-ocr page 1-

i specimen physiologico-chemicüm

UE

^ÖNNEXIONE INTER PLANTARUM VITAM
ET PARTES C0NSTITUENTE8,

QÜOD,

ANNUENTE SUMMO NUMINE,

ex auctoritate rectoris magnifici

bernarw francisci suerman,

.neil. Duct, »t Prof. oril.

NEC NON

ampijssimi SENATUS ACADEMICI consensu
Inbsp;et

'■^obilissimae FACULTATIS MATHESEOS et PHILOSOPHISE
NATÜHAL1S
decreto,
\

PRO CRADU DOCTORATUS

SUMMISQUE IN
yi tTlli:Sf ET VIMIL.OHOPÊtl*

UOXORIBUS AC PRIilLEGHS,

IN ACIDEMIA RHENO-TRAJECTINA

,nbsp;nite ac legitime consequendis,

eruditonum examini sübmittit

^etrus fredericus henricus eromberg,

a. b. xxx. m. junii, a. mdccaxlvir, hora i.

TRAJECTI AD RHEWIM,

apcd W. C. J. B 0 L L A A N.

mdcccxlvii.

-ocr page 2-

^ I ' gt; ■ ; 1 ' M ■ ' li gt; i; il ' '

t

f\ /'rr/ y v'' •nbsp;f

î / i i r ; i'i ägt; 5».-i 'i
• ■ ? i- i i • i

Typit maalt;iatU tgt;a»i flvr Hnntie lt;|'

-ocr page 3-

PHYSIOLOeiSCH-CHEMlSCHE VERHANßELlNG

Bestanddeelen der planten

verband met het plantaak-
dige leven.

-ocr page 4-

ac /O

,)'/Jja(lvïAHa3T'nbsp;ƒ lil

. Joy'JÄHii fT4/f fA-^^uf 3« f i jitri HïJ

7J mrrpM^nm zaiaaaa'^ATa^'
-HAAT'/:AJU rdlï'TatJ[ (iymmi

Anbsp;' y-. \

O a a f' ( k » II I ^

•■ai.v

- jütfc. .,.
ff t-f/i ■ '

-ocr page 5-

I'hysiologisch-cpiemische verhandeling

OVER DK

I^ESTANDDEËLEN DER PLANTEN IN
VERBAND MET HET PLANT-
AARDIGE LEVEN.

TEH A

VAN DEN GRAAD VAN

ÜOCTOR O BE WIS- EIS NATUURKUNDE,

AAN DE

UTRECHTSCHE HOOCESCHOOL,

DOOR

V. F. II. F R O M B E R G.

TE WitF.CnT,

HIJ W. C. J. B O L L A A N.

1 8 4 7,

c.

-ocr page 6-

dmmrj HMV :gt;iüu-^jit/itiiiMD^ÎJ

m ist/laji ht'ri.

-raw. tau tik m.Hm -i
mmi mMi.i

d 'i il il 'I II -I

■! : « » h:* ;

-«Si w n« i^i

..'«»lînbsp;aVs iUJii-j-Akft. Mi» ■■ jsU»

V. /nbsp;vW^îy^«

iiii^aiiMMfeiaitt

-ocr page 7-

v o o r r e 1) e.

Men vergunne mij een j^oar woorden ter begelei-
ding der navolgende bladen.

Ten aanzien van de taal, waarin hier geschreven
is, zal de lezer de noodige opheldering in het sluk
zelf vhiden. Wat het onderwerp betreft, dit iverd
mij, uit den aard mijner buitensland^s behleede be-
trekking als van zelve aan de hand gedaan. Ware
het bestaanbaar geweest met het doel eener Disser-
tatie, het practische sou daarin veel meer de over-
hand qehad, hehhen, dan thanfi. ■— Niet genoeg

-ocr page 8-

Xnbsp;VOO K E E D E.

toch houdt 7nen, naar het schijnt, in ons land in het
oog, dat Scheikunde eerst door toepassing algemeen
nuttig kan zijn, algemeene heiangstelling kan opwek-
hen en derhalve een aantal standvastige en volharden-
de beoefenaars kan vinden. Andere landen toonen
het ons, icat zij vermag dooi' toepassing. Wij zien
het in Duitschland, waar een aantal Laboratoria be-
staan, die goed bezocht worden, en van waar gesta-
dig belangrijke resultaten uitgaan, somtijds rijk in
practische strekking; — maar waar ook gestadig
ervaren practische Scheilmndigen gevoo^md toorden,
die deels door onderioijs hunne kunde verder versprei-
den, deels door dadelijke toepasdng vruchtbaar maken.
Maar vooral zien wij het in het naburige Schotland
en Engeland, waar het fabriekwezen op) zxdk een'
verbazend hoogen trap staat, en dat door niets an-
ders dan door de toepassing der Physische en Chemi-
sche wetenschappen-, — waar Landbouwkunde, om
niet meer te zeggen, zich in zidk een krachtig, hoe-
ivel nog jeugdig, leven veftoont, bijna enkel door haar
op Scheikundige grondslagen te vestigen. Daar icordt

-ocr page 9-

VOORKEBE.nbsp;Xf

de Scheikunde meer en meer een deel der opvoedlnq
van elk beschaafd mensch. Men voelt er cdgemeen
het belang, om eene der hoofdbronnen goed te ken-
nen, waaruit ^slands welvaart en kracht zijn voort-
gevloeid. liet is inderdaad niet te voorzien, tvut
de Scheikunde, die daar, reeds bij
eene eerste poging,
zooveel voor den Landbouw gedaan heeft, zal bewer-
ken, naarmate zij zelve, eene betrekkelijk jeugdige
xmenschap, voortgaat in hare ontwikkeling.

Hoe zich daar tegen over om Vaderland verhoudt, —
dat land van
voormalige grootheid en wehaart,—
hoe hier de Scheihmde practisch beoefend ivordt,
zelfs bij de ruimschoots aangebodene gelegenheid, —
zelfs door hen, wier roeping met de leer des levens
in het naauwste verband staat, — dit is iedereen be-
kend, die hetgeen hier te lande omgaat en gedaan
wordt, onpartijdig en oplettend beschomvt. Dat de
bestaande onverschilligheid toch eindelijk eens moge
ophouden, — dat de ijver der loelgezinden, die het
{^ocde willen navolgen en idtbreiden, ook ai komt
bet van buiten, anderen moge opwekken tot werk-

-ocr page 10-

XIInbsp;VOO,RREDE.

zaamheid,— en dat een aanvankelijk slagen der eer-
ste pogingen moed moge geven om vooi't te gaan
met de volharding, loaardoor de Nederlander zich
pleegt te kenmerken,— dit zal elk vriend des Va-
derlands mei mij loensehen. — Dan eerst zal de
kennis der Jiatuur hier regt vruchtbaar zijn, en
Nederland zal er zich wel bij bevinden.

-ocr page 11-

AAN DEN

hoogleeraar

g. j. mulder.

Aan U, die mij ten Gids en Leei'mticster geweest
zijt, — die mij, gelijk iedereen rondom U, steeds
tot het uitbreiden onzer kennis, en tot bruikbaar-
maklng daarvan,met vnuren krachtaanspoordet,'—■
die mij op den weg en in de gelegenheid geplaatst
hebt, om de toepassing der Scheikunde bij vreemden
roet eigene oogen te zien, en de vruchten daarvan
te leeren kennen; — die mij in de gelegenheid ge-
steld hebt, om ook voor ons Vaderland de gevolgen
dier toepassing te verwezenlijken, — die eindelijk,
als Promotor, eene laatste hand aan uw werk legt,—

-ocr page 12-

aan U, wien ik alles versclmidigd ben, waardoor ik
later nut hoop te stichten, — aan U wensch ik,met
mijnen innigsten dank, dit geschrift op te dragen.

Dat üw leven nog lang gespaard, Uwe veerkracht
onverzwakt blijve, tot heil onzes Vaderlands en tot
roem der Hoogeschool, — en dat het U gelukken
moge, geestdrift voor bruikbare kennis op te welvkeii
en levendig te houden, in hen, die het voorregt
genieten van üw onderwijs te ontvangen.

-ocr page 13-

OVEE HET VERSCHIL IN ZAMENSTELLING VAN DE
ORGANISCHE EN ANORGANISCHE BEELEN DER
PLANTEN, EN DE WAARDE DER LAATSTE VOOR
HET PLANTAARDIGE LEVEN.

Niettegenstaande den onuitputbaren rijkdom der
natuur, wordt het somwijlen eene moeijelijke taak
zich uit dien rijkdom een onderwerp te kiezen, dat
de vereischten van nieuwheid en belangrijkheid ver-
eenigende, tevens vatbaar is voor eene duidelijke
■^oorstellmg en tot gewigtige gevolgtrekkingen kan

leiden. Onder nieuwheid versta ik niet zoo zeer, het

ii.

®og geheel onbehandeld zijn van eenig onderwerp,
^Is -wel h^t voordragen daarvan onder nieuwe vor-
igen en het uitloldien van nieuwe gezigtspunten. En
bet is toch op deze wijze alleen, dat de belangstelling
m eenig onderwerp genoegzaam levendig gehouden
kau worden, om er steeds die aandacht aan te blij-
schenken, zonder welke men deszelfs volle ge-
quot;^^igt ninuHer ontdekken kan. Het is toch ontwijfel-

1

-ocr page 14-

baar, dat de tegenwoordige staat van wijsgeeriga
nasporingen meer en meer tot liet besluit schijnt te
leiden, dat nog geen stof — ook niet de schijnbaar
eenvoudigste in het rijk der natuur, — volkomen is
uitgeput.

Men ziet derhalve dat, in weerwil der schijnbare
tegenstelling, in de voorgaande verklaring opgeslo-
ten , eene gelukkige keus moeijelijk is. Ofschoon er
niets nieuws onder de zon is, bevat toch welligt aZfe»
onder de zon iets, dat nieuw voor ons is, of door
meer zorgvuldige onderzoekingen vroeger of later
nieuw worden zal. Elke ontdekking toch, die de
onjuistheid van een bestaand gevoelen doet zien, is
eene aanwinst, ofschoon aanvankelijk in den nega-
tieven zin. Het is eene aanwinst, omdat zij eenen
valschen schijn wegneemt, de gerustheid van onbe-
wuste onwetendheid doet verdwijnen, en in plaats
daarvan een onrustig en vurig streven doet ontstaan
om tot betere kennis te geraken. Die betere kennis
zal welligt op hare beurt, na verderen vooruitgang
der verlichting en verbetering der middelen, eene
dwaling blijken te zijn; doch wat nood : eene
vol-
maakte
kennis zou tot volmaakte rust des geestes lei-
den. Kust en stilstand, waiirin het verzuim van in-
spanning ligt opgesloten, leiden tot achteruitgang;

-ocr page 15-

terwijl vooruitgang het doel is van den menschelijken
geest, en zekerlijk ook het doel, waarmede deze we-
reld geschapen is.

Het is deriialve de moeijelijkheid, om op een meer
of min ontgonnen veld een nieuw punt in een aan-
trekkelijk licht te plaatsen, die mij voor het uitkie-
zen van het tegenwoordige onderwerp heeft doen
aarzelen. Geheel nieuw is het onderwerp zeker niet,
Vooral na een aantal onderzoekingen, die in de laat-
ste twee jaren over een gedeelte daarvan, vooral in
een van Duitschland's Laboratoria gedaan zijn. Schit-
terende uitkomsten en overtuigende daadzaken kan
ttien daarin niet veel verwachten, aangezien de leer
des levens, der functiën, der bestanddeelen van le-
■^ende wezens en derzelver onderling verband, nog
Geinig meer is dan een mengsel van gelukkige theo-
riên, die wel is waar somtijds op onomstootelijke
t)ewijzen gegrond schijnen, maar waardoor een latere
tijd, met betere middelen toegerust en door ruimere
ondervinding voorgelicht, andere en (tijdelijk) betere
zal in de plaats stellen.

Voor dat ik tot de eigenlijke behandeling van mijn
onderwerp overga, wenschte ik nog een woord te
zeggen over het
geioaad, waarin dit stuk het licht
^iet. Deels door de achting, waarhi men ten allen

-ocr page 16-

tijde de Latijnsche taal gehouden heeft, — ten ge-
volge waarvan alle geleerden van beroep zich die
eigen maken en dus, voor alle landen, eene gemeen -
schappelijke spraak gebruiken, — deels door de
noodzakelijkheid, om in vele gevallen uit descliriften
der oude Eomeinen te putten, heeft men steeds aan
de
Universitates in deze taal onderwezen, en wordt
alles, wat tot de Hoogescholen in eenige betrekking
staat, in die taal behandeld. Maar onder de afdee-
lingen van geleerdheid en onderzoek is er ééne,
die, op dadelijke waarnemingen en proeven gegrond,
aan het gezag van anderen slechts een zeer voor-
waardelijk gewigt hecht, ik bedoel de natuurkundige
wetenschappen. Daar de natuur, hoezeer oud, steeds
in nieuwe vormen optreedt en den wijsgeer tot het
uitvinden van nieuwe waarheden onweerstaanbaar
uitnoodigt, heeft de wetenschap, die naar haar ge-
noemd is, vooral in de laatste halve eeuw, zulk eenen
verbazenden aanwas verkregen, dat de natuurkennis
der ouden schier enkel nog slechts historische waarde
voor ons kan hebben. De menigte nieuwe termen
en spreekwijzen, door die snelle uitbreiding inge-
voerd en gebezigd, voegen zich niet altoos juist in
de vormen der doode Latijnsche taal, en men heeft
daarom zeer juist, allengs aangevangen, de nieuwere

-ocr page 17-

■Wetenschappen te onderwijzen in de taal van elk bij-
zonder land. Men vermijdt dus het nadeel van stof
naar vorm te wringen, en derhalve vaak onjuiste uit-
drukkingen eener gedachte te geven; — men behaalt
tevens het voordeel, dat de Leeraars voor een veel
grooter aantal hoorders toegankelijk zijn, en dus
derzelver werkkring zich over eene veel grootere ruim-
te verspreiden kan. — Edoch de Dissertatiën, de
Verhandelingen waarmede men doorgaans zijne Aka-
demische loopbaan besluit, om door den Doctors-
titel tot het geven van Akademisch onderwijs in staat
■^'erklaard te worden, deze heeft men tot heden in
den ouder kluister geboeid gehouden. Ik heb allen
eerbied voor het gevoelen van hen, die daar waar
het pas geeft, het gebruik der Latijnsche taal willen
1'andhaven, en wil niet met hen twisten, die be-
■^veren, dat dezelve voor bespiegelende Wijsbe-
geerte, Godgeleerdheid en Regtsgeleerdheid behoort
behouden te worden, al ware het maar alleen daar-
om te doen, dat de gemakkelijkheid van er zich in
^it te drukken niet verloren ga. Maar, om, ten
dienste van vooroordeel of decorum, de taal der ou-
den te bezigen, en de stof om den vorm, of wel den
■^orm om de stof te verwringen, kan ik niet bestaanbaar
ächten met de verlichting en den algemeenen voor-

-ocr page 18-

uitgang onzer eeuw. Wat is natuurlijker, dan dat
men nieuwe meeningeu en denkwijzen uitdrukt in de
taal, die met die denkwijzen gelijken tred houden?

Ik heb dan ook, voornamelijk om de aangevoerde
redenen, niet geschroomd om, na verkregene ver-
gunning van HunEdel Groot Achtbaren de Heeren
Curatoren der Utrechtsche Hoogescbool, voor ons
land het sluithek te openen, en eene Nederduit-
sche Dissertatie te schrijven. Of het aantal van
derzeiver lezers daardoor eenigzins zal vergroot wor-
den, moet de tijd leeren; doch indien dit het geval
zijn mogt', dan is het mijn innige wensch, dat aldus
eenige kennis moge verspreid worden daar, waar
het anders
regtstreehs niet doenlijk zou geweest zijn.

Eene voorname rede, waarom mij het tegenwoor-
dige onderwerp als zeer uitnoodigend is toegesche-
nen, ligt in de afscheiding, die door velen tussclien
de zoogenaamde bewerktuigde en onbewerktuigde
rijken, tusschen dieren en planten en delfstoffen ge-
maakt wordt. Die afscheiding wordt veelal te scherp
get'eekend, en wat meer is, het is soms zeer
moeije-
lijk, met zekerheid te bepalen wat tot een van beide
bepaaldelijk behoort.
Bij de nog bestaande onzeker-

-ocr page 19-

heid over de oorzaken en wetten der geWigtigste
levensverschijnselen, is het te verwachten, dat men
Vaak niet weet, welk aandeel eene zekere stof, welke
dan ook, aan de eene of andere levensfunctie heeft;
doch juist daarom moest men, met het oog op meerdere
kennis, zich voor als nog van te scherpe bepaling
onthouden. Het kan niet ontkend worden, dat de
tegenwoordige tijd ons meer en meer onmiddellijk
verband
doet zien, waar men vroeger verscheidenheid
meende te ontwaren, ofschoon reeds bij enkelen der
grootste vroegere wijsgeeren een onbepaald voorge-
voel van latere ontdekkingen schijnt bestaan te heb-
ten. Het is, als of, bij de eerste ontwikkeling van
het menschdom eene neiging bestond tot het ontdek-
ken van oppervlakkige overeenkomsten; dat vervol-
gens, bij meerder doorzigt, onder de bedriegelijke
overeenkomst in het uiterlijke, verschillen van ge-
■«'igt gevonden werden, en dat dit den geest weder
tot het opsporen van verscheidenheden aandreef; ter-
quot;«vijl men eindelijk, bij het ontleden der waargeno-
mene verschijnselen in de fijnste bestanddeelen, meer
meer tot het ontdekken van een klein aantal
hoofdoorzaken voor eene groote verscheidenheid van
gevolgen schijnt te naderen, en men dus door diep
Nadenken weder op algemeene overeenkomsten schijnt

-ocr page 20-

terug te vallen. Door de strekking des geestes in
het vorige tijdvak is het gebied der wetenschappen
op veehnildige wijze uitgebreid geworden, zoowel
door de hoedanigheid als het aantal der onderwerpen;
maar juist door de menigte der reeds ontdekte lig-
chamen en waargenomene verschijnselen heeft men
dikwijls een verband moeten aantreffen tusschen die,
welke uit zeer verschillende werkingen schenen te
ontstaan, en dus wordt men allengs geleld tot het
terugvoeren van eene groote menigte van uitwerksels
op een klein aantal primaire oorzaken; dat is tot het
erkennen van overeenstemming in de hoofdbronnen
van werking.

Het afwezen eener scherp bepaalde grenslijn tus-
schen planten en dieren, hoe vaak ook betwist,
schijnt wel, voor het tegenwoordige, op goede
gronden te steunen. De oude en herhaaldelijk
vernieuwde stelling van gevoel en beweging, van
het verteeren van oxygenlum, door oxj-datle in
eenvoudiger en onbewerktuigde ligchamen, en
andere onderscheidingskenmerken, missen hunnen
grond, zoodra men tot zeer eenvoudige diere»
afdaalt, ten ware men Ehrenberg's hoogst fijne
microscopische nasporingen en ontdekkingen, no-
pens den zamengestelden bomv der kleinste diertjes

-ocr page 21-

als voldoenden grond mogt willen aannemen tot
het omkeeren van de thans bestaande rangschik-
king der dieren. Ook schijnen er zwarigheden te
bestaan tegen het denkbeeld, om den scheikundigen
aard der grondweefsels van planten en dieren als
een geheel door te voeren onderscheidingsmiddel aan
te zien.

Doch wat ik, in mijne tegenwoordige verhande-
ling, meer bepaaldelijk, als een onmiddellijk gevolg
van lang voortgezette, hoewel zeer onvolmaakte on-
•derzoekinsen wensch te doen uitkomen, is het af-

O

Wezen van voldoende gronden, om de uitdrukkingen
» organisch en Halganisch,quot; als duidelijk afgetee-
kend te doen voorkomen, het gemis van bewijzen
quot;^'oor het vrij algemeen aangenomen beginsel, dat
eene organische jof bewerktuigde zelfstandigheid als
bij uitsluiting tot het vormen van een werktuig, een
orgaan zou noodig zijn, en dat dus de functie van
zoodanig een orgaan op de werking der
organische
zamenstellende deelen, volgens sommigen zelfs, op
het orgaan als een concretum zou berusten, en dat -
daarentegen, de onbewerktuigde of anorganische
hestanddeelen aan de fimctiën van het orgaan geen
deel zouden hebben. Wil men de woorden bewerk-
tuigd en onbewerktuigd behouden, dan hechte men

-ocr page 22-

er geen ander denkbeeld aan, dan dit: dat het eerst-
genoemde, als een geheel en complex ligchaam , eene
zekere functie kan uitoefenen, terwijl het laatste, als
een geheel,dat vermogen mist, wat wij gewoon zijn
als een attribuut van leven te erkennen, zonder daar-
mede te kennen te geven, dat onder bepaalde om-
staiadigheden het niet tot die ftmctiên zou kunnen
medewerken. De uitkomsten der volgende onder-
zoekingen schijnen althans een verband aan te too-
nen tusschen de organische en anorganische deelen
der planten; en dit verband is daarenboven noodig
tot het regt begrip van de betrekliing eens bijzon-
deren bodems tot bepaalde plantenfamiliën, en kan
ons, dunkt mij, ook op eene hooge wijsgeerige be-
duiding wijzen.

Het zoeken naar eenheid, aan de hand van steeds
voortschrijdend onderzoek en kennis, is inderdaad
het hoogste wetenschappelijk doel. De weg, die tot
dat doel leidt, slaan meen ik, al diegenen in, wel-
ke, getrouw aan de voorschriften der natuur-we-
tenschap, eenen gemeenen band tusschen al derzei-
ver takverdeelingen trachten te vinden. De verhe-
vene leer dat al de deelen der natuiur tot één doel
zamenwerken, en dat niet één enkel doel voor bet
gemeenebest nutteloos is, wordt door alle uitsteken-

Jl

-ocr page 23-

de mannen voor waar en goed gehouden. Verge-
lijken wij echter het groot aantal bewijzen, die ons
tot het volkomen vaststellen dezer leer regt kunnen
geven —eene zekerheid, die te noodiger is, om het
hooge gewigt der stelling zelve, — en zien wij hoe
menigvuldig en veelzijdig de bronnen zijn, die de
natuur ons aanbiedt, en hoe weinig, daarmede ver-
geleken, nog als boven allen twijfel verheven mag
beschouwd worden, — dan mag men elke vermeer-
dering dier bewijzen welkom heeten. En het is,
onder meerderen, ook de stelling, dat de levenlooze
deelen der natuur, inderdaad noodig zijn voor de
leden van het levende rijk, — dat zonder eene be-
paalde en juist passende medewerking der eerste de
functiën der laatste niet
kunnenvolbragtworden,—
die zulk eenen toevoer van nieuwe bewijzen noodig
heeft.

De lezer neme dan het volgende goedgunstig en
toegevend aan, en wijte de misslagen, die hij er in
■^den zal, aan de groote moeijelijkheid, om van
de verkregene uitkomsten altijd eene duidelijke voor-
stelling te vormen.

De loop der proeven die men tot het beoordeelen
^an het meerdere of mindere verband tusschen de

-ocr page 24-

levenlooze en levende deelen onzes aardbols van tijd
tot tijd genomen heeft, kunnen zonder vele woorden
te gebruiken, vermeld worden. Om de meerdere
of mindere noodzakelijkheid der eerste voor de laatste
te' bewijzen, was het noodig aan te toonen, dat er
een standvastig en
begrijpelijk verschil in de zamen-
stelling van verschillende planten en deelen van plan-
ten gevonden wierde, en moest men zelfs de opslor-
pende organen, door welke alleen het opnemen van
het anorganische voedsel uit den grond geschieden
kan, onderzoeken, benevens derzelver functiën trach-
ten na te sporen. Om te beslissen, — of de ver-
schillende geslachten, soorten en deelen van planten
eene verschillende hoeveelheid van elk dezer stoffen
tot voedsel noodig hebben,—dit was eene zaak van
het allerhoogste belang; en dan zonden de woi-tels
der planten, in eene vermengde oplossing van ver-
schillende zouten geplaatst zijnde, enkel of althans
hoofdzakelijk zulke zouten moeten opnemen, als voor
eik dier planten meest geschikt waren.

Het is dan ook niet te verwonderen, dat ver-
scheidene uitstekende geleerden de noodzakelijkheid
ingezien hebben om dit vraagstuk op te lossen. De
naam van de Saussure onder anderen, kan aan
geenen beminnaar en beoefenaar der wetenschappen

-ocr page 25-

onbekend zijn. Met onvermoeiden ijver en volharding
heeft hij eene menigte schrandere proeven gedaan,
om over deze functie der planten een zoo veel moge-
lijk helder licht te verspreiden. Hij koos twee plan-
tensoorten — Polygonum persicaria en Bidens can-
nabina, en na die in oplossingen van verschillende
zouten geplaatst te hebben, kwam hij tot deze alge-
meene gevolgtrekking : » dat de wortels der planten
alle, hun aangebodene stoffen, zonderonderscheid
opnemen, echter met deze bepaling, dat het water
der oplossing altijd in grootere verhouding wordt
opgeslorpt, dan waarin het in de oplossing aanwezig
was.quot; Daarenboven meende hij, dit gevoelen te
moeten aannemen, dat het er verre van daan is,
dat de wortels altijd die stoffen het overvloedigst
zouden opslorpen, welke der plant het voordeeligst
zijn; en dat zelfs de vergiftige zouten in grootere
hoeveelheid dan alle andere worden opgenomen.
Het laatste kan echter welligt dus verklaard worden,
dat door zeer schadelijke, en niet tot de zamenstel-
ling der plant belioorende stoffen de vliezen ver-
stoord worden (*), en dat dus, met het ophouden

(quot;') Volgens waarnemingen van Vogel, zou er hierdoor
echter geene beleediging aan de worteleinden worden toege-

IJragl.

-ocr page 26-

der levensfunctie, het scherpe vocht naar algemeene
natuurwetten, opklimt.

Door eene andere reeks van schoone proeven trach-
te dezelfde uitstekende natuuronderzoeker nader aan
de oplossing van het vraagstuk te komen. Hij
bereidde verschillende oplossmgen, waarvan elkeen
mengsel van verschillende zouten bevatte, en toen
hij daarin
dezelfde plantensoorten voor eenigen tijd
had doen groeijen, vond bij werkelijk, dat sommige
zouten aJs bij voorkeur werden opgenomen. Doch
de uitslag derzeiver proeven leidde hem tot een nog
gewigtiger besluit, namelijk dit: dat ook de hoe-
veelheid, die van elk bijzonder zout door elke af-
zonderlijke plant werd opgenomen, verschillend is.
De laatstgenoemde uitkomst vooral duidt op iets
anders en, om zoo te spreken, hoogers,, dan op
eene zuivere mechanische werking, zoo men wilde
aannemen dat de, naar de verschillende zouten on-
derscheidene digtheid hier de werkzame oorzaalv ware.

Deze proefnemingen en derzeiver uitkomsten zijn
van zoo veel waarde te achten, dat wij het bijna
volslagen gemis van latere onderzoekingen over dit
onderwerp te naauwernood bespeuren. Het weinige,
dat men sedert met gelijksoortig doel beproefd heeft,
schijnt het voorgaande slechts te bevestigen.

-ocr page 27-

Een ander beroemd en hoogst verdienstelijk schei-
kundige, Humphry Davy, heeft waargenomen,
dat eene plant, in eene oplossmg van azijnzuur ijzer
geplaatst zijnde, totdat de bladeren begonnen geel
te worden, over hare geheele binnenste oppervlakte
duidelijke sporen van ijzer vertoonde, hetgeen on-
getwijfeld aanduidt, dat deze ondienstige oplossing
met een allengs verminderen der levensfunctiën ver-
zeld is. Daubeny heeft aangetoond, dat salpeter-
zure strontiaanaarde, in opgelosten staat met den
grond vermengd, door de wortels dér planten niet
■Wordt opgenomen. Uit proeven van Vogel en die
■eanTrinchinetti schijnt echter te volgen, dat plan-
ten ook verschillende metaalzouten, benevens zouten
baryt enz. opnemen.

Be verschillende proeven, die men over dit on-
derwerp, niet altijd met de vereischte voorzorgen,
genomen heeft, hebben ons in het algemeen geleerd,
dat planten, in zeer verdunde oplossingen geplaatst
lijnde, dikwijls niets of althans zeer weinig der
*^Pgeloste stoffen opnemen, zoo dat zij zelfs in scha-
delijke en vergiftige vochten geplaatst zijnde, langen
tijd daarin kunnen voortgroeijen, zoo maar die
'Vochten genoegzaam verdund zijn.

Het schijnt dat, door de proeven van Davy en

-ocr page 28-

anderen, alle twijfel, of ook vaste deeltjes door de
celvliezen kunnen indringen, is weggenomen. De
daadzaak, dat vele planten en plantendeelen groote
hoeveelheden kiezelaarde bevatten, kan men wel
niet als in tegenspraak met het voorgaande beschou-
wen; want de tweevoudige staat waarin deze aarde
zich kan bevinden, komt mij ter verklaring daarvan
voldoende voor.

Andere phjsiologen hebben echter dit vraagstuk
op eene verschillende wijze trachten op te lossen,
namelijk : door aan te nemen dat een deel der cel-
vliezen inderdaad poren zouden bevatten, te klein
om ook door de beste, thans bestaande microscopen
waargenomen te worden (*); terwijl anderen meen-
den dat de vaste stoöen zoo fijn verdeeld kunnen
zijn, dat zij door de allerkleinste poren kunnen
heendringen.

Ofschoon er tusschen deze beide gevoelens geen
wezenlijk verschil schijnt te bestaan, voor zoo verre

C) Daar het verschil, dat over dit hoogst belangrijk on-
derwerp tusschen de Heeren Mohl en Harting is gerezeu,
nog niet beslist is, kan ik nog geen gebruik maken van
de verandering, die misschien in mijne redenering ontstaan
zou, indien' het gevoelen des laatstgenoemden, die zegt de
poren stellig gezien te hebben, mogt blijken gegrond
zijn.

-ocr page 29-

de daadzaak zelve betreft, wordt dit toch andei-s bij
eenig nadenken. Het laatstgenoemde geeft enkel toe,
dat nuttelooze of ook schadelijke vaste stoifen in de
planten kunnen binnendringen; — doch volgens het
eerste kan men er bovendien
nog bijvoegen, dat deze
deelen slechts bij toeval in de planten binnendringen,
naar den verschillenden aard der gronden; en zelfs^
dat deze deelen, door de buitenste poren ingedron-
gen zijnde, door andere, meer binnenwaarts gele-
gene, poren van nog kleinere soort kunnen tegen-
gehouden worden, en zoo tot velerlei ophoopingen

aanleiding geven.

De VT-aag, of de anorganische deelen, eenmaal in
de planten binnengedrongen zijnde, door derzelver
organen naderhand nog veranderingen ondergaan, is
nog door geene regtstreeksche proeven beslist gewor-
den, hoewel er sterkere gronden voor een toestem-
mend antwoord bestaan. Voor de organische deelen
is dit meer dan waarschijnlijk; immers de vochten,
die door den wortel opklimmen, zijn altijd kleurloos;
en zelfs zullen planten, die in eenen grond, met
zeer gekleurde en oplosbare vochten groeijen, op de
doorsnede naauwelijks sporen van verkleuring doen
zien. Het aantal proeven waaruit de laatstgenoem-
de veranderingen der organische deelen zou volgen,

2

-ocr page 30-

is echter nog niet groot genoeg, om ook zelfs bij
analogie tot eene gedurige verandering der anorga-
nische deelen binnen in de cellen te besluiten.

Alhoewel wij echter nog geene regtstreeksche proe-
ven bezitten, waardoor het laatstgenoemde zou be-
vestigd of ontkend worden, kunnen wij echter uit den
aard der stoffen zelve, die in de zoogenaamde plan-
tenasch voorkomen, vrij voldoende besluiten trekken.
Dit anorganische gedeelte, dat na de verbranding
terug blijft, biedt in verschillende planten en plan-
tendeelen zulke duidelijke verschillen aan in aard en
hoeveelheid, en de wijze van betoog zelve, het che-
mische onderzoek der anorganische deelen, schijnt
zoo geschikt te zijn voor het gezegde doel, dat ik
met voorbijgang van alle andere gedane proeven tot
het verslag van dit vergelijkend Chemisch onderzoek
zal overgaan.

Ik zal derhalve door mijne verkregene uitkomsten
trachten aan te toonen :

lquot;. Dat de aard des gronds, over het algemeen en
buiten zekere grenzen geene wezenlijke veranderin-
gen in de zamenstelling der asch eener plantensoort
te weeg brengt, zoo lang de soort haar bepaald ka-
rakter geheel behoudt.

Dat zoowel de organische als de anorganische

Jl

-ocr page 31-

Beelen der plant, in lioeveelheid on zamenstelling,
naar de soort en variëteit gewijzigd worden.

Dat de verschillende deelen derzelfde plant ver-
schillende hoeveelheden van organische en anorgani-
sche deelen bevatten, en dat ook de zamenstelling
dier deelen verschillend is.

4o- Dat de hoeveelheid en zamenstelling der orga-
nische en anorganische deelen van dezelfde plant we-
zenlijk in verband staat met den levenstijd der plant.

Na deze verschillen in de bestanddeelen te hebben
doen zien, zullen wij, — de gezegde deelen beide als
■voortbrengselen en als werktuigen der functiën be-
schouwende, niet alleen tot het besluit komen, dat
door de verschillende plantendeelen verschillende
fnnctiën worden uitgeoefend, maar ook zal het ver-
band tusschen functiën en producten welligt eenig-
zins duidelijker worden.

Wij zullen wijders zien, dat de anorganische be-
standdeelen eene andere dienst schijnen te vervul-
clan de organische : ■— lt;lat wij alleen eenen
leiddraad tot verklaring der genoemde verschillen
kunnen vinden, door aan te nemen, dat door de
Physisclie geaardheid, door een hoogst gering mole-
culair verschil in de vliesjes der uiterste wortelve-
'^^itjes, eene verschillende werking op de aangebo-

2*

-ocr page 32-

Jene zouten in den grond wordt uitgeoefend— eene
werking, verschillend in verschillende planten voor
dezelfde, -en in dezelfde planten voor verschillende
stoffen, — eene werking, die zich uitstrekt tot de
vliesjes der verschillende cellenreijen in de verschil-
lende deelen derzelfde plant, en dus tot de eigenaar-
dige functiën en zamenstelling dier deelen aanleiding
geeft, — dat men dus ook de bestendigheid in de
zamenstelling derzelfde planten, mits niet onder ««
zeer verschillende omstandigheden verkeerende, van
een hoogst gering doch karakteristiek verschil in het
zaad moet afleiden.

Een woord vooraf ter verklaring, omtrent de
soort van planten, die ik tot mijn ondenverp geko-
zen heb, zal niet ondienstig zijn. Die planten, na-
melijk, zijn van eene zeer gewone soort, quot;zijn in
dagelijksch gebruik, en dienen tot voedsel voor een
groot gedeelte van menschen en vee; het zijn:aard-
appelen, wortelen of peen en haver; vooral aan dc
eerste en laatste heb ik veel tijds ten koste gelegd-
Voor het behandelen van zulke ^eer alledaagsche
voorwerpen, vraag ik verschooning aan hen, die
het zeldzame boven het nuttige verkiezen. De be-

-ocr page 33-

trekking, waarin ik in Schotland werkzaam geweest
ben, deed mij de genoemde voorwerpen als van zelve
aan de hand, en het belang, dat eenige der verkre-
gene uitkomsten voor het kweeken dezer planten in
het bijzonder en voor den landbouw in het algemeen
mo^en hebben, bewoog mij temeer, de aangebodene
Stoffe gretiglijk aan te nemen.

I. Ten aanzien van het eerste punt, alhier ter ont-
wikkeling voorgesteld, namelijk den invloed van grond
op de hoeveelheid en hoedanigheid der anorganische
plantenbestanddeelen, dit is welligt van meer belang,
dan men oppervlaldiig meenen zou. Het leven der
planten schijnt ons, die slechts bij vergelijking kun-
nen oordeelen, zoo lijdelijk,
zoo weinig uitkomend
toe door beslissende eigenschappen, dat sommigen
het woord
groeijen als van leven geheel verschillend
willen beschouwd hebben. Eene plant is in vele ge-
vallen zoo afhankelijk van uiterlijke omstandighe-
den; — het gemis van natuurlijke standplaats en
klimaat werkt doorgaans zoo nadeelig op derzelver
groei en
ontwilskeling, en heeft zelfs in zoo vele
gevallen de la-ankheiden den dood van het gewas ten
gevolge gehad, dat het ons niet zeer behoeft te ver-
Wonderen, indien men hetzelve alle geregelde sapbe-

-ocr page 34-

weging, alle eigendommelijke en bepaalde werking
der inwendige deelen, alle vermogen tot bijzondere
toe-eigening van voedsel en vermijding van schade-
lijke stoffen ontzegd heeft, en dat sommigen zelfs
zoo verre gegaan zijn, om, afgaande op de zamen-
stelling der gassoorten binnen in de planten, en het
verband daarvan met de zamenstellmg. der atmos-
pheer, te verklaren : dat de physische bougt;v der
planten niets anders is, dan die van een poreus stel-
*sel, onderworpen aan alle wetten der g-as-diffusie,
en geene andere levenswerkzaamheid bezittende, dan
het vermogen van cyto-blasten te vormen en de cel-
len naar eenen bepaalden grondvorm te rangschik-
ken (*). Het kan mijn doel niet zijn, om met den
geleerden steller dezer uitspraak eenen onvruehtba-
ren strijd aan te vangen; maar men kan op dezelve
althans aanmerken, dat, ten zij in dat vormen van
cyto-blasten en rangschüdcen van cellen tevens be-
grepen zij : het nederleggen van eigene krachten iu
die deelen, van derzeiver moleculaire zamenstelling,
vorm en onderlmgen stand afhankelijk,— krachten
die zich gedurende het leven der plant op eene
eigene

(quot;) Dr. Gardner, in The London, Edinburgh en Dublin
Magazine, June 1816, p. 432.

-ocr page 35-

wijze vertoonen, — de bovengenoemde stelling tegen
de groote meerderheid van bekende daadzaken en
verkregene uitkomsten aandruischt.

Doch ik wil nu tot het vermelden mijner uitkom-
sten overgaan, en in de eerste plaats met die, van
de analyse van een paar varieteiten van aardappelen
van denzelfden bodem.

De grond van een groot veld, waarop twee va-
rieteiten van aardappelen groeiden, had de volgende
zamenstelling, in 100 deelen:.
Onbepaalbare organische stoffen, hout, veze-
len, enz................... 8.64.

Humuszuur................... 1.40.

Zouten van potasch en soda, oplosbaar in water. 0.06.
id. id. met
Silica verbonden on oplosbaar

in zuren.......................0.45.

Zwavelzure kalk. . ..........• . . . 0.06.

IJzerverzuursel .............. 4.17.

.nbsp;j oplosbaar in zuren.

Aluinaarde J .............. 2.25.

Koolzure kalk................. 3.59.

Koolzure magnesia.............. 1.45.

I^hosphorzuur................. 0.13.

Onoplosbare silicaten van alumina, kalk en
magnesia
................. . . 79.41.

100.61.

Daar al het ijzerverzuursel hier als tweede oxyde
berekend is, en er een gedeelte in den staat van

-ocr page 36-

eerste oxyde aanwezig was, is de oorzaak van de
aanwinst, ingevolge het bovenstaande, in eene hoe-
veelheid zuurstof gelegen, die van de geheele som
zou moeten afgetrokken worden.

Dc asch of anorganische bestanddeelen der

(®) Het zij hier, eens voor al, herinnerd, dat ik bij het
bereiden der aseb, altijd vermeden heb, de temperatuur tot
gloeihitte te brengen. Ik bezigde eenen platinakroes, in
schuinsebe rigting over eene gaslamp geplaatst, waarvan de
regeling volkomen in mijne magt stond. De deksel was zoo-
danig op den kroes geplaatst, dat er ruimte genoeg was voor
bet toelaten van eenen aanhoudenden stroom van versehe
lucht over de verbrandende stof. De nadeelen, van bet
in smelting geraken der asch onafscheidelijk, verlies van
zwavelzuur, pbosphorzuur of koolzuur, en ontleding van
chlorureta zijn daardoor, althans grootendeels voorgekomen
geworden.

De boeveelheden zwavel- en pbosphorzuur, die in deze en
de volgende analysen staan opgeteekend, stellen niets anders
voor dan wat ik gevonden heb, cn hoe veel van deze zuren
door de oxydatie der zwavel en van den phospborus uit de
proteinverbindingen ontstaan is, hiervan is geene rekening
gehouden. Dit is hoofdzakelijk nagelaten geworden van wege
de moeijelijkheid om het geheel der proteinverbindingen, voor-
al uit de groene plantendeelen, waarvan de asch analysen
bier voorkomen, af te zonderen en direct le bepalen. Ook
zijn dezelve meer met het oog op Landbouwkunde, dan op
Physiologie, ondernomen geworden.

Het gebrekkige, dat derhalve in al de gegevene analysen
voorkomt, moet aan de metbode geweten worden, waarom-
trent ik twijfel, of er tot heden nog wel eene zoo goede
bestaat, dat zij ons met de ware zamensteUing der anorgani-
sche deelen (ft de plant bekend maakt. De wijze van analyse,

-ocr page 37-

beide varieteiteii van aardappelentoppen op dezen
grond gekweekt, had de volgende zamenstelling; in
100 deelen :

Potasch...............26.5Ü

Soda.................17-51

Chloorpotassinm...........15.27

Kalk.................13-11

Magnesia............................5.54

ï J zerverzuur sel......................2.50

Zwavelzuur..........................1-63

Pliosphorzuur............14.97

Kiezelaarde..........................2.88

100 100.

Hoeveelheid anorg. deelen in 100 der

Roode Var.

15.59.
9.19.
30.27.

15.03.
2.63.
2.57.

10.42.

12.04.
2.26.

gedroogde plant..........16.28 14.0G.

die ik gevolgd heb, is zoo eenvoudig, dat eene opgave van
al de bijzonderheden onnoodig schijnt. In sommige gevallen
Werd eene afzonderlijke watersolutie der asch gemaakt,
en
het overschot in chloorwaterstofzuur opgelost; in andere werd
de asch onmiddellijk in verdund salpeterzuur opgelost, en
•ö verschillende deelen dier oplossingen verschillende stoffen
bepaald.
Het phosphorzuur werd altijd hoofdzakelijk met
den kalk en de magnesia nedergeslagen, het precipitaat in
azijnzuur
opgelost, het lerugblijvende phosphas ferri bepaald
en geanalyseerd, en voorts de kalk, magnesia en het phos-
Phorzuur op de gewone wijze in de azijnzure oplossing be-
Paald; namelijk de beide eerste door oxalas ammoniae en
oververzadiging met ammonia, het laatste in een ander ge-
deelte, na de verwijdering des kalks door ammonia en
'^uiphas masnesiae.

-ocr page 38-

2(i

liet koolzuur, dat in deze ant. als product der
verbranding aanwezig, en met de alkaliën, kalk en
magnesia gedeeltelijk verbonden was, is hier afge-
troldven van de werkelijk verkregene som, en elk
der overblijvende getallen door den aldus verkleinden
deeler gedeeld : dit is de oorzaak van het juist ver-
krijgen van 100 als som. Men ziet ligt, uit de geringe
hoeveelheid zuren in de asch der witte varieteit,
vergeleken met die der andere, dat de hoeveelheid
koolzuur, en dus die der oorspronkelijk aanwezige
organische zuren in de eerstgenoemde veel aanzien-
lijker was, dan in de andere, alwaar chlpor en zwa-
velzuur de plaats daarvan ven'angen hebben. Het
verschil in de hoeveelheden phosphorzuur en magne-
sia is insgelijks opmerkelijk.

De planten dezer beide varieteiten werden schier
op denzelfden oogenblili van het veld genomen. Zij
waren beide nog zeer jong en op denzelfden tijd ge-

Het bijeenvoegen der afzonderlijke beslanddeelen tot be-
paalde verbindingen heb ik achterwege gelaten, eensdeels,
omdat niet overal al de bestanddeelen afzonderlijk zijn, be-
paald geworden, anderdeels, omdat het slechts eene
voorstelling zou geven van de wijze, waarop die verbindingen
in
de asch, geenszins in de levende plant bestaan hebben.
Het oorspronkelijke doel dezer analysen maakte het onnoo-
dig, de
verbindingen door directe scheidingsmiddelen te be-
proeven.

-ocr page 39-

plant; en ik moet reeds hier de opmerking maken,
dat er in opvolgende tijdperken eene gedeeltelijke
toenadering in de zamenstelling dezer twee variëtei-
ten zigtbaar werd; ofschoon het verschil zich in som-
mige bestanddeelen scheen te handliaven.

Hoewel het, strikt genomen, niet tot het eigenlij-
ke onderwerp van dit geschrift behoort, wil ik toch
de uitkomst eener analyse hier bijvoegen van den
Ijovengenoemden grond,
na het volgroeijen van het
gewas, en de bovenstaande analyse nog eens daar
nevens stellen.

Zamenstellmg van den grond:

Bij hetnbsp;Op het

begin.nbsp;einde van
den groei.

Onbepaalde organ stoffen, vezels enz. 8.64nbsp;7.74.

Humuszuur............... 1.40nbsp;0.87.

Alkalische zouten, oplosbaar in water. 0.06nbsp;0.02.
Id. id. als silicaten, oplosbaar

in zuren............... 0.45nbsp;0.30.

Zwavelzure kalk............ 0.06nbsp;0.03.

IJzerverzuursel............ 4.17nbsp;4.25.

Aluinaarde............... 2.25nbsp;2.29.

Koolzure kalk............. 3.59nbsp;2.85.

Koolzure magnesia...........' 1.45nbsp;0.87.

■Phosphorzuur............. 0.07 0.04.

Onoplosbare silicaten. . ....... 79.41 79.64.

100.61 98.90.

Het is opmerkelijk, dat wij hier in de tweede ko-

-ocr page 40-

lom overal vci-mindering bespeuren, behalve in het
ijzerverzuursel, de aluinaarde en salicaten.

Daar de laatsten eerst na langen tijd ontbonden en
oplosbaar gemaakt -worden, kan het niet
vreemd
schijnen, dat in slechts ruim driemaanden tijdsgeene
vermindering in de hoeveelheid daarvan te bespeu-
ren is. Ten aanzien van de beide andere genoemde
bestanddeelen schijnt het -wel, als of onmiddellijk bij
den eersten groei eene zekere hoeveelheid daarvan in
de -wortelvezelen was ingedrongen, die in volgende
perioden zonder eenige regelmaat, afwisselend, geene
bepaalde verhooging onderging. Maar met betrek-
king tot alle andere bestanddeelen, inzonderheid
kalk, magnesia en humuszuur, is het verschil zeer
in het oogvallend. Daar de rotssoorten, waaruit
deze grond gevormd is, geene groote hoeveelheid
kalk en magnesia bevatten, moet men de hier aan-
wezige voornamelijk als van de opgebragte aard- en
meststoffen afkomstig beschouwen, en daar dus der-
zelver oorspronkelijke hoeveelheid bepaald was naar
die der meststof, is waarschijnlijk de
laatstgenoemde
slechts in zulk eene verhouding opgebragt gewor-
den, dat de vermindering door middel van den plan-
tengroei zeer zigtbaar was. Dit toch wordt ons als
van zelf aan de hand gedaan door vergelijking niet

-ocr page 41-

de kleinere vermindering in de hoeveelheid alkalische
zouten, niettegenstaande de asch daarin veel rijker
is dan in kalk en magnesia. De vulcanische en
plutonische rotsen (Graniet en Trapp), die in de
omstreken van gezegde velden hier en daar door de
beddingen zijn heengebroken, leveren uit de, in
dezelve bevatte, veldspath en glimmer, eenen zoo
onuitputtelijken voorraad van alkaliën, dat zelfs
de gerhige vermindering, die in de bovenstaande
kolommen te bespeuren is, aanzienlijk mag heeten.

Het bovengenoemde voorbeeld zal voor het tegen-
woordige voldoende zijn, om het althans waarschijn-
lijk te maken, dat soorten en zelfs varieteiten van
planten zich door iets eigenaardigs kenmerken, ten
gevolge waarvan zij, ook uit denzelfden bodem haar
quot;i^oedsel puttende, toch op eene verschillende wijze te
samengesteld zijn, en zich ook door verschillende
eigenschappen onderscheiden. Bij analogie mag men
dan ook wel besluiten, dat dezelfde soort of varië-
teit, op verschillende, mits vruchtbare gronden groei-
Jende,eene zekere overeenkomst In de zamenstelling
behouden zal. Het lijdt wel geenen twijfel, of door
eene herhaalde kweeking van dezelfde varieteiten
^P verschillende, of van verschillende varieteiten op
dezelfde gronden, zou er allengs meerdere afwijking.

-ocr page 42-

of overeenkomst ontstaan, doch men moet in het oog
houden, dat de planten zeer afhankelijk zijn van
uitwendige omstandigheden. De magt dier omstan-
digheden is zeer groot. Wie, bijv. zal ontkennen,
dat klimaat en voedsel ook op den aard der dieren,
zelfs op de neigingen en gewoonten van den mensch
eenen invloed uitoefenen, die bij aanhoudende wer-
king eindelijk tot wet wordt?

Als een voorbeeld, hoe zich de hoeveelheid anor-
ganische stoffen in dezelfde varieteit, van verschil-
lende plaatsen, verhoudt, mogen de twee volgende
uitkomsten strekken. Niet wetende, hoe lang bij
herhaling ieder dezer twee varieteiten op
denzelfden
grond gegroeid is, kan ik thans onmogelijk aange-
ven, in hoe verre dit op het meerdere of mindere
verschil invloed gehad kan hebben.

Hoeveelheid asch, verkregen uit 100 deelen ge-
droogde aardappelen :

dezelfde varieteit.
van. Mid-Lothian. van. Forfarshire
3.36nbsp;2.68.

dezelfde varieteit
van. Mid-Lothian van. Argyleshire.
3.93nbsp;3.70.

Op het hier aangenomén beginsel redenerende,

-ocr page 43-

zou men wel mogen aannemen, dat indien, gölijk
lioogst waai'schijnlijk is, de gronden van ieder dezer
plaatsen verschillend zamengesteld waren, in het
eerste geval de bodem meer tijds gehad heeft om op
de zamenstelling der plant in te werken, dan in het
laatste. Het zou belangrijk kiuinen zijn, om te
gelijk met deze trapsgewijze verandering in zamen-
stelling, ook die in vorm, grootte en andere physi-
sche eigenschappen waar te nemen. Welligt dat
men door eene groote reeks van dergelijke waarne-
mingen en proeven, gelijktijdig gedaan en regelma-
tig voortgezet, tot eenige algemeene wetten zoukrm-
ïien geraken, die den sleutel tot belangrijke natuur-
verschijnselen konden geven en ook in de toepassing
Van veel waarde zouden zijn.

2. Dat met het verschil van soort en varieteit eene
•ongelijke zamenstelling der planten, zoowel organisch
als anorganisch, ontstaat, vloeit reeds voort uit het
Voorgaande. Ik wil dit echter hier nog in een wat hel-
derder licht stellen, en tot stavingdezerstelling ooknog
paar analysen van de asch eener andere plantensoort
aanhalen, namelijk : de gewone Peen (Daucus carota).

Hoeveelheid asch, nagelaten door 100 deelen ver-
schillende varieteiten van aardappelen in den ge-
^^^oogden staat:

-ocr page 44-

Efneroo. Eenean- Witte Eenean- Roode Eenean- Witte Andere Andere
«ie vavit. dere dito variet. dere diio variet. dlt;'re diio variet, dito kleur, dito kleur,
kleur.nbsp;kleur,nbsp;kleur.

2.68 3.70 3.75 2.30 4.71 3.77 2.68 3.80 4.53 (*)•

Het verschil tusschen deze uitkomsten, van ver-
schillende varieteiten verkregen, is zeker aanzien-
lijk, vooral wanneer wij van het minimum tot het
maximum gaan — 2,68 tot 4.53, bijna 2 perCt.
Het is natuurlijk, dat bij de vele varieteiten eener
plant, waarvan het aschgehalte tusschen zekere gren-
zen ligt, veelal overeenkomst of althans toenadering
moet plaats vinden, gelijk alhier in sommige getal-
len te bespeuren is. De oorzaken, waardoor der-
gelijke punten kunnen gewijzigd worden, zijn waar-
schijnlijk van eenen zamengestelden aard, en nog
veel te weinig bekend, dan dat wij derzelver wer-
king hier zouden kunnen ontwikkelen.

De zamenstelling van verschillende varieteiten der
zelfde plant blijkt ook zeer verschillend te zijn; dat
is : dat alhoewel zij dezelfde bestanddeelen bevatten,
deze toch in ongelijke onderlinge verhoudingen aan-
wezig zijn.

Hieronder volgt de zamenstelling van de organi-

Ili geef dit getal uit eene grootere hoeveelheid bepa-
lingen zonder de varieteiten door namen aan te duiden, daar
die, alleen in Engeland en Schotland bekend zijnde, hier
doelloos zoude wezen.

-ocr page 45-

sehe deelen van vijf varieteiten van aardappelen. Ten
aanzien der namen geldt hetzelfde, wat reeds op de
Vorige bladzijde in de noot gezegd is.

Witte var. Roode var. Witte var. Witte var. Witte var.

Water...... 67.00 74.83 78.58 66.23 72.58.

Zetmeel..........18.07 18.14nbsp;8.14

Dextrine..........0.14-jnbsp;0.30

Suiker en extract- gt; 2.58nbsp;'

achtige stoffen.nbsp;3.14)nbsp;5.12
Oplosbar.protein-

ligchamen.. .nbsp;1.50 0.80nbsp;2.40

Plantenlijm. . .nbsp;0.27 0.19.nbsp;^ ^^

Cellenst. envett.nbsp;9.97 4.34

20.92 17.80.
0i95 0.13.

2.60 3.24.

3.63.
6.41

1.40.
0.11.
4.54.

100.09 97.88 99.37 100.74 99.80.

Het spreekt van zelf, dat ilc het geenszins onder-
nemen zal te beweren, dat de hier gegevene zamen-
stelling van eenige verschillende varieteiten zich steeds
gelijk zal blijven. Afgezien van de wijzigende in-
■^loeden van leeftijd, groeiplaats, klimaat en andere
omstandigheden, is toch de veranderlijkheid der or-
ganische stoffen, zoowel in als buiten den invloed
des levens, zoo groot, dat alleen het laatste genoeg
^ou zijn, om alle bestendigheid ook zelfs voor een
tijdsbestek onmogelijk te maken. Het eenige
P'^nt, (lat de voorwerpen, waarvan de zamenstelling

3

-ocr page 46-

zoo even is medegedeeld, gemeen hadden, was dat
zij volkomen rijp waren; waaruit dus seliijnt te vol-
gen, dat zij, om volkomen rijp te zijn, om aan het
eindperk van derzeiver ontwikkeling te
komen,eene
verschillende evenredigheid in de zamenstelling van
derzeiver organische deelen verlangden. Uit dit
oogpunt beschouwd, krijgt zeker de zamenstelling
eener plant eene gewigtige beduiding, en blijkt in
naauw verband te staan met het volbrengen der func-
tiën en de eigenschappen des geheels, waarin die
functiën volbragt worden.

Bij het onderzoek van de asch van verschillende
varieteiten van aardappelen, zijn de navolgende uit-
komsten bekomen :

Roode var.

Witte Tar.

Roode var.

51.08

44.07

36.87.

Soda.........

3.70

1.95

7.91.

Chloorpotassium. . .

10.94

9.59

19.64.

Kalk.........

. . 0.82

3.34

1.40.

Magnesia......

4.56

5.07

3.56.

IJzerverzuursel. . .

0.41

0.56

0.42.

14.74

18.19

17.86.

Phosphorzuur. . . .

10.05

14.70

11.05.

3.70

2.53

1.29.

100

100

100.-

Terwijl ik, bij de analyse van twee varieteiten van
Peen, de roode en witte, almede verschillen vond

-ocr page 47-

in de zamenstelling van derzelver anorganische dee-
len , gelijk uit de navolgende opgave zal blijken :

Wortel van
Gele peen.nbsp;Witte peen.

Potasch.............. 38.79 42.07.

Soda............... 15.06 17.02.

Chloorpotassium......... 13.94nbsp;10.12.

Kalk............... 7.01nbsp;8.17.

Magnesia......... . . . • 5.76nbsp;5.39.

IJzerverzuursel......... 0.38nbsp;0.30.

2-wavelzuur............ 6.51nbsp;7.58.

Phosphorzuur.......... 10-83nbsp;8.30.

Kiezelaarde............ 1-72nbsp;1-05.

100.00 100.00.
Het koolzuur is hier, even als elders, bij de be-
^quot;ekening afgetroldcen.

Als een voorbeeld, hoe deze asch, in haar geheel
■^^as zamengesteld, en hoe dit m verbindmgen zou
hij een te voegen zijn, diene het volgende :

rjnbsp;Gele peen.nbsp;Witte peen.

'^quot;Wavelzure potasch........ 11.05 12.35.

Chloorpotassium......... 10.87nbsp;7.57.

^hosphorzurekalk).......12.30 11.17.

J. (twee basisch)nbsp;C) Sa

■— magnesia.]....... ■^•öonbsp;—

Koolzure potasch......... 31.67nbsp;33.14.

—nbsp;soda.......... 20.02 _nbsp;22.46.

—nbsp;kalk.......... —nbsp;2.04.

—nbsp;magnesia........ 6-36nbsp;8.30.

Koolzuur ijzeroxydule...... 0.44nbsp;0.31.

Kiezelzure potasch (twee basisch) 3.98nbsp;2.49.

99.22 99.83.
3^

-ocr page 48-

Uitkomsten als deze bezitten wemlg waarde, zoo
lang en omdat wij de hoeveelheid en hoedanigheid
niet kennen der medewerkende oorzaken, waardoor
aan de plant andere eigenschappen van eene zekere
bestendigheid worden gegeven. Zij doen ons alleen
zien, dat er werkelijk verschil bestaat, en kunnen
dus in zoo verre welligt van practisch nut zijn voor
den Landbouwkundige. Doch er is nog iets anders,
wat bij het nagaan dezer getallen de opmerkzaam-
heid tot zich trekt, te weten : dat, hoezeer de ver-
anderingen in al de bijzondere bestanddeelen niet even
groot zijn, — en hierm kunnen wij dikwijls zeer
gewigtige verschillen waarnemen, — die verande-
ringen
in alle deelen bestaan.

Hieruit schijnt regtstreeks te volgen, dat al de
bestanddeelen, zoowel die van anorganischen als van
organischen aard, tot het daarstellen van het eigen-
aardige karakter eener plant medewerken. Of zij er
allen en ieder voor zich gelijk toe bijdragen, is eene
vraag, die hier nog moeijelijk te beantwoorden is!
doch het is opmerkelijk, te zien, hoezeer al d®
anorganische bestanddeelen van den grond, met
uitzondering der aluinaarde, tot in het
binnenste
der planten doordringen en derzelver veranderin-
gen volgen. Zoo er eenige bestanddeelen min vol-

-ocr page 49-

komen zich naar de A^eranderende omstendigheden
schijnen te voegen, dan zijn het kiezelaarde en
ijzerverzunrsel.

Doch wachten wij ons hieruit af te leiden, dat
deze zelfstandigheden van minder belang zouden zijn
■^-'oor het plantenleven, dan andere. A priori zou
inen kunnen zeggen, dat eene kleine verandering in
de hoeveelheid eener zekere stof een grooter uitwerk-
sel kan hebben, dan eene veel grootere verandering
in de hoeveelheid van eene andere stof. Doch daar-
enboven zullen wij later zien, dat deze beide be-
standdeelen, vooral de kiezelaarde, onder zekere
omstandigheden zeer in hoeveelheid kunnen gewij-
zigd worden.

Wij komen thans tot een deel van ons onderwerp,
^^t zeer gewigtig is op zich zelf, en, voor zoo verre
ket thans onderzocht is, reeds tot verrassende uit-
komsten geleid heeft, namelijk : dat verschillende
•Beelen eener plant verschillende hoeveelheden orga-
nische en anorganische stoffen bevatten, waarvan
tevens de zamenstelling verschillend is. Zeer wen-
schelijk ware het, dat deze nasporingen, waarmede
^e Saussure het eerste begonnen is, op uitgebreide
schaal en onder alle mogelijke omstandigheden ge-
daan wierden.' Zoo het weinige, wat hier wordt

-ocr page 50-

aangeboden, benevens wat welligt reeds van elders
bekend is, dus bevestigd mogt worden, dan konde
men welligt iets verder doordringen zoowel in de
kennis der werking van uiterlijke omstandigheden
op de verschillende deelen eener plant, als in die
van het verband tusschen de zamenstelling van ver-
schillende deelen en derzelver kenschetsende fanctiën.

De wijze waarop dit verband zich werkzaam betoont,
zou dan tevens allengs te ontdekken zijn door acht te
geven op de eigenschappen, zoowel physische als
chemische, der zelfstandigheden, waaruit de ver-
schillende deelen bestaan.

Dit zou een nieuw en ruim veld ter ontginning
zijn, en om meer dan eene reden het
onderzoek
waardig. Uit een physiologisch oogpimt kon het
dienen om nog hangende verschillen over het leve»
der planten te beslissen, Ware de plant niets an-
ders dan een poreus zamenstel, alleenlijk met het
vermogen begaafd om cytoblasten te vonnen en cel-
len in zekere orde af te zetten, dan zou men moe-
ten wanhopen, een regelmatig verband te
vinden
tusschen de levensfunctiën en zamenstelling eener
plant en de omstandigheden, waarin zij
verkeert,
ïiiets zou ons kunnen aanduiden, op wat wijze een
gegeven verschil van omstandigheden eene zeker®

-ocr page 51-

plant aandoet; dewijl het daardoor in de plant zelve
te weeggebragte verschil ons niet zou kunnen ken-
baar worden onder eenen vorm, die onder het bereik
onzer zintuigen valt, namelijk : eene weegbare en
Vergelijkbare hoeveelheid stof.

Neemt men aan, dat niets wat naar eene regelma-
tige vochtbeweging gelijkt, in de planten bestaat, dan
zou men almede geene vaste wetten voor de verdeeling
der zamenstellende stoffen tusschen de verschillende
organen eener plant kunnen verwachten. Bij de
onzekerheid waarin wij thans nog over de eigenaar-
dige functiën der verschillende cellen en vaten eener
plant verkeeren, is het ondoenlijk, de verrigtingen
Van bijv. bladen, stengels, wortels, bloemen enz. te
Vergelijken met de hoeveelheden vaten en cellen van
allerlei aard, die zij ieder voor zich in eene reeks
quot;^an planten bevatten. Dit toch mag men, als be-
'^^'ezen aanmerken, dat de sappen hunne hoofdveran-
'leringen ondergaan in de cellen; dat zij zich van

tot cel verspreiden door eene soort van doorzwe-
ting,

welligt in sommige cellen door werkelijke
doorvloeijing; — dat, hoezeer in den aanvang en
^óór dat er eenige verdiklting der celwanden heeft
plaats gegrepen, die wanden alle dezelfde chemische
Eigenschappen hebben, zoo als zij volkomen op

-ocr page 52-

dezelfde wijze zijn zamengesteld; — dat echter,
bij het opstijgen van sappen uit den grond, sap-
pen die niet in elke opvolgende periode volkomen
eveneens zamengesteld kunnen zijn, allengs veran-
deringen in den aard en de werking dier cellen

ontstaan zullen.

Men moet mij hier wel verstaan. Zonder bepaal-
delijk eenige dadelijke werking aan de celwanden toe
te schrijven, kan het toch zeer welzijn, dat,— deels
ten gevolge eener werkelijke verandering van den
aard der opgeslorpte vochten, deels door de verschil-
lende wijze, waarop de vochten, op verschillende
hoogten, en door onderlinge, mwendige werking zijn
zamengesteld, — die wanden andere physische en
chemische, of wil men moleculaire, eigenschappen
verkrijgen. Of ten gevolge van affiniteit, of van
eene gewijzigde rangschikking in de zamenstellende

deeltjes, kunnen verschillende bestanddeelen van het-
zelfde vocht emdelijk met dezelfde, of dezelfde be-
standdeelen met verschillende snelheid worden door-
gelaten. In belde gevallen zal het vocht In de eerst-

O

volgende cellen of cellenrijen alreeds van dat der vo-
rige in aard en zamenstelling verschillen. Want
neemt men aan, dat een vocht A, in eene zekere cel,
uit 17 a en 12 b bestaat, en worden van deze twee

-ocr page 53-

bijzondere bestanddeelen, in eenen gegevenen tijd'5
deelen in eene cel B doorgelaten, dan blijven in A
overig 12, a en 7, b, terwijl in de cel B 5 a en 5 b
gevonden zullen worden. Aldus is in A de verhou-
ding tusschen a en b, en daarmede de aard van het
Vocht wezenlijk veranderd, en ook verschillende van
dat van B. Heeft er nu gelijktijdig eene verschil-
lende doorlating voor dezelfde zamenstellende deelen
in eene andere aangrenzende cel C plaats, dan zal in
denzelfden tijd dat
uit A in B 5 a en 5 b overgaan
in C bij voorbeeld 3 a en 4 b worden doorgelaten en
wij hebben derhalve in A overig : 9 a en 3 b, B
bevat,
5a en 5b, en C3a en 4b; derhalve in alle
drie werkelijk verschillende vochten, die bijgevolg
■weder op verschillende wijze op elkander zullen in
Werken en tot veelvuldig gewijzigde produkten aan-
leiding geven.

Er is hier, om de voorstelling eenvoudiger te ma-
ken, voorondersteld, dat de eene cel dezelfde stoffen
uit verschillende, de andere cel verschillende stoffen
i»et dezelfde snelheid doorliet; — maar men zietdui-
delijk in, dat beide eigenschappen in de wand der-
zelfde cel kunnen vereenigd zijn, zoodat wanneer
v. in eene zekere periode van a, 4 en van b, 4
deelon worden doorgelaten, In eene volgende, vana,

-ocr page 54-

3 en van b, 5, in eene derde, van a, 3 en van b, i,
in eene vierde, van a, 4 en van b, 5 enz. kunnen
doortogen, dus eene opeenvolging van gelijke en on-
gelijke snelheden voor verschillende en dezelfde stof-
fen of omgekeerd, aanbiedende, waarin waarschijnlijk
eene zekere regelmaat bestaat, en die voor elke vol-
gende cel weder anders gewijzigd wordt.

Dat de verschillende deelen eener plant eigene pro-
ducten opleveren, eene verschillende zamenstelling
hebben, en ieder op eene eigene wijze bijdragen tot
instandliouding van het geheel, is een noodzakelijk
gevolg van hetgeen hier onmiddellijk voorafgaat. Wat
alleen bezwaar zou kunnen aanbieden, is de bijna
plotselinge afscheiding van organen met derzelver
eigene werkingen. Wij zien een stamen, een bloem-
blad, een takje, eenen wortelvezel van eene zekere
plaats ontspringen, en elk dier deelen oefent, be-,
hoorlijk ontwildveld zijnde, eene eigene functie uit,
die niet door het andere zou kunnen overgenomen
worden, ten ware welligt eerst de
vorm van het laat-
ste in dien van het eerste veranderd ware geworden.
Doch deze zwarigheid is misschien meer schijnbaar
dan wezenlijk. Het komt mij voor, dat er werkelijk
een trapswijze overgang, eene trapswijze verandering
van bestanddeelen en vervorming van organen plaats

-ocr page 55-

heeft. Voor dat namelijk, een orgaan tot volle ont-
wikkeling kan komen, moet het gevoed worden.
Daarbij wordt het al grooter, en ontvangt derhalve
meer stoffen, dan het teruggeeft. De wederzijdsche
uitwisseling tusschen de cellen van het groeijend or-
gaantje en die van het deel, waaruit het zijne ont-
wikkeling krijgt, wordt gedurig meer en anders ge-
wijzigd, en het gevolg daarvan kan en moet zijn,
dat de bestanddeelen der vochten, in de cellen van
het orgaantje bevat, aan die vochten meer en meer
een eigen en bepaald karakter geven. Wanneer eene
zekere zelfstandigheid, b. v. eenig zuur, plantenba-
sis, anorganisch bestanddeel, etherische olie, enz. in
eene bepaalde, voor elke plantenfamilie, geslacht,
soort, varieteit, m welligt verschillende verhouding
in dat orgaantje is voortgebragt, hebben de vochten

iu deszelfs cellen bevat eigenschappen verkregen, van

den aard en de hoeveelheid der predomineerende stof
afhankelijk, en het kan hetzamengesteldeuitwerksel
dezer beide laatste oorzaken, aard en hoeveelheid
van stof,— zijn, die de bijzondere werking van zulk
een orgaantje bepaalt.

Ik heb mij alleenlijk tot de vochtbeweging beperkt,
zoo als men die zich tusschen cellen en cellen zou
voorstellen; doch het is duidelijk, dat door de aan-

-ocr page 56-

wezigheid van vaten van allerlei vorm en rigting,
van eigene en spiraalvaten, van luchtkanalen en
luchtholten, benevens de werking der luchtsoorten
zelve, in die holten voorhanden, zoo op elkander als
op de vochten, de uitwerkselen nog veel zamenge-
stelder moeten worden. En bij die zamengesteldheid
van oorzaken en werkingen,— van werkingen die,
uit den aard der zake, zoo naauw verbonden zijn
met de gesteldlieid en invloeden des dampkrings, is
het niet te verwonderen, dat van onze oppervlakkige
beschouwing, zelfs geholpen door kunstmatige mid-
delen, veel in het plantenleven eenvoudig het gevolg
schijnt van uitwendige oorzaken. Doch die door-
gaande regelmatigheid in de verrigtmgen van be-
paalde plantensoorten schijnt niet te verklaren, zon-
der aan te nemen dat, bepaalde indrukken in derzel-
ver binnenste worden gewisseld door de vloeistolfen,
die reeds door het primaire vliesje van het zaad, in
het eerste tijdperk van groei, in eene bepaalde ver-
houding worden doorgelaten.

Tot staving van het verschil in zamenstelling, or-
ganisch en anorganisch beide, — van de bijzondere
deelen eener zelfde plant mogen de volgende uitkom-
sten, dienen:

-ocr page 57-

Zamenstelling van het anorganische overblijfsel

(asch) van verschillende deelen eens aardappels:

Knol.

Bladen.

Stengels.

Potasch......

. . 50.23.

11.80.

30.03.

Soda.......

. . 3.71.

Chloorpotassium.

. . 11.76.

16.29.

24.52.

Kalk.......

. . 0.83.

38.27.

24.02.

Magnesia.....

. . 4.43.

7.08.

4.91.

IJzerrerzuursel..

. . 0.41.

4.20.

0.64.

Zwavelzuur. . . .

. . 14.67.

9.23.

6.73.

Phosphorzuur.. .

. . 10.10.

10.84.

5.94.

Kiezelaarde.. . .

. . 3.72.

1.39.

3.21.

100.

100.

100.

Wat bij de vergelijking dezer drie uitkomsten voor-
namelijk in het oog valt, is het volgende:

Onder de bases vinden wij dat:
tgt;e alkaliën zeer overvloedig zijn in den knol, min-
der in de stengen, minst in de bladen.
De kalk overvloedig is in de bladen, minder in de
stengen en bijna geheel afwezig in de knollen (1).
De magnesia het ruimst is in de bladen, en, ofschoon

1nbsp; Ik moet hier bijvoegen, dat ik, door eene vergelijken,
quot;l® analyse van de asch der vezelen en van het uitgedampte
Vocht der knol, de eerste zeer rijk in kalk heb bevonden,
terwijl in de laatste bijna geene andere loogaarde dan mag-
nesia voorkwam; de kalk was bijna tot niets gedaald.

-ocr page 58-

genoegzaam even veel in stengen enknollen, ech-
ter vergeleken met de hoeveelheid kalk, m de laat-
ste zeer ruim mag genoemd worden.
Het ijzei-verzuursel overvloedig is in de bladen, veel
minder in de overige deelen.
Onder de zuren vinden wij:
Het phosphorzuur aanmerkelijk in den knol en de

bladen, veel minder in de stengels.
Het zwavelzuur ruimst in den knol, minst in de

stengels.
Het chloor juist omgekeerd.

De kiezelaarde minst in de bladen, ruimer in de ove-
rige deelen.

De hoeveelheid asch, door elk dezer deelen nage-
laten, bedroeg in 100 deelen der gedroogde stof:
Knol. Bladen.nbsp;Stengels.

BoTendeeLnbsp;Onderdeel.

4.01. 13.03. 24.17. 15.93.
Meerdere uitkomsten, uit andere varieteiten van
andere gronden verkregen, verhielden zich op eene
geheel overeenkomstige wijze.

De hoeveelheid asch, door elk der genoemde dee-
len in gedroogden staat, van eene andere varieteit
nagelaten, bedroeg perc*-

Knol.nbsp;Bladen.nbsp;Stengels.

3.75. 13.68. 21.21.

-ocr page 59-

Bij de vergelijking dezer hoeveelheden asch blijkt
het dat:

In het eerste voorbeeld de rede is,

In het tweede..........

In een derde was dezelve. . . .

Deze verhoudingen gelden voor overeenstemmende
tijdperken van groei in de drie varieteiten. In ver-
schillende perloden veranderden zij, en in het alge-
meen was er bij het ouder worden der plant, meer
en meer toenadering tusschen de hoeveelheid anorga-
nische deelen van steng en bladen.

Knol.nbsp;Bladen. Stensels.

1 :nbsp;3.25nbsp;: 5.

1 :nbsp;3.7nbsp;: 5.7.

1 :nbsp;3.47nbsp;: 5.3.

De volgende uitkomsten zijn verkregen, bij de

analyse der verschillende deelen

van peen (gele en

witte).

Wortel.

Bladen.

Stengels.

Potasch.......

. . 40.56.

11.58.

35.69.

Soda........

. . 16.78.

10.51.

13.35.

Chloorpotassium. .

. . 8.16.

11.86.

18.50.

Kalk........

. . 15.61.

34.14.

18.57.

l^Iagnesia......

. . 2.12.

4.48.

2.04.

IJzerverzuursel. . .

. . 0.90.

2.40.

1.47.

Zwavelzuur.....

. . 8.07.

14.49.

5.07.

I'hosphorzuur. . .

. . 4.66.

8.17.

3.37.

Kiezelaarde.....

. . 3.14.

2.10.

1.94.

100.00.

100.00.

100.00.

-ocr page 60-

Ik heb bij deze en de volgende uitkomsten het
koolzuur niet in rekening gebragt, maar, even als
ik boven reeds vermeld heb, de hoeveelheid daarvan
van de som der gevondene bestanddeelen afgetrokken
en elk derzelve door den verkleinden deeler gedeeld.
De hoeveelheid daarv^an, en derhalve van de organi-
sche zuren, was het meest in de stengels en mmst in
de bladen.

Vangen wij onze vergelijking weder als te voren
aan, dan vinden wij voor de bases:
Alkaliën: in stengels en wortels bijna gelijk, in bla-
den ongeveer de helft.
Kalk: ovei-vloedig in de bladen, ruim de helft in de

stengels en nog iets minder in de wortels.
Magiaesia: meest in de bladen, de helft in stengels
en wortels.

Ijzerverzuursel: meest in de bladen, minst in den
wortel.
Voor de zuren:
Pbosphorzuur: meest in de bladen, minst in de stengels.
Zwavelzuur: meest in de bladen, minst m de stengels.
Chloor: meest in de stengels, minst in den wortel.
Kiezelaarde: meest in den wortel, minst in bladen
en stengels.

Bij het vergelijken dezer algemeene uitkomsten met

-ocr page 61-

die der vorige plant, moet men niet uit liet oog ver-
liezen, dat wij niet alleen met eene plant van eene
geheel andere natuurlijke familie te doen hebben,
maar ook dat het ondergrondsche deel van beiden
geheel verschillend is, zijnde bij de aardappelen
eene verkorte
onderaardsche steng, bij de peen daar-
entegen een
wortel. Zonder voor als nog in staat te
zijn, om met eenige toenadering tot juistheid te be-
palen, welk stoffelijk verschil aan dat verschil in
aard van twee, in hetzelfde midden geplaatste, dee-
len beantwoordt, is toch dit verschil zelf een bewijs
Voor de betrekkelijke onafhankelijkheid der deelen
■^'an het midden waarin zij verkeeren, zoo lang maar
de invloed door zoodanig midden uitgeoefend zekere
grenzen niet overschrijdt.

Zoo vinden wij, dat de kalk in het ondergrond-
sche deel des aardappels slechts gering in hoeveelheid
is, terwijl het in de asch van het ondergrondsche deel
der peen ruim één zevende bedraagt.

Het phosphorzuur, dat bij den aardappel zich
hoofdzakelijk tot den knol bepaalt, is bij de peen veel
meer in de bladen, dan in den wortel aanwezig.

Ten aanzien van de andere bestanddeelen vmden
minder sprekende verschillen. Het is echter nog
al opmerkelijk, dat het juist phosphorzuur en kalk

-ocr page 62-

zijn, waarbij wij dit onderscheid aantreffen; en voorts,
dat bij den wortel der peen verre het grootste ge-
deelte des kalks met organische zuren verbonden
was. Bij verderen groei seliijnt een gedeelte van die
organische zuren voor anorganische plaats te maken.

Thans volgen eenige der uitkomsten, die ik bij een
vergelijkend onderzoek van de asch van haver beko-
men heb: — eene plant, die ook in een scheikundig
opzigt tot eene geheel andere afdeelmg behoort. Ten
aanzien van de deelen, die in hetzelfde midden ge-
plaatst zijn, als de overeenkomstige bij de beide vo-
rige, hebben wij slechts na te gaan, of zij in de
hoofdbestanddeelen overeenkomen, en of er specifieke
verschillen blijven bestaan, die wij tot de plant zelve
kunnen terug brengen.

Zamenstelling der asch van verschillende deelen
eener haverplant in een midden-tijdperk van groei.

Polasch en Soda
Cloorpotassiuni.

Kalk......

Magnesia. . .
IJzeiverzuursel
Zwavelzuur. .
Phosphorzuur.
Kiezelaarde. .

Blade». Steusel. Knooje._ KafMaad- W »f.

sei.

schotten.

39.21
0.60
475
4.51
1.02
27.94
9.03
13.23

31.37.
0.61.

6.76.
2.94.
0.35.

i6.e

15.19.
26.05.

15.39
2.01
4.58
3.10
1.50
9.90
7.26
56.38

42.43

4.46
4.12

1.47
0.62
7.84
6.31

34.85

18.35
0.30
5.13
1.63
0.55
13.05
2.91
. 68.22

10 .14 100.33 100 29 100.12 99.69.

-ocr page 63-

Noch bij deze, noch bij eene der volgende asch-ana-
h'sen van deelen der haverplant, is koolzuur ontdekt
geworden. Ik heb boven de vijfde kolom gesteld:
zaad met omkleedsel, meenende met het laatste dat
deel, hetwelk, bij de meeste botanische schrijvers
corolla genoemd wordt, ofschoon de verwarring in
de benamingen der bloemdeelen bij de grassoorten
naauwelijks eene juiste aanduiding toelaat. Hiermede
quot;Wordt bedoeld dat deel, hetwelk na het rijp worden
des zaads, zich als een vrij dik omkleedsel vertoont,
■Waarvan de twee kleppen aan de spits eenigzins van
elkander verwijderd zijn. Eerst na het rijp worden
■van het zaad kan men dit deel goed verwijderen, en
dan blijkt het dat, In weerwil van het onmiddellijke
aanraken daarvan met het zaad, het laatste bijna
geene kiezelaarde bevat, en deze schier geheel tot het
omkleedsel bepaald Is.

Slaan wij een vergelijkend oog op de vijf boven me-
degedeelde, analysen van de verschillende deelen
®ener haverplant, dan treffen wij de volgende bijzon-
derheden aan.

Voor de bases:
Alkaliën. Deze zijn meest in destengels, en In afda-
lende orde vinden wij ze in de middelschotten, zaden,
bladen en kafblaadjes; in de laatste bedragen zij

-ocr page 64-

slechts ruim één derde van hetgeen zij in de sten-
gels beloopen.

Kalh staat, met weinig verschil, boven aan in de za-
den en laagst in de stengels.

Magnesia. Hier zijn de verschillen weder grooter,
en de orde is aldus: knoopen of middelschotten
meest; vervolgens kaf en zaad, en dan bladen en
steng.

IJzerverzuursel. Dit bestanddeel, waarvan de af-
wisseling doorgaans niet groot is, verschüt hier
aanmerkelijk tusschen kafblaadjes, knoopen en
stengels, zijnde het meest in de eerste; in de bla-
den en het zaad vinden wij het minst.

Voor de zuren:

Zwavelzuur. Van dit vinden wij eene zeer groote
hoeveelheid m de knoopen, ruim de helft daarvan
in het zaad, iets minder m de bladen, en voorts
nog minder m de kafblaadjes en stengels.

Phosphorzuur. Dit is meest in het zaad, aanzienlijk
minder in de knoopen, voorts in afdalende orde
in de kafblaadjes, stengels en bladen; in de laatste
is de hoeveelheid zeer germg.

Chloor. Met uitzondering van de stengels en ook,

ofschoon in minderen graad, de kafblaadjes, mogen

wij dit bestanddeel hier niets beteekenend noemen-

-ocr page 65-

Kiezelaarde. De orde is, afdalende, aldus: bladen,
kafblaadjes, stengels, zaad, knoopen. Vooral in
de twee eerstgenoemde deelen is dit bestanddeel
aanzienlijk. In de knoopen is het slechts onge-
veer een vijfde van dat in de bladen.
De aanzienlijke afwijkingen, die er tusschen som-
mige bestanddeelen van de asch der knoopen en sten-
gels, — twee zulke nagelegene deelen,'— bestaan,
schijnen bevreemdend? Waaraan is dit toe te schrij-
Ven? De bouw der nodi is ontegenzeggelijk veel
Vaster dan die der internodia. De vaten gaan hier
in horizontale rigting voort; de gemeenschap in de
lengte is als het ware afgebroken of althans veel ver-
traagd. Daardoor is dan ook de loop der sappen in
dit deel langzamer, en, gelijk men verwachten mogt,
er heeft eene overvloediger voortbrenging van be-
werktuigde deelen, van cellen en vaten, plaats, die
in eene engere ruimte begrensd, aan het geheel veel
grootere hardheid en stevigheid bijzetten. Dat van
tiit deze knoopen, die zich in vele gevallen tot ware
öiiddelschotten ontwikkelen en de inwendige holte der
steng afbreken, knoppen gevormd worden, is be-
kend, en dit is ook zeer in overeenkomst met den
trageren loop der sappen aldaar. Op deze wijze
^oeh, kan een grootere voorraad van voedsel worden

-ocr page 66-

opgelegd; uit het te veel van dien voorraad ontstaat
een zijdelingsch uitwas, dat zich als knop vertoont
en, zich allengs in blad of
bloem ontwikkelende, uit
dien blijvenden en altijd aangevuld wordenden voor-
raad genoeg voedsel putten kan.

Hieruit zou scbijnen te volgen, dat men in al die
deelen de plant, welke uit zulk eene plaatselijke op-
hooping van voedsel hun ontstaan ontleenen, zoo
niet alle, dan toch eenige zelfstandigheden in
ruime
mate behoort weder te vinden, die in de vertragende
plaatsen zelve de overhand hebben.
Niet allen, zeg
ik, omdat sommige dier stoifen b. v. oplosbaarder
verbindingen kunnen aangaan, dan andere, en der-
halve bij de doorgaande vochtbeweging in de plant
ook weder ligter van derzeiver afzettingsplaats kun-
nen verwijderd worden.

Letten wij op den betrekkelijken rang, die de
knoopen en het zaad ten aanzien van de
boeveelheid
der verschillende bovengenoemde bestanddeelen inne-
men, dan vinden wij
knoopen en zaad, bijna altijd
nevens elkander, doch
knoopen en bladen zeldzamer.
Dit schijnt overeen te komen met de verwachting-
Een bladknop, rijk in bladgroen zijnde, is
eene plaats

waar zeer veel omzetting van bestanddeelen voor-
valt, en die door den invloed des lichts zeer groots'

-ocr page 67-

werkzaanilieid uitoefent. Spoedig ontwikkelt zich
die knop tot bladen, tot dunne, vliezige uitspansels,
die dan nog ongelijk meer ontvangbaar zijn voorden
invloed des lichts, waarin eene levendige uitwase-
mmg en opslorping plaats vindt, door middel van
welke de aangevoerde sappen voornamelijk bewerkt
worden, en waar dus minder, dan elders, de waar-
schijnlijkheid van ophooping bestaat, zoo men die
plaatselijke afscheidingen uitzondert, welke de klie'
ren in de bladen van vele planten opleveren.

In het zaad, daarentegen, zien wij andere omstan-
digheden plaats grijpen. Het is het einde der as, en
hoewel het, gedurende den onrijpen en groenen staat
ongetwijfeld deelt in de werkingen, die aan het daarin
bevatte bladgroen eigendommelijk zijn, houdt toch,
bij het rijp worden en verdwijnen der groene kleur,
die werking op, zonder dat de aanvoer van voedende
deelen een einde neemt. Integendeel die aanvoer gaat
onverminderd voort, en, ten gevolge van welke wer-
king dan ook, het zaad verliest gestadig aan waterdee-
len, zoodat die van ruim 80 tot 30, en zelfs tot 20 perCt.
dalen. Deze vermindering van water is eene verminde-
ï^ing van oplosmiddel voor de aangevoerde organische
en anorganische stoffen, en dus vinden wij de minst
oplosbare zouten, de phosphaten van kalk en mag-

-ocr page 68-

5(5

nesia, en de zwavelzure potasch daar m de ruhnste
hoeveelheid, terwijl vooral de kiezelaarde,
door eene
overmaat van alkahën in zeer oplosbaren staat ver-
keerende, m mindere hoeveelheid in het zaad werd
nedergelegd, en zich voornamelijk daar heeft afge-
zet, waar de hoeveelheid alkaliën het geringst is,
namelijk m de bladen en de kafblaadjes.

In de knoopen, hoezeer van een vast weefsel als
de zaden, bestond echter geenszins zulk eene verba-
zende vermindering van waterdeelen met het voort-
gaan van den groei, dalende slechts van 76 tot 70
perCt., en derhalve kunnen wij hier alleen in zoo
verre overeenkomst in de zamenstelling der zouten
verwachten, als dit van de traagheid in de vochtbe-
weging afhangt, doch niet in zoo verre dit gegrond is
op verlies van oplossingsmiddel. Het zou moeijelijk
zijn, met eenige waarschijnlijklieid aan te geven, wat
het gevolg van deze beiderlei toestanden zijn moet,
hoeveel van het uitwerksel aan de traagheid van be-
weging, hoeveel aan het verlies der vochtdeelen be-
hoort, wij zien alleen, dat voor alkaliën en zwavel-
zuur, beide, knoopen en zaden onmiddellijk op el-
kander volgen, als of het nederleggen van zwavel-
zure potasch, vooral van de toaglieid van beweging
afhhig; — terwijl phosphorzure kalk, door het ver-

-ocr page 69-

lies van voclitdeelen en meerdere concentratie der
oplossing welligt in den vorm van een dubbelzout
met magnesia, waarin de kalk oorspronkelijk aan-
wezig was en later de overhand bleef behouden,
hoofdzakelijk in het zaad werd afgezet. Phosphorzure
magnesia schijnt zich hier tot de nodi bepaald te heb-
ben. — Verder in bijzonderheden te treden over het
mogelijke verband tusschen do verdeeling der bestand-
deelen en de plaatselijke gesteldlieid der verschil-
lende organen is voor het tegenwoordige onnoodig.

De hoeveelheden asch, door elk der vijf bovenge-
noemde deelen, in den gedroogden staat, per 100,
hij verbranding nagelaten, waren als volgt :

Knoopen of Kafblaadjes.
middelschotten.

Zaad met
omkleedsel.

Stengels.

7.84

Bladen.
12.61

10.02

6.00 3.38.

De aanzienlijke verschillen, die zich hier vertoo-
ïien, zijn zonder twijfel aan verschillende oorzaken
toe te schrijven. In de knoopen ontstond de groote
hoeveelheid anorganisch overblijfsel hoofdzakelijk van
zwavelzure pota.sch, in de bladen, de stengels en
hafblaadjes uit het afzonderen van silicaten in min
oplosbaren staat. Aangezien de groote hoeveelheid al-
haliën in de stengels, ongeveer 2'/smaal van die in de
hladen, terwijl zij slechts half zoo veel kiezelaarde als
de bladen bevatten, schijnt deze verklaring alhier

-ocr page 70-

onvoldoende te zijn, en het is dan ook geenszins
onaannemelijk, dat er hier eene temgkeering van
alkaliën uit de bladen tot de stengels beeft plaats
gehad; dat in de bladen bet grootste gedeelte der
kiezelaarde werd afgezet, en een sIHcaat met veel
grooter overmaat van alkaliën, en derhalve veel op-
losbaarder, met de nederwaartsche vochtbeweging
in en door de stengels werd voortbewogen. Den
inhoud dier stengels, als middelen van gemeen-
schap tusschen het onder- bovengrondsche deel der
plant, kunnen wij dan ook niet als de uitdrukking
van eenig bepaald karakter beschouwen.

Het verschil in de hoeveelheid asch, door het
naalite zaad en het onmiddellijk omgevende bekleed-
sel nagelaten, is belangi-ijk. De onderlinge verhou-
ding blijkens de vijf volgende bepalingen van mij-
nen vriend. Prof. Norton, uit de Vereenigde Sta-
ten van Amerika, met verschillende varieteiten ge-
daan, is, den aard der voorwerpen in aanmerking
genomen, niet zeer ongelijk.

1.1 r

■ 't

Me.

li

4de. 5de ïW-

perCt. van aschinhet zaad 2.14 1.81 2.22 2.11 1.67-
_____omkL6.47 6.03 6.99 8.24^^

Yerhoudingtusschenbeide3.02 3.33 3.15 3.91 3.61-
Tot het opmaken van eene vergelijkmg, hoe de

-ocr page 71-

anorganische bestanddeelen in de overeenkomstige
deelen van drie zoo verschillende planten als den
aardappel, de peen en de haver verdeeld zijn, zou
het vereischt worden, dat men van eene zekere reeks
uit iedere familie een aantal analysen aanbood. En
om iets daar te stellen, wat tot het vinden eens
regels zou kunnen leiden, zou het voortzetten van
dergelijke onderzoekingen over een grooter aantal
natuurlijke familiën, onder zooveel mogelijk gelijke
omstandigheden opgegroeid, noodig zijn. Uit de
beperkte resultaten der analysen van eenen vertegen-
woordiger uit slechts drie plantenfamiliën kan men
zekerlijk niets bepaalds afleiden, en met het opmaken
Van gevolgtrekkingen heb ik dan ook geenszins het
doel, iets wat naar regels zweemt op te stellen.

Het is eene moeijelijke, geduld en tijdvorderende
taak over dit onderwerp uitgebreide reeksen van
onderzoekingen in het werk te stellen. Een mensch
zou er zijn leven in kunnen doorbrengen, al
ging het ook, zonder vermindering van lust en
Veerkracht, tot eener eeuw voort, en nog zou
kij eenen zeer onvolkomenen arbeid geleverd heb-
ben. Het doel van een aantal scheikundigen
moet, in dit onderwerp zamenkomen; want, gelijk
Prof. Mulder te regt aanmerkt, om tot het

-ocr page 72-

daarstellen van iets, wat naar geheel bruikbare che-
mische resultaten uit het rijk der planten en voor
planten-physiologie dienstbare daadzaken zweemt, te
geraken, behoort men zelfs de vochten uit de ver-
schillende stelsels van cellen en vaten op zich zelve
te verzamelen en naauwkeurig te onderzoeken. Zon-
der dit kan men onmogelijk eene eenigzins klare
voorstelling bekomen van hetgeen er in het binnen-
ste der planten voorvalt; zonder de veranderingen
der sappen aldaar als het ware stap voor stap na
te gaan, kan men zich geen denkbeeld vormen van
het aandeel, dat elk der verschillende stelsels van
cellen aan die veranderingen neemt; en toch is dit
geheel onmisbaar, om tot de verklaring van de bij-
zondere functiën der verschillende organen te gera-
ken; — ftmctiën, die met stofmenging en stofwer-
king op het naauwste te zamenhangen.

Maar in weerwil van die overgroote gebrekkig-
heid der tegenwoordige resultaten, wd ik toch trach-
ten een kort overzigt te geven van de overeenkom-
sten en verschillen die in dezelve zijn waar te nemen,
al ware het ook alleen om eene voorstelling te vor-
men waarmede men alle navolgende, onpartijdig-
lijk kan vergelijken, om dezelve of te bevestigen of
de gebrekkigheid er van aan te toonen.

-ocr page 73-

Zien wij clan, welke overeenkomst er bestaat tus-
schen de bladen en stengels der drie genoemde plan-
ten, voor zoo verre de zamenstelling van derzelver
anorganische deelen betreft :

Aardappelen.

Peen.

Haver.

Alkaliën. . . .

minst

1 minst

minst.

Kalk......

meest

meest

meest

Magnesia . . .

meest

meest

iets meer dan in sten-
gels.

IJzerv'erzuurs.

meest

meest

iets minder dan in
stengels.

Zwavelzuur. .

meest

meest

meest.

Phosphorzuur.

meest

meest

minst.

Chloor.....

minst

minst

minst.

Kiezelaarde. . minst bijna gelijk meest.

Alkaliën. . . .

meest

meest

meest.

Kalk......

minst

minst

minst.

Magnesia.. . .

minst

minst

iets minder.

IJzerverzuurs.

minst

minst

iets meer.

Zwavelzuur. .

minst

minst

minst.

Phosphorzuur.

minst

minst

meest.

Chloor.....

meest

meest

meest.

f

I .

I
I

Kiezelaarde. . meest iets minder minst.

(quot;) Men houde in het oog, dat minst en meest, hier al-
'een geldt tusschen
bladen en stengels.

Het opgeven van de verhouding der verschillende anorga-
nische bestanddeelen der stengels was eigenlijk niet noodig,
daar die uit de vorige volgt; doch gemakshalve voor den
'ezer is die hier bijgevoegd.

-ocr page 74-

Het kan aan geenen twijfel onderhevig zijn, dat-
de ongelijke aard en eigenschappen der bestanddee-
len, die bier beurtelings de overhand hebben of tot
de minderheid afdalen, voor als nog een krachtig
beletsel Is, om de beteekenis der gevondene verschil-
len, ook bij een veel grooter aantal van uitkomsten,
in te zien. Ook Is het hoogst gewigtig, op de hoe-
grootheid der verschillen voor de onderscheidene
planten en plantdeelen te letten. De haver toch,
gelijk alle graangewassen, ja de graminea In het al-
gemeen schijnen zich door eene bijzondere voorliefde
voor de kiezelaarde te onderscheiden; en inderdaad,
letten wij op de geringe vatbaarheid dezer stof om
door uitwendige Invloeden verandering te lijden, op
haar vermogen om, onder zekere omstandigheden,
in den oplosbaren staat over te gaan, en tevens op
de plaats, waar die kiezelaarde in de graangewassen
voornamelijk Is nedergelegd, te weten : de stengels
en de zaadbekleedsels •— de organen van onder-
steuning en beschutting (*), — dan moeten wij,ons

(O) Van de bladen spreek ik hier niet. Die deelen toch
zijn bij uitnemendheid organen van bewerking, en het is
vooral door derzeiver bemiddeling, dat andere deelen hunne
hoofdbestanddeelen ontvangen.

-ocr page 75-

tot de eindoorzaak bepalende, erkennen dat er geen
doelmatiger middelquot; zou kunnen aangewend worden.

Docb bet is juist dit verschil in organische inrig-
ting, dit verschil in doel der gelijknamige deelen,
hetwelk met verschillen ook in de anorganische zelf-
standigheden gepaard gaat, die wij zonder die inrig-
ting m aainnerking te nemen, geenszins zouden
■verwachten, en zelfs daarop acht gevende, voor als
Hog niet kunnen begrijpen.

Bepalen wij ons eerst tot de verhouding, waarin
de verschillende bases in de bladen der drie genoem-
de planten voorkomen, dan vinden wij eene tame-
lijke gelijkheid. Doch zonder ons in het minst aan
Vergelijkingen van getallen te wagen, treft het toch
onze aandacht, dat in de haver het verschil tusschen
hiaden en stengels, ten aanzien der hoeveelheid mag-
nesia en ijzerverzuursel, zoo gering is, dat het veilig
als niet bestaande mag aangemerkt worden.

In de verhouding der verschillende zuren in de
asch der bladen, vinden wij min of meer overeen-
komst in het zwavelzuur en chloorwaterstofzuur,
doch in de hoeveelheid pbosphorzuur en kiezelaarde,
twee zelfstandigheden, aan wier dienst men ge-
■'•voon is eene meer bepaalde beteekenis te hechten,
aan de meerderheid der overige bestanddeelen, dan

-ocr page 76-

bestaan zeer groote verschillen. Inderdaad, be-
schouwen wij de bladen als voorbereidings-organen,
als deelen, door wier bemiddeling het ontstaan en
de voeding van al de andere hoofdzakelijk plaats
heeft, — dan treft het de aandacht, dat bij de beide
eerste planten de bladen rijk in phosphorzuur zijn,
zijnde eene zelfstandigheid, zonder welke de tot
voortplanting der soort bestemde deelen volstrekt niet
kunnen bestaan, •— terwijl in de bladen der laatst-
genoemde plant eene veel grootere hoeveelheid kie-
zelaarde is in de plaats getreden; de verhouding
phosphorzuur in de laatste schijnt bijna gelijk te
staan met die der kiezelaarde in de beide eerste.

Hieruit is echter geenszins te besluiten, dat het
phosphorzuur voor de bladen der haver even zoo min
gewigtig of beteekenend zoude zijn, als de kiezel-
aarde voor die der aardappelen en peen schijnt te
wezen. De laatstgenoemde bevatten, gelijk in de
volgende afdeeling zal aangetoond worden, in geen
tijdperk van hunnen groei eene aanmerkelijke hoe-
veelheid kiezelaarde; de eerste daareirtegen, bezaten
veel phosphorzuur; voor dat er nog eenig spoor van
bloemvormmg te zien was. In het tijdperk, waar-
uit de bovenstaande analysen genomen zijn, waren
de planten geenszins even ver gevorderd in groei.

-ocr page 77-

Het is waar, de datum was genoegzaam dezelfde,
zijnde voor de haver 16 Julij en voor de aardappe-
len 11 Julij (*), doch in de eerste had zich reeds
twee weken te voren het zaad, ofschoon in zeer wee-
ken en teederen staat, vertoond, terwijl in de laatst-
genoemde de bloemen zich naauwelijks twee weken
te voren vertoond hadden. Men zou hieruit dus
moeten afleiden, dat het doel der bladen, ten opzigte
van de bloemen, bij de haver reeds vervuld was, en
zich nu, wat vroeger niet het geval was, tot het le-
veren van kiezelaarde aan de stengen of het stroo
bepaalde. Bij de aardappelen en de peen, echter,
quot;was het hoofddeel der bloem, het zaad, nog nietge-
vonnd, en er was dus nog behoefte aan toevoer
door middel van de bladen.

Welk eene aanwinst zou het zijn voor onze ken-
ïiis. Indien wij hier, in plaats van waarschijnlijke doel-
einden, oorzaken konden aangeven : — indien wij
konden vinden, waardoor In bepaalde tijdperken dat
phosphorzuur en die kiezelaarde door de bladen wordt
opgevoerd en rondbewogen, en hoe het komt, dat,
gelijk ik meen bespeurd te hebben, met het verliezen
van phosphorzuur In de bladen, althans van de aard-

ig) Namelijk de eerste in 1845, de tweede in 1846.

5

-ocr page 78-

appelplant, ook de hoeveelheid der stikstofverbindin-
gen, •— hoofdzakelijk proteinligchamen, afiieemt; —
zelfs met inachtneming van den invloed, die de
hoeveelheid zwavel en phosphorus dezer ligchamen
op die van het zwavel- en phosphorzuur der asch
moet hebben.

Ten aanzien van de vergelijking der anorganische
zamenstelling der stengels dezer drie planten kan ik
kort zijn; eensdeels, omdat dit in omgekeerde orde
is van de bladen, anderdeels, omdat destengels, ten
aanzien van derzelver vloeibaren inhoud, als een
midden te beschouwen zijn, waarheen zoowel de
vochten uit den grond opklimmen als die uit de bla-
den voor een deel nederdalen.

Zoo schijnt het aan eene vermenging van op- en
nederwaarts bewegende sappen toe te schrijven, dat
bij de haver, het phosphorzuur in de stengels dat in
de bladen in hoeveelheid te boven gaat. Er bestond,
niettegenstaande de aangevangene ontwikkeling des
zaads, nog eene neiging — of hoe men het dan ook
noemen moge,— om meer phosphaten uit den grond
te trekken, en welligt dat wat wij er hiervan in de
stengels vinden, alleen aan het opstijgende sap be-
hoort.

Dat de kiezelaarde in de stengels der haver zoo

-ocr page 79-

veel minder is dan die in de bladen, hangt wel za-
men met den oplosbaren toestand daarvan in desten-
gels, terwijl zij in de bladen, door verlies van alkaliën
en vochtdeelen in den toestand van onoplosbaarheid
was overgegaan. Er heeft ophooping in de bladen
plaats; zonder dezelve zou men overeenkomst zien
tusschen de hoeveelheid aangevoerde kiezelaarde in
de stengen en die der opgenomene en altijd nog in
beweging zijnde in de bladen. Het vervolg zal dit
in een helderder licht plaatsen.

Als voorbeelden, hoe ook de organische stoffen
met den aard der plantendeelen afwisselen, kan ik
thans slechts zeer weinig aanvoeren, en zal mij hoofd-
zakelijk moeten bepalen tot eene opgave der verschil-
lende hoeveelheden stikstof, door gelijke hoeveelheden
van de verschUlende deelen derzelfde plant bij ver-
branding opgeleverd. Dat het ongerijmd zou zijn,
om die hoeveelheden stikstof alle onder den vorm van
Protein-verbindingen te doen voorkomen, is natuurlijk.
De hoeveelheid chlorophyllum toch, hoewel hoogst
gering in eene kleine hoeveelheid groene planten-
deelen, brengt toch het hare toe, om zulk eene be-
rekening onjuist te maken, en ook zou door de hoe-
Veelheid stikstof, die onder den vorm van ammonia
in de planten voorkomt, de strikte geldigheid eener

-ocr page 80-

zoodanige berekening moeten wegvallen. Enkel om
eene zekere voorstelling daarvan te hebben, wordt
na het opgeven der hoeveelheden stikstof, in ver-
schillende deelen der plant gevonden, die onder den
vorm van protein gebragt.

Het eenige voorbeeld, dat ik tot heden kan opge-
ven van het verschil in organische zamenstelling van
twee deelen eener plant, is het volgende:

Knol van eene

De uitloopers van

^ aardappelplant.

dien knoL

64.94

81.91.

20.71

1.37.

Dextrine.............

1.44

0.82.

Suiker en extractieve stoffen. . .

3.44

7.13.

Oplosbare proteinverbindingen..

1.61

4.22.

Cellenstof, plantenlijm en vetten.

7.38

2.75.

99.52

98.20.

Het verschil is hier groot en, mogt deze nitliomst
door meerdere analysen bevestigd worden, van veel
beteekenis. Wij zien het zetmeel bijna geheel ver-
dwenen in de nitloopers, en ook de cellenstof aan-
merkelijk verminderd, terwijl eene grootere hoeveel-
heid oplosbare suiker en extractiefstolfen en voorts
water in de plaats daarvan zijn getreden. Zonder
deze oplosbaarwording van twee der hoofdbestand-

-ocr page 81-

deelen des plantenrijks, zetmeel en cellenstof, zou men
zich het voortbrengend vermogen van den knol ook
niet kunnen denken, en het was derhalve te ver-
Wachten dat het werktuig, waardoor die voortbren-
ging plaats heeft, de uitlooper, bijna niets dan op-
losbare deelen zou bevatten.

Die oplosbaarheid strekt zich ook op eene merk-
waardige wijze uit tot de proteinligchamen. Deze
moeten in den oplosbaren vonn zijn overgegaan, ten
gevolge van den plaatselijken invloed der in den
grond aanwezige organische stoffen, die met den knol
in onmiddellijke aanraking zijn en in aanhoudenden
staat van ontbinding verkeeren. De groote vermeer-
dering van protein-verbindingen in de uitloopers,
vergeleken met die in den knol zelve, is een regt-
streeksch gevolg van de omzetting der stikstofhou-
dende bestanddeelen van den grond.

Dat de aanwezigheid van eene ruime hoeveelheid
oplosbare proteinverbindingen, hetzij pas in den op-
losbaren vorm overgegaan of geheel en al nieuw
gevormd, tot het oplosbaar maken der niet-stilc-
stofhoudende stoffen bijdraagt, — ja daartoe de
hoofdvoorwaarde is,'— is hoogst waarschijnlijk, en
dus zullen de in ontbinding verkeerende organische
bestanddeelen des bodems niet anders op het zetmeel,

-ocr page 82-

enz. omzettend inwerken, dan in zoo verre er eerst
protein-ligchamen gevormd zijn. Door de levendige
beweging van derzeiver deeltjes gedurende die vor-
ming, — en ook deels van die der zich ontledende
proteinligchamen uit den Isnol zelven, — wordt aan
de zetmeel- en cellenstofdeel^es eene meerdere be-
wegelijkheid medegedeeld, die bet overgaan daar-
van in andere oplosbare stoffen ten gevolge heeft,
waarvan zeer veel door het water van den grond
uitgespoeld, en door enkel water met veel orga-
nische zouten beladen, vervangen wordt.

Ongetwijfeld moet men zich daarbij voorstellen,
dat, hetzij door in den grond aanwezige plantenzu-
ren of zoutbases, of door middel van bet terugge-
blevene gedeelte der cellenstoffen zelve, die protein-
verbindingen, hoewel oplosbaar — in dien graad
althans, dat zij zich uit de niet
geheel heldere vloei-
stof niet van zelve afscheidden, — echter in zulk
eenen staat verkeeren, datzij tegen het onmiddellijke
uitwasschen door de vochten des bodems beveiligd
zijn. Dus voortbestaande in eene zekere ruimte,
kunnen zij tot het vormen van nieuwe cellen uit
aanwezige dextrine aanleiding geven.

Van de uitkomsten der stikstofbepalmgen in de
verschillende deelen derzelfde plant, zal üv slechts

-ocr page 83-

eenige hier mededeelen. Zij zijn gedaan naar de
methode van Will en Varrentrapp.

Hoeveelheid stikstof, aanwezig in 100 deelen (ge-
droogd), der navolgende planten-organen (van den
aardappel).

Bladen.nbsp;Stengels.

Stikstof, perCt- . 3.75 1.64

Hetwelk als pro-
tein-verbindingen
berekend, tot na-
genoeg de volgen-
de hoeveelheden
20U leiden
.....23.6 10.3

Bij onze onkunde van den waren aard der stik-
stof; — van de, zeker hoogst gewigtige, rol die zij
in de bewerktuigde wereld speelt; •— van den vorm
of de
vormen, waarin zij in de hier onderzochte plan-
tendeelen voorkwam, •— en, al kenden wij die vormen,
bij onze gebrekkige kennis van de wijze waarop zij
onder dezen of genen vorm zou werkzaam zijn : —
Valt hier natuurlijk niets anders te doen dan bij het
merkelijk verschil in stikstof In deze onderscheidene
plantendeelen te blijven staan, — waarvan de hoe-
veelheid zich, zoo als later zal blijken, voor debla-
quot;ien eenen geruimen tijd lang bijna gelijk bleef, en

Bloera enkeik-nbsp;Meeldraden

bladen der greo-nbsp;der geopen •

pende bloem.nbsp;de Bloem.

1.78nbsp;3.96.

11.2 24.9.

-ocr page 84-

eerst verandering onderging toen de bloemen zich
begonnen te ontwikkelen.

Waardoor en waartoe die aanzienlijke boeveelbeid
stikstof in de bladen, die boogst werkzame levens-
organen der planten? Hoe komt het, dat in de
stengels, waardoor toch die stikstof onder den eenen of
anderen vorm moet worden aangevoerd, de hoeveelheid
daan^an zoo veel geringer is? Staat dit m verband
met hetgeen wij vroeger ten opzigte der phosphaten
hebben waargenomen, en zoo ja, in welk? De
phosphaten en sulphaten zijn wel ten deele bestemd,
om aan eene zekere hoeveelheid protein-verbindin-
gen, phospborus en zwavel te leveren. Maar, door

welke kracht wordt dan de gelijktijdige opneming

«

en rondvoering dezer bepaalde organische en anor-
ganische verbindingen, in onderlinge evenredighe-
den, verzekerd?

Ziedaar \-ragen, waarvan eene voldoende beant-
woording hoogst moeijelijk schijnt, maar die toch,
hoedanig ook opgelost, allen daar henen wijzen, dat
de zoogenaamde anorganische deelen der planten, de
mch, tot het vormen van organen en het verrigten
van functiën even zoo noodzakelijk zijn, als die
organische groepen, zetmeel, dextrine, enz., die
toch allen aan het einde weder uit drie of vier

-ocr page 85-

grondstoffen zijn zfimengesteld. Krijgen dus die
drie of vier elementen derzeiver vermogen om le-
vensverschijnselen voort te brengen, om zich als le-
venswerkingen te uiten, eerst na en door derzeiver
Vereeniging, waarom zou men dan aan de andere
anorganische elementen, potassium, calcium, phos-
phorus, zwavel, bet vermogen ontzeggen, om zich
na derzeiver vereeniging, en onder zekere omstan-
digheden, als levenswerkingen te openbaren? De
apatlt of phosphorzure kalk, als mineraal, Is zeker
Voor het uite];lijk, een levenloos voorwerp, doch Is
zij, eenmaal In den grond verdeeld, In de plant
overgegaan, en verder In de vaste en vloeibare be-
standdeelen des diers, dan draagt zij voorzeker bet
bare bij tot al de levensverschijnselen der organen,
■waarvan zij achtereenvolgens een deel uitmaakt, en
bij hare verwijdering zouden die verschijnselen ge^
beel anders zijn, welilgt ten eenemale ophouden.

Toen Ik boven de vraag opperde, naar de oor-
zaken, die waarschijnlijk bijdroegen of aanleiding
gaven tot die bepaalde mengingen van anorgani-
sche deelen, die aan sommige planten-organen
oigon zijn, Is het welligt vreemd toegeschenen,
dat er van geene scheikundige verwantschappen, of
wil men tensie gesproken werd: — dat het mij, bij-

-ocr page 86-

voorbeeld, niet in de gedachte is gekomen, dat in
verschillende organen verschillende hoeveelheden van
plantaardige zuren worden voortgebragt, en dat deze
hoeveelheden voor die organen tamelijk standvastig
zijnde, ook eene eigene hoeveelheid anorganische
bases tot veronzijdiging daarvan zou gevorderd wor-
den.

De ongegrondlieid daarvan, in den zin als die
door Lieb ig is aangegeven,—die stelt, dat in elke
afzonderlijke plantensoort de som van het oxygenium
der alkalische bases in alle omstandigheden eene
vaste grootheid
is, — heeft de Hoogleeraar Mulder
voldoende betoogd (*). Ik zal er mij dus ook hier
niet bepaald mede inlaten, noch trachten te onder-
zoeken, in hoe verre het gepast
is, het Organismus
eener plant als een scheikundig Laboratorium te
beschouwen, waarin geene andere wetten gelden,
dan die onder onze tegenwoordige kennis vallen. Er
zijn veel te veel bronnen van onzekerheid, zoo no-
pens den staat, waarin de anorganische deelen zich
werkelijk in de plant bevinden, als nopens hetgeen
wij, bij het afzonderen dier deelen, noodwendig ver-
storen en dus niet in rekening houden kunnen. Dat

C) Phyf. Scheik., bl. 712 en vgg.

-ocr page 87-

er een zeker verband bestaat tusschen orgaan, func-
tie en zamenstelling, ook van het dusgenaamde
anorganische gedeelte, is wel ontwijfelbaar, maar
Welk? dit zal men welligt van de verre toekomst
leeren.

Intusschen schijnt het, dat in de verwezenlijking
van het bovengenoemde begrip een ander denkbeeld
ligt opgesloten, dat door de ondervinding geenszins
gewaarborgd is; namelijk, de onverschilligheid der
soort van anorganische basis, als.maar de som der
zuurstof eene bepaalde grootte heeft. Het moge
Waar zijn, en dit is bewezen, dat het in een kristal,
in eenig mineraal produkt, voor den vorm en som-
lïiige hoofdeigenschappen onverschillig is, of een
zeker zout een equivalent potasch of soda, magnesia
of kalk, een ander aluinaarde, ijzer of chroomver-
zuursel bevatte; maar voor de leer der verschijn-
selen in levende wezens moeten wij naar andere
bepalingen van eenzelvigheid omzien dan die van
Isomorphismus. Evenmin als een zout van ijzer-
quot;^xyde in alles gelijk is aan het overeenkomstige van
aluinaarde, evenmin mag men van twee isomorphe
ligchamen in het levend
Organismus geheel dezelfde
uitkomsten verwachten. Dit zegt ons reeds eene
oppervlakkige vergelijking met de levenlooze wereld

-ocr page 88-

maar bij het verder nadenken over de veelvuldige en
onophoudelijke ontledingen, waaraan waarschijnlijk
al de deelen van den inhoud der planten, van cellen
en vaten onderworpen zijn, — en waarbij de zamen-
stellende deelen der zouten onophoudelijk vrij en
weder verbonden zullen worden, kan ik mij onmo-
gelijk voorstellen, dat bijvoorbeeld, een deeltje kalk
volkomen dezelfde werking zou uitoefenen, als een
deeltje magnesia, enz. Die deeltjes zijn door de ge-
heele plant meer of mm verspreid; door de geheele
plant, derhalve, herhaalt zich de afwijkende indruk,
door een of ander plaatsvervangend en isomorph
ligchaam gegeven, — en zoo lang wij de levens-
werkzaamheid eener
geheele plant beschouwen als de
resultante der werkingen van al hare deelen, moeten
wij, bij elke verandering van de waarde dier afzon-
derlijke deelen eene verandering in de resultante, in
het leven der plant, en dus ook in hare wijze van
zijn verwachten.

Dit wordt bevestigd door vele bekende daadzalcen
nopens het niet of zeer gebrekkig groeljen van kelp-
planten op bodems, rijk in potasch, maar arm in
soda, enz.; en dat daarover niet een grooter aantal
voorbeelden te boek staat, is zonder twijfel toe te
schrijven aan de geringe afwijking, die eene eerste

-ocr page 89-

of tweede vervanging van anorganisch voedsel door
eene of andere isomorphe stof, te weeg brengt: af-
wijkingen, die bij veelvuldige hei-haling en gestadige,
öaauwlettende waarnemingen van
al de gevolgen
Wel in het oog zouden vallen, en ook vaak door
tusschenkomst van andere toevallige omstandigheden
Weder meer of min onzlgtbaar kunnen worden. —
Het komt mij toch voor, dat men niet alle veran-
deringen, bij verplanting van gewassen in dezelve
Voorvallende, aan de anorganische bestanddeelen
Van den bodem moet toeschrijven, maar dat hierbij
Wel degelijk meteorologische invloeden in aanmer-
king behooren te komen.

4o. In de vierde plaats wensch Ik te doen zien, dat
de zamenstelling eener plant In verband staat met
haren leeftijd of het tijdperk van groei. Het zoude
Welligt naauwkeurlger zijn, te zeggen dat eene plant,
«1 verschillende tijdperken van haren groei verschil-
lende hoeveelheden organische en anorganische stof-
fen bevat, en dat de zamenstelling dier stoffen af-
wisselt, ook voor de verschillende deelen eener plant.
In hoeverre dit wezenlijk in
verband staat met de
tijdperken van groei, zou natuurlijk eerst door eene
lange reeks van onderzoekingen kunnen beslist wor-
den, ofschoon wij toch uit de reeds verkregene uit-

-ocr page 90-

komsten eenige besluiten kunnen afleiden, waarvan
de meerdere of mindere gegrondlieid later moet on-
derzocht worden.

Dat verschil van hoeveelheid en zamenstelling i»
opvolgende levenstijdperken eener plant zal, welligt,
door menigeen van andere oorzaken afgeleid worden.
De bodem, zal men zeggen, is een mengsel van
anorganische en in ontbinding verkeerende organi-
sche stoifen. De eerstgenoemde mogen, in
gewone
omstandigheden, tamelijk standvastig zijn, in hoe-
veelheid en zamenstelling, althans voor eene gege-
vene uitgebreidheid op eene bepaalde plaats; doch
laat er eenige afwijking van den gewonen loop der
dingen plaats grijpen, en te gelijk ontstaan er tal-
rijke bronnen van verandering. Bij buitengewone
droogte in den bovengrond, zal door capillaire wer-
kuig vocht van onderen opstijgen, en de
hoeveelheid
en hoedanigheid van anorganische zouten, die dit
vocht zal medevoeren, zullen, althans in het eerst,
aamnerkelijk moeten afwijken van die, welke het
vocht des bovengronds in gewone omstandigheden
bevatte. Bij lang aanhoudenden regen zal een groo-
ter of kleiner gedeelte der anorganische zouten van
den bovengrond worden uitgewasschen, en het is
duidelijk dat, vermits die verschillende zouten niet

-ocr page 91-

allen even oplosbaar in water zijn, zoowel de zamen-
stelling als de hoeveelheid van het teruggeblevene zal
Veranderd zijn. Daarbij komt nog, dat de fragmenten
van rotsen, steenen enz., waarmede elke bodemmeer
of min vermengd is, binnen gelijke tijdperken in
ongelijke mate zullen uit een vallen, zoo door den
Verschillenden invloed van lucht en vochtigheid in
Verschillende tijden, als door dat sommige dier stee-
Hen, veelal van ongelijke rotsen oorspronkelijk, op
zekere, voor onderscheidene voorwerpen niet gelij-
ke, hoogte van ontleding, eene plotselinge uiteen-
Valling ondergaan, gelijk met traprotsen, basalt enz.
■Werkelijk het geval is; ■— andere daarentegen gaan
meer gelijkmatig tot gruis over. Nu is het van
die gemakkelijldieid, waarmede zulke steenen in
gruis veranderd worden, afhankelijk, of zij spoedi-
ger of trager de oplosbare zouten, in het binnenste
der onverbrokene deeltjes besloten, zullen afgeven,
in het vocht des bodems doen oplossen, en ieder
^iet, dat er op deze wijze eene nieuwe bron ontstaat,
^vaardoor de standvastigheid der hoeveelheid en za-
'nenstelling van de anorganische zouten des gronds
■Veranderingen kan lijden.

Letten wij nu nog, daarenboven, op de organische
bestanddeelen des bodems, die verschillende hoeveel-

-ocr page 92-

heden humin-, uhnin-, gein-, apocreen- en creen-
zuur, benevens die veranderhjke hoeveelheid plan-
tenvezelen en die hoogst complexe stof, welke onder
den gemeenschappelijken naam van humus wordt
aangeduid, dan verdwijnt de mogelijldieid van eene
standvastige zameüstelling des bodems over eene ge-
gevene ruimte genoegzaam geheel en al. Aan de
ongelijkheid van ontbinding dier organische stoffen is
de condensatie van stilvstof uit den dampkring, en
vorming van ammonia in_ den grond meer of min
geëvenredigd; ■— van de hoeveelheid rottende orga-
nische stoffen, vooral op zekere diepte, hangt weder
af de desoxydatie van 'het roode ijzerverzuursel des
bodems, en de hoeveelheid eerst ijzerverzuursel, die
in een gegeven tijdperk door het oxygenium dei'
lucht in tweede verzuursel veranderd wordt, heeft
weder invloed op de hoeveelheid organische stoffen,
die in eenen bepaalden tijd tot zuren van den bodei»
worden omgezet. Want hier schijnt het ijzerverzuur-
sel als drager van oxygenium op te treden, zoodat
het bij afwisseling zuurstof uit den damplcring op-
neemt, en die allengs weder tot oxydatie der org3'
nische stoffen van den grond afgeeft.

Daar echter ontegenzeggelijk een grooter of klei'
ner deel dier organische stoffen door den
regtstreek-

-ocr page 93-

sc7ten invloed der lucht geoxydeerd wordt, waarvan,
hij het altijd vry komen van een gedeelte waterstof,
tot de vorming van eene ongelijke hoeveelheid am-
monia aanleiding wordt gegeven,— die weder over-
eenkomstige hoeveelheden van bodem-zuren verza-
digen zal, — ziet men dat, terwijl de eene werking
in den grond de andere in eenig verband schijnt te
houden, de som dier werkingen alweder van velerlei
omstandigheden afhankelijk is. Eenige dier omstan-
digheden zal ik trachten in het laatste deel van dit
geschrift eenigzins te ontwikkelen, en derzeiverprac-
tisch belang voor
den landbouw kortelijk te doen zien.

Doch het is ten hoogste duidelijk, dat indien die
■ 'Vorming van ammoniakzouten in eenige gegevene
uitgestrektheid van bodem voor gelijke tijdperken
ongelijk is, de vruchtbaarheid diens bodems,— dat
is, in het algemeen, deszelfs rijkdom aan nuttige en
■oplosbare zouten, — meer of min veranderlijk moet
zijn. Wij bespeuren, wel is waar, in de meeste ge-
■^'allen, geene groote veranderingen binnen beperkte
tijdruimten, — ofschoon het wel der moeite waard
zou zijn om, bepaaldelijk met dit doel, eenigzins
naauwkeuriger te letten op al de omstandigheden,
Waaronder menige onverklaarbare achteruitgang of
zelfs ziekte van een gewas heeft plaats gevonden; —

6

-ocr page 94-

(loch vele dier veranderingen kunnen van zoo korten
duur zijn, dat zij spoedig weder door andere in te-
genovergestelden zin vereffend worden. Bovendien,
wie heeft niet vaak in een veld met tarwe of haver,
enkele deelen gezien, waarvan het voorkomen on-
gunstig afstak bij dat van het geheel? En zou het
te veel gewaagd zijn, dit, althans voor een gedeelte,
aan kleine verschillen inde gesteldheid van den grond,
door voorbijgaande— vaak echter een bestendig uit-
werksel nalatende,— oorzaken te weeg gebragt, toe

te schrijven?

Wat hiervan zijn moge, er is verband tusschen de
vruchtbaarheid eens bodems en deszelfs rijkdom aan
zoodanige oplosbare, organische en anorganische
verbindingen, als voor de planten nuttig en noodza-
kelijk zijn.
De zouten uit potasch, soda, kalk, mag-
nesia en
humns-ulmuszuur enz. bestaande, zijn in
grootere mate oplosbaar, dan die zuren In onverbon-
den staat; doch het zijn voornamelijk de verbindin-
gen dier zuren met ammonia, tot dubbelzouten, waarin
eene of meerdere der bovengenoemde vaste bases als
leden kunnen optreden, — die eene groote oplosbaar-
heid In water bezitten. Van de hoeveelheid
voort-
gebragte ammonlazouten derhalve, dat is, van de
hoeveelheid stikstof, binnen eene bepaalde ruimteen

-ocr page 95-

bepaalden tijd uit den dampkring gecondenseerd, is
de vruchtbaarheid des bodems in eene groote mate
afhankelijk, dat is: daardoor wordt grootendeels be-
paald, hoeveel organische en anorganische zouten
door de wortels van een zeker gewas in eenen be-
paalden tijd zal worden opgenomen.

Ik heb opzettelijk de gronden eenigzins ontwik-
keld, die men zoude kunnen aanvoeren, om aan het
opslorpen van verschillende hoeveelheden voedsel uit
den grond door de planten alleen eene passieve be-
teekenis te geven;— dat is : om die werking geheel
en al te doen afhangen van den aard en de hoeveel-
heid des werkelijk voorhanden zijnde voedsels. Heeft
nien nu geen regt om te zeggen : wel, is het zoo
niet de wording en veranderlijkheid der bestanddee-
len van den bodem gesteld, wat anders kan men dan
■verwachten, dan dat do bestanddeelen der planten in
■verschillende tijdperken gewijzigd zullen worden?
öerzelver wortels zijn geplaatst in het midden dier
■^'eranderlijke zoutoplossmg; wat anders kunnen zij
doen, dan opnemen wat hun voorkomt, tenware
^en zoo verre wilde gaan, van aan dezelve een re-
delijk vermogen, dat van
verkiezing, toe te kennen?

Bij eene oppervlakkige beschouwing dier gronden,
schijnt er veel reden te bestaan, om dezelve onvoor-

-ocr page 96-

waardelijk te laten gelden. Ik zal echter eene reek.9
van daadzaken, van chemische uitkomsten daar-
tegen overstellen, en daarbij aanduiden, vyat er als
van zelve uit voortvloeit.

Zamenstelling van het organische gedeelte van
eenen aardappelknol, beginnende met de oude, eeni-
ge weken voor het ontstaan van nieuwe, en loopende
over een paar weken van den groei der nieuwe knollen
zelve : (in 100 deelen).

Oude urucht. Dito 3 we- Nieuwe knol. Dito 3 we. Dito 1 weelt
keu later.nbsp;ken later. later.

Water....... 88.41nbsp;96.46nbsp;82.88nbsp;82.01nbsp;74.83.

Zetmeel...... 5.50nbsp;O.aSnbsp;5.-53nbsp;7.51nbsp;14.89.

Dextrine...... 0.08nbsp;0.09nbsp;0.85^nbsp;0.31.

Suiker en extrac-nbsp;gt;nbsp;2.88

tiefstoffen.. . . 2.97nbsp;2.50nbsp;397Jnbsp;3.15.
Proteinligchamen

(oplosbare).. . 0.50nbsp;0.35nbsp;0.93nbsp;1.01nbsp;2.34.
Cellenstof, plan-

tenlijm en vett.nbsp;1.51nbsp;4.35nbsp;4.69nbsp;4.4»

99.81nbsp;100.96nbsp;98.51nbsp;98.10 99.97.

De latere tijdperken worden hiernbsp;niet gegeven,

omdat onmiddellijk de eerste week na de hier laatst-
genoemde de aardappel duidelijke sporen van ziekte
begon te vertoonen, waardoor deszelfs zamenstelling
wezenlijk veranderd werd; en dewijl de ontwikkeling
der hieruit af te leiden besluiten buiten het
bestek
van het tegenwoordig onderwerp ligt.

-ocr page 97-

Het kwam mij in deze uitkomsten opmerkelijk
Voor, dat het lang in den grond liggen, in de zamen-
stelling van den knol een uitwerksel seheen voor te
brengen, ten deele overeenkomstig met wat wij in
die der uitloopers gezien hebben, namelijk : het al-
lengs verdwijnen des zetmeels en het sterk vermin-
deren der cellenstoffen. Daar tegenover staat echter
Wederom dat de suiker en zoogenaamde extractief-
stoffen, zouten enz., en de oplosbare proteinligcha-
men in de uitloopers toenamen, doch in den ouden
aardappel ook allengs verminderden.
Ook is de
vochtvermeerdering in de laatste veel grooter, dan
in den uitlooper, vergeleken met de hoeveelheid, die
'Wij doorgaans in eenen rijpen en gezonden aardap-
pel aantreffen.

Het zij hier in het voorbijgaan aangemerkt, dat
^ij het doen uitloopen van aardappelen in eene droo-
ge en donkere plaats, vrij van aarde en dagelijks
'liet gedistilleerd water bevochtigd, de hoeveelheid
zetmeel, cellenstof, suilcer en extractiefstoffen, be-
nevens oplosbare proteinverbindingen in den moeder-
knol, door uitdrooging schijnbaar toenamen, doch
zelfs bij het buiten rekening laten der hoeveelheid
quot;*^ochts, niet bijzonder verminderden. — Niettegen-
staande dit, was toch de hoeveelheid stikstof, in 100

-ocr page 98-

deelen der gedroogde uitloopers van deze aardappe-
len, in opeenvolgende tijdperken verkregen, als
volgt:

26Apiil. /Mei. S Junij. 20 Junij. 7 Julij.

' Stikstof, perC'. . . . 2.96 3.14 3.51 3.2.5 3.17.
Ongeveer overeenko-
mende met de vol-
gende hoeveelhed,

proteinverbingen. . 18.7 19.7nbsp;20.4 19.9.

De uitloopers van in den grond ontkiemende aard-
appelen, bevatteden overeenkomstige hoeveelheden
stikstof, terwijl het verloop daarvan in de
knollen
zelve, zich aldus verhield:

Oude poters.nbsp;Kieutv-e vruchten.

30 Mei. 13 Junij. SAug. lö AuS-

Stikstof, perC'. (in de gedroog-
de zelfstandigheid)...... 1.35 1.10 1.46 2.21.

Ongeveer beantwoordende aan
de volgende hoeveelheden

proteinverbindingen...... 8.5 7.3 9.2 13.9.

Eenige dagen na den IS^en Augustus werden de
ziekteverschijnselen zigthaar, en derhalve wordende
wezenlijk veranderde uitkomsten voor latere tijdper-
ken hier niet opgegeven; reeds in die van 15 Au-
gustus was ruim 7io perG*- stikstof meer, dan
gewone en gezonde voorwerpen bevat was.

Eene eenvoudige inzage van de twee bovenstaande
tabellen zou ons leiden tot het besluit, dat de uit-

-ocr page 99-

ioopers en moederknol, hoewel in lietzelfde midden
geplaatst en in dezelfde omstandigheden verkeeren-
de, elk eene, binnen zekere grenzen bepaalde, ei-
gene hoeveelheid proteinverbindingen voor derzelver
bestaan en functiën behoeven.

Vergelijken wij de uitkomsten in de twee eerste
kolommen der laatste tabel, met de béide overeen-
komstige in de vorige,
waar de ^e/teete organische za-
menstelling van den moederknol in dezelfde tijdperken
gegeven is, dan blijkt het, dat de proteinligchamen
hoofdzakelijk in onoplosbaren toestand waren. In de
uitloopers echter zelve, waren zij bijna geheel en al
in opgelosten vorm aanwezig.

De vermindering der hoeveelheid stikstof in de
bladen, in opvolgende tijdperken, blijkt uit het vol-
gende:

Hoeveelheid stikstof, voorkomende in 100 deelen
gedroogde bladen op den

31 Julij.

4.33

14 Aug.

3.87.

17 wy.
5.00

3 Julij.

5.46

5 Junij.

5.28

Hetzelfde voor eene andere varieteit van eenen
geheel anderen grond en plaats, voor bladen en sten-
gels beide:

13 Junij. 27 Junij. 11 Julij. 25 Julij.

bladen. 5.78 Ö.6Ö 6,24 6.11

SAux. 15 Aug. 22 Aug. 29 Aug.

5.39 ö.Oänbsp;4.51,

«tengels. 3.68 2.91 2.55 2.20 1.87 1.64 1.62 1.56.

-ocr page 100-

Een paar mededeelingen van de hoeveelheid en
zamenstelling der anorganische deelen, in opvolgen-
de tijdperken voor de stengels en bladen derzelfde
aardappelplant verkregen, zullen hier op hare
plaats zijn. In de zamenstelling is eene zekere re-
gelmaat niet te miskennen, die echter in de hoeveel-
heid gemist wordt.

Hoeveelheid asch, verkregen van 100 gedroogde
deelen van de

13 Junij. 27 Jnnij. 11 Julij. 25 Julij. S Aug. 15 Aug.

bladen.........20.27 14.67 13.03 15.00 15.86 18 66.

f hovend. 28.571 ^ ^24.17 16.67 12.25 15.43.
{benedend. 14.34]nbsp;15.93 15.40 8.47 11.75.

De stengels zijn dus in den aanvang rijker in or-
ganische zouten, dan de bladen, doch allengs wor-
den zij gelijk en eindelijk bevatten zij minder dan de
bladen.

Zamenstelling van de asch der bladen en stengen

van dezelfde plant, in achtereenvolgende tijdperken
van groei:
nbsp;Bladen.

13 Junij. 27 Junij. lljulij. 25 Julij.

I'otasch, soda en chloruretum

alkalinum........................45.66nbsp;52.71nbsp;28.09nbsp;31.47.

Kalk ..............................28.88nbsp;18.59nbsp;38.27nbsp;36.70.

.Magnesia.quot;........................2.98nbsp;2.32nbsp;7.08nbsp;8.33-

IJ.erverzuorsel......................2.64nbsp;5.10nbsp;4.20nbsp;3.20-

Zwavelzuur............. 7.15 6.40nbsp;9.23nbsp;9.07.

Phosphorzuur......................6.2-5 10.58nbsp;10 84nbsp;9.34-

Kiezelaarde.............^nbsp;^

100 100 100 100.
I

-ocr page 101-

Het buiten rekening laten van bet koolzuur is
hier al weder de oorzaak van het juist uitkomen der
sommen tot 100.

Stengels.

HJanlj. 57Junij. llJulij (*)_

Potasch, soda en chloruretum

alkalinum..........5^.82 67.47 54.55.

Kalk............. 24.84 13.64 24.02.

Magnesia........... 5.99 2.64 4.91.

IJzerverzuursel........ 1-54 1.99 0.64.

Zwavelzuur.......... 6.32 5.55 6.73.

Phosphorzuur......... 4.57 6.50 5.94.

Kiezelaarde....................^^ ^.21.

100 100 100.
Wat bij het inzien dezer uitkomsten voornamelijk
in het oog valt, is het beiirtelings afwisselen der
zouten van kalk en magnesia met die van potasch
en soda.

Om niet te veel plaats in te nemen met het op-
geven van
getallen-uitkomsten, volgt hier nog alleen
eene gedeeltelijke opgave, van de zamenstelling der
asch eener haverplant, ook in opeenvolgende tijd-
perken van groei.

C) Tijdsgebrek heeft mij tol heden verhinderd deze reek-
een van analysen te voltooijen.

-ocr page 102-

Zamenstelling van de asch der bladen.

JnniH. Junij n. JimjjIS. JunijJulij2. Julija Julij 16.
Potasch , soda en

chloruretum alka-

linum........ 40.94 37.05 37.51nbsp;3Ö.6G 20.70 20.18 18.65

Kalk......... 8.44 7.24 7.33nbsp;6.74nbsp;6.91nbsp;5.93 5.13

Magnesia...... 5.33 3.11 3.47nbsp;3.06nbsp;2.39nbsp;2.35 1.63

IJzerverzuursel. . . 0.61 0.52 0.72nbsp;0.99nbsp;0.40nbsp;0.34 0.55

Zwavelzuur. . . . 11.74 12.85 10.59nbsp;7.88nbsp;9.50nbsp;6.45 13.05

Phosphorzuur. . . 16.16 10.57 10.12nbsp;8.76nbsp;6.92nbsp;6.44 2.91

Kiezelaarde..... 16.58 28.54 30.31nbsp;36.50nbsp;47.62nbsp;58.28 58.22

99.80 99.88 100.0599.59100.1499.97 100.14

Bij het inzien en onderling vergelijken dezer cij-
fers dringt zich de vraag aan ons op : kan het zijn,
dat die geregelde afdaling van phosphorzuur, kalk
en magnesia, die klimming der hoeveelheid kiezel-
aarde en die, op zeker tijdstip aanvangende vermin-
dering der alkaliën enkel gevolgen zijn van toeval-
lige, onzekere veranderingen — de zamenstelling
des bodems, waarin de plant slechts lijdelijk zou
deelen? Dat die veranderingen invloed op de plant
uitoefenen, erken ik gaarne, en welligt zien wij er
de bewijzen van in de onverwachte vermeerdering
van het zwavelzuur, in de laatste kolom; doch bin-
nen zekere grenzen, schijnt de levenswerkzaamheid
der plant eene eigene waarde te hebben.

-ocr page 103-

Zamenstelling van de asch der stengels.

Junij i Junij 11. Junij la Junij 25. Julij 2. Julij 9. Julij IS.

Potasch, soda en
chloruretum alka-

linum....... 57.60 56.11 51.43 53.43 47.88 47.92. 46.87

Kalk........ 2.40 4.22 3.74 2.42 2.64 1.60 4.12

Magnesia...... 0.88 3.20 2.20 2.58 1.17 2.27 1.47

Ijzerverzuursel.. . 0.39 0.30 0.40 0.58 0.88 0.68 0.62

Zwavelzuur..... 6.15 7.82 8.51 4.87 7.98 9.09 7.84

Pbosphorzuur. . . 16.15 13.96 12.55 7.81 2.21 5.57 6.31

Kiezelaarde..... 16.29 14.32 20.41 28.08 36.64 32.39 34.85

quot;g^ 99^2 99.24 99,77 99.40 99.52100.33
De hoeveelheid asch eindelijk, door elk dezer dee-
len (per 100, gedroogd) nagelaten, was als volgt.
Ik zal mij tot de hier opgenoemde tijdperken be-
palen.

Junij 4. Junij 11. junij IS. Junij 25. Julij 2. Julij 9. Julij 16.

Voor de bladen. . . 10.83 10.79 9.07 10.95 li.35 12.20 12.61.
Voor de stengels. . 10.49 9.88 9.32 9.17 7.83 7.80 7.94.

In weerwil van een zeker wankelen in den aan-
vang, zien wij toch bij de bladen een allengs en ge-
regeld toenemen der hoeveelheid anorganische be-
standdeelen, dat zich in volgende tijdperken tot in
September steeds klimmende verhield. In de sten-
gels, daarentegen bespeuren wij eene trapsgewijze
daling, die echter over de geheele reeks niet verder
ging, dan ruim 1 perCt. beneden het hier aangege-
vene minimum.

-ocr page 104-

Men kan hier niets anders zien, dan eene traps-
wijze onoplosbaarwording en nederlegging der anor-
ganische zouten in de bladen, hetzij ten gevolge van
eene betrekkelijke vermindering van vocht, die welligt
weder door een minder verschil in densiteit tusschen
de, in de opeenvolgende cellenrijen der bladen aan-
wezige , vloeistoffen en derhalve min aanmerkelijke en-
dosmotische werking is te weeg gehragt, (aannemende,
dat de door de stengels aangevoerde vochten steeds
genoegzaam dezelfde densiteit bezaten); — hetzij
tevens ten gevolge van de trapswijze ontleding der al-
kalische silicaten, waarvan de bases naar de rijpende
zaden gevoerd werden, terwijl de bladen aldus een
mengsel van silica en silicaten — of liever eene hoe-
veelheid min oplosbare silicaten terughielden.

De hier aangevoerde uitkomsten hebben, bij eene
bedaarde overweging, nog verscheidene zwakke zij-
den. Zoo is noch derzelver aantal aanzienlijk —
noch zijn de omstandigheden waaronder de planten
verkeerden, bekend — noch de soorten der planten
verscheiden — noch is de gang der uitkomsten ge-
regeld genoeg om ons onvoorwaardelijk te nopen tot
het opbouwen van stellingen, uit die uitkomsten af-
geleid. Het onderzoek in een veld, dat nog bijna
geheel en al onbezocht is, — tenzij enkel met een

-ocr page 105-

k

practisch doel, — vordert jaren lange medewer-
king van een groot aantal scheikundigen, en dan
eerst, mits de keus der onderzoekingen juist gedaan
zij, mag men op eenig licht in dit deel der weten-
schap hopen.

Om echter met de laatste tegenwerping te begin-
nen, bet is klaar , dat redelijkerwijze geen volkomen
geregelde gang in de uitkomsten der analysen te
verwachten was. Vooreerst valt het niet te ontken-
nen, dat toevallige, en vooral vaak herhaalde ver-
anderingen in de hoeveelheid en zamenstelling der
bestanddeelen van den grond, op de zamenstelling
der daarin groeijende planten invloed moeten hebben.
Het teedere vliesje aan het einde der kleine wortel-
vezelen zal toch wel niet zoo volstrekt ondoordring-
baar zijn voor zouten, waarvan de zamenstelling
aan eene zekere plant vreemd is, dat het den
doorgang daarvan altijd en onder alle omstandighe-
den wederstaan kan. Wij weten te weinig, wij we-
ten eigenlijk nog niets van deze dingen, anderhalve
öioeten wij ons hier met gissingen vergenoegen; —
doch men kan zich bezwaarlijk voorstellen, dat in-
dien bijvoorbeeld een Equiv. van een dubbelzout,
bestaande uit humuszuur, kalk en ammonia, zich
voor het vliesje vertoont, hetwelk bijv. voor eene

-ocr page 106-

gegevene plant of in een gegeven tijdstip alleen een
zeker doorlatingsvermogen voor hnmnszuren kalk
heeft, de
smmoma, onvoorwaardelijk zou afgescheiden
vrorden. Komt nu die ammonia binnen in het
Or-
ganismus, dan wordt zij waarschijnlijk in iets anders
omgezet, en er blijft een superhumaat van kalk over.
Daar nu hierdoor eene grootere hoeveelheid humus-
zuur op een gegeven tijdstip is binnengedrongen,
dan anders het geval zoude geweest zijn, zoo is er
ook tot het voortbrengen van eene groote hoeveelheid
organisch product gelegenheid gegeven. Honderden
mogelijkheden kan men zich op deze wijze voorstel-
len, waarvan het uitwerksel zich in eenen anoma-
len staat of verhouding van eenig organisch of anor-
ganisch bestanddeel zal vertoonen, en bij genoeg-
zame herhaling, hoewel in verminderde mate, zal
blijven vertoonen, zelfs door de kenmerkende zamen-
stelling der plant henen. Ik stel mij voor, dat zoo
die zamenstelling door eene reeks van toevallige of
anomalen mmengselen en invloeden onherkenbaar
wordt, ook het leven dier bepaalde plant zal ophou-
den zich op de gewone wijze te uiten : — met an-
dere woorden, dat de plant hare voorwaarden tot
gezonde en krachtige ontwikkeling verloren heeft.

Om nu de reeks der hier gemaakte bedenkingen

-ocr page 107-

verder te vervolgen, laat ons zien, wat er is van
de tweede : liet gebrek aan verscheidenheid. Hoogst
beperkt, inderdaad, is het aantal planten, hier
onderzocht. Ée'ne plant uit de familie der Sola-
naae en e'e'ne uit die der Gramineae, ziedaar den
ganschen voorraad! Doch bierbij verlieze men twee
punten niet uit het oog; vooreerst : dat elk dier
onderzoekingen weder afgewisseld is, en ten tweede,
dat hier, zonder eenige de minste voorkennis van
den te verwachten uitslag, twee plantensoorten als
nit de lucht gegrepen zijn, die elkander In groel-
■wijze, voorkomen , benoodigd voedsel en zamenstel-
ling in geenen deele gelijken.

Van ééne derzelve zijn verschillende organen op
Verschillende bestanddeelen onderzocht, en men vindt
daar, gelijk vroeger reeds is aangewezen, eenen
gang In de verschillende zamenstelling In opvolgen-
de tijdperken, die zich, ofschoon wij er noch de
Jniste beteekenis, noch de oorzaken van kennen, —
geleidelijk laat volgen, altijd met inachtneming der
onvermijdelijke toevallige Invloeden van grond en
andere uitwendige omstandigheden. Van de andere
lieb Ik verscheidene — hier zijn slechts twee aaneen-
grenzende opgegeven, — deelen anorganisch onder-
zocht, en uitkomsten verkregen, die elkander schij-

-ocr page 108-

«en toe te lichten, gelijk eene eenvoudige vergelij-
king der asch-analysen van de bladen en stengels
des havers leeren kan (*). — En wat zal men nu
zeggen, indien men bij twee geheel verschillende
plantensoorten, in verschillende jaren en in geheel
verschillende bodems gegroeid, nogtans bij het na-
deren van zekere levenstijdperken, die alle planten
gemeen hebben, eene overeenstemming ziet in de
verandering der zamenstelling, niet tot
dezelfde be-
standdeelen bepaald, maar tot dezulken, waarvan
wij weten, dat zij voor deze bepaalde planten tot
een bepaald doel dienen; met name voor den haver,
de kiezelaarde. Zullen wij nu zeggen, dat de bla-
den en stengen van beide planten, in hetzelfde
midden groeijende, zich eveneens moesten verhou-
den; de uitkomst der analysen spreekt dit tegen.
Zullen wij zeggen, dat in de aardappelplant de knol
en de uitlooper, beide in denzelfden grond groei-
jende, in zamenstelling op elkander behoorden te
gelijken : ook dit is in strijd mét de verkregene re-
sultaten.

(-) In de bladen was de hoeveelheid chloruretum alkali-
num in het hier gegevene tijdperk tot minder dan Vt, en
in de stengels tot op '/g van de oorspronkelijke hoeveelheid
gedaald.

-ocr page 109-

Dat wij niet al do bijzonderheden, waaronder de
beide planten gegroeid zijn, kennen, is geen ern-
stig bezwaar tegen de bovenstaande uitkomsten.
Eenige van die bijzonderheden zijn als volgt :

De grond, waarin de genoemde aardappelplanten
gegroeid zijn, is een leemachtige zandgrond, vrij
rijk in organische stoffen, en hoofdzakelijk gevormd
uit eene soort van alluvium, een nederzetsel van
naburige rotsen. De bemesting heeft bestaan in
gewone boerenmest. Het saizoen was doorgaans
fraai, hoewel enkele keeren met zware regenbuijen
afgewisseld, en in de laatste helft van Julij werd
eene vrij zware mist waargenomen.

De haver, een jaar vroeger onderzocht, was inden
groei vertraagd geworden door een buitengewoon
'^'ochtig jaargetijde; echter kwamen de halmen allen
sterk en gezond voort. De bodem is meer leemach-
tig dan de vorige, echter nog op verre na geen
kleigrond. De meststof was, ten deele. Guano.

Er is zeker niet zeer veel gelijkheid in deze omstan-
'ligheden, en dus zou ik eenig regt hebben, om
Voorkomende afwijkingen tusschen de uitkomsten der
bei^e reeksen van analysen, daarvan af te leiden.

echter blijkt het, uit de reeds vroeger vlugtig
Voorgestelde vergelijking, dat die afwijkingen verre

-ocr page 110-

■van aaBzieniijk zijn. De veel kleinere hoeveelheid
kalk in de haverplant, vergeleken met die in de
andere, is voorwaar geene afwijking, maar eene ken-
schetsende zamenstelling te noemen, vooral daar het
doorgaand verloop der betrekkelijke hoeveelheden in
verschillende tijdperken zich tamelijk gelijk blijft.
En zelfs de wezenlijke afwijkingen behoeft men nog
niet aan toevallige omstandigheden toe te schrijven.
Ik herhaal het, niet voor dat wij eene reeks ver-
gelijkbare analysen voor verscheidene soorten, uit
een zeker aantal meer of min onderscheidene plan-
ten-familiën bezitten, zullen wij over de waarde
en beteekenis van zoodanige afwijkingen een oordeel
kunnen vellen.

En nu, wat betreft het beperkte aantal der ver-
kregene resultaten, zal men dat eene tegenwerping
noemen, indien zelfs zulk een klein getal ons tot
eenige bepaalde besluiten schijnt te leiden ? Of zou
men vele der gevondene overeenkomsten toevallig
moeten noemen? Is het toevallig, en enkel van den
aard en de zamenstelling des bodems afhankelijk, dat
bijv. de bladen der haverplant, bij het einde van den
groei, arm werden in phosphaten van kalk en magnesia,
waaraan zij bij het begin rijk waren? dat de verminde-
ing daarvan eenen aanvang nam omstreeks het begin

-ocr page 111-

der bloem- en zaadontwikkeling? Toevallig, dat met
het verliezen dier phosphaten, de bladen rijker
Werden in silicaten, waarvan eene geëvenredigde
Vermeerdering ten zelfden tijde in de stengels plaats
had? Dat dit bijna gelijken tred hield met het
ophoopen van phosphaten en protein-verbindingen
in de zaden, dat isquot; met derzelver rijp- en zwaar-
Wording, waartoe eene toenemende stevigheid in het
steunsel vereischt werd?

Doch ik gevoel, dat ik hier van het gebied der
oorzaken op dat der eindoorzaken begin te verdwa-
len, en zoo is het veelal, als wij ons van de eerste
niet duidelijk bewust zijn. Dat het verlies van al-
kaliën in de bladen tot de onoplosbaarwording der
silica heeft bijgedragen, is zeer waarschijnlijk; als-
mede dat eene mmdere hoeveelheid vochts — door
minderen aanvoer of grooter verlies ontstaan, —
ook aandeel in deze afscheiding moet gehad hebben,
l^at met de phosphaten van kalk en magnesia en
®et de protein-verbindingen, ook eene grootere hoe-
veelheid alkaliën tot het zaad is doorgedrongen,
hlijkt uit de uitkomsten der analysen, en dus is in
zoo verre aangewezen, wat er van de verlorene
anorganische bestanddeelen der bladen geworden is,
even als wij niet verre behoeven te zoeken, om te

-ocr page 112-

weten, van waar zij aan dien ruimen voorraad kie-
zelaarde , in oplosbaren vom, gekomen zijn. Maar
de krachten te kennen en te noemen, waardoor juist
op het noodige tijdsdp die veranderingen weder te
weeg gebragt : — het verband tusschen de ontwik-
keling van bepaalde deelen, en het tCT-ens neder
leggen in die deelen van krachten, waardoor zij
en zelve in stand bleven en ontwikkeld werden, en
het hunne toebragten tot de toekomstige huishouding
der plant; —' dit is het, wat voor een eenigzins
duidelijk begrip der gevondene daadzaken noodig is,
doch dit is het, helaas I juist wat ons nog ontbreekt.

Het is echter niet noodeloos, het is hoogst nuttig,
op dat ontbrekende herhaaldelijk en met nadruk te
wijzen, om zoo mogelijk, anderen op te wekken,
tot een geduldig en volhardend onderzoek in dit
schijnbaar dorre onderwerp, dat toch zoo rijk belooft
te zijn aan gevolgen. Wat voor het oogenblik uit
het aangevoerde vrij duidelijk schijnt voort te vloei-
jen, is de gelijktijdige zamenwerking der organische
en zoogenaamde anorganische bestanddeelen der-
zelfde plant, zonder dat het ons mogelijk is te zeg-
gen, welke van beide klassen het best zou kunne»
gemist worden. Beide schijnen
even noodig te zij»
dat is, dat bijv. de protem-verbindingen in het
zaad

-ocr page 113-

nutteloos zouden zijn, zonder de phosphaten, en
omgekeerd. Verder kunnen wij niet gaan. De
hoegrootheid van werking van elk der zamenstel-
lende deelen zullen wij welligt nimmer leeren ken-
nen, en dit is ook, even als andere onhevredigbare
Renschen des vurigen onderzoekers, welligt tot de
iquot;ust van zijnen geest niet noodig.

Zoo komen wij dan nu tot, wat men steeds achter
eene groote of kleine verhandeling, verwacht, de
toepassing, bijvoegselen en gevolgtrekkingen. Zij
zullen van tweederlei aard zijn, theoretische en voor
een klein gedeelte practische.

Dat verschillende planten verschillende deelen uit
^enzelfden grond trekken, is uit het voorgaande
overvloediglijk gebleken, en zou ook zonder dit geen
ket minste betoog behoeven. Wij zien het dagelijks,
•lat zeer onderscheidene gewassen in eene beperkte
i'üimte van grond kunnen wassen, en al ware het
nxen niets wist van verschil in zamenstelling en
inwendigen bouw, dan nog zou een weinig naden-
ken iedereen tot het besluit moeten leiden, dat het
bestendige verschil in voorkomen, bloemen envruch-

-ocr page 114-

ten, bij eene gemeenschappelijke bron van voedsel,
moet aanduiden : of, dat van dat voedsel door on-
derscheidene planten verschillende hoeveelheden en
welligt verschillende soorten worden opgenomen,
of dat elke plant het vermogen heeft, om uit e'én
gemeenschappelijk voedsel, als bouwstof beschouwd,
verschillende, voor elke plantensoort bepaalde voort-
brengselen te vormen.

O

Dat de organischp bestanddeelen van den bodem,
j'n de plant opgenomen zijnde, aan ontelbare en
onophoudelijke veranderingen, ontbindingen en za-
menstellingen zijn blootgesteld, en dat in die door-
gaande wisseling, — op het vormen van zekere al-
gemeene of hoofdvoortbrengselen en bovendien van
eene onafzienbare reeks van eigene produkten voor
bijzondere soorten uitloopende, — de voorwaarde
tot het leven der planten gelegen is, is allerwaar-
schijnlijkst. Eene delfstof, uit een zeker aantal on-
bewerktuigde bestanddeelen bestaande, is een afge-
werkt geheel; of liever, eene delfstof is enkel onder
den invloed der algemeene natum-krachten, zoo als
kracht van zamenhang en warmte (*), niet alleen

{-) Het is zeker dat men bij dieper nadenken en bij
den tegenwoordigen stand onzer kennis, den invloed va»

-ocr page 115-

gevormd, maar ook geheel voltooid geworden. De
krachten, die van de afzonderlijke stofdeeltjes uit-
gingen , zijn bevredigd geworden, en houden op zich
naar buiten te vertoonen, tot dat eene andere mag-
tige of vreemdsoortige werking van buiten zich open-
baart, en welligt meer het eene dan het andere be-
standdeel aandoende, den zamenhang of wel het
scheikundig evenwigt van dat afgewerkte geheel
Verbreekt, en tot het uiten van nieuwe krachten,
tot het ontstaan van een ander evenwigt aanleiding
geeft.

Uit deze voorstelling volgt, dat de werkzaamheid
eens ligchaams veelal afhangt van den toestand van
deszelfs deelen. Voor en na de bevrediging van
derzelver neiging tot onderlinge veronzijdiging, zou
nien dezelfde deelen geenszins dezelfde kunnen noe-
men. Wie zou in het pas gereduceerde en nog in
den hoogst denkbaren staat van fijnheid verkeerende

•lezelfde krachten bij allß natuurverschijnselen moet erken-
nen. Wat toch is cr van levenskracht, als een concretum?
Eq zoo zich eindelijk alles oplost in moleculaire krachten,
quot;1 uitwerking van vorming en plaatsing, ja welligt in centra
aantrekking, wat wordt er dan eindelijk van alle
grenzen tusschen de organische en anorganische wereld?

hebechtcr, duidelijkheidshalve, de bovenstaande spreek-
wijze ten gebruike geschikt gevonden.

-ocr page 116-

metaalpoeder, dat bij enkele aanraking met delncht
ontbrandt, hetzelfde ligchaam erkennen, dat als ge-
hamerd metaal, en slechts met zoo veel lucht in des-
zelfs poren voorzien, als het in dien toestand kan
opnemen, de sterkts bekende gloeihitte kan verdragen
zonder te ontvlammen? Men is gewoon, dien staat
der ligchamen, waarin zij verkeeren vóór de verza-
diging der hun inwonende krachten, hunnen
wordings-
staat
(status nascens) te noemen. Zij zijn dan, als
het ware, pas die enkelvoudige ligchamen gewor-
den, als welke zij zich aan ons vertoonen, doch
hebben nog alle onbevredigde en sterke neigingen
om dien onverbonden staat voor eenen verbondenen
te verwisselen. Denkt men zich den tijd, ter vor-
ming van eenig zamengesteld atoom benoodigd, als
meetbaar, dan zou men kunnen zeggen, dat het
einde der werking moet zamenvallen is met het be-
vredigen — het begin met den aanvang van ver-
onzijdigmg der zich uitende krachten. Doch nu kun-
nen wij ons ook voorstellen, dat ten gevolge van
stoffelijke of andere beletselen, twee op elkander
inwerkende krachten elkander niet
geheel veronzijdi-
gen kunnen, en daarv'an moet het gevolg zijn : een
onbestendig evenwigt, dat meer of min ligtelijk ver-
stoord wordende, tot een ander onbestendig even-

-ocr page 117-

wigt, in eenen anderen zin kan overgaan, enz.
Naar mate dat onbestendige evenwigt tot bet besten-
dige nadert, nadert bet tot den staat, \vaarin wij de
afgewerkte voorwerpen der levenlooze natuur ont-
waren. Van den wordingsstaat der bgebamen der-
halve, tot den toestand der levende organische voor-
werpen , .— levende voorwerpen zou ik noemen die,
waarvan de zamenstellende deelen zich in een bewe-
gelijk evenwigt bevinden, terwijl de verschijnselen,
die zij daarbij uiten, aan zekere bepalingen, tot do
instandhouding van het geheel dienende, onderwor-
pen zijn; •— en van de laatste tot de levenlooze or-
ganische natuur zie ik
eene onnoemelijke menigte van
overgangen, door den aard en de hoeveelheid der
Werkingen te weeg gebragt.

Welligt komt bij dezen en genen de gedachte
op, dat, indien bet met de voorwaarden, met de
allereerste beginselen en het geheele beloop van le-
venswerkzaamheid zoodanig is gelegen, wanneer
wij geene eigenlijke grenslijn tusschen organische en
anorganische natuur kunnen aannemen, wanneer de

O

Wordingsstaat het algemeene beginsel van levensver-
schijnselen is, waarin zoowel de onbewerktuigde als
büM'erktuisde bestanddeelen deel nemen, — er dan
ook geene reden bestaan kan, waarom wij de eerst-

-ocr page 118-

genoemde niet m alles met de laatste zouden gelijk-
stellen. Indien wij in een gewas vindeii zekere har-
sen, zuren, olieën of bijzondere plantaardige alka-
liën, en de grond waarin dat gewas groeit, blijkt
niets van dien aard te bezitten, dan ligt het besluit
voor de hand, dat die harsen, zuren, oliën enz. in
de plant zelve gemaakt zijn, dat zij producten zijn
of van de mwerking der cellen en vaten op de sap-
pen, of van de sappen op elkander, of van eene
zekere ontleding in het sap der enkele cellen zelve.
Het is duidelijk, dat \vij, zoo doende, tot de aller-
kleinste deeltjes, tot de atomen moeten afdalen, en
dat het alleen aan nieuwe rangschikkingen dier ato-
men in veelvuldig verschillende verhoudingen kan
zijn toe te schrijven, indien een gegeven organisch
ligchaam in een of meer andere, geheel verschillen-
de, wordt omgezet. Wij nemen dus aan, dat er
eene algeheele ontbinding der organische bestand-
deelen , onophoudelijk met nieuwe vereenigmgen ge-
paard, in de planten voorvalt. Zou nu eene zooda-
nige ontbinding ook niet in de anorganische bestand-
deelen kunnen plaats hebben, en dus uit eene gege-
ven stof eene geheel andere kunnen gevormd worden'/
Met één woord, kan potasch bijv. in de plant niet
tot soda of iets anders overgaan, en verder, wat

A

-ocr page 119-

hiermede overeenkomt, kunnen de planten niet zoo-
wel hare anorganische, als organische bestanddeelen
naar behoefte vormen? En zijn de eerstgenoemde
welligt uit gemeenschappelijke grondstoffen zamen-
gesteld ?

Dat deze vraag niet zoo geheel ongerijmd is, als
zij zich voorzeker aan velen voordoet, zou eerstens
schijnen te volgen uit het beginsel, waaruit wij haar
afleiden. Maar vooral is het bekend, dat mannen
van naam in de wetenschap, zoo als Schräder,
Braconnot, zich geregtigd achten om die vraag
toestemmend te beantwoorden; ja, zelfs zien wij
Berzelius (*) de zaak eenigzins in twijfel laten.
Hetzij echter hier hermnerd, dat de berigten, tot
staving dezer meening medegedeeld, later gebleken
zijn op onjuiste waarnemingen te berusten.

Beschouwen wij ook de .bovengestelde redenermg
iets nader, dan zien wij dat het vermogen eener
plant, om b. v. azijnzuur en olie uit eene en dezelf-
de plantaardige bouwstof te bereiden niet behoeft in
te sluiten dat zij de eene anorganische basis of zuur
in de andere zou kunnen veranderen; ja zelfs dat dit
daarmede geenszins overeenkomt, en dat, konde zij

Leerboek, Deel I. bladz. 341.

-ocr page 120-

dit, men ook tot het aannemen van nog veel meer
uitgestrekte vermogens over de organische bouwstof-
fen zou mogen besluiten. Niettegenstaande alle ver-
anderingen in de laatste, vinden wij toch in de pro-
ducten altijd de vier grondstoffen, C. H. N en O.
terug, en wij hebben alle reden om aan te nemen,
dat konde men de hoeveelheid van elk dezer, door
eene zekere plant in eenen bepaalden tijd opgeno-
men, juist bepalen, wij, rekening houdende van de
gasvormige en andere afscheidingen, in de binnen
de plant teruggeblevene producten juist zoo veel van
elk dier grondstoffen zouden terug vinden, als aan
het verschil tusschen de opgenomene en afgescheidene
hoeveelheden zou beantwoorden.

Hiermede nu is volkomen overeenkomstig, dat
wanneer bijv. gegevene hoeveelheden zwavelzuur,
pbosphorzuur, kalk en potasch, in den vorm van
phosphorzure potasch en zwavelzuren kalk in de
plant binnendringen, deze bestanddeelen zich daarna
tot meerdere zouten zullen verbinden, zonder dat
echter de geheele hoeveelheden der vier zamenstel-
lende deelen daarbij in het minst veranderd wor-
den. Doch konde er eene omzetting van potasch,
soda, of welligt eene geheele oorspronkelijke vor-
ming van eenige anorganische stof in en door de

J

-ocr page 121-

plant plaats hebben, dan zoude men ook iets der-
gelijks ten aanzien der vier genoemde grondstoffen
mogen verwachten, iets wat tot heden nog niemand
is ingevallen te vooronderstellen, hoezeer ook latere
ontdekkingen van overeenkomsten tot eene vereen-
voudiging of liever getalvermindering der bouwstof-
fen onzer aarde scbijnen heen te wijzen. Het later
vbiden van een aantal nog als nieuw beschouwde
metalen zou hier echter weder tegenoverstaan.

Ofschoon het, volgens de boven aangevoerde
daadzaken, als
waarschijnlijk voorkomt, dat in de
planten de anorganische en organische bestanddeelen
gelijkmatig mede werken tot het volbrengen der
functiën zoo van de geheele plant, als van elk
harer deelen, en wij ons voor als nog verstoken
zien van alle data, om het aandeel, dat elk dier
beide klassen van stoffen in eene gegevene werking
hebben te bepalen, is het toch eene gansch natuur-
lijke begeerte iets te willen weten van de dienst, die
de anorganische stoffen in de planten bewijzen.

Wij kennen reeds iets, hier en daar, van de uit-
werkselen van zekere organische planten-bestand-
deelen, en van de veranderingen die zij daarbij zelve
ondergaan. Het dextrine, bijv. dat wel gezegd mag
worden in geene plant te ontbreken, is, gelijk bui-

-ocr page 122-

ten het planten-organismus genomene proeven ge-
leerd hebben, zelf een prodnkt van de omzetting van
zetmeel en ook van cellenstof, en, gelijk wij door
sterke analogiën reden hebben om aan te
nemen, het
kan in het planten-organismus weder eene rugwaart-
sche omzetting ondergaan. Het vormen van looi-
zuur, suiker, zuringzuur en andere zelfstandighe-
den, door de inwerking van zekere chemische rea-
gentia op algemeene planten-bestanddeelen verspreidt
eenig licht over de wijze, waarop die produkten in
de planten zelve ontstaan, omdat wij weten, wat er
bij die kunstmatige voortbrenging plaats heeft : —
wij kunnen hieruit, namelijk gedeeltelijk, afleiden,
welke veranderingen bij het vormen dier produk-
ten, in andere bestanddeelen der plant moeten
voorvallen.

Het is vooral de ligte veranderlijkheid van orga-
nische ligchamen onder zekere invloeden, die wij
naar willekeur krumen doen werken, die ons eenig
regt geeft tot het besluit, dat gelijke veranderingen
door gelijksoortige invloeden in de plant zelve ont-
staan, zonder welligt eenig ander verschil, dan in
graad en tijd van werking. Die ligchamen
schijnen
zich daarbij zoo geheel lijdelijk te verhouden, dat
wij het ons bijna zouden voorstellen, dat zij zich ,op

Jl

-ocr page 123-

Welke plaats dan ook, gelieel aan de magt van liet
inwerkende ligchaam overgeven, — en verder, dat
Wanneer wij uit eene gegevene stof op twee verschil-
lende wijzen, — waarvan wij de ée'ne kennen, —
hetzelfde voortbrengsel zien te voorschijn komen, de-
zelfde of gelijksoortige veranderingen in de bouwstof
daarvan de oorzaak zijn; — waaruit wij dan weder
tot eene gelijksoortigheid in de werkende oorzaken
opklimmen.

Doch het is, naar het mij voorkomt, met de anor-
ganische stoffen eenigzins anders gelegen. Meestal
zijn het binaire verbindingen, en zoo — gelijk voor
de anorganische deelen der planten vrij algemeen
geldt, — de krachten waarmede de bestanddeelen
dier verbindingen zamenhangen, groot zijn, dan
heeft ook de verbinding zelve eene groote mate van
standvastigheid. Een gevolg daarvan is, dat die
Verbindingen niet dan moeijelijk losgemaakt kunnen
Worden, en dat men alleen door het aanwenden van
Voldoende hoeveelheden van sterkere bases of zuren
Volkomen zijn doel bereikt, namelijk het onder be-
handeling zijnde ligchaam
geheel en al in een ander
om te zetten.

Zulke sterke en beslissende uitwerkselen zou men
dan ook bezwaarlijk van het plantenoi-ganismus

-ocr page 124-

kunnen verwachten, hoe waar het ook zijn moge,
dat wij nog veel te gebrekkig met deszelfs bouw en
werkingen bekend zijn, om hier over een onbepaald
oordeel te vellen, en dat de aard en aanhoudendheid
van werking vaak meer tot stand brengen, dan kort-
stondige hevigheid.

Die dienst der anorganische deelen in de planten,
hoezeer zamenwerkende met de organische,
scJiijnt
dus niettemin van eenen eenigzins verschillenden
aard te zijn. Een eerst onderscheid zou zijn, dat zij
naar de tot dus verre gedane waarnemingen niet
regtstreeks tot het vormen der cellenvliezen bijdra-
gen. Hiermede wordt niets anders bedoeld, dan dat
die deelen waarschijnlijk nimmer ha de zamenstelling
of bouw der vliezen en bolletjes, waaruit de plan ten-
organen gevormd zijn, worden opgenomen. Onder
de laagste plantensoorten, zoo als schimmels, vindt
men sommige, die geen spoor
A-an anorganische
stolfen bevatten. Bij de hoogere planten-familiën
kan men, mits door zeer langdurige inwerking van
oplosmiddelen en bij genoegzaam fijn verdeelden
staat der deelen, het anorganische daarvan allengs
verwijderen. Zou het ook wel bestaanbaar zijn met
de gelijkmatige zamenstelling der cellenstof, uit welke
plant ook bereid, indien men zich daarin ongelijke

A

-ocr page 125-

Jioeveelheden anorganische deelen als wezenlijk moest
denken? Zou het geene verschillen in de zamenstel-
ling van het organische vliesje zelf moeten veroor-
zaken, indien deszelfs kleinste deel^'es innig en van
den aanvang af aan met ongelijke hoeveelheden
anorganische stoffen in den kleinst denkbaren staat
Van verdeeling, — waren zamengebonden?

Misschien voert men hier tegenaan, dat die plan-
ten of plantendeelen, welke bij voorbeeld groote
hoeveelheden kiezelaarde bevatten, na het verbranden
van het organische gedeelte, geheel den oorspron-
kelijken vorm, doch nu schier gansch en al uit
kiezelaarde bestaande, behouden. Doch zou men
dit niet aldus kunnen verklaren, dat de kiezel-
aarde, even als op andere plaatsen de zoogenaam-
de incrusteerende stoffen, allengs en in zeer dunne
lagen op de wanden der cellen wordt nedergelegd —
dat in dit geval, op de binnenwanden zijn zoude ?
Ook is die overvloed van kiezelaarde slechts tot ze-
kere planten of plantendeelen bepaald, en waarom
quot;'OU zulk of dergelijk eene inrigiing dan overal elders
gemist worden? Het kalk- en potasch-skelet, waar-
quot;^'an Goeppert en Reade spreken, zal wel waar-
schijnlijk van niets anders ontstaan zijn, dan van
ket neflerslaan dier stoffen uit do oplossing, waarin

-ocr page 126-

zij bevat waren, op de insluitende cel wanden, door
de werking des vuurs.

In weerwil dan ook van de stelling, dat de dienst
der anorganische deelen eener plant met het welzijn
van het geheel ten naauwste zamenhangt, schijnt
het geenszins noodig, tot meerdere staving daarvan,
zoo hoog op te klimmen, als tot eene oorspronkelijke
en innige ondereenmenging van beide bij den bouW
der cellen en vaten. Zou eene anorganische stof, in
oplossing verkeerende, of bijv. de kiezelaarde, pas
uit eene alkalische verbmding in het binnenste der
plant afgescheiden, niet krachtig genoeg op defunc-
tien kunnen inwerken, zonder dadelijke inweving
in de vaste deelen, waarvan men, de werkzaamheid
geenszins met die der vloeibare gelijk kan stellen?

Intusschen is de dienst der kiezelaarde, daar waar
zij
in ruime mate aanwezig is, vrij duidelijk. Het
is
door naauwkeurige nasporingen gebleken, dat die
kiezelaarde in het buitenste deel der plant, de zoo-
genaamde
cuticula, en ook in de vliezen van de cel-
len der stomata is nedergelegd; dat zij de
gansche
inwendige oppervlakte der plant, omgeeft, en op
sommige plaatsen plaatvormige verdikkingen vertoont,
aanduidende, dat de nederlegging trapswijze en i»
lagen heeft plaats gegrepen.

-ocr page 127-

' Het schijnt verwonderlijk, en zeker op een eigen-
aardig doel te wijzen, dat slechts
eenige plantenfa-
miliën zulk een kiezelkleed bezitten, en men tot
heden nog niets van dien aard bij dicotyledonische
planten gevonden heeft. De kiezelaarde, die in ze-
kere boombladen gevonden wordt, zal daar toch wel
tiiet dezelfde beschermende en ondersteunende rol
spelen, als bijv. in de graangewassen, de Calamus,
Chamaerops, Equisetum, enz.

Planten kunnen soms van deze kiezelaarde, even
als van andere anorganische deelen, te veel opne-
men, gelijk blijkt uit dat bijzondere excretum, be-
kend onder den naam van Tabaschir, dat geheel uit
kiezelaarde bestaat. Het is vooral de steng der
Bambnsa arundinacea, waaraan dit verschijnsel wordt
Waargenomen, en die daardoor zoo hard kauworden,
dat zij met staal vonken geeft. Deze afscheiding
geschiedt waarschijnlijk op dezelfde wijze en door
dezelfde oorzaak, als die, waardoor in de inwendige
en soms ook van de uitwendige deelen sommiger
planten — bijv. Saxifraga, — kalk-uitwassen ont-
staan.

Het blijkt derhalve uit het gezegde, dat, terwijl
ket opbouwen der plant, zoowel
wat cellen en vaten
als iiihoud aangaat, aan de organiscliedeelen schijnt

-ocr page 128-

te behooren, de anorganische geen regtstreekscb
aandeel in het A'ornien dier cellen en vaten schijnen
te nemen, derzelver -werking bepalende tot den in-
houd, die moge dan min of meer vloeibaar zijn, of
hier en daar in vasten vorm zijn overgegaan. Heeft
zich een celletje uit dextrine gevormd, dan wordt
het ook dadelijk met de sappen gevuld, die zich in
de plant bewegen; of liever, de vormmg en vulling
zullen wel gelijktijdig plaats hebben. In de bewe-
ging der sappen nemen al de aanwezige stoffen —
hetzij dan opgeloste of zwevende, deel; en het zal
zijn naar mate van de snelheid dier beweging, van
den aard der elkander ontmoetende bestanddeelen,
van de hoeveelheid en eigenschappen der reeds hier
of daar gevormde voortbrengselen, en ook grooten-
deels van de inwerking van warmte, licht en voch-
tigheid, dat de produkten verschillen en daarmede
het zijn, de toestand, de groei van het gewas. —-
Wat in vasten vorm is overgegaan, kan als zoodanig
niet meer aan de algemeene stofwisseling deel nemen,
en is dus van de oorzaken der levensverschijnselen
regtstreeks uitgesloten.

- Het schijnt eene opmerkelijke zaak te zijn, dat de
voorraad van organische deelen, waarvan het plan-
tenrijk gebruik maakt, zoo bepaald is.
In verband

-ocr page 129-

ölet een voornaam doel der planten, dat van dienst-
baarheid aan de dierenwereld en aldus aan den
mensch, is de beschouwing van deze vraag nog al
Van gewigt, hoezeer ik er hier slechts weinig plaats
aan toewijden kan. Slechts 12 of 13, iets meer
dan 'uit het aantal der bekende anorganische lig-
chamen, vindt men in de planten, en dit zelfs op
plaatsen, waar de andere in naburige rotsen gevon-
den worden, en dus, naar de gewone wetten der
natuur, met den grond waarin die planten groeijen,
«loeten vermengd geraken.

Zoo men zich, ter verklaring van de aanwezigheid
der overige anorganische stoffen in de planten, wilde
l'eroepen op derzeiver zwakheid in chemische ver-
wantschappen, dit zou in tegenspraak zijn met den
bekenden aard van sommige dier ligchamen, zoo
koper, zink, arsenik. Wat de schadelijke ei-
Senschappen van
sommige derzeive betreft, •— dit
quot;Zou toch, naar ons weten, niet toepasselijk zijn
®P zouten van lithium, seleniumzuur, chroomoxyde.,
^oe komt het dan, dat zulk een beperkt getal van
'»^organische ligchamen tot de uitverkorenen des
Plantenrijks schijnt te behooren ?

Zonder te ondernemen, om hiervan iets te geven,
^'at naar eene verklaring zoude gelijken — en waar-

-ocr page 130-

toe eene veel uitgebreidere en grondiger kennis van al
de eigenschappen der anorganische ligchamen noodig
is, dan wij thans nog bezitten,— wil ik hier alleen-
lijk wijzen op eene gevolgtrekking, waartoe deze
opmerking ons als van zelve leidt.

Ieder scheikundige kent de tlieorie en beteekenis
van dimorphismus, isomorphismus, enz. Hij weet,
b.
V. : dat terwijl sommige ligchamen, zoo als kool-
zure kalk zwavel en koolstof, twee verschillende
vormen kunnen aannemen, naar verschil van om-
standigheden, de eerste echter in zamenstelling de-
zelfde blijft, terwijl van de twee andere geene over-
eenkomstige wijzigingen in de afgeleide ligchamen
bekend zijn. Daarentegen weet men, dat aluinaar-
de, ijzerverzuursel en chroomverzuursel, selenium-
en zwavelzuur, phosphor- en arsenikzuur isomorph
zijn, niettegenstaande de geheel verschillende eigen-
schappen, die aan de grondstoffen dezer verbindin-
gen toekomen.

O

Het valt wel niet te ontkennen, dat deze en meer-
dere soortgelijke voorbeelden schijnen te leiden tot
het denkbeeld, van eene overmagt— zoo ik mij al'
dus mag uitdrukken, — van vonn en plaatsing over
stof; dat is : dat de eigenschappen der laatste zoo
innig zouden zamenhangen met de plaats die zij in-

-ocr page 131-

neemt, dat bij eenige bepaalde en standvastige plaats-
verandering, sommige of alle hoofdeigenschappen
zouden verloren gaan, of althans ophouden zich te
vertoonen.

Veel en lang zou, (en dit zal waarschijnlijk het
geval zijn) over dit onderwerp getwist kunnen wor- '
den, vooral daar sedert eenige jaren de theorie der
typen is te voorschijn gekomen, en deze aan vorm en
plaats bijna onbewimpeld, het hoogste gezag toekent.
Doch laat mij eenvoudig vragen, in verband met het
tegenwoordige onderwerp, hoe komt het, dat wij in
de planten nooit sulphaten verplaatst vinden door se-
lenaten, phosphaten door arseniaten, ijzerverzuursel
door aluinaarde of chroomverzuursel, potasch of soda
door lithia, kalk door baryta of strontia, enz.? Der-
gelijke verplaatsingen zijn toch in de anorganische
natuur verre van zeldzaam.

Denken wij terug op wat vroeger is aangevoerd
nopens de wijze waarop de anorganische deelen in de
planten treden;'—hoe men zich dezelve, als tot het
Volbrengen der functiën mede werkzaam, in eenen
staat van gedurige ontleding en zamenstelling behoort
te denken, waarbij de karakteristieke eigenschappen
der deelen zich telkens moeten uiten, — dan worden
^ij als gedrongen tot de gevolgtrekking, dat die dee-

-ocr page 132-

len zicli van elkander moeten onderscheiden door zeer
wezenlijke eigenschappen,— eigenschappen niet
ge-
heel
verborgen zelfs in den staat van zamenstelling;
waarom anders geene verplaatsing van een sulphaat
door een selenaat, enz.? Die eigenschappen mogen
buiten invloed blijven in de anorganische wereld,
waar sterkere verwantschappen, in min verspreide
rigtingen werkende, eene meer gereede en volko-
mene bevrediging vinden, ■— zij zijn er niet te min-
der wezenlijk om, wanneer zij door veranderde om-
standigheden kunnen te voorschijn geroepen worden.

Dit derhalve schijnt op eene verscheidenheid in
stof te wijzen, ook der meest merkwaardige isomor-
phe ligchamen — eene verscheidenheid, van de kleinste
deeltjes onafscheidelijk, en door geene verplaatsing of
vormsverandering te vernietigen. En wanneer dit —
iets, wat bulten mijn tegenwoordig onderwerp ligt, •—■
ondersteuning schijnt te geven aan het denkdeeld,
dat er werkelijk iets zoodanig als stof met bijzon-
dere eigenschappen bestaat, wijst het ons, aan
den anderen kant, op eenen zamenhang van het
wezen en de verrigtingen der planten ■—'en dus der
organische wereld in het algemeen, — met de eigen-
schappen der stof, en verder met hoeveelheden en
toestanden derzelfde stof, die eene reden te meer

-ocr page 133-

oplevert, om de geheele natuur met éénen band
van onderlinge noodzakelijkheid en afhankelijkheid
te omvatten.

Ik heb, behalve van de waarschijnlijke dienst der
kiezelaarde in sommige planten, niets gezegd van die
der overige anorganische stoffen. En wat kunnen
wij ons dienaangaande voorstellen? Strekken de
bases tot veronzijdiging der organische zuren, die in
sommige planten en plantendeelen altijd aanwezig
zijn, bij andere in
meer gevorderde tijdperken van
den groei verdwijnen? Laten wij voor het oogenblik
die planten bulten rekening,
waarin die zuren geheel
of gedeeltelijk onverzadigd zijn, dan zou het geene
volstrekte ongerijmdheid zijn te vermoeden, dat der-
zeiver tegenwoordigheid niet zoo zeer een uitwerksel
is van de levenswerkzaamheid der plant, als wel
daarvan, dat de plant voor een gedeelte van haar
bestaan den invloed van het zonlicht mist; de sappen
toch van planton, die op zeer beschaduwde plaatsen
groeijen, zegt men dat zich door
zure eigenschappen
onderscheiden. In dit geval zou men, zonder de
dienst der anorganische bases hiertoe volstrektelijk te
bapalen, dezelve kunnen beschouwen als ten döele
bestemd om die voortbrengselen
van onvolkomene le-
venswerlüsaamhcid van derzeiver welligt schadelijke

-ocr page 134-

invloeden te berooven. Verre echter van dit als een
hoofddoel te beschouwen, — en zulks zou leiden tot
het vooronderstellen van evenredigheden tusschen de
hoeveelheid organische zuren en anorganische bases
eener plant, iets dat niet op de ondervindmgsteunt,
terwijl het echter aan den anderen kant voor een deel
zou kunnen verklaren, waarom men op verschillende
Geographische lengten verschillende plantensoorten
vindt,— komt wel degelijk de stoffelijke verscheiden-
heid der verschillende bases in aanmerking, en zou er,
in verband hiermede, eene zekere beteekenis te hech-
ten zijn, b.
V. aan derzelver meerdere of mindere
oplosbaarheid, en aan de ongelijke geschiktheden
jan zoodanige verschillende oplossingen, om aan be-
paalde soorten en hoeveelheden van organische pro-
dukten in de planten als voermiddel te strekken, ten
einde de beweging der vochten te bevorderen. •—
Wat de anorganische zuren betreft, een deel van het
phosphor- en zwavelzuur zal wel ten behoeve der
protein-verbindingen herleid worden, en derzelver
bases vinden dan weder de eene of andere, straks
genoemde aanwending; welligt ook dat zij, ingevalle
zij kalk of magnesia zijn, met die proteinligchamen
in bepaalde verbindingen blijven. De chlorureta schij-
nen niet in de planten ontleed te worden,'altlians

-ocr page 135-

dit is nog niet door regtstreeksche proeven bewezen;
en van deze kunnen wij, voor als nog, het doel
niet inzien;—misschien dat zij een zeker oplossings-
vermogen op sommige bestanddeelen der planten
uitoefenen, derzelver groote oplosbaarheid de bewe-
ging der vochten te bespoedigen. — Dit is alles,
wat ik hier, als vermoedens, durf bij een te bren-
gen; en het is hoogst wenschelijk, dat anderen
aan dit onderwerp eene ernstige aandacht mogen
schenken.

Ik zal nu nog, tenslotte, een paar gemengde aan-
merkingen, uit den aard des onderwerp voortvloei-

O '

jende, mededeelen.

Veranderingen, onophoudelijke veranderingen van
zamenstelling zijn de algemeene voorwaarden tot het
bestaan van levende wezens op de aarde. Beginnende
met den bodem, waarin de planten groeijen en voed-
sel vinden,
en opklimmende tot de hoogste dier-klas-
sen, vinden wij dit gezegde bewaarheid. Het denk-
beeld zelf van voedsel sluit niets anders in, dan dat
het stoffen zijn, altijd gereed en geschikt
om zamen-
stellende deelen te vormen van het ligchaam, waarin

zij worden opgenomen.

Het maaksel, de bouw der dieren, is meer za-

-ocr page 136-

mengestelcl clan die der planten en een algemeen
voedingsvocht wordt door al de deelen rondgevoerd,
ten gevolge waarv-an zij in staat zijn, de groote
verscheidenlieid van voedsel, die zij tot zich nemen,
altijd tot dat bepaald getal van stoffen terug te bren-
gen, waaruit hun eigen ligchaam is opgebouwd.
Planten daarentegen, niet in staat te kiezen, zijn
met hare worteleinden geplaatst te midden van het
voedsel, waaruit zij onderhouden worden; en dat

voedsel, uit een zeer beperkt getal stoffen bestaande,

/

is voor alle planten hetzelfde; alle planten moeten
nit hetzelfde voedsel de groote menigte, verschillende
voortbrengselen bereiden, die wij als in dezelve
bestaande erkennen.

De werktuigen, waarmede de planten dit voedsel
opnemen, rondvoeren en verwerken, zijn, naar den
tegenwoordigen staat der gemaakte ontdekkingen,
zoo eenvoudig van maaksel, en de verschillende er-
kende vormen dier werktuigen, alreeds beperkt in
aantal, geven ons zoo weinig aanleiding om derzel-
ver verband met dc volbragte functiën uit te vinden,
dat wij, onzes ondanks, als genoopt worden om het
oog te vestigen op de stoffen zelve, zoo als die zich
in den bodem bevinden en door de worteleinden wor-
den opgenomen. Inderdaad, niets blijft ons, voor

J

-ocr page 137-

als nog, over dan den staat dier vochten iu deii
grond als het wezenlijke begin van derzeiver omzet-
ting aan te zien, eene omzetting die zich slechts be-
hoeft te wijzigen naar de plaats en omstandigheden,
waar en waaronder zij voorvalt, om voor die plaats
zelve — als organisch geheel beschouwd, — die
Vochten in voedsel, in nieuwe bouwstoften voor dat
geheel, te doen veranderen.

Zoo dan de voorbereiding des voedsels reeds in
den grond begint, dan zal het wel niet geheel on-
verschillig zijn, boe die voorbereiding, die eerste
ontleding aanvangt. Hangen toch de produkten,
in de planten voortgebragt, grootendeels af van de
wijze waarop, om zoo te spreken, het voedsel in
de plant verwerkt wordt, de omstandigheden waar-
onder de om.zetting in den grond aanvangt, kunnen
niet geheel buiten rekening gelaten worden, te min-
der omdat, ook zoo verre die omstandigheden regt-
streeks met den dampkring in verband staan, zij
gedurende het gansche leven der plant van invloed
blijven.

Doch hetzij wij den dampkring als regtstreeks
of onmiddellijk werkende beschouwen,
steeds moeten
^ij tot deszelfs invloed terugkeeren, en het is bier-
om, dat er reeds boven gezegd is, dat de verande-

-ocr page 138-

ringen, die bepaalde plantensoorten ondergaan, wan-
neer zij naar andez'e oorden verplaatst worden, niet
geheel en al van het gemis van zekere deelen van
anorganisch voedsel kunnen afhangen. Zoodra toch
de hoeveelheid regen, die binnen een zeker tijdperk
op twee verschillende plaatsen valt, of de tempera-
tuur, of de hoeveelheid en rigting der winden, of
de bewerking en behandeling van den grond, —
voor zoo verre het bebouwde velden betreft,—aan-
zienlijk verschillen, kan men wel niet anders ver-
wachten, dan dat de hoeveelhed van humaten, ul-
maten enz., waaruit de plant ten deele hare or-
ganische bestanddeelen moet opwerken, onderschei-
den zullen zijn. Een verschil in bouwstof moet lei-
den tot verschil In hoeveelheid cellen en vaten, m
eenen gegevenen tijd gevormd, en daarvan hangt
weder af de hoeveelheid organische en anorganische
zouten, die twee zoodanige planten kunnen bevatten.
Zou het niet redelijk zijn te verwachten, dat ook al
nemen twee planten op verschillende plaatsen, vol-
komen dezelfde soorten van organische bestanddeelen
uit den grond op, zij, onder de genoemde omstan-
digheden, verschil in vruchtbaarheid, en ook in de
grootte van het zaad, in de smaak der vrucht, enz.
moeten opleveren?

Jl

-ocr page 139-

Dat verschil van anorganische deelen hiertoe zal
bijdragen geef ik gaarne toe, doch ook bij volkomeno
gelijldieid dier deelen kan men, zoo niet alle andere
omstandigheden tamelijk overeenkomen, geene ge-
lijkheid in uitwerkselen verwachten. Eene naauwkeu-
rige en lang voortgezette vergelijking der meteoro-
logische invloeden zou dan welligt-tot eene oplossing
van het vraagstuk kunnen leiden.

Ik noemde zoo even : het bewerken en behandelen
des bodems, als van invloed zijnde op de hoedanig-
heid en hoeveelheid der voortbrengselen, en het is
misschien niet ongepast, dit hier kortelijk uit een te
zetten.

Het hoofdpunt, waarin vele bewerkingen van den
grond overeenkomen is, het openen en losmaken
van deszelfs deelen; en het beginsel, waarop die be-
werkingen rusten, is het bevorderen van den toe-
gang en den invloed der dampkringslucht. Het is
eene natuurlijke vraag : hoe werkt die dampkrings-
lucht? Is zij alleen werkzaam in physischen zin,
dat is, doet de verschillende temperatuur en staat
Van vochtigheid het verder vergruizen der grovere
deelen in den bodem versnellen, en werkt de voch-
tigheid der lucht mede tot het oplossen der zouten
Van den bodem?

-ocr page 140-

Wij moeten hierbij voornamelijk letten op de che-
mische uitwerkselen die eene gemakkelijke toetreding
der dampkringslucht in den grond moet hebben. W'ij
vinden namelijk, indien grond, twee bestanddeelen,
waarvan de wederzijdsche staat schier geheel en al
afhangt van den graad waarin de dampkringslucht
kan toetreden. Die bestanddeelen zijn van de eene
zijde, het ijzerverzuursel, en van de andere, de or-
ganische stoffen des bodems, die altijd In staat vau
ontbinding zijn. Die staat van ontbinding Is noodig,
zonder dezelve zou de organische stof van den grond
niet tot voedsel aan een volgend plantengeslacht kun-
nen strekken; en het is niet geheel ten onregte, dat
men, in Engeland althans, zegt, dat wanneer een
bodem organische stoffen bevat, die niet in vollen en
onafgebrokenen staat van rotting of ontbinding zijn,
die stof in eenen staat van
inertia, van werkeloos-
heid is.

Het kan hier enkel met een woord herinnerd wor-
den , dat zuurstof tot het tot stand komen dier ont-
binding onvermijdelijk is. Koolzuur en water zijn
de eindhoofdproducten dier ontbinding — de stikstof
thans buiten rekening gelaten, — terwijl in eenen
min gevorderden staat van ontleding de gewone
reeks der bodemzuren te voorschijn treedt. Al deze

Ji

-ocr page 141-

Produkten bevatten meer zuurstof dan de massa der
plantenoverbbjfsels, waaruit zij ontstaan zijn, en zon-
der deze bijkomende zuurstof hadden zij derhalve
niet gevormd kunneigt; worden.

Nu is het zeer duidelijk, dat, indien de lucht
overal in den grond vrijen toegang heeft, waar or-
ganische stoffen rotten, de laatste aan de eerste zuur-
stof zullen ontnemen, en terwijl dus die ontbinding
geregeld voortgaat, en eene, aan de inwerking der
lucht evenredige hoeveelheid ammonia gevormd wordt,
zal er, mits eene genoegzame hoeveelheid organi-
sche en anorganische stoffen tegenwoordig zij, een
behoorlijke voorraad plantenvoedsel in den grond
aanwezig zijn, en mag men redelijkerwijze op eenen
voordeeligen oogsthopen.

Doch de neiging dier organische stoffen, om in
staat van rotting te geraken en te blijven, is zoo
groot, dat zij de daartoe noodige zuurstof zullen op-
nemen, ook bij eene gebrekkige toetreding der lucht.
Er is dan geene andere bron daarvoor, dan de anor-
ganische bases van den grond. Doch onder deze is
er slechts ééne, die tot de zuurstof eene verwant-
schap heeft, gering genoeg om door de organische
stoffen voor een deel te worden opgeheven, en die
basis is : het tweede ijzerverzunrsel. Waar dit iu

9

-ocr page 142-

tegenwoordigheid van rottende organische stof'ver-
keert, bij vochtigheid en gebrekkige toetreding der
lucht, daar zal het in de meeste gevallen tot eerst
ijzerverzuursel herleid worden. Vaak wordt op dus-
danige wijze, in de tegenwoordigheid van zwavelzuur,
zelfs sulphuretum fen-i gevormd, zoodat dan ook aan
het zwavelzuur deszelfs zuurstof ontnomen wordt

Nu is uit de aangevoerde analysen gebleken, —
en het blijkt uit
alle tot dus verre gedane,— dat de
planten ijzerverzuursel bevatten, doch tevens dat de
hoeveelheid daarvan, in den regel gering is. Planten
moeten dus uit eiken grond eene, in den regel gerin-
ge, hoeveelheid ijzers'erzuursel kunnen opnemen.
Bevatten de vochten in eenen zekeren grond aanmer-
kelijk meer ijzerverzuursel in opgelosten staat, dan
mag men, inet waarschijnlijkheid, eenen nadeeligen
invloed van zulk eenen grond, op den groei van des-
zelfs planten verwachten. De zouten van het tweede
ijzerverzuursel zijn aanmerkelijk minder oplosbaar,
dan die van het eerste : naarmate dus de hoe\'eelheid
der laatste toeneemt, vermeerdert het gevaar van een
te veel dier zouten in den grond : — en vermits,
krachtens het boven gezegde, bij gebrekkige toetre-
ding van dampkringslucht in den grond, door de
tegenwoordigheid der organische stoffen, meer en

Jk

-ocr page 143-

meer van die zouten van eerste ijzerverzuursel zal
gevormd worden, moet men, om de hoop op eenen
voordeeligen oogst te verzekeren, voor een groot ge-
deelte op zoodanige bewerkingen rekenen, als waar-
door een vrije toegang der dampkringslucht in den
bodem geopend wordt. Dit is het beginsel dier be-
werkingen, en het toont ons tevens het gewigt om

dezelve volkomen te doen plaats hebben--Ik kan

dit hier niet verder uitbreiden.

Een der redenen, waarom het mengen van anor-
ganische stoßen met den grond zulk eene groote
nuttigheid heeft, is in het vormen van organische
zuren in den bodem door verrotting gelegen. Niet
alleen zullen die stoffen, vooral wanneer men ze in
den vorm van carbonaten toevoegt, het ontstaan van
vrije organische zuren in den bodem voorkomen,
de tegenwoordigheid toch van zulke zuren in den
den vrijen staat is vaak, bij ondervinding, gebleken,
den plantengroei soms bijna geheel te stuiten, —
maar zelfs schijnt de tegenwoordigheid dier anorga-
nische bases het vormen van organische zuren in den
bodem, en daarmede de ontbinding der onverteerde
organische overblijfsels te bevorderen.

Uit het boven aangevoerde, nopens de behoefte
aan vrije toetreding der dampkringslucht in den

-ocr page 144-

grond, volgt van zelf, dat alles wat die toetreding
belemmert den plantengroei schaden moet. Daar er
geene twee verschillende stoffen te gelijkertijd in
dezelfde ruimte kunnen aanwezig zijn, zal een met
water doorweekte grond geheel of bijna geheel voor
den toegang der lucht zijn afgesloten. In zulk
eenen bodem kan men derhalve geenen, voor den
plantengroei voordeeligen, staat van zaken verwach-
ten, en de ondervinding leert dit ook ruimschoots
door treurige uitkomsten. Zal men, ik vraag dit
hier slechts in het voorbijgaan, — zal men nog lang
voortgaan in ons land, met zulke verstaanbare be-
wijzen voor zich, het onvruchtbaar blijven eener
menigte velden te gedoogen, en met den oogst
van vele te vreden zijn, ook al konden zij het
dubbel opbrengen, — dus aan vele armen werk,
aan vele monden brood onüioudende ? Zal men met
het oog op onze overzeesche naburen, nog lang ge-
doogen, dat het water tot op één voet afstands van
de oppervlakte, en vaak boven dezelve rijst? Ge-
zonde theorie en praktijk zijn er beide tegen.

Alvorens te eindigen, wensch ilc nog met een
woord opmerkzaam te maken, hoe schoon en een-
voudig de scheikunde ook de meest gewone land-
bouwkundige bedrijven kan toelichten. Voor het

Jl

-ocr page 145-

bemesten van graanvelden schijnt bet aanwenden
van eeoe ruime hoeveelheid stikstofrijke stolFen nood-
zakelijk te zijn — ruimer zeker, in evenredigheid
van den opbrengst, dan men voor aardappelen en
dergelijke groene gewassen aanwenden kan. De
reden daarvan komt mij klaar voor. Die graan-
planten zijn rijk in phosphaten en protein-verbindin-
gen. De eerste ontleenen zij onveranderd uit de
meststoffen, de laatste door omzetting der ammonia-
kale bestanddeelen dier stoffen. De zwavel en phos-
phorus, tot de protein-verbindingen benoodigd, ont-
staan door de herleiding van een deel der sulphaten
en phosphaten, waarvan de anorganische bases zich
dan met organische zuren in de planten vereenigen.
Doch, bij mijne veelvuldige analysen der asch van
koornplanten, heb ik nog nimmer organische zuren
of koolzuur in het rijpe zaad gevonden; waarmede
hebben zich dan
daar die vrij gewordene bases kunnen
verbinden? Hier moet men letten op eene dienst
der ammonia, uit de meststoffen. Met anorganische
zuren vereenigd, stijgt deze ammonia in de plant
op, door de vrij gewordene vaste bases wordt nu de
ammonia in vrijheid gesteld, en geeft tot het vormen
Van, nieuwe produkten gelegenheid. Men zou nog
eenvoudiger kunnen zeggen : dat phosphas en sul-

-ocr page 146-

phas ammoniae in de plant opstijgen, en dat hierin
alleen reeds het grootste gedeelte der bouwst«ften
voor de protein-verbindingen begrepen is.

De anorganische stoffen onzer aarde staan derhal-
ve, voor een zeker gedeelte, in naamv verband met
hetgeen leven heeft op de aarde. Die anorganische
stoffen zijn, ten gevolge van natuurlijke oorzaken,
zeer ongelijk over de aarde verspreid, en het is
niet te veel gewaagd, indien wij aannemen, dat
de geographische plantverdeeling voor een groot ge-
deelte zamenhangt met de wijze, waarop die anor-
ganische stoffen verspreid zijn, hoewel de hoeveel-
heid en toestand der organische stoffen van den bo-
dem hier vooral niet uit het oog moet
A'erloren
worden, en dit ons weder in verband brengt met
meteorologische invloeden.

De noodzakelijkheid dier anorganische stoffen voor
elke afzonderlijke plantenfunctie is geenszins twij-
felachtig. Zij werken te zamen met al de andere
bestanddeelen der plant, doch de maat van de wer-
king van elk te bepalen is ons nog niet gegeven.
Voorzeker staat het ons niet vrij, eene zekere, in
de planten werkzame levensoorzaak minder gewig-

-ocr page 147-

tig dan eene andore te noemen, omdat zij ons zoo
toeschijnt. Elke grondstof bezit eigene krachten,
voor het verrigten harer bepaalde functiën geschikt;
doch geenszins zijn al die krachten ten allen tijde
werkzaam. Uit deze afwisselende mate van werk-
zaamheid ontstaat veeleer het verschil in de ver-
schijnselen des levens; zonder deze afwisselende
werkzaamheid zou er welligt geen leven bestaan
kunnen. Met het aannemen van zekere verschil-
lende eigenschappen, ja zelfs, ten deele, met het
aannemen van eene verschillende stelling door de
moleculae, kan dezelfde stof ons als eene andere
voorkomen, en wij noemen haar M'erkelijk somtijds
op eene andere wijze. Of dit juist en naar waar-
heid is, zal de toekomst beslissen; doch onjuist
schijnt het mij toe, zoo men alleen eene bijzondere
wijze
van het opwekken dier krachten met den naam
van
leven bestempelt, en op dien grond aan andere
stoffen het vermogen van in dat leven te deelen
ontzeo-t Alle stoffen bezitten deaelfde vatbaarheid

O

voor opwekking harer krachten, zoo maar het op-
wekkende middel geschikt en sterk genoeg zij. Wij
hehooren niet langer te zeggen : de ligchamen be-
zitten dit of dat niet, omdat zij het niet uiten;
maar zij uiten het niet, omdat de opwekkende oor-

-ocr page 148-

zaak ontbreekt. Met het werken dier oorzaak, ont-
staat ook de vereischte voorwaarde; de sluimerende
kracht wordt als uit het diepste der stof te voor-
schijn geroepen, en er verschijnt, wat wij gewoon
zijn
leven te noemen.

il

-ocr page 149-

THESES.

1.

Het nederleggen van anorganische stoffen in de
planten is niet te vergelijken met het vasthechten
van kleurende deelen in gewevene stoffen.

2.

De beweging der Gletschers is in haren aard met
die der rivieren te vergelijken.

3.

Er kan geen Hydro-Electrische stroom ontstaan,
tenzij, voor het
sluiten van den keten, eene chemi-
sche verandering in eenen der geleiders heeft plaats
gegrepen.

4.

Het is eene dwaling te stellen,dat de temperatuur

-ocr page 150-

der aarde, van de oudste tijden af, alleen ten gevolge
van geographische invloeden veranderingen onder-
gaan heeft.

5.

Het getal houtringen eens boomstams is niet altijd
een veilige aanwijzer van deszelfs ouderdom.

6.

Er bestaat geen genoegzame grond, om den te-
genwoordigen staat der aarde als eene afzonderlijke
Geologische periode te beschouwen.

7.

De theorie der typen, voor zoo verre baar eigen-
dommelijk karakter betreft, heeft minder waarschijn-
lijkheid dan die der radicalen.

Er bestaat een innig verband tusschen warme
bronnen, aardbevingen en de werking van vulkanen.

9.

De excreties der wortels, ook al waren zij voor
elke plant verschillend, kunnen geene oorzaak zijn,

-ocr page 151-

Waarom eene plant op donzelfden bodem eindelijk
niet meer groeijen kan.

10-

De zeolithen -worden gevormd door de werking
des waters op de rotsen, waarin zij bevat zijn.

11.

De atoomgewigten der ligchamen zijn veelvouden
van dat der waterstof.

12.

De, door de Engelschen zoogenoemde, » Erratic

» blocksquot; of » Bouldersquot; zijn meest waarschijnlijk
*

door de kracht des waters voortgestuwd geworden.

13.

Het is onjuist aan te nemen, dat de planten eene
functie uitoefenen, die met de ademhaling gelijk te
stellen is.

14.

Be vulkanische bergen zijn niet gevormd door
■van tijd tot tijd op elkander volgende uitbarstingen.

-ocr page 152-

140
15.

De anorganische stoffen der aarde hebben eene
natuurlijke neiging om zamengestelde kristalvormen
aan te nemen. De enkelvoudige kristallen zijn
ontstaan door de werkmg van verstorende invloeden
tijdens derzelver vorming.

Er bestaat geen voldoende grond om te kunnen
beweren, dat de oorsprong dier ziekten in planten,
welke door het aanwezen van parasieten gekenmerkt
zijn, aan den dadelijken invloed der laatsten moet
worden toegeschreven.

17.

De leer eener progressieve ontwikkeling der or-
ganische wezens op aarde is te verwerpen.

I ,

-ocr page 153-

INHOUD.

ïNr.EiDiNa.. ......................

algemeene aanmerkingen.............. 6.

öevoelens en proeven van vroegere natuur-
onderzoekers.................... 12-

de anorganische bestanddeelen der planten

verschillen op verschillende gronden. . . 21.

de organische en anorganische bestanddeelen
der planten verschillen naar de varieteit

dek plant..................... 31.

tgt;e organische en anorganische bestanddeelen
der planten verschillen naar het planten-
deel......................... 37.

igt;e organische en anorganische bestanddee-
len der planten verschillen naar het tijd-
perk van groei.................. 77.

Bijvoegselen..................... 101.

tgt;ienst der anorganische stoffen in de plan-
ten.............'.............109.

gemengde aanmerkingen..............123.

-ocr page 154-

* 1 .........

.....

Äii

•n-quot;nbsp;X-*quot; ' 'Isa O

1nbsp; mi
? - ^,