OPSTELLEN TER VERTALING
ï n t
MALEISCH EN SOENDANEESGH
0ciel' in 3cii ltan9cf.
i) e l f t ,
IND. STUD. cjkiïr. kleun van willigen.
1882.
oct.
232
IN T
I) E li F T ,
Gebr, KLEUN VAN WILLIGEN.
1S82.
Fonds ten behoeve van indologische Studiën aan de Rijks Universiteit te Utrecht.
Zooals uit den titel vau dit boekje blijkt, zijn deze opstellen niet in den handel, dus niet bestemd voor 't publiek, maar alleen om, als hulpmiddel bij 't vertalen, de studie van 't Maleisch en Soendaneescli gemakkelijker te maken aan mijne leerlingen.
Wanneer zij eenige opmerkingen mogten maken die mij te pas kunnen komen voor eene latere bewerking op ruimer schaal, of korte geschriften of brieven (in handschrift) in deze talen in hun bezit komen, die zij mij wel afstaan willen, houd ik mij daarvoor aanbevolen.
J. II. P. V. GONGGRIJP.
Delft, Maart 1882.
Voornaamste Vormveranderingen der Soendaneesche woorden.
Men behoort onderscheid te maken tussclien den wortel van een woord en liet gronchcoorcl.
De grondwoorden hebben in den regel in 't Soendaneesch, even als in 't Javaansch, Maleisch en andere Polynesische talen hcee lettergrepen. Zulk een grondwoord kan, voorzoover de beteekenis van 't woord het toelaat, tot elk rededeel behooren, d. i. het kan zoowel substantief als adjectief, verbum, of adverbium enz. zijn. Zulk een woord wordt eerst een bepaald rededeel door de plaats daaraan in den zinbouw toegewezen, of door afleiding.
Be derivata of afgeleide woorden worden gevormd door lettergrepen vóór het woord (praefixen) of achter het woord (affixen) of ««geschoven (infixen). Die alle worden ook suffixen genoemd.
Het grondwoord rasa b. v. kan zoowel beteekenen gevoel als gevoelen. Heeft het nu de laatste verbale beteekenis dan wordt zulk een woord eenvoudig verhum genoemd, d. i. een verbum zonder nadere bepaling van actief, passief of neutrum.
De wortels waaruit zulke stam- of grondwoorden zijn ontstaan zijn éénlettergrepige woordjes die men niet altijd met zekerheid kan aanwijzen; van sommige valt die echter genoeg in 't oog, b. v. dat auh [liefde] onstaan is uit den wortel sih.
Van die éénlettergrepige woordjes die vaak bij de verdere ontwikkeling der talen verloren zijn geraakt, is in 't Soendaneesch een betrekkelijk groot aantal bewaard gebleven, b. v. hos, heg, rap, rep, reup, roep, lar, les, los enz. Ze worden wel eens -oempak hasa genoemd, d. i. stutten of steunscls der rede, omdat
6
zij dienen om meer kracht en levendigheid bij te zetten aan het gesprokene. Vaak zijn deze redewoordjes (door Rigg idiomatic expressions, door Coolsma segwoorddijhe interjecties genoemd) onvertaalbaar en dienen dan tot versterking van 't verbum waarbij zij behooren, b. v. gek bij dijoek [zitten], pok bij lemek [spreken]. Hoewel het regt gebruik dier woordjes in de praktijk moet geleerd worden, zou ik als algemeenen regel opgeven ze bij al die woorden te bezigen, waarbij wij vaak het woord cjaan als stopwoord bezigen, b. v. hij (jlng zitten — gèk dijoek; lar ngaliwat = hij ging passeeren. Men houdt er van zooveel mogelijk denzelfden klank in het redewoordje en in het daarbij behoorend verbum te bezigen, b. v. blonk nangkoehau, blak nangkarak [bij ging op zijn buik liggen en ging op zijn rug liggen]. Wanneer een dier woordjes zonder verbum wordt gebruikt dan heeft het dezelfde beteekenis als het verbum waarmede het gewoonlijk wordt verbonden, b. v. tes voor breken, sor voor duwen enz.
Denzelfden vorm als het grondwoord, b. v. pitjeun [wegwerpen], heeft ook de objectieve imperatief, b. v. pitjeun [werp weg], het worde weggeworpen.
De twee voornaamste affixen zijn keun en ««, ter onderscheiding noemt men kewi het causatieve en au liet transitieve affix. Het affix an is evenwel niet altijd transitief maar heeft verschillende andere beteekenissen waarover later, (vergelijk ook keun met hetgeen in 't Maleisch over kan gezegd wordt en an met het malei-sche affix i.) Rasakeun koe s/j'a [het worde gevoeld door jou, denk jij er om] — is een objectieve imperatief gevormd van liet causatief.
De voornaamste afleidingen van liet grondwoord zijn: f. de actieve vorm; 11 de toestandswoorden of intransitieve vormen; III de passieve vormen.
7
I. Het actief zoude in 't Soendaneesch welligt met meer juistheid subjectief genoemd worden, omdat liet altijd iets beteekent dat aan een subject toegeschreven wordt, maar niet altijd eene handeling.
Bij vergelijking met het hierachter over 't maleische actief gezegde, zal men het wezenlijk verschil tusschen die beiden beter begrijpen. Dit actief dan wordt uitgedrukt: 1°. door de eerste letter van 't grondwoord in de daarmede verwandte neusletter te veranderen, b. v. mitjeun [wegwerpen], actief van pitjeun: of 2°. door voorvoeging van uga, b. v. ngawangsoel [antwoorden]. Bij monosyllaben komt ngë in plaats van nga, b. v. ngebor^ wjëpak, ngëtjet.
Van dit actief wordt door aanhechting van keuu of an het causatief of transitief actief gevormd, b. v. ngawangsoelkeun [(iets) antwoorden], ngawangsoelan [(aan iemand) antwoorden], nalikeuu [iets als touw (tali) gebruiken, vastbinden, nalian [aan iets binden].
Van 't actief maakt men den pluralis van subject door invoeging van ar (soms al) en als het woord met een klinker begint wordt ar er voor gevoegd, b. v. arangkat, arindit [zij vertrokken, gingen]; den pluralis van object door 't affix öm, van beide, subject en object, door ar in het woord en an daaraan te hechten, b v.: maritjeun [wegwerpen, van vele (subjecten) die wegwerpen]; mitjeunan [wegwerpen, van iemand die meerdere dingen (objecten) wegwerpt;
marïtjeunan [wegwerpen, van velen die vele dingen wegwerpen]-Van 't actief verbum komt het substantief met pa, b. v. panoelak [middel tot afwering] (van het grondwoord toelak [stut, grendel], pamoedji [die of dat wat prijst], dus vleijer of vleitaal van moedji [prijzen], grondwoord poedji [lof]. Pa met affix an vormt substantieven vooral met beteekenis van de plaats waar is, of het werktuig waarmee geschiedt wat het grondwoord uitdrukt.
zoo is b. v. padaharan (of paloewaiigait, (//) van beuteumj (f) *) [buik, plaats van liet eten].
Eemplaceerend causatief is een eigenaardige vorm genoemd, waarin de syllabe mang nog voor het gewone actieve causatief geplaatst wordt, b. v. mangnèanganJceun [voor iemand iets zoeken], mang-matjoelkeun [voor een ander met het houweel (patjoel) werken]. Dit viang wordt in liet passief pan/j. 't Passief is het meest in gebruik, vooral in den imperatief en dan beleefder dan de gewone / imperatief, b. v. njokot seuneu [haal jij vuur!], pangnjohotan sewwu voor mij worde er vuur gehaald! Dit pang komt ook voor bij substantieven, ook zonder affix kruu of au, 1). v. paugindit hoela [de reden van mijn vertrek]. Pang met het achtervoegsel na drukt een superlatief uit, b. v. pauggorèngna — het slechtste,ptanggorhig-gorengna — het allerslechtste.
Het praefix tijang, in 't passief aaug, wordt enkele malen geplaatst voor verba met eene beteekenis van plaats, b. v. njanghareupan [iets voor zich hebben staan], njanggigir [iets neven zich hebben].
Barang wordt ook gebezigd als voorvoegsel voor verba wanneer men meer in den onbepaalden zin spreekt dan bij 't actief, b. v. baranggawè [werken], baranghakan [eten].
De toestandswoorden worden gevormd van 't grondwoord:
1°. door 't affix au, b. v. boewahau [vruchtdragen], këmbangan [met bloemen, bloeijen]. Vandaar de meervoudsvorm karëmbangan [vele bloemen dragen] terwijl këkëmhangan daarentegen een substantief is [gebloemte, bloemen in algemeenen zin, zelfs nagemaakte, kunstbloemen]; oörajan [een nagemaakte slang];
*) Deze (/) beteeVent dat het ecu laatj woord is {kasar of songonrj) zooals men jegens een mindere bezigt, terwijl de (h) hooge {limës of basa) beleefde woorden zijn, vooral jegens meerderen in rang. Tusschen die beide in staat een soort die men woorden noemt'; ook zijn er nog die limes jiisan, d. is zeer fijn, en kasar kaljida, d. i. zeer plat of grof zijn.
9
2°. met infix oem, b. v. roemasa [van meening zijn, smaken als iets, zich iets inbeelden]; boemisa [zich als knap voordoen, zicli verbeelden knap te zijn], djoemaroem [als een naald (djaroem)]. Het Javaansche infix in komt voor in dezelfde beteekenis als: •'0- de reduplicatie of verdubbeling der eerste lettergreep, b. v. sasarengan = sinarëngan [te zamen zijn] , rarasadn zich verbeelden, inbeelden], rarasacineun [er de smaak van hebben], rornsaanan [zijne krachten overschatten].
Aan t grondwoord komt ook de verdubbeling, b. v. rasa-rasa — t Maleische kira-kira [misschien, ten naastenbij, het er voor houden enz.], datang-datang [met dat (of zoodra hij) aankwam]. \\ anneer t grondwoord substantiefquot; is beteekent de verdubbeling der eerste syllabe met aflix an, b. v. papasarau [passertje spelen], poepoedjian [formuliergebeden opzeggen].
Van 't grondwoord komen substantieven met pi, b. v. pirasa [smaak, gevoel], waarvan weder een soort actief met mi, b. v. ■mirasa [iets smakelijk vinden], mikad-nh [iemand liefhebben]. Dit praefix pi wordt vaak verbonden met affix eun en heeft dan een future beteekenis, b. v. pibadjoeeun [om er een baadje van te maken], nl. zooveel stof als daartoe noodig \s,pipamadjikaneunnana [zijne aanstaande vrouw], koemaha pircisaeunnana, pisoekaeunnana bate ama [Hoe het gevoel en de blijdschap van vader (van mij) wel zal geweest zijn].
Ook het praefix pi alleen, of het affix enn op zich zelf staande hebben vaak die future beteekenis, b. v. pitoeloeng [hulp], nl. wat tot hulp dient, pihapa ~ iemand die als of tot vader strekt. Vandaar weder het verbum mïbapa [iemand tot of als vader erkennen], fjantoengeun [de op te hangene], d. i. die gehangen zal of moet worden, hakaneun [om te eten], d. i. wat gegeten zal worden. eun heeft op zich zelf staande, vooral in spreekwijzen of spreek-
10
woorden, ook een beteekenis van gelijkheid, een doen of ziin als .... b. v. tikoro kotokeun [een keel (tikoro) als een kip (kotok) hebben, d. i. zoo gulzig zijn].
De passieve vormen van het verbum bestaan, behalve in het grondwoord, dat ook vaak eene passieve beteekenis heeft, uit twee hoofdsoorten het subjectief passief, met di, en het objectief passief, met ka, b. v. dipitjeun [weggeworpen worden] (nl. door hem), kapitjeuu [weggeworpen]. Op de laatste wijze wordt ook een substantief gevormd, b. v. kasoeka [vreugde] — Katèndjo (1) = kabireungeu (h) [gezien, of te zien], ook het accidenteel passief [bij toeval gezien]. In accidenteelen zin zegt men ook wel kë en is dit één in beteekenis met het praefix ü, b. v. këtjemploeng, tiso-rodot, titëlëm [hij gleed uit, viel in 't water en zonk]. Ka met afHx an vormt substantieven, b. v. kasoekadn [amusement], karosadn [kracht], in verbalen zin heeft ka-an ook de objectief-passieve beteekenis, b v. kadatangan [overvallen, bezocht, getroffen].
Enkele malen komt het praetix ma voor, b. v. mapalangan [beletten], dat echter ook beschouwd kan worden als een actief gevormd van papalaugau. Mag awe [bewerken], nl. een sawah. Het substantief pagaicean beteekent arbeid, werk, bedrijf, post.
Va bij een verdubbeld verbum, b. v. paheula-heula [wedijveren wie 't eerst komt], pabisa-hisa [wedijveren wie 't knapst is], patoengkoe-toengkoe [bij elkaar staan van drie of meer].
Si met wederkeerige beteekenis, 1). v. siheungeut [zich quot;t gezicht wasschen], sidoeroe [zich warmen], sidakeup [zich de armen over de borst kruisen].
Siü of silih hetzelfde van meerdere personen, b. v. sili hampoera [elkander vergeven], silifjioem [elkander kussen],
liet praetix sa, dat éénheid uitdrukt, dient ook tot vorming van bijwoorden, vooral met het affix na, b. v. satëmènna [waar-
11
lijk]. Dit affix na is liet possessief oe persoon (evenals het maleische vja). Wanneer een woord reeds uitgaat op quot;t affix an of eun wordt de possessieve uitgang verdubbeld, dus naua.
Vormveranderingen der Maleische woorden.
De Maleische taal is zeer arm aan vormen; al wat in andere talen door declinatie of conjugatie wordt uitgedrukt, moet in 't Maleisch blijken uit de plaats die het woord in den zin inneemt. De zinbouw is daarom ook zeer eenvoudig; dat waarop de aandacht van lezer of hoorder 't meest gevestigd wordt komt vooraan, meestal het onderwerp, dan het gezegde, dan het voorwerp; zijn er bepalingen dan volgen deze onmiddellijk op hetgeen bepaald wordt, zoodat b. v. een objectief of adverbium terstond achter het substantief of verbum volgt. Bepalingen van tijd staan evenals voegwoorden meest vóór den zin, bepaling van plaats waarheen of doel waartoe er achter.
De grondwoorden hebben twee lettergrepen. De éénlettergrepige woorden zijn zeer weinige en nog meestal uit vreemde talen ontleend, die van drie of meer lettergrepen zijn ook van 't Sanscrit of van eene andere taal als Perzisch, Arabisch enz. afkomstig. Daar het grondwoord even goed substantief als adjectief, adverbium, verbum enz. kan wezen, zoodat b v. bënar zoowel waarheid als waar en waar zijn beteekent, heeft men nog enkele hulpmiddelen om zulk een woord tot een bepaald rededeel te maken, b. v. door liet praefix ka en het affix au wordt het substantief kabenaran gevormd, door het affix lah of het praefix bër er aan te verbinden toont men dat het als verbum optreedt; plaatst men daarentegen het woord dengan er bij of wel het praefix sa, al of niet ver-
12
bonden met affix iija, dan is deugan hënar of sahënar of sabenarnja liet bijwoord waar, waarlijk. Ook sa met affix an vormt zulk een bijwoord, b. v. sanialaw.an of sam.alam-m.alanian [den geheelen nacht door, het tweede is alleen sterker uitgedrukt dan het eerste].
De geheele maleische grammatica bestaat dus in de kennis van: 1°. de eenvoudige regels eener goede constructie, en 2°. van t juist gebruik der suffixen [praejixen, mjixen en affixen). Zie daarover de eerste 16 bladzijden /'Aanteekeningen achter Kalila dan Bamlna, behalve meer uitvoerige werken, b. v. de grammatica van Dr. de Hollander,. Tn quot;t kort ziet men die in dit lijstje.: 't praefix me of door sluiting met neusletter men, mem, meng. 1) Het actief verbum;
melilat [zien], mengambd [halen, menanani, [pooten, begraven van tanam met verandering der eerste letter in de daarmee ver-wandte neusletter], zie lijstje bl. 55—57 van de Hollanders Grammatica;
ber (soms bel). Het intransitief of verbum neutrum b. v. beladjar [leeren, studeeren], berrnasak [bezig zijn met koken], herdjalan [gaan, zich op weg begeven].
De m van het actief of de b van het neutrum in p veranderende krijgt men een substantief met actieve beteekenis, waarvoor dus de benaming subjectief denominatief in tegenstelling met objectief denominatief juister is dan de term substantief denominatief, b. v. penoelis [schrijver, schilder], peladjar [leerling], pemboenoeh [doo-der, moordenaar], pemhoeroe [een jager], d. i. jang memboeroe [iemand die jaagt], perboeroe [een jager], d. i. jang berboeroe [die zich bezig houdt met jagen, een broodjager].
Waar in 't Maleisch de letter e den klank ^ of ^ heeft, beboort dit door een dier beide accenten te zijn aangewezen, zooals in de Kalila dan J)amina is geschied, het spreekt dan van zelf dat de zonder accent geschreven e de toonlooze e is, een teeken daarbij te zetten zou dan overtollig zijn.
13
Het passief affix an hieraan toegevoegd vormt het objectief denominatief, b. v. makanan [voedsel, dat wat gegeten wordt\, tanaman [plantsoen], peladjarau [de studie of les die de leerling leert], pengadjaran [het onderwijs, dat de leeraar geeft]. Dit praefix pe met an kan echter ook beteekenen de plaats waar is, of werktuig waarmee geschiedt wat het verbum uitdrukt, pengadjaran of peugadjian, leering, leerles, maai' ook hiGxtd.vml, pengganioeHgan [galg].
Wanneer men het affix an, hetzij alleen of in verband met praefix ka , objectief passief noemt, is deze benaming (die anders wel aan een '///portebrisée-deurquot;quot; doet denken) alleen te verdedigen in tegenstelling met subjectief passief, zooals die lijdende vorm genoemd wordt waarbij het subject, waarvan de handeling uitgaat, verbonden wordt aan het verbum. De vorm is dan passief, de he-teekenis eigenlijk meer actief. — Dikwijls vormt ka—an eenvoudig substantieven zooals in 't Hollandsch de uitgangen heid, dom enz., b. v. kabesaran [grootheid], karadjadu [vorstendom].
De uitgang kan wordt soms causatief, de uitgang i daarentegen transitief genoemd. Soms ook noemt men beide vormen transitief. Beide benamingen zijn geheel conventioneel en daarbij min juist. Causatief heeft alleen een goeden zin in die gevallen dat het verbum op kan een veroorzaken, maken, teweegbrengen uitdrukt, zooals b. v. in mencjadikan [doen worden, scheppen]. Maar onjuist is die benaming wanneer kan voorkomt als verkorting van de praepositie akau.
Het werkelijk causatief heeft altijd een direct object\ wanneer echter eene praepositie voor het object staat, of daarvoor staan kan, dan is het object indirect. De verba op i hebben altijd zulk een indirect object, die op kan alleen wanneer dit gelijk staat met akan.
De benaming transitief die soms alleen op den uitgang i, soms
14
weder op han en i beiden, wordt toegepast is even onjuist. Zoodra toch een verbum actief is, d. i. eene handeling uitdrukt, heeft die handeling natuurlijk een object waar ze op overgaat. Dat overgankelijke ligt in 't Maleisch in 't wezen van 't actief, en of een verbum actief, passief of neutrum is wordt aangewezen door de praefixen, niet door de uitgangen kan en i.
//In 't Maleischquot; zeide ik, omdat hier een groot verschil is met b. v. het Soendaneesch, waar woorden als injagaHtoeng [hangen] , ngagoler [liggen] den actieven of liever subjectieven vorm hebben, ofschoon dit geene handeling uitdrukt maar eenvoudig een toestand, iets wat van een subject wordt gezegd, maar op geen object overgaat.
Ik moet nog de opmerking maken dat mijne omschrijving van het actief in 't Maleisch, gegeven in de Kalila dan Damina, is tegengesproken door Prof. Pijnappel met beweringen zooals hij vroeger ook reeds geuit heeft in de Inleiding op zijn Woordenboek bij de beschrijving van 't praefix we, bl 19. — Wanneer men uit die zichzelf en elkander tegensprekende volzinnen een zin kan opmaken moet het deze zijn, dat het actief in 't Maleisch ook intransitief kan wezen; als bewijs of voorbeelden worden aangehaald: rr/imëlèugas [vochtig worden], me/igëntjaug [aanwakkeren (van den wind)] van kent jong [straf]; melekok [kuilen krijgen], van lëkok [oneiien, met kuilen], mërapih [kruimelig worden], mërëtak [bersten], mënëtas [openbreken, uitkomen van een ei enz.]'1quot; Dat de heer P. hier de strijdigheid van een intransitief actief in 't Maleisch meent te zien, ligt niet aan die taal, maar in de zonderlinge wijze waarop hij een actief verbum vertaalt met behulp van 't woord worden. Zegt men in plaats van kruimelig worden, b. v. kruimelen dan is dit woord evenzeer als harsten enz. zeer goed als actief te beschouwen, ofschoon het geen ander object heeft, dan het object dat
15
reeds in het woord zelf is genoemd, nl. de kruimels, de barst enz. Bij de andere woorden komt liet verzwegen object zoo duidelijk uit dat het overtollig zou wezen dat nog opzettelijk te noemen. Beteekent b. v. hentjawj [strak, stijf] en men zegt van den wind dat hij mengentjang, d. i. strak, stijf maakt, dan spreekt toch wel van zelf dat de maleische zeeman daarbij ook denkt aan hetgeen de wind stijf of strak maakt, nl. de zeilen, touwen enz. Zegt men van het ei dat het meuetas [openbreekt], wat wordt dan opengebroken ? Natuurlijk de schaal. Naar mijne overtuiging is de maleische taal hier zeer logisch en consequent, en is elk actief ook transitief. Men zou van de affixen kan en i echter niet moeten zeggen dat deze liet transitief uitmaken, maar wel dat deze affixen even als de praeposities akan enz. dienen om aan te wijzen, niet dat de werking van 't subject op 't object overgaat, maar hoe die werking overgaat.
Hoe sterk deze regel in 't Maleisch doorgaat dat elk actief een object heeft, ziet men 't best in zulke woorden die bij ons, in 't Hollandsch, geen object hebben, ja waarvan wij ons moeijelijk het object kunnen denken, als b. v. hrieschen, welnu de Maleijer noemt er het object bij en zegt mengamboes nafasnja.
Bij de grondwoorden is alleen het hoofdbegrip in 't algemeen, maar geene nevenbegrippen als van enkel- of meervoud, actief of passief of neutrum aangewezen. Is zulk een woord nu een verbum dan staat, als het tegendeel niet uit andere aanwijzingen blijkt, het passief begrip op den voorgrond, is het woord een substantief dan denke men eerder aan een pluralis dan aan een singularis. Dat het Maleisch hierin afwijkt van onze taal bewijst niets, wij hebben immers niet eens die grondwoorden die tot geen bepaald rededeel behooren. Bij ons is, op weinig uitzonderingen na, elk woord terstond kenbaar als verbum, substantief, pronoom enz.
16
Een bewijs voor de passieve beteekenis van t grondwoord ziet men o. a. in den vorm lïhat olehmoe [dat door u gezien worde
Het passief neemt meer bepaalden vorm aan in de beide hoofdsoorten subjectief en objectief passief.
Het subjectief passief (in dat geval ook zuiver passief genoemd) wordt gevormd door voorvoeging van di zonder vermelding van den persoon, of wèl dat die persoon, liet subject, eerst later door eene bepaling met de praepositie oléh genoemd wordt. Gewoonlijk wordt in 't subjectief passief liet voornaamwoord (of naamwoord) direct aan 't verbum verbonden en wel in deze wijze: Bij den 3en persoon diUatnja [door hem (haar, hun) wordt gezien]: climalan peloeroe [door kogels verbrijzeld worden]. In den 2en persoon Icawlihat of kamoe lïhat [door u of ulieden gezien worden]. In den len persoon koelihat of akoe lihat, kanii llhat [ik zie (of vnj, met uitsluiting van den toegesprokene)], kita lihat ik [of wij met insluiting van den toegesprokene) zie. In de spreektaal bezigt men het woord orang er bij om den pluralis beter te doen uitkomen, kitaorang [wij], kamoeorancj [gijlieden] (kamoe alleen is beter) dia-orang [zijlieden, in deftiger taal marika-itoê].
Het objectief passief wordt gevormd door het praefix ter of praefix ka met au. Terlihat of kalïhatan beteekent, 1°. gezien, 3°. gezien, bij toeval of onwillekeurig, alleen in dit geval is de benaming accidenteel passief juist, 3°. te zien, d. i. wat gezien kan worden. Het verschil tusschen de vormen ter en ka. . . an bestaat daarin dat men ter meer zegt van 't subject, ka.. . an meer van t object, b. v. akoe terlihat [ik zag bij geval, ik kreeg m t oog], kalïhatan goenoeng [ee.i berg was in 't zigt]. Dien vorm ka... an bezigt men ook als substantief, en de lijdende beteekenis komt sterker daarbij uit dan bij den vorm ter, b. v. kadatangan moesoeh. [door den vijand overvallen], kapanasan [door hitte gekweld].
17
Ofschoon ka-an soms ook eene superlatieve beteekenis heeft, wordt ter daarvoor meer gebezigd, b. v. tarbajv-i [zeer goed, best]. — Wanneer men een neutraal of intransitief verbum, met her zaam-gesteld tot een passief of actief wil maken valt dit neutrale prae-ftx weg en wordt vervangen door per, een euphonisch praefix dat, juist omdat het zelf geene actieve, passieve, of neutrale kracht heeft, met andere praelixen mag worden vereenigd, hetgeen anders in 't Maleiscli nooit mag, b. v. van beladjar komt dipeladjarinja = door hem werd bestudeerd, van heristeri, eene vrouw hebben, herviterikan = tot vrouw hebben, nl. een bepaald persoon, jST. N. dipervsterlkau [in den echt verbonden worden (met jufvrouw N. N.)]. Ook de zeldzaam gebezigde euphonische praelixen sem, mi, keu en kom kunnen met andere praelixen vereenigd voorkomen.
Het praefix her met affix au duidt een lijdenden toestand aan, met veelheid van objecten, b. v. heterbanyan [aan 't vliegen gemaakt of geraakt], b. v. van een menigte bladeren door den wind. Wanneer liet verbum daarbij verdubbeld wordt heeft het de' beteekenis van wederkeerigheid, b. v. berpaloe-paloean [bezig zijn met slaan en geslagen te worden [elkander ranselen].
Het praefix sa beteekent éénheid, geheelheid en dient ook tot vorming van bijwoorden, hetzij alleen of in zamenstelling met het affix via, b. v. saörang [één J persoon, iemand] , sakaü [één keer, eenmaal, maar ook ten eenenmale, heeF], sabesar [even groot, zoo groot als], sasoenggoehnja [geheel de waarheid, werkelijk, waarachtig].
Als infix komt enkele malen de letter m voor, meest als oe.m uitgesproken. Een woord daarmee gevormd is, even als in 't Javaansch, een soort toestandswoord, dat in 't Maleisch daarbij meestal eene klanknabootsende beteekenis heeft (of 't Hollansche achtig). Nog zeldzamer komt de letter l op dezelfde wijze voor,
2
18
b V gem, en gomela, [bibberen], getar [beven], ,.—-«4 [donderend], .an goeroel [donder], goe.ner^mg. geMem,t,mS ge.vre.ijo*,, [kletteren, rinkinken], - Die verandering v.n klm-ker, drukt ook eeno wijziging van t begrip uit, »oak V v. m „Mfang-ramp,,, [vol sclienre.l en gaten], Ijomqm.g-tjar.p.g [oven.1
gehavend].
De affixen wan en man worden tot vorming van bijwoorden of bijvoegelijke naamwoorden ook wel eens gebezigd b. v. van satija [trouw], satijawan [getrouw], van [verdienste]
[verdienstelijk, maar ook iemand die zicli verdienstelijk heeft gemaakt, een ridder, aanvoerder in den krijg], van « [wysliei of wijs], hoedman [verstandig]. In hvljaqsana [vol beleid], schijn die uitgang sana dergelijke beteekenis te hebben.
Iu de woordvoeging is hoofdregel dat elk woord in dm zm he-paald wordt door het daarop volgende. -Die bepalingen kunnen wezen- 1°. nadere omschrijving (appositie of nevenstelling); 2 • bepaling van hoedanigheid (adjectief of adverbium); 3°. bepaling van
bezit (genitief), of 40. na een passief verbum, bepaling van subject,
b v disamhar peloeroe [neergeslingerd worden door een koge ].
Hoewel gewoonlijk het onderwerp, als het voornaamste bestanddeel van den zin, voorop wordt gesteld, heeft men een hulpmiddel ou! het subject beter te doen uitkomen in het nadrukgevend woordje voeu, dat soms door zelfs, m, ook vertaald kan worden Vooral geschiedt dit, wanneer eerst van een ander subject sprake is geweest. Het nadrukgevend affix lak toont op dergelijke wijze aan wat het praedicaat is. Het affix kan of praepositie akan wijst aan dat het woord of de woorden daarop volgende object zijn.
Wanneer akan echter vóór een verhum staat heeft het eene andere beteekenis, dan wordt daardoor een futurum gevormd, b. v. ij a akan pergi [hij zal heengaan]. Zoo zijn de woorden soedah en telah
19
hulpmiddelen om den geheel verleden tijd (perfectum en plusquam-perfectum) te kenmerken. De onvolmaakt verleden tijd (imperfectum) blijkt alleen uit het verband als men b. v. in verbalenden stijl spreekt, maar heeft geen ander kenmerk, evenmin als de tegenwoordige tijd (praeseus).
De wijzen van het verbum moeten aangetoond worden door hulpwoorden die de beteekenis van de verlangde wijs hebben, b. v. iets conditioneels door een woord dat indien beteekent (djika, djikalaw)
het concessieve door ofschoon [.wewggoehpoeii] (ook alleen poen,, na een verbum), ook iets voorwaardelijks, b. v. hendaq poen ij a pergi [hij had willen heengaan (maar kon niet)]. Dikwijls wordt zulk een modaalwoord aan het begin eu slot van den zin geplaatst,
b. v. harang ioewan sampej kir an ja [moge mijnheer (gij) toch aankomen. — Djikalaw ja sateroe sakalipoen [indien hij zelfs een vijand ware. Djikalaw ij a datang kir ai ja [mocht hij komen].
De gebiedende wijs (imperatief) is de kortste vorm van spreken,
zie! ga! [lihat, pergü] Vaak wordt het nadrukgevende affix lah er aan toegevoegd, en de aangesproken persoon (vocatief) aan- '
gewezen door het woordje hé (bijvoorkeur jegens gelijken of minderen) of ja (liefst jegens een hoogere in rang).
Voor den verbiedenden vorm bezigt men het woerd djangan [het mag niet, moet niet]. Eene dubbele ontkenning wordt eene bevestiging en dus eene uitdrukking als fa dapat tijada angkaw pergi of djangan tijada angkaw pergi [gij moet volstrekt heengaan].
Wanneer men den imperatief verzachten wil bezigt men het woord oléhmoe na het verbum zonder praefix, b. v. lihat oléhmoe [gij moest zien, zie eens].
Andere hulpwoorden om den wil des sprekers uit te drukken,
aan te sporen enz., zijn b. v. mari of marilah [komaan, welaan!]
lij ar [laat, gedoog!] hajiqlah [het zou goed zijn], haroeslah
[het is billijk, natuurlijk, noodig], Jiendaqlah [het moet, behoort].
Vragende zinnen worden gevormd door een woord met vragende beteekenis voorop te plaatsen, zooals apa [wat?]. In de spreektaal is dit de meest gewone vorm en dan dient apa alleen om de vraag uit te drukken, b. v. apa toeman Mat? [Ziet gij?], s ij apa [wiel1], lerapa [hoeveel], viana [waar? welke?], kamana [waarheen?], layajmaua [hoedanig?]. Of men plaatst het affix tah
[toch?] of Jcah [?] achter dat woord waarop de nadruk der vraag valt.
Uitzonderingen op de hier genoemde regels bestaan m't Maleisch wel, doch veel minder dan in andere talen. Als zoodanig kan genoemd worden dat de woorden clijam en tahoe hunne afgeleide vormen niet van 't grondwoord maken, maar van een niet bestaand kadijam, kataJwe, dus meugadijami [bewonen], mengatahoei [begrijpen], Van hendaq [willen, moeten], maakt men geen afgeleide vormen, maar wel van kahendaq [wil, begeerte], terwijl dit woord en kakasih [geliefde], de eenige substantieven zijn die gevormd zijn van het praefix ka dat niet verbonden is met het affix au. Ook van takoet [vreezen] en maloe [beschaamd] komen afleidingen voor als of er een katakoet of kamaloe bestond. Zoo vindt men ook penglihat [gezicht (zintuig)] en penglihatan [inzigt, beschouwing], ofschoon het actief melihat en niet menglihat is. Wanneer iemand nog andere uitzonderingen mogt vinden of iets met het hierboven opgegevene in strijd mogt achten, ben ik gaarne bereid mondeling nadere toelichting te geven.
TEE VERTALING- IE 'T 1ALEISGH.
Over (darihhal) S inga po era.
Ik kom weder terug op mijn verhaal (te verhalen) van kolonel Farkoewar, die op reis was op dat schip. Hij liet liet schip koers zetten (toedjoe) naar de straat van Singapoera. De reden dat liij koers daarheen liet zetten was omdat hij al lang bevriend was geweest met toengkoe Long den zoon van Sulthan Mahhmoed, toen hij ook te Malaka was. Het gerucht was (zooals) ik hoorde dat toengkoe Long veel geld geleend had van kolonel Farkoewar. Inderdaad had hij destijds reeds met hem afgesproken om Singapoera aan de Engelschen te geven. Bovendien ging Farkoewar ook nog naar Rijaw om hem te ontmoeten, ten einde die overeenkomst tot rijpheid te brengen, en toen de zaak beklonken was (masaq) keerde hij eerst naar Malaka terug om die stad aan de Hollanders over te geven zooals vermeld is.
Aangaande alle handelingen en afspraken tusschen kolonel Farkoewar en toengkoe Long had hij aan den heer Rattles geschreven toen deze nog te Poelaw Pinang was. De heer llaffles had van dat alles kennis gegeven aan den Generaal te Bengalen. Er kwam een brief als antwoord uit Bengalen : Als gij Singapoera wilt openstellen kan dit door de Compagnie niet verhinderd worden. Nogthans de onkosten om die stad open te stellen kan de Compagnie niet geven tenzij het uw eigen geld zij te zamen met kommandant Farkoewar. Voorts als het eenmaal (kelaq) tot stand is gekomen, zou de Compagnie later over die zaak kunnen denken. Raffles stond er bij den Generaal voor in (mengakoe) dat hij het over die zaak eens zou worden (moewafaqat) met kolonel Farkoewar, zeggende: Hoe 't ook wezen moge 't is toch noodig dat wij het eiland Singapoera tot een stad maken.
33
Eaffles kwam te Malaka, na gesloten overeenkomst zond liij kommandant ïarkoewar over zee (berlajar) naar Singapoera om die zaak te behandelen zooals het best zou zijn (patoet) tot dat hij kwam. Want destijds ging hij naar Atjili op last (disoeroehkan) van den Generaal om de onderlinge geschillen van de Atjineesche vorsten te beslechten (menantoekan). Atjih, Pédir en Teloeq Samawi wilden namelijk oorlog voeren. Deze zonden brieven naar Bengalen, verzoekende zoo goed te zijn (toeloeng) die geschillen te beslechten. Raffles werd afgezonden om ze bij te leggen en zeilde naar Atjih. Toen eerst zeilde ïarkoewar naar Singapoera zooals vroeger vermeld is.
Nadat hij aangekomen was ging hij aan wal met een sloep van 't schip, in gezelschap \au de lieden van Malaka, die hij mede-gebragt had. Hij landde (najiq) op de vlakte, namelijk daar waar nu het raadhuis (korët) gebouwd is. Zij bevonden dat die plek vol stond met struiken van Karamoenting en Sikadoedoeq. Aan de eene zijde, naar den rivierkant toe, stonden vier of vijf luitjes, ook was er een aanplant \an zes of zeven klapperboomen. Verder was er een huis, een weinig grooter, ook met atap gedekt, waar de Temenggoeng woonde. _
Daarop wandelde de lieer Earkoewar die vlakte rond. De orang-laoet kwamen gluren (inté) naar hem en liepen heen om er den ïemenggong kennis van te geven. Een oogenblik later kwam de Temenggoeng met vier of vijf personen, die hem volgden en gewapend waren, om den heer Earkoewar te ontmoeten. Op dat oogenblik was het geweldig heet eu Earkoewar ging in de schaduw staan (bertedoeh) onder een kelatboom midden op die vlakte.
Nadat hij bij hem gekomen was stak (de regent) de hand toe, door den heer Earkoewar werd die hand stevig geschud (goentjang), daarop nam hij den heer Earkoewar mee naar zijn huis. Daar aangekomen ging Earkoewar praten over de reden zijner komst eu hij vertelde hem al de bijzonderheden (dat de) aanleiding was (dat) hem een brief was toegezonden door den heer llaitles uit Beng-koelen, (hem) opdragend een geschikte plek te zoeken om eene stad te stichten, want (dat) Malaka zou overgegeven worden door den Engelschen koning aan den Hollandschen koning. quot;Verder
23
zeide hij: Mocht het gebeuren dat hier door de Engelschen eene stad gesticht werd, die zou zeer welgelegen zijn (senang) voor de Maleijers om handel te drijven; ook zouden de Europeesche handelaars hierheen komen om handel te kunnen drijven. Nog vele vleijende en overredende (nac;ihliat) woorden praatte hij om den regent welgezind (lemboet hati) te maken ('t was alsof) hij klontjes suiker in den mond liad (koeloem).
Het antwoord van den regent was: Mijnheer, ik ben een balling die met verdriet (membawa hati) van Riaw ben gekomen. U weet zelf ook wel hoe het met de gewoonten van ons Maleische vorsten is. Iedereen wil zich zelf verheften. Daarom heb ik mij in vrijwillige ballingschap begeven (memboewangkan diri) naar dit eiland midden in zee. Daarbij ben ik ook regtmatig erfgenaam (waritz) van deze plaats, want volgens de wettelijke instellingen der Maleijers is het de Temenggoeng die liet bestuur heeft van deze eilandgroepen (toekoeng poelaw), maar de eigenlijke heer was de overleden vorst, namelijk Sulthan Mahhmoed. Deze nu had twee zoons, beide waren evenwel geene zoons vaii de echte gemalin (gara), de een heette Abdoerrahhman, de ander Hoesain, welke ook den naam voert van toengkoe Loeng. En nu na het sterven van den vorst zijn er allerlei geschillen van de grooten ontstaan in de landen Daïq en Eiaw en Pahang, wie door den Bandahara benoemd (lanticj) zou moeten worden , want beiden zijn evengoed zoons van den overleden vorst. Volgens verlangen van de vorstin, namelijk de gemalin van den overledene, zou Toengkoe Loeng vorst gemaakt worden. Daarom ontstonden nu allerlei geschillen, en onder deze omstandigheden mopperde (meradjoeq) toengkoe Abdoerrahhman (en) ging naar Trengganaw, zoodat toengkoe Loeng te Riaw bleef, dat is nu de oorzaak (pangkal) van deze handelingen, mijnheer. — Voorts wat al de rijks-sieraden betreft, die zijn overgegeven in handen van de vorstin, de gemalin van den overleden vorst.
Toen de heer Earkoewar de verhalen en gesprekken van den Temenggoeng hoorde glimlachte hij, zeggende: Hoogheid, wat al die zaken betreft, die heeft de heer Raffles in gedachten gehouden, hij kan die in orde brengen (betoel). Daarop ging de heer Earkoewar spoedig tot een ander onderwerp over (mengaloe-warkan perkataan lain), zeggende: Hoogheid hoe noemt men dezen berg die hier nabij is?
2i'
Daarop was hcfc antwoord: Wat dezen berg aangaat, sedert oude tijden draagt hij den naam van Berg des verbods. — Parkoewar zeide; Wat is de reden dat hij Eerg des verbods heet? Het antwoord van den Temenggoeng was: .Er staat in de geschiedenis (dat) ten tijde van een vroegeren Sulthan, hij op dezen berg een paleis bouwde, en daarom verbood Iiij dat niemand daarop mogt klimmen, tenzij op last van den vorst, of dat de vorst hem ontbood. Daarom noemde men dien berg de berg des verbods, en er was ook aan de andere zijde van den berg een waterstraal, die plek heette de fontein des verbods, want daar was het dat de vrouwen en bijwijven van den vorst baadden, niemand mogt daarheen gaan.
Daarop zeide kommandant Parkoewar: Hoogheid: Wat deze mijne komst betreft, die is na overeenkomst en ook met het goedvinden en de toestemming van den Toengkoe Loeng, die te Riaw en Lingga is, om dit eiland Singapoera over te geven aan de Engelsche Compagnie, opdat er eene stad op gebouwd worde, en zoo den naam van den vroegeren Sulthan te doen herleven en opdat het een duidelijk teeken zij van de oprechte gevoelens van Toengkoe Loeng en u jegens de Engelsche Compagnie. Onder deze omstandigheden zouden wij 'tegen dat (sampaj) de heer Rallies hier heeukomt afspreken wat liet beste (patoet) zou zijn naar uw gevoelen en dat van Toengkoe Loeng, ook opdat wij onder ons eene weerzijdsche overeenkomst sluiten voor beide partijen, namelijk de Engelsche Compagnie en Toengkoe Loeng en u; hoe zoudt gij, naar uw inzien, over dat plan denken?
Toen de Temenggoeng dat zeggen hoorde, geloofde hij het -(teima), een geruime poos zeide hij niets en sprak daarop: Mijnheer, ik ben een ondergeschikte van Toengkoe Loeng. Als deze zaak met zijn goedkeuring is vind ik het ook goed. Farkoewar antwoordde: Mocht dit wezenlijk met uwe goedkeuring zijn, laten wij dan eene schriftelijke overeenkomst opmaken. De regent antwoordde: Waartoe eene haudteekening, mijnheer? Mijn woord (lidah) is voldoende.
Earkoewar antwoordde: Volgens de gewoonte van ons Europeanen is het toch beter (maoelah) volgens schriftelijk bewijs, opdat onze
35
overeenkomst (waad) niet weifelend zij (beroebaii2). Daarop zeide i1. tot intji Singa: Maak een geschrift op zooals zijne hoogheid de regent liet opgeeft (iqrar).
Op datzelfde oogenblik werd liet geschrift opgemaakt volgens liet zooeven hier boven vermeld verhaal: Dit geschrift is een bewijs van het verlangen (soeka) van den regent in vriendschap te zijn met de Engelsche Compagnie, alsmede van zijne goedkeuring, wanneer dit met goedvinden van Toengkoe Loeng geschiedt, om Singapoera aan de Engelsche Compagnie te geven, namelijk aan de heeren Raffles en Parkoewar, opdat door hen eene stad gesticht worde. Nadat dit af was onderteekend en zij het. En toen vatte kommandant Earkoewar de hand van den regent en schudde die hartelijk, zeggende: Toengkoe, van dezen dag af aan zijn wij voor eeuwig vrienden. Hierop zeide kommandant F.: Toengkoe nu wil ik de teuten van boord aan wal laten brengen. Waar zou nu het best zijn om logies op te slaan ? De regent antwoordde: Zooals U goedvindt.
ïarkoewar zeide: Ik geloot dat liet best zou zijn op deze vlakte maar. Een oogenblik later kwamen booten van 't schip, en de menschcii die aan boord waren kwamen aan wal met tenten cn alle benoodigdheden. Een deel van 't volk werd gelast om 't onkruid (semaq-) weg te kappen en anderen rigtten de tenten op. Het duurde (adalah) zoo wat twee a drie uren, toen waren de tenten opgezet. Daarop werd door E. last gegeven een put te graven onder dien kelatboom. Dat water werd door hen allen gedronken. Er waren toen dertig lieden van Malaka bij hen. Dien avond hielden dezen de wacht rondom de tenten beurt om beurt.
Den volgenden morgen gelastte kommandant E. een staak (kajoe) op te rigten van ongeveer zes vadem lengte. Toen die opgezet was werd de Engelsche vlag geheschen daar aan 't zeestrand. Destijds was er volstrekt geen eten te krijgen. Toen gaf kommandant E. geld, twintig dollars aan 't volk, zeggende: Gaat allen heen om eetwaren te koopen (dat) wij kunnen eten. Zij zochten en vonden niets, maar al het eten voor die menschen kwam onkel van boord. Geld was er, maar om te koopen was niet mogelijk. Er stonden twee ot drie hutjes bij elkaar, digt bij het huis van den regent, die allen aten uitspruitsels (taroeq) van boomen en drooge visch en geparelde (rendang) sago. Nu en dan kregen ze
26
rijst. Er stonden ook aan 't eind van kampong Gelam twee of drie hutten van orang-laoet uit den stam (soekoe) Gelam die daar woonden om dekmatten (kadjang) en zeilen te maken. En daarom werd die buurt kampong Gelam genaamd.
Wel verre dat destijds menschen op de zee van Singapoera heen en weer voeren (laloe-lalang) de demons en duivelen zelfs waren bang, omdat daar de schuilhoeken (biliq) waren, waar zeeroovers lagen (tidor) of waar ze ook scliepen roofden, brikken of praauwen, dan bragten ze die naar Singapoera en daar was t dat zij den buit (harta) deelden en de bemanning vermoorden of elkaar onderling vermoordden om zich van den buit meester te maken (reboet).
Wat den toestand van de orang-laoet betreft die op praauwen (woonden), hun manieren waren als van wilde dieren. Wanneer zij menschen druk zagen wandelen gingen zij als 't kon (sampat) met hunne praauwen op de vlucht, was 't niet mogelijk dan sprongen zij (terdjoen) in zee en doken als visschen. Ongeveer een half uur waren zij weg (en) niet te zien. Daarna pas kwamen, zij boven (op) honderd aquot;tweehonderd vaam afstands van de piekwaar zij (in zee) gesprongen waren. Zoo was t zoowel (met) mannen ais vrouwen, bovenal de kinderen, dat behoeft niet meer gezegd te. worden, zoodra die menschen zagen gilden ze quot;t uit (djerit) alsof ze sterven moesten, even alsof ze tijgers zagen. Deze allen bragten visch aan den regent als spijs. Destijds konden zij allen geen visch vangen op een andere manier (djalan) dan die te harpoeneeren (tikam). Het meerendeel der visschen die geharpoeneerd werden waren tenggiri's. Soms kregen ze ook wel andere visschen, zooals parang-parang, enz. Ook waren de visschen te Singapoera destijds taai en hard als buffelleer, omdat de visschen nog niet zoo vaak' (bijasa) door de menschen opgegeten werden. Ook waren de visschen' alle niet schuw (djinaq2) vlak aan de kant vond men heel groote visschen. Ook mosselen (ramis) waren overvloedig, in 't oeverzand kwamen die van zelf boven. Als men een oogenblik zocht (poengoet) kon men ze bij schepels (gantang) krijgen.
Door den regent werd aan de orang-laoet last gegeven visch te komen verkoopen aan de menschen. Maar ofschoon ze met visch kwamen, waren zij nogthans in vrees en geheel verbijsterd, die tenten en de kleeding van de lieden ziende en zulke dingen. Zooveel
27
als men hun geven mogt voor de visch als betaling, of dat men die ruilde voor een weinig tabak of rijst, dat namen zij aan en gingen dan lieen. Wanneer zij kwamen gaf de heer P. geld en kleedjes en rijst, omdat hij zag dat ze geen kleeding hadden, opdat zij minder schuw (djinaq) werden. Op deze wijze waren ze in twee of drie dagen getemd en op goeden voet (sabahoe) met de nieuw aangekomenen. Alleen de kinderen slechts waren zeer wild, zoodat ze de stuipen (sakit) kregen van angst voor de men-schen. Een knaapje ging zelfs reddeloos verloren in zee, vlak tegenover de baai, omdat hij bang werd op 't gezicht van al die menschen die nabij hun praauw wandelden, llij sprong in zee tijdens het water hoog en sterk stroomend was, men wachte (maar) llij kwam niet boven, llij was reddeloos verloren door den stroom meegesleept naar zee.
Overal lagen langs den oeverzoom schedels (tangkoraq) van menschen verspreid (koeliling) in t zand, sommige sinds lang, andere versch, sommige waar het haar nog op zat; sommige hadden geslepen (asah) tanden, andere niet, van allerlei soort. Men gaf daarvan kennis aan kommandant Farkoewar, en toen hij dat zag, gaf hij last ze op te rapen en in zee te werpen. 13e lieden deden ze (isi) in een baal (goeni) en wierpen ze in zee. Bij die gelegenheid (waqtoe) vroeg men aan de orang-laoet: Van wien zijn toch al deze schedels ? Deze zeiden: Dit zijn de hoofden van menschen die door de zeeroovers genomen zijn {— gezeeroofd) die hebben ze hier vermoord. AVaar ze ook praauwen of schepen roofden, dan kwamen ze hier om den buit te verdeelen. Sommigen van de bende vermoordden elkander ook, om zich van den buit meester te maken (reboet). Sommige lieden bonden ze aan den oever en hierop was het dat ze allen hunne wapens beproefden. Ook was het hier de plaats waar zij hanegevechten hielden (saboeng) en dobbelden (djoedi).
Op zekeren dag wilde de heer Farkoewar dien Berg des verbods bestijgen, dien de regent genoemd had. De bedienden van den regent zeiden: Wij allen durven er niet opgaan want er zijn veel geesten (poewaka). Want dagelijks hooren wij daarboven een geluid als van honderde menschen (saperti boenji . . .). Soms ook hooren we een geluid van gongs en trommels en de stemmen van
28
juichenden. Daarop lachte Earkoewar, zeggende: Ik wil die spoken zien! Daarna zeide hij tot de lieden van Malaka: Trekt dit kanon voort en brengt het op den berg; daaronder waren er velen lt;lie in angst zaten, maar omdat ze geen uitvlugt wisten, trokken ze het kanon toch maar voort. jSTogthans waren dat allen menschen van Malaka, geen een van de lieden int de Straat durfde daar digt bijkomen. Op dien berg was niet veel wildernis, en niet veel groote hoornen, maar slechts enkele groepen (toempoeq). Ofschoon die lieden ook bang waren, uit schaamte omdat de heer ïarkoewar er bij was, gingen ze goedschiks ot kwaadschiks toch naar boven. Toen zij boven waren liet de heer F. hot kanon laden met scherp, (er kogels (pêloeroe) op doen), daarop vuurde hij eigenhandig het twaalf malen achtereenvolgend af, hij schoot naar alle zijden den berg rond (koeliling boekit itoe dihadapkannja). Daarop liet hij een staak aangeven, en de Engelsche vlag hijschen, zeggende: Kapt al dit onkruid weg, en hij liet een weg aanleggen om den berg op en af te gaan. Zoo was er dagelijks werk om de wildernis weg te kappen en den weg in orde te brengen.
Destijds was er hier op het eiland Singapoera geen wild of tam gedierte te zien dan alleen ratten. i?ij duizende waren de veldratten langs de wegen en geducht groot, haast als katten. Als wij bij avond op weg gingen liepen wij ze tegen quot;t lijf (langgar), velen vielen (er over) zoo groot waren ze. Nu gebeurde 't op zekeren avond dat men in het huis waar ik woonde een kat hield en midden in den nacht hoorde ik die kat luid maauwen (mengijaw2). Mijn bediende ging met een toorts naar buiten om te gaan zien waarom die kat' zoo (deed). Terstond zag hij dat zes of zeven ratten rondom haar stonden (koeroemoen) die de kat beten; sommige beten haar in de ooren, andere in de vóór- en achterpooten, andere in de wangen, zoodat de kat zich niet meer verroeren kon en alleen maar maauwde. Toen de man dat zag riep hij mij en ik liep haastig naar achter om dat geval te gaan zien. Tot zes, zeven personen toe stonden er omheen te kijken, vlak bij, evenwel wilden ze de kat toch niet loslaten. Toen de kat al die menschen zag, maauwde zij nog harder even alsof zij hulp vroeg. Men nam houten en sloeg twee ratten dood die de kat in de ooren beten. Toen hare ooren los waren, toen eerst beet (menarkam) de kat eene van die ratten dood. Men sloeg er nog een dood en de anderen
29
liepen weg. Maar liet gezigt en de neus van de kat was geheel gt;: A bemorst met bloed.
Zoo was 't met alle huizen, ze waren vol ratten. Het was haast niet langer uit te houden, daar ze zelfs (sampaj) om de menschen niet gaven. In de tent van den heer Parkoewar was het evenzoo, totdat de heer F. last gaf, zeggende: Al wie een rat doodt zal ik een dubbeltje betalen. Toen men dat gehoord had, maakte iedereen toebereidselen om ratten te dooden. Sommigen maakten rattenvallen (koetjing pekaq), anderen klemmen (apit-), anderen vergiftigden ze of legden lijm (getah) voor ratten. Ik had in mijn leven nog nooit gezien dat ratten met getah gevangen konden worden, dan toen eerst. Sommigen hadden er ook slag van (pandaj) hunne holen op te zoeken, anderen doorstaken ze. Er waren allerlei wijzen (waarop) men de ratten doodde. Eiken ochtend kwamen de menschen bij hoopen met doode ratten naar het luns van den heer E. De een had vijftig a zestig, de ander zestig a zevcnüg. In 'teerst waren er haast wel duizende ratten die men aanbragt op een morgen, zoodat de dooden op hoopen lagen, die de heer E. betaalde volgens afspraak. Dat duurde zoo zes of zeven dagen (tot) hij zag dat er toch al te veel waren. Toen bood hij weder aan vijf duiten per stuk, evenwel bragt men ze toch bij duizenden. Hij liet den grond diep uitgraven, (waar) men de dooden begroef. Op die manier bedaarde het (redoeh) een weinig (met) die ratten, tot men er per dag slechts tien ti twintig bragt. Toen hield die ratten-oorlog op, in Singapoera waren ze allen geheel weg (lesap).
Ter vertaling in 't Maleiscli en Soendaneesch.
Dit is een verhaal waarvan de moraal is dat men niet te gulzig moet wezen, anders mogt men eens volstrekt niets ten deel krijgen. Wie genoeg heeft aan een weinig, heeft gewoonlijk het grootste aandeel.
Het verhaal luidt aldus: Vroeger was er een hond die een stuk buftelvleesch stal, daarop wilde hij er meê naar huis gaan. Terwijl hij langs den weg ging, zie, daar was er water op den weg, dat hem het pad geheel versperde. Terwijl hij er over zwemmen wilde, was het hem alsof er nog een hond naast hem was, die ook een stuk vleesch vasthield. quot;Wel, wel, zei de hond, kijk daar is er nog een die vleesch heet heeft, ik zal proberen het hem af te nemen, dan heb ik voor later nog een stuk. Daarop sperde hij den bek open om het vleesch te rooven dat in 't water zigtbaar was. Ziedaar, 't was maar een schaduw, liet wezenlijke vleesch echter zonk toen, zoodat hij ten slotte volstrekt niets had.
M a 1 ei s c h: Moraal, ariinja. Gulzig, ragoes , de map. Gewoonlijk, ierïcadang. Vaz, astaga\ hahoeioa sasoenggoehnja. Versperring, palang. Afnemen, reboet. Later, kamoedijan kelaq. Opensperren, nganga. Schaduw, hajang. Zinken, tinggelam.
Soendaneesch: Moraal, har Una. Gulzig, rïwog, gemhoel. Anders, bisi. Deel, bagi. Genoegzaam, mali. Gewoonlijk, tamvolannana. Aandeel, doeoeman. Langs gaan, rnapaj. Zie, horhig. Versperren, halang. Willen. seddi of soedï (Plat — haiang). Alsof, kawas'kawas. Naast, gigir. Vasthouden, vjekel. Wel!, ai! Proberen, ng ad jar an. Afnemen, rampas. Voor later, keur djaga. Wijd open, IJalangap. Zinken, kalem. Niets hebben , xooedoc. -
Er was een kraai die een papaja vond en er mee bovenin een boom vloog, terwijl hij ging zitten om ze op te eten. Destijds was het de eeuw dat de dieren nog praten konden, zooals de leugenaars zeggen. Hij was nog niet aan de papaja begonnen of er was een marter die daar voorbijkwam, hij keek naar boven en werd belust op het eigendom van de kraai. Zoodra door die kraai
31
de marter gezien was, ging zij hem bespotten, aldus was haar spot:
Kom eet broeder! (ouder) omdat naar hare meening de marter er niet bij zou kunnen (niet te bereiken door de marter). De marter gaf ten antwoord: Dat kan ik niet doen, jufvrouw ('t is niet op te volgen), eet maar toe ! Maar hij was wrevelig in zijn bin-nenste. — De marter zeide verder: Zoolang ik leef is 't nu wel voor 't eerst dat ik een dier zie (ontmoet) dat zoo mooije veeren heeft, zoo glanzig, dat het oogverblindend is als men ze aanziet, zijn stem zal wei heel mooi zijn, ik verlang zeer er een oogenblik naar te luisteren.
Daarop gevoelde de kraai zich gevleid en hij vergat zich zelf,
terwijl hij kraste van pleizier, hij dacht niet aan zijn papaja, zoodat die viel. Daarop raapte de marter ze op, zeggende: Hahai!
't is alsof jij aan de geur al genoeg hebt jufvrouw; daarop vrat hij ze zelf op.
En daarom is 't dat je niet te gevoelig moet zijn voor loftuiting, er konden wel eens onopregten wezen. En zij die zoet van mond zijn moeten niet te veel vertrouwd worden, omdat gewoonlijk dat juist degenen zijn die slechte bedoelingen hebben.
Maleisch; Er mee, dibawa. Boveu, atas. Eeuw, abaci. Marter, Tjerpelej.
Spol, sindir. Wrevel, deudam. Glans, ktlap. Met het bloote \njaiu) oojï niet aan te zien. Krassen, berlerijaq. Oprapen, poengoet, Onopregt, tjoelas. Gewoonlijk, oemoem.
Soendaneesch: Papaja, (/«i/uwy. Neerzitten, intën. Eeuw, nlam. Marter, tjureuh.
Euse, kabila. Spot, po jok. Volgen, iring. Boos scwot. Oogverblindend, sir ah. Vleijen, „
ogo-ogo. Krassen, ngagowak. Oprapen, jooÉ'foray. Onopregt, meuliltan. ^ ^
Een persoon was bezig geld te tellen in een warong; terwijl hij een oogenblik dit alleen liet werd er een gulden van zijn geld weggenomen, en die het nam ging heen. Toen deze op een quot;afstand van vier of vijf paal was, rustte hij ook in een warong. Het duurde niet lang of daar kwam ook de bestolene. De dief was verhinderd weg te loopen, daarop hield hij zijn eene oog digt als een éénoogige.
Toen de bestolene kwam beschouwde hij langen tijd naauwkeurig dat eene oog en vroeg daarop: Vrind! heb je die ziekte aan quot;t oog al lang gehad? Reeds van de jongensjaren af, zei die met het digte oog. Lieve hemel, zei de bestolene bij zich zelve, als
32
dat niet zoo was zou jij door mij beticht worden mijn geld gestolen te liebben.
Maleisch: Digt (van oogen), kedjam, jiedjam, Beschouwea, mengamai-amaii. Bij zich zelf, bat/iin, di dalam halinja. Belichten , iërka.
Soendaueesch: Verhinderd, kapalaug. Digt (van oogen), peureum. Eenoog, 'petjak. Naanwkeurig bezien , neyeskeun. Betichten , pad jar.
Twee Chinezen kochten een varkeu om liet vet te maken, als het reeds vet was zouden zij het deelen elk de helft. Daarop terwijl liet nog niet heel vet was, werd door den een aangedrongen; Laten wij dat varken slagten! Ivijk eens aau, zei de ander, 't is nog in 't geheel niet vet. Eindelijk kregen zij ruzie; de een zei, slagt liet, de ander zei, neen.
Daarop, terwijl hun dispuut zeer hevig was, was er een voorbijganger, terwijl deze de aanleiding hoorde, was zijne beslissing aldus: Dat varken behoort zoowel aan dezen als aan genen, slagt nu de eene helft en laat de andere helft in rust opdat ze goed vet worde.
Mal ei scli: Mesten, meïiamhoenkan. Vet, gomok. Aandringen, iagih. Kijk! tjuba! Knzie, hanlah. Rustig laten, bij ar kan.
Soendancesch: Vet, lintoeh. Aandringen, iagih. Kijk eens wn, geurahcun! Dispuut, jiasèja, lievig, rami'. In rust laten, antep.
Wie een bedrijf heeft, als wij bij voorbeeld slechts veldarbeid hebben, is daar stellig voordcel uit te halen. Ook zullen lieden die bekwaam en gewillig zijn tc werken, stellig wel geen gebrek aan levensonderhoud hebben. Maar men heeft niet genoeg aan bekwaamheid, men moet die ook aanwenden, men moet vlijtig en willig zijn en er niet van houden maar te suffen en stil te staan, omdat iedereen toch al lang weet dat elke arbeid, als men die niet zal verrigten, niet voordeelig is, en hij wiens taak het was slechts langs zoo meer verarmen zal.
Armoede of gebrek loert wel aan de deur van den vlijtige, maar kan daar volstrekt niet binnen komen. Men behoeft geen geld cp den grooten weg te vinden of dat het door anderen als erfenis gegeven wordt, als inen maar volharding bezit. Deze is juist de oorsprong van alle Y001'deel en geluk.
33
Als er werk is dat lieden af moet komen, moet men liet volstrekt niet laten wachten tot morgen en liet niet uitstellen tot een anderen dag. Het werk voor één dag moet niet tot twee dagen toe (duren). Eén vogel in de hand is beter dan tien in de lucht. Bij den arbeid is het ook zoo, zoodat men werken moet zoolang men tijd heeft.
De luiheid is evenals de roest, als iets eens (daarmee) besmet is, is het zeer moeijelijk liet weer weg te maken. Een kapmes dat dag aan dag gebruikt wordt gaat gemakkelijk uit tie schede. Zoo ook kunnen zij die arbeiden de moeijelijkheid van den arbeid niet gevoelen, terwijl de tragen, al werken ze ook, niet zoo bekwaam zijn.
En wijders moet men niet al te veel verslaafd zijn aan den slaap. Men behoort altijd deze zaak te bedenken: Een slapende tijger zal wel geen geit vangen, en ook zal een luie kat zeker wel geen ratten vangen. Eveneens is t ook met slaapkoppen, zeker zullen zij gebrek aan levensmiddelen hebben. De tragen zijn zelfs iu hun gang (van gang) langzaam en worden achterhaald door de armoede.
Ook wil het werk niet gelukken door er alleen maar op te blijven hopen. Het staat eenmaal vast dat iemand die zich van goede plannen alleen als teerkost voorziet van honger zal sterven op den weg. Verwaarloos den tijd niet, tijd of geld is eenerlei. Al wie den tijd verwaarloost of geen acht geeft op den tijd, is evenals hij die quot;t geld weggooit, ten laatste wordt hij een dief jegens zich zelve.
De menschen moeten ook niet de gewoonte hebben terug te schrikken van het aanpakken van een moeijelijk werk. Hoe zwaar het ook wezen moge, als de wil maar ernstig is, zal wat liet ook zij gelukken. Éen kleine rat zelfs kan een tamelijk dik touw doorknagen zoodat het breekt. Ook wil een zware boom niet vallen met éénen slag. Geheel hetzelfde is liet met den arbeid.
Maleisch: Gewillig, soeka, soedi. Suf, lïmjoeng. Suffen, ngangoel. Al lang, soedah, mèmang. Loeren, inlé, hintej. Volharden, berkandjang, tetap. Roest, ta/ti hesi, kerat besi. Besmet, Lena Kapmes, parang. Verslaafd, neiging tot, tjènderong. Langzaam, lambat. Inhalen, hambal, soesoel. Verwaavloozen, alpa. l)ik, tebal, kasar.
Soendaneeseh; Veldarbeid, hëk'ébonnan. Voordeel, hasil. Voldoende, mahi. Aanwenden, metakeun. Suffen, ngahoeplig. Wiens taak, noe boga. Loeren, ngintip. Kunnen, 10'rrat. Volharden, hnkvun. Al, anggeus. Waehten, dago. Uitstel, toenda, In de hand, dj këkï'uël. Lucht, aioang-awang. Koest, tdi hij aug. Besmet, henna. Kapmes, bedog. Sehede, sarangka Te veel verslaafd, rosa. rosa teuing. Bedenken, '■ling. Achterhaald, kaoedag. Hopen, are uit quot;t Staat vast, geus pitangloeeuunana. Verwaarloozen, mUjeun. Afschrikken, seblak. Aanpakken, naradjanq. Vallen, eunjeuh. Hakken, ngadl-k. ----------;j
34
Over liet planten van boom en langs den kant der w e g e n.
Iedereen zal wel reeds duidelijk gezien hebben dat de bossciien op Java hoe langer hoe minder worden, en dat er vele plaatsen zijn waar bijna in 't geheel geen hout is voor timmerwerk of voor brandhout.
Opdat het niet zoover kome dat er groote moeijelijkheid ontsta, moet men behalve het opzettelijk aanleggen van nieuwe bosschen, nuttige boomen aanplanten langs de kanten der groote wegen, der kruiswegen en dorpswegen, dat zal zeker wel helpen.
Hetgeen aangeplant wordt moeten niet boomen zijn wier hout alleen maar voor timmerhout geschikt is, maar beter is het als het vruchtboomen zijn, die ook nut hebben tot voedsel der menschen.
Malei sch: Timmerhout, leajoe lakol roemah. Opzet, s eng a dj a, sahadja.
Soendaueesch: Iedereen, sar erej a. Timmerwerk, dangdannan. Brandhout, soe-loeh. Behalve, djaba iï. Opzettelijk (iets doen), ngahadja. Nuttig, noe kade gawèna. Kruisweg, djalan parapal au. Voedsel, iéda.
Vervolg.
liet planten van boomen langs den kant der wegen heeft bovendien nog een voordeel, namelijk de lieden die heen en weer gaan op den weg zijn beschut door de schaduw, en staan niet bloot aan de felle hitte der zonnestralen. In Europa heeft men reeds begrepen dat dit dient tot bevordering van de gezondheid der menschen.
Het allerbeste is boomen te kiezen wier hout goed is of tamelijk goed om gebruikt te worden en wier vruchten gegeten kunnen worden, zooals de kanari, nangka, tamarinde, paté, mangga, djamboe-samarang, ramboetan enz.
Op die manier zi jn in de afdeeling Galoeh bijna overal de wegen beplant met vruchtboomen.
Ma lei sch: Heen en weer gaan, laloe lalavg. Schut, iedoeh Lommer, naoeng. 'lamelijk, ssdang. Tamarinde, as am.
Soendaueesch: Heen en weer gaan, lalar lïwat. Schut, koelte, ijneh. Schaduw, schim, lalangkang. Blootstaan, negralc Zonnestralen, kaiodjo koe sr eng enge Tamelijk, meudjeuhna. Tamarinde, asem. Pete, peuteuj. Manga, maaggah. Op die manier, iaperti el a hae. Overal, saloewarna.
35
Vervolg.
Zoo ook als men gaat van Poenvaredja naar Karang-anjar is de geheele weg beschaduwd enkel met kanariboomen.
Het sclioone en aangename daarvan is buitengewoon! En '.vie heeft niet hooren vertellen hoe mooi de weg is van Soerabaja naar Pasoeroewan, daar staan de tamarindeboomen in geregelde rijen, quot;t is waarlijk hoogst verrukkelijk!
Voor die wier hout als timmerhout moet gebruikt worden is 't goed woudboomen te kiezen die op die plaats groeijen, zoodat ze reeds daar geacclimatiseerd zijn; maar bovendien zijn er ook zeer schoone, zooals de Kidamar die zeer regt opgroeit en de Soerèn die zeer spoedig groot is, zoodat men niet te lang behoeft te wachten. Eon die bijzonder snel groot wordt is de broodboom; die is ook zeer goed om aan te planten.
Maleisch: Bekoorlijk, perméj. Aangenaam, sedap. Buitengewoon, boekan alang' kapalanj. Verrukking, ghajrat. liegt, lempang.
Soendaneesch: Buitengewoon, rnoetoeh. Staan, djaregdjeg ^van djeg). Regel, rij, bèrès. Regelen, ngaioer. Verrukking, kelar. Groeijen, aja. Gewend aan de lucht aldaar, geacclimatiseerd. Regt, lempeng. Ongeduldig van wachten (moe), kesH ngadago. Broodboom , mindi.
Vervolg.
Zoo ook de Djoewar die een zeer sterk hout heeft en de Tjamara. Ook Djati wordt vaak gebruikt om langs de wegen te planten, het hout daarvan is het allerbeste voor timmerhout, maar het heeft het gebrek dat zijn breede bladeren den weg vaak morsig maken, evenals de Waroe, deze wordt ook heel dikwijls langs den weg geplant. Het zal waarschijnlijk om die reden zijn dat men de waroe in den grond steekt, haar gewoonlijk eene helling gevende naar de buitenzijde van den weg. Maar door die handelwijze zal zeker de groei wel niet mooi en regt willen worden. Dit moet zooveel mogelijk verholpen worden, men moet langs de wegen boomen planten die loodregt opgroeijen, daarom is het ook goed dat die boomen gewoonlijk, terwijl ze nog klein zijn, zooveel noodig gesteund worden, of aan staken gebonden, opdat ze regt worden, ook is liet goed dat de takken zorgvuldig worden gesnoeid, zooveel als noodig mogt zijn.
Malei sch: Insteken, hoendjam. Staak, toeroes. Snoeijen, mer anting, rant jo eng,
Soendaneesch: Gebrek, ijatjad. Breed, roebak. Waarschijnlijk, iaksirran. In den grond steken, ijsblok. Hellen, fjondong. Handelwijze, atoeran. Hulpmiddel, akal, Loodregt, lendjeng. Gewoonlijk, babakoena. Steunen, toelak. Staak, toeroe», Snoeijen pangkas.
36
Vervolg.
De reden dat ik zeg dat liet snoeijen vooral voorzigtig moet geschieden is, omdat liet vaak pleegt te gebeuren dat er zijn , die boomen snoeijen ze geheel kaal makende, ze laten er slechts een weinig takken en bladeren aan. Ze bedenken niet dat die boomen vermoord worden. Het werktuig hunner ademhaling dat is juist hun blad, zoodat men den goeden groei verhindert.
Een hoofdregel is dat men moet opletten of een boom de neiging heeft om een gaffel te vormen, dan moet men spoedig één der takken wegdoen en die het meest regt naar boven staat en de beste is, dien moet men laten staan.
Ook is het noodzakelijk dat het snoeijen met de grootste zorgvuldigheid geschiede, omdat, gesteld dat de boom ingescheurd wordt door het afkappen der takken dan die scheur vaak doordringt tot in het hart.
Mul ei scli: Kaal, koedoeng, kotong. quot;Werktuig, pekakas. Hoofdregel, Sjarth jang periamaï. Gaffel, ijagak. Seheur, soweq.
Soendaneeseh: Kaal, potol (plnr. jtoeropJoel). Werktuig huuncr ademhaling, parunfé ngambekkannana. Hoofdregel, babakoen a pisan. Gaffel, tjagak. Seheur, soicèh. Doordringen, ièroet.
Vervolg.
Daarna krijgt het hout een rotte plek, omdat liet water er ingedrongen is, zoodat het hout slecht wordt om voor timmerhout te dienen.
Er is nog iets waarop men letten moet als men boomen plant langs de wegen. Dat planten moet namelijk met overleg gebeuren, opdat later als ze reeds groot zijn, ze geen hinder doen aan het plantsoen der velden die langs den weg zijn, omdat dezen het licht benomen is door die boomen of omdat zij getrofien zijn door den drup.
Daarom moet men, als zulke er zijn, voornamelijk (zooveel mogelijk) boomen kiezen die loodregt opgroeijen, wier takken niet lang zijwaarts loopen en die geen breede bladeren hebben. Als er zoodanige boomen niet op die plaats zijn, is er nog een middel om hinder te voorkomen, dan moeten die boomen aan den kant die overhangt naar de velden gesnoeid worden, verder dan zij uitsteken.
Maleiseh: Rot, boeroek. Hinderen, meroesaqkan. 't Licht benomen, kena bajang. Druppel, titiq. Zijwaarts groeijen, merambaq.
37
Soendaneesch: Een rotte plek, noe boeroek. Overleg, H/vz-foV/r. Hinder, Het licht beuomen, kahieuman. Getroffen, kalinggang. Drup, tji kar at jak. Zijwaarts loopeu. kngifjir. Hinderen, nqaroeksak. Overhangen, vgarojom. Uitsteken (zijdelings), 7}j odor kalot war.
V e r v o 1 g.
Vaak zijn er die zeggen dat zij liet planten van vruchtboomen langs de wegen niet raadzaam vinden of goedkeuren, wegens den last de vrucliten te bewaken, zoodat deze niet weggenomen worden door de voorbijgangers. Dit is ook wel waar als 't is op een weg ver van het dorp of van een huis, maar hiervan behoeft men geen reden te maken tot onwil om vruchtboomen te planten omdat gewoonlijk dat planten van vruchtboomen geenszins geschiedt om de vruchten. —- Van boomen die staan in de nabijheid van dorpen kan men de vrucht maar overlaten aan de lieden die daar digt bij zijn en stellig zullen zij dan wel oppassen dat er geen dieven zijn. Behalve wanneer het dienaren zijn van de lands ambtenaren die die boomen aanplanten om zelf de vruchten in te zamelen, dan behoeft men het maar aan hen over te laten.
Ma lei scli: Inzamelen, po eng oei.
Soendaneesch: Iets beweren, njeboetkeun. Goedkeuri ng, panoedjoe. Onwil, é mbo eng. Om, diarah. Overlaten, dibikeun bnè. Lands ambtenaren, j/agawe nugara. Om, hajang. Inzamelen, moepoe.
Vervolg.
Zoo ook als het de tijd van 't snoeijen of uitkappen is, dan strekken de takken en het uitgekapte ook tot profijt van hen. Wanneer dan de boomen groot zijn en geschikt om geveld te worden, dan kan het hout daarvan gebruikt worden tot het maken of repareeren van bruggen, wachthuisjes en dergelijke, zoodat de inlanders niet de moeite behoeven te hebben naar afgelegen bos-schen te gaan om hout te halen zooals nu vaak geschiedt.
Ook moet het vellen dier boomen met overleg geschieden en niet maar in 't wilde weg. Men moet namelijk niet alles te geli jk wegkappen, maar nu het een en dan het ander, en waar reeds weggekapt is moet men spoedig weer inboeten (suppleeren).
Als het zoo geschiedt zal het geboomte langs de wegen er altijd zijn, het zal niet al te ijl staan of vernield zijn.
Maleiseh: Overleg, iimbangan. In ?t wilde, rambang-rambang. IJl, djarang'1.
Soendaneesch: Uitkappen, noeioch. Kaphout, renggavg-. Geveld worden, di
38
toewar. Repareercu, ngomejan. Brug, sas ah. Inlanders, abdi-. Overleg, iimhangan. In 'twilde, darapon. Om en om, siligenii. Inboeten, ojoemman. Te ijl, tjarangijang. Vernield, ioempoer.
Ook in Europa behandelt men liet vellen zoo, en daar brengen de boomen langs de wegen vaak zeer groot voordeel aan.
Als men eens bedenkt hoe groot het aantal wegen op Java is die nog niet beplant zijn, en hoe groot het aantal is dat niet goed beplant is, en welk een aantal beplant is met slechte boomen, dan zullen er zeker wel velen zijn die erkennen dat bovenstaande vermaning, boomen langs do wegen te planten, niet geheel nutteloos is.
Socndanecsch: Erkennen, njeboetkcun. Bovenstaand, di loehoer.
Eeue vrucht van zeer lekkeren smaak is de Sawo-manila (zoo althans is 't zeggen der velen die er van houden.) Ook zijn deze vruchten te Bandoeng zeer sterk in trek, zoodat éene vrucht, wier grootte niet veel verschilt van de grootte der pinangnoot, verkocht wordt voor 10 tot 20 cent, zelfs zijn er die de jonge boompjes van eene hoogte van 2 of 3 voet willen koopen voor 25 gulden.
Eigenlijk moesten die boomen van Sawo-manila reeds overal zijn, en het is wonderlijk dat er toch nog weinigen zijn die opzettelijk die boomen aanplanten.
Omdat deze boomen zeer moeijelijk door afzetzels voortgeplant worden, moet de vermeerdering er van alleen door pitten geschieden, die te kiemen gelegd worden.
Echter kunnen de jonge loten die regt naar boven gaan afgezet worden, als men de takken gedeeltelijk naar beneden afstroopt, plegen dan later loten voor den dag te komen, die afgezet kunnen worden.
Maleisch: In trek, lakoe (ook verkoopbaar). Afzetsel, tjangkok (een tak waaromheen een verband met teelaarde gelegd wordt, zoodat de bast in het afgebonden deel wortels schiet). Te kiemen leggen, ipoek. Buigen, membentoeqkan. Jonge loten,
Soendaneesch: Houden, lusten, bevki (5.) sedep {B) In trek, laris. Pinang-noot, dj ami e. Verkoopbaar, pajoe. Jonge boompjes, petèttan. Eigenlijk, benerna. Overal, dimana-mendi. Toeh, wetl Opzettelijk (planten), ngahadja. Afzetsel,//arayX-o/r. Veel, rek ah (veel maken). Kiemen laten, ipoek. Loot, siroeng. Afstroopen, peunolkeun Bogt, bentik.
Goenoeng tanpa toetoeggau,
Sagara tanpa sisijan.
39
Besluit van den Resident der Preanger Regentschappen:
Yernomen hebbende dat aan de inlandsche bevolking nog steeds niet begrijpelijk gemaakt is hoe noodzakelijk de voorschriften zijn tot beteugeling der veepest (en) opdat er niemand zij die deze misversta, wil ZEd.Gestrenge daarom explicatie (uitlegging) geven aan de inlanders om die tot ampliatie toe te voegen aan hetgeen hen reeds verteld is door de hoofden en ambtenaren.
Iedereen weet dat West-Java bezocht is door de veepest.
Die ziekte had haar oorsprong te Batavia, van daar is zij overgeslagen naar Bantam, naar Soekaboemi, Tjiandjoer, Krawang, eindelijk tot naar Bandoeng.
Maleisch: Besluit, Oendanq2. liilandsclie bevolking, orang keijil. Voorschrift, atoeran. Beteugelen, lawan. Veepest, sampar hinatang. ZEJ.Gestr., Seri padoeka. Uitlegging, taf sir, tabir. Toevoegen, tamhah. Bezocht, kèna. Oorsprong, a^al. Overslaan, djangkit.
Soendaneesch: Nog steeds, aja keneh. Begrijpelijk maken, ngahariijan. Beteugeling, pangdjaga. Pest, paragan. Iedereen, sarèrïja. Bezocht, kataradjang. Overslaan, lo ent jat.
Vervolg.
Daarom zullen, als wij geen strenge maatregelen aanwenden om die ziekte te keer te gaan, zeer zeker ten laatste de buffels van Tjitjalèngka af geheel tot het Oosten en Zuiden toe door die ziekte worden getroffen, op het allerlaatst zal haast al het vee in de Preanger uitgeroeid zijn en er geen plaatsen meer zijn om weder buffels te koopen, wanneer de ziekte heeft opgehouden.
Deswegens heb ik toen bevolen een heining te maken van Boekit-toenggoel af naar het Zuiden, opdat er geene buffels zouden zijn die overgaan of gebragt worden naar het Oosten, en ik heb soldaten laten komen om de ingangen van die heining te bewaken en om de menschen te laten desinfecteren met karbolwater, opdat er geene kwaadwilligen of onverschilligen zijn die buffels of smetstof overbrengen naar een plaats waar de ziekte nog niet is.
Mal ei sch: Aanwenden, m engoepajn ka n. Ten laatste, achlrvja. O vergaan, Desinfecteren, hasoeh. Karbolwater, ajer karhol. Kwaadwillig, nijat djahat. Smetstof, hihit penjakit.
Soendaneesch: Maatregelen, atoeran. Keeren, halanj. Geheel tot, trues ka. Uitgeroeid, toempoer. Overgaan, ingka/i. Ingang, lawang. Desinfecteren, ngohok Karbolwater, tjai karhol. Kwaadwillig, gorèng maksoed. Onverschillig, lalawura. Smetstof, bibitna penjakit.
40
V e r v o 1 g.
Maar evenwel is het toeh ligt mogelijk dat die ziekte de heining overslaat. Daarom heb ik gelast het vee te verwijderen van het oostelijk gedeelte der pagër af, opdat de ziekte niet kan voortwoekeren, en daarop heb ik nog een heining laten maken, opdat liet vee dat weggebragt werd niet weer naar het Westen kan gaan en door de ziekte weer aangetast wordt.
Daar moet ook op gepast worden dat er soms konden wezen die ze beschadigen, kwaadwilligen of wild gedierte. Daarom heb ik ook soldaten laten komen, wier taak niets anders is dan te waken dat er geen vee is dat daarbinnen komt en opdat de pagër niet beschadigd worde.
Malcisch: Evenwel, iloepocn. mogelijk, kalaic*-. Voortwoekeren (woekeren, mal au. Beschadigd, rocsaq. Taak, pefcerdjaim, yoena.
Soe ndaneescli: Evenwel, sakitoc deui. Ligtmogelijk, pantPs, Voortwoekeren, njalijara. quot;Wild, leuweung. Taak, gaicè. Beschadigd, roek sak.
Vervolg.
Het doel dier soldaten is de taak van de bevolking en de hoofden gemakkelijk te maken, volstrekt niet om die te verzwaren of last te veroorzaken.
Wij hebben ten strengste orders gegeven opdat er geen enkel persoon zij, die wordt bemoeijelijkt. Vreest daarom volstrekt niet voor die soldaten, daar er in 't geheel geene wezenlijke reden bestaat om hen te vreezen.
liet werk dier soldaten is slechts even als de politie te waken opdat de wèlgezinden niet ongelukkig gemaakt worden door de kwaadwilligen.
Wanneer de veepest opgehouden heeft, zullen de heiningen weer weggenomen worden en de soldaten zullen weer terugkeeren naar Batavia.
Malcisch: Doel, rnaqgoed. Gemakkelijk, ent eng i moedah. Last, soesa h. W el-gezinden, benar, toeloes-hati. Ongelukkig, bin as a.
Soendaneesch: Gemakkelijk, ent eng. Bevolking, abdi1. Zwaar, heurat. Volstrekt, pisan. Baar, da. Wezenlijk, enja. Wélgezind, fengtrem aii. AVeggenomen worden, dilaanndn. quot;Weer, toeloej.
4-1
Vervolg.
Wijders moet ik mededeelen dat mij reeds bekend is dat vele inlanders bezorgd zijn over de veepest, dat de zorg voor hun buffels liun verdriet nog vermeerdert en dat de waarde der buffels vermindert.
Zoo dikwijls als er zijn die door het ongeluk getroffen worden, omdat het God zoo behaagt, is het wel stellig dat iedereen zijn deel krijgt aan zorgen. die door ons niet weggedaan kunnen worden , maar waar ook geholpen kan worden, zal door mij met alle kracht geholpen worden.
Wanneer er menschen zijn die niet bij magte zijn hun buffels op te passen en die maar liever verkoopen, dan moeten ze die niet verkoopen voor spotprijs, maar slechts berigt geven aan hunne hoofden dat ze dit plan hebben, dan zal hun stellig geholpen worden , zooals dat nu reeds gebeurd is, inlanders wier vee weggebragt is naar andere plaatsen, hebben geld gekregen.
Mnlcisch: Zorgen voor, memeliharakan. Zoo dikwijls, tjap-tijap. Stellig, tan-toe. Deel, ba hg ij an. Wegdoen, hilangkan. Spotprijs, ter lala n mocrah.
Scendanecsch: Mededeelen, hedjakenn. Zorg voor, mijara. Oppassen (verminderen), djadi toeroen. Zoo dikwijls, oenygal1. Ongeluk, bah ja Omdat, rnargi. Ded, hagx. Weg, leungit. Bij magte, katanagaan. Maar liever, anggoer mending.
V e r vo 1 g.
Als er menschen zijn die niet hunne sawah's kunnen bewerken, omdat de buffels weg zijn waarmee ze pleegden te ploegen, dan moeten ze daarvan op zijn tijd kennis geven, dan zullen die zonder twijfel ook wel geholpen worden, omdat ik zeer gaarne de moeiten der inlanders onder mijn gebied in aanmerking neem.
Maar daarentegen is mijn verzoek aan iedereen dat ze toch terdege uitvoeren al wat hun gelast wordt, dat ze goedwillig, bedaard, geduldig en op God vertrouwend hun verstand gebruiken, zooveel in hun vermogen is, opdat de ramp niet nog gedurig grooter worde die ons getroffen heeft.
Maleiseh: Plegen (waarmee), salamanja {pakaj). Consideratie, timhang. Uitvoeren, melakoekan. Goedwillig, senang sanfawsa. Geduld, galar. Vertrouwend (op God), t aioehal. Verstand, ichtijar. J)at ze toch, hoela ja.
Soendaneesch: Bewerken, ngagarap. Weg, euvjeuh. Plegen (waarmee), sok {pakè). Ploegen, ngawoeloekoe. Kennis geven, n go en djoekka n. Zonder twijfel, mowal hoeroeng. Aanmerking, nimbang kana.. ., Daarentegen, sabalikna. Dat ze toch, ma sing. Al, saniskara. Bedaard, ajém. Verstand gebruiken, ngalampahkeun ihhtijar.
42
De onderkoning sprak: Wel oom, ik ben er (God) zeer dankbaar voor als 't zoo is. Terwijl de vorsten zoo aan 't redeneeren waren in de pasanggrahan kwam (het rijtuig) van de vorstin aanrollen, spoedig was ze uit bet rijtuig gestegen, gevolgd door dames en heeren, terwijl voorrijders aan weerszijde waren.
I)e onderkoning ging baar tegemoet tot op bet voorplein. Toen bij zijne gemalin ontmoet bad, begroetten zij elkander, elkaar kussend en omhelzend op de manier der Arabieren. Daarop gingen zij bet raadbuis binnen en gingen met hun beiden, man en vrouw, op denzelfden stoel zitten uit sympathie. Daarop vroeg de onderkoningin aan baren echtgenoot veinzende niet (goed) te zien; Broeder, wie is dat daar? Eu wat voor iemand, dat gij hem met u op denzelfden rang laat zitten?
Malcisch: Dankbaar, sjoekoer. Kedeneren, leriata kala. Aanrollen, sajoep* hoenjinja datang. Sympathie, rindoe dandam. Laten zitten, bawa doedoeq.
Soendaneeseh: Redeneren, goenim saoer (Ijatoer K.). Aanrollen, gneroedoeg socmping. Voorrijders, offaijara. Aan weerszijde, dihapit. ïegemoetgaan, mapog. Kussen, ngamboeng (njioem K.). Sympathie, sono. Veinzend, poera-poera (api-api K.). Dat, noe mawi. Laten zitten, diijandak linggih.
Ik geef kennis dat (de persoon) genaamd Oesran, die zich zelve den bals afgesneden bad en ook zijne vrouw onthalsd beeft, iemand uit kampong Tjilakoe, op den avond van gister Zaturdag den 29 Mei, gevlugt is uit het hospitaal te Tjiandjoer. Daarom moeten nu door den Wedana orders gegeven worden aan de policiedienaren, dien persoon op te zoeken. Ook beeft hij het kenmerk van een wond aan zijn bals. Pakt hem en zendt hem op naar het kantoor zooals gewoonlijk.
Ik (vader) zend een inlander op, genaamd Bapa Hawi, alias Bapa Entang, van kampong Tjibinong Bodjong Larang, die door IJ (mijn zoon) is opgeroepen, bij dezen brief wordt die persoon opgezonden.
Malcisch; Onthalzen, sëmlileh. Gister, iadi. Kenmerk, ianda. Oppakken, iangkap. Gewoonlijk, bijasa. Opzenden, mempers êmbahkan. Hals, Uher.
Soendaneeseh: Berigten, mopnjankean. Genaamd, ngaran. Onthalzen, meun/jit. Vlugten, minggat. Opzoeken, njibar nejangan. Teeken, tanda. Wond, raheut. Hals, beuheung. Opzenden, njanggakeun. Inlander, ahdl. Oproepen, saoer.
43
Brief aangeboden aan ZEd, mijn vriend den lieer Prèbèrëg1 de Koning kontroleur, thans met verlof in Holland. — Wanneer U juist tijd mogt vinden zou ik zeer gaarne villen dat (U) voor mij maakte een boek in de Maleische taal, een voorschrift voor het maken van portretten. Een aanhangsel op hetgeen U laatst gegeven hebt, ontleend uit boeken, al hetgeen door U gevonden is, zoo 't mogelijk is alles wat maar noodzakelijk zijn mogt zou ik wel gaarne krijgen.
Zeker is dat uw werk, maar ik ben toch zoo vrij uw hulp te vragen, omdat gij U zoo goed betoond hebt voor mij eu ik ben zeer verlangend mijn kennis te vermeerderen in zake van 't portret-teeren. — Mijn heilwenscli aanbiedende.
Maleisch; Juist, sedang. Tijd, sahifuit. Voorschrift, atoeran. Portret, 'jamhar. Aanhangsel, samboenyan. Ontleenen, tiroe. Zoo vrij, bcrani, sanggoep.
Soendaneesch: Aan den Edelen, kajtajoennan. Thans juist, keur tëbëng. Wanneer, saoepami. Juist, pareng Vinden, mïndak. Tijd, sëmp'èt. Portretten maken, ngadamel gambar, molrct. Laatst, kaping kir. Ontleenen, nilad. Al wat, siko'T. Zoo 't mogelijk is, phitï'n-hamjgl. Krijgen, khiging. Zoo vrij, Ijongqah. Zoo goed betoond, kaiinggal sakitoe sacna.
Den WEd.Gestr. Heer Uemang Patih te Soekaboemi.
Ik heb een verzoek, namelijk ik wilde (U) permissie vragen te Pranggelang-karang-tengah te blijven voor den tijd van een maand, dewijl ik de koorts heb. Op 't oogenblik heb ik de ziekte nog. Wat de koorts betreft die is afgenomen, maar van tijd tot tijd komt er pijn in den buik bij en uit de opening van den anus komt bloed evenals bij een vrouw die stonden heeft, maar quot;t is etter wat er uit komt, 't is een onbeschrijfelijke ellende.
Ik vraag welwillende vergunning het verlof nog te verlengen in de maand April, omdat ik op 't oogenblik nog zwak ben, niet in staat naar Djampang te gaan en niet sterk van ligchaam. Zoo is mijn nederig verzoek.
Wijders ben ik o|) den 27 Maart weder onderzocht door den heer doctor, ik heb verschillende kwalen en die zijn gebleken aan den doctor. Groete van uw dienaar den Wedana van Djampang-koelon te Karang-tëngah. üp den % van de maand April 1875.
Maleisch: Van tijd tot tijd, sHang'1. Etter, nanah. Stonden, chèl.
Soendaneeseh: Permissie, permijos. Op 't oogenblik, sadang'ét ajeuna. Noj, taksih. Koorts, moerijang. Afnemen, sarang. Van tijd tot tijd, helëfi-an. Bijkomen, kawoewoeh. Aars, doeboer. Verlengen, ngawoewoeh. Gebleken, ditrangkeun.
44-
Aan den Wedana van liet Distrikt Tjikondang.
Ik ben van zins aan U op te zenden Bapa Saèman loerali van de désa Anoe. De rede dat hij opgezonden wordt is omdat hij achterstallig is (in) de belasting. Het geld van de landrente van
'tjaar 1876 ....... . . . . /617,76
de bedrijfsbelasting ...quot; 30,50
te zamen belasting van 't jaar 1876 . . /quot;648,26
Hetgeen opgezonden is naar de stad inclusive 't geld van de bedrijfsbelasting is ƒ'241.89 cent. Och! bij deze wordt het geld opgezonden dat nog niet afgevoerd was ƒ85,43 cent, t'zamen hetgeen reeds naar de stad is met hetgeen nu opgezondenis /327,32. Blijft het geld van de landrente dat nog niet teregt is /320,94. Wat dat geld /320,94 cent betreft, er is nog bij eenkoffijplanter, genaamd Amboe Senik, /3,50 cent. De nog overblijvende/317,44 zijn opgemaakt verduisterd door dezen loerali en dat is reeds, klaar.
Wat het bij Amboe Senik achtergeblevene betreft deze loerah heeft het gevorderd. Moe Senik gaf (zijn) huis over maar dat werd door den loerah niet geaccepteerd, want voor dat huis zou iemand hoogstens/2 zilver willen geven. — Tevens berigt ik dat deze loerah in 't geheel geene bezitting heeft. Wat het huis betreft dat hij bewoont, 'tis het eigendom van zijn zoon en het erf waarop het huis gezet is, is het eigendom van zijn vrouw. Naar gissing zal de waarde van dat erf op zijn hoogst/10 zilver zijn.
Teeelijk met dezen brief wordt de loerah opgezonden en het geld dat nog niet afgedragen is ten bedrage van /85,43. Wat de bloedverwanten van den loerah betreft hen is gevraagd of ze hem vrij wilden koopen, maar ze zeggen dat ze geen plan hebben. Na eerbiedige groete. De Tjamat X.
Maluisch; Achterstallig; zijn, herhoetang, li] ad a impas liulasting;, béja. Landrente, Pailj'ég tanah. Bedrijfbelastiiig, Oewnnc/ kasub. Inclusive, momca/. Afgevoerd, diioeroenkan Te re^t, njala. Opgemaakt, digasab. Vorderen, tngih. Overgeven, sërahknn. Acce|)teeren, larima. Hoogsleas, salebih-lebihnja. Willen geven, bërani bHi. Erf, kami'oeng. Afdragen, impas. Bloedverwanten, koelaicarga. Vrijkoopen, ff hoes.
Soendaneesch: Be reden, margi. Achterstallig zijn, ninggal. Belasting,
Landrente, padjëg tanah. Bedrijfsbelasting, viang kasab. Somma ,Djoemlah. Inclusive, vqoeroeng. Och! Woch.' Bij deze, nu, Jji'u. Afgevoerd, tapiférkeun. Teregt, boektina. Kollijplanter, somah. Opgemaakt, digasab. Vorderen, prnta. Want, doemih. Hoogstens zou, Hamoeng aja. Willen geven, wantoen. Er op zetten, ngadègan. Tegelijk, sina-rengan. Ten bedrage, roxoana. Bloedverwant, wargi. Plan, famjintén.
45
Deze brief worde aangeboden aan den AVelEd.G. heer Wedana in ruste (exwedana) wonende te Bantjeuj in Tjandjoer.
Met uw verlof. Ik wilde TJ berigt geven omtrent bet merrie-paard dien ijzerscliimmel. Bij mijn terugkomst van U uitgeleide te doen, heb ik dat paard niet (meer) gevonden. Het was dood. Volgens het zeggen uwer dienares, mijne vrouw, terwijl U den nacht doorbragt slapende aan den dam, toen reeds bleef het maar liggen. Den volgenden dag, Donderdags, stierf liet. Daarom in allen gevalle, is het uw schuld niet, omdat het een ongeluk is van belang. Hetzij UEd. consideratie heeft die neem ik dankbaar aan, hetzij U die niet heeft, in allen gevalle is het alleen uwe beslissing waarop ik dag en nacht blijf wachten.
Zoo is het berigt van uw onderdanigen dienaar.
Maleis ch: Oud-Wedana of ex-W., Wedana toe ah. Uzerschimmel, Daoek roejong. Uitgeleiden, menyiring. Dam, térbis, bendoengan. Liggen, djongkang, baring. In allen gevalle, bagimana poen. Schuld, salah. Consideratie, iimbangan, ook (gunstige) beslissing.
Soendaneeseh: In ruste, maren, soemaren, liren (B). eureun (S). Berigt, oen-djoelc. Wijfje v. dieren, blkang. Uzerschimmel, daoek roejoeng. Uitgeleiden, ngadja-djap. Overnachten, meuiingan. Dam, ianggeung. Liggen, ngadjoprak. Schuld, hilap. In allen gevalle, kabèh-kabèh. Accepteeren, njoehoenkeun.
Deze brief is gerigt aan den WEd.G. Heer, welke eerste Wedana is, die zetelt over heel het District Tjikondang.
Begin van mijn brief. Ik deed op den nacht van gisteren, Zaturdag-avond op den 10 van de maand Juli 1875, de dorpspatrouille van Peteuj-tjondong, en heb gevonden een Engelsch zadel. Het vulsel daarvan is versleten. Het uiterlijk van het lederwerk is heel slecht. De staartriem is er niet, stijgbeugel en stijgbeugelriem zijn er niet, alleen is er maar een buikriem. Wat de vondst betreft, die was bij de heining der wijk Parigi van 't dorp Peteuj-Tjondong. Wijders berigt ik wat betreft de sawah (waarvan) het eigendomsregt wordt overgedragen, men is daarmee bezig. Wijders berigt ik dat de last van den WEd.G. heer Kon-troleur is dat ik moet navolgen het boek van de overdragt der sawah's in eigendom, dat bij UEd. is geweest. Eerbiedige groet van den Assistent-Wedana van ïjilakoe.
Maleisch: Patrouille, cljaga, rondo,. Zadel, pilana, sella. Vulsel, banlal, kasoer.
46
Staartrien, tali hoentoet of ékor. Stijgbeugel, sanggatoedi, sanggoerdi. Riem, iali. Buikriem, amben. Overgaan, pindak. Eigendomsregt, miliJc.
Soeudaneescli: Welke, anénggih (Javaansch). Zetelt, ajiilenggah. Heel, rat. Op den, ping. Maand, sasih. Patrouille, ronda. Vulsel, l-akasoeran. Uiterlijk, aanzien, sawang. (Javaansch) Lederwerk, koelit-koelit. Staartriem, apis boenioet. Er mte bezig, eu keur diclamel. Wijders, kalajan. Last, dawoehan. Navolgen (eopieeren), noe-lad, nil ad.
Aan den WEd.G. Heer AVedana in liet Distrikt X.
Ik meld dat de klerk Djajadipoera in den nacht van Vrijdag is uitgezonden naar Pasir hajam, om de ronde te doen. Juist bij liet wachthuisje van Tjibinong komende, heeft hij daar een persoon ontmoet, maar hij wist diens naam niet. Die man was reeds genoemd als dief van rijst en geld, ter waarde met het geld van /'11.50. ïoen hij door Djaja gepakt zou worden, ging die persoon op den loop. Alleen is achterhaald zijn goed: een japansch zonnescherm, een stuk sits voor een baadje, een versleten baadje, een buikband, een versleten katoenen parapluie, maar dat goed is altemaal te Bolènglang. — Nederige groete van uw onderdanigen dienaar, den Tjamat X.
M al ei s ch: Juist, sabeioelnja, kabeioelan. Wacht huis, gardoe. Genoemd, masjhoer. Achterhaald, kada-patan. Sits, gedrukt katoen, tjita. Buikband, saboek, ikatpinggang.
Soendaneesch; Klerk, djoeroeiotlis. Uitzenden, djoeroeng. Juist, kalere san. Weten, toeroek. Wegloopen, kaboer. Achterhaald, kaboekiian. Sits, Ijil, enijit, voor een sitsen baadje... de vorm pi-eun.
WEd.G. heer Wedana van Tjikondang.
Ik wilde mededeelen dat ik een brief heb ontvangen van den opziener der waterleidingen van Djampang-Oost, meldende dat hij verzoekt om een katoenen parapluie en een kleine roode sarong, waarvan aan UEd.G. berigt is dat het door de dorpspatrouille gevonden is bij de barrière van den weg van Pasir-hajam. Maar ik heb het niet afgegeven omdat er geen briefje bij was van het hoofd van policie van Djampang en er bovendien nog geen last van UEd G was. Met dat al (zij het) zooals UEd.G. daaromtrent beslist. — De Assistent-Wedana van Tjilakoe.
M a 1 e i s c h: Ban ière, benteng. Opziener, mant er i,
Soendaneesch: Opziener bij de waterwerken, mantri oeloe oeloe. Bovendien, malihna. Beslissen, van kers a, met den voxm pang voor daaromtrent.
47
Ik lieb een brief gelezen van 't Gouvernement, om te gelasten dat het in de Preanger volstrekt niet gebeuren mag dat men halmen uitzaait (ngalampahkeun tëhar ranggeujan) men moet los uit-zaaijen (sëbar). De beteekenis van sëbar dat is, ze moeten uitgetrapt worden (irik) en het uitgetrapte moet dan worden uitgezaaid (awoer-awoer) op het kweekbed (van hinili — zaad). Daarom is mijn verzoek aau alle loerah1 s, dat zij dit vooral ter dege (saëujana) uitvoeren en last geven aan alle lieden in hunne dorpen. Op Woensdag den 8 der maand Hadji 1875 zal ik naar de dorpen gaan inspectie houden om deze zaak tot stand te brengen.
(Voor ^t Maleisch minder geschild.')
Er was een man, niet rijk te noemen, maar die slechts genoeg had, wien men zelfs vermogend noemde. Hij had geen cent schuld en leende zelfs wat aan een ander. Wat zijn vee betreft, hij had drie span buffels om de kar te trekken en 't veld te bewerken.
Hij had een stevig en geschikt huis en op 't erf een klein gebouwtje, bestemd om gasten te ontvangen; dat gebouwtje had wanden van bont vlechtwerk en diende ook voor de huisvrouw om te weven. Ten westen van 't huis was een rijstschuur en buffel-kraal, ook een vijver waarin men ikan sëpat en goudvisch had gezet.
De naam van den man was Sëtja-nala, hij had een zacht vriendelijk karakter; de vrouw heette Nirunala, zedig van houding, vriendelijk van gelaat, zelfs was 't een vreedzaam leven te noemen, met haar echtgenoot was zij opregt eendrachtig. Zij hadden hetzelfde geluk of ongeluk, hetzelfde lief cn leed, dezelfde sympathieën en antipathieën. Ze hadden reeds twee kinderen, een zoon en eene dochter, de jongen heette Sëmoe en 't meisje Sari, beide leefden eendrachtig en waren gehoorzaam aan de ouders.
Maleisch: Slechts, sakadar. Genoegzaam, Ijoekoep. Vermogend, mampoe. Vee, hidoep-hidoepan. Veld, sawah (natte) hot ma, ladang Stevig, tegoeh. Geschikt, sedang, lajiq Gebouwtje, halé, lang gar. Wand, hiliq. Bont vlechtwerk, Kadjang Baniam. Weven, tenoen. Rijstschuurt loemhueng. Vijver, kolam. Zacht en vri»*nde-lijk, lemah-ternhoet. Zedig, Sanoenoeh. Zelfs, sampaj, sahingga. Vreedzaam leven, Kalakoean jang santawsn. Eendragt, moevjafaqat.
Soendaneesch: Vermogend, ma hi. Vee, ingon1. Stevig, pageuh. Geschikt, meudjeuh. Bestemd om paranti. Zeker hout vlechtwerk, mat a loallk. Rijstschuur, Leuit. Vijver, balong. Zetten, eusi. Karakter, hoedi. Zacht, soemejah {l) akoewan (/amp;). Houding, sëmoe. Zedig, loenggoth. Zelfs, montoeh. Vreedzaam leveu, rapih. Opregt eendragtig, loeloes roenioet. Geluk, bagdja. Leed (bitter), pdit. Lief (zoet), ma?iis. Sympathie, karesep. Antipathie, katjoewa.
Gedrukt bg Gebrt. Kleiju van Willi je* te Delft
IN T
I) E t. F ï,
Gtuit. KliEYN VAN WILLIGEN. 1883.
Fonds ten behoeve van Indologische Studiën aan de Rijks Universiteit t» Utrecht.
(zonder Woordenboek.)
{De eerste vijf of zes regels moeten oolc yetransscribeerd worden met Arabische letter).
Wanneer de lieden hier in de dorpen ziek zijn, vragen zij eerst hulp aan oude mannen of vrouwen, die hun dan allerlei geneesmiddelen geven en daarenboven gebeden opzeggen, want naar hunne meening ontstaan vele ziekten door booze geesten, die alleen door gebeden zijn te verdrijven. Als de zieke toch niet beter wordt, en zijne kwaal nog toeneemt, dan eerst gaat men naar oenen Europeesehen geneesheer, maar dikwijls kan deze dan niet meer helpen, en de ongelukkige man sterft.
Ofschoon hier op Java en op de andere eilanden in Oost-Indië vele bladeren, vruchten, wortels enz. gevonden wórden, die tot geneesmiddelen kunnen dienen, wordt daarvan weinig nut getrokken , en dikwijls worden ze verkeerd gebruikt, want het geringe volk kent de namen van vele planten wel, maar het heeft zeer weinig kennis van het menschelijk iigchaam; bovendien heeft het domme en nuttelooze gewoonten, die het opvolgt omdat zijne voorouders ook zoo deden, en door deze oorzaken ontstaan vele kwalen.
Ook zouden vele kranken, die nu maanden en jaren lang lijden, spoedig genezen zijn, indien ze maar terstond een bekwamen arts hadden opgezocht.
liet is waarlijk jammer, dat zooveel ellende ontstaat door de domheid der menschen, die het nut niet begrijpen van zoovele planten die Allah tot ons geluk geschapen heeft, terwijl zij ook het verstand niet gebruiken, dat Hij hun heeft gegeven en maar blijven gelooven aan de magt van geesten en spoken en dergelijke leugenachtige praatjes.
4.
Op zekeren dag zeide de heer Eaffles tot Abdoellah: Over drie dagen wil ik uitzeilen, pak gij al de Maleische boeken in. Toen deze dat hoorde ontstelde hij hevig zoodat zijn hart bonsde en hij vroeg: Waarheen wil mijnheer dan gaan? Eaffles antwoordde: Ik wil terugkeeren naar Europa. Daarop riep hij hein in eene andere kamer, zeggende: Intjè, doe deze drie kasten open, daar staan Maleische boeken in, pak ze zorgvuldig in deze vier kisten.
Behalve die boeken waren er nog allerlei soorten van flesschen, groote en kleine, daarin waren slangen, duizendpooten, wormen en dergelijke. Al die Üessehen had hij gevuld met jenever om die beesten voor bederf (verrotting) te bewaren. Ze zagen er uit alsof ze leefden. Ook waren er nog twee kisten met schaaldieren. Van zulke schatten hield hij veel meer dan van goud en diamanten. Alle oogenblikken kwam hij kijken uit vrees dat ze bescha-digd of gebroken zouden worden.
o o
Nadat alles klaar was liet hij die kisten in 't schip laden, en toen alles aan boord gebragt was ontbood hij mij in de kamer waar hij schreef, zeggende: Intjè, neem dezen brief en bewaar dien goed, te zamen met den brief dien ik u vroeger te Malaka gegeven heb, en als later voorname Engelschen hier komen, over-handig gij hun dien brief, dan zullen zij u beschermen, en als gij in dienst van 't Gouvernement wilt treden geef dien brief dan over aan dengene die bevelhebber in Singapocra mogt worden, dan kunt ge meer tractement krijgen dan de andere Maleijers. Wees nu maar niet bedroefd, als ik in leven blijf zal ik nog wel terugkomen te Singapoera.
Er zijn vele menschen die zeggen dat de Maleische taal gemakkelijk is. Wanneer zij bevinden dat zij een weinigje Maleisch kunnen praten tegen hun bedienden en hun kok of staljongen, en dat zij een weinigje Maleische geschriften kunnen lezen, dan meenen zij dat zij al knap genoeg zijn en dan vertalen zij hunne eigene taal in 't Maleisch. Alleen de klank dier woorden is Maleisch, maar de constructie is Hollandsch, zonder dat zij dit voelen.
Wanneer dit door Maleijers gelezen wordt weten zij er geen raad mee (verliezen zij hun verstand), omdat zij niet begrijpen wat de zin is, dewijl dit geenszins de constructie van hunne eigene taal is; zou zulk eene bekwaamheid dan nut hebben? Daarna laten zij boeken bij duizende drukken, terwijl zij geld weggooijen en quot;t papier en de moeite; als het maar alleen den
naam van Maleisch draagt dan is 't genoeg. Het komt er niet op aan of de mensclien het begrijpen of niet.
Ik heb met eigen handen eene menigte boeken gecorrigeerd, opgesteld door lieden die zich zeiven bekwaamheid in de Maleische taal toekenden; maar ofschoon ik fouten van woorden verbeterde, bleef liet toch zooals het oorspronkelijk was, namelijk eene Hol-landsche constructie, en waar meu zulke boeken of geschriften mogt zien, begrijpt men ook dat dit opstellen zijn van Europeanen of van eene andere natie, maar geenszins die van Maleijers.
--»*(5) fx---
Over de Hollanders in Ma 1 aka.
Nu is een verhaal te melden over den toestand van Malaka, dat door de Engelschen in handen der Hollanders was overgeleverd. Het gebeurde dag aan dag dat zij de instellingen, regten en wetten veranderden, en intusschen was er veel onregtvaardig-heid jegens het geringe volk. Dag aan dag waren er mensehen die beboet werden. En wat de belastingen aangaat, ook deze vermeerderden zij , en wel zoo dat zij op alles belasting legden wat door de Engelschen niet belast was, zoodat men geen nieuwen put kon graven of zij vorderden ook daarvan belasting. Ook zij die een huis bouwden betaalden belasting. Tk kan mij al de zaken niet herinneren die belast waren, de scheepjes die naar zee gingen waren belast, en dergelijke meer.
Nu was er een Secretaris die Baumhauer heette, deze was een bloedzuiger die het bloed van de dienaren Gods uitzoog. Hij had vier ondergeschikten. En al die ondergeschikte beambten waren als de springende bloedzuigers (patjèt), wat zij ook tegenkwamen, mensch of dier, daarvan zogen zij 't bloed uit, want ze wilden spoedig (groot als) sawahslangen worden. Deze hielden elk huis scherp in 't oog (menginté) en als er maar een beetje uitslag op de huid was (koedis) vergrootten zij dat, zeggende: .Tij zult gaauw een invretende zweer (toekaq) krijgen, met allerlei schimpwoorden (gertaq). En omdat die lui dan bang werden gaven zij hen een
6
fooi. dan zwegen zij en gaven er kennis van aan hunne makkers, clan kwamen ook deze nog die menschen plagen (menggertaq) en ook aan lien werd een fooitje gegeven. Zoo waren de dienaren Gods destijds onderdrukt. Iedereen schold op hen en vervloekte ze al kermende (ërang) en dag aan dag werden de menschen onophoudelijk beboet, 't waren niet slechts enkele dingen die zij deden (id. maar allerlei).
W anneer zij te paard uit de vesting kwamen, ging iedereen, waar hij ook zijn mogt op een draf naar zijn huis terug om een bezem te halen en dan veegden zij voor hun deuren zoodat er een geweldig lawaai van bezems was, vau wege de vrees beboet tc worden. Waar zij dan ook gingen was het gedruisch van de vegende menschen, met dat al, wanneer zij quot;t huis gekomen waren waren er toch vier of vijf personen beboet. Zoo ging het dagelijks tot men hem den bijnaam gaf; mijnheer de ]?ezcm. En wanneer men zijn naam wilde noemen en mijnheer de Bezem zei, dan had men 't begrepen; 't geheele land door beschimpten eu vervloekten hem alle (inlandsche) stammen, zooals 't zeggen der Malcijers is; Een mes en een houwer zijn stomp, de mond der menschen is nog veel scherper.
Wat de handelingen der Hollanders betreft, 't was alsof zij wilden dat bij elke gelegenheid alles schoon zou wezen. Zulk een verlangen zou mij pleizier doen en billijk zijn, opdat men niet dag aan dag wone waar men zicli in 't vuil wentelt, zoowel wat de stad betreft, als de woningen, 't eten en drinken; deze hunne handelwijze zou goed zijn dat zij die leerden aan de Maleijers of andere natiën. I\Togthans was de handelwijze der Hollanders in Malaka, dat zij buiten de maat (terlampaw dari pada adat) is gegaan. In bovengenoemde zaken werd hun tirannie van dag tot dag grooter en dat verwekte onrust (tergaraq hati) bij de geloovigen. Hun magt was niet sterk genoeg om wraak te nemen, maar zij klaagden hun nood aan God. Binnen weinige dagen, 't had nog geen drie of vier maanden geduurd, werd mijnheer de .Bezem ziek, alsof hij gek werd, hij zat te gillen van angst, zeggende dat men hem sloeg. Vele doctors gaven hem medicijnen, maar hij werd toch niet beter en schreeuwde nog veel harder. Wanneer hij geheel alleen zat sprong hij her- en derwaarts, en wou al maar weg-loopen. Op zekeren nacht sliepen de menschen en sprong hij van 't bovenhuis naar beneden, viel midden op de straat en stierf, een slechten naam met zich voerende.
7
Wat al de genoemde zaken betreft, door de mensehen die verstand bezitten, moest hier tocli waarlijk een exempel aan genomen worden. Het is hun gebleken, dat de vergelding van Allah niet is dat hij slaat met een hout of steen of wapen, maar die komt op een onbegrijpelijke manier; aan een ieder die het goede doet vergeldt hij het goede, en wie kwaad doet eveneens.
Toen de lieden van Malaka gehoord hadden, dat mijnheer de Bezem dood was, hief iedereen de handen ten hemel, zeggende : Amen, o Heer! Hit is nog niet genoeg, als ook de tegenwoordige Hollandsche bevelhebber (radja) stierf, dan eerst zou Malaka in rust zijn. Wat mijnheer de Bezem betreft, toen hij dood was, zeilden zijne vrouw en kinderen van Malaka weg om naar Batavia terug te keeren; 't gerucht zegt dat ook zijne vrouw op zee gestorven is en een zijner kinderen doodziek te Batavia aankwam. —
Pas was de tijding te Malaka vernomen, meldende dat de Engelschen een plek aan de straat van Singapoera hadden ingerigt om er eene stad te bouwen of er was eene menigte mensehen die dat berigt niet geloofden. Eenigen zeiden: Hit zijn leugenachtige berigten, misschien legden de Engelschen er slechts aan om de plaats te inspeeteeren, anderen weder zeiden: Al ware 't 'ook dat de Engelschen die stad bouwden, 't zou toch niet lukken, want de onkosten zijn lang niet weinig, daarenboven zijn de Engelschen ook zoo gek niet om zooveel geld weg te gooijen. Intusschen hadden de lieden van Malaka allerlei gissingen, elk naar zijn begrip (pandajnja), ze praatten zooals ze wilden, hun tong was los (tijada bertoelang). Haarop kwam, twee of drie dagen later, weer een boot met de tijding, dat het waar was dat de heer Farkoewar te Singapoer was en (daar) eene stad wilde bouwen en dat vele lieden uit Malaka daar te zamen bij hem waren, en dat deze allen de boodschap zonden: Al wie eetwaren wil brengen, zooals kippen, eenden enz., vruchten en dergelijke kan veel winst krijgen. Intusschen waren er toch niet veel mensehen die't geloofden. Haarna, op den volgenden of daaraanvolgenden dag kwam alweer een boot met een brief van Earkoewar aan zijn gemagtigde te Malaka, hem opdragende om zijn goed te sturen. Ook de Malakkers die bij hem waren hadden brieven gezonden aan hun familiën, elk bestelde eetwaren, kippen en eenden daarheen te brengen. Ook stond in hunne brieven vermeld, dat de heer Earkoewar te Singapoer was en reeds de Engelsche vlag had geheschen; maar dat het zeggen van den heer E. was, dat de plannen omtrent de vestiging (bitjara
tampat) nog niet geheel zeker waren, dat het onzeker bleef of 't gebeuren zou of niet dat de stad gebouwd werd, totdat de lieer Raffles kwam, dan kon men stellige (pasti) tijding krijgen.
Toen men die tijding hoorde, waren er velen die met allerlei eetwaren er heen wilden gaan. Nogthans waren destijds de zee-roovers zoo familiaar als kuikens, tot zelfs de visseherspraauwen in de haven van Malaka namen zij. Dagelijks zag men ze pas-seeren van 't Westen naar 't Oosten en van 't Oosten naar 't quot;Westen, zonder dat de Hollanders er acht op gaven. Daarom was 't dat sommigen die er heen wilden gaan bang werden, intussehen gingen er toch om eetwaren te brengen, omdat zij van groote winst hoorden. Toen deze aan de Straat aankwamen was hun winst dubbel en viervoudig, de anderen hoorden dat en elk werd er verzot op goederen daarheen te brengen. Sommigen wilden er alleen heen als daglooners, anderen om winkeltjes te houden.
Dat berigt werd verspreid in Malaka, en toen de Hollanders hoorden dat de Engelschen eene stad te Singapoer zouden bouwen, ontbrandde hun boosheid en hun ingewanden werden van nijd vervuld , want zij dachten, als er wezenlijk eene stad te Singapoer komt, fcal dit Malaka verlaten worden. Intussehen bragt men bestendig maar kippen, eenden en eetwaren naar de Straat. De Hollanders werden woedend en stonden niet toe dat, wie het ook zij, het een of ander naar de Straat zou brengen. Elke praauw die naar de Straat wilde gaan, werd door hen verbeurd verklaard, en er waren ook velen die de schade leden dat hen die afgenomen werd. Maar al deden ze dit ook, men voerde toch in 't geheim uit. Dat werd ook weer gemerkt en dan verklaarden zij (de praauwen) verbeurd en straften de opvarenden met gevangenis en boeten. Daarna lieten zij in de haven van Malaka wacht houden met hun kruispraauwen, als er liet een of ander vaartuig was dat naar de Straat wilde, lieten zij dat nemen. Intussehen waren er toch velen, die er heen gingen, wie de Hollandsche kruisboot tegenkwam, die werden allen door deze gevangen genomen, en wie 't ontkwam ging er toch heen, en al wie zeeroovers ontmoette, werd door hen afgemaakt. Van sommige schepen sprong de bemanning over boord en dan namen zij enkel de praauw.
Destijds zijn er een menigte praauwen van volk uit Malaka geroofd , van sommige keerden de lieden alleen terug met de sarong die zij aan 't lijf (pinggang) hadden, andere waren spoorloos weg met volk en al, andere weer bragten ze naar vreemde landen en
9
verkochten ze. Yan sommige namen zij de goederen en lieten de schuit zinken; het gebeurde ook wel eens dat de beide partijen slaags raakten en velen sneuvelden, waarna zij het door de vlugt ontkwamen. Zoo stonden de zaken dat ieder over zijn lot klaagde.
Dat, waarvoor zij die destijds van en naar Singapoer voeren, ('t meest) bang waren, was Straat Koekoep. Want daar was de verzamelplaats der zeeroovers. Ze bleven in Straat Koekoep maar liggen wachten, want die straat is als een besloten ruimte (biliq), hoe harde wind er ook zij, daar is (men) toch beschut. Omdat men dan voor den wind wil schuilen, valt men binnen in de passage van Straat Koekoep, en daar is quot;t waar men door de roovers gevangen wordt, omdat deze vrij uitzigt hebben, maar men hen niet zien kan. Daarom werden de aangeranden (terserampoq) gemakkelijk door hen genomen.
Op denzelfden tijd waren er een veertig Maleische jongelui van Malaka, uit kampong Djawa, allen heel jong, die met een schip naar de Straat wilden om den kost te vinden, die spoorloos verdwenen zijn; tot heden is er niemand van te regt gekomen (kali-hatan). Ze zijn allen vermoord, zelfs geen tijding is er van vernomen, omdat zij allen weerstand boden. Maar ofschoon er zooveel gevaren op de reis waren, omdat iedereen er toch den kost wilde zoeken, kwamen die van Malaka toch bij honderden naar de Straat.
Daarenboven was 't in Malaka ook ellendig (sjiqsa) omdat er niets te verdienen (pentjarian) was en de knevelarij der Hollanders als bovengemeld. Daarom kwam ieder naar Singapoer om zijn fortuin te zoeken. Sommigen vonden er werk in het ontginnen van woesten grond (berkoeli menebas hoetan), anderen in het bouwen van huizen, anderen in 't handeldrijven, anderen waren boosdoeners die zich met allerlei draaijerijen ophielden, elk naar zijn aard. Niettemin waren die van Malaka toch vol ongerustheid dat Singapoer toch misschien niet tot een stad zou worden. Destijds was het in Singapoer met de levensmiddelen allerellendigst (gesteld), een kip (kostte) twee gulden en een eend een dollar en dan nog niet eens te krijgen. Een ei een dubbeltje en één enkele djamboe-bidji een dubbeltje of acht duiten. Maar geld was er in overvloed. Men kon geen eetwaren krijgen omdat de schepen van Malaka geweerd werden door de Hollanders (niet toegestaan werd te komen). Intusschen als een vaartuig van Malaka daar bij geval eens aankwam (sasat sampaj) dan kwamen al de mannen te hoop loopen om het gaauwst de goederen te krijgen (mereboet barang2),
10
al was 't ook tegen ongehoorde prijzen (boekan2 harganja) dan koclit men ze toch, eene ananas voor zeven dubbeltjes, en een overrijpe (boesoeq2) doerian voor twee gulden zilver. Ik zelf heb daarvoor doerian gekocht die niet was zooals ze behoorde te zijn (sampoerna) alle artikelen (serba-serbinja) waren heel duur.
Door de beschikking Gods over zijne dienaren stierf ook de Hollandsche bevelhebber, met name Timmerman Tissen. De straffen, verbeurdverklaringen en boeten werden wat zachter (redoeh). De Malakkers hielden op met verwenschen (berhentilah moeloetnja dari pada menjoerapah) en konden een weinig adem halen; de regering was minder streng. Maar hij stierf evenwel, een slechten naam nalatende (membawa nama jang kedji). Vele der aanzienlijksten te Malaka toch waren geruïneerd, omdat hij hun geld afgeleend had. Ook had hij veel schulden overal en ook veel gouvernementsgoed opgemaakt, dikwijls verwenschte men hem.
Nadat hij dood was werden zijne bezittingen en inboedel cp vendutie verkocht (dilclang). Op de tien deelen schuld kwam niet één deel te regt (timboel), 't andere was reddeloos (tjoema2) verloren.
De bewoners van Malaka waren toen uitgemergeld (uitgedroogd) als visch die in de zon gelegen heeft, dat kwam omdat zoowel moeijelijk wat te verdienen was (pentjarian), alsook geene handelsvaartuigen binnenkwamen en Engelsche schepen ook niet aanlegden. Alleen zij die geld hadden teerden maar van 't kapitaal. Iedereen was radeloos. Wat konden ze beginnen, omdat ze er (eenmaal) woning en ouders, vrouw en kinderen hadden? Willens of onwillens bleven ze er maar wonen, als een tijger die aarde kaauwt (membaham, nl. zóó tegen hun zin). Ze hadden anders (djikalaw tidaq) wel gaarne terstond van Malaka willen wegvliegen. Daarenboven was de rijst ook zeer dikwijls (sabentar2) duur, de men-schen van Malaka zaten erg in 't naauw.
Zij allen mogten waarlijk (sajoegijanja) den Heer, wiens goedertierenheid en liefde voor zijne dienaren zoo overvloedig is, wel duizende malen danken, omdat hij op dien tijd van felle droogte in Malaka een digten regen deed komen, afkomstig van de Straat, omdat de Engelschen de stad Singapoer bouwden, opdat ze verkwikking (verkoeling) en levensonderhoud van daar verkregen. Elk naar zijn stand konden ze een wreinig tot adem komen. Want destijds, al mogt men maar mest (sampah) van Malaka naar Singapoer brengen, dan kon men geld maken. Hoeveel eer dan betere goederen, omdat de menschen van andere landen nog niet
11
eens de stellige tijding vernomen hadden, dat Singapoer eene stad werd. Daarom durfden geeue koopvaardijschepen er binnenloopen. Daarbij nog waren de zeeroovers er zoo onbevreesd (djinaq) als kippen. Als quot;t niet was met een zeer groot vaartuig en daarbij goed bewapend en met dapper volk, kon (men er) niet zeilen. Ook waren er destijds niet vele bewoners van Malaka die vaartuigen bezaten, zooals tegenwoordig, zegge schepen; ze hadden praauwen, brikken, toobs, schoeners en dergelijke. Toen hadden slechts enkelen (berpilihJ orang) een vaartuig, en daarbij was de passage (sèwa) duur. Als een van ons allen wou meevaren naaide Straat, was 't passagegeld drie dollars de persoon, en dan nog moest men zelf voor de kost zorgen. Het meerendeel der menschen dacht ook dat Singapoer maar voor korten tijd (samantara) zou zijn en niet zou stand houden, want al die lieden luisterden naar en geloofden aan het zeggen der Hollanders, die te Malaka waren en zeiden dat Singapoer geen stad kon worden.
Ter vertaling in 't laleiscli met Aral), letter.
Er was een vorst in Jamen wiens gebied zeer groot was, ook was hij rechtvaardig. Daar was ook een zeer rijk koopman met name Ciiodja Iskander, deze had een zeer gunstig voorkomen en ook zijne vrouw was zeer schoon, ze heette Bibi Cabarijali eu had haars gelijke niet in Jamen. Deze C. T. nu had zijne gade zeer lief en ook B. C. had zeer veel liefde voor haren gemaal. Op zekeren dag zaten de echtelieden te praten en C. T. zeide tot zijne vrouw: Hebt gij mij lief? B. C. zeide: Ik heb u lief omdat gij mijn gemaal zijt, van jongs af heb ik op u gehoopt en (daartoe) den profeet Mohhamad, op wien Gods zegen en vrede is, gesmeekt om zijne voorbede (sjafaat).
De man zeide; (Geldt) uw zegen in dit leven alleen of ook tot in 't volgende? B. C. zeide: Tan deze wereld af tot in de eeuwigheid zult gij alleen mijn echtgenoot zijn. C. I. glimlachte op 't hooren van 't zeggen zijner vrouw, en zij sprak: Waarom glimlacht gij op 't hooren mijner woorden, gij meent dat ik dit niet in ernst zeg. C. I. zeide: lleeds veelmalen heb ik vrouwen gezien wier trouw jegens haren man niet bestendig was; bij 't
12
leven van den man slechts hebben zij hem lief, (maar) wanneer de man gestorven is trouwen ze weer een ander, sommige trouwen wanneer haar tijd van afzondering (idah) verstreken is, andere voor dat die verstreken is. B. C, hernam; Gelooft gij dan niet wat ik n zeide en zij zwoer: Bij den Heer die 't gansche heelal geschapen heeft, als gij eerder sterft moge ik vervloekt zijn zoodra een ander man mijn ligchaam aanraakt (djamah), mogen alle andere mannen voor mij zijn alsof zij mijn vader waren!
Nadat de man dit gehoord had omhelsde en kuste hij haar, zeggende: Zoo denk ik er ook over mijn oogappel, liefste van mijn hart, als gij eerder sterft, mogen alle andere vrouwen voor mij verboden zijn. Zoo was de trouw van B. G. jegens haren man, die in gedachtenis moet gehouden worden door de vrouwen die aan hare mannen getrouw zijn, eveneens moeten de mannen doen zooals C. I. zeide.
Na eenigen tijd stierf C. I. en B. C. was zeer bedroefd om hem en deed vrome werken (ibadat) voor Allah, dag en nacht, biddende voor haren man. Zij zat zijn graf te bewaken met hare slavinnen en zij bouwde eene zeer hooge en stevige kapel (langgar), dag en nacht sliep zij daarin. Zij belling dien met gordijnen en voorhangen en legde een wonderschoonen (udjaïb) lusthof aan, dien zij beplantte met allerlei bloemen van de meest verschillende (anéka2) soorten en allerlei fruit, ook plantte zij groenten en dit strekte tot haar levensonderhoud. Als het nacht werd sliep zij in dat bedehuis, zoo was de leefwijze van B. C.
Vele rijke kooplieden hadden zin in B. C., maar zij wilde toch niet trouwen. Nu was er één koopman, genaamd Chodjah Drianus. van hoogere afkomst dan de kooplieden in Jamen, deze zond eene oude vrouw naar B. C. en zeide: Moedertje, gij moet er maar overredende (nacihhat) woorden aan toevoegen; als de mijne te kort schieten , dan moet gij maar betere woorden zeggen. De oude ging naar B. Q. en toen zij bij haar gekomen was zeide zij : Hoe gaat het U, want gij hebt nu al lang (genoeg) droefheid gehad over uw man. Wat de dooden betreft, dat is afgedaan, ze zullen niet weer levend worden, want zoo hoort het (adat) in deze wereld, als de man sterft hertrouwt men, en als de vrouw sterft nemen de mannen ook weer een vrouw, want dat het best is dat men ecu man heeft, hebt gij ondervonden (maloem), gij moest maar trouwen. Het antwoord van B. (). was: Wel moedertje, 't is volkomen waar wat gij daar zegt, maar ik heb bij toeval het water
18
der onthouding (cabar) gedronken, daarom onthoud ik mij van te trouwen, bovendien zijn de mannen voor mij verboden. De oude vrouw zeide: Wel B. C., naar mijn zienswijze zijt gij nog jong en frisch (moeda balja) en .scboou van gelaat; in deze stad is er niet één als gij. Er is een rijk en edel koopman, schoon van gelaat, die zou geschikt zijn tot uw echtgenoot. Gij moest maar trouwen. B. C. zeide: Gij moet niet zooveel meer praten, ga maar naar huis, want ik heb met mijn man onder eede overeengekomen (berwaïid), dat ik geen ander man meer trouwen zou op deze wereld, en ik wil mijn trouw niet breken (mengoebahkan). B. C. gaf ooft aan de oude en bloemen en groenten, en de oude vrouw nam afscheid om terug te keeren.
Toen het de tijd van 't namiddaggebed was, haalde B. C. Water tot het gebed en bad, ook bad zij voor haar man. Daarna veegde zij het graf van haren man met hare haren (d. i. lag er weenend over heen gebogen). Daarop verzamelde (poengoet) zij bloemen en gelastte hare slavinnen die te verkoopen.
Na eenigen tijd was het overal bekend dat B. C. een bloementuin had met vele bloemen, zoodat wanneer het avond was, er velen kwamen om bloemen te koopen en groenten. Als B. C. gedaan had met plukken, ging zij weer in hare woning zitten en ging dan bloemen leggen op het graf van haren man. Daarna bad zij voor haren man en ging zitten bloemkranzen en bouquetteu maken (karang), dan zond zij hare slavinnen naar de markt om die te verkoopen.
Op zekeren dag kwam er een oude vrouw uit het paleis van den vorst en zag bloemen die bijzonder fraai gerangschikt waren; de oude zeide: JVooit in mijn leven zag ik bloemen die men zoo opgemaakt had, en zij kocht die bloemen en vroeg aan de verkoopster: quot;Wie heeft deze bloemen gerangschikt? Deze antwoordde: 't is B. C, die dat deed. De oude zeide: Is die B. C. nog jong? en is zij schoon ? De verkoopster antwoordde: Haar ouderdom is pas 25 jaren en van uiterlijk heeft zij haars gelijke niet in deze stad.
Nadat de oude vrouw dit gehoord had, keerde zij spoedig terug en bood de bloemen aan de vorstin aan. Op dat oogenblik zat ook de vorst daar te zamen met de vorstin; toen hij gezien had dat het bouquet zoo buitengewoon fraai was, sprak hij: Wie heeft dit opgemaakt? De oude vrouw zeide: lieer er is een weduwe, wier eenigste werk is het graf van haren man te zitten bewaken, en ze is schoon van uiterlijk, niemand is haar gelijk in deze stad.
14
Toen dacht de vorst: die vrouw zou zeer geschikt zijn tot hofdame (bewoonster van 't paleis), en hij zoide tot de vorstin: Als gij liefde voor mij hebt, verschaf mij dan toch ecne zamenkomst (laat mij ontmoeten) met B. C., want ik wilde haar tot vrouw nemen. Vindt gij dat goed (ridla) of niet? De prinses antwoordde: \\rel mijn gebieder, laat staan ééne, al waren het ook twee of drie, ik zou het toestaan; gij zoudt immers toch geene andere boven mij stellen? Bovendien sta ik toch onder uwe bevelen (hhoekoem). Toen de vorst die woorden van de prinses gehoord had, zeide hij: Wel liefste, als uwe liefde voor mij opregt is, ga gij dan naar die vrouw, zeg dat ik haar begeer. De prinses nu ging naar B. C. en daar aangekomen ging zij naar binnen met hare dames.
B. C. zeide: Wie komt daar? Men antwoordde: 'T is de vorstin die daar komt om U te ontmoeten. 15. (). ging haastig naar buiten I toeron) uit hare woning, om de vorstin tegemoet te gaan en sprak met onderdanigen groet: Uwe hoogheid gelieve (silakan) te gaan zitten, wat is er te doen dat U hier komt? B. C. spreidde een kleed (hamparan) uit tot zitplaats voor de prinses.
Nadat de prinses gezien had dat het uiterlijk van B. (/. zeer schoon was, ging zij zitten en zeide: Is het al lang, vriendin, dat gij hier gewoond hebt? B. C. zeide: 't Is al lang, hoogheid, dat ik hier woon, al den tijd dat mijn man dood is. De vorstin zeide: Wat is tocli het doel er van (soedahnja) dat gij zoo blijft wonen? wat de dooden betreft, die hebben afgedaan (soedahlah), hun leven is uit, alleen zij die leven zorgen (membitjarakan) voor zich zeiven, want allen die leven zullen toch ook ten laatste (kasoedahannja) sterven; evenwel zoolang men nog niet dood is, is 't maar goed zich zeiven goeden raad te verschaften, want het gebruik der men-schen is, als de man sterft weer een ander te nemen, én de mannen eveneens, als hun vrouw sterft dan hertrouwen zij, want eene vrouw die een man heeft, heeft eenigen sluijer (hhadjab) voor de vrouwelijke schaamte.
B. C. zeide eerbiedig: Hoogheid, quot;t is volkomen waar wat U daar zegt (voor) al wie begceren mogt naar de genoegens dezer wereld, maar wat men trouwen noemt is voor mij verboden; wat het zeggen uwer hoogheid betreft, dat is volkomen zoo, ik erken dat (lett. ik draag het op mijn schedel).
Toen zeide de vorstin: Wat de reden aangaat dat ik hier kom, 't is omdat ik U (mijn vriendin) wilde laten trouwen m«t mijn iremaal. den vorst iu deze stad, die het land Jamen bezit. Nadat
15
15. (). dit gehoord had, glimlachte zij zeer liefelijk en haar gelaat straalde. De vorstin dacht: Terwijl ik toch ook een vrouw ben, .sta ik verrukt (adjaïb) op het zien van de schoonheid dezer B. C., hoeveel meer dan nog de mannen; als de vorst hare schoonheid ziet, hoeveel (grooter) nog zal dan zijne verliefdheid zijn, en de vorstin zeide: AVat is de reden dat gij glimlacht op quot;t hooren mijner woorden dat do vorst U begeert?
B. C. antwoordde: Wel vorstin! Wat die zaak betreft weet dat ik die zocht, zou het geen (alangkah) groot geluk voor mij zijn, dat de vorst die op den koninklijken zetel in deze stad zit mij begeert, terwijl zijns gelijke ook (zoo) schoon is, maar de groote en almagtige (azza wa djalla) Heer heeft mij berusting des ge-moeds gegeven en dus onthoud (cabar) ik mij; laat staan een getrouwd man, al ware uw gemaal ook niet gehuwd of al ware zijn koninkrijk als dat van Salomo, toch zijn alle mannen voor mij verboden behalve mijn gestorven echtgenoot. Bij Allah den waarachtige ! mogen alle mannen op deze wereld als vaders voor mij zijn.
Toen de prinses die woorden van B. O. gehoord had en dat, wat zij ook zeggen mogt, geen ingang vond, (qaboel) wilde zij afscheid nemen om naar huis te gaan. B. C. bood haar allerlei ooft, bloemen en groenten eerbiedig aan en de vorstin keerde terug naar haar paleis. De vorst vroeg haar; AVat is er voor nieuws van uw gang van zoo even. De vorstin zeide: Mijn gebieder! Hoeveel overredende woorden ik ook tot haar gesproken heb zij gaf toch geen gehoor (loeloes), naar mijne meening zou 't maar 't beste zijn dat gij zelf heengingt; wanneer mannen bij vrouwen zijn is 't om zoo te zeggen honing bij melk; misschien gaat haar hart wel open voor u.
Nadat de vorst dit zeggen der vorstin vernomen had trok hij den volgenden dag zeer fraaije kleederen aan en nam parfumeriën van welriekende geuren, daarna begaf hij zich op weg met den grootvizier, gevolgd door velen. Aan den ingang van het erf van B. C. gekomen verzocht de vorst hem de deur te openen, maar men opende niet voor hem. Toen riepen de dienaren van den vorst nogmaals, zeggende: Doet de deur open, om Gods wil.
B. (). zeide toen tot hare meid: Als de vorst naar mij vraagt moet gij zeggen dat gij B. (). zijt. Zij opende hem de deur en de vorst trad binnen en vroeg naar B. Ó. Toen zeide die meid: Ik ben B. C. Daarop zei de vorst: Ik hoorde dat die B. 0. zoo
16
buitengemeen schoon van gelaat is. Üc slavin van B. 0 zeide: Uwe hoogheid moet niet te veel luisteren naar de praatjes der menschen, die zijn als de pijlen; somtijds (ada kalanja) raken de pijlen en somtijds niet, maar meestal raken ze niet, zoo is quot;t ook met wat men zegt, daar kan niet veel aan gehecht worden (didengar).
Toen de vorst de vrouw zoo had hooren spreken meende liij dat dit B. C. was, en sprak hij tot den grootvizier: Als B. G. zóó is moge zij voor mij verboden zijn alsof zij mijne moeder ware. Nadat 15. C. dat zeggen van den vorst gehoord had dankte zij God: De lof zij Gode den Heer der werelden, dat was de begeerte van mijn hart. Toen de vorst eene stem gehoord had van iemand uit de bidkapel die sprak op welluidenden en liefelijken toon (lemah lemboet) ging hij de bidkapel binnen en zag dat B. G. zeer schoon van uiterlijk was. De vorst stond verbaasd en B. G zeide: Ga toch zitten mijn zoon, wat was uw verlangen dat gij hier kwaamt? De vorst antwoordde: Omdat ik verliefd op u ben., stemt gij er in toe (ridlakah) om mijne vrouw te worden. B. G zeide; Waarom spreekt mijn zoon nu zoo? Uw Hoogheid heeft immers gezegd: Wat die B. G. betreft, die moge voor mij verboden zijn alsof zij mijne moeder ware.
De vorst zeide: Ik meende (sangka) de vrouw die de deur opende, want zij zeide dat zij B. G- was. B. G. antwoordde: Neen, dat was B. G- niet, die B. G- heet ben ik, en die door U als moeder erkend is ben ik, want ik ben het die B. G- ''eet. Toen sprak de vorst tot zijn grootvizier: Hoe zoude de ware uitleg (benarnja) van die woorden zijn? Deze antwoordde: U moest dat maar aan den Qali gaan vragen. Toen sprak de vorst: Ga dan en roep mij den Qali. Deze kwam en de vorst vertelde hem het geheele geval. De Qali zeide: Het is niet betamelijk (haroes) dat U met eene vrouw trouwt die reeds als moeder erkend is. Indien gij reeds met haar gehuwd waart of gemeenschap (satoeboeh) gehad hadt, dan zoudt gij het zoenoffer (kafarat) kunnen geven, omdat de bijslaap (wathi) voorafgegaan (terdahoeloe) was aan (dari pada) dat zeggen.
De vorst sprak tot B. G-: Van heden af tot in de volgende dagen zijt gij eene moeder voor mij, en hij keerde terug naar zijn paleis, gevolgd door den Qali en den grootvizier.
Yervolgens liet de vorst de omheiningen van den tuin van B. C). in orde brengen en eens in de maand kwam hij met de vorstin voor hun genoegen daar bloemen en groenten halen en vruchten eten, en dan keerde hij weer naar 't paleis terug.
17
Zoo is de geschiedenis van lien die zelfverloochening hebben. Door den gezegenden invloed (berkat) hunner berusting tomen vorsten zelfs tot hen om hunne vrienden te ■worden, eu de gemeene (kedji) naam gaat van hen weg. Zoo is 't verhaal van hen, die trouw en zelfverloochening hebben, want de geprezene en hoogverhevene Allah is met de geduldigen.
Ter vert, in 't Soendaneesch of in 't Maleisch.
Ik heb een verhaal gehoord van een man die in dienst trad bij een pachter (bediende werd bij iemand die land pachtte), hetwelk een toonbeeld doet zien \an iemand die buitenirewoon dom is. —
O
De persoon waarvan nu verteld zal worden was een echte boer. Hij woonde bij zijne moeder in die reeds oud was. Xu zeide zijne moeder: Wel Tjakra! jij bent nou al zoo groot, dat jij geen werk gaat zoeken! (of waarom ga je toch geen werk zoeken!) Wat voor een manier is dat, dat jij maar leeft van mijn arbeid (of van mijn krachten), quot;t gaat nog (Sd. mending, Ml. angoer, angoeran. angoerlali of remaq) zoolang ik er beu (maar) hoe als ik eens dood ben, dan zal jij niet kunnen (Sd. woedoe) leven (of eten) kom ga dan toch den kost zoeken!
Toen Tjakra die les van zijne moeder hoorde (Sd. warahan in-doengna) was het blijkbaar dat hij een beetje schaamte had, hij ging uit het huis zijner moeder en zijn zeggen was dat hij niet (Sd. mowal) weer terug zou keeren voordat (als nog niet) hij rijk was.
Daarop vertrok hij; als men hem vroeg waarheen, wist hij dat zelf nog niet (Sd. heunteu pati ngoeroes) waar zijne voeten slechts heen wilden (of, 't was eenmaal zooals de lust zijner voeten was).
Toen het duister was, was hij bij 't huis van een pachter aangekomen en verzocht er te logeeren (voor) dien nacht. Deze noodigde hem (Sd. titah) binnen te komen in huis, terwijl hem door den pachter gevraagd werd waar hij verder heen wilde. Hij zeide dat hij werk wilde zoeken, toen zei de pachter, als jij wezenlijk werken wilt, goed, dan zal ik je te werken geven.
Daarop bleef (Sd. matoeh) Tjakra in 't huis van den pachter voor het hoeden der buffels en voor 't wieden.
Toen zijn verblijf bij den pachter reeds vijf jaren geduurd had,
18
werd Tjakra door zijn lieer toegesproken met deze woorden: Wel Tjakra, jij hebt al vijf jaar op mijn goed gepast, nu zal ik je geven (iets waarvan) je goed zult kunnen leven; daarop gaf hij hem een stuk goud, zoo groot als een kinderkop.
De blijdschap van Tjakra was onbeschrijfelijk (of ondenkbaar) dat hij zoo1!! groot stuk goud had. Daarop vertrok hij om naar zijne moeder op 't dorp terug te keeren.
Terwijl hij zoo op den weg voortging werd hij moe omdat (Sd. kalakoewan) het (zoo) zwaar was, immers (Sd. ongkoh) omdat het goud was. Hoe langer hoe moeijelijker was het voortgaan, totdat Tjakra boos werd en in zich zelve zeide: Mijn schouders zijn heelenal wond geschaafd (Sd. karëdjèt- of karidjët — vol naden, lidteekens enz.) Ik heb een present gekregen van den pachter en er is volstrekt niemand gehuurd om het goud voor mij te dragen (Sd. manggoel). Ik zal wel niet (Sd. hamo) tot aan mijn huis komen als het op die manier gaat.
Terwijl hij zulke gedachten had keek hij voor (zich) uit en daar was iemand die te paard reed. Ei! zei hij, als ik een paard had zou ik mij immers niet (Sd. mowal) zoo geweldig afmatten (Sd. ngaroeksak teuing).
Het duurde niet lang of hij en de ruiter ontmoetten elkander. De ruiter sprak hem aan, terwijl hij zijn paard liet stilhouden en vroeg: Wel mijn jongen, je ziet er waarlijk uit alsof je geheel moedeloos waart (Sd. sarëblag van sëblag of seblak = schrikken). Wat is de reden daarvan ?
Toen antwoordde Tjakra; 't Is nergens om, alleen dat ik dit goud draag, omdat het hoe langer hoe zwaarder schijnt, en ik zag U te paard rijden, alsof het vliegt! (Sd. koe asa hibër baè) en den grond niet raakt (Sd. nintjak).
Och! (Sd. atoeh) daarom behoef je nog niet bedroefd te zijn, als je wilt wel dan ruil ik het voor dat goud waarvan je spreekt (Sd. anoe disëboet). Ik toch wil om zoo te zeggen (S. ibaratna) je alleen pleizier doen. Zoo zeide de ruiter.
Tjakra wist niet of hij waakte of droomde (S. asa ënja asa salah) bij 't hooren van zijn woorden, van blijdschap (dat) hem door den reiziger het voorstel (S. adjak) gedaan werd te ruilen, en hij vroeg: is dat ernst dat je voorstelt te ruilen, komaan dan, als het ernst is, laten we ruilen!
Daarop steeg de reiziger van 't paard af, terwijl hij Tjakra inlichting gaf (S. mamatahan). De manier van dit paard is, wanneer
19
men zijn gang vertragen wil, hou clan de teugels maar in, als men wenscht dat liet snel gaat, zweep het dan een weinig, terwijl gij den teugel viert (S. këndorran kadalina).
Daarop gaf ïjakra zijn goud over en hij besteeg het paard. Terwijl zijn gang langzaam was, was het wel mogelijk (S. teu woedoe) vast op het zadel te zitten, maar toen dat lang genoeg (geduurd had) was hij begeerig spoed te maken en zweepte liet paard — Van dat met de karwats slaan had hij geen verstand (Sd. oeroesan), hij sloeg fS. gitik) er maar wezenlijk (op los) , zoodat het paard al springend (Sd. adjrat-adjrattan, adjroet-adjroettan, of abroet-abroettan) wegrende, en Tjakra was in 't geheel niet ervaren (S. betjoes) in quot;t paardrijden, hij kwam geen kwart paal (ver of) hij viel, zijn hoofd tegen een steen smakkende (S. tibenbeut), zoodat hij voor dood (S. kapaèhan) nederlag ter zijde van den weg.
Ter zelfder tijde (Sd. alam) trof liet juist dat er iemand voorbij kwam met een koe, die hij naar de stad wou brengen om te ver-koopen; toen hij een paard zag (en) niemand die er zorg voor droeg (Sd. ngoeroeskeun) ving hij het op en leidde het voort, (S. toengtoen) den grooten weg volgende (S. inapaï).
Hij zag Tjakra op den grond liggende en hield op. Plotseling (kasëdëk) kwam Tjakra bij. De voorbijganger vroeg: Waar zijt ge van daan? Tjakra antwoordde: Volgens mijn gevoel was liet alsof ik in den hemel was; toen ik tot mijzelve kwam, kijk toen was 't mij alsof ik zooeven te paard reed, waar is 't paard naar toe?
Zoo praatte hij slechts nonsens (S. teu poegoeh), hij was nog eenigszins (S. rada-rada) versuft.
Daarop wilde de geleider van de koe het paard teruggeven (liet paard zou teruggegeven worden door hem die de koe bragt), maar Tjakra had geen zin (S. nijat) er weer op te stijgen. Mijn ledematen (S. dangdannan) zouden geiieel gebroken worden, als 't weer door mij bereden werd. De dag waarop ik t'Iiuis zou komen, is nog niet half (verloopen of) reeds is mijn hoofd vol builen. Tevens vatte hij zijn hoofd, inderdaad daar was een buil zoo groot als een rijpe djamboe.
Toen de koeijenboer het zeggen van Tjakra hoorde, zei hij: Als je dan volstrekt niet het paard meenemen wilt (S. teu kadoega) 't komt er niet op aan, dan verruil ik het voor deze koe, die zal welligt gewild zijn (als) ze naar de stad gebragt wordt. Ik doe 't alleen maar omdat ik beducht (S. inggis) ben voor jou, dat je soms een ongeluk mogt krijgen (S. kataradjangan) door dit paard.
20
't Komt cr niet op aan, zei Tjakra, ik durf niet op een paard te zitten dat zulke kuren heeft; terstond daarop verruilde (S. hili-keun) hij voor die koe zijn paard.
De raad van den eigenaar der koe was: Je moet de koe maar voortdrijven (giring), en als ze niet vooruit (madjoe) wil, laat ze dan maar dezen rotting (Sd. hoè) zien, dan lukt het stellig (dan zal ze wel niet niet vooruitgaan). Zoo was de raad van den koeijen-boer, en hij ging door met (Sd. tonggoj mawa) het paard van Tjakra.
Toen Tjakra zag dat de koeijenboer al ver was, lachte hij in zijn vuistje (S. antëp-antëpan); kijk, zei hij, ik heb den koeijenboer beet gehad (S. kapeupeuh koe aing), nou, als hij de manieren van mijn paard kende, dan had hij wel niet willen ruilen, ga je gang maar (S. keun baè), jij zult er stellig ook wel afbuitelen (S. tidjoempalik) als je op zoo'n (Sd. djiga kitoe of siga kitoe) paard rijdt. — Tjakra had er volstrekt geen vermoeden van dat zijn paard driemaal meer waarde had dan de koe.
Daarop ging Tjakra verder, maar hij was nog geen tien passen ver gekomen of de koe wilde reeds niet vooruit. Tjakra was daar niet bang voor (Sd. salëmpangeun); Als jij mijn rotting maar gezien hebt zul je wel vooruitgaan; tevens liet hij zijn stok (S. pameupeuhna) zien. Maar de koe was onwillig (S. alim, ëmboeng of sangeuk) omdat zij misschien niet zag of zoo, zij nam niet veel notitie van (S. heunteu pati ngoeroes di) de kuren van Tjakra. Ze bleef er maar bij niet vooruit te willen.
De jongen Tjakra was nog al kort van stof (dèèt ambëkna), zoodat hij (den stok) niet meer liet zien, maar er mee ranselde (bëlëtak) op den rug van de koe, en deze was cr blijkbaar niet aan gewoon dat men een rotting liet zien, zoodat het dit gevolg had dat ze geweldig kwaad werd, en zich verzette tegen (S. ngalawan) Tjakra, zoodat hij naar den overkant (S. peuntas) van den weg gegooid werd (S. kaiiloengkeun), hij viel (S. broeg) juist in een stoel bamboes en bezeerde zich (S. roeksakna) niet weinig tegen de bamboesstompen (S. toenggoel awi).
Hij had er zijn bekomst van (S. geus bèjak karëpna); toen hij opstond was hij niet meer in staat te gaan. Dat zal mij nooit weer door jou (gebakken worden) zei hij zijne schouders wrijvend die gewond waren door de bamboe.
Terwijl hij daar zoo zat en zijne schouders wreef, was er weer een voorbijganger die een paar honden bij zich had, ze waren mooi en groot.
21
Toen hij Tjakra zag kreeg hij medelijden (omdat) diens ligchaam gewond en overal gezwollen was (S. baroerareuh, van bareuh — gezwollen) en hij vroeg: Wel jongen, hoe kom je zoo geducht bezeerd ?
Daarom (S. mangka — noe matak) antwoordde Tjakra: Ik ben wezenlijk wel bemind door alle beesten; ik geef er den brui van (S. geus alim) ze te geleiden als zoo de gevolgen zijn; ik ben een man die naar mijn dorp terug wou keeren, (maar) ik heb heel veel tegenspoed, (toen) ik wou paard rijden werd ik tegen de steenen gekwakt, en (toen) ik de koe wilde meenemen gooide ze (mij) in een stoel bamboes dat mijn ribben rammelden (S. tingdarëkdëk).
De man met de honden zag de koe bezig met gras te vreten aan den kant van den weg, hij verwonderde zich en vroeg; Is die koe wild, ze schijnt toch heel geduldig!
Tjakra antwoordde hem; Ja (maar) er was niets tegen haar te doen voordat zij graasde; zie toch mijn rug eens aan als je 't soms niet gelooft. Eindelijk stelde Tjakra hem voor te ruilen voor het paar honden.
De eigenaar van de honden was natuurlijk (S. geus tangtoe) daartoe geneigd, omdat de koe heel mooi was, terstond ook gaf hij zijne honden aan Tjakra over, en hij zelf nam de koe mee.
Terwijl Tjakra voortging wilden de honden een zijweg inslaan (S. njimpang) naar een anderen weg, zoodat Tjakra ze bij de keel greep. Maar 't werd hoe langer hoe moeijelijker de honden te transporteeren, omdat ze sterk waren, en al maar bij de keel moesten gehouden worden, totdat Tjakra bezweet (S. kèsangan) en erg vermoeid was.
Bij een warong aan den kant van den weg komende, hield hij op, hij kon niet meer verder. Terwijl hij koffij dronk (S. njanet) in de warong was er iemand die zijn honden zag en vroeg of hij die honden verkoopen wilde. Ja, 't komt er niet op aan zei Tjakra. — Voor hoeveel verkoop je ze?
Volgens de waarde (S, ari dipapaï hargana) is die wel lioog, maar als (je me) een zak duiten geeft verkoop ik de honden {— worden die honden verkocht).
Daarop gaf die man in de warong een zak duiten en Tjakra vervolgde zijn weg.
Kijk, zei hij, de kwèniboom (tangkal këmang) is al in 't zigt aan den kant der rivier, nog maar een paal dan ben ik er (ben ik aangekomen).
22
Eeeds digt bij liuis zijnde, rustte hij naast een put, en hij legde zijn duiten heel op 't kantje. Mijn hemel, zei hij bij zich zelve, ik heb al vijf jaren mijn krachten aangewend voor de belangen (banda) van een ander, en hoeveel winst heb ik er nu wel van? Tevens schopte hij den zak duiten, zoodat die in den put viel. Die put nu was zeer diep, en Tjakra was kregelig, daarom ging hij met leege handen (S. lènggoh) maar voort naar het huis van zijne moeder.
Bij zijne aankomst riep zijne moeder uit: Wel, wel, Tjakra is weer terug. Wat heb je wel opgedaan? (S. babawaiin) Maar Tjakra wilde niet antwoorden. Hij was boos tot in 't binnenste van zijn ziel. Tot drie keer toe werd door zijn moeder de vraag gedaan: Wat heb je opgedaan?
Hij antwoordde: Goud, zoo groot als een'hoofd. — Waar is dat goud? — Yerruild voor een paard. — Hoe loop je dan te voet? — Weer verruild voor een koe. — Waar is de koe? — Och! de koe was dol, 'k heb ze verruild voor honden. — En je hebt nu immers geen honden bij je? — Dat zal wel waar wezen, (poegoeh baè) 'k heb ze weer verkocht. -— Voor hoeveel heb je ze verkocht? — Voor een zak duiten. — Waar zijn die duiten? — Ze zijn in de put gevallen.
Van dat oogenblik vroeg het oudje niet verder, maar haar knorren was er niet minder om. Tjakra ging maar weer in dienst (werken) bij den pachter; als hij nog niet dood is dan is hij nu nog aan quot;t veehoeden en wieden.
ZAMENSPRAKEN. TER YEBiTALIM 11 'T 1ALEISCH.
Ontleend aan de English-Malay Vocabulary awl Dialogues, van I'1 iiank A. Sweïtenham, een tot zelfonderrigt zeer nuttig boek.
Met een kok.
Maak morgen ochtend wat eten klaar.
Wat wilt U eten?
Hoeveel personen zullen er eten?
23
Allen die nu in huis zijn en nog twee heeren.
Je kunt thee klaar zetten, koflij, eijeren, geroost brood en vruchten.
Wat soort van vruchten verkiest U?
Mangistan, doerian, ramboetan , poelasam, ananas, sinasappelen on wat je meer krijgen kunt.
De koffij is op.
Goed, dan kun je andere koopen.
quot;Wat kost de koffij tegenwoordig per kati ?
Twintig centen mijnheer (dollarcents).
Goed, dan kun je vijf katis koopen.
Ik heb geen tijd om naar de markt te gaan mijnheer.
't Komt er niet op aan, laat dan je maat (de koksmaat) maar gaan.
Hij is ziek mijnheer.
Laat dan maar een ander gaan, 't zelfde wie.
Er is geen ander mijnheer.
Ga jij iemand zoeken, 't is noodig dat er een gaat omdat goed te halen.
Kan 't morgen niet mijnheer?
Neen, van daag nog moet hij gaan.
Dan wil ik zelf gaan.
Zooals je wilt.
Wat wil je ons van avond te eten geven?
Soep, gebakken visch, garnalen, geroost schapevleesch, gekookte kip, rijst met kerri, kaas en podding.
Wat voor kerri?
Maleische kerri, drooge, Bengaalsche, tomaten.
Ik wil precies om zeven uur eten, kan 't eten in dien tijd klaar zijn?
Drie personen zullen hier eten.
Wat, drie in 't geheel?
Neen, drie behalve wij, zoodat er zeven in 't geheel zijn. Ik wou U wat meer geld vragen.
Wat, is 't geld op?
Ziedaar tien dollars, je kunt ze gebruiken voor huishoudelijke uitgaven.
't Is niet genoeg mijnheer, er is veel uitgegeven om eetwaren tc koopen en olie, kaarsen en allerlei.
Ik geloof dat jij veel te kwistig (horos) bent, quot;t is noodig dat de uitgaven minder worden.
24
Ik zal je nog vijf dollars geven, zoodat het genoeg is om er nog drie dagen mee te doen.
Dat is niet genoeg mijnlieer.
Je kunt 't probeeren.
Wat kom je laat (lambat) terug, heb je krabben gevonden?
Neen mijnheer, daarom kocht ik oesters.
Zijn die oesters goed?
Ja wel (ze zijn) , pas aangebragt.
Wilt U ze raauw eten?
Je kunt ze bakken, koken, braden, stoven, aanspitjes braden enz.
Waar zijn de uijen?
Ze zijn in een kort' (bakoel) in de keuken.
Ze moeten niet al te gaar zijn.
Ze zijn niet gaar genoeg.
Hoeveel eenden heb je daareven gekocht?
])rie, als 't niet genoeg is kunnen er bijgekocht worden.
Drie zijn reeds geslagt (potong, sembilèhj.
Breng dat hier, ik wil 't proeven, het smaakt niet goed.
Al wat je mij gister avond te eten gegeven hebt was niet gaar genoeg, als je 't niet beter kunt dan zal ik een anderen kok zoeken.
Je moet geen oude kip meebrengen eu ze de veeren behoorlijk uitplukken, maar niet in heet water dompelen (tjëlor).
Gesprek met een staljongen (saïs).
Wil jij staljongen worden? Kun je met paarden omgaan? Ik heb twee paarden, een paar (djodo, sapasang, djori) je moet het eene oppassen en ook als koetsier fungeeren (djadi koesir) zoo dikwijls ik verkies, en 't paardetuig helpen schoonmaken. Dagelijks moet je de paarden drie keer te eten geven, elke keer twee tjoepali padi, en één boonen.
Ik wil 't rijtuig gebruiken, morgen ochtend om half elf moot ik naar Singapoera.
Het span?
Neen, het enkele, 't zwarte, roode, gevlekte, muisvale (abloer).
Houd dit paard vast.
't Gebit is verroest (kerat), waarom maak je 'tniet beter schoon?
Je moet het goed poetsen en er dan een beetje slaolie op doen.
Leg dat tuig neer, kom hier en hou 't paard vast.
Wat doe je? Je moet het zoo niet vasthouden. Vat het digt bij 't gebit met beide handen.
25
Hij zal bijten, mijnheer.
Slaat dit paard ook achteruit? schopt het? werpt het zich neer? (rontoq).
Maak t rijtuig kkar, ik wil een toertje maken.
't Paard is ziek mijnheer, 't kan niet gebruikt worden.
't Paard heeft gehoest (batoq). Over een paar dagen zal quot;t wel beter zijn.
Dat (bagitoe) wil ik hopen, maar je moet heel goed op hem passen.
Met een bleeker (dobi, minatoe).
Laat den bleeker morgen komen, leg al 't vuil goed vroeg klaar, ik wil 't aan den waschman geven.
Als de bleeker komt geef er mij dan kennis van, tel al 't goed, kijk (tèngoq) goed of quot;t in orde is of niet.
't Is niet in orde mijnheer, er mankeeren een zakdoek en twee baadjes, en één kussensloop (sarong bantal) is niet van U, die is verwisseld met die van een ander.
Zeg aan den bleeker dat ik (hem) zijn loon niet kan geven voor dat (hingga) al 't goed dat nu ontbreekt teruggebragt is, deze kussensloop kan hij weer meenemen en de mijne terugbrengen.
Bleeker! Hoe komt het (apa facal) dat je dit goed niet behoorlijk gewasschen hebt. 't ziet er miserabel uit, veel is er gescheurd (kojaq), ook mankeert de stijfsel (kandji).
15reng dit goed weerom, wasch het nog eens en doe er behoorlijk (tjoekoep) stijfsel in.
Hoeveel moet ik je betalen (loon — oepahnja) als je mijn goed wascht, maar ik wil per maand betalen, niet bij 't stuk.
Tn dat geval kunt U me drie dollars in de maand geven.
Dat is goed, je kunt bij mij aan huis komen met het schoone goed, en t vuile goed afhalen (menarima) op eiken Maandag.
Deze twee stuks goed wil ik morgen namiddag (hebben) zonder mankeeren ft kan niet niet).
Als quot;t droog weer is (panas) kan ik ze weerombrengen mijnheer (maar) als 't regent kan quot;t niet.
Als je maar je best doet (tjoba) kan 't zeker wel, onverschillig of (baïk .... baïk) 't droog weer of regen is.
Dit vest (rompi) is niet goed gevouwen (lipat) er zijn veel kreukels in (kedoet).
(In) deze broeken moet je geen stijfsel doen, ik hou er van dat ze zacht zijn, maar strijk (istrika) ze goed.
26
Dit goed is bedorven (roesacj) je hebt een al te heet strijkijzer gebruikt (en) 't goed is geschroeid (hangwes) ik zal een dollar van je loon inhouden.
Over de jagt.
Ik wil gaan jagen (schieten).
Wat wilt U jagen? — Ik wil vogels schieten.
Wat soort vogels? Snippen, patrijsjes, talingen (belibis), wilde eenden, pelikanen (oendan), wat er maar zijn.
Te Pahang zijn veel paauwen, hier zijn er geen.
Eaizanten (koewang) zijn liet moeijelijkst te krijgen.
Ze zitten op de toppen der boomen in 't digte bosch en als men er digt bij gekomen is vliegen ze weg.
Gebruikt gij een achterlader? (senapang koepaq).
Ja, een achterlader met twee loopen (mata).
Neem die patronen met fijne hagel (mimis. penaboer) mee.
Er zijn er geen meer mijnheer, ze zijn allemaal op, No. 5 is alleen maar overgebleven.
Als men boschduiven (poenaj) schiet, is No. 5 best.
Neem twee of drie kogelpatronen mee, misschien ontmoeten (we) een wild zwijn of krokodil.
Dezen kant uit, mijnheer, daar zitten (hinggap) twee of drie vogels in 't gras aan den kant van 't moeras. Daar zijn ze!
Zijn ze getroffen of niet? Ja wel, mijnheer.
Ga ze halen! Ze zijn maar even getroffen, mijnheer, ze zijn nog niet dood. Ze zijn ondergedoken (menjëlam). Die talingen kunnen zich heel netjes schuil houden, als ze niet geheel dood zijn (mati langsoeng) zijn ze moeijelijk te vinden.
Er zijn veel vogels mijnheer, maar 't moeras is diep (gij) moet een boot nemen (pakaj).
Het onkruid (roempoet) is lang, 't is moeijelijk een boot te gebruiken. —- We kunnen wel zachtjes aan vooruitgaan (en) als je niet roeijen kunt moet je boomen.
Ga U in 't midden van de boot zitten aan de boeg (en) ik zal van achter boomen (bergalah).
Dit moeras is zeer uitgestrekt, hoe heet die plaats?
Bendang kering, mijnheer.
Er is een vogel gevallen die in de vleugels getroffen is, hij zal ontsnappen, zet hem gaauw na (hambat).
Ik heb hem gekregen. Hij is in de borst geraakt, morsdood.
Al die nog niet dood zijn .snij die de keel af, dan kunnen de geloovigen ze ook eten.
Het vleesch daarvan is zeer lekker.
De snippen (berkèq) zijn 't lekkerst van alle.
Houdt U ook van de jagt op herten?
Ja wel, als er honden zijn.
De vorsten van Pahang zijn bekwame jagers.
Wat soort honden gebruiken ze?
Honden van de inlanders (orang sakaj) boschbewoners (pangan). Zoek een inlander die knap is in quot;t opsporen (mengikoeD van wilde dieren.
Er is hier een mender in de kunst (pawang) mijnheer.
Wat soort dieren kun je vangen?
Olifanten, neushoorns, wilde runderen (seladang), tapirs (tënoq), herten, reeën, gazellen enz.
Als je een wild rund kondet krijgen zou ik blij zijn.
Ik hoop het.
Je moet niet veel menschen meenemen, slechts een of twee. U moet heel zachtjes loopen en niet praten.
Wat soort plaatsen zijn het waar ze van houden?
Bamboebosch, digt bij een warme bron (ajar hangat), dat is 't waar die dieren veel van houden.
Kan men er digt bij komen?
Ja wel, als men bekwaam is in 't jagen op groot wild (binatang). De stieren hebben groote lange horens.
liet wijfje heeft ook wel horens, maar kleiner.
De huid is zwart en kortharig, de pooten klein met rood haar aan 't onderste deel der pooten (betis).
Die beesten zijn zeer woest, als ze aangevallen worden moeten wij goed op onze hoede zijn (djaga).
Zij steken met hun horens.
Wanneer ze niet doodelijk gewond zijn zullen ze ligt gevaarlijk (garang) worden, als ze niet gekwetst zijn loopen ze weg.
Over onlusten.
Heb U 't nieuws gehoord, men zegt dat er groote onlusten ontstaan zijn te Oeloe Pèraq.
Het is inderdaad zoo.
Wat is de oorzaak dat de onlusten ontstonden?
De aanleiding was aldus, mijnheer: Er is iemand in dat gewest
38
die daar hefc opperhoofd is, maar de nieuwe Jamtoean hield niet van hem en benoemde een ander om hem te vervangen als opperhoofd. Om die reden zijn de nieuwe en liet oude opperhoofd slaags geraakt.
Zijn er dooden of gekwetsten?
]NTog niet mijnheer. — Ja een of twee.
Tan welke partij zijn de gesneuvelden?
Yan de partij van 't nieuwe opperhoofd, mijnheer: Er waren zoowat twintig van zijn volk op marsch in de wildernis (toen zij) een vijandelijke verschansehing (koeboe) ontmoetten (en) daar slaags raakten. Die binnen de verschansing hadden vele geweren, de anderen maar twee of drie. Toen deinsden de lieden van de partij van 't nieuwe opperhoofd af, vervolgd wordende door den vijand sneuvelden er twee of drie van zijn volk, de rest hunner makkers vlugtte in de wildernis verstrooid naar alle kanten. Tot lieden zelfs is hun verblijf niet bekend.
Wie heeft de lijken van de drie dooden genomen?
Ze zijn in 't boseh achtergebleven, niemand durfde ze halen.
Ia dat geval zal quot;t nieuwe opperhoofd wel beschaamd zijn dat de lijken zijner aanhangers achtergelaten zijn.
Naar de meening der Maleijers is hij zeer beschaamd, heer.
Waar is de vijand nu?
Zijn schuilplaats is niet bekend, mijnheer.
Dan zou 't best zijn dat wij op verkenning (mengakap) uitgaan.
(Wij) kunnen een patrouille-hoofd met twee man uitzenden.
Dat is goed, van nacht is 't lichte maan, laat ze op weg gaan om 't verblijf van den vijand op te zoeken, waar hun verschansingen zijn, hoevele verschansingen, hoeveel vijanden, hoeveel kanonnen en van wat soorten.
Het patrouille-hoofd is teruggekeerd mijnheer. De vijand is te Papan en heeft zicli daar verschanst. Zij hebben drie aanvoerders en twee verschansingen, een regts en een links, met een fort boven op een heuvel, achter die beide verschansingen. De bemanning is plus minus 150 man, kanonnen zijn er niet, maar er zijn drie veldstukjes (lèla) in 't fort.
Goed, dan zullen wij stormenderhand (mengamok) van achter binnen 't fort dringen en dan gemakkelijk de verschansingen attakkeeren.
Je moet flink aanvallen (langgar, lantak), niet aarzelen (olok2, lambat-, lènga) en volstrekt niet wijken (afdeinzen).
29
Als je reeds cligt bij 't fort bent (en) den vijand daarbinnen zien (nampaq) kimt, geeft dan één keer {das telw. van schoten) vuur, om daarna te stormen met de bajonet (sangkoer) op 't geweer of maar met de kris.
Het fort is omringd door een pager, bovendien is er een gracht en voetangels.
't Komt er niet op aan, dan kunnen we op verkenning gaan om den ingang van 't fort te zoeken en daar binnengaan.
Er zijn zeker twee poorten, (dan) zullen wij de achterpoort ingaan, (dan) zal de vijand vluchten door de voorpoort (en) wij kunnen daar oppassen om ze te keeren.
Houd kruit en kogels gereed, genoeg om 40 patronen voor ieder man te vullen.
Als er regen komt, dek dan de patronen goed toe.
ledereen heeft een patroontas mijnheer (kerpèi), de patronen kunnen niet nat worden.
Wie heeft daar pas een geweer afgevuurd? (melëtoepkau)
De vijand mijnheer. — Luister goed.
Er zijn drie schoten afgevuurd, dat is zeker een signaal van den vijand.
Draagt U een schild?
Neen, 't heeft geen nut een schild te hebben; als de vijand schiet met donderbussen (pemoeras) is er ligt één kogel raak.
Als je getroffen bent is 't je lot (nacib) geweest.
Over een plantage.
Ik wil een veld ontginnen (boeka), een aanplant van koffij enz., kun je ook koelies zoeken, zoowat honderd man ?
Waar wilt U die plantage aanleggen?
In de bovenlanden van Pèraq.
Wilt U Chineesche koelies hebben of Javanen?
Tachtig Javanen en twintig Ghineezen.
Hoeveel loon wilt U ze per hoofd betalen?
Aan de Ghineezen zes dollars per maand, de kost voor hun eigen rekening; aan de Javanen 't zelfde.
Ik kan ze krijgen mijnheer, maar ze willen zeker eerst vragen om voorschot (tjengkeram, pandjar).
Dat is goed, dan kan ik tien dollars aan ieder geven, maar hun hoofdman moet borg spreken (tanggoeng) voor de anderen, anders zullen ze allemaal wegloopen en dan is mijn geld voor niet
30
weg. Als er 100 man zijn, geef ze dan ieder tien dollars voorschot, zoodat ik een borg (of zekerheid = djamin) moet vragen van 1000 dollars.
Zoek mij twee gegoede personen die de zekerheid geven.
Wat soort werk wilt U aan die koelies geven?
liet werk van 't wegkappen (menabas) der wildernis, het maken van een weg en slooten, liet omspitten van den grond, het planten van boomen enz.
Hebt U daar al een huis gebouwd of nog niet?
Ik heb met Maleijers daar afgesproken dat zij inlanders (sakaj) zullen oproepen, om de wildernis schoon te kappen.
Op welke wijze hebt U met hen afgesproken?
Ze hebben afgesproken 't werk aan te nemen (borong). Ze willen 100 vadem in de lengte en 100 breedte kappen voor 100 dollars.
Kappen en branden? Dat is goedkoop genoeg. — 't Is duur.
En de rijst die de koelies eten, waar kan men die koopen?
Eens in de zeven dagen kunnen ze twee of drie man naar beneden zenden naar de markt, om rijst te koopen en daarmee (doe-koeng) terug te keeren.
't Is heel ver mijnheer.
't Is niet heel ver. Als men op denzelfden dag niet terug kan keeren, kan men één nacht op de markt slapen en den volgenden dag terugkeeren.
Het dragen van goed in de wildernis is erg lastig.
Als er een weg gemaakt is kan men karbouwen gebruiken om het goed te vervoeren. Naderhand kan men een weg voor rijtuig maken.
Maakt maar een plek schoon voor een hut. Morgen kun je vier of vijf vadem wildernis wegkappen, om een loods voor de koelies op te zetten.
Zoekt een geschikte plaats daarvoor, digt bij water.
Als er geen rivier is moet je twee putten graven, een om drinkwater te halen en een om te baden. Als de loods en putten klaar zijn, zal ik een plek kiezen voor zaadbedden.
Als men het zaad heeft uitgezaaid, maak dan eene bedekking (djamba) van boomblaren en als 't niet dagelijks regent moeten ze (met water) begoten worden.
Hoe dikwijls per dag moeten ze begoten worden, mijnheer?
Maar eens, tegen den avond zoowat om vijf uur.
Is het zaad opgekomen?
31
Ja wel mijnheer. 'T is niet gelukt. Het zaad was ai dood.
Als liet zaden van cacao zijn (polion tjoldat, kahwa soesoe) moet men bij 't planten terdeeg opletten om 't zaad regt in den grond te steken, anders zullen de boomen krom worden.
Het koffijplantsoen is al groot, als er regen komt moeten ze overgeplant worden in de plantage (velden). Pas goed op de wortels niet te beschadigen als men ze uittrekt.
Als de penwortel (pantjir) beschadigd is, dan sterft de boom.
Het meeste gereedschap is stuk. Er zijn niet genoeg houweelen (tjangkoel) en bijlen (belijoeng) er moeten bijgekocht worden.
Geef het gereedschap dat kapot is aan den smid en laat hem het repareeren.
Wat er mankeert kun je koopen (en) zet het op mijn rekening.
Ik vraag verlof (tjoeti, permisi, perlop) voor twee dagen.
Mijn hoofd doet zeer, ik wil medicijn zoeken.
Ik zal je medicijn geven.
Dat hoeft niet mijnheer. Ik heb geen verstand van medicijn van Europeanen en wou een Maleische arts zoeken.
Al de slooten moeten uitgediept worden. Als wij een zwaren regen krijgen, zijn zulke niet van nut.
De grond is hard mijnheer.
Maak een weg van hier tot aan de grens van mijn plantage, de breedte van een vaam is genoeg. Waar je bij een riviertje komt moet je een houten brug maken, een brug van wild hout, geen planken, en geheele stammen. Breng daar aarde op opdat een paard er over kunne gaan.
Te vertalen in ?t Soendaneescli met Aral), letter.
Aangeboden aan den Weledelgestrengen heer Demang Patih, wonende in de hoofdplaats Tasik Malaja.
Ik meld (eerbiediglijk) aangaande (perkawis) hetgeen mij door U belast is dat ik moest toebereidselen maken (njajagikeun) voor een feest (hadjat) te Poentjlak Malamboeng. Wat rijst betreft die is geheel gereed volgens (uw) last. Wat buffels betreft er zijn er nog in 't geheel geene (personen) geweest die oude bullels en wijfjes verkoopen willen (geweest zijn = kènging aja). Maar nu als U mij verlof geeft wil ik naar Malamboeng gaan om (ze) te
32
koopen; en ik heb al (malah) afgesproken met den Mas Wedana van Malamboeng toen (hij) bij mij kwam om uw last over te bren-gcn l)e Mas Wedana toch zeide 't is heel goed (lërës) 't maar in Malamboeng te koopen, opdat er geene moeijelijkheid (roebel hese; ontsta op den tijd dat men ze gebruikt. ' In alle opzichten (sadaja1) wil ik UwEdGs. last afwachten. Om U te dienen. Eerbiedige groete aangeboden door uwen dienaar N. N.
Uen 2 September 1882.
Gebr. Kleijn van Willigen te Delft.
^ JICC=-quot;'' Wy. ó?y^V^/ï ^ ^rr'yrè'yj•gt;?
r ^ ^Vgt; Kvi gt; «^ ^H^V' ^'
gt;iL ^ y7^ Ol-Jgt;J-i v ^ ^ ^ ^ Lj^r
kj ^1 jp 5W v7? Lc^ v ''^ T^TT'^ t?. 'T^
• L^ y\s'-\-- _ 'st \iS '!,••; ojP 0^,quot;/ 1 c t,- l--^y-f/^C-V ^ '3j~lt;' iP f
■ii^v^^-'v^J^'gY*'-sgt;jJfquot;^f':,
(■J-. /) VoS^JY^/ lt;^3^ ^^0 ^ ^'
_gt; -gt; *
%gt; ygt;^^-»^-gt;V»/—^ j 's* ji-',?y? \ 13-^quot;
JyU;1 ^gt;-'» ^ *XjL»j ---* u-y ■/■ ï/^y^Ai is I —
c^L/^-Ji ^èy. ^ 'r
^ x s ^ ^ . ' • v. * ^ '_* ,•«- ty^oi/
cu
r - w ^- — - C-^ ' ^ C — ^
»«^.- ^ .X. ^ % /»'1 . '_l- - ï/^quot;.'- ?quot;
gt;***J S
''B
3
J t?—
^ -~£~ -/*r
r t
'Ar eSy
rr/ -Ar
/' -J*. -yx---t/r -rr/ ■
f T t-
Sr
*x-/ ^ ^
- z.—K- - --r *- S £,-
-y
------ •• y-T
■x* /
—quot;TL-----
. V^ /i*.
'j/ cS -r s y»
'quot; jr-^y v-
vrry?
■y —
A C3Tr=r