-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

■yy, a- /r

HEI GElMfliD Ei DE Ml

Een beetje verweer

T 17 ^ C AT /\ TT 17 li 4

1 li, (jr h, .N () V hi K

Ds. KLEINENDORST's „andere zieusAvijze,quot;

UVJUlV.

^V. IjITTOOU,

^RED. TE yVllDDELBURG.

mid d e l b u r g ,

f. p. d h; cj i.j

1 8 8 0.

-ocr page 6-

„Hebt de Waarheid en den vrede lief.quot; ,/Rust roest.quot;

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0740 1635

-ocr page 7-

Drie brochures zagen na en tengevolge der mijne het licht.

De eerste, het woord van den heer de Kam is, naar mijn bescheiden oordeel, niet der wederlegging waard. Het heeft veel van een foutief opstel.

Daarenboven spreekt de schrijver zóo uit der hoogte, dat hij slechts bevestigt wat in mijn voorwoord des tweeden druks gezegd is, namelijk, dat die vrienden te overtuigen uit den aard der zaak een o zoo moeielijke, een schier onbegonneu arbeid is, wijl zij hun eigen gevoel en meening feitelijk boven het Woord van God stellenende verborgene dingen, die wij naar Deut. 29 : 29 voor den Heere onzen God moeten laten, wel publiek durven be-oordeelen.

Immers om mij zei ven te »gaan prijzenquot; en te «gaan pronkenquot;, dus uit hoogmoed en zelfverheerlijking heb ik, zegt de Kam, de recensiën der broederen voor den tweeden druk geplaatst. Met het oog op het gewicht der zaak en om hen, die niet alle couranten lezen, te dienen, schreef ik — in mijn woord aan den Lezer — dat het oordeel der broederen er door mij werd bijgevoegd.

En ik meen nog, dat ik om die reden, na ernstige overweging en na zelfs vrome, vroede mannen te hebben geraadpleegd, zulks heb gedaan.

-ocr page 8-

Doch de Kam weet liet beter. Hij verheft zich eenvoudig hoven het Woord, » niemand weet hetgeen des menschen is dan de geest des menschen die in hem is.quot; Hij durft wel publiek beoordeelen en uitspreken wat de Hartenkenner alleen beoordeelen en uitspreken kan.

Als Eliab durft hij zeggen: wat gij aangeeft, is de ware reden niet; »ik ken de vermetelheid uws harten wel.quot; En wat hij meent te zijn en te kunnen verlangt hij natuurlijk — want dat gaat zoo bij die menschen — ook van de Leeraren. Hij schrijft: »een goede predikant krijgen (krijgt) geestelijk licht en een geestelijk oog, zoodat die (hij) de belijders somtijds van heel nabij mag bezienquot;.

Gij gevoelt wel met mij, Lezer, dat dit op het beoordeelen van het hart aangaat.

't Is dan ook geen wonder dat mannen als dk Kam veel verder durven gaan dan ik en een ander. Verder ja — op bladzij 4 toch spreekt hij de door en door onbijbelsche stelling uit, dat »wij door den doop onzer ouders endoor Jezus kerk aan God opgedragen en ingelijfd worden.quot; God ingelijfd door den doop onzer ouders, wat dunkt u, is het niet erger dan Roomsch! Hier is mijn opponent verder in de verbondsleer dan ik ooit hoop te komen.

Maar moest zoo een man niet voor zijn kerkeraad komen, teneinde te bewijzen of te herroepen wat ten aan-hoore van zoovelen is gezegd?

Hoe dit zij — elk weldenkend mensch zal het mij toestemmen dat zoodanig schrijver niet te wederleggen is.

Het tweede vlugschrift, dat van den heer Kreülen kan ik zonder spreken voorbijgaan, dewijl het in hoofdzaak van dezelfde beginselen uitgaat als het mijne.

Men beklaagt zich de tien centen niet die men er voor uitgeeft.

Het woord van den heer Ki.kinendorst wensch ik meer nauwkeurig onder de oogeu te zien, en het te toetsen aan den eisch der broedertrouw, aan de leer der Vaderen en aan het Woord des Heeren.

-ocr page 9-

Als ik het woord van. Ds. Kleinendorst toets aan den eisch der broedertrouw dan is er in zijn schrijven nog al een en ander dat mijns inziens, met dien eisch ten eenenmale in strijd is.

Gaarne geef ik dat een en ander den schrijver ter overdenking, het publiek ter beoordeeling.

We lezen op het titelblad: »Doop, Belijdenis, Avondmaal en Tucht, of' eene andere zienswijze daarover als Ds. A. Littooij.quot; Doch de schrijver verzuimt aan te wijzen waar, op welke punten zijne zienswijze eene andere is dan de mijne, en geeft dientengevolge, daar hij veel veroordeelt wat door mij niet gesteld is of geloofd wordt, aan minder ingewijden, aan hen, die alleen zijne brochure lazen, noodwendig een valschen indruk; hij geeft eene gedachte, aangaande hetgeen door mij geloofd wordt en geschreven is, die geheel bezijden de waarheid is.

En dat immers is niet broederlijk. Wij behooren, dunkt mij, er altoos voor te waken dat we geen oorzaak geven dat iemand, dat bij name onze ambtsbroeders noodeloos verketterd worden.

En dat heeft, beweer ik. de schrijver niet gedaan.

-ocr page 10-

Na over den doop nog al wat gezegd te hebben, waar omtrent onze »zienswijzequot; niet verschilt, zegt hij blz. 7, »velen staan het gevoelen voor, dat al de leden, die op belijdenis des geloofs zijn aangenomen, ook voor ware begenadigden moeten gebonden worden zonder dat het geoorloofd zij daaraan te twijfelenquot;. En daarop gaat de schrijver met de Schrift en onze symbolen in de hand dit gevoelen in het breede bestrijden. Doch, wijl hij gezegd heeft dat zijne zienswijze tegenover de mijne zal worden geplaatst, en het publiek toch niet denken mag dat Ds. K. tegen windmolens ten strijde trekt, zoo moeten oningewijden wel vragen of dat dan toch waarlijk mijn gevoelen is. En dat ook door mij dat gevoelen opzettelijk bestreden is, weet Ds. K., die mijn schrijven las, zeer goed.

Maar had, naar den eisch der broedertrouw, die wetenschap dan niet behooren uit te komen in zijn schrijven?

Op bladzij 10 begint de schrijver het erger te maken; daar toch haalt hij een door mij gebezigd woord aan, laat het, om er den aandacht op te vestigen, als ik, cursief drukken, en koppelt er dan woorden en gedachten aan vast die volstrekt de mijne niet zijn. Ik heb gezegd (zie pag. 53) dat de Apostel Petrus aan nog onbekeerde Joden zegt, dat hun en hunnen kinderen de belofte toekomt.

Mijn opponent nu laat het voorkomen als of ik geleer-aard had dat Petrus onbekeerde Joden opwekt om zich alszoodanig te laten doopen.

Daarenboven is in het verband, waarin door mij die woorden gebezigd zijn, hoegenaamd geen sprake van den doop, maar wel van het al of niet afleggen van belijdenis door de gedoopten. En dat maakt bij mij nog wel eenig onderscheid. Dat Ds. K. dit, hoewel niet ronduit zegt, maar toch zoo laat voorkomen, is, dunkt mij, niet edel, is in flagranten strijd met de aan elkaar verschuldigde ridderlijkheid bij het tournooi.

Ook op blz. 10 van onder en 11 van boven behandelt mijn broeder mij niet naar eisch en plicht. Diiar doet de schrijver uitkomen, dat hij niet gelooft, dat naar »zijne zienswijzequot; de kinderen die de teekenen ontvangen

-ocr page 11-

7

daarom nog geen cleelgeiiooten zijn vau tie beloofde goederen; en daar nu zijne zienswijze volgens het titelblad eene andere is dan de mijne, zoo geeft hij onwillekeurig, ten minste aan zijne lezers, weer eene gedachte over mij, die in volkomen tegenspraak is, met hetgeen hij uit mijn schrijven weet, althans weten kan.

En wat verder op laatstgenoemde en de daaropvolgende bladzijde staat, laat evenzeer te wenschen over.

Immers als men in eene teedere zaak, eene zaak als de onderhavige tegen een broeder de pen opneemt dan behoort men zich in de eerste plaats den eisch te stellen om hem recht te laten wedervaren, m. a. w., om duidelijk te doen uitkomen wat hij al en wat hij niet beweert.

Wij mogen geen oorzaak zijn dat een broeder in strijd met de waarheid beoordeeld en vèroordeeld wordt.

En naar mijn bescheiden oordeel is mijn opponent daarvan niet vrij te pleiten.

Bij vernieuwing haalt hij door mij geschreven woorden aan, de woorden: »dat de kinderen der gemeente deelen in het onschatbare voorrecht dat zij in het verbond zijn geboren (Gen 17, Hand. 2 : 39, 1 Cor. 7 ; 14) dat zij, gelijk onze Catechismus het uitdrukt, alzoo wel als de volwassenen in het verbond Gods en zijne gemeente begrepen zijn.quot; En na dan, in strijd met hetgeen althans door mij in mijn schrijven beleden is, den indruk te hebben gegeven, dat daarmede de leer dat onze kinderen in zonde geboren worden, wel eens gevaar zou kunnen loopen, lezen we: »Ook is er eene zienswijze, dat de kinderen door den doop 1) eene heiligheid deelachtig worden, gelijk aan die, waarom de Apostel de geloovigen heilige broeders noemt.

Dat deze kinderen, al vertoonen zij in het opwassen niet de minste godzaligheid, echter als bondgenooten behandeld en hun de plichten en rechten des verbonds moeten voorgehouden, maar zij niet als geheel onhenadigd behandeld mogen worden.quot;

1) Ik cursileer.

-ocr page 12-

Wiens zienswijze de schrijver hier aangegeven heeft, zegt hij niet met zoo vele woorden. Wel vinden we aan het eind van den zin twee aanhalingsteekens; daarenboven gebruikt hij behalve in de afgeschrevene, ook in de volgende zinnen, die ter bestrijding van het door mij afgeschrevene dienen — het woord »zienswijzequot;, en immers mijne zienswijze bestrijdt de schrijver; nemen we daarbij in aanmerking dat hij blz. 10, waar hij mij letterlijk aanhaalt toch dat onbepaalde: »er zijn er die zeggenquot; gebruikt, dan, niet waar ? dan, als dit alles saam genomen wordt, moet een ieder door zijn schrijven tot de gedachte komen, dat dit mijne zienswijze is.

Zij, die mijne brochure gelezen hebben, weten echter dat ik zulks noch geschreven, noch beweerd heb.

Met zóo te schrijven als Ds. Kleinbndorst brengt men, al is het zijns ondanks, den broeder in verdenking. En ach, we zijn er nog niet; op nog meerdere bladzijden is de eisch der broedertrouw geschonden.

Op blz. 13 onder en 14 boven wordt eene door mij uitgesprokene gedachte, bijname een door mij gebezigd woord afgeschreven en zonder eenige aanwijzing, zoo maar klakkeloos weg aan eene geheel andere gedachte aan eene zeer grove onwaarheid vastgemaakt, en daarna bestreden, daarna »onze zienswijzequot;, nam. die van Ds. K., daartegenover geplaatst.

Hij schrijft: »Maar hoe moeten de kinderen in dat onderwijzen nu beschouwd en behandeld worden? Als kinderen die in het verbond geboren zijn en de weldaden in het verbond beloofd, deelachtig zijn? Volgens onze zienswijze nietquot; enz.

Tengevolge van mijne bewering dat de kinderen der gemeente in het Verbond geboren zijn, laat broeder K. mij zeggen, dat zij »de weldaden in het verbond deelachtig zijn.quot; Zijne zienswijze dus verschilt hier zoo hemelsbreed van de mijne door mij doodeenvoudig door consequenzmacherei te laten zeggen wat ik niet gezegd heb, ja, wat op meer dan eene bladzijde weersproken is.

Het Duitsche spreekwoord zegt: »Jeder Consequenz fürt

-ocr page 13-

9

zum Teufel.quot; Op deze wijze heeft men van Jezus een sociaaldemocraat en van Calvijn een groot inkwisiteur gemaakt.

Ik wenscli hierna aan te toonen dat onze Vaderen dezelfde gedachte uitgesproken, het eigen woord gebezigd hebben, en dan zal blijken dat mijn opponent tegen mannen als Calvijn, Brakel enz. enz. op dezelfde wijze gaan schrijven, hen hetzelfde aanwrijven kan, en daarenboven de goegemeente zoo wat half en half kan gaan dietsmaken, dat de leer, dat onze kinderen in zonde ontvangen en geboren worden door de genoemde mannen zoo niet geloochend dan toch in gevaar gebracht wordt.

Wel is waar, dat het tegendeel door die Vaders op vele plaatsen geleeraard is, maar ook door mij is duidelijk genoeg in het licht gesteld dat in het verbond geboren, volstrekt niet zeggen wil, wat Ds. K. er van maakt, nam. dat zij de weldaden in het verbond beloofd, deelachtig zijn. Van en tot die in het verbond geborenen zeg ik op blz. 55 »dat zij uit hunne moeielijkheid geraken door voor 's Heeren aangezicht neder te vallen en niet op te staan voor hun hart its wedergeboren.quot; Dat is dus geheel het tegendeel van hetgeen onze K. uit mijn schrijven belieft af te leiden.

Wel niet zóó stout maar toch laat de schrijver mij blz. 21 en 22 weer niet het recht wedervaren, waarop ik mijns inziens aanspraak maken mag. Nadat hij gezegd heeft hoe wij avondmaal moeten houden, is het: »Het behoort tot de getrouwheid van een Leeraar bijzonder op de zelfbeproeving aan te dringen en duidelijk aan te toonen voor wie het avondmaal des Heeren is ingesteld, zoodat geen andere het avondmaal mogen gebruiken, dan zij, welke deze drie stukken bij zich bevinden. Hiermede vergrijpen zich de Leeraars niet aan de rechten Gods.quot;

Deze laatste volzin bevat weder, hoezeer zonder aau-halingsteekens of andere aanwijzing eene door mij uitge-sprokene gedachte.

Jammer dat zij ook al misplaatst en aan het door mij gewilde en niet bestredene vastgemaakt wordt. Zoo als K. ze te lezen geeft, is het als of ik gezegd heb, dat

-ocr page 14-

10

Leeraars, die op de zelfbeproeving aandringen zich vergrijpen aan de rechten Gods.

En metterdaad daar ben ik zoover van daan als broeder Kleinexdorst denken durft. Een Bijbelsch-troiuve voorbereidingspredikatie acht ik zeer gewenscht, en houd haar, naar de mate der gaven mij door God geschonken.

Onder meer schreef ik dan ook: »Waar Paulus de gemeente als eene »heiligequot; aanspreekt, waar hij allen ;gt; broedersquot; noemt, en allen zonder uitzondering aanmaant om 's Heeren dood te verkondigen, daar zegt hij ook dat zij zich onderzoeken moeten of zij wel in het geloof zijn, of Jezus Christus wel in hen is.quot;

Nu begrijpt toch ieder, waar ik beweer dat Paulus tot die «zelfbeproevingquot; aanmaant, dat ik daar wel niet beweren kan, dat zij die daarop aandringen zich vergrijpen aan de rechten Gods,

Zie, dit heb ik gezegd en zeg ik nog, dat wij aan het avondmaal noodigen en het avondmaal bedienen moeten op grond van het waarneembare, op grond van belijdenis en leven en dat we i als we op het gebied des innerlijken levens overstappen, als we aan het avondmaal noodigen en het avondmaal bedienen willen op innerlijke gronden verder gaan dan we kunnen en mogen, dat we ons dan, bewust of onbewust, vergrijpen aan de rechten Gods en ons plaatsen op het standpunt van God.quot;

Doch we zijn, helaas! nog niet aan het eind; voor een paar onnauwkeurigheden moet ik nog uwe aandacht vragen, 't Is op blz. 24 dat we lezen:»In de brochure, die onlangs verschenen is, zegt de schrijver van zijne zienswijze aangaande de avondmaalsbediening. »De Heilige schrift zegt: al wat uit het geloof niet is, is zondequot; enz. (zie zijne brochure pag. 24 en de mijne pag. 53.) Maar 't is niet waar, dat door mij »aangaande de avondtnaals-hedieningquot; gezegd is, wat Ds. K. zegt en aanhaalt; waar ik over het avondmaal schrijf, staat dat nergens. Het staat daar, waar door mij over het al of niet afleggen van geloofsbelijdenis gesproken wordt.

En elk. die met onze toestanden zoo wat op de hoogte

-ocr page 15-

11

is, zal mij toestemmen dat de door mij gebezigde ea door K. aangehaalde woorden zoo ze »aangaande het avondmaal gezegd worden, veel schriller in de ooren klinken dan, wanneer ze, zooals geschied is, aangaande het al of niet doen van belijdenis, aan het adres van het Noorden, ter neer geschreven zijn.

Dat aangaande het Avondmaal, of aangaande het doen van belijdenis nog niet hetzelfde is, hoop ik later te bespreken.

Thans is slechts mijne taak te doen uitkomen dat zoo te citeeren in strijd is met den eisch, dat we eerlijk weergeven moeten wat door onzen tegenstander gezegd is'.

O O O O

Op blz. 27 begaat de schrijver dezelfde onnauwkeurigheid. Neen, onze Vaders, zegt hij, hebben niet gesproken van eene verstandelijke overreding van de waarheid en van den drang van een godsdienstig geweten, en dat zij, die zulks hadden beter deden er aan te gaan (nl. aan het avondmaal) dan er af te blijven?

Nog eens. In elk geval staat dit, hoezeer de schrijver het zegt, in betrekking tot het avondmaal niet geschreven in mijne brochure. In zake het doen van belijdenis heb ik gezegd: »dat wij het oprecht geloovig afleggen van belijdenis aan den Heere en aan ons zeiven verplicht zijnquot;; dat »de Heilige Schrift zegt: al wat uit het geloof niet is, is zonde. Dat het zoo moet wezen, dat het zoo het beste, het meest Gode welgevallig is, stemmen we dus direct, stemmen we van harte toe. Doch wanneer het nu tengevolge onzer onbekeerlijkheid zoo nog niet is, dat het dan beter, meer gewenscht, minder zondig zou wezen om het maar geheel na te laten, dat het beter is gelaten dan het uit verstandelijke overreding der waarheid en tengevolge van den drang van het godsdienstig geweten te doen dat, dat spreken we luide tegen.quot; Zie, zoo als het door mij gezegd is, treedt het, dunkt mij, wel wat in een ander licht.

Had nu evenwel Ds. K. wat hij mij zeggen laat nog bij wijze van gevolgtrekking, uit mijn schrijven afgeleid en dan meegedeeld, het ware tot daartoe; doch zoo maar

-ocr page 16-

12

te zeggen dat heeft hij aaugaande het avondmaal gezegd, terwijl hij zelf wel weet dat er geen woord van aan is, dat is toch al te har.

Dit, dunkt mij. is by het eerste doorbladeren van broeder Klklvkndoust's schrijven duidelijk aan liet licht gekomen dat aan den eisch der broedertrouw niet is voldaan.

En dit in het licht te stellen was ik aan de kerk, aan mijne gemeente, aan mij zeiven en aan den schrijver verplicht. Eu hoezeer het mij gesmart en verdriet aangedaan heeft, toch wil ik liet gaarne overzien en zijn broeder zijn.

Met zijne »zienswijzequot; evenwel kan ik mij in nog al eenige opzichten, niet vereenigen. Er is dus geen denken aan, om na zijn schrijven, de mijne aan de zijne ten offer te brengen.

Hoe zou dat kunnen daar de schrijver het bundelke bewijzen dat ik gegsderd had en gegeven heb niet met den vinger aangeroerd, laat staan ontzenuwd heeft.

Teneinde mijne »zienswijzequot; nogmaals te verduidelijken en met nog meerdere bewijzen te staven ; om haar, als naar de leer der Vaderen en der H. Schrift, nog breeder in het licht te stellen ; en, om die van mijn opponent hier en daar te bestrijden, heb ik nogmaals de pen opgenomen.

Naar ik mij vlei, zal dit eene en andere bereikt worden door de ontwikkeling en bevestiging der volgende stellingen:

1. Sinds den zondenval is er in betrekking tot de kerk slechts van een verbond, namelijk, dat der genade, sprake.

2. Dat verbond is voor- en in alle tijden één in ivezen en slechts verschillend in bediening.

3. Tot dat verhond hehooren twee kringen van rnenschen, een engere en een wijdere kring, m. a. w. de onzichtbare en de zichtbare kerk.

4. De Sacramenten zijn als teekenen en zegelen van het verbond aan den wijderen kring gegeven, moeten er

-ocr page 17-

13

dus aan bediend en ook door onderhouden worden.

5. De ouders en de kerk moeten reeds dankbaar, maar mogen niet voldaan zijn, loanneer de kinderen der gemeente eene conscientieuse, schriftuurlijke geloofsbelijdenis afleggen. Alsoo, omdat zij nog niet tot de onzichtbare kerk behooren, mag niemand hen tot onthouding er van aanmanen.

Wanneer liet mij gelukt ora aan de hand van 's Hee-ren Woord, de leer der Vaderen en door gezonde redeneering mijn tegenstander in liet nauw te brengen, bestaat — achtnemend op hetgeen hij schrijven dorst in zijne brochure, alsmede op de taaiheid, die hij tegenover de klaarste bewijzen in de Bazuin aan den dag legde —-bestaat, ik zeg niet de gedachte, maar wel, de mogelijkheid, dat hij met de bewering voor den dag komt, dat de kerk van oude en nieuwe bedeeling ook meer dan één verbond van den Heere heeft ontvangen.

Om dien pas nu af' te snijden, en de zaak in quaestie, in dat geval, in korter tijdstip, zoo mogelijk in eens af te doen; maar voornamelijk, om door vollediger overzicht onder den zegen Gods de minder ingewijden een duidelijker begrip van deze hoogstbelangrijke waarheden te geven, schreef ik ook de eerste stelling nêer.

Ingewijden weten mot mij dat niet alle leden der gemeente ten deze even helder denken; zeer velen schemert het in betrekkino- tot de waarheid in deze stelline uit-

c O

gesproken.

Tenminste mij was dat punt niet altijd even klaar. Vaak heb ik mij zeiven gevraagd of het Verbond met Abraham en het Verbond met Mozos een en hetzelfde was; maar vooral, of het niet een ander was dan dat, wat God na den val aan Adam en Eva, en ook weer na Christus aan de Kerk des Nieuwen Verbonds heeft se-openbaard en gegeven. Nadere overweging en nader onderzoek echter doen inzien dat er sinds den zondenval uit den aard der zaak slechts van één heilsweg sprake, dat de Kerk als zóódanig slechts met één verbond begiftigd is.

-ocr page 18-

14

(Het verbond met Noacli ging slechts de Kerk, maar ook de wereld aan: deze was er mede inbegrepen.)

Door de zonde van Adam werd liet gelieele menschen-geslaclit voor God verdoemelijk, en kwam het dies onder vloek en dood.

En alleen door genade, door de genade Gods in Zijnen Zoon Jezus Christus was, gelijk van achteren bleek, de redding, de behoudenis nog alleen mogelijk.

Die genade nu, de genade des Verbonds, of van dezen nieuwen heilsweg openbaarde, beloofde, bood de Heere aan in- en zou Hij deelachtig maken naar de heerlijke woorden: »Ik zal vijandschap zetten tusschen U en deze vrouw, tusschen uw zaad en haar zaad, datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen.quot; In beginsel, niet-ontwikkeld, gaf de Heeie God het genadeverbond reeds in deze woorden. Jezus Christus toch de Borg van het nieuwe en betere Verhond wordt hier beloofd; en in en door Hem wordt in plaats van vriendschap vijandschap geprèdikt niet alleen, maar toegezegd: »Ze zal,quot; natuurlijk uit loutere genade, »gèzet wordenquot; door den Vader.

En het offer dat Hij slachtte en instelde — dat Hij slachtte en instelde, want het spreekt van zelf dat zij niet op de gedachte konden komen dat een beest te dooden en te offeren Gode aangenaam kon zijn was, ja onder meer, ook een teeken en zegel der gedane belofte. als een teeken en zegel van het beloofde heilgoed.

Tot op Abraham sloot de Heere niemand uit.

Doch, hoezeer Hij niemand uitsloot, waren er toch velen, die zich zeiven aan dit verbond, aan dezen heilsweg door ongeloof en wereldzin onttrokken.

Degenen daarentegen die het beleden en inwilligden; die, m. a. w., langs dezen heilsweg wilden zalig worden, voegden zich bij elkander, en werden alzoo de eene Kerk; de belijdende, de zichtbare Kerk van Jezus Christus.

Men riep als bewijs daarvan gemeenschappelijk Zijn heerlijken Naam, gt; den Naam des Heeren aan.

En in dat aanroepen werd het uitgesproken, dat die

-ocr page 19-

15

Naam alleen huu verlossen en zaligen kon. Zij spraken dns uit wat ook Peteus uitsprak na zoo vele eeuwen. (Hand. 4:12)

Ook kregen zij, die dezen Naam aanriepen, toen reeds, toen zoowel als na Abraham, Mozes en Christus, den hoog-sten eerenaam: den naam, van » Kinderen Godsquot;. (Gen. 6 : 2)

Doch ook toen bleek, zoowel als later en als nu, dat zij, die kinderen heeten het niet allen waren.

We lezen, dat » Gods zonen de doel deren der menschen anmagen'. En we weten, dat dit de oorzaak is geworden van hun afval; van het verbreken des Verbonds dat toen »in offerhandequot; wel ^geslotenquot; was; oorzaak van het vergeten van den Naam, dien zij aangeroepen hadden; van het verlaten der zichtbare kerk, wier leden zij eenmaal waren.

Dermate vergaten en tergden zij dien hoogheiligen Naam, dat de Heere allen deed omkomen behalve Noach en de zijnen.

De wereld verging. De kerk. het Verbond Gods echter bleef bewaard.

En bij vernieuwing, als wilde Hij het nogmaals beproeven, sloot Hij niemand buiten.

Hij ging voort om het beeld van Hem, in Wien het Verbond alleen mogelijk, in Wien de belofte, het heilgoed des Verbonds verzekerd is, ten voete uit af te malen.

Maar, zoowel het uitverkoren geslacht van Sem, als dat van Jafeth en den weldra goddeloozen Cham, wenden alweder, als de Kerk vóór den Zondvloed, het oog van deze hoogheerlijke en onuitsprekelijk belangrijke teeke-ning af.

En daar de Heere God het Christus' beeld niet penseelde ten behoeve van zichzelven, maar wel voor hèn, opdat zij nam. het zien. het aan de nageslachten overleveren en deze het met den geborene vergelijken en de volkomene overeenstemming erkennen zouden, zoo hield Hij op, om het voor allen, om het ten aanschouwe van een iegelijk, uit wiens geslacht dan ook, af te malen.

Aan het goeddunken huns harten, aan hunne eigene, goddelooze wegen gaf Hij hen over, terwijl Hij Terahs'

-ocr page 20-

16

zoon alleen verkoor. Hem verkoor Hij, teneinde in zijn geslacht in kleiner en weldra meer afgesloten kring, het Verbond te bewaren, den heilsweg te ontwikkelen, het Beeld te voltooien.

Hetzelfde verbond bleef voortbestaan; maar het werd klaarder ontdekt; ook moesten er meer openliike en plechtige verklaringen aangaande dit verbond worden afgelegd.

En we weten — Abraham boog zich, viel op zijn aangezicht, en sloot het verbond met offerhanden.

En daar God Abraham en zijn zaad aannam, zoo werden allen, als kinderen des verbonds, besneden; en daarom ook aanvaardde Abraham namens allen, zoowel de eischen als de beloften des Verbonds.

En zoo was Jezus Christus, de Middelaar des verbonds, gisteren en heden — dezelfde in der eeuwigheid, zegt Calvijn. 1) En iets verder is het:

»Beiden, de gelukzalige Maagd en Zach'arias zeggen, dat de zaligheid, die in Christus geopenbaard is, een volbrenging is van de belofte, die de PI eer e. in voortijden Abraham en de partriarchen gegeven heeft.quot;

Ook zegt hij in het eigen capittel: »uit hetgeen wij voorheen gezegd hebben, kan nu blijken, dat alle rnen-schen, die God sedert het begin der wereld tot zijn volk heeft aangenomen door een gelijke ivet en door denzelfden band der leer die onder ons nu plaats heeft, aan zich verbonden, 2) of met Hem in verbondsbetrekking, zijn geweest.''' Dü. v. d. Berg zegt: »Een der belangrijkste plaatsen voor de kennis der verschillende stadiën, die het verbond doorliep, is voorzeker (Tnstit. II : 10, 20) waar Calvijn schrijftquot;: »want de Heere heeft in de bedeeling van het verbond zijner barmhartigheid dit beleid en deze orde gehouden, dat Hij, hoe nader men, bij voortgang van tijd, tot de volkomene uitvoering er van kwam, het verbond met des te grooteren aanwas der openbaring als bij den dag ophelderde.

1) Institutie. 2e boek, cap. 10.

2) Vertaling van Dr. v. d. Berg, zie pag. 21 „Calvijn over het genade verbond.

-ocr page 21-

17

Daarom zijn er hij den aanvang, toen de eerste belofte van zaligheid aan Adam geschonken ivas dienaangaande slechts kleine vonkjes verschenen', enz.

»Hier wordt, zegt Dr. v. d. B., al een overzicht geschonken van den geheelen weg, dien het Verbond der genade doorliep. En we leeren tevens daaruit dat ook hij Calvijn de lijn reeds aanvangt hij Adam, al is het vaste punt van uitgang eerst Abraham.quot;

1) Ook Brakel laat zich in denzelfden geest hooren. Na betoogd te hebben dat men in de dagen des Ouden Testaments hetzelfde Verbond had als wij thans hebben, zegt ook hij: »dat vóór Abrahams roeping de kerk bestond uit allerlei natiën zonder onderscheid, maar toen God het verhond met Abraham oprichtte, scheidde Hij alle natiën van hem af.quot; EhHellebroek antwoordt op de vraag: wanneer is het genade-verbond opgericht? » Terstond na den valquot;

En het is weer Calvijn, die in het breede aan de hand der IJ. Schrift ons aantoont, dat het hetzelfde verbond was, hetwelk voorts met Izailk en Jacob besproken; maar vooral met de Israëlieten onder de hand van Mozes vernieuwd wordt.

De Heere verlevendigde, ontwikkelde en bevestigde slechts het oude verbond.

Ook gaf Hij den Israëlieten, ten einde hun een afzonderlijk volk te doen blijven en Zijn werk — het daar-stellen van het Christusbeeld — te voltooien, eu om meer andere redenen, vele en lastige wetten. Doch weldra gaf Hij hun ook het laud Kauaan tot een onderpand der beloofde erfenis in den hemel.

»Mozes,quot; zegt Calvijn, 2) sis niet gesteld tot zulk een wetgever, die de zegening, den huize Abrahams beloofd, zou te niet doen: hij ververscht den joden de gedachtenis van het genadeverhond, hetwelk met hunne vaderen gemaakt was en waarvati zij erfgenamen waren; hij was gezonden om als Abraham het verbond te vernieuwen.quot;

Ook in zijne aanteekeningen op Kom. 9 : 4 is het: Dele

1) Redelijke godsdienst 2e deel, pag. 118 en 119.

2) Institutie.

2

-ocr page 22-

18

Wet is niet anders dan de vernieuwing van dat Verhond.'', Bij Exodus 6 : 2 wordt door hem opgemerkt, tdat de eer en majesteit van Gods naam nog heerlijker schitteren in der Israëlieten verlossing dan in het begin van het Verhondy En gelijk overal, zoo wordt ook nu weder de geschiedenis van het Bondsvolk als die der Kerk beschouwd.

Ten overvloede vestig ik ook daarop nog de aandacht, dat zij als vóór en na Abraham weêr kinderen Gods heeten; alsmede dat de groote belofte van het genadeverbond weer wordt herhaald.

»Ik ben de Heere uw Godquot; dat zijn 's Heeren eerste woorden tot het volk. En daar het:» z««6iWquot; in het enkelvoud staat, kan het wel niet collectief genomen, maar moet het, als tot elk en een iegelijk gesproken, worden opgevat. Hij was dat, wijl Hij met hen reeds in het verbond stond.

Om te zien dat er van geen ander verbond sprake is, lette men vooral op de (gelijk ook C\lvijn aanmerkt) veelzeggende Schriftuurplaats Deut. 29 : 10—13: »Gij staat heden allen voor het aangezicht des Heeren uws Gods ..... opdat Hij u heden zichzelven tot een volk bevestige, en Hij u tit een God zij, gelijk als Hij u gesproken heeft: en gelijk als Hij uwen Vaderen Abraham, Izaük en Jacob gezworen heeft.quot;

Gaan we nu een schrede verder; gaan we van Mozes tot David dan zien we alweder den eenen en zelfden heilsweg, het eeue en zelfde verbond; doch klaarder in hel licht gesteld, nader ontvouwd, maar ook bij vernieuwing bekrachtigd .

Calvijn verzuimt niet op te merken, zegt terecht Dr. v. d. B., »dat naarmate de geschiedenis van het genadeverbond dichter tot Christus nadert — na schemering tijdens Abraham, en het morgenrood onder de wet, sedert David de eerste lichtstralen zichtbaar worden, die de zon der gerechtigheid voorspellen.quot;

»Het is niet te betwijfelen,quot; zegt Calvijn bij 1 Kon. XI ; 12, »dat het Verbond hetwelk God gemaakt had, in David en zijne oiovolgers bestendig moest blijven.,,

Ook hebben de Koningen en profeten na David, wan-

-ocr page 23-

19

neer onder hen het Verbond vernieuwd werd niet van een ander verbond gesproken.

Ia zijn praefatio voor Jesaja zegt Calvijn aangaande de profeten: » dat zij veel duidelijker zijn en het volk veel meer in het Verhond bevestigen. Altijd roepen zij de vromen daarheen terug, als zij hen willen troosten en Christus komst aankondigen, die in het jundarnent des Verhonds tvas in de hand der wederzijdtsche verbinding tusschen God en Zijn volk.''

We zien dus dat de Heere aan de Kerk door al de eeuwen heen slechts één verbond, het Verbond der genade heeft gegeven.

Van Gods zijde is het onverbreekbaar, wijl de grond er van in Zijne eeuwige, vrije liefde ligt; maar de menschen kunnen hei verbreken en alzoo er uit geraken.

En nu is het wel gebeurd, dat Abrahams' nakomelingen zóó afweken van den Heere, dat het verbond hunnerzijds verbroken lag; en zie, dan sprak de Heere wel van »een verbond oprichtenquot; of van ban »in het verbond aan te nemen,quot; doch dat was dan slechts om hun te laten gevoelen, dat zij het verbroken hadden, en er, om zoo te zeggen, buiten stonden; maar het was niettemin het eigen verbond, waarin ze dan krachtens Gods groote goedheid en om der vaderen wil, weer werden opgenomen.

Calvijn zegt:

» Waar een der heide partijen van de bepalingen des verhonds afwijkt, bestaat dit niet meer {Ezech. 16 ; 59.) Wie de wet geheel of gedeeltelijk hadden overtreden, waren der vervloeking waardig. [Lev. 26 ; 14.) Greep dit nu plaats, dan trachtte God, door aankondiging der straf, het volk in zijne dwaasheid te breidelen, of anders door de straf eindelijk tot hekee-ring te brengen. Dan volgde er tevens, dat God het verbond door zijn volk verbroken; 1) maar zijnerzijds onverbreekbaar, 2) herdacht of deed herdenken.'' 3) Zie, dat was hun dan dewijl het hunnerzijds verbroken lag, als een nieuw verbond.quot;

Het eene, aloude verbond was, tengevolge dier wederopname, dus als een nieuw verbond.

1) Jer. 31 ; 32, Ezedi. 10 : 7, Zach. 11 : 12. 2) Jes. 45 : 25 en Kom. 3 ; 3. 3) Ps, 89 : 35; 106 : 45, Dr. v. d. B. pag. 46.

-ocr page 24-

20

En om nu nog met een enkel woord over de Nieuw-Testamentische bedeeling te spreken, beginnen we met slechts te herinneren dat Jezus Christus van dat verbond de Middelaar was; dat Hij het kwam vastmaken, vervullen en in het helderste daglicht plaatsen; maar ook bij vernieuwing in wijderen kring verkondigen, bedienen en verzegelen.

De Apostel Petrus vooral trachtte den joden duidelijk te maken, dat zij onder de nieuwe en mildere bedeeling op dezelfde wijze, langs denzelfden weg, door het zelfde verbond zalig werden als hunne Vaderen. Hand. 15 : 11.

Zij waren onder deze bedeeling alsnog kinderen des Ver-bonds(Hand. 3 ; 25) enalzoo deelgenooten der belofte (Hand. 2 : 39). Doch of zij dit blijven zouden, moest weldra beslist worden. In Christus Jezus toch was het offer des Verbonds gebracht, en bleven zij nu bij verwerping van dit offer, aan de schaduwachtige offers vasthouden dan moesten ze uit den aard der zaak, buiten het Verbond geraken, wijl ze den Middelaar en de nieuwe en mildere bedeeling van het Verbond niet aanvaardden.

Ook de Heiden-Apostel doet het zeer duidelijk uitkomen dat we geen ander, maar het zelfde Verbond hebben. Immers wij Christenen uit de Heidenen staan in hetzelfde Verbond, waaruit de Joden zijn gevallen. (Rom. XI.)

Wij Christenen uit de Heidenen. — Niet waar? toen het geheele Beeld voor de oogen afgemaald, de tenvoete uit ge-teekende in Maria's Zoon en Heer in werkelijkheid verschenen en gekomen was, was er geen reden meer om de scheidsmuren te laten staan; toen, toen moésten zij vallen.

Niet het Verbond, maar de orde en huishouding van het zelve, zegt Calvijn, duurde tot de afkondiging des Evar-gelie's ; toen echter, na het scheuren van den middelmuur, heeft God »de Heidenen met de natuurlijke kinderen van Abraham gelijk gesteld.quot; 1)

»Er moeten dan ookquot;, heet het bij Hand. 2: 39, »deze drie graden of trappen worden opgemerkt: dat eerst aan de Joden, vervolgens aan hunne zonen de belofte gedaan is, en J) Dr. S. t). B. pag. 65 en G6.

-ocr page 25-

21

dat zij, ten laatste, ook aan de Heidenea moet worden meêge-deeld. Vóór dat alzoo de middelmuur gebroken was, staken de Joden, niet door hunne verdiensten, maar door Gods weldaad, uit, omdat Gods genadeverbond met hen het eerst gesloten was.quot;

Ook in zijn strijd tegen Servet komt, wat ik in mijne eerste stelling nederschreef, ter sprake. Hij zegt: »dat na het scheuren des middelmuurs het Verhond des eeuwigen levens ons met de Joden gemeen was; sn dat (lit verbond thans door den doop verzegeld wordt.quot;

En het is geen wonder, dat in zijne exegese van Hom XI de waarheid onzer stelling in het meest heldere licht treedt. Wij zijn, let daar wel op, in het zelfde Verbond overgegaan, waaruit de Israëlieten vielen.

En dat Verhond is door de profeten verkondigd; onder Jozua en Hiskia herdacht en vernieuwd ; voor David »al zijn hoop en lustquot; ; ten tijde van Mozes, toen de God des Verhonds, smet zijn naam Heere bekend werd,quot; is het bevestigd; in Abraham tot één enkel geslacht beperkt; terwijl het aan Adam en Eva het eerst is geopenbaard. En, let ook hierop — dat het zal blijven den eenigen heilsweg; want als Israels overblijfsel behouden worden zal, zal dit Verbond nog bestaan, immers daarin zullen zij weder worden ingelijfd, terwijl velen Heiden-christenen, vanwege hun ongeloof, er zullen uitvallen. (Rom. XL)

Hier is het dus ook waar: »In 't verleden, ligt het heden; in het nü, wat worden zal.quot;

Één, slechts één Verbond; maar verscheidene perioden van ontwikkeling; daï, niet waar, werd ons uit alles duidelijk.

Wanneer er dus gezegd wordt, dat de Heere »in die dagen een nieuw verbond zal oprichtenquot;, dan moet dit uit den aard der zaak naar de leer der H. Schrift en der Vaderen, bedoelen, dat het geen muren van afscheiding en eene geheel andere wijze van bediening hebben zal.

Bij de ontwikkeling myner tweede stelling, die, vooral in de laatste citaten, aanvankelijk in het licht trad, zal dit, vertrouw ik, nog nader blijken.

Dat verhond is voor- en in alle tijden één in wezen en slechts

onderscheiden in bediening, zóo luidt uiijue tweede stelling.

-

-ocr page 26-

22

Ik moet haar afzonderlijk besprekeu, omdat de mogelijkheid bestaat dat mijn opponent de eerste toestemt, maar niet deze tweede beaamt.

In zijne brochare toch is (pag. 21 en 22) aanleiding gegeven om te denken dat hij onderscheid ziet, waar dat, m. i., niet bestaat, en daarom wil ik deze stelling, hoezeer zy door de ontwikkeling van- en de gegeven bewijzen voor de eerste stelling schier duidelijk genoeg in het licht getreden is, opzettelijk bespreken.

Eén verbond slechts, zoo luidde het dusver. Onder weg, bij zijne ontwikkeling, wat het wezen betreft, niet geme-tamorphoseerd, niet van gedaante veranderd, zoo heet het thans.

By een weinig nadenken zal mij ieder toestemmen dat ook van de waarheid dezer stelling zeer veel afhangt voor de zaak, voor de quaestie, die ons thans bezig houdt.

Als het mij gelukt duidelijk te maken dat het verbond één is in wezen en slechts verscheiden in ontwikkeling, in vorm en wijze van bediening, dan zal, dunkt mij, de bewijsvoering des te beter gevoeld worden ; dus te meer klemmen.

Met andere woorden, dan kunnen we uit het Oude- tot het Nieuwe-Testament gemakkelijker gevolgtrekkingen en besluiten maken.

Sommigen redeneeren er wel over als ware het onder het N. Testament meer gewichtig; en ook, alsof het deelgenootschap aan de verzegeling er van onder het O. Testament gemakkelijker kon verkregen werden; en in zeker opzicht, in ruimer kring mocht en moest plaats hebben: toen namelijk, buiten kijf, aan alle leden der Kerk, en nu — slechts aan een zeker deel.

Ds. Kleinendorst tenminste zegt op de zoo even aangehaalde pagina's, »dat ja het Pascha ook een sacrament des genadeverbonds was en dat geheel Israël het eten moestquot;; doch dat het avondmaal »door het Israël, dat besneden is naar den geest, moet gegeten worden.quot;

En dat behoort tot de getrouwheid van een leeraar om dat duidelijk aan te geven, zegt hij. Dus, om thans in plaats van aan de zichtbare, aan de onzichtbare Kerk het sacra-

-ocr page 27-

inent te bedienen. En als ware er een verschil in het wezen van liet Verbond, en van zijue teekenen en zegelen, onder de bedeeling van toen en uu, maakt hij, — consequent echter aan het zoo even besprokene — door het tegenstellend voegwoord smaarquot; een sprong van de oude- tot de nieuwe bedeeling, die naar mijn bescheiden oordeel, den Heere te na komt.

» Gaarne stemmen wij toequot;, zegt de schrijver, »dat het Pascha een bondzegel was. Maar de Avondmaalsviering geschiedt niet zonder waarachtige zelfbeproeving.quot;

Ei zoo! was de Heere toen dan met een uitwendigen eeredienst tevreden; mocht het toen zonder een waarachtig en geloovig hart?

Maar daartegen waarschuwt Hij (heeft Kleinendokst dat uit het oog verloren ?) zoo menigmaal, zoo ernstig ook onder het Oude Verbond.

Bij al het aanschomcelijk onderwijs in die bedeeling behoorde ook de uiterlijke wasschingen en reinigingen; en deze juist predikten hun de noodzakelijkheid der waarachtige zelfbeproeving.

Op bladz. 22 redeneert mijn opponent — zich nog eens gelijkblijvend — alsof al dat uiterlijke en aanschouwelijke van toen, slechts voor ons, voor degenen die onder de nieuwe bedeeling leven, op het innerlijke en geestelijke wees.

Ten minste dat het toen zoo goed als nu met een waarachtig » besneden hart,quot; met een oprecht geloof in Jezus Christus moest geschieden, komt hoegenaamd niet uit. Niet opdat het naar Gods wil gehouden worde, maar als voorwaarde van deelneming aan het avondmaal eischt hij de aanwezigheid der »drie stukkenquot; van het avondmaalsformulier. En zegt dan 5 waar die zijn daar is de overstemming tusschen het Pascha en het avondmaal.quot; En gaat tenbewijze aldus voort: »Moest het Paaschlam gegeten worden met ongezuurde brooden en bittere sausen, zoo wordt dan ook Christus als het tegenbeeldige Paaschlam geloovig met ongezuurde brooden van oprechtheid en bittere sausen van ware droefheid over de zonden gegeten, 1 Cor. 5 : 7, 8. Moest het

-ocr page 28-

24

Paaschlam gegeten worden door de besnedenen of geheel Israël, zoo wordt dan ook Christus door het geloof zonder iets uit te zonderen aangenomen, en Hij wordt als de zielespys gegeten door het Israël dat besneden is naaiden geest. Moest -het Paaschlam gegeten worden in de gestalte van reizigers, zoo wordtquot; enz.

Het is, niet waar? of toen het Sacrament goed gevierd werd, als er maar bittere sausen, ongezuurde brooden en vlugge lichamelijke gestalten waren.

Bij zoodanige beschouwing ja, loopt de stelling; toen aan de geheele, aan de zichtbare kerk, maar nu aan »de besnedenen naar den geestquot;, aan de onzichtbare dus, nog wel los.

Maar wie gevoelt niet, dat men noodwendig het wezen van het genadeverbond en deszelfs sacramenten onder het O. Testament ondermijnen moet om tot deze stelling te komen.

Op de stelling zelf kom ik terug; maar ga thans aan-toonen dat Ds. K. met het oog op het wezen des verbonds en der Sacramenten; dat hij met het oog op hetgeen be-teekent en verzegeld, op hetgeen bij- en na de deelneming aan de sacramenten geëischt werd niet het minste recht heeft tot dergelijk uitzetten en inkrimpen, tot dat veruit-wendigen en vergeestelijken.

Eén in wezen toch, is het genadeverbond van Adam af tot den tijd toe dat de Israëlieten er uit genade weer in zullen opgenomen worden; dat is het door al de eeuwen heen; doch de wijze waarop God de Heere het bedienen liet, was anders vóór en na Abraham ; anders vóór en na Mozes; anders voornamelijk vóór en na Christus.

Vóór Christus had de gemeente meer de aanschouwelijke voorstelling; God de Heere maalde haar alles als voor de oogen af; terwijl nu »het woordquot; bijna geheel en alleen het dooi den Heere verordende middel is ; slechts door de beide Sacramenten, doop en avondmaal, wordt de gemeente des nieuwen verbonds ook nog aanschouwelijk onderwezen, of om met den Catechismus te spreken, de beloften» des te beter te verstaan gegeven.quot;

-ocr page 29-

En dat eenig overgeblevene wil men der kerke Gods zooals ze hier optreedt, in haar geheel genomen, nog ont-rooven. Daar tegen nu komen relen, kom ik in verzet, wijl daarvoor geen reden is. Want bij de verscheidenheid der middelen is de eenheid in het wezen op alle punten bewaard gebleven.

We beginnen met hierover den vader der gereformeerde leer te hooren:

Hij laat zich (2e boek § 10 der Instit.) aldus uit:

u Opdat wij dan deze pestüenliale dwaling van de gemoederen der godvruchtigen afweren, en tegelijk alle zwarigheden wegnemen, welke ontdaan, zoodra men van de verscheidenheid tusschen het Oude- en Nieuwe Testament hoort mélden, zoo laat ons zien welke gelijkheid en ongelijkheid er is tusschen het Verhond dat de Heere vóór en na de komst van Christus gemaakt en opgericht heeft.

En dit kan met één woord verklaard en afgedaan worden. Het Verhond met de vaderen gemaakt, is, tcat aangaat liet wczcs* en dc za:ik niet alleen uiet verscheiden van het Verhand met ons opgericht, maar het is gansch en gaar een en hetzelfde verhond. Het verschil is alleen in de manier van bedieningquot;.

En die het meer direct uit het woord des Heeren willen beredeneerd zien, kunnen by Calvijn terecht: in het breede toont hij uit de H. Schriften aan, dat de God des Verhonds, de Drieëenige; dat de belofte; dat de Middelaar; dat het uitzicht van Adam af tot nu toe onveranderlijk gebleven is, en ook blijven zal.

En na dit betoog gaat hij dus voort: »Ja wat meer is, de Apostel maakt de Israëlieten gelijk met ons, niet alleen ten aanzien van het verbond, maar ook vanwege deselfde heteekenis der sacrament en.quot; Na weder tal van schriftplaatsen te hebben bijgebracht, zegt hij in cap. XI van genoemd boek: »Het O. Testament is niet besloten geweest binnen de palen van de dingen dezer aarde, maar het bevatte in zich de belofte van het geestelijke en eeuwige leven.quot;

Eu op de vraag: »zal er dan gansch geen onderscheid zijn tusschen O. en N. Verbond?quot; is zijn antwoord: »lk neem aan te bewijzen dat dit onderscheid slechts bestaat in vier stukken.quot;

Laten wij hier vooral opmerkzaam zijn, eu luisteren of.

-ocr page 30-

20

naar Cai,vijn, als punt van onderscheid, ook aangegeven wordt, wat Ds. K. wil, nam. dat toén het Sacrament des verbonds aan geheel Israël, aan de geheele kerk dus, en lm alleen aan sde besnedenen naar dequot; geest,quot; niet aan de geheele kerk alzoo, moet bediend worden. Of we nu tot vele niet-gecensureerde leden der gemeente zeggen moeten 1) »dat zij zich van de tajel moeten verwijderd llOuden.,,

Hoort: »Het eerste onderscheid is, dat de Heere het hemelsche erfgoed — orn hen des te beter in de hoop en verwachting te houden — onder aardsche zegeningen te aanschouwen en eenigszins te smaken gegeven heeft.quot;

^Dezelfde kerk was onder hen die onder ons is; maar ze was nog in haar kindsche jaren.quot;

Het tweede is daarin gelegen (zie § 4—6) dat men wat de bediening aangaat ouder het 0. Verbond nog slechts »het beeld in de plaats van de zaak, de schaduwen in de plaats van het lichaam had.quot;

Het derde (§ 7 en 8) bestaat daarin dat het eerste eene meer wettische, het tweede eene meer evangelische bediening heeft.

Het vierde vloeit uit het derde voort, zegt hij, (§ 9 en 10) en laat dan volgen: »de Schrift noemt het 0. Verbond een Testament der dienstbaarheid, en het Nieuwe dat der vrijheid!quot;

Ook deze punten van onderscheid stelt hij uit vele plaatsen der H. Schrift in het licht.

En denk niet dat Calvijn er niet over nagedacht heeft of er soms ook nog meerdere punten van onderscheid zijn.

.♦Over nog één slechtsquot;, zegt hij, »wil ik niet twisten, ik stem toe, dat vóór Christus het Verbond tot slechts één volk is bepaald geweest.quot;

Ook verzuimt hij niet zijneu lezers te laten hooren, dat zijne beschouwing, aangaande de eenheid in wezen en verscheidenheid van de bediening des genadeverbonds, niet nieuw is.

1) Zie K.'s brochure pag. 23.

-ocr page 31-

27

Hij neemt den grooteu Augustinus ter zijde, want deze heeft gezegd; 1) » Dat de sacramenten der Joden in teekenen onderscheiden waren van de onze\ maar gelijk in de zaak, die beteekend 'werd; dat zij verscheiden waren wat aangaat de zichtbare gedaante, maar gelijk in de geestelijke kracht.

De Vaders hebben denzelfden geestelijken drank gedronken, maar niet denzelfden lichamelijken drank. Zoo ziet dan dat de teekenen veranderd zijn, terwijl hetzelfde gelooj' is gebleven. Hun spijs en drank en onze spijs en drank zijn één in het sacrament, doch één ten aanzien van de beteekenis en niet van de gedaante.quot;

En hoewel ons verschil een dieperen grond heeft, en daarom dieper moest opgehaald worden, toch gaat het in de eerste plaats over de sacramenten, cn het is om die reden dat ik na het schoone citaat van vader Augustinus inzake de wezenseenheid der sacramenten, op dit punt ook vader Calvijn nog even laat spreken;

't Is in zijn 4e boek § 20 dat we lezen;

„Be oude sacramenten zagen op hetzelfde wit en oogmerk daarop de onze nu ter tijd mikken. LU onderscheid is er alleen dat de sacramenten des O. Test. den heloofden Christus, terwijl Hij verwacht werd, hehben afgebeeld, en dat de sacramenten des N. Test. getuigen dat Hij aireede geopenbaard is.quot;

En in § 23 ; „Be Apostel {Patdus) spreekt niet heerlijker van het eene als van het andere.

Derhalve al wat ons hedendaags in de sacramenten wordt gegeven, ontvingen de Joden eertijds in hunne sacramenten, Christus, namelijk, met zijne geestelijke schatten.

Dezelfde kracht die de onze hebben vernamen zij ook in da hunne, ze waren ook hen zegelen der Goddelijke goedgunstigheidquot;

Dus dat men ze toen, zoowel als nu, in het geloof ontvangen en gebruiken moest, dat de waarachtige zelfbeproeving toen evenzeer eisch was van den Heere en van hun waarachtig belang, dat ook zij alleen in dien weg deelgenooten van het beloofde heilgoed werden, is buiten kijf. Dat leert dan ook de H. Schrift ons van Abel af tot Maleachie toe; dat vergeet ook onze groote

1) Zie Instit. 4e boek § 26.

-ocr page 32-

hervormer, in verschillende paragraven van het genoemde 10e hoofdsfc., niet te doen uitkomen.

In betrekking tot het gebruik der sacramenten, zegt hij: »om de Corinthers schrik aan te jagen, laat Paulus hun gevoelen, dat zij niet bevrijd zullen zijn van de wrake Gods, die zij (nam. de Israëlieten) hebben moeten uitstaan.quot;

Hét: Eén in wezen en slechts verscheiden in de wijze van bediening, staat dus bij die mannen, als naar de leer der Schrift, gelijk een paal boven water.

Ds. Klkinendorst zegt (pag. 21); »sommigen stellen het Avondmaal geliik met quot;het Pascha, als het tweede sacrament van de kerk des O. Test. en gaat dan zijne reserve maken.

»Sommigen stellen het als sacrament gelijk ': ja, Kt.ei-ubndorst! dat doet, zooals we gehoord hebben, bijvoorbeeld, de groote Augustinus, alsmede de Vader der gereformeerde leer, de man, naar wien wij Calvinisten heeten, en ik had de eer, dat in navolging van hen te doen. Juist omdat het als sacrament gelijk is, was de over-£rano|'. de vervanscms van het Pascha door het avond-

o o' o o

maal, in den nacht der nachten, dan ook zoo zacht, zóo weinig merkbaar, dat slechts dit éene duidelijk gevoeld wordt, dat men gekomen is aan den avond van de oude- en aan den morgen van de nieuwe bedeeling des genadeverbonds.

En dit in wezen onveranderlijke verbond der genade heeft twee kringen van genooten — een wijdere en engere kring, het omvat de zichtbare en de onzichtbare kerk; ziedaar mijne derde stelling. En dat ook deze stelling belangrijk is, en veel ophelderen kan, zal wel niemand ontkennen, die een weinig in de zaak, welke ons bezig houdt, is doorgedrongen.

•Het niet inzien, het niet beamen van de waarheid dezer stelling is mede de grondreden van ons geschil. Voor Ds. Kleinendorst heeft het verbond slechts één kring, de engere namelijk. En het is tengevolge hiervan dat bij niet aan de uitdrukking wil, dat onze kinderen in het verbond »geboren zijn,quot; en evenmin aan deze dat Petrus tot nog

-ocr page 33-

29

onbekeerde Joden zeide, dat hun en hunnen kinderen de belofte toekomtquot;, het is ook daarom, dat hy het met God in verbond te staan zoo telkens en telkens vereenzelvigt met het onderwerpelijk bezit van de verbondszegeningen.

Door de waarheid mijner stelling niet iu te zien, door haar niet te hebben opgevangen, loopt het ook voor ons denken niet los; en wordt men noodwendig zoo exclusief, verkrijgt men een geest van uitsluiting als zich op de evengenoemde punten in zijn schrijven openbaart; ja moet men, consequent, met Jean de Labadie afstooten den ge-heelen kring, dien hij uitsloot van de kerk en de sacramenten.

Ds. K. is daarmee al begonnen; wijl hij zich blijkbaar geen bondgenooten denken kan dan degen 311 die de ver-bondsgenade onderwerpelijk hebben ontvangen. Dientengevolge ontkent hij ook en moet hij ook ontkennen, dat de kinderen der christenen — gelijk door mij beweerd is — in het Verbond gehoren worden.

Jammer, dat hij nog gelooven kon met deze zijne »andere zienswijze op den grond van Gods woord te staan en vereenigd te zijn met de leer en praktijk onzer vaderen.quot;

Hoezeer hij zich hierin vergist ga ik aantoonen.

Ik schreef in mijne brochure:

»De kinderen der gemeente deelen in het onschatbare voorrecht dat zij in het verbond zijn gehoren (Gen. 17; Hand. 2 ; 39 , 1 Cor. 7 : 14) dat zij, gelijk onze Catechismus het uitdrukt, »zoowel als de volwassenen in het verbond van God en zijne gemeente begrepen zijn.''

En nu neem ik nogmaals de vrijheid vooraf te herinneren dat door mij zoover mogelijk verworpen wordt, wat br. K. er blz. 11 uit afleidt en blz. 13 aan vastknoopt.

Gewis worden onze kinderen in zonde ontvangen en geboren; en zijn zij, hoezeer in het verbond geboren, daarom en daardoor de goederen van het verbond nog niet onderwerpelijk deelachtig. Door mij is gezegd, dat zij ja aan de in het verbond geborenen beloofd en verzegeld •worden en, dat zij alleen in den weg des ootmoedigen gebeds en des geloofs in het hezit er van komen. En wijl

-ocr page 34-

30

dit niet slechts in mijn schrijveu uitkomt, maar de doorgaande leer is ook van hen, die met mij gelooven, dat onze kinderen in het verbond geboren worden, zoo mogen we wel vragen; hoe komt Ds. K. er toe om die gedachte en dat woord zóó te exploiteeren en uitteleggen gelijk hij dat heeft gedaan.

Doch ja hoe hij daartoe komt, heb ik zoo even reeds

laten gevoelen.

Dat het door mü gebezigd is in de beteekenis waarin het, mijns inziens, de catechismus gebruikt, blijkt daaruit dat ik dezen onmiddellijk citeerde.

Ds. K. zegt in zij116 brochure (blz. 14) dat snaar zijne zienswijze de kinderen wel tot het verbond in betrekking staan.quot; En toen ik dat las, dacht ik terstond: hoe onbestemd! En onwillekeurig vroeg ik, zonder evenwel uit zijne brochure eenig antwoord te ontvangen: in welke betrekking dan toch?

Want dat is juist de vraag. Dat moeten immers de ouders, later de kinderen, en ongetwijfeld ook de leeraars en de christelijke onderwijzers, die hun daarvan »breeder moeten onderwijzenquot;, weten. Thans weten we daarvan iets meer. Vóór ettelyke dagen toen ik mijne bewijzen verzameld had en aan dit schrijven begonnen was, gaf Ds. K. aan Ds. Westerhuis, die hem met eenige citaten (ook door mij verzameld) uit de leer der vaderen aan boord gekomen was, ten antwoord, dat in het verbond en zijne gemeente begrepen, niet wilde zeggen er in geboren, wijl iemand, die in een huisgezin begrepen is er daarom nog niet iu geboren is.

Veel wijzer zijn we echter hiermee, naar mijn bescheiden oordeel, nog niet geworden.

Immers al is het in het algemeen waar dat iemand die tot een huisgezin behoort er daarom nog niet in geboren behoeft te zijn, zoo is nochthans de »betrekkingquot;, die zoo velen weten moeten, daarmee nog niet aangegeven. In welke betrekking zij dan toch eigenlijk staan tot het verbond en de gemeente is met het uitspreken diei algemeene waarheid nog niet gezegd. Dat het ingeborenen

-ocr page 35-

31

zijn heeft de schrijver weersproken. En daarom vraag ik; zijn het dan dienstbaren, staan dan onze kinderen in betrekking »tot het Verbond en de gemeentequot; als de dienstbaren tot het huisgezin?

Is dat naar Ds. K's. opvatting de bedoeling van onzen catechismus, waar deze zegt:» dat de kinderen zoowel als de volwassenen in het verbond van God en zijne gemeente begrepen zijnquot; ?

Maar dan begin ik met br. K. te doen opmerken, dat dan ook »de volwassenenquot; er slechts als de dienstbaren in onze huizen in moeten begrepen zijn. Immers er staat dat de kinderen zoowel als de volwassenen er in begrepen zijn. Zijn er alzoo de kinderen slechts in dien zin in begrepen, dan ook de volwassenen. Maar waar gaan we dan heen? Metterdaad ik weet het niet.

Te doen opmerken in de tweede plaats, dat immers aan de dienstbaren onzes huizes de erfenis, de goederen des huizes niet in belotte gegeven en verzegeld worden, gelijk blijkens hetzelfde antwoord van den catechismus aan de kinderen geschiedt.

Ten derde, dat God niet slechts de volwassenen, maar ook de kinderen Zijne kinderen noemt, zie Ezech. 16 : 20,21.

En ten slotte, dat de man, die de beste uitlegger dezer woorden is, nl. Ursinus, in zijn schatboek, tegen de wederdoopers, die hy juist om hunne te enge gedachte over de betrekking der kinderen tot God en tot Zijn Verbond bestrijdt, ter »verklaringquot; dier woorden zegt: »dat de kinderen in het verbond geboren ivorden,quot; en dat zij voor burgers in de gemeente gerekend moeten worden.

Iets verder, fol. 24, lezen toe: „Maar de kleine kinderen der gedoopte, nadien zij in de gemeente geboren worden, hehooren naar het formulier des verhonds van huns moeders lijve aan tot Christus en zijne gemeente, ook eer ze kunnen geleerd ivorden.quot;

Bus ngehorenquot; niet slechts in de gemeente, maar juist zoo als door mij geschreven en door Ds. K. bestreden is, ook in het verhond.

Maar dit is in strijd met de leer onzer Vaderen !

Nu we hebben één der Vaderen gehoord. Doch in één hebben we niet de Vaderw. Daarom willen we op dit zoo gewichtig punt meerdere hooren.

-ocr page 36-

32

Brakel zegt in /Aju » redelijke godsdienstquot; pag. 968 § XXV:

„Al (fe kinderen der Bondgenooten, hetzij beheerde of onhekeerde, Jietzij nóór of na het ontvangen des doops, in hunne jonkheid stervende, moeten gehouden worden zalig te zijn, uit kracht vanhet ver-hond Gods in welke zij geboren zijn, en alzoo te zijn kinderen des verhonds; zijn de ouders onbekeerd en trouweloos in het verhond dat is voor hun eigen rekening, de zoon zal niet dragen de misdaad des vaders; zoo heeft men ze ook voor ware bondgenooten 'en kinderen Gods te houden als ze opwassen, totdat ze metterdaad vertoonen, dat ze trouweloos in het verbond zijn, en aan de belofte geen deel hebben.quot;

Dus dat zij in het verbond geboren zijn, staat ook bij Buakel vast. Maar dat 1) »geheiligd zijnquot; zegt ook hij, nwil niet zeggen, dat de kinderen nu in waarheid het beginsel des geloofs, der wedergeboorte, en der heiligmaking deelachtig zijn.quot;

„Het komtquot; zegt hij verder op dezelfde bladzij, nuit onkunde en misvatting van de zaak, als sommige het formulier veranderen en zeggen: in Christus geheiligd zijn (wil zeggen) in Christus geheiligd moeten wordenquot; Dus als men „zijnquot; in „moetenquot; veranderd.

Ze zijn geheiligd, doch niet in onderwerpelijken zin, is hier duidelijk zijne bedoeling.

Op blz. 11 is D's. Ks'. betoog, dat zij in plaats van in het verbond, in sonde ontvangen en geboren worden; doch liet laatste wordt in plaats van weersproken, zoowel door mij als door de Vaderen erkend en geleerd. Onze Dordtsche Vaderen zeggen Handelingen Syn. Nationalis 2e boek bl. 45: »A l is het dat God om de erfzonde de kinderen verdoemen mag, nochtans de Christelijke ouders moeten aan de zaligheid hunner kinderen geenszins twijfelen; want hun en hunnen kinderen is de belofte gedaan. Gen. 17 : 7; Mare. 10:1 (i; Hand. 2 : 39.quot;

Op welken grond nu moeten zij, volgens de vaderen, niet twijfelen? Wel dat blijkt immers uit het verband en uit de teksten, die zi] er voor hebben aangehaald. Op grond daarvan, nietwaar? dat zij in het verbond geboren zijn en aan deszelfs belofte deel hebben; want in zichzelven en krachtens hunne natuurlijke geboorte zijn ze verdoemelijk »om de erfzondequot; zeggen zij.

1) Pag. M)9.

-ocr page 37-

33

Hebben we al Vaderen gehoord, komt beluisteren \vre dau ook deu Yader bij uitnemendheid, den man, die door zijne ongekende degelijkheid, teedere godsvrucht, groote belezenheid, vele werken en grooten naam zulk eeu overwegenden invload op de leer der gereformeerde kerken heeft uitgeoefend. Ik geef Calvinus het woord. In zijne Institutie, Fol. 275 § 22 lezen we »dat de kinderen der geloovigen met en ivorden gedoopt, opdat ze alsdan eerst kinderen Gods zouden worden, maar dat ze reeds uit kracht van Gods belofte tot het lichaam Christi be-hooren.

Wat is dit nu anders dan in het verbond, dan als zijne kinderen (Ezech. 16 : 20, 21 geboren te worden.

En dat dit volgens onzen grooten hervormer niet iets Oud-Testamentisch is, blijkt uit hetgeen hij in de 5e § van het daarop volgende XVI Cap. zegt: »Indien nu het verbond vast en hecht blijft; zoo behoort het verbond en zijne belofte hedendaags zoowel tot de kinderen der Christenen, als het ouder het Oude Testament behoorde tot de kinderen der joden.quot; En in § 6 is het: »Daarom gelijk de kinderen der Joden een heilig zaad genaamd worden; zoo worden om de zelfde reden de kinderen der Christenen heilig geacht.quot; In § 15 is het: »Want ge-lijk Paulus disputeert en beweert dat de Joden van hunne ouderen worden geheiligd, alzoo leert hij elders, dat de kinderen der Christenen dezelfde heiligmaking van hunne ouders bekomen.quot;

Vooral wijs ik op § 24 blz. 280; deze paragraaf is, wat Calvijn betreft, verpletterend voor mijn opponent. Het was met Abraham anders dan het met zijne nakomelingen was; hij moest — gelijk thans de Heidenen en de uit het verbond gevallen joden vóór hij het Sacrament der besnijdenis ontving, de belofte aannemen, beredeneert Calvijn; terwijl »het kind door een erfelijk recht, volgens het formulier en den inhoud van Gods belofte van 's moeders lijf aan in het verbond begrepen ivordt.quot;

» Van 's moeders lijf aan er in begrepen;' is dat nu iets anders dan er in geboren ? Na betoogt te hebben dat

3

-ocr page 38-

34

de kinderen der óngeloovigen buiten het verbond geboren worden, zegt bij letterlijk: »maar de jonge kinderen der Christelijke ouders worden, zoo haast als ze g'eboreu zijn van God tot de gemeenschap des Verbonds ontvangen, en moeten alzoo tot den doop worden aangenomen.quot;

Waarom moeten ze dus gedoopt worden ? Omdat ze, gelijk ook bet doopsform. zegt, door geboorte in het verbond van God en zijne gemeente begrepen zijn.

En volgers art. 34 onzer Ned. geloofsbelijdenis hebben de kinderen der Christenen zoowel deel aan de beloften als zulks weleer die der Israëlieten hadden. En wanneer we nu wel bedenken, dat naar Efez. 2 :11 en Rom. 9 ; 4 vervreemd zijn van de beloften zij, die niet in maar buiten het verbond zijn, dan ligt de vraag voor de hand : hoe zij toch deel aan de beloften kunnen hebben, zoo ze niet in het verbond worden geboren?

»'tls een »nieuive leer!quot; Nu ja, dat de opsteller van den catechismus in * zijne verklaringquot; van het bedoelde antwoord, het: »in het verhond begrepenquot; met in het verbond g'cboren heeft verwisseld; dat Buakel, dat Calvijn, dat onze vaderen leeren dat de kinderen der belijdende gemeente in het verbond geboren worden, kan ik, zonder een stalen voorhoofd te betoonen, wel niet langer tegenspreken. Maar 'tis toch eene »nieuwe leer want dan hebben die vaderen haar ingevoerd. En laat de schrijver van: »Belijdenis, Avondmaal, Tuchtquot; wel bedenken, dat ik niet slechts geschreven heb dat hij dit in strijd met de vaderen, maar ook dat hij het in strijd met de H. Schrift geleeraard heeft, en dat ik daarentegen met mijne »andere zienswijzequot; de vaderen en de schrift aan mijne zijde hebquot; — (zie het voorwoord mijner brochure.)

Dus die groote mannen, wier geesteskinderen wij zijn, zouden ten deze gedwaald hebben, 't Is mogelijk; maar ik geloof het niet. Immers in Hand. 3 : 25 zegt Petrus dat zij, die blijkens het verbond, Christus gekruisigd en nog niet aangenomen hadden »kinderen des verbonds zijn;quot; en reeds vroeger (Hand. 2 : 39) heeft hij hun gezegd, dat ook hunnen kinderen de belofte des Verbonds toe-

-ocr page 39-

35

komt. Hóe nu, op welken grond hebben de kinderen deel aan de belofte? Het antwoord, niet waar? lezen we 1 Cor. 7 : 14; omdat de Heere God ze van hunne ere-boorte aan in het verbond heeft opgenomen.

Ze hebben deel aan de belofte, zeggen onze randtee-kenaren bij Hand. 2 : 89. omdat God met Abraham en zijn zaad (Gen. 17 : 7) het verbond oprichtte. Ook met zijn zaad, letwel het zaad dat nog geboren moest worden. Al zoo in het verbond waren zij door 's Heeren groote goedgunstigheid opgenomen zelfs reeds vóór dat zij het levenslicht aanschouwden; mitsdien zeker hij hunne geboorte.

Calvijn haalt ten bewijze voor wat ik van hem citeerde aan: Gen. 15 : 1; 17, 11; Ezech. 16 : 20, 23 en 37; alsmede Efeze 2 : 11, en ik geef Deut. 29 : 11 en 12 daarenboven ter overweging.

»Maar met de zaak aangewezen te zien uit de H. Schrift ben ik niet tevreden, ik moet het woord geboren zelf hebben, zie mijn schrijven in de Bazuin.''

Broeder Kleinendorst! ge weet toch wel dat die eisch onredelijk is. Waar vinden wij het woord: »Drieëeuheid,quot; en het wooi'd: »Goddelijk-p^-socmquot; enz. in den Bijbel?

Als, wat wij door die woorden bedoelen en uitdrukken, maar uit en naar de H. Schrift is, moeten we, zoo het ons niet om rechthaberei, maar om de zaak te doen is, immers voldaan zijn.

Bijna kan ik u echter ter wille zijn, het spijt mij om uwentwil dat ik het niet letterlijk kan. Lees slechts Ezech. 16 : 20, daar luidt het: »Gij hebt uwe zonen en dochteren die Gij Mij gebaard hebt, genomenquot; enz.

Mij gebaard, in welken zin ? » Uit kracht van het verbond waren het zijne kinderen, quot;zeggen onze statenoverzetters.

Hoe treurig dat zulk een breedvoerig betoog bleek noo-dig te zijn.

En noodig bleek het. Immers Ds. K. durfde na alles wat de Bazuin ten bewijze had aangevoerd, nog schrijven, dat de leer, dat onze kinderen in het verbond geboren worden, eene nieuwe leerquot; is.

Noodig, omdat zijne leer ook den christenen van zoo-

-ocr page 40-

36

veel troost berooft, een troost, dien we 't meest behoeven, als we met het oog, op ons gebed voor — of, reeds aan de bearbeiding van onze kinderen toe, van wege onze zooveelvuklige tekortkomingen, met een zoo diep schuldig hart [gelijk wij wel) aan de sponde onzer doodkranke kinderen staan. Want dat God hen niet slechts in het Noachische verbond, waarin alleen aardsche zegeningen worden toegezegd, maar dat Hij hen iu het verbond heeft doen geboren worden, waarin Hij de eeuwige zegeningen belooft, dat Hij de belofte, de God van ons zaad te willen zijn, niet alleen geschonken heeft, maar zelf laten betee-kenen en verzegelen, o mijne Vrienden! dat is in die ure de eenige, maar ook onuitsprekelijke troost. Waar we bij die sponde ons zoo diep schuldig gevoelen, dat we het hoofd nauwelijks opheffen durven, daar geeft de leer dat zy in het verbond geboren en daarom deelgenooten der belofte zijn, nog hoop en moed en krachten.

Ik beklaag daarom, ja, ik heb medelijden met de gemeente, met de christenen, wien dien troost geheel of ten deele ontnomen wordt.

En zie dat behoeft niet, zoodra we namelijk inzien, dat er naar 's Heeren woord twee kringen van bondgenooten zijn, eén engere die door Gods genade reeds onderwerpelijk bezit, wat de Heere in zijn verbond heeft toegezegd, en een wijdere, die het slechts voorwerpelijk in de belofte deelachtig is en, waaruit velen — van 's menschen zijde bezien — vanwege hun ongeloof en de onbekeerlijkheid huns harten het nimmer zullen deelachtig worden.

De leer van twee kringen van bondelingen hangt geheel saam, stemt volkomen overeen met, ja vloeit voort uit de tweeërlei verkiezing, waarvan in betrekking tot de kerk, zoo duidelijk gesproken wordt in de II. Schrift.

God verkoor een wij deren kring, bij ons bekend onder den naam van zichtbare kerk, en ook wel volksverkiezing

' O

geheeten. Dezen uitverkoren kring zonderde Hij door alle tijden, onder oud- en nieuw verbond van de wereld af; en degenen die tot die afgezonderden behoorden, waren »de verbonden, de beloften, de wetgeving en den dienst van God.quot; (Efeze 2 : 11 12 ; Rom. 9 : 4).

-ocr page 41-

»Hij maakte Jakob zijn woord bekend, Israël zijne inzettingen en rechten, en alzoo heeft Hij geen volk gedaan.quot; (Ps. 147.)

Terwijl Hij een veel engerenkring, een kring van, bij-name, bij Hem bekende personen tot het ouderwerpelijk bezit der heilsgenade, ja tot erfgenamen der eeuwige zaligheid verkoor (Rom. 8 : 30.)

Zeer vele, zeer gewaardeerde schriftuitleggers vinden die tweeërlei verkiezing, zoowel de persoonlijke als de volksverkiezing, behalve in tal van andere plaatsen, ookin Rom. 9.

Die haar schoon besproken-en als naar de leer der schrift duidelijk aangewezen wil zien, schaffe zich het schrift van Dr. Kuyper over dat onderwerp aan.

Ik ga verder. En zeg : in de uitvoering van dit tweevoudige verkiezingsplan ligt de grootere- en kleinere kring van bondgenooten noodwendig opgesloten.

De zoo even aangehaalde teksten laten dat reeds ge voelen.

O O

Maar er is meer ten bewijze mijner stelling. Bij Amos 8 : 2, zegt Calvijx: »het is als of de profeet zeide; O God, Gij zult toch niet onvermurwbaar zijn tegenover het volk dat Gij uitverkoren en aangenomen hebt, wiens Vader Gij zijt? Herinner u dat het niet de Babyloniers, of Egypte-naars of Assyriërs zijn, maar het koninklijk priesterdom, uw heilig en bijzonder volk.quot;

sgt;Er is nietsquot;, is het dan »wat God meer tot ontferming beweegt dan de herinnering aan het geiiadeverbond.quot;

Uitverkoren en in het Verbond te zijn, zijn hier synoniemen. (woorden van gelijke beteekenis.)

Op de voor onze stelling zoo belangrijke plaats, we bedoelen Deut. 29 : 10 v.v. laat Calvijx zich aldus hooren: »Mozes zegt tot de Israëlieten, dat zij niet enkel daar staan om Gods stem te hooren, maar om een verhond met Hem te sluiten. En Hij spreekt niet slechts de hoofden aan, maar nadat Hij begonnen is van de overheden, de ouderen en mannen, daalt hij ai tot de kinderen en vrouwen, ja, Hij voegt er de vreemdelingen hij die troun; aan den God Israels gezworen hebben, en met name zegt Hij, dat de knechten en opperlieden in het verbond begrepen zijn.'quot; Tusschen twee haakjes: dat

-ocr page 42-

88

Calvijn dat » begrepenquot; niet opvat in den 011 bestemden zin van Ds. K. hebben we vroeger gezien. »Opmerkelijk is inderdaadquot;, zegt Dr. v. d. Berg 1) »dat bier alle personen in het verbond worden opgenomen.quot;

Bij zijne bespreking van Gen. 17:7 maakt Calvijn on-derscbeid tusscben twee soorten van kinderen des verhonds; »tweeërlei soort van aanneming en dus tenslotte tweeërlei ver-kiezirKjquot; zegt hij.

En bij Hozea XII : 5 teekent hij aan : » Bijzonder was de verkiezing van Jakob, omdat bij inderdaad één uit Gods kinderen was; de andere was de algeineene, omdat Hij het geheele geslacht aannam, en met allen zijn verbond oprichtte.quot;

In de ten deze zoo belangrijke plaats des Nieuwen Testaments, Hand. 3 : 25, waar de Joden, die Christus hebben laten kruisigen, vooralsnog s kinderen des Verbondsquot; heeten, maakt hij dezelfde onderscheiding.

En bij Hand. 13 : 33 zegt bi): sgt;dit nu is de dubbele verkiezing, waarvan ik te voren melding maakte.....de eene

van het geheele volk, en algemeen; de andere die tot het geheime raadsbesluit Gods beperkt en door het geloof bevestigd wordt.quot;

Rijk aan aanteekeningen op dit punt is echter bovenal zijn commentaar op den Romeinen brief, zegt Dr. v. d. Berg.

Ik geef U uit dien schat nog slechts twee citaten. Hij zegt: »dat dit het uitnemende afschijnsel der genadige ontferming is, dat God zich verwaardigd heeft met een volk het Verbond des levens aan te gaan; maar dit wordt nog overtroffen door de meer verborgen genade der tweede verkiezing die tot een enkel gedeelte wordt beperkt.

Ook merkt hij op: »dat deze beiden in het geheel niet met elkaar strijden, maar veeleer dat de eerste tot bevestiging en aanvulling der laatste strekt.quot;

In één woord: zij die zich nog moéten » beteren en bekee-ren heeten kinderen desVerbondsquot; (zie Hand 3); daarenboven weten we dat velen, vanwege hun ongeloof zijn uitgevallen

1) Pag. 36 meer genoemd werk.

-ocr page 43-

30

eu afgehouwen; alsmede dat de gemeenten, die in hunne plaats ingelijfd zijn, er ook weer velen tellen, die niet met het hart gelooven; want het is mogelijk, naar des Apostels vermaning, dat de Heiden-Christenen op hunne beurt uitvallen en afgehouwen worden, alzoo immers is het buiten kijf, dat er tweeërlei soorten; dat er twee kringen van verbondskin-deren moeten zijn.

Vooral buiten kijf op gereformeerd standpunt: immers wij gereformeerden gelooven niet aan een afval der heiligen.

En dat toch zullen we moeten, indien we van tweeërlei verbondskinrleren met willen hooren. Maar mij dunkt het is nu duidelijk geworden hoe ik van kinderen, 'he ja in zonde ontvangen en geboren worden, en zelfs de onderwer-pelijke genade mogelijk nog niet deelachtig zijn, zeggen kon dat zi] naar de leer der H. Schrift en der Vaderen in hot Verbond geboren zijn.

En daar ik van heeler harte toestem, wat Dr. v. ü. Bkrg aan de hand vau Cai/vijn uitspreekt, dat namelijk het inde vorige stelling nitgesprokene, dat het: »tweeërlei soort van verbondskiuderen van gewicht is voor de toepassing der leer op het qehicd der kerk en (Ier sacramentenquot;; dat deze leer is (Calvijn) neen krachtig wapen tegen de Anahabtistische en Servetsche dwalingen,quot; zoo kom ik, dit van harte toestemmende, als van zeiven tot mijne vierde stelling.

Ze luidt: De sacramenten zijn als teekenen en zegelen van hei yenadeverhond aan den wijderen kring, d. i. aan de zichtbare kerk gegeven., en moeten alzoo aan haar bediend en door haar onderhonden worden.

En, zóó is het naar den aard der zaak; zoo is het naar het woord des Heeren; zoo is het naar de leer der kerk en der vaderen; zóo was het niet als de kerk haar zichtbaar aanzien, haar karakter verloor ; zoo moet het worden nu de kerk haar karakter herwon.

Ziedaar een zestal, waarop ik ten bewijze de aandacht vestigen ga.

Naar den aard der zaak is het zoo niet voor hen, die de leer zijn toegedaan dat er voor de onbekeerden, hoewel tot de zichtbare kerk tot deu breeden kring van het genade-

-ocr page 44-

40

verbond behoorende, geen enkele belofte in den bijbel staat. En noem dit nu even ontzettend als onwaar, het neemt niet weg dat er zoodanige mensclien zyn; ik heb ze gehoord en ontmoet, die haar voorstaan.

Of Ds. K. ook van dat gevoelen is, weet ik niet. Maar wel weet ik, dat hij mij lastig valt, omdat ik gezegd beb, dat Petrus aan nog onbekeerde joden zegt, dat ook hun en hunnen kinderen de belofte toekomt. (Hand. 2 : 39.)

En al geef ik nu al voor een oogenblik toe, wat ik nog maar niet gelooven kan, dan nam. allen, die vraagden : »wat zullen wij doen mannen broeders?quot; waarachtig, zaligmakend verslagenen van hart waren, dan heeft K. ten behoeve zijner beschuldiging, nog geen stroospier gewonnen; dewijl de verslagenheid nooit de grond is van het deelgenootschap aan de belofte, maar wel de teeg waarin de vervulling der belofte plaats heeft,

De grond, de reden, dat hun en hunnen kinderen alsnog de belofte toekwamen, lag niet in hunne verslagenheid, maar wel daarin dat zij tot den engeren of breederen kring des verbonds behoorden.

Om den grond van hun deelgenootschap aan de belofte aan te wijzen, verwijst Calvijn in zijne Institutie en bij zijne exegese dezer plaats naar het 25 vers van het volgende hoofdstuk.

En die, zooals de Apostel Petrus dit in genoemd vers doet uitkomen, »kinderen des verhonds zijnquot;, die hebben volgensPaulus» de belofte, de wetgeving en den dienst van God.quot;

De belofte, bijv. van vergeving der zonde en vernieuwing des harten, krijgt men natuurlijk, niet na, maar wel voor zijne bekeering. Andere beloften zijn er echter die men uit den aard der zaak eerst na zijne bekeering deelachtig wordt.

Vrage :

Denkt Ds. K. dat de geheele menigte, die naar Exod. 20 en Deut. 5, en later volgens Deut. 29 het verbond vernieuwde, of liever, daarin bij vernieuwing werden opgenomen en de grootste aller beloften ontvingen: »de Heere hun tot een Godquot;, denkt Ds. K. dat zij allen waarachtig verslagen harten hadden ?

-ocr page 45-

n

Indien de onbekeerde » kinderen des verbondsquot; de beloften met toekomen, dan weet ik waarlijk niet wat hun in den doop toch beteekend en verzegeld wordt.

Inderdaad op die wijze neemt men het wezen des doops, neemt met een aanbiddelijken pleitgrond, ja den troost der ouders en der kinderen weg.

De Heere God beware om Christus Jezus wil onze kerk voor die leer, de ouders en de kinderen voor dat geloof!

ra

Zoo lang we niet uitgevallen of afgesneden zijn, zoolang we nog »kinderen des verbondsquot; beeten, hebben we deel aan de beloften des verbonds.

Maar ook dan, als we uitgevallen of afgesneden zijn — men lette er wel op! — worden we »vreemdelingen der verbonden en der beloften; dan komen we, naar Deut. 29 onder den vloek.

Doch hoe groot van langmoedigheid en hoe taai van geduld de God des verbonds is, dat blijkt: Immers naar Jezus woord en voorbeeld moesten de Apostelen overal een laatste, ja een laatste poging aanwenden om hen, die alsnog in de verbondsbelofte deelden, tot de omhelzing er van, tot het geloof in die belofte te brengen.

Verreweg de mt-esten echter bleven den Middelaar, in icien de beloften ja en amen zijn, verwerpen, en verbraken alzoo, van hunne zijde bezien geheel door eigen schuld en zonde^ ten eeneumale het verbond huns Gods.

Hunne ergernis aan Christus, m. a. w. de reden van hun afval, werd de rijkdom, de aanneming der Heidenen.

Uit vrije ontferming gedachtig — daarop legt Calvun nadruk, teneinde te doen uitkomen dat het zijnerzijds onverbreekbaar is — gedachtig aan Zijn verbond, zal de Heere weer eenmaal hen nog aannemen.

En die aanneming zal zijn als een leven uit de dooden.

En zie, dan zullen ook zij naar de leer van Paulus bij vernieuwing weer deelen in al de beloften en voorrechten die thans aan de christelijke kerk gegeven zijn.

En boever het verbond en Zijné beloften zich wel uitstrekken, ook onder de nieuwe bedeeling weten we, ouder meer, uit de bekende plaats van Paulus: de ongeloovige man

-ocr page 46-

-12

is geheiligd door de vrouw en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig.

Dus zooals Oalvijn het uitdrukt »een heilig zaadquot; of, van igt; 's Moeders lijve aan bondgenooten.quot;

Mitsdien zij alzoo wel als de volwassenen in het verbond en zijne gemeente begrepen zijn en deel aan de beloften hebben, zoo moet hun, naar luid vau den catechismus ook het sacrament worden bediend.

De grond dus dat hun het sacrament toekomt en móet bediend worden, ligt niet in Gods persoonlijke verkiezing tot zaligheid; nooit heeft de kerk de sacramenten als tee-kenen en zegelen, als aanhangsels der persoonlijke verkiezing beschouwd; evenmin is zij ooit van gedachte geweest dat zij veraanschouwelijkten en bekrachtigden het door den H. Geest in het hart gewerkte; ze verzegelen niet den christen; maar wel dienen ze om ons de belofte des verbonds, de belofte van het Evangelie des te beter te verstaan te geven en te verzegelen.

Die dus in het verbond en de gemeente begrepen zijn, die deel aan de beloften hebben, moeten ook deel hebben en krijgen aan de sacramenten; zoo niet waar, is de gang der redeneering in onzen catechismus.

De kinderen worden er in geboren, omdat er de ouders in zijn; want neem eens: de ouders breken met de kerke Christi, of worden, naar de Schrift, er buitengesloten ; immers worden dan ook de kinderen niet langer in het verbond, maar wel in de sfeere de satans geboren.

Alzoo, zoo lang als er de kinderen in zijn, moeten er de ouders, althans een van beide, zeker inbegrepen wezen.

En aan degenen die in het verbond en de gemeente begrepen en de belofte gegeven zijn, moeten de sacramenten bediend worden.

Dat is m. a. w. de zichtbare kerk, de kerk zooals ze hier op aarde naar het woord des Heeren optreedt, is in het verbond, maakt de gemeente uit, deelt in de belofte en moet dientengevolge ontvangen de sacramenten, die de Heere als teekenen en zegelen aan het verbond beeft toegevoegd.

-ocr page 47-

43

Als men zoo redeneert en handelt, dat men den Heere zeggen laat: Ik richt mijn verbond op met U en met degenen die Ik tot zaligheid uitverkoren heb, dan natuurlijk is het niet meer naar dien aard der zaak ; maar dan maakt men zich ook aan enfe^kunde schuldig, dan spreekt en doet men vlak tegenover uitspraken Gods, die voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar ziju: (men leze slechts Deut. 29 : 10 v. v.) dan brengt men een eigenwilligen godsdienst in de gemeente; dan houdt men geen plaats over voor het door de ouders zoo vaak gebezigde en in de schrift zoo duidelijk uitgesproken woord: »Gii zult, zoo gij niet gelooft, als verhondhrekers voor Gods oordetl staan.

Dat de Heere hen in de eerste plaats op het oog had en dat zij alleen met een waarachtig hart het verbond zullen inwilligen, de belofte zullen aannemen en zoo vaak zij dit doen de sacramenten naar Gods wil, met vrucht en zegen voor het hart gebruiken, is wat anders, en stem ik natuurlijk van ganscher harte toe.

Maar dat de Heere alleen den engeren kring de sacramenten gegeven heeft, dat weerspreek ik, wijl ze aanhangsels zijn van het verbond dat God, gelijk we gezien hebben, met de geheele gemeente oprichtte ; wijl ze de belofte, die de Heere naar Petrus en Paulus woord aan de geheele kerk gegeven geeft, voor de oogen afmalen en vèrzegelen moeten.

Juist daaruit volgt, naar den aard der zaak, dat ze aan de zichtbare kerk gegeven zijn.

Ook daaruit, dat wij, die ze aan hun, wien ze gegeven zijn, moeten toedienen, geen hartenkenners zijn.

Wat de Heere ons oplegt, is altijd uitvoerbnar ; maar dat zou het niet wezen, indien wij ze aan de onzichtbare kerk bedienen moesten.

En dat zij moeten bediend worden aan wie God ze gaf is, dunkt mij, zoo zeker als dat de Apostelen de blijde boodschap niet tot de Heidenen mochten brengen voor de Heere dezen weer opnam.

Ik zeg dit, omdat ik ook al menschen ontmoet heb, die beweren wilden, dat de Heere de sacramenten, tenminste

-ocr page 48-

44

liet avondmaal alleen, aan de onzichtbare kerk gaf, maar dat wij, wijl we geen liartekenners zijn, dat maar zeggen ; doch ze alleen haar te bedienen niet ten volle uitvoeren kunnen.

Compleet zooals Ds. K. op bladz. 22 en 23. Hij kan het maar zeggen, dat alle bondelingen de verbondsteekenen en zegelen, althans het wonAmAvX, ■» niet gebruiken mogen; velen zich van de tafel verwijderd moeten houden11; zie »dan ligt het niet voor rekening van den leer aar.''

Ik daarentegen durf niet zeggen, dat niet-gecensuurda leden der gemeente zich verwijderd moeten houden; maar wel: dat de Heere de sacramenten der gemeente gegeven en baar bevolen heeft ze te onderhouden en dat allen die tot haar behooren dat krachtens hun bondgenootschap en hunne belijdenis verplicht zijn.

Maar dat ik als dienaar des Heeren, natuurlijk geen recht heb hun zelfs maar een enkel geval te ontslaan van hu tin e verplichtingen en belofte, noch van de eischen Gods; maar dat ik hun in 's Heeren Naam móet houden bij hun woord, ja zelfs met de ouderlingen moet toezien, dat zij die niet publiek verbreken.

Maar ook, dat zij aan zichzelven en aan den Heere verplicht zijn, niet het, maar dè sacramenten meteen diep ootmoedig, een waarachtig geloovig, een zeer dankbaar hart te ge-

O O O' O

bruiken; wijl zij het alleen dan naar 's Heeren wil, tot zijne eer en hunne zaligheid ontvangen!

En voorts dat wij alleen over het dat, maar dat de Heere. ook over het hoè oordeelen zal.

De Heere alleen over het hoe; tenminste zoolang als het er niet zoogoddeloos toegaat als te Corinthe. In dat geval ook wij.

Of nu Ds. K. met het oog op het «geliefden inden Heere Christusquot; in ons doopsformulier, in betrekking tot den doop ook zoo handelt, m. a. w., of hij liet daarheen richt, dat ook alleen dezulken, die door het onderwerpelijk bezit der genade geliefden in den Heere Christus zijn, hunne kinderen doopen laten, betwijfel ik.

Indien het zoo ware, was hij zoo consequent als de Labadie.

-ocr page 49-

45

Deze is ook met het avondmaal begonnen, met de ouders die doopen lieten voortgegaan en tenslotte geëindigd met den kinderdoop af te schaften, wijl hij niet wist of ze wel tot de onzichtbare kerk behoorden. 1)

Ook Brakel, die in zijn tijd leefde, zegt:

(le d, pag. 597)» dat zij zichzeluen veroordeelen die van het avondmaal afblijven, maar ivel hunne hinderen laten doopen.quot;

En dat ook het Avondmaal, zoowel als de Doop, betee-teekenis heeft voor de zichtbare kerk, voor den breederen kring, verstaan we alleen dan, als we goed hebben ingezien dat de sacramenten niet de onderwerpelijke, maar de voor-werpelijke genade, d. i. hetgeen de Heere aan allen belooft en toegezegd heeft, afmalen en verzegelen.

Dat ze beiden dienen om ons de belofte des Evangelies beter te verstaan te geven en te verzegelen.quot;

Dat het zijn » aanhangselen van het Verbond der genadequot; zooals onze ouden wel zeiden. Als we hebben ingezien en met Calvijn erkennen, dat de genade des Verbonds er door 2) * voorgedragen' en aangeboden ' wordt; dat het avondmaal dient om het geloof te helpen, te kweeken, te versterken en te vermeerderen,quot; Als we het Avondmaal daarvoor houden dat het een hulpmiddel is, waardoor wij het lichaam Christi worden ingeplant, of ingeplant zijnde meer en meer aan Hem opwassen.quot; Ik wil u eerlijk erkennen, dat het eerste gedeelte van dezen laatst geciteerden zin mij bij het lezen kras in de ooren klonk. Was het Calvijn niet die het zeide, ik had hem weggelaten. Maar nu dacht ik: dat het avondmaal ook een hulpmiddel is om ingeplant te worden, zou dat mogelijk ook zoo vreemd in onze ooren kunnen klinken, omdat we sinds twee eeuwen, uit oorzaak van de verbastering der kerk in plaats van in drieën in tweeën hebben hooren en zien indeelen?

Dat de H. Schrift de menschenkinderen in drieën indeelt is duidelijk; het volgt ook uit het geen naar aanleiding mijner derde stelling in het midden gebracht is: Men heeft den engeren kring; ten tweede, den bree-

1) Men leze „de Labadie en de Labadisten.quot;

2) Institutie pag. 292 § 33 over het avondmaal.

-ocr page 50-

46

deren kring; m. a. w., de persoonlijk tot zaligheid uitverkorenen; de als volk of gemeente tot de bedeeling en bediening des heilsverkorenen ; en in de derde plaats de wereldlingen, degenen die geheel buiten het verbond en deszelfs bediening leven.

Doch toen men de sleutelen roesten liet, de godde-loozen in leer of leven niet meer uit de kerk weerde; sinds de kerk zoo verbasterde is men doodeenvoudig in tweeën gaan indeelen : Namelijk in wereldlingen en in begenadigden iu onderwerpelijken zin.

Wijl men natuurlijk die allen, heel inconsequent nog wel aan de doopfont, maar niet aan 's Heeren tafel wilde zien, begon men den breederen kring, aan wien de Heere zijne verbondsteekenen en zegelen gegeven heeft, los te laten; en 't is ook zoo, bij het verzuimeu der tucht kon men haar niet meer vinden, was hij geheel zoekgeraakt; en ging men prediken en schrijven, dat zich, althans van het avondmaal, onthouden moesten, die de genade nog niet in onderwerpelijk bezit hadden gekregen.

En het spreken en handelen in dien geest nu zou er toe geleid, het zou, zeg ik, zou tengevolge kunnen gehad hebben dat Caiwijn's beschouwing aangaande de het eekenis van het avondmaal voor den breederen kring is verloren gegaan, en dat slechts is overgebleven de gedachte: er moet zaligmakend geloof zijn, en dat moet versterkt worden. Dus alleen datgeen wat met het laatste gedeelte van den ge-citeerden volzin overeenkomt.

Hoe dit zij; afgedacht nu van de beteekenis, is dit zeker dat naar 's Heeren Woord, de Sacramenten niet slechts aan de onzichtbare, maar aan de zichtbare kerk zijn gegeven.

Dit Genesis 17 : 10 en 23 blijkt ontegenzeggelijk dat allen, die tot Abrahams huis behoorden in het verbond werden opgenomen. Dat zij allen onderwerpelijke genade bezaten blijkt niet; veel nader denk ik, zal men bij de waarheid zijn, als men deze uitgeleide miniatuurkerk denkt, zoo als ze was in de ark en zoo als wij ze later zien ten tijde zelfs van Jezus en de Apostelen; dat is, niet zonder kaf.

-ocr page 51-

47

Nog eens: hoe dit zij — dit blijkt iu elk geval onweersprekelijk, lees vs. 10 en 23, dat aan de geheele kerk, dut aan al de bondelingen het Sacrament wordt gegeven en moei toegediend worden. En denk niet dat het allen kinderen waren. De ingeborer.en des huizes, de gekochten met geld en al wat mannelijk was, lezen we, ontvingen het sacrament.

En met het al ot niet ontvangen, zou in betrekking tot elk en een iegelijk het verbond staan of vallen. God spreekt; »Dit is mijn verbond, dat gijlieden houden' zult tusschen mij en tusschen U, en tusschen uw zaad na ü; dat al wat mannelijk is besneden worde,quot;

Die het sacrament niet ontving en in zijn zaad het niet onderhield, bad het verbond verbroken en moest buiten de kerk gezet worden, vs. 14.

En met het tweede sacrament, met het Pascha ging het in betrekking tot den personenomvang even zoo. Het is buiten kijf dat de Heere het aan de geheele kerk, aan geheel Israël, zonder eenige uitzondering gaf.

Slechts die Levitisch onrein waren, mochten het niet eten doch, en let hier wel op, één maand daarna moest het op uitdrukkelijk bevel des Heeren voor hen expresselijk worden geslacht. Num. 9:11.

Dat was dus weer het verbond, dat zij het Pascha zouden houden. En hij, die het niet deed had het verbond verbroken en moest uit hun midden worden wewedaan. (Num. 9 : 13.)

En wat nu^ de Nieuwtestamentische bedeeling betreft, er is geene enkele reden, die ons kan doen denken, dat Je Heere ingekrompen heeft, dat Hij minder mild is geworden, dat het eenig zichtbare dat haar in da Sacramenten overbleef niet aan de geheele kerk is gegeven en dus zou moeten bediend worden.

En ik beweer dat men gehouden is bij het oude te blijden zoolang men niet duidelijk aanwijzen kan, dat de Fleere het anders verordend heeft.

Het krachtigste bewijs voor den kinderdoop is voor mij altijd geweest dat de Heere niets zegt aangaande een anderen, een kleineren kring van personen.

-ocr page 52-

48

ITad Hij doop en avondmaal, die Hij, naar den aard der nieuwe bedeeling, gaf in de plaats van de besnijdenis en het Pascha, niet langer aan den breederen, maar nu slechts aan den engeren kring toegediend willen zien, ik vertiouw, dat Hij het ons duidelijk zou gezegd hebben.

Dat duidelijk te doen uitkomen, ware de Heere in dat geval aan ons zijne dienaren, met diepen eerbied zij het gezegd, verplicht geweest.

En op dien grond beweer ik, dat eigenlijk niet ik, maar Ds. K. verplicht is te bewijzen, dat Hij naar 's Heeren woord handelt als hij tot niet-gecensureeerde gemeenteleden zegt, dat zy zich van de Tafel des Heeren verwijderd moeten houdenquot;; als hij (zie pag. 22 en 23) althans beproefd om aireede het avondmaal aan een anderen, aan een veel engeren kring mede te deelen, als waaraan onder liet 0. Testament de sacramenten, die dezelfde beloften beteekendeu en verzegelden, meegedeeld werden.

Voor die afwijkende handeling vind ik niet slechts geen cre^evens in het N. Testament; maar wel veel. zeer veel

O O

dat haar laakt.

Wijl uit Kom. 11 blijkt dat de kerk des N. Testaments overging in het éeiie en zelfde genadeverbond; uit Hand. 2 : 39 dat zij deelt in dezelfde belofte; en ook, dat we zoowel als de Israëlieten, uit dat verbond geraken en van die belofte verstoken kunnen worden dus daar er niet slechts van de onzichtbare, maar als weleer van de zichtbare kerk sprake is, zoo ligt immers de bewering voor de hand dat zij ook als weleer deelgenoote is van de sacramenten, die de belofte des verbonds verduidelijken en verzegelen.

In de tweede plaats moeten we in het voetspoor van de Apostelen in onze officieele handelingen haar als een geloovige beschouwen, en mogen we, als wij aan het nit-deelen gaan, niet schiften en scheiden. En dit neemt niet, zoomin bij ons als bij Paulus, weg, dat we hen mogen en moeten opwekken om te onderzoeken of' zij wel in het geloof zijn of Jezus Christus wel in hen is.

We mogen de sacramenten dóór en tengevolge van ons

-ocr page 53-

49

woord niet slechts aau een enlcei deel der gemeente bedienen. Eu dut doet men als men zoo telkens en telkens predikt gelijk Klejnendorst schrijft.

Dan werkt meu er toe mede dat zeer vele leden publiek ongehoorzaam worden aangaande het onderhouden der inzettingen Gods.

In de derde plaats moet naar 's Heeren Woord de gemeente, de gehéele gemeente in den verbondsweg wandelen; de bevelen om Gods inzettingen te ooderhouden, het: »doet datquot; en » verkondigd den dood des Heerenquot; is als altijd tot de gemeente als zoodanig en niet slechts tot een deel harer leden gericht. En tot de onderhouding der geboden en inzettingen Gods moeten wij immers aansporen en daarop trouwelijk achtnemen.

In de vierde plaats zien we ook Jezus en de Apostelen de beide sacramenten aan de geheele gemeente, als weleer, aan den breeden kring toedienen.

En ik daag broeder K. uit mij het tegendeel te bewijzen; mij te bewijzen, dat zij tot de gemeente hebben gesproken, zoo als hij in betrekking tot het avondmaal aau haar s oh rij ft.

Drie jaren lang heeft de Goddelijke Jezus Judas, gelijk al de andere Apostelen, in alle voorrechten der gemeente doen deelen, ook hem het sacrament bediend, en wat nog meer zegt — zelfs den eersten sleutel heeft Hy hem laten bedienen. Evenmin is er bewijs dat de Apostelen gepoogd hebben, wat K. poogt te doen. Jezus noch de apostelen hebben zich op dat Goddelijk verheven standpunt geplaatst. In het uitdeelen van ambten, in het bedienen der sacramenten zijn ze nooit op het standpunt der persoonlijk, der tot zaligheid uitverkorenen gaan staan ; maar met de gemeente, met de belijdende gemeente, met de zichtbare kerk hebben zij geleefd en gerekend.

Dat schoone voorbeeld kon men niet volgen, dat standpunt moest men verlaten toen de zichtbare kerk verloren raakte, toen zij er niet meer was. Bijna al de etisch irenischen staan echter, uit beginsel, op het standpunt van broeder K. — De uitersten raken elkander! Uit beginsel, wijl zij leeren dat de

4

-ocr page 54-

50

akker de wereld is; en daarom de wereld in de kerk, zooals ze hier optreedt, liefst maar laten willen.

Om in drieën te deelen, zoo als de H. Schrift doet, hebben zij minder behoefte. Als K., zeggen ook zij, dat het avondmaal is voor de kerk, die daar in de kerk verborgen is; als hij trachtten ze haar te vinden. En met den doop ? Ach! dan handelen zij als of de kinderen dier ergerlijke wereldlingen nog in het verbond geboren werden, en als of zulke ouders nog recht op het sacrament des ge-nadeverbonds, althans voor hunne kinderen behouden.

Zij scheiden ook; doch ja wat stouter — wat God heeft saamgevoegd: Het eene sacrament mogen allen, die leden der kerk zyn, nog ontvangen, maar het andere niet!

Het spijt mij waarlijk, dat, nu wij Christelijke, Gereformeerden, door Gods genade, weer eene zichtbare kerk hebben, sommigen haar, bij de bediening van het sacrament des avondmaals, negeeren; dat zij dan handelen als of we, gelijk vóór de afscheiding, haar nog ontbeerden. Dat toch is niet slechts in strijd met Jezus en der Apostelen voorbeeld, maar tevens zeer ondankbaar.

In de vijfde plaats zien Ave, dat het sacrament des avondmaals, neen, niet slechts aan de geheele gemeente hediend, maar ook door de geheele gemeente onderhouden werd.

Van de gemeente, en niet slechts van enkele barer leden, lezen we: »die Zijn Woord gaarne aannamen werden gedoopt; op dien dag drie duizend zielen. En zij waren volhardende in de gemeenschap, en in de breking des broods.1' » Van huis tot huis broodbrekende, aten zij te samen met verheuging en eenvoudigheid^ Hand. 2 : 46.

Zoo zien we ook de gemeente te Troas op quot;s Heeren dag zich rondom Paulus vergaderen en gemeenschappelijk bet brood des Heeren eten.

Ook te Corinthe houden armen en rijken, houden allen het avondmaal des Heeren.

En het zijn niet de innerlijke gemoedsgestalten waarop de Apostel hier neer komt en waarover hij haar duchtig de les leest; het zijn ook niet slechts dezen en genen, bij wie hij geen waarachtige bekeering des harten meent te

-ocr page 55-

51

ontdekken, maar 't is de geheele gemeente — het koren en het kaf, waaruit zij voor C-i-od zeker ook wel zal bestaan hebben — die het zeer bedorven heeft, en het is het schandelijk vieren dat hem zoo ernstig spreken doet.

Doch dat zij het hielden veroordeelt hij niet, maar wel dat zij het zóo hielden. Tot nalaten maant hij niemand aan ; maar ernstig, zeer ernstig tot een godvruchtig vieren. Tot dat einde samen te komen, is en blijft, naar vs. 33 van het welbekende 1 Cor. 11, de roeping der gemeente.

Waar we dus de gemeente onder de nieuwe bedeeling rondom den disch des Heeren maar geschaard vinden, daar zien we practisch, m. a. w., door haar voorbeeld, dat het, wat den personen omvang aangaat, gebleven is, zoo als het was: Niet deze of gene, niet slechts de keur, maar de gemeente, de geheele gemeente, den breederen kring zit daar ter neêr.

En dat ook in die gouden eeuw de kerk als altijd uit koren en kaf bestond, behoef ik toch wel niet te bewijzen.

Gaarne stem ik van mijne zijde toe dat uit den aard der zaak in die schoone, maar bange tijden van hervorming de kerk altijd de meeste waarachtig bekeerde leden heeft geteld.

Maar meer of minder is in het koningrijk Gods in betrekking tot 's Heeren bevelen en instellingen nog nooit de vraaw geweest.

O O

Onze taak is het de zichtbare kerk als eene zichtbare, als eene gemeente des Heeren te bewaren; op dat zij, als de gemeenten der H. Schriften, zich aan 's Heeren tafel plaatsen mag; en opdat wij, zonder onze zielen te bezondigen, ja naar eisch en plicht, naar het voorbeeld van Jezus en de Apostelen, haar de beloften Gods beteekenen en verzegelen kunnen en mogen.

Dat doende hebben we, wat alles zegt, den geheelen Bijbel aan onze zijde. Maar veel, zeer veel zegt het, met het oog op de uitlegging en toepassing der uitspraken en voorbeelden in de Schrift, ook de kerk der laatste achtien a negentien eeuwen op onze zijde te hebben.

We moeten ons overtuigen dat het, gelijk gezegd is, zoo is, ook naar de leer der kerk en der vaderen. Ik ga daarom onderzoeken hoe ten deze haar en hun leer en practijk is geweest. Elk

-ocr page 56-

52

wetenschappelijk mensch zal mij toestemmen, dat we, om dat te weten, naar de kerkvergaderingen, naar de consillën en synoden moeten, waar, over deze zaak gehandeld is, en uitspraken gevallen, besluiten genomen zyn. De oudste beliidenisschrif-ten toch behandelen niet de vraag: of de sacramenten, of wilt ge, het avondmaal, aan al de bocdelingen, aan allen, wien thans »de beloften, de verhouden en den dienst van God zijn,quot; of ze aan den breederen- dan wel aan den enge-ren kring gegeven zyn eu moeten bediend worden.

Het was in de eerste tijden eene van zelfsheid; men volgde doodeenvoudig het voetspoor van de gemeente, van de drie duizeud en meer van wie wij lezen dat zij volharden in de breking des broods.

Eerst later, eerst toen de kerk verachterde en tegelijk het Roomsche begrip betreffende het avondmaal zich langzamerhand begon te openbaren, toen het niet in de eerste plaats meer was eene verduidelijking en verzegeling dei-belofte Gods, kwam daarover eenig verschil, of juister, kwam daarin eenige verslapping.

Het was het Consilie van Antiochië, gehouden in het middeu der vierde eeuw, dat toen vaststelde, dat zij, die ter kerk kwamen en de H. Schrift hoorden lezen en verklaren, doch geen deelnamen aan het gebed en het avondmaal uit de gemeenten moesten verbannen worden. 1)

En dat de Reformatorische kerk, in haar hoogste orgaan, in de Synode van Dordrecht (1574) zich bij vernieuwing als het Consilie vau Antiochië daarover heeft uitgelaten, is bekend.

Dat de Synode van Dordrecht 1618 en 19 hieraan stilzwijgend hare goedkeuring gaf, is vroeger reeds door mij opgemerkt.

Maar, dat zelfs het beginsel, zoo als op onze Synode van '79 terecht werd opgemerkt, door haar in de vragen van het formulier voor den doop der bejaarden duidelijk is uitgesproken, moet ik er nü bijvoegen. Eu dit heeft ook »de Synode der Afgescheiden Gereformeerde Gemeenten vergaderd te Amsterdam 1840quot; gedaan.

J.) Afschrift van dit besluit vindt men in Calvijn'a Institutie pag. 295.

W. ' ■

-ocr page 57-

53

1) Ook merkte professor Bmmmelkamp in zijne recencie mijner brocliure terecht op dat zij reeds in 1836 en 1837 zich in dien geest heeft uitgesproken.

En na dat ik mijn geschriftje aan het publiek aanbood, sprak onze Christelijke, Gereformeerde Kerk in hare Synode te Dordrecht met alle stemmen op één na zich nogmaals in dien geest uit.

Eu dat die ééne stem ontbrak, was niet, omdat die broeder dacht als Ds. K-, maar wel omdat hem het besluit nog niet kras genoeg was.

In den geest van Ds. K's schrijven heeft niet één lid dei-Synode gesproken.

Dat wij slechts een zeker deel der gemeente aan het avondmaal prediken en een ander er af prediken en schrijven moeten daarvan was zelfs geen sprake.

» Het niet telkens communiceerenquot; noemde de geheele Synode »een ziekteverschijnsel, waarvan de aanvang in het grijs verleden en in de historische ontioikkeling der Gereformeerde kerk te zoeken is.quot;

Het eenige punt in geschil liep eigenlijk alleen over de maatregelen, die ter bestrijding moeten genomen worden.

Sommigen wilden nu reeds de toepassing der kerkelijke tucht, terwijl anderen, verreweg de meesten, door onderricht in catechisatie en prediking meenden te moeten beginnen. En dat terecht, wijl do leden door een onderwijs dat in strijd was met het aangehaalde besluit ten deze zoo »ziekquot; zijn geworden.

Gelijk in mijn vorig schrijven gezegd is: de schuld van het wegblijven van 's Heeren tafel is in de eerste plaats niet bij de leden, maar bij de Leeraars te zoeken.

Dezen hebben hen, om redenen die ik reeds aangaf, doch gelijk bleek, in de strijd met de U. Schrift en met al de uitspraken, die de kerk op dit punt hooren liet, geschreven en gepredikt, in een woord, hen bearbeid als hadden zij de sacramenten — ik vergis me, scheidend wat God samenvoegde, hét sacrament, dat des avondmaals — iu plaats

1) Zie mijn tweeden druk; „Bel. Av. Tuclit,quot; pag. 9.

-ocr page 58-

54

van aan de zichtbare- aan de onzichtbare kerk te bedienen.

En daarom gaat het niet aan om bij het inzien, dat zoodanige bearbeiding foutief is, terstond maar met de censuur te gaan straffen, die van dien dwaalweg nog niet terugkeeren.

Het was verstandig van de synode te beginnen met op beter onderricht, te geven door leeraren en ouderlingen, ernstig aan te dringen.

Van harte hoop ik, dat Ds. K. van hare wenken een dankbaar gebruik maken zal. Haar besluit heeft hij zeker reeds gelezen. Het luidt als volgt:

»De Synode, ovenvegende: dat het II. Avondmaal als instelling des Heer en een voorrecht is, door Hem aan de Gemeente geschonken, van ivelk voorrecht ieder, die belijdenis des geloofs heeft afgelegd, verplicht is gebruikte maken;

Ovenvegende: dat onze Vaderen, blijkens art. 73 der Si/node van Dordrecht 1574,

„Het is der Dienaren en Kerkenraads Ambt vlijtig acht te nemen, wie de Lidmaten der Gemeenten zijn en voormaals geweest zijn. Item of zij telken Nachtmale communiceren ; zoo niet, hen in 't bizonder aan te spreken, ofte door andere bequame laten aanspreken, ofte daar achterdenken is, in leere ofte leven, soo het niet en helpt, voor den Kerkeraad ontbieden en vermanen, en die verachters waarschouwen en dreygen met Gods gerichte, en soo dit alles niet en helpt, met de Classis raadslagen: doch dat men niet lichtvaardelijk tot der Excomnnicatie en kome,quot;

het niet telkens communiceer en wel degelijk als een be-straffenswaardig feit beschouwd hebben;

Overwegende: dat met den feitelijken toestand moet gerekend worden, en het kwaad, waarop de Classis Dordrecht zoo ernstig haren aandacht gevestigd heeft, een ziekte-verschijnsel is, waarvan de aanvang in het grijs verleden en in de historische ontwikkeling der Gereformeerde Kerk te zoeken is;

Oordeelt mitsdezen: dat dit kwaad, niet in de eerste plaats daar een Synodaal besluit of toepassing der cencuur op bijzondere personen, maar, m de tegenwoordige omstandigheden, door degelijk onderloijs, zoowel door Ouderlingen, als door Leeraren op de catechisatie en in de prediking des Woords, zal moeten overwonnen worden', en vindt derhalve geen grond om hare goedkeuring aan het besluit der J'rov. Vergadering van Zuid-Holland te onthouden.

-ocr page 59-

55

ïk vestig er nogmaals de aandacht op, dat de kerk des Nieuwen Testaments zoo dikwerf als zij zich hierover uitgesproken en hieromtrent besloten heeft, gezegd heeft, dat het, ten eerste, de roeping der dienaren is om het sacrament niet slechts aan een zeker deel, maar aan de geheele belijdende gemeente door ivoord en daad te bedienen; en dat het, in de tweede plaats » de verplichting is van een ieder, die belijdenis des geloofs heeft afgelegd om van het H. Avondmaal gebruik te maken.''

Voor zijne poging, om het H. Avondmaal slechts te bedienen aan den engeren kring, heeft dus broeder K. geen der officieele uitspraken van de kerk aan zijne zijde : ze zijn alle tegen hem.

Anders is het met de afzonderlijke personen; op waardige mannen kan hij zich beroepen ; doch, let daar wel op, uit den tijd toen de kerk verbasterde en zij de tucht niet getrouwelijk handhaafde; toen dus de zichtbare kerk geheel of gedeeltelijk te loor was.

Van de mannen uit de beste tijdvakken, toen er een waarlijk zichtbare kerk was; van de grootste mannen, van de vaders blijft hij, om zoo te zeggen, af.

Ze staan, ik verblijd er mij over, aan de zijde der kerk op wier besluiten ik zoo even gewezen heb.

Eer ik die mannen hooren laat, neem ik de vrijheid hier nog te herinneren, dat er met de kerk slechts één verbond,

o ' 7

het verbond der genade is opgericht, dat dit verbond door alle tijden heen één in wezen en slechts verscheiden in zijne wijze van bediening is; dat in dit verbond is opgenomen de zichtbare kerk en haar zaad; dat de beloften des verbonds, die door de sacramenten beteekend en verzegeld worden, aan de geheele kerk zijn gegeven.

En uit dit een en ander trek ik nu het besluit, dat » mitsdienquot; (om in de taal en redeneertrant van onzen catechismus te spreken) aan volwassenen en kinderen, dat aan al de leden der kerk de beide sacramenten moeten bediend en ook door hen onderhouden worden.

Uit het oogpunt van den personenomvang zijn bij Calvijn de woorden: verbond en kerk, synoniemen (woorden van

-ocr page 60-

56

gelijke beteekeiüs); liij gebruikt ze vaak naast eu voör en door elkander. Zij die tot de kerk behooren staan in liet verbond; en omgekeerd, zij die tot het verbond beboeren, behooren bij de kerk.

En diezelfde wisseling van uitdrukking had reeds lang voor en heeft ook na Calvi.tn plaats: wij immers zeggen nog: bij of zij behoort tot het Nieuwe verbond, terwijl we op een anderen tijd vau dezelfde personen zeggen: zij behooren tot de Nieuw Testaraentische kerk. Tot het verbond in zijn oude of nieuwe bedeeling, of tot de kerk in één dier bedeelingen te worden gerekend, is in onze ooren nog een eu hetzelfde.

Ze staan niet slechts »in betrekkingquot;, maar ze zijn »in het verbond en de gemeente begrepenquot; en wijl nu de volwassenen, zoowel als de kinderen de belofte des verbonds toegezegd zijn, 1) en zij, zoolang zij tot de kerke Christi behooren, baar deelachtig blijven (Hand. 2 : 39 en 3 : 25; Rom. 11) »7,00 moeten ze, zoowel als de kinderen, in de veraanschouwelijking en verzegeling der belofte deelen, en door daaraan deel te némen hun gemeenschap met de kerk hernieuwen en bewijzen.

En dat wij ons aan inlegkunde en onbijbelsch exclusivisme (uitsluiting) schuldig maken als we vóór het woord » ro/roassêKewquot; het woord » uitverkorenenquot; plaatsen, gevoelt een iegelijk, die met aandacht Gen. 17 en Deut. 29 leest.

Augusïinus en Calvijn, de Vaderen van wie Ds. K. afblijven, die hij aan de zijde der kerk laten moet, hebben dat, ook waar het de sacramenten, ja zelfs waar 't het avondmaal goldt, niet gedaan.

Volgens hen heeft het — om nu maar eens van het avondmaal te spreken —■ heteekenis voor de geheele kerk, en daarom moet het aan haar bediend en door baar gebruikt worden.

En dat heeft het voor ons allen, zoodra wij hun hebben toegestemd, dat het, zoo min als de doop, het geloof van den geloovige, maar de belofte Gods beteekent en verzegelt;

1) Zie het antwoord op de 74ste vraag van den H. Catechismus.

-ocr page 61-

57

zoodra we hebben toegestemd, dat het, neen niet slechts aan de leden die reeds de genade Gods onderwerpeliik deelachtig zijn, maar aan den geheelen kring van bondelingen, onder meer, de belofte der genade in het licht stelt en bekrachtigt.

1)» God tüiL'\ zegtCü-lvun. » in het avondmaal niet nmarach-tig bekend worden in de »ontvangintf', maar in de standvastigheid sijner goedheid, waardoor hij bereid, is den onwaardi-gen te geven, ja ook mildelijk aanbiedt, datgene, wat zij verwerpen. En dit is het sacrament in zijn geheel en onvervalscht, en dit kan door de geheele wereld niet verbroken worden, dat, namelijk, het vleesch en bloed Christi den onwaardigen alzoo icaaraehtig xvordt gegeven, als den uitverkorenen Gods.quot;

En het is Cai.vi.ix, die ons Augustus aldus hooren laat: » Het wordt allen voorgesteld tot het leven, niemand tot verderf, dat is het alleen door onwaardig gebruik.1''

»Allen krijgen het sacrament niet allen de kracht van 't sacrament^

Bijvoorbeeld : » De elf' discipelen hebben gegeten het brood den 1:1 eere, maar Judas heeft gegeten In t brood des !leeren.quot;-)

lu dat »allenquot; eu »niet allen' hebben we hier door An-gustinus dus weer de eigen twee kringen van bondgenooten in betrekking tot het sacrament des Avondmaals aangewezen.

Want dat God ze beide kringen, dat is, de gemeente zoo als ze zich hier, naar de 11. Schrift, openbaart, gegeven heeft, is bij Augustiuus boven aile bedenking verheven. Sprekende over het avondmaal, zegt hij; ?)

»De menschen kunnen in geene religions-professy, hetzij waarachtige, hetzij vcdsche met elkander vereenigd u-orden, tenzij dat se door e enige gemeenschap van zicnelijke teekenen of sacramenten icorden te samen gehnocht!'

Iets verder, in dezelfde §, is het: »Ze zijn van Godswege getuigenissen; ten aanzien van ons merkteekenen van onze religions-pro t'essy.'''

-3

1) Institutie § 33 pag, 292.

2) § 34.

3) Institutie $ J9 pag. 269.

-ocr page 62-

58

1) Deelgenootschap aan het Sacrament wil nog niet zeggen deel aan de genade, die het sacrament beteekent en verzegelt: •gt;gt; De Sacramenten waren gemecnschapiDelijk eigendom, maar niet, de genade, die de kracht der sacramenten its,quot; zegt de groote Augustinus.

Niet waar? juist zooals ik van meet af, beredeneert heb; maar wat Kleinen dorst telkens en telkens vereenzelvigd heeft.

Chrysostomus noemt de sacramenten: »contracten en en verbindtenissen tusscheu God en al Zijne bondgenoo-ten; omdat ze ten aanzien van den Heere zijn getuigenissen der genade en zaligheid; en onzerzijds merkteeke-nen onzer religions-professy, waardoor wij ons verbinden tot godvruchtigheid en onnoozelheid.quot; 2)

En Calvijn zelf laat in zijn 4de boek § 44 krachtig uitkomen dat wij het sacrament des Avondmaals niet slechts eenmaal in hel jaar hebben te vieren ; maar dat wij het gedurig gebruiken moeten; want dat deed de gemeente dooide Apostelen gesticht, (Hand. 2) en dat deed de Kerk nog zeer lang daarna.

» Want hieruit komen die oude regels, die Anacleto en Calixto worden toegeschreven; dat allen, die uit de Kerk niet willen gesloten worden, het sacrament ontvangen moe-ten.quot; » Dat is ook besloten in het consilie van Antiocliiè\

— boven reeds afgeschreven —- nEn hoewel dit besluit in het eerste Ioletaansche consilie is verzacht, tenminste met zachtere woorden is uitgedrukt, nogthans is ook daar verordineerd, dat degenen, die de prediking hoor en, maar zich aan het avondmaal telkens onttrekken vermaand, en indien zij zich na d,e vermaning nog onthouden, uit de gemeente geweerd zullen worden.quot;

Eu dat deze maatregelen, dat deze kerkelijke besluiten

— die ja, nog veel krasser zijn dan het besluit onzer Synode van 1879, die zóó kras zijn als de classis Dordrecht het nu reeds gewild had — Calvijns volkomen goedkeuring wegdragen, blijkt niet alleen onwederspreke-

1) j 15 [isg. 268.

2) Instit. j 19 pag. 269.

-ocr page 63-

59

lijk ait het verband, waarin hij ze ons meedeelt, maar ook uit zijne doorgaande leer betrefieude liet verbond, de bondelingen en de sacramenten.

Een paar citaten nog als bewijs.

In § 20 pag. 269 doet hij uitkomen dat de Heere in de plaats van de besnijdenis en het Pascha, den doop en het avondmaal gaf, en zegt dan letterlijk: »//■ spreek van die sacramenten, die tot het gebruik rter g,*anscll6 Kerk veror-(liiicerd zijn.quot;

Zij die Calvijn hooren willen over de vraag: of wij de sacramenten thans moeten trachten te bedienen aan de onzichtbare- in plaats van gelijk onder het O. Testament,, aan de zichtbare Kerk, verzuimen niet ook § 23 pag. 270 zijner Institutie op te slaan.

Daar doet hij uitkomen —»dal de Apostel Panlus niet heerlijker spreekt van de N, Testamentische als van de O. Testamentische sacramentenquot; maar dat zij hetzelfde beteeken en en verzegelen.

Maar zoo iemand verzuimo evenmin zijn hoofdstuk over de Kerk te lezen.

Op pag. 210 zet hij breedvoerig uit een, dat de Heere in de H. Schrift spreekt: ten eerste, van de onzichtbare kerk, waartoe alle uitverkorenen behooren, en »ivier kennis tv ij voor God moeten laten;'' ten tweede, van eene zichtbare kerk, waartoe behooren de menigte van menscheu, die gedoopt zijn, belijdenis hebben gedaan, die, vdoor deel te nemen aan het Nachtmaal de eenigheid der kerk bewarenquot; en »het Woord Gods en Zijn dienst onderhouden.quot;

En om te weten wie wij rekenen moeten als tot den breeden kring »zijner kinderen te behooren is niet noodig eene zekerheid van de aanwezigheid des geloof's.quot; » God heelt in de plaats daarvan gesteld een zeker oordeel der liefde; door hetwelk wij voor ledematen der kerk houden moeten, degenen, die door bekentenis des geloofs en door oprechtheid, des levens en door mederteda chtigii eid der sacramenten God en Christus met ons belijden.^

Volgens Calvijn dus kunnen en mogen wij voor geen leden der kerk houden, en alzoo, dit volgt als vanzelven.

-ocr page 64-

(30

geen recht, geren op den doop hunner kinderen, noch stem in het beroepen van Leeraren of benoemen van Ouderlingen, dengenen, die niet de eenheid der kerk bewaren door deel te nemen ook aan het Avondmaal.

Ten tweede blijkt, neen, niet slechts uit de leer van Cai.vi.in en Augl'stixus, maar uit alle officiëele uitspraken der Kerke Christi, ja uit het Woord des Heeren in ouden nieuw verbond, dat men de zichtbare Kerk zoek helpt, dat zij haar karakter, haar epitheton (haar bijvoegelijk naamwoord) verliest, wanneer onze arbeid, ons woord en schrift er toe leiden moeten, dat zij in haar geheel, dat zij als zoodanig met de verbondsinzettingen onderhoudt; dat doet men, als men zelfs op den dnur maar toelaat dat zij de »contracten en verbitidienissenquot; publiekelijk jaar en dag verbreekt.

Ten derde wordt bij zoodanige bearbeiding en bij zulk eeu verzuim langzamerhand de onbijbelsche beschouwing geboren, die bij sommige Hervormde vrienden reeds principieel is geworden, dat wij slechts hebben de kerk (alias de onzichtbare) en de wereld.

En ten vierde wordt daaruit weer geboren, dat die zoogenaamde wereld in de kerk, zich losser en vrijer gaat gevoelen, en ondanks haar lidmaatschap der kerke Gods, zeggen gaat: sik beu nog maar van de wereldquot; en daarom — dit volgt dan in woord of daad — mag ik zoo wel half op zijn corintisch leven. Men maakt m.a.w., zoo men haar niet verplicht in de verbondswegen en in-zeitiiigen, althans voor ons oog te wandelen, de banden los dio haar aan God, die God aau haar verbinden.

D'e banden, waarop God zelf zoo menigmaal wees; die Hem vaak stof eu aanleiding gaven om Israels snoode ondankbaarheid zoo krachtig te doen uitkomen, en om Israels zonde als uiterst pijnlijk — aan Jezus kostte ze tranen en Paulus brak ze het hart — maar ook als buitengewoon hemeltergend m het licht te stellen.

Ten vijfde. Zoodra men Gods verböndsbetrekking, neen niet met de wereld, maar met den breeden kring wegredeneert, of zoo zwevend maakt ais K. dat heeft gedaan.

-ocr page 65-

G1

dan raken de ouders, de leeraars, de ouderwijzers, de gemeenteleden, die vermanen, bestraffen, bearbeiden, en ook die bidden willen, die stof en aanleiding kwijt, of ze wordt ten minste onderbroken.

Heeft men daarentegen een helder inzicht in de betrekking, waarin allen, die rèchtens tot de zichtbare Kerk behooren, tot den God des genadeverbonds staau; is het ons duidelijk iu welke groote en dierbare beloften zij allen deelen en dat hun die belofte van Godswege gedurig weer beteekend en verzegeld wordt, wie gevoelt het niet, dan heeft men kracht en stof ter hunner bearbeiding; maar vooral dan komt er ook diep medelijden, iets van dien weedom van God en Jezus en Paulus, waar we zien moeten dat Gods verbondskinderen niet in Zijne verbondswegen en inzettingen wandelen; dan beseffen we het eerst, wat het wezen zal, wanneer verbondskinderen als verbonds-verbrekers voor God verschijnen zullen.

En dan mogen we, om maar niet meer op te noemen, ten slotte ook dit niet vergeten, dat men dus doende den grond der vrijmoedigheid om al of niet deel te nemen aan 's Heeren disch geheel verlegd in den mensch.

Of de gemeente de instellingen en de geboden van haar verbondsGod zal onderhouden, hangt eindelijk geheel af van haar gemoed en gestalte.

Want men bedenke het wel, dat de gemeente, die geleerd wordt dat ze zich eerst moet onderzoeken en dan beslissen, het daarvan afhankelijk maken moet of zij al of niet gehoorzaam zal zijn aan de uitdrukkelijke geboden Gods, niet bij het avondmaal zal staau blijven, maar langzamerhand zoodanig onderzoek van welks uitslag het doen of niet doen afhankelijk wordt gemaakt, zoowel op het eene als op het andere gebod des Heeren zal gaan toepassen.

En tengevolge eener bearbeiding in dien geest wordt feitelijk, wordt metterdaad het gemoed boven het Woord onzes Gods gesteld.

En wat er noodig is om, daaraan gewend, het gemoed of — gelijk men het in kringen buiten onze Kerk wel uitdrukt — de conscientie niet te laten beslissen, maar

-ocr page 66-

62

»tot de wet eu de getuigenisquot; zieli te verheffen, hebben ons, dunkt mij, de jaren die nog pas achter ons liggen, en die wij beleven, overvloedig geleerd.

En wie kan het tegenspreken dat het gemoed en de conseientie niet de eerste stem hebben; maar dat zij zich door Gods Wet en Woord moeten laten leiden't

Denk nu echter niet, Lezer! dat ik hiermede weerspreek, wat Ds. K. schrijft pag. 21 en 27, dat namelijk aan onze avondmaalsviering »eene zelfbeproeving vooraf moet zijn gegaanquot; Ik zou zeggen die bewering is een vogelverschrikker op geestelijk terrein, die, gelijk men dat wel noemt, dienst moet doen.

Eilieve, zoo vraag ik, heeft de Heere God dan ooit den eisch der zelfbeproeving laten varen, tengevolge van Zijn uitdrukkelijk gebod dat de leden der zichtbare Kerk de sacramenten zouden onderhouden; of was het Hem ooit om het even hoe men ze onderhield?

Zou de Kerk, omdat ze, gelijk we zagen, de onderhouding gebood op straffe in Gods Woord bepaald, de prediking der zelfbeproeving hebben nagelaten?

Zijn Aügustinüs en Calvijn, wijl zij op hetzelfde aambeeld sloegen, ten dien opzichte te verdenken ?

Al predikt men in gehoorzaamheid aan Gods Woord en de besluiten der Kerk, wat br. K. zegt (pag. 26) dat wij niet moeten prediken; »al predikt men, dat al de leden avondmaal moeten vieren\' dan immers blijft er plaats over om hun even nadrukkelijk te zeggen hoe de Heere wil dat zij het houden zullen en houden moeten.

En van dat hoe mogen wij hen evenmin als van het dat ontslaan.

Maar 't is waar, mijn opponent kan mij toevoegen, dat hij ze niet onvoorwaardelijk ontslaat, dat hij zelfs tucht heeft voor hen, die het verzuimen.

Dat de uitoefening der Tucht, waarvan Kleinendorst spreekt, plicht en roeping der Kerk is, stem ik van heeler harte toe.

Doch na deze welgemeende toestemming heb ik drieërlei aanmerking op wat in zijne brochure pag. 29-33 telezen staat.

-ocr page 67-

03

Ten eerste vestig ik er de aandacht op, dat Ds. K. voor hen, die publiek ongehoorzaam zijn, die naar 's Heeren woord uit het midden van ziin volk moeten weggedaan worden niets heeft dan de tucht van het woord: dus compleet in den geest der irenischen redeneert.

Na ons vierderlei woord van vermaan te hebben doen hooren, roept hij uit: »Ziedaar de Tuchtoefening.quot;

Eu dat K. aan de, ten deze, echt Bijbelsche tuchtoefening niet toekomt, verwondert niemand, die met aandacht de zoo even genoemde bladzijden leest; want het zoogenaamde lidmaat 5gt;D. laadt geen schuld en schande op zich, omdat hij zich van het avondmaal heeft onthouden.'''

Metterdaad dat geeft de Leeraar der Chr. Ger. Gemeente te Arnhem ons te lezen. En daartoe komt men en moet men komen, zoodra men meent dat wij het sacrament alleen aan de onzichtbare kerk bedienen moeten.

tgt; Laadt geen schuld en schande op zichquot; — men leze Gen, 17 ; 9 en 14, Num. 9 ; 4 en 13^; men bedenke, dat de onderhouding ook in het N. Testament der gemeente uitdrukkelijk bevolen is; men herinnere zich de uitspraken der kerk door al de eeuwen heen; men vergete niet wat Aucustixus, wat Chryssotojius, watCALviJN daarvan zeggen.

Üesinüs in zijne verklaring van den catechismus (schat-boek, pag, 59 over het Avondmaal) zegt: wanneer men zich aan het avondmaal ontrekt, omdat men geen Gode waardige gemoedsgestalte heeft, dat men dan »de eene zonde op de andere stapelt.1' »En men meet geen kwaad doenquot;, is het dan, »opdat het goede er uit voor-kome.quot;

Mijne tweede aanmerking is slechts een logisch gevolg van het daar zoo genoemde: ze is deze — dat de woorden van vermaan in de eerste plaats, ja dat ze in den groncl niet gaan of kunnen gaau over het verzuim des Avondmaals, maar wel over on- en wangestalte.

Er blijft dus van de tuchtoefening over het verzuim als zoodanig letterlijk niets over; dewijl wij zoodanig vermaan, zoo vaak ten beste geven als we bij ontmoeting onzer leden bemerken dat hun hart niet recht is voor God. »Alleen

-ocr page 68-

64

door jurisdictie kunnen wij afhoudeii' zegt Oalvijn. 1)

Mijne derde aanmerking is: dat op die blz. geschiedt, wat ik boven zeide, dat namelijk de grond van vrijmoedigheid in plaats van, gelijk in het antwoord op de 74ste vraag van onzen catechismus, in het verbond en de belofte Gods, quot;■eheel verlegd wordt in den mensch.

o

En hoewel Ds. K. het bundelke van bewijzen, dat ik ten beste gaf, zelfs niet met den vinger aangeroerd heeft, zoo wil ik wat hij voor zijne »andere zienswijzequot; aangaf toch met een woord bespreken. Om te doen uitkomen dat het Avondmaal niet aan de zichtbare, maar aan de onzichtbare kerk moet worden bediend, wijst hij mij pag. 20 op Zondag 30 en schrijft hij op pag. 25 een gedeelte van art. 35 onzer Ned. geloofsbelydenis af. Het luidt: wij gelooven en belijden, dat onze Zaligmaker Jezus Christus het sacrament des H. Avondmaals ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij aireede wedergeboren en in zijn huisgezin, hetwelk is zijn kerk ingelijfd heeft enz.quot;

Hierop heb ik, met het oog op het bruik dat K. er van maakt, slechts de opmerking te maken, dat wij in het bedienen der sacramenten in navolging der Apostelen en van art. 27 der belijdenis alsmede van onze Oordtsche Vaderen de gemeeuto als eene geloovige hebben te beschouwen, en dat zij zich voor ons oog als eene geloovige moét openbaren.

En ook, dat zij dat niet doet, wanneer het grootste deel harer leden de inzettingen Gods publiek overtreedt.

En Calvijn zon, overeenkomstig hetgeen ik van hem aanhaalde betrefiende het avondmaal, er gewisselijk bijvoegen : ja voor die reeds wedergeboren zijn, voor de uitverkorenen gaf de Heere de sacramenten in de èsrste plaats; hen had Hij, zooals altijd en in alles vóór allen op het oog; maar wijl, naar art. 33 der belijdenis en Zondag 25 van onzen H. Catechismus »de sacramenten verordend zijn om ons zijne beloften beter te verstaan te geven en te verzegelen en om panden te zijn der goedwilligheid en der

1) Institutie ^ 5 pag. 255.

-ocr page 69-

ö5

genade Godsquot; zoo hebben ze beteekeuis voor al de leden der kerk; en wijl allen de beloften hebben, zoo moeten die beloften ook aan allen, als welgemeend, verzegeld worden, zij het dan niet tot een reuk des levens ten leven, dan tot een reuk des doods ten doode.

Doch ik wil bij deze gelegenheid Ds. K. ook nog wel eens vragen: of »de kinderen der geloocigen1 \) maarniet alleen recht op den doop hebben? Immers ja. En dan: of hij zichzelveu gelijk blijvende, dan ook evenzeer zijn best doet om dengenen, die naar zijne beschouwing nog geen geloovigen zijn, die bij hetzelfde huisbezoek zich openbaren zoo als hij zelf dat beschrijft, duidelijk te maken, dat zij geen recht op den doop voor hunne kinderen hebben, en diensvolgens hun in getrouwheid aan God op het harte bindt, dat zij zich »moeten onthoudenquot;, wijl zij geen recht hebben om hunne handen te slaan aan dat heilige sacrament?

Doet hij dat — en draagt zijn arbeid in betrekking tot den doop dan evenveel vrucht als de arbeid, gelijk aan den zijnen, in betrekking tot het avondmaal gedragen heeft; onthoudt zich dan consequent, om dezelfde reden, een even groot getal, dan zullen we eens zien hoe de oogen zullen opengaan bij de verwarring en de uitsluiting, die er volgen zal.

Consequent zou dit wezen. Zelfs een Biiakel toch zegt: (Red. godsd. pag. 597) »dat zij die hunne kinderen laten do open zichzelven veroordeelen in het afblijven van het avondmaal.'quot;

En wat nu het Avondmaalsformulier betreft, waarop mijn opponent zich mede beroept, houde men wel in het oog: Ten eerste, dat al onze formulieren staan op het formeele standpunt en, dat zij dientengevolge van de gedachte uitgaan: »de gemeente is eene en moet eene voor ons oog geloovige zijn.quot; En ten tweede, dat het ons in de drie stukken, waarop K. in het bijzonder wijst, hooren laat — hoe wij Avondmaal houden moeten.

Als formulier der Kérk, van de Kerk, die de eischeu Gods

1

Het opschrift van ons doopsformulier.

-ocr page 70-

66

over te brengen en te handhaven heeft, laat het terecht van dien eisch ook niets vallen. Naar luid der Schrift immers moet het zijn ■— een ootmoedig, geloovig gebruik. Ten derde vestig ik vooral daarop de aandacht, dat het formulier volstrekt niet doet, niet in de hand werkt, niet goedkeurt, wat Ds. K. zich veroorlooft en wat eigenlijk punt in quaestie is.

Wat het formulier tot en van openbare goddeloozen en verachters van 'sHeeren woord zegt, dat zegt K. ook tot en van degenen, die onberispeliik leven en zich gehecht be-toonen aan het Woord des Heeren; tot hen, die mogelijk zelfs onderwerpelijk meer bezitten dan zij zei ven inzien en K. bij zijne bezoeken, die hem zeggen deden: »Gij moet u onthouden,quot; bespeuren kon.

Ki.kinekdorst begaat, inzake het formulier, deze fout: hij keert om, wat het formulier niet omkeert. Het formulier nam. zegt ons in zijne drie stukken, hoe God wil, dat wij avondmaal zullen houden. Hoe wij het ygt;tot onzen tTüost'1 houden zullen. En dan is heti die nu komen met zulk een hart houdt Hij voor waardige disch-genooten, die neemt Hij in genade aan.

Natuurlijk die geen ootmoedig hart heeft, ontvangt er niet de zegeningen Gods.

Maar nu zegt het niet dat wij moeten afhouden, zelfs niet dat zij zich onthouden moeten die die drie stukken niet in zich bevinden, eu dat (loet K. wel. Hij gaat dus juist zöovèel verder als het formulier, als er tusschen ons ten deze verschil is.

Die niet tot de zichtbare kerk behooren, ongeloovigen en goddeloozen, mogen er, volgens het formulier, volstrekt niet aankomen; en volgens K. zij niet, die niet tot de onzichtbare behooren. Eilieve vergelijkt, met het oog hierop, het formulier waar het ook begint: »Daarom vermanen wij naar het bevel Christi en Pauliquot; enz. met K's woord van vermaan aan A. B. C. en D.

En nu rest nog slechts 1 Cor. 11.

Want over de Buitenlandsche Theologen in de acte Nationalis spreek ik later een enkel woord, en waar K.

-ocr page 71-

67

tegen wmdmoleiis aan het vechten is, waar tenminste zijne »andere zienswijzequot; gèen andere is dan de mijne, gelijk op de eerste negen bladzijden en op eenige andere plaatsen zijner brochure liet geval is, daar behoef, daar kan ik natuurlijk niet weerleggen.

Maar aangaande 1 Cor. 11 zeg ik, dat K. een knap man is, als hij daaruit door een gezonde en eerlijke exegese bewijst, wat hij te bewijzen heeft. Als hij daaruit bewijst dat niet »de gansclie kerkquot; (Oalvijn) het avondmaal moet bediend en door haar onderhonden worden.

Ik beweer, dat Paulus de wijze, de ontzettend godde-looze wijze, waarop de Corinthische gemeente 's Heeren avondmaal vierde, in het licht gesteld en bestraft, en dat de Heere haar door een bereids aanwezig oordeel gestraft heeft; en voorts, dat daaraan niet slechts zij,die misschien nog geen onderwerpelijke genade deelachtig waren, maar de ge-heele gemeente, zeker ook wel bestaande uit kaf en koren, zich schuldig maakte. En dat dus de quaestie niet liep, waarover het bij ons gaat. Of men aan de zichtbare of wel aan de onzichtbare kerk het avondmaal moest bedienen, was er geen vraag.

Ook Paulus »vermaantquot;; doch Jdj vermaant de gemeente, (vs. 33,) de broeders zonder uitzondering, dat zij samen zullen komen om 's Heeren brood te eten. Maar natuurlijk moeten zij het anders doen; ze moeten het waardig, in het geloof, ter gedachtenis van Jezus Christus gebruiken.

In betrekking tot I Cor. 11 kies ik voor mij de exegese van Calvijn. Hij zegt, 1) sprekende over deze gemeente en met aanhaling van het 27 vers:

t Maar ik antwoord, dat zij daarom niet schuldig zijn, omdat zij het lichaam en bloed Christi gegeten hebben, maar omdat zij het sacrament hebben ontheiligd, met voeten tredende het pand der heilige gemeenschap met God, hetwelk zij met eerbiedigheid behoorden te ontvangen.quot;

1) Institutie pag. 292 5 .33.

-ocr page 72-

68

Eu ik voeg daar nog slechts bi]: wie doorziet het toch niet dat de vrome Leeraars in. de tijden dat de kerk verbasterd was, en zij in ontrouw aan God en Zijne gemeente de »jurisdictiequot; niet gebruikten, van I Cor. 11 letterlijk een stormram hebben gemaakt, ten einde leden der kerk, die zij van voren door excommunicatie hadden moeten weren, af te houden; en dat zij door dat te doen Paulus woorden, in betrekking tot de waarlijk zichtbare kerk, hebben misduid en hebben leeren misduiden.

Want dat de beide sacramenten niet bediend zijn aan »de gansche kerk-', en dat zij door haar niet zijn gebruikt sinds de kerk verbasterde, ja dat waardige, anders godzalige mannen toen aangaande het deelgenootschap des avondmaals in sommige opzichten wel zijn gaan spre-en schrijven, zoo als nu nog Ds. K. doet, heb ik reeds gezegd en toegestemd.

Uitspraken dus van groote mannen uit zoodanige tijdvakken, maar ook uit die tijdvakken alleen, kan K., ik zeg niet voor alles wat hij schreef, maar wel daarvoor dat het avondmaal niet aan alle leden moet bediend en door alle leden gebruikt worden, tegen mij aanvoeren.

Ik denk, dat hij dat ook wel van groote mannen buiten de Chr. Ger. Kerk in onzen tijd kan. Doch dat» het oordeel van Dr. Kuyperquot;, zoo als mijn opponent in zijn voorwoord zegt, »geheel onderscheiden is', van dat der broederen uit de Chr. Ger. Kerk, dat is eenvoudig onwaar, dat is Dr. Küypeii onrecht aandoen.

Van mijne hoofdstelling van het eigenlijke punt in quaestie dat nam. »het ten avondmaal gaan voor een iegelijk niet gecensureerd lidmaat der gereformeerde kerk, buiten wettig excuus, plicht is,quot; heeft ook hij gezegd : »Hier valt niets tegen in te brengen. Dit is eenvoudig zoo.quot;

En wat de uitspraken aangaat van Brakel en eenige andere mannen uit de tijdvakken, waarop ik het oog heb, geef ik het volgende ter overweging:

-ocr page 73-

Zou hunne afwijkende beschouwing niet daaruit verklaard moeten worden, dat de kerkelijke toestanden, waarin zij leefden, hun oog juist op dat punt beneveld hebben ?

Immers hebben ons de laatste jaren overvloedig bewezen, hoe anders heldere en groote mannen, tengevolge van hunne kerkelijke positie, in soortgelijke punten min helder, ja in strijd met de duidelijkste uitspraken der H. Schrift zich uitlaten kunnen.

Dan: Is het te rijmen, is het consequent, ja is het naar de H. Schrift, dat men, gelijk in die kerken steeds plaats had en ook nog wel geschiedt, dat men, zonder dat er een woord over valt, waaruit heilig bezwaar spreekt, de kinderen van publiek ongeloovigen en goddeloozen, ja, van lieden eener tegenwoordige kermistroep het H. Sacrament des doops toedient, — gelijk onlangs in Middelburg nog geschiedde -— terwijl er nog menig woord, vooral in de voorbereidingspredikatie, over wordt gehoord, dat men dezulken aan den H. disch moet zien zitten? 't Is toch waar, dat degenen, die geen recht hebben op het avondmaal, het ook niet hebben op den doop voor hunne kinderen. Met welk bijbelsch recht toch wil men den doop — nog wel aan den meer dan hree-deren kring toedienen en daarentegen het Avondmaal zelfs niet eens meer aan den hrcederen. maar is het mogelijk, aan den engeren alleen?

Te zeggen: »den doop ontvangen de kinderen, en niet de goddelooze of ongeloovige oudersquot; beteekeut niets; wijl volgens de geheeie leer der schrift in dit opzicht de kinderen, om zoo te zeggen, met de oudei's op en neer gaan. Zoo lang zij kinderen zijn, komen zij door en met de ouders in — maar geraken ze ook met en door hen buiten het verbond der genade. Naar de leer der H. Schrift is dit eenmaal zoo.

Tegen dat scheiden der beide sacramenten van het ge-nadeverbond; tegen dat profaneeren (ontheiligen) van het eene en het al te hoog hangen van het andere sacrament, komt mijn verstand en hart in verzet.

Profaneeren, ontheiligen, gemeen maken — metterdaad,

-ocr page 74-

70

naarmate men dóórdenkt, gevoelt men dat deze uitdrukking niet te sterk is.

De onderpanden van Gods verbond, trouw en liefde mogen immers, volgens de geheele leer der Schrift en der Kerk niet uitgereikt worden, de verzegeling zijner belofte mag niet plaats hebben, wanneer wij, bedienaars, zien en weten, dat zij, die er ja nog wel om vragen durven, publiek goddeloos of ongeloovig zijn.

Die de Heere God buiten het Verbond stelt, mogen wij er niet in houden; die Hij vervallen verklaart van de beloften en hare teekenen en zegelen, mogen wij ze niet uitreiken. Zoomin als wij uitsluiten mogen degenen die God niet uitgesloten heeft mogen wij barmhartiger en milder zijn dan Hij is.

Gods dienaren moeten — als de engel met het vlammend zwaard aan den ingang van den hof — op Goddelijk gezag de verbondbrekers van het sarament der belofte houden.

Doen we dat niet, dan zijn we ontrouw, dan »verloochenen wequot; ten deze »den Heer die ons gekocht heeft;quot; dan zijn we méde oorzaak dat Gods verbond ontheiligd en zijn toorn over de gansche gemeente, in wier midden dit plaats heeft, verwekt wordt.

Voor het tegenovergestelde uiterste nu moeten we evenzeer waken; we moeten noch het eene, noch het andere sacrament heiliger maken dan de Heere het gemaakt heeft: we mogen, met het oog op het deelgenootschap aan de sacramenten, »niet gemeen, niet onrein heetenquot; die geheiligd, die afgezonderd zijn; we mogen, m. a. w., ons bij het uitdeelen niet plaatsen op het standpunt, waarop God de Heere zich eerst na den afloop dezer bedeeling plaatsen zal. Zelfs Brakel heeft zich tegen dat scheiden der beide sacramenten, toen er om de bedorvenheid der kerk naar zijn inzien te veel van het avondmaal gingen afblijven, blijkbaar verzet.

» Flet is het uitdrukkelijk bevel Gods de sacramenten te gebruiken , en die het avondmaal met gebruikt, heeft ook geen recht om zijn kinderen te laten doopen, roept hij die wegblijvers, om zoo te zeggen, toe. 1)

1) Men leze, onder meer, van zijn Red. Godsd het le deel 597-

-ocr page 75-

71quot;

Eu dat het bederf', dat reeds iu zijn tijd iu de kerk straffeloos doordrong en doorgedrongen was, de wezenlijk zichtbare kerk zoek gemaakt had, en hij daarom, gelijk zoo velen na liem, de onzichtbare, ware het mogelijk, nog zoeken wilde, teneinde aan haar, althans het avondmaal te bedienen, wijl hij aan dien breeden kring, niet van bonde- maar van wereldlingen, het volgens Gods woord en zijn christelijk geweten niet bedienen mocht, wensch ik in de derde plaats te uwer overweging te geven.

Zóó bedorven toch was de Kerk reeds te zijnen tijde dat Brak kl, de oudere, een expresse reis van Stavoren naar Amsterdam maakte, teneinde met de Labadie over »iif-scheidingquot; te spreken.

Zóó bedorven, dat de wereldberoemde Anna Maria van Schujian, met den grooten maar stokouden Voetsius eu den teeder godvruchtigen Essinius telkens en telkens over het ontzettend bederf der Kerk, over het bijna totale verzuim der kerkelijke tucht sprak; zoo, dat men iu het eerst gemeenschappelijk hoopte, dat de Heere in den uit Grenève geroepen Leeraar, in de Labadie, voor de Neder-landsche Kerk een hervormer geven zou.

Zóó bedorven, dat, toen de hervormer uitgeworpen werd, de beroemde vrouw met duizenden, waaronder velen uit de aanzienlijkste standen, zich afscheidden en hem volgden, (letterlijk volgden.)

En waarom liep deze scheiding door zooveel geld, bij tijden door zooveel macht, door zoo veel wetenschap, en ik durf er wel by voegen, door zooveel godsvrucht gesteund betrekkelijk spoedig dood?

Naar mijn bescheiden oordeel eeniglijk en alleen, omdat zij de idee — voor de onzichtbare kerk en voor haar alleen, had meegenomen en trachtte te verwezelijken.

Over die al te vrome illusie brak zij — als ik mij zoo uit mag drukken — den nek. Waar men eerst te veel had — wereldlingen in plaats van bondelingen — wilde men later te weinig hebben — alleen de tot zaligheid uitverkorenen. Zoo vallen de menschen allicht van het ééne iu het andere uiterste.

-ocr page 76-

72

Ik betwijfel ook, of de weleer vaak uitgesproken bescliul-diging, dat in »de Afgescheidene Kerkquot; de persoonlijke verkiezing wel wat te veel op den voorgrond geschoven werd, altijd even onverdiend was.

Zoodra dit aanbiddelijke leerstuk uitgangspunt van onze beschouwing en onze handelingen gaat worden, komen we op tè gewijden grond. (Deut. 29 ; 29)

JJat zij, die »verbouwen of verhuizenquot; willen, ten deze voordeel trekken uit de geschiedenis! Zie ik goed, dan loopt in den laatsten tijd zelfs een Dr. Kuypku hier gevaar.

»Bewijs V Uit hetgeen ik daarvoor zou kunnen aangeven slechts het volgende: In de Heraut van 11 April 1. 1. leest Ge in het hoofd-artikel:

dimmers reeds uit het ééne feit, dat de apostel de geheele gemeenten als ygt; uitverkoren ' toespreekt, blijkt overtuigend en voldingend, dat zijn brief steeds aan de gemeente in haar ideëel karakter gericht is. D. w. z. gericht is uitsluitend tot allen en een iegelijk die essentieel en als levende leden tot de gemeente behooren, zonder in het minst te rekenen, met de onechte, val.sche en on geheiligde elementen, die aan haar kleven, haar uniform dragen en zich voordoen, als behoorden ze haar toe.

In de »Handelingen der Synode Nationalisquot; (2e boek pag. 216 en 217) daarentegen lezen we: dat wij »naar het oordeel der liefde op grond van uiterlijke gehoorzaamheid en uiterlijke professie des geloofs «•ehouden worden voor geloovigen, gerechtvaardigden en geheiligden; hetwelk klaar genoeg uit den Apostel Paulus bewezen wordt, die in de brieven, die hij aan de particuliere kerken van Rome, Corinthe, Efeze enz. schrijft, allen zonder onderscheid noemt, beminden Gods, heiligen, geheiligden. Rom. 1 : 17; Cor. 1 : 2; Efeze 1:1. Desgelijks de Apostel Petrus in het opschrift des eersten briefs. Laat het gevoelen van Augüstintjs hier bijkomen: die wèl leven, worden kinderen Gods genoemdquot;.

Nog al uiteenloopend, dunkt u niet?

Volgens de Dordtsche Vaderen en Augüstisüs toch schrijven Paulus en Petrus »aan allen zonder onderscheid. quot; Zij re-

-ocr page 77-

kenen, zoowel als de Heere zelf, die » allenquot; zoo menigmaal »zijne kinderenquot; noemt, met de zichtbare kerk ; terwijl Dr. K. hier met de onzichtbare aan het rekenen is, en ook wil, dat Paulus daarmeê gerekend heeft.

Denkt Dr. K. dan waarlijk — immers dit volgt ? — dat Paulus, als hij een en andermaal schrijft; » L groeten al de heiligen,quot; alleen de groete doet van de uitverkoren heiligen? Zouden dan de overige, niet-uitverkoren, maar toch belijdende leden zelfs niet waardig zijn geweest dat hunne groet werde overgebracht? En zouden de lezers der brieven het ook zoo hebben begrepen?

Ik voor mij geloof, dat in het schrijven der brieven, in de toediening van doop en avondmaal enz. enz. door Jezus en de Apostelen steeds met de zichtbare kerk gerekend is, en dat eerst aan den afloop der eeuwen, als de Heere Jezus Christus de wan in de hand nemen zal, met de onzichtbare zal gerekend worden. M. a. w. Eerst dim zal Hij niet Zijne gezanten uit dat oogpunt sprekend en handelend optreden.

Maar laat ik niet vergeten u te zeggen dat, wanneer Gij u van de groote verbastering der Kerk in Brakll's tijd wilt overtuigen. Gij dan's mans eigen zoo even genoemd werk op pag. 596 en 597, vooral 603-605 slechts hebt op te slaan.

Na dat gedaan te hebben, stemt Gij mij toe, dat de schilderij, die hij er van ophangt zwart, zeer zwart is.

Maar, God lof! de Heere heeft ons in de Christelijke, Gereformeerde Kerk de zichtbare Kerk, die in Nederland zoo lang reeds zoek was, weergegeven.

En nu de kerk in die kerk aanvankelijk haar karakter herwon, nu moet het ook zoo weer worden, als het naar baai-karakter behoort te zijn; nu moeten ook de sacramenten aan haar bediend en dóór haar gebruikt worden. Want God heeft ze, gelijk we gezien hebben, haar gegeven en bevolen.

Zij, die ze aan haar niet bedienen, dat wil ook zeggen, die door een verkeerd gebruik van den eersten sleutel, die des Woords, oorzaak zijn, dat zij ze niet ontvangt, maken in strijd met alles, de Nieuw-Testamentische bedeeling eene in dit opzicht geheel andere, eene minder milde dan de Oud-Testamentische was.

-ocr page 78-

74

Zij, die ze niet haai*, maar trachten, om althans het ééne sacrament, dat des Avondmaals, aan de onzichtbare te bedienen, handelen in strijd met de vermaningen en besluiten van de kerken, die zich inliet onderhavige geval hebben doen hooren.

In de derde plaats worden zij mede oorzaak, dat de Kerk haar zichtbaar karakter niet ten volle herneemt, ofquot; hetzelve weer verliest.

Want een Kerk, waarvan tal van leden openhaar eene instelling Gods verzuimen, is geen zichtbare te dien opzichte. Zij ziet er met het oog daarop voor den aanschouwer niet uit, zij openbaaart zich in dat geval niet — als Christus' Kerk in de wereld.

Vooral dan niet als hare Leeraars daartoe publiekelijk bijdragen; en als de «jurisdictiequot; (zouden Augustinus en Calvijn zeggen) naar Gen. 17 en Num. 9 : 13 op den duur op zoodanige leden niet wordt toegepast.

Van hetgeen de Classis Dordt op onze Synode wilde, en dat slechts als ontijdig bestreden werd, kan natuurlijk niets komen, zoolang zelfs Leeraars schrijven, zooals Ds. K.geschreven heeft.

Wat ik dan zou willen? Uit mijn vorig schrijven, weet men, dat het: »ontijdigquot; ook door mij is uitgesproken.

Een zóó oude, diep ingewortelde dwaling overwint men niet door by het eerste opengaan der oogen met de Tucht te beginnen.

Wijselijk, zeer wijselijk besloot onze Synode tot medische middelen; zij wenscht door onderrichting te genezen. En als een barer gehoorzame zonen doe ik daaraan mede; ik hoop door dit schrijven haar zelfs broeder Klei.n en dorst te dezen opzichte, in den schoot te voeren.

Want om hier met de bespreking mijner vierde stelling-te eindigen, zeg ik alleen nog, dat, naar ik hoop, Ds. K. zal inzien, dat het, nu onze Kerk haar karakter herwon, weer zoo worden moet, dat de sacramenten aan »de gan-sche Kerkquot; bediend en dat zij door haar moeten onderhouden worden; wijl zijn idee, naarmate men haar meer consequent, meer volkomen uitwerkt en toepast, onze Kerk des te eerder den weg van de Labadie's Kerk. dat is, den weg van alle vleescli zal doen gaan.

-ocr page 79-

Ouder de uitdrukkelijke voorwaarde van een getrouw opzicht en eene Bijhelsche uitoefening der Tucht heeft men daarentegen daarvoor niet te vreezen, wanneer we in den geest van het door mij afgeschreven besluit onzer Kerk handelen.

En nu mijn vijfde of laatste stelling. Zij luidt:

De ouders en de kerk moeten reeds dankbaar, maar mogen niet voldaan zijn, wanneer de kinderen der gemeente eene conscientieuse, schriftuurlijke geloofsbelijdenis afleggen. Al zoo, omdat zij nog niet tot de onzichtbare kerk behoor nn, mag niemand hen tot onthouding er van aanmanen.

Op het veld dézer stelling liggen voor mij de voetangels en klemmen.

Wat tot dusver besproken is, is mij reeds lang duidelijk geweest; het staat, dunkt mij, als een paal boven water.

Lieve broeders, hooggeschatte mannen weten, dat ik oorspronkelijk over het afleggen van belijdenis ook niet geschreven had. Hunne aanmerking echter dat het er bij hoorde en hun aandrang om het er bij te behandelen, hebben mij eindelijk doen besluiten om mijne gedachte ook daarover er bij te voegen.

En nu ben ik eenmaal in zee.

Biddend onderzoek heeft mij evenwel van ongelijk ook op dit punt nog niet overtuigd.

Levendig herinnerde ik mij bij dat onderzoek de uren en stonden dat ik mij den Heere aanbeval, en Hem vroeg — om Hem, om Hèm alleen en altijd te dienen.

En toen ik dat mij zoo levendig herinneren mocht, besloot ik om maar eens zoo eenvoudig te zijn, en publiek te verzoeken, dat de broeders, die soms meenen, dat ik hier de gemeente verkeerd onderricht, mij en haar op deugdelijke gronden zullen terecht wijzen. Dat verzoek gaat dan bij dezen vooraf.

Want om de waarheid en het heil der gemeente is het mij (zoowel als broeder K.) in mijne beste oogenblikken alleen, doorgaans in de eerste plaats te doen.

En in oogenblikken. waarin het tot mijne schande

-ocr page 80-

7(gt;

anders worden mocht, hoop ik de pen zoolang te zullen nederleggen.

Op tegenstand had ik gerekend. Daarop moest ik wel rekenen, bij de wetenschap dat het eene verouderde kwaal gold, die door mij werd aangetast.

Wat onze hooggeschatte Üon.ver in zijne recensie schreef: »Tegenspraak vreest br. Liïtooij niet, behoeft hij niet te vreezen, de waarheid getuigt voor zichzelven,quot; was waar wat het laatste betreft: »behoeft hij niet te vreezen, de waarheid getuigt voor zichzelven;quot; doch aangaande het eerste: »vreest hij niet,quot; moet ik maar eerlijk zeggen, dat ik mij wel eens afvraagde: »hoe zal dat nog uitpakken.quot;

En dan moet ik nu getuigen: het liep boven bidden en denken af. Want ik had niet durven hopen, dat onze Synode, zoo kort daarna, zich als een eenig man, wat de hoofdzaak betreft, wat mij eigenlijk de pen opvatten deed, namelijk dat 's Heeren avondmaal aan alle niet-geëxcommu-niceerde leden moet bediend en, door hèn onderhouden worden, zoo krachtig en duidelijk zou uitspreken.

Dank zij liet protest der Classis Dordt, dat daartoe aanleiding gaf!

De tegenspraak van br. K. ook waar ik over het doeu van belijdenis schreef, heeft mij van ongelijk niet overtuigd. Zijn eerste fout heb ik reeds aangewezen.

Immers we hebben gezien dat hij, neen niet bij wijze van gevolgtrekking, maar zoo onhistorisch mogelijk, tot driemalen toe schrijven durft, dat door mij ten opzichte van het avondmaal gezegd is, wat alleen, wat uitsluitend aangaande het afleggen van belijdenis, door hen die kinderen der gemeente zijn, geschreven is.

De door hem aangevallen en reeds afgedrukte woorden laat ik met nog een paar volzinnen die er aan voorafgaan, nog eens drukken. Ze luiden:

„Wc stemmen too, dat wij het oprecht geloovig afleggen van belijdenis aan den Heere en onszelven verplicht zijn, dat de band, die ons ] aan God en zijne gemeente verbindt, alleen dan, niet slechts cene meer uitwendige en tijdelijke, maar eeiie innerlijke liefdeband des harten, eene eeuwige is.

-ocr page 81-

77

Dan grondt zich onzerzijds die band niet slechts in de verstandelijke overreding der waarheid en in het godsdienstig geweten, maar, gelijk het behoort en wenschelijk is, in de gemeenschap des geloofs en der liei'de van Jezus Christus. Dan ook onderhouden we de inzettingen Gods, zooals Hij liet van ons verlangt, en zooals het tot onze zaligheid noodig is — namelijk met het hart.

Het ware, goed verstaan, waarlijk te wenschen, dat we niet langer iets verrichten konden, waarbij God geloof, waarbij Hij het harte eischt, voor dat wij het geloof, voor dat wij zulk een hart hadden ontvangen.

Dan toch zou het zijn -— dit gevoelt gij immers met mij — sterven of leven. Dan zon het zijn : Heere! ik kan niet meer voort. Hier sta ik. Want — zeg gij ons. Lezer! wat wij voor God op godsdienstig, ja zells op natuurlijk gebied doen mogen zonder zoodanig hart, zonder het geloof des harten.

De Heilige Schrift zegt: al wat uit het geloof niet is, is zonde.

Dat het zoo móet wezen, dat het zoo het beste, het meest Gode welgevallig is, stemmen we dus direct, stemmen we van harte toe. Doch wanneer het nu tengevolge onzer onbekeerlijkheid zoo nog niet is, dat het dan beter, meer gewenscht, minder zondig zou wezen om het maar geheel na te laten, dat het beter is gelaten dan het uit verstandelijke overreding der waarheid en tengevolge van den drang van het godsdienstig geweten te doen dat, dat spreken we luide tegen.

Naar ons oordeel is het nalaten nog voel grootere zonde, veel stoutere verzaking van onzen christelijken plicht. De betrekking waarin wij tot God staan door het verbond, den doop, de H. Schrift en de verordeningen der kerk verplichten er ons toe.quot;

Eu nu begiu ik met daarenboven de opmerking te maken, dat men avo! in liet oog moet houden, dat zij door mij ter neer gesckreven zijn. nadat ik mij krachtig verzet had tegen het lichtvaardig doen van belijdenis, gelijk dat in het Zuiden van ons land, m.i., wel plaatsheeft.

En dan; dat die woorden gericht ziju aan het adres vau het Noorden, waar velen, zeer veleu het afleggen van belijdenis uitstellen tot zij wéten, dat zij bekeerd zijn.

En ook, dat die eigen ledeu den doop, die 1) »voor de kinderen der geloovigenquot; is, hunnen kinderen persoonlijk laten toedienen; en dan metterdaad erkennen, dat hunne kinderen, omdat zij uit hén geboren zijn (1 Cor. 7 : 14) »geheiligden in Christus Jezusquot; 2) en zij zeiven

1) Opschrift van het doopsform.

2) Doopsformulier.

-ocr page 82-

78

»geliefden in den Heere Christusquot; zijn. (Zoo iiicousequent mogelijk dus.)

Verder verlieze men niet uit het oog, dat miju opponent, zooals hij in zijn eigen schrijven wel gevoelen laat, dóet, wat ik schreef', dat tenslotte nog het meest aan te raden is. Dns, meu zou dat wel mogen doen, maar niet mogen zeggen.

Tenminste we hebben nog niet gehoord, en kunnen uit zijn schrijven niet bemerken, dat hij met de jeugdigen, die belijdenis zullen doen, metterdaad handelt naar zijne theorie; dat hij, gelijk bij het avondmaal, dezulken, die bij een onderzoek als bij :gt;A. B. C. en D.,quot; uog niet de blijken geven van waarachtige wedergeboorte des harten en een leven in de gemeenschap met God even stellig en even dikwerf zegt: dat zij »zich onthouden moeten.quot;

En toch ware dit op zijn standpunt eisch van getrouwheid en waarheid. Want daarin geef ik br. K. gelijk, dat wij bij eenig getrouw onderzoek, èn bij ons huisbezoek, èn bij het afnemen van belijdenis, èu bij het laten doopen der kinderen dikwerf en zeer goed bemerken, dat het 111 gt;4 het geloof des harten nog o zoo treurig gesteld is; dat we dan bemerken, dat de gemeente hier op aarde juist is, zoo als God de Heere haar in zijn Woord beschrijft, dat zij «tweeërlei soortquot; van leden heeft, dat niet allen Israël zijn, die uit hem zijn voortgesproten; en daarom zeggen we dan ook gedurig: onderzoek u of Jezus Christus nog wel in u is.

Maar dat wij naar dien maatstaf en die wetenschap mógen, dat wij dat zóó goed weten, dat wij daar naar kunnen handelen met het oog op het avondmaal, het doen van belijdenis, het laten doopen der kinderen, dat weerspreken we.

Dat meende, in de beide eerste gevallen, Jean de La-badie; terwijl hij, omdat hij het dan van de kinderen zeiven nog niet wist, den kinderdoop eenvoudig afschafte ; doch dat deden de profeten, dat deden Jezus en de Apostelen niet.

-ocr page 83-

7y

De eisch, waarvan wij onder geeue voorwaarde, welke dan ook, mogen afgaau, is, dat de gemeente de waarheid Gods, de grondwaarheden des Christendoms beliiden, en overeenkomstig de geboden eu inzettingen Gods leven moet.

En eerst, wanneer de leden der gemeente daarin mankeeren, mogen, maar ook móeten wij van onthouden gaan spreken.

Onze taak is: toe te zien, dat de kerk haar zichtbaar aanzien, haar karakter niet verlieze. Door opzicht en tucht moeten we daarvoor waken.

Goed, zegt mogelijk deze of gene broeder. Maar hiermede zijt gij aan het eigenlijke punt, waar de voetangels en klemmen liggen, nog niet gekomen.

Moet die belijdenis van de waarheid Gods niet eene belijdenis des harten, niet eene waarachtig geloóvige belijdenis des harten zijn ?

Gewis. Dat moet ze zijn als de gemeente 's Heeren dood verkondigt; dat moet ze zijn als de ouders hunne kindereu doopen laten; dat moet ze zijn als de jeugdige leden der gemeente — zoo als men het wel noemt —

1) »aangenomenquot; worden; dat moet ze.....ja, waar

en wanneer wel niet wezen ?

Oprecht geloovig; dat is men aan den Heere, aan zich zelveu en aan de gemeente verschuldigd, zoo schreef ik reeds in mijne brochure, eerste druk; en ik verzoek vriendelijk dit wel in het oog te houden. Met dezen eisch staan we op het formeele standpunt. Op het standpunt, waarop ook onze Symbolische schriften staan.

En zoo min als wij het woord des Heeren: »Weest dan volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt isquot;, een oogenblik ter zijde mogen stellen, zoo min mogen we dezen eisch ooit loslaten.

We mogen hem niet loslaten in betrekking tot èenig gebod, tot èenige inzetting Gods; ja zelfs niet tot eenig levensoogenblik der menschenkiuderen; dewijl niemand recht heeft zelfs maar een enkel oogenblik onbekeerd of ongeloovig te zijn.

1) Over het woord; „aangenomenquot; zie men mijne vorige brochure, tweede lt;1 nik.

-ocr page 84-

80

Maar nu zeg ik op miju beurt — hiermee zijn we er nog niet.

Ik weet wel dat men hier, zooals het heet, kan blijven staan; en ook, dat velen pogen zulks te doen.

Ik heb dat ook lang gedaan. Doch in de praktijk van het leven gekomen, blijkt het, bij name in het Noorden, onuitvoerbaar.

Gehoorzaam aan de Synode onzer Kerk, die zoo vaak gelastte om het doopledenstelsel — het laten doopen van kinderen door hen. die nog geene belijdenis hebben gedaan — zoo mogelijk, met wortel en tak uit te roeien, gaat men, gelijk indertijd de schrijver dezer regelen, met allen ernst aan het werk; men spreekt in de eerste plaats zoodanige ouders daarover aan; en in de tweede plaats die ongehuwden, die kunnen gerekend worden — om met het formulier te spreken — »breeder onderwezenquot; te zijn; doch het antwoord, dat men zoo wat van allen ontvangt, komt juist daarop neer: »Dominé! ik mis het geloof des harten.quot;

En als we eerlijk zijn, als we het uitspreken willen. deuken wij, die door Gods genade keunis aan de wedergeboorte en het geloof des harten hebben, verreweg in de meeste gevallen, dat zij de waarheid spreken; want als we eens in het gelukkige geval verkeeren, dat wij het niet denken, dan verraden wij ons zeiven door tot dezulken anders te spreken dan we wel tot anderen doen; dan is het: »maar moogt Gij daar nog aan twijfelen en daarin om die reden nog bezwaar hebben? Gij die, . .

Maar uu in die andere gevallen V

Moeten we ons dan altijd maar houden of we het niet ge-looven, dat zij nog het geloof des harten missen?

Maar is dat eerlijk. Brengen we hun dan niet in een verkeerden en gevaarlijken waan?

Zijn dan ooit in Gods gemeente op aarde allen ouder-werpelijk deelachtig geweest, wat zij voorwerpelijk in de beloften hebben ?

Te zeggen: »lk begeef mij op dat zoo moeielijk gebied nietquot; of: »daarmede heb ik niet te doen,quot; is wel gemak-

-ocr page 85-

81

kei ijk; maar of' het op den duur, bijv. bij ous huis- en ziekenbezoek vol te houden is, neem ik de vrijheid te ontkennen.

Ongemerkt zal men hen dan gaan aanspreken en bearbeiden, zoo als zij zich voor óns uitspraken.

En zouden zij, in dat geval, ous niet in tegenspraak met onszelven kunnen brengen?

Maar laat ik voortgaan. Neem aan: Wij blijven er, gehoorzaam aan het verlangen onzer Synode, op aandringen, dat zij hun doop door belijdenis bekrachtigen, dat zij, die zelfs hunne kinderen laten doopen, tenminste aan het doen van belijdenis zich niet langer onttrekken.

Doch het is: »Ik stem u toe, dat dit mijne verplichting is, maar .... ik mis nog het geloof des harten.quot;

God wil dat geloof in het hart werken ; want wat wij noodig hebben om in den verbondsweg te wandelen, heeft Hij beloofd en wil en zal Hij in den weg des oot-moedigen gebeds deelachtig maken, is het antwoord.

Tijden verloopen; doch — men heeft in dien weg voortgearbeid. Men wordt wat vrijer. Eu waarom zou men dat met de leden zijner gemeente niet worden?

Een dier laatstgenoemde leden vraagt, bij gelegenheid dat we weer op hetzelfde aanbeeld slaan: »Domint! ik weet Gij moogt van de eischen Gods niets loslaten; Gij moet als Gezant des Heeren met het oog op het doen van belijdenis, het laten doopen mijner kinderen, het deelnemen aan het avondmaal enz. enz van mij het geloof des harten eischen; ik stem u ook toe, dat ik zeker dat geloof reeds zou bezitten, indien ik maar met een ootmoedig en heilbe-geerig hart daarom had gebeden; ik ivil nu zelfs niet eens in het midden brengen, dat dit laatste toch ook gave van God is; maar vraag slechts: ivat denkt Gij, moet ik, zoo lang ik het niet zoo kan, als Gij het als 's Heeren dienstknecht eischt, dan maar nalaten?

Waarin zou ik mij meer bezondigen; want ik iveet het, het zóó te doen is niet goed en het nalaten mag immers ook niet? Daarenboven als ik mijzelven gelijk blijven ivil, kan ik, om dezelfde reden, die mij van het doen vair belij-

0

-ocr page 86-

82

denis terug houdt, óok mijne kinderen niet laten doopen; én mag de Kerk, wanneer zij zichzelve gelijk blijven wil, mij het tweede, mij den doop niet laten, als ik het eerste, de belijdenis, niet doe; doch dan geraken mijne kinderen ook huiten de gemeente, dan groeien zij buiten het Verhond als Heidenen op; en daarom, Eilieve! zeg mij: waarin zou ik mij meer bezondigen, door het zóó te doen, of, door het nalaten van het eene en van het andere ?quot;

Zegt men nu : mijn Vriend ! Gij moet noch liet eerst-, nocli liet laatstgenoemde doen; maar Gij moet God bidden, dat Hi] U liet geloof des harten schenke, dan heeft men ongetwijfeld een goed antwoord gegeven.

Doch, let daar wel op, geen antwoord op de eigenlijke vraag; want dat was reeds toegestemd.

En daarom kunnen we er bij dat antwoord ook op rekenen, dat het blijft zoo als het was, tot zóólang, dat de Heere zoo iemand bekeert, of tot . . . hij dood is.

'tls waar, het kan ook wezen, dat lirj, zoo als bijna allen in het Zuiden doen, het zelf nu maar beslist; gedachtig daaraan, dat dan zijne kinderen toch nog in den boezem der gemeente, in het deelgenootschap der verbonden en beloften blijven. En de Dominé in dat geval? Wel, die legt er zich dan — gelijk Ds. K. tenslotte (zie pag. 19 zijner brochure) — zwijgend bij neêr.

Er zich over uitspreken wilde hij niet; het mee helpen uitvoeren wèl; want laat hij, bij het doen van belijdenis en het laten doopen der kinderen, dit punt niet onaangeroerd, dan gelooft hij toch eigenlijk ook, dat deze en gene van het geloof des harten, ach, nog zoo weinig rekenschap kunnen geven. En waarom kunnen zij dat niet ?

Zeer dikwerf, omdat zij het nog missen. Durft de Dominé, hij genoemde gelegenheid, dien besproken eisch flink doen uitkomen; doen uitkomen, dat het, zonder daaraan — neen, niet voor ons, maar voor den Harte-kenner — te voldoen, niet mag geschieden, dan zal hij zelf dikwerf in verlegenheid komen, wijl hem de eerlijksten onder de onbekeerden zeggen zullen: »ik mis het geloof des harten nog.quot; En wat zal hij dan? Zich gelijk blij-

-ocr page 87-

83

ven, hen afwijzen, en daarenboven den doop hunner kinderen ontzeggen?

Ik vrees, wanneer hij dat, zich gelijk blijvend, een of tweemaal heeft gedaan, dat hij de derde maal, teneinde niet voor dezelfde moeielijkheid te komen, zoo flink zijn eisch maar niet zal doen uitkomen, ja die maar langzamerhand — vergun mij de uitdrukking — onder de tafel zal moffelen; tenzij hij ten uiterste toe de poging van de Lahadie wilde herhalen.

Zie, wat wij in de praktijk doen, en ook zeer goed weten, dat wij het doen, heb ik gemeend in mijne vorige brochure, in de daar straks bij vernieuwing afgeschrevene woorden, eenvoudig te moeten uitspreken.

Ik heb dat gedaan, omdat ik met Calvijn 1) geloof, dat de daad als zoodanig goed, ja plicht en roeping is.

Dat gedaan, omdat in dit onvolmaakte leven bij het consequent vasthouden van dien eisch — want waaien op welk gebied is ze niet geldig ? — ik weet niet hoeveel zou moeten wachten, of, nagelaten worden.

Het gedaan, omdat ik geen kans zag, tenminste met eenig uitzicht op slagen, om het doopledenstelsel te bestrijden, zoo ik niet tot die beschouwing kwam, zoo ik niet uitsprak, wat ik in de gewraakte volzin uitgesproken heb.

Laten we de zaak en den toestand maar eens goed onder de oogen zien. Vele gemeenten zeggen terecht: ivij doopen uw, kinderen niet, indien Gij geen belijdenis hebt gedaan. Dan: zij die belijdenis hebben gedaan, moeten quot;s Tl eer en dood verkondigen. En laat daarop nu volgen : »Gij woogt geen belijdenis doen dan met een oprecht-ge-loovig hart.quot;

Dan staat, niet waar? het mes op de keel: dan blijft er slechts drieërlei keus of weg; dan blijft er niets over dan — tot de béste oplossing 2) te komen, dat is, tot de ootmoedige, de waarachtige bede:

»Heere ! maak mij dat geloof deelachtig.quot; Of— met zijn zaad buiten de gemeente te geraken. (De eerlijkste onbe-

1) Institutie pag. 292 § 33.

2) Zie mijne brochure pag. 55.

-ocr page 88-

84

keerden.) Of — de aanwezigheid vau dat geloof te huichelen.

Maar, of nu dat — zóó met het mes op de keel, een heilig dwingen tot bekeering mag heeten, weet ik niet.

Maar dat weet ik wel, als het naar het Woord des Heeren zoo is, als het is : »Gij moogt niet, dan zoo als gezegd is,quot; dat wij dat dan ook onverholen, zeer duidelijk en gedurig behooren te verkondigen; want wat naar Gods Woord is, dat moeten we, zonder op de uitkomst te letten, zoo goed mogelijk ter kennisse der gemeente brengen. Doch naarmate Gij het haar ter kennisse brengt, bf denkt en doorziet dit wel, zult Gij des te minder hervormer inzake het doopledenstelsel zijn. Dit ligt voor de hand. Immers als het zoo is, móeten wij, die verkondigers zijn van de waarheid, het zeggen. Doch als Ave zeggen : Gij moogt eigenlijk niet, tenzij Gij met een geloo-vig hart belijdt, het ligt voor de hand, dat de doopleden in het Noorden dan zullen zeggen : Juist zoo.

Juist, gelijk wij altijd beweerd en dientengevolge het afleggen van belijdenis tenminste uitgesteld hebben.

Daarenboven zullen zij, die het er zoo lang »óp gehad hebben,quot; op hunne beurt zich als volgt doen hooren;

„Maar.....maar hoe lichtzinnig gaat het er dan toch in het

Zuiden onzer kerk naar toe. Of zouden ze daar allen met het hart gelooven en Mijden ?!quot;

„En aan wie mag dat toch liggen ? Aan de Leeraars ? Zeggen die dat dan niet duidelijk en telkens ? Of helhen zij daar in dat opzicht geen invloed : gaan er de leden, die daar belijdenis afleggen, toch maar mee door ?''

Nu kan men, 't is waar, hun wel den mond snoeren. Men kan er hen aanstonds op wijzen, dat zij door het laten doopen hunner kinderen »er ook maar meê doorgaan.quot;

Doch daarmee komt men niet verder in hetgeen de hoogste vergaderingen onzer kerk ten deze wel met ernst hebben begeerd. Daarenboven valt dat ook op het Zuiden nog terug; dewijl men er daar »mee door gaat,' zoowel bij het doopen als bij het doen van belijdenis.

Dit volgt alzoo, dat men op die wijze gearbeid het doopledenstelsel, het niet doen van belijdenis, in elk ge-

-ocr page 89-

sr.

val, eer in de hand zal werken, dan liet afgeschaft krijgen; tenzij men er eene kerk door kreeg, zoo nis er nog nooit op aarde eene was, tenzij men er alle jongelieden door tot bekeering bracht. Die beooging, in het nauw en alzoo tot bekeering brengen, wie stemt het niet toe, is heerlijk ; de beooging is heerlijk; maar of het middel door de Profeten, door de Apostelen, door de Vaderen is aangewend, zooals het dan hier zal aangewend worden, betwijfel ik zeer.

Hoe dan V Den eisch Gods loslaten V Dat nimmer !

Als ik eens een beeld mag gebruiken, zie ik kans om mijne gedachte duidelijk uit te drukken. Neem aan : Gij hebt van mij heel wat te vorderen, en volgens afspraak en recht moet alles in èens worden betaald ; doch tengevolge, ook al van mijne schuld, bied ik aanvankelijk een gedeelte aan; en Gij zegt: »beter al vast wat, dan niets.quot; Hebt Gij hiermede nu uwe schuldvordering nog wel iets vermindert, of uwen eisch losgelaten? Immers neen. En het »alles of nietsquot; is toch niet de regel, waarnaar de Heere God in deze bedeeling handelt.

Dit is er zóó ver van daan, dat de Heere, onze altijd onvolmaakte werken, ons slechts tendeele voldoen, zoowel in dit als in het eeuwige leven uit genade wil beloonen. 1)

En 't is ook met het oog daarop, dat ik mij in de gewraakte volzinnen op practisch terrein, dat ik in die moeielijke gevallen als raadgever heb durven optreden.

0\) het formeele, clericale standpunt te blijven staan, is, ik stem het toe, heel priesterlijk. Niet in elk, maar in een zeker opzicht — mogelijk even priesterlijk als op den weg naar Jeruzalem! (»llij ging tegenover hem voorbij.quot;)

Gelijk Klkinkndorst aanvankelijk bij het avondmaal doet, en, wanneer hij zichzelven gaat gelijk blijven — waaraan hij bijna toe is 2) —■ ook bij het doen van belijdenis en het laten doopen der kinderen, doen zal; gelijk hij, te verkondigen, er op aan te dringen zelfs, dat zij zich, tot dat

1) Zie onzen Heidelb. Catechismus Zondag 24.

2) Men zie pag. 18 zijner brochure. //Het moet toch3quot; enz. 't Is ot' de korkeraadsleden het hom nog slechts beletten,

-ocr page 90-

86

zij het geloof des harten bezittel), »onthouden moetenquot; dat vind ik ontzettend; want zoodoende raadt men de nien-schen, omreden dat zij nog onbekeerd zijn, letterlijk naar het Heidendom. Daar komen ze, gehoor gevende aan dien raad, hij trouw der kerk, ontegenzeggelijk terecht.

Dat iemand, die niet langer tot de zichtbare kerk behoort, daar komen moet, is naar het Woord van God; maar, dat iemand er zou moeten heen geraden en gepreekt worden, omdat hij nog niet tot de onzichtbare kerk behoort, zie, dat is mij uit Godes heilig Woord, noch uit de leer der Vaderen, ooit gebleken.

Ik geloof er daarom niets van dat K., wanneer hij zijne beschouwing op blz. 18 in verband met blz. 29— 33 brengen en doorvoeren wil, »op den grond van Gods Woord staat en vereenigd is met de leer en de praktijk onzer Vaderen.quot; Tenminste, ik wil dat met Gods Woord, met der vaderen leer en vooral met hunne praktijk, waarop het hier in de eerste plaats aankomt, wijl het de vraag geldt, of zij het formeele standpunt zóo hebben doorgevoerd, dat het gebod van »onthouden,quot; het alles of niets door hen in toepassing is gebracht, wel eens gestaafd zien.

Naar mijn bescheiden oordeel moesten Noord en Zuid in onze Kerk, gelijk in mijn vorig schriftje reeds uitgesproken is, ten deze wat van elkander hebben.

De eisch van het deelgenootschap aan het waarachtig geloof des harten moet in het Noorden vastgehouden, en in het Zuiden wel wat meer inheemsch gemaakt, wat meer gehandhaafd worden, opdat het gewicht der handeling dieper worde gevoeld; doch weer niet zóó gehandhaafd, • dat men den catechumenen, dat men hun, door ous spreken, of door ons zwijgen op hunne vragen om raad, leert, dat zij tot het afleggen van belijdenis niet moeten, niet mógen overgaan vóór dat zij ook aan dien eisch kunnen beantwoorden.

Slechts één voorbeeld, uit wel honderd, die ik opnoemen kan :

Dat we uit liefde tot den Heere ten behoeve der armen en der kerk geven moeten, dat het een wezenlijk christelijke

-ocr page 91-

87

handreiking zijn moet, zal mij wel elk toestemmen; en ook, dat wij dien eisch in Gods naam handhaven en vasthouden moeten; maar, dat we daarom door ons spreken of door ons zwijgen op vragen dienaangaande den indrukgeven, ja leeren moeten, dat men beter doet, dat men eigenlijk niet behoort uit te reiken, indien men aan dien eisch nog niet beantwoordt, wijl voor het oogenblik of, nog ten eenen-male die liefde wordt gemist; zie, wie doet, wie gelooft dat! ?

Ik hoop niemand.

De daad immers was goed; de wijze echter, waarop zij verricht werd, deugde niet. Over de daad komt nimmer berouw, noch bij waarachtige bekeering, noch in de eeuwigheid; over de wiize van uitvoering daarentegen wel.

Door voortdurende handhaving nu van dien eisch kan de schuld gelegen in de wijze, waarop het geschiedde, recht ontdekt, diep gevoeld, oprecht beleden, vergeven, of, door het voortaan, door Gods genade, anders te doen, voorkomen worden. En daarom, wie gevoelt het niet? is het handhaven er van volstrekt noodzakelijk.

Daar komt bij, dat ons gericht, tenzij het op zijn Corinthisch gaat, alleen loopt over de daad en niet over de wijze in den besproken zin.

God de Heere zal, met het oog op in- en uitsluiten over het hart; doch, letwel, eerst aan het eind der dagen over het hart oordeelen.

Op de daad echter moeten we, zal de zichtbare kerk niet verspeeld worden, zal ze niet ras verloren gaan, nauwkeurig acht nemen.

Er op acht, nemen: Ten eerste, dat zij plaats heeft; want er behoort een proeve voor de kerk, aan wie het mede beloofd is, geleverd te worden, dat men »breederquot; iu de leer des Verbonds »onderwezenquot; is; men moet na zoodanig onderwijs te hebben ontvangen persoonlijk optreden; de verplichting moet, in zoover, van de schouders der ouders afgenomen en, door ons zelf ja of neen gezegd worden. Ook moet men, ten andere, langs den wettigen kerkelijken weg alleen recht verkrijgen op den doop voor zijne kinderen en op het avondmaal voor zichzelven.

-ocr page 92-

88

Ten derde, we moeten er goed op letten ot' de daad, waarover we spreken, in het leven, in handel en wandel, uitkomt; want het moet een zichtbare kerk zijn, die we bewaren en vertegenwoordigen. Daartoe behoort, dat de sacramenten, waarop we recht verkregen, onderhouden worden; daar toch de kerk haar karakter, haar aanzien verliest, zoodra zij straffeloos publiek zondigen, m. a. w. de inzettingen Gods verzuimen laat.

Voorts boude men wel iu het oog, dat het hier de kinduren der gemeente geldt. Dat er dus geen sprake is van het öp- en aannemen in de kerk ; maar, dat het er ten slotte op neerkomt, of zij er moeten uittreden; er moeten uittreden, omreden zij op 20, 25, neem SOjarigen leeftijd, hoe ijverig, hoe goedgeefsch, hoe onbesproken overigens, nog het geloof des harten missen.

Want zich onthouden, om genoemde reden, van het doen van belijdenis, wordt, waar men hun terecht den doop voor hunne kinderen weigert, wijl men vooraf het afleggen van belijdenis eischt, ontegenzeggelijk een uittreden uit het verbond en uit de gemeente.

En heeft men daarvoor, voor zulk eene handeling, of voor het in de hand werken vau zulk eene handeling nu wel een éenig woord of voorbeeld in de H. Schrift?

Ik meen neen.

Houdt men de door mij aangewezen twee kringen van bondelingen in het oog; bedenkt men, dat de Heere de beide kringen, in den besproken zin, verkoren, en aan beide de sacramenten gegeven heeft, dan is het duidelijk, dat men, om die reden, er niet behoeft uit te treden.

En het is, mijns inziens, dan ook tengevolge daarvan, dat elk bewijs, zoowel in het Nieuwe als in het Oude Testament vergeefs gezocht wordt voor het zich onthouden of het zwijgend of sprekend aanraden tot onthouding om die reden.

Wanneer men de fundamenteele waarheden der Schrift niet langer gelooft of naar de geboden en inzettingen Gods niet leeft, dan ja is onthouding plicht; dan, moet zij niet slechts aangeraden, maar geboden worden in den Naam des

-ocr page 93-

so

Heeren; wijl men dan ophoudt zelfs tot den breeden kring der bondelingen te beliooren; dan is men een wereldliug geworden.

In dat geval ja, zullen de aan God getrouwe wachters op Zions muren, dewijl mi menschen over menschen opzicht kunnen en tucht móeten uitoefenen, als de engel met het vlammend zwaard aan den ingang van den hot zich stellen; teneinde de verbondverbrekers van het bonds-teeken en zegel op Goddelijken last te weren.

En geen artikel, hoe het ook heete, hetzij dan 08 of 39, zal hen zelfs maar ééne ure doen weggaan. Ook zullen zij het weggaan van den ingang wel niet bemantelen door het al te vrome: »het blijkt nog Gods tijd en raad niet te zijn.quot; Gedachtig aan Handelingen 2 zullen ze wel weten en toestemmen, dat, wat naar Gods raad en tijd is toch nog wel tegen Zijn uitdrukkelijk bevel en daarom grèote zonde zijn kan. En dat alzoo het bevel en niet de raad Gods ons, naar Deut. 29 : 29, ten regel is gegeven.

Doch verkeeren we in het gelukkige geval, dat van het eerste, noch van het daarna genoemde blijk of bewijs is ; blijven onze kinderen bij het opgroeien de waarheid der Schrift belijden, zich daaraan gebonden betoonen, en voor ons oog, overeenkomstig die waarheden leven en wandelen; mogen wij hen met Gods Woord in de hand nog tot den breeden kring van bondelingen blijven rekenen, dan hebben we reden om het »dankbaarquot; — al volgt daar dan ook op — »maar nog niet voldaan,quot; uit te spreken.

In plaats van bewijs te hebben, dat we dan, omdat (neem aan het is zoo) het geloof des harten nog wordt gemist, ons »onthoudenquot; en tengevolge hiervan, bij trouw der kerk, uitgesloten moeten worden, is het, dunkt mij, duidelijk uit den geheelen Bijbel dat zelfs God tie Heere het — dankbaar, maar niet voldaan, uitspreekt.

Als de Zonen Gods, als de kinderen des verbonds naar de dochteren der menschen uitzien en alzoo van de waarheid en den weg des verbonds vervreemd raken, dun ja, hebben niet slechts de christelijke ouders, maar heeft ook de God des verbonds smart aan het hart.

-ocr page 94-

00

Dieu indruk immers geeft ons Godes Woord van het begin tot het einde.

Maar ook dien indruk, dat we niet dwalen, als wij ouders en opzieners ons dankbaar gevoelen, waar het aanvankelijk zoo is, gelijk ik het zoo even beschreef; dat dat we niet dwalen, wanneer er blijdschap gevoeld wordt -— al is ze ook niet volkomen, al blijft er ook te bidden over — bij gelegenheid dat onze kinderen door belijdenis zich nauwer aan de Kerk en den God des verbonds verbinden: zich persoonlijk onder het opzicht en de tucht der kerke Christi stellen.

Dankbaar ja; wijl in de kerk van Jezus de H. Geest woont en werkt; wijl God de Heere in haar schoot verreweg de meesten wederbaart; en ook, omdat men in haar midden zich nog onder eeiiig beslag gevoelt, en de Heere God door middel van haar menigmaal belet om tegen Hem te zondigen. Daarenboven wordt elke schrede naar God en naar Zijne Kerk heen blijkbaar goed geheeten en goedgekeurd in de heilige Bladen; want het gemeenschappelijk wandelen in den weg des verbonds bevrijdt, naar luid der H. Schrift, voor oordeelen, die de Heere, wanneer het tegendeel plaats heeft, gewisselijk toezendt; dan wordt, om met den catechismus te spreken, de toorn Gods, zooals bij publieken afval, niet over de gemeente verwekt, dan blijft ook het zichtbaar aanzien en karakter der kerke Gods bewaard; dan worden, voor zoovèr ze goed zijn, voor zoover dus als de Heere kan, die daden van plichtsbetrachting beaamd en gekroond.

Het is : Breng de tienden in mijn schathuis en beproef mij hierin, of ik U dan niet zal opendoen de vensteren des hemels en U zegen afgieten. (Maleachie 3.)

Zie, voor zoover wij gehoorzaam zijn en ons houden aan de inzettingen Gods ként en erkent Hij ons.

Doch missen we nu bij dit alles het waarachtig geloof des harten, dan is het, gelijk ik zei: »dankbaar, maar — niet voldaan.quot;

Dan vooral blijft er nog te eischen over. Dan eischt God. wat dunkt uV dat we nog minder zullen gaan doen;

-ocr page 95-

91

dat we iets, dat Hij geboden heeft daarenboven, zullen gaan nalaten ? Immers neen. Maar wel, dat we liet anders, dat we het in oprechte liefde des harten tot en voor Hem doen zullen ; dan roept Hij ons ook toe en laat ons vaak diep gevoelen, dat we, met hetgeen we dan nog slechts hebben, wel hier, maar niet in de Kerk van het hemelsch Jeruzalem kunnen zijn.

Als God de Heere het waarachtig geloof des harten aan de kinderen der gemeente als conditio sine qua non — als voorwaarde zonder welke niet — van het al of niet blijven in zijne kerk ook dezer bedeeling gesteld en geleeraard had, dan zou men dat toch wel uit de H. Schrift kunnen aanwijzen. Eu mij dunkt, dan zouden we toch ook wel eens lezen, dat er om die reden, in gehoorzaamheid aan dien eisch, zijn uitgegaan.

En ik maak mij sterk, dat men mij schuldig blijft, zoowel het eerste als het daarna genoemde te bewijzen.

En op het al of niet blijven in de kerk komt het toch eindelijk neer; wijl de Kerk zegt, terecht zegt: indien gij geene belijdenis doet, doop ik uwe kinderen niet.

Tegenover degenen, die buiten staan en die metterdaad aangenomen moeten worden — de kinderen der gemeente zijn aangenomen »van 's Moeders lijve aanquot; 1) — spreekt de Schrift zich wèl, en soms zelf zeer kras uit. »Indien Gij van ganscher harte gelooft, dan is het geoorloofd,quot; zeide bijv. Filippus tot den Kamerling. Maar de reeds aangenomenen, de kinderen der gemeente behoeven we, naar den Woorde Gods er alleen uit te preêken, te raden, te bannen, of wilt Ge -— behoeven er alleen uit te treden, in geval van afval in leer of leven. En dat de Heere ons met het oog op hen eene nog andere reden aangeeft, is althans mij onbekend.

Ook de Kérk heeft het onderscheid, dat er is tusschen den eisch der uittreding en der aanneming in het oog gehouden. 2)

1) Calvijn.

2) Men zie Neander le deel pag. 370. Origenes' mcdedeeling.

-ocr page 96-

02

En om hier ook nog met een enkel woord te laten ge-yoeleii, hoe weinig recht mijn. tegenstander had om mij telkens met het oog op het avondmaal te laten zeggen, wat ik alleen inzake het doen van belijdenis gezegd heb, herinner ik slechts, dat we bij het avondmaal ontegenzeggelijk voor eene instelling en bevel Gods staan; terwijl we voor het afleggen van belijdenis door de kinderen der gemeente in het O. Testament gansch geen — en in het Nieuwe niet dan zeer zwakke bewijzen hebben.

Om te zien of do kinderen genoeg, eu ook of zij goed onderwezen zijn, acht ik deze verordening der kerk evenwel juist, eu volstrekt niet in strijd, maar wel in overeen-stemming met den geest der H. Schrift.

Eu wat nu de Buitenhmdsche godgeleerden der Synode van 1018 eu '19 betreft, waarop ik ook nog altijd moet terugkomen, leze D.s. K. hun oordeel in betrekking tot het doen van belijdenis blz. 35, 36, 37 eu 33 der Handelingen dier Synode; en dan zal hij zien, dat zij op goed eu deugdelijk ouderwijs gemeenschappelijk den nadruk leggen: dan zal het hem duidelijk worden, dat goed ouderwezen te zijn de voorwaarde is der zoogenaamde aanneming; ja, dan zal het hem zelfs blijken, dat zij den raad geven om geen consent tot het huwelijk te verleenen voor de catechumenen behoorlijk rekenschap kunnen afleggen van hun geloof. Dus, niet trouwen voor dat zij een behoorlijk goede belijdenis hebben afgelegd.

Mc lar dat zij dat nu zoo bedoeld hebben, dat zij zich tot het huwelijk niet mochten begeven vóór dat zij het geloof des harten deelachtig waren: voor dat zij, m. a. w. een waarachtig geloovige belijdenis hadden gedaan, gelooft toch, denk ik, ook mijn waarde collega te Arnhem niet.

Bedrukt en moeilijk zou het zijn, indien we ons als Ouders onzer kinderen denken, als wij in deze zoo belangrijke zaak geen oogenblik op practisch terrein mochten komen; zoo we, m. a. w., geen raad kouden of mochten geven; en allerbedroevendst, zoo we zelfs op »onthoudingquot; behoorden aan te dringen.

Hier immers moeten de ouders wel eens meespreken; de

-ocr page 97-

conscientieuse jongeling of dochter vraagt wel eeus: » Lieve Ouders! moet ik, daar ik, lielaas! het geloof des harten nog mis, wachten en blijven wachten om belijdenis des geloofs te doen?quot;

En met de wetenschap voor oogen, dat hunne kinderen met hun zaad dan buiten het verbond en de gemeente geraken, zou het »jaquot; ontzettend zijn.

Ontzettend, vooral voor zulke Ouders, die niet mee doen aan de zorgelooze spreuk: »indien God ze uitverkoren heeft, zal Hij ze wel weer opzoeken en zalig maken;quot; maar die, bij geloof aan dat dierbare leerstuk, ook nog op middelen en wegen zien; die het hebben nagegaan, hoe men bandeloozer wordt naarmate men van de o-e-

o

meente Gods naar de Schriften verwijderd raakt; en daarenboven dikwerf hebben waargenomen, hoe zoodanige

O O

kinderen, tengevolge vau het huwelijk en de behoefte aan den doop voor hunne kinderen, wijl finaal te breken met het christendom niet zoo gemakkelijk gaat, tenslotte het toch doen, maar dan bij eene kerk, die daarop niet aandringt, die met veel minder — maar dan in strijd met de H. Schrift — zich tevreden stelt.

De Ouders toch bij wie het geestelijk belang hunner kinderen zwaar weegt, hebben geen rust, kunnen niet gaan sterven, indien ze althans dit niet weten, dat hunne kinderen in den kring der waarheid, in de gemeente Gods naar de Schriften worden achtergelaten.

Metterdaad dit weegt eer te licht dan te zwaar in onze dagen. In de kringen der Ghr. Ger. Kerk wordt dit, Gode zij dank! nog door zeer velen diep gevoeld en oprecht begeerd.

En het is tengevolge daarvan dat over het geheel genomen van de tien jeugdigen, die tot de Ghr. Ger. Kerk behooren en huwen met personen bijv. uit de Herv. Kerk, wel acht hunne kinderen in eerstgenoemde Kerk zullen laten doopeu.

Vader en Moeder toch hebben hen zoo dikwerf laten gevoelen, dat zij, wanneer zij kiezen moesten tusschen wat meer fortuin, maar dan met hun zaad buiten de zicht-hare kerk van Jezus Christus, of, wat minder fortuin,

-ocr page 98-

94

maar dau met elkander in de gemeenschap van de Kerk des Heeren, zij, bijaldien liet hnwelijk overigens even gelukkig ware, het laatste met bewustheid en beslistheid zouden kiezen.

En het is om die reden, en ook, omdat zeer velen onzer jeugdigen het zeiven reeds beseffen, dat zij, naar waarheid, den naam hebben....... »op dat punt nogal stijf te staan.quot;

Maar leert de ervaring, dat de meest christelijke Ouders daar op nog al staan, nogeens, hoe smartelijk zou het hun dan niet moeten vallen, indien zij, volgens Gods Woord, hunnen kinderen moesten aanraden zich persoonlijk, zich door belijdenis niet aan de kerke Gods te verbinden, zoo lang zij niet met een waarachtig geloovig hart, die belijdenis kunnen afleggen.

Ziet, daarover zijn we het eens, dat Ouders en kinderen niet behoorden af te laten van bidden voor dat dat geloof verkregen is.

Niemand denke dus dat ik bezig ben om eene premie aan de onbekeerlijkheid des harten uit te reiken.

Zoo als gezegd is: de eisch van een oprecht geloof, van het geloof des harten blijft onverminderd gehandhaafd, behoort zelfs in het Zuiden bij het doen van belijdenis over het algemeen, m. i., wel wat meer uit te komen.

Dat slechts ontken ik, dat onze kinderen om met hun zaad bij de zichtbare kerh te mègen blijven eigenlijk tot de onzichtbare zouden moeten behooren; dat waarachtige bekeering des harten in zake het al of niet blijven conditio sine qua non is.

Ook beweer ik, dat zeer velen er in den laatsten tijd veel te weinig prijs op gesteld hebben, om met hun zaad bij de zichtbare kerk te mogen zijn of te mogen blijven; dat zij te zeer uit het oog hebben verloren, wat er van de nakomelingen van een Ismaël en een Ezau, de Ismaë-lieteu eu Edomieten, ja wat er van Juda's nakomelingen, wat er van de Joden geworden is, hoe dezen van God vervreemd en dientengevolge onder het oordeel Gods «•ekomen zijn, nadat zij en naarmate zij de kerk den rug hebben toegekeerd.

-ocr page 99-

Sinds voor velen de zichtbare kerk ten eenenmale verloren geraakte, sprak men over haar als over een niets beteekenend voorrecht, soms zelfs met minachting.

Op de OHzichtbare kwam het maar aan; en waren we daarvan leden — tot welke kerk of tot welk genootschap we dan ook behoorden, dat beteekende zóó weinig, dat het niet de moeite was er over te praten.

De Heere God echter heeft ons eene gemèente willen geven, die we zien kunnen en zien moeten; volgens Hèm is het lidmaatschap ook dier kerk een voorrecht, groot in alle manier; wijl de verbonden, de beloften en de dienst van God enz. enz. alleen den leden zijn gegeven.

En hiermede aan het einde mijner taak gekomen, herinner ik nog slechts, dat er in deze tee lere, moeielijke, maar ook hoogst gewichtige quaestie, vierderlei weg kan ingeslagen worden.

De eerste is •— haar dood zwijgen; dus haar niet ter oplossing trachten te brengen. Dat is, m. i., in de praktijk — in het Zuiden in zake het doen van belijdenis te blijven doen, wat men en zoo als men doet, zonder het echter goed te willen weten, zonder het luide te willen uitspreken.

En in het Noorden zonder afdoend verweermiddel in betrekking tot het doopledenstelsel te staan.

Dat is, nog eens, in do praktijk: »dat iu het Zuiden de meeste leden der gemeente jaar en dag publiek nalaten te onderhouden één van de inzettingen Gods; tengevolge waarvan, naar lui l der Schrift, het verbond verbroken wordt; terwijl daarentegen in het Noorden — zonder dat men zélf belijdenis doet, de doop voor zijn kind geëischt en verkregen, en de belofte der opvoeding aan God en de Kerk plechtig gedaan wordt.

Gedachtig aan het Woord des Heeren: »Hebt de tvaar-heid en den vrede lief, geloof ik niet, dat wij, om den vrede nalaten moeten de waarheid onder de oogen te zien.

Het is om deze reden, dat ik gemeend heb nogmaals de pen te mógen en te móeten opvatten; dus, aan het doodzwijgen niet mee te doen.

Eene tweede weg, die men kan inslaan is de weg door Dr. Kuypeh tegenover Ds. Do.nnkr in den jare '74 be-

-ocr page 100-

96

sproken, en in 78 door Dr. H. in een paar volzinnen bijvernicuwing aangegeven. ]VIen zon nanielijk tweeëilei soort van leden moeten hebben: avondmaalgangers en niet-avondraaalgangers, m. a. w., een kring van ingewijden en een kring van oningewijden.

Op welke gronden Ds. Dunner toen, ra. i. naar waarheid aangetoond heeft, dat deze »remedie erger dan de kwaalquot; is, leest men pag. 14 en 15 van mijn tweeden druk.

Een derde middel ter oplossing is — het schiften en scheiden en bannen in den geest van Jean de Labadie; doch op mijne beurt zeg ik van dit middel: het brengt duizenden naar het Heidendom.

Natuurlijk meen ik, het zij met alle bescheidenheid gezegd, dat er een vierde weg is, dat de geheele qnaestie losloopt in de leer van Calvijn, die in dit schrijven, neergelegd en naar ik geloof, op grond van Godes heilig Woord,

ontwikkeld is.

De Heere krone het met Zipie hooge goedkeuring!

P. S. De goedgunstige Lezer zal het volgende, dat bij abuis wegviel op pag. ('iI, regel '20, er uog wel willen bij lezen;

Daar komt bij — en dat verlieze men niet xiit het oog — dat Ds. K. ook hier weer veel verder gaat als zondag 30. \ olgens dezen zondag toch moeten wij alleen hen afhouden, die „zich met hunne hekentenis en lenen als ongelooviye en goddelooze menschen aanstellen.'' Terwijl hij onberispelijke, belijdende leden, dezulken,, die rechtens tot de zichtbare kerk behooren, tracht af te honden.

Belangrijk onderscheid j dunkt U niet?

Aan wie moeten wij ze door woord en daad hedienen, is eigenlijk de vraag, die ons bezighoudt.

ZINSTORENDE FOÜTEïJ.

Bladz. 34, 4 regel v. o. staat; „verbondquot;, lees; „verhandquot;. „ 43, 4 „ v. b. „ //dienquot;, ,/ „denquot;.

-ocr page 101-
-ocr page 102-

•____L—

-ocr page 103-