Het Oud-Friesche Stadrecht. Eene schels door Mr.
A. Telting. Academisch Proefschrift, 1882.
quot;Wij maken veel werk van de Historia Juris Romani; dan waar quot;zijn, voor onze Nederlandsche Eegtsgesehiedenis, de bouwstoffen quot;verzameld?quot; Zoo sprak Thorbecke in 1839 '. Dit woord van den Meester vond weerklank; steeds meer en meer werd het herhaald, telkens met sterker aandrang: en in 1876 decreteerde de wet op het Hooger Onderwijs, dat aa nelke Universiteit een leerstoel zou worden opgericht voor het Oud-Vaderlandsch recht en zijne geschiedenis.
Een uitgebreid veld werd daardoor ter bearbeiding geopend. Het Oud-Vaderlansch Eecht is niet het recht van een enkele volksstam: Friezen, Saksen en Franken zijn de hoofdstammen, die op de overige, bij de samensmelting tot eene natie, in taal, zeden en rechtsbeginselen, een overwegenden invloed hebben uitgeoefend. Elk dier hoofdstammen had zijn eigen landrecht met groote verscheidenheid van grondregelen en aanmerkelijk verschil van rechtspleging.
Van de 11' tot de 15'! eeuw kwamen bovendien de steden op als zelfstandige gemeenten. Vaak ontvingen deze bijzondere voorrechten van den Landsheer; veeltijds echter ontwikkelden ze zelve van lieverlede hun eigen publiek- en privaatrecht, als noodzakelijk gevolg van den nauwen band der samenleving en de verschillende toestanden, die daaruit geboren werden. Zoo ontstond, naast de landrechten, in de verschillende deelen des lands, eene groote menigte van stadrechten, waarvan de beginselen dikwijls verre uiteenliepen.
1 Schets eener geschiedenis der Provinciaal Burgerlijke wetgeving in de Republiek der Vercenigde Nederlanden. (Nederlandsche Jaarboeken voor
1
2
De Graafschappen Holland en Zeeland, de Hertogdommen Brabant en Gelderland, het Bisdom Utrecht en de Friesche landen tusschen de Eems en de Zuiderzee hadden en vermeerderden, ieder zelfstandig en onafhankelijk van elkander, hunne eigen rechten. En al die rechten te zamen, in veelvuldige verscheidenheid, moeten worden bijeengebracht, als zoovele bouwstoffen voor de samenstelling van het Oud-Vaderlandsch rrcht en zijne geschiedenis in den geheelen omvang.
Zijn daartoe reeds velerlei oude rechten en instellingen opgespoord en onderzocht, het Oud-Friesche Stadrecht vond, voor zooverre mij bekend, nog geene opzettelijke beoefening. Daarom was het eene gelukkige gedachte van den Heer Telting, dit onderwerp te kiezen voor zijn proefschrift, ter verkrijging van den graad van Doctor in de rechtswetenschap aan de Universiteit te Leiden.
De verheffing der steden tot zelfstandige gemeenten had in Friesland niet geheel op dezelfde wijze plaats als elders. Een eigenlijk leenstelsel heerschte hier nooit; het oorspronkelijk gemeentewezen is er dan ook nimmer door vernietigd. De dorpen hadden er van ouds een eigen bestuur, hetgeen bleef bestaan, toen overal elders alle gezag uitging van de willekeur van den leenheer. Verschillende dorpen te zamen vormden er voortdurend een landdistrict, dat achtereenvolgens hemmerik of hemmerk, ban of ferd, deel of grietenij geheeten werd. De verheffing der steden, voor zooverre zij zich niet in de oudheid verliest, was de losmaking van zoodanig land-district. Geen leenheer kon daarbij bepaalde priviligiën verleenen, tegenover het recht om beden te heffen en Schouten of andere vertegenwoordigers van zijn oppergezag aan te stellen. En tijdens de Friesche republiek kon evenmin eenig Landsheer op het bestuur en de wetgeving der steden invloed uitoefenen. quot;Hier ontstond,quot; — gelijk de schrijver in zijne voorrede terecht opmerkt, — quot;buiten quot;vreemden invloed het recht uit den boezem des volks. Vandaar quot;dat wij hier, zuiverder dan elders, in de wetgeving, als in een quot;spiegel, de oude maatschappij zien weerkaatst. En 't is ook deze quot;bijzonderheid, die eene bewerking van het Friesche recht zoo belangrijk maakt en die ons de hier geboren stadrechten doet beschouwen als een afzonderlijk gedeelte van dezen eigenaardigen tak quot;der Middeleeuwsche wetgeving.quot;
De schrijver wenscht daarom quot;door onderlinge vergelijking van
3
quot;de voor ons bev/aard gebleven oorkonden, een overzicht te geven quot;van den regeeringsvorm in de oude steden ; van de rechtsbeginselen, quot;waaronder onze voorouders leefden, en van de maatschappelijke quot;instellingen, die zich langzamerhand ontwikkelden door het toenemend quot;onderling verkeer.quot;
Bij de bewerking bleek hem echter spoedig, dat dit onderwerp in zijn geheel, bij eene grondige behandeling, te omvangrijk was voor een proefschrift. quot;De stadrechten toch bevatten, als ware wetboeken voor de oude republikeinsche steden, bepalingen over alle quot;onderdeelen van het recht. Zoowel de regeeringsvorm als het bur-quot;gerrecht vindt hier eene plaats; zoowel burgerrechtelijke als straf-quot;rechtelijke voorschriften ontmoeten we op onzen weg, en vooral quot;het procesrecht en policietoezicht zijn dikwijls met uitvoerigheid quot;geregeld.quot;
Daarom heeft hij zich voor als nog bepaald quot;tot eene beschrijving quot;der bronnen, welke op het stadrecht betrekking hebben, en een onder-quot;zoek naar de wijze, waarop de Friesche sleden roerden bestuurdquot; met het uitgedrukte voornemen, quot;om later den afgebroken draad weder quot;op te vatten.quot;
Van dit gedeelte zijner omvangrijke taak heeft zicii de schrijver op uitnemende wijze gekweten.
Als een ijverig en nauwgezet geschiedvorscher, heeft hij in de eerste plaats de archieven der verschillende steden doorzocht en de hier en elders verspreide stedelijke rechtsoorkonden bijeenverzameld. In het eerste hoofdstuk geeft hij eene nauwkeurige beschrijving van de vruchten dier nasporing. De codificatiën der stadrechten, hetzij in handschriften als stadboeken aanwezig, hetzij in de Charterboeken of elders gedrukt, worden met zorg omschreven; verschillende handschriften of uitgaven van hetzelfde stuk worden vergeleken, de varianten nagegaan, de hoofdinhoud wordt vermeld en de tijd opgegeven waarin de rechtsvoorschriften vermoedelijk zijn opgesteld of gewijzigd, of wanneer de codificatiën zullen zijn tot stand gekomen. De beschrijving van enkele bijzondere oorkonden omtrent onderdeelen van het stadrecht, als het marktrecht en het gildewezen, sluit dit hoofdstuk.
Dit gedeelte van het proefschrift levert alzoo de voornaamste bouwstoffen, die moeten worden verwerkt, en de zorg, die aan het bijeenbrengen is besteed, geeft recht te verwachten, dat ook de bearbeiding er van met gelijke zorg zal plaats hebben.
1*
4
Üaarifi vindt men zich, voor zooverre dit overeenkomstig het plan des schrijvers reeds is geschied, niet bedrogen. Met groote nauwgezetheid wordt in het volgende hoofdstuk het Stedelijk Bestuur behandeld. Uit een rijken schat van oorkonden, met ijver uit binnen-cn buitenlandsche bronnen bijeenverzameld, wordt achtereenvolgens de samenstelling van het Bestuur eu de ontwikkeling daarvan in den loop der tijden, van elke stad afzonderlijk, opgespoord; de vereisch-ten voor de leden van het Bestuur en de wijze van hunne verkiezing worden nagegaan en de werkzaamheden van de verschillende elementen der regeering, zoo voor in- als uitwendige aangelegenheden, wetgeving, rechtspleging en uitvoerende macht worden onderzocht. En daarbij verzuimt de schrijver niet, de in enkele opzichten afwijkende gevoelens van geschiedschrijvers te vermelden en zooveel mogelijk te weerleggen en de oorzaak der dwaling aan te wijzen. Wanneer, om een voorbeeld te noemen, de overigens zeer nauwkeurige geschiedschrijver Emmius, onder het voorbehoud evenwel, dat hij er niet geheel zeker van was, uitvoerige berichten omtrent de Bolswarder regeoring mededeelt, die in sommige opzichten door bijna alle officieele oorkonden worden gelogenstraft; en wanneer vervolgens Winsetnius en anderen nagenoeg dezelfde beschrijving, doch zonder eenig voorbehoud, geven, dan weet de schrijver aan te toonen, dat die lateren Emmius bijna woordelijk zijn gevolgd, maar dat deze het Bolswarder stadboek niet gekend heeft, doch slechts gebruik gemaakt heeft van het Sneeker stadboek, en dit, gelijk hij elders zelf erkent, tot voorbeeld heeft genomen, quot;omdat hij het niet ongeoorloofd achtte, daaruit ook omtrent andere quot;steden te besluiten.quot; Dit enkele voorbeeld moge strekken, om een denkbeeld te geven vau de nauwgezetheid, waarmede de schrijver getracht heuft, zijne taak uit te voeren.
Bij de bewerking deed zich echter meermalen eenige moeilijkheid voor in het vatten \an de juiste beteekenis van verouderde uitdrukkingen en woorden in de oude Friesche en Hollandsche taal der oorkonden. Voor zooverre ik heb kunnen nagaan, is de schrijver daarmede in den regel zeer goed geslaagd. Eene enkele opmerking hieromtrent meeu ik mij evenwel te mogen veroorloven. De biandpolicie, zoo noodzakelijk, toen de huizen nog veelal van hout waren opgetrokken, vinden we in sommige steden met veel zorg geregeld. Daarbij was onder anderen bepaald, dat de Raad jaarlijks meermalen, van huis tot huis, de schoorsteenen, v uursteden, ovens,
5
theren (friesch; tera) en brouwhuizen moest schouwen. Met die woorden theren en (era weet de schrijver geen raad. Hij vertaalt ze door tieren, en voegt als verklaring er bij, dat het woord, in den hier bedoelden zin niet meer in gebruik, uog maar alleen voorkomt als scheepsterm voor do holten tusschen opeengestapelde vaten. Wellicht ware de schrijver op het spoor van de juiste bcteekenis gekomen, indien hij met evengenoemde bepaling het mede door hem aangehaalde voorschrift uit de Leeuwarder brandpolicie had vergeleken, luidende art 37: ^'Itetn, soe wie dat enige schepen, quot;ny off oldt, willen teere.n, oftquot; laeten teer en, die sullen dat teer in quot;een goet ruym schorsteen, die mit een pyp hoegh genoecli is, hieten quot;ende warmen, dat sal staen in bedencken ende consent der Brant-quot;meisteren, die sulcke schordienen besien sullen.quot; Hieruit laat zich afleiden, dat de bijzondere stookplaatsen voor het verhitten en vloeibaar maken van teer, destijds in gebruik, teeren, of in het friesch tera, zullen genoemd zijn.
Na deze opmerkingen acht ik het niet ongepast, in ecne korte beschouwing te treden van sommige hoofdzaken uit dit belangrijk proefschrift, om daarmede tegelijk de resultaten van des schrijvers nasporingen, althans eenigerraate, in het liclit te stellen.
Ofschoon de verheffing der steden tot zelfstandige gemeenten buiten het bestek des schrijvers ligt, brengt hij toch door zijn ijverig onderzoek ook dit moeilijk vraagstuk, betrekkelijk sommige steden, eene schrede nader tot de oplossing.
Franeker heeft immer gegolden voor ecne zeer oude stad. De Priesche geschiedschrijvers noemen haar, naar aanleiding van oorkonden in de Latijnsehe taal: quot;de oude buyrte van Franeker.quot; De schrijver toont echter aan, dat dit eene onjuiste vertaling is van quot;antiquns districtus de Frnnackere,quot; waarmede, blijkens tal van oorkonden, niet stad of hnurt, maar alleen rechtsdistrict kan bedoeld zijn. Het was het uitgestrekte quot;oude deel van Franekerquot; dat later gesplitst schijnt te zijn en bekend is onder den naam: de vijf deelen (of grietenijen): Franekeradeel, Menaldumadeel, Barradeel, Baardera-deel en Hennaarderadeel. Hiervan was wel is waar Franeker de plaats, waar oudtijds de volksvergaderingen en het hoofdgerecht werden gehouden, maar daaruit volgt geenszins, dat het destijds ook overigens eene belangrijke plaats zal geweest zijn. Van het geringe dorpje Harttcerd toch wordt eveneens meermalen melding gemaakt
6
.ils de vergaderplaats van het district Wildinge (Wonseradeel), en waarschijnlijk zelfs van gansch Westergoo. Voorts is in eene oorkonde van 1374, waarbij bepaald wordt, dat te Fnmeker zal worden recht gesproken naar Keizersrechl en Landrecht en het gewoonterecht der Vijf deelen, van een eigen stadrecht nog in het geheel geen sprake. Wel is waar wordt de plaats daarin als Fraenkre Sted jef Buren betiteld, maar in het jaar 1400 wordt zij nog onder de dorpen opgenoemd. Twee jaren later wordt er door het wereldlijk en geestelijk gezag der Vijf deelen het marktrecht geregeld, zoodat zij ook toen nog geene volkomen autonomie bezat. De eerste sporen van een eigenlijk stadrecht vindt men in den Traneker Buurhrief van 1417 (door v. Kichthofen ten onrechte Bauerbrief genoemd), waarbij de Buren zelve, met consent van het Keizersgerecht van Franekeradeel, zich eenige wettelijke bepalingen voorschrijven. Opmerking verdient het, dat het Gerecht van het landdistrict daartoe nog zijne toestemming gaf. Ook blijkt daarbij het Bestuur nog hoogst gebrekkig te zijn ingericht. Eerst in het schutterij-statuut van 1462 blijkt van een geregeld stadsbewind.
Betrekkelijk het ovde district ran Franeker of de Vijf deden beweert de schrijver, op gezag van verschillende oorkonden, dat dit met Wonseradeel en Wijmbritserarleel (beide thans nog zeer uitgestrekte gemeenten, respectievelijk met 29 en 28 dorpen) te zamen Westergoo zou hebben gevormd. Mocht dit geheel juist zijn, dan zou in het zuidwestelijk gedeelte van Friesland nog eene afzonderlijke gouw hebben moeten bestaan,quot; en zou dus de mecning van den Heer Hooft van Iddekinge, dat hier het oude Sudcrgo zou hebben gelegen, hetwelk later een afzonderlijk graafschap Staveren zou hebben uitgemaakt, daardoor zeer versterkt worden.
Zagen we zooeven de langzame ontwikkeling van Eraneker tot eene eigenlijke stad, iets dergelijks kunnen we omtrent enkele andere steden opmerken. Ten aanzien van Harlingen werd in 1323 op de algemeene vergadering te Hartwerd bepaald, dat het voortaan onder het rechtsdistrict Franeker zou behooren. Het had toen dus nog geen zelf-bestuur of eigen gerecht. In 1335 vinden we er echter een gewoon stadsbestuur van Consules, Scabini ac Aldermanni. Zoo ook komen Workum en Sloten, het eerste in 1855, het tweede in 1422, nog voor met een zuiver grietenij-bestuur van Griehnan en Mederechtrrn ende 7» eene Meen te. En niettefjen staande Ylst reeds in
7
1315 zelfstandig optrad in een brief aan de stad Utreclit, waarbij het zich betitelde als Judices et consules ac tota Universilas Oppidi de Yhlike, eu het in 1379 het recht, om een jaar- en weekmarkt te houden, van den Duitschen keizer verkreeg, was hier toch nog in 1424 een zuiver dorpsbestuur, met een Eheer en Medereclders aan het hoofd, aan wie toen door het geestelijk en wereldlijk gezag van Wijm-britseradeel de bevoegdheid werd verleend, om recht te spreken over alle zaken, klein of groot, gelijk Burgemeesteren, Schepenen en Baad van Sneek en andere steden. Opmerkelijk is het wederom, dat hier door een landdistrict aan een deel daarvan stedelijke rechten werden toegekend. Intusschen moet omtrent de opkomst der steden in Friesland steeds in het oog worden gehouden, eenerzijds dat de Grietenijbesturen ook later zich nog dikwijls in de aangelegenheden der steden mengden, en anderzijds dat ook de dorpen hier van ouds eenige autonomie bezaten en dikwijls zelfstandig optraden, zooda^ het immer hoogst moeilijk zal blijven, den juisten tijd te bepalen, waarop sommige plaatsen lot steden zijn verheven.
Betrekkelijk Stavoren getroost zich de schrijver eene uitvoerige geschiedkundige uitweiding, mede grootendeels uit oorspronkelijke bronnen geput. Hier was gecne zuiver Friesehe stadsregeering. Bijna immer treft men er een Schout aan, als vertegenwoordiger van den Hollandschen Graaf, en slechts zelden, nevens de Schepenen, een Raad. De geschiedenis heldert dit verschijnsel op, en verspreidt tegelijk lirht in den nevel, die tot nu toe omtrent de grafelijke macht in Friesland in de 14c en 15' eeuwen heerschte. De verseliillcnde oorkonden toch, volgens welke de Graaf van Holland Schouten in Friesland aanstelde, schenen in volkomen tegenspraak tc zijn met de hooggeroemde Fricsche vrijheid. Uit de nauwkeurige bijeen-verzameling der bronnen blijkt echter, dat de macht van den Graaf meestal beperkt is geweest tot Stavoren, maar zich toch ook somtijds geheel of gedeeltelijk tot Westergoo en enkele malen tot bijni gan-ch Friesland heeft uitgestrekt. Nadat Floris V de West-Friezen had beteugeld, stak hij in 1293 met eene vloot over de Zuiderzee en veroverde er de evengeuoemde bloeiende koopstad, waarvan het bezit, wegens hare sterke ligging, veel belang voor htm had. Hij begiftigde haar met vrijdom van tollen en andere voorrechten , richtte er de rechtspleging in op Hollandschen voet en stelde er een Schout aan, als zijn vertegenwoordiger. Sedert dien tijd heerschte
8
er bijna voortdurend strijd tussclien de Friezen, die geen vreemd (jezag in hun gewest duldden, en de Hollanders, die er hunne macht wenschten uit te breiden. Meer dan eens werd Stavoren tot afval gebracht , maar ook telkens na korteren of langeren tijd weer tot huldiging genoopt. Zelfs gelukte het de Graven in de eerste helft der 14e eeuw herhaaldelijk, om Westergoo, geheel of gedeeltelijk, gedureude eenige jaren, onder hun gezag te brengen ; doch toen in 1348 de vrede geleekend werd, bleef hun niets over, dan de bevoegdheid , om op drie dorpen, in het zuiden, westen en noorden van Friesland, handel te mogen drijven. Twee jaar later nam Stavoren echter het Hollandsch gezag weer aan; maar tot aan het einde dier eeuw bleef het overig gedeelte van Friesland onaangetast. Nog tweemaal evenwel werd nagenoeg geheel Friesland overheerd : in 1398 en 1420, door de Hertogen Albrecht en Jan van Beijeren, maar ook telkens na omstreeks twee jaren weder vrij gevochten. Onder den laatstgenoemden Hertog nam Hollands gezag in Friesland feitelijk een einde; krachtige pogingen om dit gewest in be/Jt te krijgen werden niet meer gedaan. Deze historische toelichting heldert alzoo het anders vreemd verschijnsel op, dat, behalve meestal te Stavoren, ook te Harlingen in 132G, 1328 en 1398, te Bolsward in 1331 en 1399, te Leeuwarden in 1399 en te Workum in 1399 en 1421 Schouten voorkomen.
Overigens behooren Schouten niet tot het stedelijk Bestuur in Friesland. Uit de groote menigte van oorkonden, die de schrijver van bijna elke stad bijeengebracht heeft, blijkt dat de steden vrij algemeen werden bestuurd en vertegenwoordigd, oudtijds door Aidermanni, Consnles ac Civilas, en later, bij meerdere ontwikkeling van- het stadsbestuur, tot aan het einde der Friesche republiek omstreeks het jaar 1500, door Older wannen, Schepenen, Raad en meene Meerde. Voor dit laatste element trad echter allengs de gezworen gemeente in de plaats. En veeltijds wordt het gansche Bestuur kortweg met den naam van Hecht en Raad bestempeld.
Ofschoon dus het stadsbestuur meestal op vrij eenparigen voet was ingericht, was het toch niet overal gelijk. Eigenaardig is het geestelijk element in de Besturen van Bolsward en Sneek. Bolsward was van ouds de hoofdplaats van een Dekenschap, welks belangrijke kerkelijke wetten in de Friesche taal nog bewaard zijn. Vandaar wellicht de invloed, dien de geestelijkheid hier had. Hier ontmoeten we den
9
beroemden prediker Brugman, die, nadat hij een tijdlang in de Groninger Ommelanden had rondgezworven, predikende tegen het toenemende zedebederf en vooral zich kantende tegen de speelzucht en de ontwijding der heilige dagen, zieh f/ier had gevestigd, en een belangrijk aandeel nam in de wetgeving der stad. Het stadboek van 1455 vermeldt in den aanhef, dat het is quot;gemaeot by raede quot;ende consente des Eerbaren Vaders Johannis Brugman, ende der quot;Priesteren, der Schepenen ende der llaedslnyden, en by consente quot;der ses en dartich ende der gemene Meente van Boelswaert.quot; En niet alleen hadden hier de priesters deel aan de wetgeving, maar ook aan de verkiezing der Schepenen en Kaadslieden; zelfs was hun de rechtsmacht in hooger beroep toegekend. En toen in het volgend jaar een stadboek van Sneek tot stand kwam, quot;dat als de beste quot;codificatie van het Friesche stadrecht te beschouwen is,quot; werd daaraan wel is waar, voor zooverre blijkt, door de geestelijkheid geen deel genomen, maar werd haar toch eene belangrijke stem in de verkiezing der Bestuursleden toegekend, en, met de Raadslieden te zamen, ook de rechtspraak in hooger beroep. Langzamerhand wist echter liet stadsbestuur zich aan het gezag der geestelijkheid te ontworstelen. Bij de herziening van het stadboek van Bolsward in 1477 werd haar althans in deze stad geen aandeel in de wetgeving en in de verkiezingen meer verleend.
Behalve deze bijzonderheid valt nog een opmerkelijk onderscheid waar te nemen tusschen de meeste steden van Westergoo en die van Oostergoo. Eeeds in een Charter van den 26 April 1397 wordt verklaard, dat Westergoo door eene bijzondere jurisdictie van Oostergoo verschilde. Ook later was dit nog het geval met het Bestuur ten plattenlande. Tern ijl in Oostergoo de Eheeren mederechters waren van den Grietman, traden ze in Westergoo, althans in Wijmbritseradeel, als zelfstandige dorprechters op. Ook vormden in Oostergoo de Grietmannen van drie aan elkander liggende grietenijen, elk met zijne beide Eheeren eene samengestelde rechtbank, onder den naam van Negengerecht, terwijl in Westergoo derwijze samengestelde gerechten onbekend schijnen geweest te zijn. Zoo ook is het opmerkelijk, dat in de meeste Uede» van Westergoo, dat land der Schieringers, waar men de meest democratische regeeringsvorm zou verwachten, veelal voortdurend een lid van een adellijk geslacht, in plaats van een gekozen Olderman, aan het hoofd der regeering stond. Het gezag dier adellijken
10
was veelal erfelijk. Zij worden nooit, of hoogst zelden, Olderman genoemd; gewoonlijk treden ze op alleen met hun eigen naam; wanneer er een titel bijkomt, heeten ze Hoof deling (frieseh: Haedling). Zij verzegelen de oorkonden met hun eigen adellijk zegel, waar de Oldermannen zulks doen met het quot;stads secreet.quot; Hunne macht is groot, vaak onbeperkt, althans waar hunne aanmatiging niet, zooals te Sneek en Bolsward, door een verdrag wordt ingetoomd. Met de leiding der dagelijksehe zaken schijnen ze zich echter weinig in te laten; daarvoor hebben ze rechtstreeks Burgemeesters ouder zich. Maar zij zijn krachtige verdedigers van de Sehieringer partij, en laten sterke steenen huizen of stinzen bouwen, als quot;dwangnagels hunner heerschappij.quot; Zoo was Franeker de stad der Sjaerdema's, Bolsward van de Jongema's, Sneek en Sloten beide van de Harinxma's, en Workum van de Hottinga's en Inthiema's. Ook te Harlingen hadden de Gerbranda's groote macht; te IJlst was een Eheer uit het geslacht der Harinxma's, eu te Berlicum , hetwelk door de overlevering als eene vroegere stad is vermeld , en blijkens de bijgebrachte oorkonden werkelijk stedelijk Bestuur en autonomie heeft gehad, komen de Hemmema's als Hoofdelingen voor.
Waar geen Hoofdeling was, waren er echter altijd één of meer Oldermannen. De meening van sommigen, dat deze titel slechts zelden zou voorkomen, of alleen als gildehoofd zou bekend zijn, wordt daardoor geheel weerlegd. Zelfs blijkt van elders, dat ook hier en daar te plattenlande, zooals in de grietenij Utingeradeel, Oldermans aan het hoofd der afzonderlijke doipen stonden. In de steden was de Olderman de eerste magistraatspersoon en hoofd van het Bestuur. Guhbnna beselirijft hem in zijne gewone, gezwollen taal, als quot;'t Hoofd, wiens naam in de voorgevel van alle oopen-quot;baare onderhandelingen, verdingen, uitspraaken, zoenen, verbonden quot;en allerleije zaaken, die de regtsmagt der stad betroffen, wierde quot;geplaatst.quot;
In Oostergoo behoorde geen Hoofdeling tot het eigenlijk stedelijk Bestuur. Toch blijkt, dat ook hier de adellijke familiën, vooral in de laatste tijden der Friesche republiek, invloed op de stmlsregeering uitoefenden. Zelfs worden in enkele verdragen, door de stad Leeuwarden in de laatste jaren van dit tijdperk gesloten, ook de Hoofdelingen, doch na de overige elementen van het stadsbestuur, mede vermeld.
11
Oostergoo was vooral de zetel der Vetkoopers. Deze verbonden zich meermalen met Groningen, om de Sclneringers te bestrijden. Vandaar wellicht verplichtingen jegens deze stad, die zelfs eeniger-mate tot ondergeschiktheid leidden. Hoe dit zij, de schrijver toont duidelijk aan, dat te Dokkum en te Leeuwarden, sedert de jaren 1491 en 1493, een quot;Castelleynquot; werd aangesteld, die als vertegenwoordiger van den Groninger Eaad, minstens met den rang van Mede-Schepen, in de stedelijke regeering zitting had. Leeuwarden moest dien nieuwen waardigheidsbekleeder gedurende tien jaren jaarlijks honderd gouden Kijnsguldeu betalen. En wanneer Groningen mocht besluiten, hem een huis te bouwen, dan zou Leeuwarden dat bekostigen. Een nieuw bewijs, dat de Friezen, door hunne verschrikkelijke partijschappen, zeiven de vrijheid vernietigden, waarop ze zoo prat waren! De Groninger Castelleijns bleven tot 1498, toen Graaf Albert van Saksen in Eriesland verscheen, en weldra een einde maakte aan de Friesche republiek. — Den Schrijver komt de lof toe, deze merkwaardigheid, waBromtrent tot nu toe slechts enkele vreemdsoortige gissingen waren geopperd, door zijne ijverige nasporingen tot helderheid te hebben gebracht.
Slaan we thans nog een enkelen blik op het karakter der stedelijke regeeringen, dan zien we aanvankelijk, naast een eenvoudig dagelijksch bestuur van Oldermanni et Consules, in alle gewichtige zaken tevens de gemeente optreden. Het democratisch element was toen nog sterk vertegenwoordigd. Langzamerhand veranderde dit. Het Bestuur ontwikkelde zich naarmate de eischen van het verkeer toenamen: het verdeelde zich in verschillende elementen. De consules van vroeger hadden zich weldra uitgebreid tot Schepenen en Raadslieden! de eersten handhaafden het recht; de laatsten zorgden mede voor het bestuur en hoofdzakelijk voor de policie der stad, ofschoon beider werkkring zelden nauwkeurig was begrensd. Eerlang trad weer een deel der Schepeneu hier en daar als Burgemeesters op. Aan het hoofd van allen stonden de Oldennannen of de Hoofdelingen-En in al deze verschillende betrekkingen kregen de adellijke familiën hoe langer zoo meer macht. Do invloed van het volk, ofschoon nooit vernietigd , verminderde in gelijke mate. Met recht mocht dus de schrijver besluiten, dat de sleden onder de Friesche republiek niet beter kunnen worden gekenschetst, dan als quot;kleine aristocra-quot;tische republieken , met een uiterst democratischen achtergrond.quot;
12
quot;Was de gewone leiding van zaken in handen van het eigenlijk quot;bestuur,quot; — zoo vervolgt de schrijver, — quot;bij gewichtige hande-quot;lingen gaf de burgerij of ue uit de burgers gekozen vertegenwoor-quot;diging den doorslag.quot;
Over' dit burgerlijk element in het Bestuur dus nog een enkel woord.
Herhaaldelijk treffen we in de oorkonden de civitas, commuuitas, gemeene burgerij, of zooals weldra de daarvoor geijkte term luidt, de meene Meen te aan. Het/.elfde merken we ook op in het Bestuur van dorpen, grietenijen en gooën. Gelijk voorheen de Uude, de vrije mannen, in de volksvergaderingen opkwamen, om te beraadslagen en hunne goed- of afkeuring te doen hoeren, zoo trad later in alle takken van openbaar bestuur, bij gewichtige handelingen, de meene Meente op. Nergens echter vinden we nauwkeurig vermeld, wat men daaronder te verstaan hebbe. Vrij zeker is het, dat niet alle inwoners er onder begrepen weiden: in eene grietenij- of gouwvergadering zou dit schier onmogelijk geweest zijn; in de steden blijken ook somtijds nevens de meene Meente nog de burgers te ziju opgekomen, en ten plattenlande was het veelal de meene Meente in de dorpen, die beraadslaagde en besliste, openbare werken uitvoerde en de kosten daarvan droeg, en die later wettelijk als het stemgerechtigde deel der bevolking erkend werd. Uit alle handelingen blijkt duidelijk, dat zij was do vertegenwoordigster van de burgerij in dorp, stad, grietenij of goo. Heb ik elders trachten te betoogen, dat zij bestond uit de grondbezitters, ook de schrijver, ofschoon het kenmerk iets minder scherp trekkende, meent haar te moeteu houden voor de voornaamsten en meest ontwikkelden (de vroedsten of wijssten), die, zonder collegiaal verband, bij de behandeling van belangrijke zaken werden opgeroepen. Bij de toenemende bevolking-der steden echter schijnen de vergaderingen der meene Meente te talrijk of te omslachtig te zijn geworden. Vandaar, dat we in de tweede helft der 15e eeuw daarvoor een vast collcgie van gezworenen of gezxeoren gemeente aantreffen. Zoo hadden Snet k cn Bolsward ieder hunne yemeene zes en dertig, Leeuwarder zijne gemeene dertien, Dokkura zijne zestien gezworen gemeente, terwijl er eveneens van gezworenen te Harlingen, Workum, Stavoren en Hindeloopen gewag gemaakt wordt. Opmerkelijk is het intusschen, dat bij sommige naar bniten werkende handelingen, zooals verbonden of verdragen,
13
nevens de medewerking der gezworenen, ook nu en dan nog het consent der meene Meente vermeld wordt.
De werkkring der meene Meente of der gezworen gemeente scLijnt in het algemeen aldus te kunnen worden samengevat; bij alle gewichtige aangelegenheden werd hare toestemming gevraagd, niet alleen bij het sluiten van verbonden of verdragen, maar in het algemeen wanneer het de rechten of verplichtingen der burgers gold, zooals het heffen van buitengewone belastingen en het doen van belangrijke uitgaven; ook werd zij geroepen, om mede te werken tot de verkiezing der overheidspersonen. Zij was een tegenwicht tegen de steeds veldwinnende oligarchie, een bolwerk voor de volksvrijheid. Emmim noemt haar plebis patroni.
Ziedaar, in korte trekken, enkele beschouwingen naar aanleiding van de hoofdpunten van het proefschrift, om de belangrijkheid daarvan eenigermate in het licht te stellen. Bij aandachtige lezing van het geschrift zelve zal de grondige samenstelling er van blijken. Boeiend geschreven is het niet; de streng onderzoekende wijze van behandeling verhinderde dit misschien; maar de details zijn nauwkeurig uitgewerkt, en tal van aanteckeningen, mede van geschieden oudheidkundigen aard, verhoogen nog de waarde van hot geheel.
Veel blijft intusschen den schrijver nog ter behandeling over: de ontwikkeling van het burgerlijk- en strafrecht, de procesorde, de gilden en andere maatschappelijke instellingen en toestanden. De grondslag is echter met zorg gelegd; de belangrijke omtrekken van het gebouw zijn stevig opgetrokken; bouwstoffen voor verdere voltooiing van het geheel zijn verzameld: alles belooft, dat ook het overige naar een vast bestek en met strenge nauwgezetheid zal worden afgewerkt. Het zal eene belangrijke bijdrage zijn voor de vader-landsche rechtsgeschiedenis. Elk beoefenaar daarvan zal wenschen, dat het den schrijver moge gegeven zijn, spoedig zijn aangevangen werk te hervatten en binnen een niet te lang tijdsverloop te voltooien.
Mr. Ph. van Blom.