).
25.nbsp;Boeminghaus, H und Zeiss, L. Die Erkrankungen der Harnorgane
im Röntgenbild. (Stuttgart, 1933).
26.nbsp;Baggild, D. Some experiences with intravenous pyelographie by means
of Uroselectan. (Acta Radiologica, XII. 1931, bldz. 41).
27.nbsp;Bronner, H Hecht, G. und Schüller, J. Ausscheidungspyelo-
graphie mit Abrodil. (Fortschr. a. d. Geb. d. Röntgenstrahlen, 42, l^M ,
bldz. 206).
28.nbsp;Bronn er, H. und K1 e i n o f e n, P. Einfluss der Diurese auf die Dar-
stellung der Hamwege mit Perabrodil. (Klin. W.schr. 1937).
29.nbsp;Bronner. H. und Schüller, J. Der Blasen-Nierenriickfluss (vesic^
renaler Reflux). Klinische und röntgenologische Beiträge. (Fortschr. a. .
Geb. der Röntgenstrahlen, 40, 1929, bldz. 419).
20. Bronner, H. und Schüller, !. Die Ausscheidungspyelographie mit
Abrodil. (D. med. W. 1930).
31.nbsp;Brook. G. B. Experimental and clinical studies of the spine of the dog.
(Londen, 1936).
32.nbsp;B ü ch n e r. F. Zur Kontrastuntersuchung von Milz und Leber mit Thorium-
dioxyd. (Klin. W.schr. XI, 19321, bldz. 1059).
33.Büngeler,nbsp;W. und Krautwig. J. Ist die Hepatolienographie mit
-ocr page 110-Thorotrast eine unschädliche diagnostische Methode? (Klin. W.schr. XI,
19321, bldz. 142).
34.nbsp;Burrows, H. Pyelitis of pregnancy in the light of conditions found in
mice after the prolonged administration of oestrogenic compounds. (Proc.
of the royal Soc. of Med. XIX, 1936, bldz. 404).
35.nbsp;B u t z e n g e i g e r, O. Ausscheidungspyelographie (urographie) durch
subkutane Abrodilinfusion. (Röntgenpraxis III, 1931, bldz. 881).
36.nbsp;Campbell, M. F. Intravenous urography in infants and children. (The
J. of Urology, 32, 1934, bldz. 55).
37.nbsp;G a r V a 1 h o, R. R o d r i g u e s, E. et P e r e i r a, S, Sur la methode radio-
graphique de mise en évidence des lymphatiques chez le vivant. (J. Rad.
et d'Electr. 18, 1934, bldz. 180).
38.nbsp;C h annock Bradley, O. Topographical anatomy of the dog (Londen
1935).
39.nbsp;G h w a 11 a, R. Unsere bisherigen Erfahrungen mit der intravenösen Pyelo-
graphie. (Wien. klin. W.schr. XLIII, 1930, bldz 1276).
40.nbsp;C 1 i z a, S. Über Cystoscopie und intravenöse Pyelographie bei Haustieren.
(Arch. wiss. prakt. Tierheilkd., 63, 1931, bldz. 307).
41.nbsp;Cole collaborators. Roentgenologic exploration of the mucosa of the gastro-
intestinal tract. (Radiology, XVIII, bldz. 221).
42.nbsp;Gumming, R. E. Intravenous urography. (Radiology, XVIII, 1932,
bldz. 41).
43.nbsp;Gumming, R. E. Urography. (J. Urology XXIV, 1930, bldz. 587).
44.nbsp;Damm, E. und J unkmann, K. Studien über die Ausscheidung von
Nierenkontrastmitteln. (Klin. W.schr. XI, 1932, bldz, 2032).
45.nbsp;Davis, K. I and Ross, S. G. Jodism following oral administration of
gallbladder dyes. (Radiology XXII, 1934, bldz. 371).
46.nbsp;D o 11 i, E. Erforschung der Funktion der Lymphgefässe und Lymphdrüsen
mittels Röntgendarstellung nach subkutaner Injektion von Thoriumdioxyd.
(Tierexperimente). (Fortschr. a. d. Geb. d. Röntgenstrahlen, 1934, bldz. 615).
47.nbsp;D r a p e r, W. B., D a r 1 e y, W. and H a r V e y, J. L. The effect of pituitary
extract upon the tonus of the human pelvis and ureter and its possible
appliaction in the therapeutics of pyelitis and related conditions. (T. Urology
1931).
48.nbsp;Dyes, O. Pyelographie. (Röntgenpraxis I, 1929, bldz. 379).
49.nbsp;Dyes, O. Intravenöse Pyelographie. (Münch, med. W.schr., 79, 1932,
bldz. 225).
50.nbsp;Dyke, C. G. and Davidoff, L. M. Recent advances in encephalography
(Radiology, 1934).
51.nbsp;Erhardt, K. Röntgenologische Darstellung der Plazenta im Tierexperi-
ment. (Klin. W.schr. XI, 19321, bldz. 332).
52.nbsp;Ehrhardt, K. Weitere Untersuchungen' über Thoriumspeicherung. (Klin.
W.schr. XI, 1932quot;, bldz. 1830).
53.nbsp;Ehrhardt, K. Zur Biologie der intravenösen Plazentographie. (Fortschr.
a.d. Geb. d. Röntgenstrahlen, 1933, bldz. 405).
54.nbsp;Eichler, P. Zur Frage der Emboliegefahr bei der Verwendung von
Jodölen in der Röntgendiagnostik der unteren Harnwege. (Röngenpraxis
IX, 1932).
55.nbsp;Ei s e nb e r g, J. J. Röntgenologie exploration, (diagnosis) of pelvic viscera
with aid of Iodized oil. (Radiology XX, 1933, bldz 86).
56.nbsp;Eitel, H. Untersuchungen über die Resorption von „Tetragnostquot;. (Klin.
W.schr. XI, 19321, Hdz. 551).
57.nbsp;Eitel, H. und L o e s e r, A. Die Ausscheidungskurve des Jodes aus dem
Blute nach Zufuhr von Tetrajodphenolphtaleinnatrium unter normalen und
pathologischen Verhältnissen im Tierexperiment. (Klin. W.schr. 1931', bldz.
109).
58.nbsp;E r d ë s ZT S. Uber die therapeutische Wirking des Jodöls für diagnostische
Zwecke. (Münch, med. W.schr. 77, 1930, bldz. 439).
59.nbsp;F eh ér va ri, J. Nieren und Harnleiter des Kaninchen. (Diss. Boedapest,
1935, Ref. Jahresber. Vet. Med. 58).
60.nbsp;Festen, H. De vorm van het normale nierbekken op het röntgenbeeld.
(Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 80, nr. 13, bldz. 1343).
61.nbsp;Fey et Truchot. La motricité pyélique étudiée par urographie intrave-
neuse. (J. Belge d'Urologie, 1934). Ref. Berichte aus dem ges. Phys. und
Pharm. 83).
62.nbsp;F1 o c k s, R. H. The röentgenvisualization of the posterior urethra. (]. Uro-
logy, 30, 1933, bldz. 711).
63.nbsp;Frankel, W. K. Ein neues reizloses Kontrastmittel zur pervesicalen
ambulanten Pyelographie. (Münch, med. W.schr. 77, 1930, bldz. 1441).
64.nbsp;Freude, E. Nierenbeckendarstellung bei paravertebraler Injektion. (Zeit-
schr. f. exp. Med. 80, Ref., Berichte aus dem ges. Phys. und Pharm. 60).
65.nbsp;Fritz, W. und Merio, Pj Pyelographie. (W. klin. W.schr. 1927, bldz.
1344).
66.nbsp;Gabriel, G. Experimentelle Untersuchungen über die intravenöse Pyelo-
graphie bei pathologischen Zuständen der Niere. (Acta Radiologica XI,
1930, bldz. 500).
67.nbsp;Gilbert, R. Les methodes radiologiques d'exploration du foie dans la
lithiase et l'ictère hthiasique. (J. de Rad. et d'Electr. XVI, 1932, bldz. 341).
68.nbsp;Ci 1 b e r t, R. et K a d r n k a, S. Résuhat chimique de l'exploration radiolo-
gique du reUef interne du gros intestin. (J. de Rad. et d'Electr. 17, 1933,
bldz. 401).
69.nbsp;Gilbert, R., Meylan, R., Kadrnka, S. et Bardet, P. Essai d'ap-
-ocr page 112-plication des colloides opaques à la réprésentation du relief muqueux utérin,
(J. Rad. et d'Electr. XIX, 1935, bldz. 257).
70.nbsp;Gillies, C. L. and K e r r„ A. D. The roentgendiagnosis of lesions of the
lower urinary tract. (Radiology, Mrt. 1936).
71.nbsp;Gissel, H. Die intravenöse Pyelographie. (Münch, med. W.schr. 21, 1930,
bldz. 889).
72.nbsp;Glaser. M. A. and Raiziss, G. W. Jodized rapeseed oil (Campiodol),
an improved roentgenographic opaque oil. (Radiology, XX, 1933, bldz. 471).
73.nbsp;Gödecke, R. Vergleichende Untersuchungen über Jodipin, Lipiodol und
Kontrastol. (Röntgenpraxis, L, 1929, bldz. 466).
74.nbsp;Goldstein, A. E. and A b e s h o u s e, B. S. A historical and practical
consideration of pyelographie media (Am. J. of Röntg, and Rad. Ther. XXIII,
1935, bldz. 165).
75.nbsp;G o 1 o b, M. The advissibility of immediate colonic irregation following a
barium enema. (Radiology, 1934).
76.nbsp;Greenbaum, F. R. A news feature in jodized oils. (Radiology, XIX,
1932,nbsp;bldz. 1115).
77.nbsp;Green. (Clinic, of Dr. C. H.). Arteriography as an aid to diagnosis in
diseases of the peripheral vascular system. (The med. Clinics of North
America, 17, 1933, bldz. 1449).
78.nbsp;Grimm, O. Die röntgenologische Darstellung der männlichen Harnröhre
(D. med. W.schr. 62, 1936, nr. 41).
79.nbsp;G r u b e r, C. M. The automonic innervation of the genito-urinary system.
(Phys. Rev. XIII, bldz. 497).
80.nbsp;H a g m a n, A. N. Ein neues Kontrastmittel für Pyelographie und andere
röntgenologische Untersuchungen. (Röntgenpraxis, I, 1929, bldz. 258).
81.nbsp;Hauser, H.; Practical application of cholecystography. (Radiology, XXI,
1933,nbsp;bldz. 472).
82.nbsp;H e c k e n b a c h, W. Funktionsuntersuchungen bei der Ausscheidung des
Uroselectans. (KHn. W.schr. 1930', bldz. 684).
83.nbsp;Held, A. Die Einwirkung der Thorotrast-Injektion auf den Haemolysin-
titer des Blutes. (Klin. W.schr. XI, 19321, bldz. 436).
84.nbsp;Held, A. Thorotrast und Infektion. (Fortschr. a. d. Geb. d. Röntgen-
strahlen, 45, 1932, bldz. 328).
85.nbsp;Held, A. und Meese. Die Leberzirrhose im Röntgenbild nach Thoro-
trastinjektion. (Fortschr. a. d. Geb. d., Röntgenstrahlen, 45, 1932, bldz. 451).
86.nbsp;Held, A. Die Funktionshemming des Reticuloendothels. (Zeitschr. f. d.
ges. exp. Med, 88, 1933, bldz. 732).
87.nbsp;Henkels, P. Lehrbuch der veterinärmedizinischen Röntgenkunde. (Parey,
Berlin 1926).
88.nbsp;Henkels, P. Neue Wege zur Diagnostik der Erkrankungen des gesamten
-ocr page 113-Hamtraktus einschlieszlich der Nieren beim Hunde mit Hilfe des Röntgeno-
gramms. (D. t. W. 33, 1925, bldz. 709).
89.nbsp;H e n n i g, O. u. L e c h n i r, J. Thorotrast ist als allgemein zu verwendendes
Kontrastmittel für die retrograde Pylographie abzulehnen. (Münch, med.
W.schr. 80, 1933, bldz. 1746).
90.nbsp;Herbst, R. H. and B a u m r u c k e r, G. O. A newgt; colorimetric test for
renal fuction using intravenous jodine preparations. (J. Urology, 32, 1934,
bldz. 131).
91.nbsp;Herbst, R. und Merio, P. Studien über Nierenbeckendynamik. (Fort-
schr. a. d. Geb. d. Röntgenstr. 56, 1937, bldz. 418).
92.nbsp;Heritage, K. and Ogier Ward, R. Excretion urography. (Brit., med.
J. 1930, bldz. 734).
93.nbsp;Hermann, W. Zur Methodik der Cholezystographie. (Münch, med.
W.schr. 77, 1930, bldz. 1760).
94.nbsp;H i 11 g r u b e r, K. Über eine Bestimmungsmethode von organisch gebun-
denem Jod. (Uroselectan) im Harn. (Klinische W.schrift 1930quot;).
95.nbsp;Hof mann, K. Beitrag zur Cholezystographie mit einer neuen internen
Methode. (Münch, med. W.schr. 76, 1929, bldz. 629).
96.nbsp;H u i z i n g a, E. Diagnostische moeilijkheden bij de bronchographie. (Ned.
Tijdschr. v. Geneesk. 14 Mrt. 1936).
97.nbsp;Hut ter, K. Über die intravenöse Urographie als Bereicherung der uro-
logischen Diagnostik. (W.klin. W.schr. XLIII, 1930, bldz. 879).
98.nbsp;H u 11 e r, K. und S g a 1 i t z e r, M. Zur röntgenologischen Darstellung der
Nieren und Hamwege durch intravenöse Injektion von Uroselectan. (Fort-
schr. a. d. Geb. d. Röntgenstrahlen, 41, 1930, bldz. 919).
99.nbsp;Jache s, L. and Swick, M. Opaque media in urology with special
reference to a new compound, sodium ortho jodohippuraat. (Radiology, XXI,
1933, bldz. 448).
100.nbsp;Junet, R. et Kadrnka, S. La fonction du stroma dans la filtration du
sang. (Revue méd. de la Suisse Romande, LUI, 1933, nr. 2).
101.nbsp;Kadrnka, S. Die Frage der Thoriumausscheidung bei MUz — Leber-
kontrastdarstellung. (Fortschr. a. d. Geb. der Röntgenstrahlen, 48. 1933,
bldz^ 37).
102.nbsp;Kadrnka, S. Hepatosplenography. (Radiology, XVIII, 1932, bldz. 371).
109. Kadrnka, S. L'Hepatosplénographie; nouvelle methode radiologique d'ex-
ploration de parenchymes du foie et de la rate, (J. Rad. et d'Electr. XVI,
1932, bldz. 149).
104.nbsp;Kadrnka, S. und Junet, R. Kontrastdarstellung des Knochenmarks der
Lungenalveden und der Plazenta durch intravenöse Thorotrastinjektion.
(Schweiz, med. W.schr. 63, 1933, bldz. 174).
105.nbsp;Kadrnka, S. et Junet, R. La pulmoradiographie experimentale et ses
-ocr page 114-étapes 1° alveolaire (pulmoalveolographie) et 2° lymphatique(pulmolympho-
graphie). {Acta radiologica, XVI, 1934, bldz. 361).
106.nbsp;Kadrnka, S. et Ju net, R. Recherches expérimentales sur l'opacification
radiologique de diverses.' organes parenchymateux par injection intraveneuse
de Thorotrast. (Journ. Rad. et d'Electr. XVI, 1932, bldz. 598).
107.nbsp;Kadrnka, S. und Martin, E. Zur Frage der Grössenschwankungi des
Röntgenkontrastdargestellten Milzschattens. (Khn. W.schr. XI, 1932quot;, bldz
1147).
108.nbsp;Kadrnka, S. et Sech eh aye, L. Cholécystographie orale selon Ia
methode de Sandstroem. (J. rad. et d'Electr. 18, 1934, bldz. 21).
109.nbsp;Kaiser, R. Die Schnellcholezystographie. (D. med. W.schr. 1935, nr. 46).
110.nbsp;Kell er, H. Enzephalographie und Blutdruck (Klin. W.schr. 1933quot; bldz
1260).
111.nbsp;Kielleuthner. Über eine neue aussichtsreiche Untersuchungsmethode
an den, Harnorganen. (Uroselectan). (Münch, med. W.schr. 77, 1930, bldz.
276).
112.nbsp;Klarenbeek, A. Röntgendiagnostiek van nier en blaas bij den hond.
(Tijdschr. v. Diergeneesk. 57, 1930).
113.nbsp;Köhl er, H. Die rektale Ausscheidungspyelographie mit Abrodil (Zentr
Blatt f. Chirurgie, 1930, nr. 37).
114.nbsp;Klein, O und! Nonne nb ru ch, W. Funktionsprüfung der Niere mittels
Belastungsproben. (Handbuch der biologischen Arbeitsmethoden, Teil 9
1931, H. 4).
115.nbsp;Klotz, L. Reticuloendothel und Operation. (Klin. W.schr XI 1932quot;
bldz. 1537).
116.nbsp;Kral, F. und Sohra, K. Die Röntgenologie in der Veterinärmedizin.
(Annalen der Tschechoslavakischen Akademie der Landwirtschaft, 1926,
slov).
117.nbsp;Kremser, C. Über ein neues Kontrastmittel (Thorotrast). (Röntaen-
praxis 1932, H. 4, bldz. 892).
118.nbsp;Ledoux Lebard, R. et Garcia Calderon, J. Les techniques
d examen de la muqueuse du gros intestin. (J. Rad. et d'Electr XVII
1933, bldz. 429).
119.nbsp;Leitner. Z. Experimentelle Studien zur Darstellung innerer Organe mit
Thorotrast. (Fortschr. a. d. Geb. d. Röntgenstrahlen, 46, 1932, bldz 47).
120.nbsp;Leon Jona, J. The kidney pelvis; its normal and, pathological physiology.
(Proc. of the Roy. Soc. of Med. XXIX, 1936, bldz. 623).
121.nbsp;Levy, Solal, E.. Dalsace, J., Misrachi, V. et Solomon, L
Nouveau procédé d'exploration radiologique des voies urinaires de la femme
enceinte. (Bull. d. I. Soc. d'Obstet. et d. Gyn. de Paris, 1930, bldz. 228).
122.nbsp;Levyn, L. and Aaron, A. H. An improved method for the oral admi-
-ocr page 115-nistration of sodium tetra jodo phenolphtalein for gallbladder visualization.
(Radiology, 18 , 1932, bldz. 637).
123.nbsp;Lichtenberg, A. von. Intravenöse Pyelographie. (Bericht über den
21. Kongres der Deutschen Röntgengeseilschaft 1930).
124.nbsp;Lichte nbergh, A. von. The principles of intravenous urography.
(J. Urology, 25, 1931, bldz. 249).
125.nbsp;Lichtenberg, A. von und Swick, M. Klinische Prüfung des Uro-
selectans. (Klin. W.schr. 8, 1929, bldz. 2089).
126.nbsp;Lucas, D. Ri Studies of the peristaltic of the ureter of dogs. (Am. J. of
Phys. XVII, 1906—1907, bldz. 392).
127.nbsp;L u c a s, D. R. Physiological and pharmacological studies of the ureter.
(Am. J. of Phys, XXII, 1908, bldz. 245).
128.nbsp;Mahler, H. Die optimale Darstellung des Endabschnitts vom Darme des
Hundes im röntgenographischen Bilde. (Diss. Hannover 1931).
129.nbsp;M a n i t z, M. und W u 11 e n w e b e r, G. Kymographische Untersuchungen
über die Bewegungsvorgänge am, gesunden und kranken Nierenbecken und
Harnleiter. (Fortschr. a. d. Geb. d. Röntgenstr. 54, 1936, bldz. 505. Ref.
Klin. W.schr. 10 Juli '37).
130.nbsp;Martin, E. und Kadrnka, S. Zur Frage der röntgenologischen Dar-
stellung von Lebertumoren durch Hepatosplenographie. (Schweiz, med. W.
sehr. 62, 1932, bldz. 807).
131.nbsp;Mengert, W. F. The effect of pregnancy upon the ureters of common
animals. (Am. J. Obstret. a. Gyn. 27, 1934, bldz. 544).
132.nbsp;Mengert, W. F. The technic of intravenous urography in the rabbit.
(J. Urology, 29, 1933, bldz. 721).
133.nbsp;Mengert, W. F. and Lee, H. P. Urinary tract changes during late
pregnancy and early puerperixmi. (Am. J. Obstr. and Gyn. 24, 1932, bldz.
205).
134.nbsp;Menkes, B. Röntgendarstellung der Blut und Lymphgefässe an der Leiche
und am Lebenden mittels Umbrathor und Thorotrast. (Fortschr. a. d. Geb.
d. Röntgenstrahlen 46, 1932, bldz. 571).
135.nbsp;Menville (Clinic, of J.) The application of modem methods in de study
of the visualized gallbladder bij means of the roentgenrays. (The med. clinic,
of North America 11, 1927/1928, bldz. 811).
136.nbsp;M e n V i 11 e, L. J. and A n e, J. N. Roentgenray visualization of part of the
lymphatic system. (Radiology, 23, 1934, bldz. 327).
137.nbsp;Meyer, E. Kritische Besprechung der direkten Kontrastfüllung der Ham-
wege und Erfahrungen mit dem neuen Kontrastmittel Thorotrast. (Z. f. Uro-
logie, 26, 1932, bldz. 157).
138.nbsp;Mohr man, B. H. U. und Strauss, H. Urethrographie mit Abrodil als
Kontrastmittel. (Münch, med. W.schr. 78, 1931, bldz. 1700).
139.nbsp;Moore, T. D. Excretion urography with neoskiodan. (The Urology,
30, 1933, bldz. 27).
140.nbsp;Müller, W. Untersuchungen über die Brauchbarkeit des „Thorotrastquot;
zur röntgenologischen Darstellung von Milz und Leber bei Kleintieren. (Diss.
Hannover 1933).
141.nbsp;Naegeli, T. und Lauche, A. Befunde am Leber und Milz eines über
zwei Jahre beobachteten mit Thoriumdioxydsol gespritzten Hundes. (Klin
W.schr. XI, 1932quot;, bldz. 2029).
142.nbsp;Nah rath, H. Röntgenologische Darstellung des Hamsystems mit Uro-
selectan. (Münch, med. W.schr. 77, 1930, bldz. 2178).
143.nbsp;N e b a u e r, P. Das Röntgenbild der normalen Harnblase des Hundes. (Diss
Weenen, 1936).
144.nbsp;Neuburg er, J. Pyridium, ein neues Hamdesinfiziens. (Münch, med
W.schr. 77, 1930, bldz. 1016).
145.nbsp;Neustädter, T., Ehrlich, D. E., du Bois, J. C. BJalock, G. R.
A new contrastmedium for use in uterosalpingography. (Radioloqv XXI
1933, bldz. 568).nbsp;a/, ,
146.nbsp;Neu schul, P. und Hermann, S. Bariumsulfat-Röntgenkontrastmittel
und ihre physikalische-chemische Beurteilung. (Klin. W.schr. 15, bldz. 1604).
147.nbsp;Nissel, W. Subkutane Ausscheidungspyelographie. (D. med Wschr
1932. nr. 38) J
148.nbsp;Nordmann, M. Über die Entstehung der Hirnerweichung. (Klin Wo-
chenschr. 1937).
149.nbsp;Ob erhol zer, J. L'Arthro-pneumoradiographie. (Methode de Bircher)
J. Rad et d'Electr. 20,i 1936, nr. 1).
150.nbsp;Ok a, M. Eine neue Methode zur röntgenologischen Darstellung der Milz.
(Fortschr. a. d. Geb. d'. Röntgenstrahlen 19291, bldz. 497).,
151.nbsp;Oka, M. Klinische Anwendung der „Lienographiequot;, eine neue Methode
zur röntgenologischen Darstellung von Milz und Leber. (Fortschr. a. d.
Geb. d. Röntgenstrahlen, 41, 1930).
152.nbsp;Olivet, J. Abrodilausscheidung bei gesunden und kranken Nieren (Klin
W.schr. X, 1931quot;, bldz. 1760).
153.nbsp;Olivet, J. Jodverteilung nach Injektion von Abrodil. (Klin. Wschr X
1931quot;, bldz. 2296).nbsp;' '
154.nbsp;Otell,i L. S. The reticulo-endothelial system and its relation to the roent-
genstudy of the liver and the spleen after intravenous administration of
thoriumdioxide solution. (Radiology XIX, 1932, bldz. 148).
155.nbsp;P a 11 u g u a y, J. Die intravenöse Darstellung der morphologisch und funk-
tionel normalen Harnorgane. (Wien. klin. W.schr. XLIII, 1930, bldz 978 en
bldz. 999).
156.nbsp;P e n d e r g r a s s, E. P. and H o d e s, P. J. Oral cholecystography. (Radio-
logy, XXV, 1935. bldz. 261).nbsp;v 9 P Y l
157.nbsp;P e r 1 m a n n, S. Erfahrungen mit Abrodil bei der intravenösen Pyelographie.
(Münch, med. W.schr. 1931quot;, bldz. 955).
158.nbsp;Pflaum er, Cholezystographie und urologische Diagnostik. (Münch, med.
W.schr. 77. 1930. bldz. 236).
159.nbsp;P1 a g g e m e y e r, H. W. and W e 11 m a n, C. G. The roentgenray in dia-
gnosis and prognosis of upper urinary tract infection. (Radiology, XVIII,
1932, bldz. 23).
160.nbsp;Pome ranz, R. Animal experiments with colloidal thorium. A study in
lymphatic absorption. (Radiology, XXIII, 1934, bldz. 51).
161.nbsp;P o m m e r, A. und Y r i ä n ä i n e n, P. Röntgendiagnostik der Trächtigkeit
beim Hunde. (Wien. Tierärztl M.®chr. Okt. 1930).
162.nbsp;P rib am, B. O. Über ein neues Kontrastmittel zur Röntgendarstellung der
Gallenblase. (Choleselectan). (Münch, med. W.schr. 6 Nov. 1936).
163.nbsp;Pribram, O. Über ein neues Kontrastmittel zur röntgenologischen Dar-
stellung der Gallenblase. (D. med. W.schr. 52).
164.nbsp;Priestly, J. B. Excretory urography. (Radiology 1937).
165.nbsp;Pri wes, M. G. Innere Topographie der arteriellen Systems der Niere und
Nierenbeckens des Menschen und der Haustiere. (Zeitschr. f. urol. Chirurgie,
1934. Ref. Berichte aus dem ges. Phys. und Pharm. 83).
166.nbsp;Randerath, E. Anatomische Befunde nach intravenöser Thoriuminjektion
beim Menschen zum Zwecke der Hepatolienographie. (Klin. W.schr. XI,
19321, bldz. 144).
167.nbsp;Ratschow, M. Uroselectan in der Vasographie unter spezieller Berück-
sichtigung der Varikographie.
168.nbsp;Ravenna, P. Histologische Beobachtungen über dié Wirkung des intra-
venös injizierten Thoriumdioxidsol. (Klin. W.schr. XI, 1932quot;, bldz. 2151).
169.nbsp;R e i m a n n, F. Die Pituitrinwirkung auf das mit Uroselectan dargestellte
Nierenbecken. (Med. Klinik XXVI, 1930, bldz. 960).
170.nbsp;R e y d e 11 e t, M. L'examen radiologique de l'appareil genito-urinaire chez
les carnivores domestiques. (Diss. Paris 1933).
171.nbsp;R i g 1 e r, L. G., K o u c k y, R. and A b r a h a m, L. The effects of thorium-
dioxide sol (thorotrast) on the human liver. (Radiology XXV, 1935, bldz.
521).
172.nbsp;Rose no, A. Die intravenöse Pyelographie. (Klin. W.schr. 19291, hldz.
1165).
173.nbsp;Roth, E. J. H. and Wright, H. W. S. Intravenous pyelography. (The
Brit. med. J. 1930', bldz. 778).
174.nbsp;Sattler, H. Uroselectan und Abrodil als Kontrastmittel zur röntgenolo-
schen Darstellung der Nieren und ableitenden Harnwege des Hundes: nach
intravenöser Applikation. (Diss. Hannover 1931).
175.nbsp;Scholtz, K. Die intravenöse Pyelographie beim Hunde. (Diss. Leipzig
1931).
176.nbsp;s e c h e h a y e, L. et K a d r n k a, s. Valeur de la cholecystographie orale
(La Presse med. 20 dec. 1933).
177.nbsp;Sedgenidse, G. A. und Solotuchin, A. S. Röntgendiagnostik ent-
zündlicher Herde im Knochengewebe mittels geringerer „Thorotrastquot; dosen.
(Fortschr. a. d. Geb. d. Röntgenstrahlen 1934, bldz. 556).
178.nbsp;Selbie, F. R. Experimental production of -sarcoma with Thorotrast (Lan-
cet 10 Oct. 1936).nbsp;^
179.nbsp;Shiftlett, E. L. Correct diagnosis of the more common urologie lesions
(Radiology, Maart 1936).
180.nbsp;Schüller, J. Beitrag zum praktischen Wert der Artériographie. (Münch
med. W.schr. 77, 1930, bldz. 279).
181.nbsp;Sollmann, T. A manual of pharmacology. (Philadelphia, 1932).
182.nbsp;Swick, M. Excretion urography. (J. Am. Assoc. 1933II, bldz. 1853).
183.nbsp;S wick, M. Darstellung der Niere und Harnwege im Röntgenbild durch
intravenöse Einbringing eines neuen Kontraststoffes, des Uroselectans. (Klin
W.schr. 1929quot;, bldz. 2087).
184.nbsp;Teschendorf, W. Zur Darstellung der Nieren mit Abrodil nebst Be-
meAungen zur Röntgenstereoskopie der Nieren. (Röntgenpraxis, 1930, bldz.
185.nbsp;T hom, B. Die orale Zystographie. (Münch, med. W.schr. 79 1932
bldz. 600).nbsp;' '
186.nbsp;Tigerstedt, R. Lehrbuch der Physiologie des Menschen, 1907.
187.nbsp;Toppner, R. Die diagnostische Bedeutung des Pyelovenösen Reflux
(fortschr. a. d. Geb. d. Röntgenstrahlen 50, 1934, bldz. 281).
188.nbsp;Tourné, W^ und Damm, E. über den Verbleib des Uroselectans im
menschlichen Körper. (Klin. W.schr. 1930quot;, bldz. 1481 en bldz. 1719).
189.nbsp;Uberreiter, O. Hamröhrensteine und Katheterismus bei der Katze
(Wien, tierärztl. M.schr. 15 Dec. 1931).
190.nbsp;Vahrenhorst, W. Die Brauchbarkeit der Kontrastmittel „Tetragnost
nrnSquot; 1930)nbsp;Cholezystographie beim Hunde. (Diss. Han-
Llk^mrY''nbsp;(Ned. Tijdschr. V. Ge-
192. Vignes, H. Le lipiodol. (Progrès medical, Febr. 1929) (Extrait)
195.nbsp;Weiser, M. Tierärztiiche Röntgenkunde. (Stuttgart 1923)
196.nbsp;W i n t e r n i t z, H. und S c h e n c k, V. über ein dünnflüssiges Jodipm zur
therapeutischen und diagnostischen Verwendung. Münchener med. W
sehr. 76, 1929, bldz. 1840).
197.nbsp;Wittkower, E., Scheringer, W. und Bay, E. Zur affektiven
Beeinflussbarkeit des Blutjodspiegels. (Klin. W.schr. XI, 1932quot;, bldz. 1186).
198.nbsp;Wohlleben, T. Venographie. (Klin. W.schr. XI, 1932quot;, bldz. 1786).
199.nbsp;W Ö y t e k, G. Über die Ausscheidungspyelographie» mit Abrodil. (Röntgen-
praxis, III, 1931, bldz. 591).
200.nbsp;Wright, H. . and F r e e m a n, E. B. New method for visuahzation of the
unobstructed esophagus. (Radiology, XXIII, 1934, bldz. 160).
201.nbsp;Wüllen we ber, G. Untersuchungen über den Nierenbeckendrack, be-
sonders in der Gravidität (Klin. W.schr. 19301, bldz. 295).
202.nbsp;Y a t e r, W. M., O t e 11, L. S. and H u s s e y, H. H. Hepatosplenography
with stabilized thoriumdioxide sol. (Radiology Oct. 1936).
203.nbsp;Ziedzesdes Plante s, B. G. Het neuroröntgenologische onderzoek.
(Openbare les, Utrecht, 1936).
204.nbsp;Z i e g le r, J. und K ö h 1 e r, H. Perorale Pyelographie. (Med. Klinik XXVI,
1930, bldz. 10).
205.nbsp;Zimmermann. Über die Niere der Hauskatze. (D. t. W. 1935, bldz.
689).
206.nbsp;Zolotukhin, A. Röntgenologie method of examination of the lymphatic
system in man and animals. (Radiology, 23, 1934, bldz. 455).
207.nbsp;Zwaardemaker, H. Leerboek der Physiologie. (Haarlem, 1914).
Bijgekomen:
208.nbsp;Gallwoszus, H. Die Technik der Bronchographie (D. m. W. 1937,
blz. 1290).
209.nbsp;H e 11 m i c h. Die röntgenologische Darstellung des Schlundes beim Pferde.
(D. t. W. 1938).
i^ils
m
m
. ^--iéî
■m-
f^m
TiMt
-ocr page 121-BUdz.
Inleiding....................... 9
HCXDFDSTUK I.
De contraststoffen...................
HCX)FDSTUK II.
Het thorotrast.................... 23
HOOFDSTUK III.
De methoden van toepassing der verschillende contraststoffen 29
HOOFDSTUK IV.
De uitscheidingsurographie............... 49
HOOFDSTUK V.
Eigen onderzoekingen................. 70
Literatuurlijst.....................100
-ocr page 122- -ocr page 123-I.
De bepaling van de bloedbezinkingssnelheid heeft in de dier-
geneeskunde niet die beteekenis, welke deze methode in het algemeen
bezit in de humane geneeskunde.
II.
De protrusio en de retractie van de membrana nictitans dient
men bij de kat niet te beschouwen als een uitsluitend passief proces.
III.
De naam „coloboma tapetiquot; is onjuist.
IV.
De spier, welke in de meeste veterinaire hand- of leerboeken
bij het paard beschreven wordt onder de naam „M. Levator Aniquot;,
draagt deze naam ten onrechte.
V.
Voor het lezen van een pyelogram van hond of kat is een
anatomische kennis van het nierbekken bij deze diersoorten nood-
zakelijk.
VI.
Het is waarschijnlijk, dat gal een rol speelt bij de eiwitvertering.
VII.
Het zou in de geest van het „keurings regulatiefquot; zijn, slacht-
dieren, lijdende aan tetanus, af te keuren.
Het verdient aanbeveling, bij de experimenteele bestudeering van
leptospirosen aandacht te schenken aan het gebruik van jonge
carnivoren als proefdier.
IX.
Het gebruik van contraststoffen in de veterinaire röntgenologie
is voor uitbreiding vatbaar.
«
-ocr page 127- -ocr page 128-î»
-ocr page 129-Uroselectan. B zur VarizendarStellung (aus der Röntgenabteilung
des Krankenhauses Altona, Oberarzt Dr. M. Ratschow)
Uroselectan B zur Gelenkdarstellung
(aus dem Rontgenlaboratorium von Dr. Schoen, Dresden)
' • ; ■ •. | |||||
■ • t.' ' ■• |
. t' • «' |
- 'V ' | |||
-^ | |||||
r \ .' : ■ ■ |
• . ' | ||||
lt; ■ |
; | ||||
• O'--- ' - . • | |||||
■ '-v- .r- -. 'ft |
• •• • -, ' |
■ ' quot; f., ■■■ ■
..........
ms
Wimm
^iémimâ
...........--
Vf';* .--y;-
MMSii
mêïM