/J
« • —
EN
DE ZEDELEER DER
HEDENDAAGSCHE JEZUÏETEN,
DOOR
D* ANDR/EAS JANSEN, Pr
AMSTERDAM,
p. VAN J_ANGENHUYSEN.
1879.
»
y
m
m
DE ZEDELEER DER HEDENDAAGSCHE JEZUÏETEN,
DOOR
p. |_. VAN ^ANGENHOYSEN. 1880.
De achter volgende bladzijden maken deel uit van den Katholiek voor September 1880.
Aan de Redaktie van dat vermaarde maandschrift heeft men dus de noten te danken, die het stuk van Dr Jansen, ook in deze uitgave , vergezellen.
Begeerig, om voor de eer van eene ten onrechte gesmade en deerlijk miskende eene lans te breken, verschijn ik in het krijt en sla terstond mijn vizier open; Ik wil niet, dat de ridder, met wien ik wensch te strijden, zich vergisse in den persoon van zijn tegenstander; want ik vermoed, dat hij een ander verwacht had, een ridder, even groot van naam als sterk van arm, wiens schild met roem bedekt is. Toch vlei ik mij met de verwachting , dat hij mij welkom zal heeten, wanneer hij in mij een van de velen herkent, die onder en van hem zwaard en schild leerden hanteeren. — Maar laat mij, om voor allen begrijpelijk te zijn, zonder beeldspraak de reden van mijn onverwacht verschijnen in het strijdperk ontvouwen.
Het artikel van Professor Van der Wijck in No 159 van De Amsterdammer behelst eene even onrechtvaardige als zware aanklacht tegen de eer van de Katholieke Kerk 1), een aanklacht, zoo onrechtvaardig en zwaar dat
De Hoogleeraar deed vooreerst in 't Maart-nummer van De Gids (1876) een artikel over Blaise Pascal verschijnen, waarin hij een paar plaatsen uit het Compendium Theologiae moralis van Pater Gury S. J-mededeelde. Waren deze aanhalingen juist, zij zouden den Jezuieten en den Katholieken in het algemeen geenszins tot lof strekken. Doch uit Gury had de Hoogleeraar ze zelf niet genomen, hij had ze slechts uit de tweede hand ontvangen. Zijn eenige bron was het Engelsche (niet-
6
geen Katholiek, die zijn Kerk kent en lief heeft, haax lezen kan zonder verontwaardiging en smart. De geloo-vige Katholiek is zoo zeer overtuigd van de reinheid zijner Kerk in leer en daad , de kennis van hare bovennatuurlijke waarheden is zoo zeer overgegaan in zijn vleesch en bloed, dat het hem moeilijk valt, bij zoodanige beschul-digingen te gelooven aan de zuivere bedoeling en goede trouw van den hem onbekenden aanklager. Het gevaar, hetwelk uit zoodanige gemoedsstemming ontstaat voor de wijze en den toon van de verdediging, die hier noodzakelijk is, springt in 't oog. Voor mij is dit gevaar geringer. Gedurende de jaren, welke ik het voorrecht had te behooren tot de leerlingen van Prof. Van der Wijck, heb ik diens waarheidsliefde, oprechtheid en loyauteit ook tegenover andersdenkenden te zeer leeren waardeeren, om
Katholieke) tijdschrift The Quarterly Review (1875, January). Het behoefde aan De Tijd (25 Maart 1876) weinig moeite te kosten om de erge onjuistheden aan te toonen, waartoe de Hoogleeraar ten gevolge dezer handelwijze en zijner onbekendheid met Katholieke zaken vervallen was. Daar deze weerlegging den Professor, zooals hij verzekert, eerst on -langs ter kennis kwam, bleef hij tegenover De Tijd het stilzwijgen bewaren. Doch toen Prof. Alberdingk Thijm in het weekblad De Amsterdammer van 30 Mei 11. op die ongelukkige citaten had gezinspeeld, zond ziin Groninger collega, bij hetzelfde weekblad, daartegen een antwoord in, getiteld: De zedeleer der hedendaagscke Jezuietcn, waarvan de slotzin luidt: „Genoeg om te doen bespeuren, dat Blaise Pascal, indien hij uit het graf herrees, ook thans nog alle aanleiding tot een kruistocht tegen de moraal der Jezuieten zou hebbenquot;.
Prof. v. d. W. had nu een exemplaar van Gury's Compendium (Ro-meinsche uitgaaf van 1S78) voor zich. Hij liet het onmiddellijk ontbieden, toen hij de woorden van Prof. Thijm gelezen had. Na deze mede-deeling vervolgt hij: „Ik kan thans bewijzen, dat er goed geciteerd is geworden.quot; Hij gaf dan ook tot zijne regtvaardiging het Latijn van Gury, en daarbij de vertalingen, welke hij in 1876 uit de Quarterly-Review gemaakt had, en hield zijne aanklagt tegen de moraal der Jezuieten vol.
7
in het bewuste artikel iets anders te kunnen zien dan eene schromelijke dwaling, oorspronkelijk veroorzaakt door een al te lichtelijk geloof schenken aan de kwaadwillige beschuldigingen van een schijnbaar deftig en fatsoenlijk tijdschrift. 't Is daarom, dat ik onmiddellijk na lezing van het artikel, mij door eene bevriende hand gezonden, mijn hooggeachten vriend Professor Alberdingk Thijm verzocht heb, om in zijn plaats tegenover mijn oud-hoogleeraar in het strijdperk te mogen verschijnen Vraagt men mij, waarom ik niet reeds in het jaar 1876 ben opgetreden, toen Prof. Van der Wijck's artikel in de Gids verscheen,
1) Na het laatste artikel van Prof. v. d. W. heeft de Heer Alberdingk Thijm in Dc A 7ns ter dammer, N. 160, alleen ter zelfverdediging het woord in deze zaak genomen, en de stof, als zoodanig, onbehandeld gelaten. Dc onjuistheden, welke hij in de vertalingen aanwijst, zijn zeer groot en geven aan Gury een geheel anderen zin, dan ieder theoloog of gewoon kenner van 't Latijn en van de spreekwijzen der theologen, in
Compendium vindt. Deze zelfverdediging kan, dunkt ons, tot bewijs dienen, hoe de hoffelijkheid van den toon aan de duidelijkheid der bewijsvoering en het slaande der bestrijding geene schade behoeft te doen.
Prof. v. d. W. heeft zich de weelde veroorloofd van in De Amster-dammer nog een paar andere citaten uit Gury te zetten, die tot de zaak, welke hij te verdedigen had, in geen de minste betrekking staan. Klaarblijkelijk liet hij zich hierbij slechts door 't geprikkelde gemoed, en niet door de strenge logica leiden. Van welken aard die mededeelingen zijn. heeft de Heer Thijm met zooveel scherpte en juistheid gezegd, dat wij ons niet kunnen onthouden zijne woorden hier over te nemen: „Nog éene aanmerking moet mij van het hart. De twee laatste latijnsche alineaas had de Heer van der Wijck in dit zijn verweerschrift geen plaats moeten geven. Het strijdt met de goede smaak, dunkt me, apropos van een ander, bepaald omschreven onderwerp, naar den schijn te dingen, dat mén, bladerende in dat „dikkequot; boek van Gury, met eenig genoegen er stoffen uit had opgevischt, die in het kader van den moralist kwalijk onbehandeld konden blijven, maar wier aanvoering in een koerantar-tikel aan het misbruik doet denken, dat Hoogleeraren anders niet, maar wel sommige scholieren, van Woordenboeken maken.quot;
8
dan antwoord ik, dat mij zulks toen niet voegde, aangezien ik juist in die dagen voornemens was, op nieuw plaats te gaan nemen voor den katheder van den Groninger Hoogleeraar. Na het tweede artikel voel ik mij tot een weerlegging in het openbaar zoo veel te meer bewogen, nu ik ook als Katholiek priester geroepen ben, die beginselen en leerstellingen in praktijk te brengen, die door Prof. Van der Wijck als verwerpelijk worden gebrandmerkt. Op grond van dit alles neem ik de vrijheid de zaak hier ter sprake te brengen.
Wat mij het eerst van het hart moet, is eene klacht over de lichtvaardigheid — mijn oud-professor zal mij het harde woord vergeven — waarmede de Heer V. d. W. zoowel in het bewuste GVc/s-artikel als ook nu weer te werk gegaan is. De Schrijver diende eene aanklacht in niet tegen deze of gene stelling uit de zedeleer van een in de Katholieke Kerk bestaand genootschap, maar tegen geheel de zedeleer van geheel de Katholieke Kerk. Uit de in het bijzonder behandelde stellingen uit een zedekundig werk van e'en Jezuïet besluit hij op de zedeleer van de Jezuïeten en noemt dan het Compendium theologiae mora lis van Gury „een standaardwerk, hetwelk in bijna alle Roomsch-Katholieke seminaries gebruikt wordt. quot; Wij zijn er zoo ver van af, hem het recht op de hier wel niet genoemde, maar toch zeker bedoelde gevolgtrekking te' betwisten, dat wij zonder schroom de door Gury in een Compendium gebrachte zedeleer over 't algemeen de zedeleer der Katholieke Kerk durven noemen, die ook door niet-Jezuieten op dezelfde wijs geleerd wordt en reeds geleerd werd lang voordat de H. Ignatius zijn beurtelings verguisde en verheerlijkte Sociëteit van Jezus stichtte. Wel-
9
nu, was het dan, om geen andere uitdrukking te bezigen , billijk en voorzichtig, eene zoodanige beschuldiging uit te spreken tegen eene Kerk als de Katholieke, met niets anders tot grondslag dan eenige uit hun verband gerukte, op zich zelf lichtelijk valsch begrepen citaten, citaten, die buitendien niet aan het oorspronkelijk werk ontleend, maar uit een vreemd tijdschrift geput, en daarenboven — want het verwijt van den Heer Alber-dingk Thijm is, gelijk we straks zullen zien, maar al te gegrond — nog slecht vertaald waren? Was het billijk en voorzichtig, zoodanige beschuldiging te herhalen op grond van een hoogst oppervlakkige inzage van een wel is waar voortreffelijk en klassiek, maar voor den leek moeilijk verstaanbaar boek? Wie het boek van Gury kent en rekening houdt met den korten tijd, welken Prof. V. d. W. daaraan besteed heeft, zal het hier uitgesproken verwijt volkomen billijken. Mij dunkt, het moet mijn oud-professor in de wijsbegeerte bij het doorvliegen van Gury's Comtendinm niet anders gegaan zijn, dan het wel zijn meesten leerlingen gaat, die voor het eerst kennis maken met de wijsgeerige stelsels van de Duitsche philosofen der vorige eeuw. Zij begrijpen er eerst niets van, en vinden die afgetrokken definitie's en stellingen duister, onbegrijpelijk dwaas of zelfs bespottelijk en zouden met den Schiller uit Goethe's Faust willen zeggen;
Mir wird von alledem so dumm,
Als ging' mir ein Mühlrad lm Kopf herum.
Maar aan de hand van den professor, voorgelicht door diens even heldere als bezielde voordracht, beginnen zij den zin der definitie's te vatten, de betrekkelijke of vol-
IO
strekte waarheid der stellingen in te zien, den loop en samenhang der argumenten te volgen en eindigen met het wijsgeerig stelsel, indien ook niet aannemelijk, dan toch begrijpelijk te vinden. Dit is de ware methode. Maar waarom heeft dan mijn geachte oud-professor zich ten opzichte van de Katholieke zedeleer tevreden gesteld met dien eersten, noodwendig valschen en verwarden indruk van een niet voor hem geschreven boek, die hem de voorgedragen stellingen geheel ten onrechte „ bedenkelijk, vermakelijk, wonderlijk of ergerlijkquot; doet noemen? De Heer Van der Wijck zou zeker niet gaarne een Kant, een Schelling, een Fichte, een Hegel door leeken beoordeeld zien, naar eenige weinige, uit heur verband gerukte, op zich zelf onbegrijpelijke of lichtelijk valsch begrepen definitie's en stellingen. Maar heeft dan de Katholieke Kerk, die toch daarom alleen reeds tot achting dwingt, omdat zij millioenen achtenswaardige leden telt, met haar zedekundig stelsel minder aanspraak op eene billijke beoordeeling ? Of is, om met eene kleine wijziging de opmerking van den Heer Alberdingk Thijm te herhalen, tegenover de Jezuieten en de Katholieke Kerk eene andere handelwijze geoorloofd?
Wie de Katholieke zedeleer wil leeren kennen, beginne niet met een Compendium ter hand te nemen, hetwelk, voor de praktijk van den biechtvader geschreven, bij den lezer eene grondige theoretische kennis en het recht begrip der termini technici veronderstelt, maar studeere een meer uitgebreid degelijk leerboek. Maar ook dit is niet voldoende. De Katholieke zedeleer is niet te begrijpen zonder de Katholieke geloofsleer, en in 't bijzonder het Compendium van Gury volstrekt onverstaan-
11
baar zonder eene grondige kennis van het wezen, de werking en strekking van het sakrament der biecht en het ambt van den biechtvader. De Heer Van der Wijck zal evenmin als het meerendeel der lezers willen beweren, deze kennis te bezitten, en zal daarom inzien, dat het geen gemakkelijke taak is, tegenover hem de als bedenkelijk gekenmerkte stellingen te verdedigen; toch ga ik het beproeven, vertrouwend op zijn goeden wil;
Alvorens de stellingen in behandeling te nemen, welke Prof. V. d. W. op de eerste plaats en met den meesten nadruk bestrijdt, hoop ik hem met een enkel woord te bevrijden van het bezwaar, hetwelk hij omtrent de uit Gury, I, bl. 401, geciteerde plaats schijnt te hebben — wat men zou kunnen inbrengen tegen het laatste citaat uit r, bl. 421, is mij volkomen onbegrijpelijk. — Op eerstgenoemde plaats wordt beweerd, dat de biechtvader onder zekere omstandigheden een poenitent absolveeren mag, die met een ander persoon eene relatie onderhoudt, welke op zich zelf niet zondig is, maar voor hem eene gelegenheid is tot zonde. Indien Prof. V. d. W. slechts de eerste beginselen der Katholieke zedeleer kende, dan zou hij weten, dat de biechtvader in zoodanig geval alleen dan absolveeren kan, wanneer hij meent te mogen aannemen, dat de poenitent eene zware reden heeft, om die gelegenheid niet te verlaten, en tevens dat hij in 't vervolg de zonde niet weer begaan, dat hij, gelijk de moralisten zich uitdrukken, de occasio proximo, tot eene occasio re-mota maken zal; heeft hij die overtuiging niet, dan kan hij den poenitent niet absolveeren, of deze moet beloofd hebben, de betrekking geheel af te breken, het koste wat het koste. De Katholieke Kerk heeft nog niet het woord
12
van haar Stichter vergeten: Indien uw oog u ergert, ruk het uit, enz. (Men vergelijke in Gury, II, blz. 601 w.
De consuetudinariis et recidivis.)
Wij komen thanquot; tot die plaatsen, welke de Heer Van der Wijck reeds in De Gids bestreden heeft en thans op nieuw door den lezer wil veroordeeld zien. Zij zijn allen ontleend aan het gewichtig tractaat: De iustitia et iure, en wel aan het derde hoofdstuk daarvan, hetwelk handelt De restitutione, over de schadevergoeding.
Eenige noodzakelijke opmerkingen vooraf.
Volgens de leer der Kerk bezit de priester de macht, om aan den geloovige zijn zonden te vergeven of die te behouden. Deze macht is niet willekeurig, maar wordt bepaald door de dispositie van hem, die de kwijtschelding vraagt. Heeft hij een oprecht berouw over zijne zonden, dan moet de priester hem absolutie verleenen; zoo niet, dan moet hij ze hem weigeren. De priester oefent derhalve een rechterlijk ambt uit.
Heeft de zondaar een waar en oprecht berouw, dan is hij bereid tot alles, wat vereischt wordt, om de vergiffenis te erlangen. Onder deze vereischten is eene van de gewichtigste de bereidvaardigheid tot het geven van schadevergoeding, indien hij door zijne zonde anderen benadeeld heeft. In zoodanig geval kan de priester den berouwhebbenden boeteling niet absolveeren, dan na van hem de stellige belofte ontvangen te hebben, de aangerichte schade naar vermogen te vergoeden. Nu kan zeer licht twijfel ontstaan, of en in hoeverre een poenitent tot schadevergoeding verplicht is. Bij zoodanigen twijfel moet de priester volgens de beginselen van het recht beslissen. Hij moet derhalve deze beginselen kennen. Vandaar, dat
13
Prof. V. d. W. er zich ten onrechte over verwondert, in een handboek voor den biechtvader veel te vinden, wat in een juridisch werk te huis behoort.
Voor wie bekend is met de rechtspraktijk, is heteene uitgemaakte zaak, dat de rechter bij gegronden twijfel over het bestaan en de grootte van een verplichting tot schadevergoeding, gehouden is te beslissen ter gunste van den beschuldigde. Hij kan immers slechts dan tot schadevergoeding veroordeelen, indien over de verplichting geen twijfel bestaat. Indien hij mij de verplichting wil opleggen, om van het mijne aan een ander te geven, dan behoort hij overtuigd te zijn, dat deze verplichting zeker is. — De priester heeft ook daarom reden, om met de grootste voorzichtigheid te werk te gaan, omdat hij aansprakelijk is voor het nadeel, hetwelk hij den poeni-tent berokkent, door hem te verplichten tot eene restitutie, waartoe deze niet verplicht was. Daarbij komt in den biechtstoel nog deze omstandigheid, dat de aangeklaagde, die hier tevens aanklager is, niet gelijk voor den wereldlijken rechter een verdediger heeft, die zijne zaak bepleit. Om deze en meer redenen gaat de priester met de grootste behoedzaamheid te werk en beslist hij vooral niet volgens opwellende gevoelens en ingevingen van het oogenblik, die meestal den grondslag vormen van het oordeel der niet denkende menigte, maar volgens de beginselen van het strikte natuurrecht. Gury noemt (i, bl. 561 vv.) de voorwaarden op, onder welke volgens het natuurrecht een daad, waardoor een ander schade berokkend werd, tot schadevergoeding verplicht. Alle Katholieke moralisten zijn het omtrent deze voorwaarden eens, en ik zou in den Heer V. d. W. ter nauwernood mijn
14
oud-professor in de logica herkennen, indien hij hunne
meening niet deelde.
De actus damnijicans verplicht tot schadevergoeding, wanneer zij is 1° iniusia, onrechtvaardig; dit behoeft geen nadere verklaring. 2° Moet zij zijn causa damni efficax, d. w. z., dat de daad zelf de schade veroorzaakt heeft, zoodat deze in waarheid geacht wordt te zijn het gevolg van gene, en dat zij mij dus ten laste kan worden gelegd. Vandaar ben ik niet tot schadevergoeding gehouden, indien mijne daad slechts de causa occasionahs van de berokkende schade was; immers zoodanige oorzaak is niet de catisa efficax, maar slechts de gelegenheid, waarbij deze in werking treedt; evenmin indien zij slechts was de causa accident a lis, de toevallige oorzaak. 30 Mijne handeling moet zijn theologies culpabilis, d. w. z. eene zoodanige, die mij voor God , in geweten schuldig maakt.
Op de uiteenzetting dezer beginselen volgt bij Gury de toepassing daarvan op verschillende gevallen, die ter verduidelijking hier en daar met gefingeerde voorbeelden worden geïllustreerd. Het zijn enkele van deze voorbeelden, welke Prof. V. d. W. als proeve van bedenkelijke moraal onder de oogen van het publiek gebracht heeft. Hier nu rijst het eerst de vraag: Heeft indertijd de Quarterly Review, en op het voetspoor van dit tijdschrift de Heer V. d. W. goed geciteerd, of liever goed vertaald. Het doet mij leed, met De Tijd en den Heer Alberdingk Thijm zulks met beslistheid te moeten loochenen. Vooral het eerste voorbeeld moet in de vertaling van den Heer V. d. W. den lezer tot een in waarheid gedrochtelijk misverstand verleiden, en mijn geachte oud-leeraar moet dit zelf niet begrepen hadden, anders had hij het niet
15
gewaagd, zijn vertaling naast het oorspronkelijke te plaatsen. Dit is een bewijs te meer van zijn volkomen goede trouw. Het voorbeeld luidt in de gegeven vertaling {ik onderschrap):
Quirinus, die van plan is een stuk laken uit een winkel te stelen, pleegt bij nacht inbraak; hij steekt zeer voorzichtig een kaars aan, maar door een toeval, b. v. door den sprong van een kat, valt het licht in het stroo; in een oogenblik staat de geheele winkel in vlam en de dief redt te nauwernood door overhaaste vlucht zijn leven. Heeft Quirinus iets op zijn geweten? Neen, volstrekt niet, want aan zoodanig gevaar had hij niet gedacht, etc.
Duizend tegen een: geen van de lezers, die niet uit de zoo vertaalde plaats heeft opgemaakt, dat Gury Quirinus vrij pleit van alle schuld en alle zonde. Want hoe kan men de onderschrapte woorden anders verstaan? In het oorspronkelijke staat daarvoor: „ Quid de Quirino? Resp. Ad nihil teneturquot;, wat hier niets anders zeggen wil en zeggen kan dan: „Wat hebben wij te denken van de verplichting van Quirinus ? Antw. Hij is tot geen schadevergoeding verplicht. quot; Hier wordt niet de vraag behandeld, of Quirinus eene zonde op zijn geweten heeft; want het lijdt geen twijfel, hij heeft eene zware zonde op zijn geweten, de zonde van nachtelijken diefstal1); bij Gury is hier alleen de vraag, of hij, om kwijtschelding daarvan te kunnen verwerven, beloven moet, de schade zoo mogelijk te vergoeden, die tegen zijn wil bij zijne mislukte poging is ontstaan.
Hetzelfde geldt van al de overige aan dit tractaat ont-
Hoewel van inbraak geen woord bij Gugy te lezen is. Deze neemt Prof. van der Wijck uit de Quarterly over.
leende voorbeelden. Een geneesheer, die uit haat jegens een patiënt aan diens genezing slechts dien graad van zorg wijdt, welken hij door zijn beroep strikt gehouden is hem te bewijzen, maar ook volstrekt niets meer, zondigt ; iemand, die vergif of een valstrik zet op een plaats, waar zijn vijand hoogst zelden komt, met de bedoeling, om hem zijn leven te laten verliezen, indien hij er bij toeval komen mocht, zondigt; een dief, die bij zijn diefstal opzettelijk zóó te werk gaat, dat het vermoeden licht op een onschuldige valt, zondigt, ook afgezien van zijn zonde van diefstal; zij allen zondigen, en zondigen tegen het hoogste gebod, het gebod der liefde. Maar een andere vraag is, of zij allen, om na het verwekken van een waar berouw de absol utie deelachtig te kunnen worden , en allen in gelijke mate en met dezelfde zekerheid kunnen en moeten verplicht worden tot schadevergoeding. En hier loopen de meeningen der moralisten uiteen.
Allen, en met hen ook zeker Prof. V. d. W. achten den geneesheer niet verplicht, de familie van den patiënt schadeloos te stellen voor de nadeelen, die het gevolg zijn van diens dood, indien hij waarlijk sterft.
Allen achten evenmin Quirinus in geweten gehouden tot schadeloosstelling van den koopman , wiens huis tegen zijn wil en zonder dat hij het voorzag afbrandde bij gelegenheid van zijn poging tot diefstal. Na hetgeen ik vooraf opgemerkt heb, verwacht ik van mijn geachten oudprofessor, die van logisch denken zijn beroep maakt, geen tegenspraak. Ten overvloede nog de volgende de-monstratio ad hominem. Keeren wij het geval eens om: Quirinus pleegt inbraak, wordt op heeter daad betrapt en aan de politie overgeleverd. Maar tegelijkertijd blijkt.
17
dat hij door in te breken in den muur een verborgen schat heeft blootgelegd, die den huisheer maakt tot den rijksten burger der stad. Heeft Quirinus nu recht op een zoo-veelste gedeelte van de voordeelen, die hij zonder- het te willen of te voorzien den huisheer bezorgd heeft bij gelegenheid van eene onrechtvaardige daad, die hij ging plegen? Voorzeker niet. Maar hoe wil men hem dan in geweten verplichten, schadevergoeding te geven voor een evenmin voorzien en gewild nadeel, dat de huisheer bij eene zelfde gelegenheid onderging?
Omtrent de twee andere aangehaalde gevallen verschillen de moralisten van meening, gelijk in Gury zelf te lezen staat. Eenige verdedigen , andere bestrijden de verplichte schadevergoeding. In het eene geval wordt de sententia positiva, d. i. de meening van hen, die de verplichting verdedigen, genoemd „ non infirmo funda-mento innixa quot;. In het andere wordt de sententia negativo. met het praedicaat ,, probabilisquot; bestempeld. Dit laatste beteekent in de taal der moralisten, dat voor zoodanige meening wel is waar een gewichtige reden kan worden aangevoerd, maar dat zij toch verre van zeker is, ja, in den regel, dat de tegenovergestelde opinie op even gewichtige gronden kan verdedigd worden. Gury laat mij dus vrij om ook de strengere opinie te volgen, en de andere geheel op te geven.
Om derhalve het pleit tegenover den Heer V. d. W. te winnen, behoef ik slechts met hem de toegeeflijke meening niet te verdedigen. Ik aarzel echter niet, ze tot de mijne te maken. Indien ik namelijk bij het eene geval in aanmerking neem, van den eenen kant, dat het zetten van vergif of een valstrik op een weinig bezochte plaats
op zich zelf geen daad is, die het recht van een ander kwetst, daar wij bij onze handelingen met de bloote mogelijkheid , dat er iemand door benadeeld kan worden, niet te rekenen hebben — van den anderen kant, dat het boos en zondig opzet hier niet den minsten invloed kan uitoefenen op de verderfelijke werking van de uitwendige oorzaak; en in het tweede geval, dat het bij den diefstal met weten van den dief ontstane vermoeden slechts toevalligerwijze uit den diefstal voorkomt, zonder dat deze het rechtstreeks of zijdelings veroorzaakt, wanneer ik bij dit alles in het oog houd, dat de rechter, en met name de geestelijke rechter, in twijfelachtige gevallen met de grootste behoedzaamheid moet te werk gaan — dan meen ik in geen van beide gevallen voldoende reden te hebben, om den zondaar, die met een waar berouw de kwijtschelding van zijn zonde komt vragen, tot restitutie te verplichten. Ik onderschrap de laatste woorden. Want het is een andere vraag, of de priester, als de geestelijke geneesheer van den zondaar, dezen niet vermanen en verzoeken zal, om ter betere voldoening en ter wille van de liefde vrijwillig datgene te doen, waartoe hij niet meent hem met zekerheid te kunnen verplichten. Prof. V. d. W. moge mij op mijn woord gelooven, dat hij dit in den regel wel doen zal, ook indien hij een Jezuïet is, en dikwerf met goed gevolg.
Men verwijt dikwijls den Jezuïeten en over 't algemeen den Katholieken] priesters — en bedriegt mij mijn geheugen niet, dan stond dit ook in het bewuste Gwk-artikel — dat zij ter handhaving van hun invloed opzettelijk door eene laxe moraal den geloovigen het zondigen gemakkelijk maken. Op zoodanig verwijt zal wel ieder Katho-
19
liek priester weigeren te antwoorden. Indien er echter eene overweging is, die hem meer dan alle andere aanspoort , tegenover den biechteling zoo toegeeflijk te zijn als dit volgens de strikte beginselen van het recht slechts mogelijk is, dan is het deze, dat men den berouwheb-benden zondaar den weg der bekeering niet onnoodig moet verzwaren door de kwijtschelding vast te knoopen aan voorwaarden, tot wier vervulling deze zich niet behoeft verplicht te rekenen.
Indien het Prof. V. d. W. er om te doen ware, in het oog van den lezer ten minste een schijn van recht te behouden, dan zou hij kunnen voortgaan, met nog andere uit hun verband gerukte en op zich zelf lichtelijk valsch te begrijpen stellingen uit het werk van Gury onder de oogen van het publiek te brengen. Ik verwacht zulks niet van de mij bekende waarheidsliefde en loyau-teit van mijn geachten oud-professor. Niemand zou het mij in zoodanig geval ten kwade duiden, indien ik het antwoord schuldig bleef; te meer, daar vele der in het Compendium behandelde gevallen uit den aard der zaak niet geschikt zijn, om in het openbaar te worden besproken. Ik verwacht geheel iets anders; ik verwacht, dat Prof. V. d. W. zich thans zal bewogen gevoelen, de Katholieke zedeleer meer van nabij, in haar beginselen en in haar toepassing op de boven aangeduide wijze even grondig als onpartijdig te bestudeeren. Ik beloof hem van zoodanige studie, hoe moeilijk zij hem in den beginne moge zijn, veel genot, veel voldoening, veel vrucht, en durf voorspellen, dat zijn verontwaardiging en afkeer van voorheen plaats zullen maken voor eene diepe bewondering en grooten eerbied jegens de Katholieke Kerk, die
20
in een tijd, waarin men het verschil tusschen zonde en deugd doet verdwijnen en zich veelal tevreden stelt met een schijn van fatsoen, de onveranderlijke beginselen der zedewet handhaaft, handhaaft met de meest mogelijke nauwgezetheid van geweten , zoowel in het kleine als in het groote, in het verborgene zoowel als in het openbaar, tegenover den machtige zoowel als den zwakke.
Het is voor ons Katholieken even bedroevend als ontmoedigend , omtrent onze Kerk en hare instellingen bij personen, die niet tot haar behooren, maar die wij hoogschatten en eeren, telkens opvattingen te vinden, die ons valsch, vooroordeelen, die ons onverwrikbaar schijnen, een onwetendheid, die ongeloofelijk, een miskenning, die onverklaarbaar is. Mocht het mij gelukt zijn, bij mijn hoog gewaardeerden oud-professor eenige van die valsche opvattingen te verbeteren, eenige van die vooroordeelen weg te nemen, die onwetendheid te verminderen en die miskenning te wijzigen, dan zal ik mij gelukkig achten ten minste iets gedaan te hebben ter betuiging van de dankbaarheid, waarmede ik zijner indachtig ben.
Rome, Juli 1880.