illi«®«.,.
■ m
'Ûi
l :nbsp;.
p., I .. -fr.;..--
ÏL' V ■ :
-ocr page 4- -ocr page 5-STERNUMPUNCTIE BIJ KINDEREN
-ocr page 6-f.H,
gt;
/Z^/1 ///vee// ^
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. J. BOEKE, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 28 JUNI 1938,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GERRIT MENNE HENDRIK VEENEKLAAS
geboren te utrecht
1938
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS, UTRECHT
■IBLIOTHEEK OEI
RIJKSUNIVERSITEIT
utrecht.
Aan mijn Ouders
-ocr page 10-m-
-ocr page 11-Gaarne betuig ik mijn erkentelijkheid aan U, Hoogleeraren, Oud-
Hoogleeraren en Docenten van de Geneeskundige en Natuur-philo-
sophische Faculteiten der Utrechtsche Universiteit voor het van U
genoten onderwijs.
Hooggeleerde Ten Bokkel Huinink, Hooggeachte Pro-
motor, U leerde ik na het artsexamen kennen. De gevoelens van
achting en dankbaarheid, die ik jegens U koester, zijn niet alleen
gebaseerd op de erkenning Uwer medische kwaliteiten. Uw critisch
en oorspronkelijk denken, Uw vermogen het oordeelen door het
begrijpen te vervangen. Uw open oog voor de sociale zijde van
ons vak, hebben mij zeer duidelijk gemaakt, hoe de medicus
..dokterquot; kan zijn, nadat hij arts geworden is. Ik beschouw het als
een voorrecht een Uwer assistenten te zijn en onder Uw leiding
dit proefschrift te hebben kunnen bewerken.
Hooggeleerde B o e k e, U zeg ik gaarne dank voor de groote
gastvrijheid, waarmede Gij mij het werk in Uw laboratorium ten
allen tijde mogelijk en aangenaam maakte.
Gij allen, die verbonden zijt aan het Wilhelmina Kinderzieken-
huis en deszelfs sfeer bepalen, U zeg ik van harte dank voor Uw
dagelijksche vriendschap. Niet minder erkentelijk ben ik U voor
de hulp, die Gij mij, ieder op Uw eigen terrein, bij het ontstaan van
dit proefschrift hebt geboden.
U, medewerkenden aan het Laboratorium voor Embryologie en
Histologie dank ik zeer voor Uw bereidwillige en daadwerkelijke
hulp bij mijn eerste pogingen tot het beoefenen van de practische
histologie.
INLEIDING.
De sternumpunctie is een jonge methode van onderzoek, welke
in Nederland nog niet de waardeering gevonden heeft, die zij in
het buitenland geniet.
Zij stelt ons in staat een betere voorstelling te krijgen omtrent
bouw en functie van het orgaan, dat het bloed gedurende het leven
regelmatig van nieuwe cellen voorziet.
Zooals bij de morphologie der bloedelementen is ook de kennis
der beenmergcellen van den volwassen mensch die van het kind
vooruitgegaan. Waar het bloed van het kind in zoovele opzichten
afwijkt van dat der volwassenen, ligt een onderzoek naar het even-
tueel voorkomen van soortgelijke verschillen in het beenmerg voor
de hand.
Getracht is tot de morphologie der beenmergcellen bij gezonde
zuigelingen en kinderen door te dringen, alsmede de procentueele
samenstelling der cellen van het beenmergpunctaat te benaderen.
Moeilijkheden en mogelijkheden, die bij dit onderzoek de aandacht
vroegen, worden medegedeeld.
HOOFDSTUK I.
ONTWIKKELING DER KENNIS VAN BLOED- EN
BEENMERGCELLEN.
Bloed.
Reeds M a 1 p i g h i zag in 1665 bloedcellen in de mesenteriaal-
vaten. Hij zegt hieromtrent: „Sanguis in arteriis minimis parum
rubescit ct mixtos habet globulos quasi subluteos, in quibus non vidi
motum rotationis.quot;
Van Leeuwenhoeck, die in 1673 met een eigen gemaakt
vergrootingstoestel bij een 140-voudige vergrooting erythrocyten in
het bloed van verschillende diersoorten ziet, vindt de lichtere plek
in het midden, waarin hij meent af en toe korrels te ontdekken, die
hij „globuhquot; noemt.
Wel wordt in de ,,Bibha Naturaequot; van Boerhaave in 1738 ge-
publiceerd, dat Swammerdam in 1658 reeds bloedcellen in luizen-
bloed gezien zou hebben, maar hieromtrent ontbreken nadere
gegevens.
In de achttiende en negentiende eeuw breidt de kennis van het
bloed en zijn cellen zich moeizaam uit.
De Engelschman H u n t e r (1728—'93) merkt op, dat er een
kleurverschil bestaat tusschen arterieel en veneus bloed en dat dit
onderscheid in de longen gevormd wordt.
Hewson (1739—1774) constateert, dat de roode bloedcellen
niet rond, maar plat zijn. Tevens meent hij te zien, dat zij een
kern bevatten. Hewson geldt voor de ontdekker der witte bloed-
cellen, die hij in lymph- en bloedvaten opmerkt. Hij komt tot de
conclusie, dat deze cellen, die hij lymphekogeltjes noemt, gevormd
Worden in de lymphklieren en de milt en naar alle waarschijnlijk-
heid voorstadia der erythrocyten zijn.
Prevost (1790—1850) en Dum as spreken het vermoeden
-ocr page 16-uit, nadat hun bij de stolhng het ontstaan van draderige fibrine is
opgevallen, dat de bloedkleurstof uit dierlijk eiwit en ijzeroxyde zou
zijn opgebouwd. Door meting stellen zij de grootte der erythrocyten
vast op 7 JU.
Hodgkin en Lister zien in 1827 biconcaviteit der roode
bloedlichaamp j es.
In 1934 valt het Krim er op, dat de bloedkogeltjes in donker-
rood bloed grooter zijn dan in helrood. De grootere diameter bij
embryonen ontdekt Weber (1795—1878). Met diamant teekent
hij vierkantjes in glasplaten, waarop hij bloed beziet.
M ü 11 e r (1808—1858) onderscheidt de roode bloedcellen en de
liquor sanguinis, welke een dradenstof in oplossing heeft, die zich
bij stolling afzet. Hierna blijft het serum over. In dit serum, maar
ook wel in suiker- of zoutoplossingen, onderzoekt hij de bloedcel-
len. Hij gelooft niet, zooals Hewson, dat de bloedcellen in de
milt gevormd worden, immers de groote gevolgen, die men dan bij
miltextirpatie zou moeten waarnemen, blijven uit.
S c h u 11 z (1798—1871) is de meening toegedaan, dat de roode
bloedcellen hol zijn en lucht bevatten. N a s s e (1897—1892) oor-
deelt deze voorstelling niet juist; hij meent, dat de lucht in opgelosten
vorm aanwezig is. De biconcaviteit der cellen vat hij op als een
kleurlooze, glanzende kern, die uit vetten en eiwitten opgebouwd
zou zijn. Hij bepaalt reeds de bezinkingssnelheid en het treft hem,
dat die bij ziekten grooter is dan in gezonden toestand.
W a g n e r (1805—1864) scheidt scherp de wel en niet gekleurde
bloedcellen. De laatsten breken sterk het licht en bezitten een ge-
korreld oppervlak. Het valt hem op, dat onder invloed van voedsel-
opname het aantal lymphe-lichaampjes stijgt. Zoo ziet hij in over-
eenstemming daarmede bij de welgevoede kikvorschen des zomers
een grooter aantal leucocyten dan bij de hongerende, gedurende den
winter in de modder levende kikkers. Het ontstaan der roode
bloedcellen uit de niet gekleurde lymphelichaampjes bestrijdt hij.
De noodige overtuiging ontbreekt aan zijn opvatting, daar hij zich
nog geen voorstelling kan maken van de plaats en ontstaanswijze
der erythrocyten.
S c h w a n n (1810—1882) stelt de identiteit der etterlichaampjes
met de lymphekogeltjes vast.
Berzelius (1779—1848) noemt de bloedkleurstof haematine
-ocr page 17-en wenscht deze te scheiden van de niet gekleurde stof, die hij den
naam globuline toekent.
Remak (1815—1865) ziet verschillende soorten ongekleurde
bloedcellen. Die, welke met de lymphe in het bloed komen, hebben
een ronde kern, waardoor vrijwel de geheele cel gevuld wordt; de
gegranuleerde ongekleurde cellen daarentegen hebben in verhou-
ding tot de hoeveelheid protoplasma een kleinere kern, die lateraal
gelegen is. Zij zouden waarschijnlijk, los van de lymphekogeltjes,
hun ontstaan vinden in de bloedvaten.
Omtrent de vormingswijze der erythrocyten heeft hij, dank zij de
volgende proef een eigen opvatting. Nadat hij een paard 30 ponden
bloed had laten verhezen, ontdekte hij den volgenden dag in het
circuleerende bloed groote lymphelichamen, die op erythrocyten ge-
lijkende korrels bevatten. Deze korrels zouden groeien en tot ery-
throcyten worden.
Ger lach (1849) onderzoekt het leverbloed van zoogdier-
embryonen en ziet de bloedcellen daarin grooter, dan bij de desbe-
treffende volwassen dieren. De aanwezigheid van ongekleurde cel-
len met een groote kern, doet bij hem de meening vormen, dat de
vermeerdering van bloedcellen in een bepaalde periode van het
embryonale leven in hepate plaats vindt. De nieuwvorming bij den
volwassene zou geschieden vanuit de lymphe.
Kölliker (1817—1850) ziet, dat de eerste roode bloedcellen
bij zoogdierenembryonen in het mesenchym van den dooierzak ge-
vormd worden, zich met haemoglobine vullen en sterker kleurhoudend
zijn dan de overeenkomstige cellen bij de volwassen dieren. Door
deeling vermeerderen zij zich tot den tijd, waarin de lever gevormd
wordt, die daarna de functie van bloedbereidend orgaan overneemt.
Virchow (1821^—1901) constateert met zekerheid, dat de
erythrocyten van mensch en zoogdieren kernloos zijn. In bepaalde
embryonale tijden bezitten zij echter wel een kern en dus dienen
zij tot de cellen gerekend te worden. Haematoidine- en haemine-
kristallen worden door hem beschreven, de gemeenschappelijke
bron zoekt hij in de haematine. Zijner is het vermoeden, dat de gal-
kleurstof door ontledingsproducten der haematine gevormd wordt.
In tegenstelling tot de heerschende opvatting, wijst hij erop, dat
bloedcellen niet door deeling in het bloed gevormd worden: „Alle
morphologische Elemente des Blutes, wie Sie auch beschaffen sein
mögen, leitet man gegenwärtig von Orten ab, die auszerhalb des
Blutes liegen.quot; De lympheklieren zouden hierbij de hoofdrol spelen.
Een scherpe, definitieve scheiding wordt er gemaakt tusschen leuco-
cyten en lymphocyten, en naar aanleiding van het in groote meer-
derheid voorkomen dezer cellen bij leucaemische ziektebeelden,
sphtst Virchow de leucaemie in een hneairen en een lymphatischen
vorm. Het uitgangspunt van de ziekte is hetzelfde, maar de elemen-
ten in het bloed verschdlen. De groote cellen bij den lineairen vorm
van leucaemie bevatten een een- of meervoudige kern, terwijl de
kleine cellen, die het bloedbeeld bij den lymphatischen vorm ken-
merken, soms zoozeer door de kern opgevuld zijn, dat het lijkt alsof
het naakte kernen zijn.
De weg naar de moderne haematologie wordt in 1891 geopend
door de publicatie van E h r I i c h over zijn kleurmethoden. Door
middel van triacid was hij in staat neutrophile en eosinophile korrels
goed te kleuren. Ook een mengsel van eosine en methylalcohol werd
gebruikt. In het begin dezer eeuw wordt door de invoering van
fabriekskleurstoffen de moderne techniek gemeengoed. De op de
markt verschenen stoffen, zooals die van Leishman en Giemsa, be-
staan in hoofdzaak uit eosine, eosinezure methyleenblauw en methy-
leenblauw. Hierin bevindt zich de azuurkleurstof, die zich in alca-
hsch milieu van het methyleenblauw afsplitst, en de azuurgranula
kleurt, welke soms in lymphocyten en monocyten voorkomen. Deze
zelfde kleurstof veroorzaakt de roodviolette kleur van de leucocyten-
kern. Door een combinatie van bovengenoemde twee kleurstoffen
ontstond de zoogenaamde panchromatische kleuring volgens Pap-
penheim. Een analoge versie stelt de tegenwoordig meer gebruikte
M a y-G r ü n w a 1 d—G i e m s a kleurmethode voor.
Na E h r 1 i c h schrijdt de kennis der bloedmorphologie met snelle
schreden voorwaarts.
Ten aanzien van het ontstaan der bloedcellen uit een of meer
moedercellen wordt het veld der haematologen in drie kampen
verdeeld.
Unitarisme. De voornaamste vertegenwoordiger van deze theorie
die zich alle witte cellen uit een moedercel ontstaan denkt, is Ma x i-
mow. Hij meende, dat de vaste mesenchymcel een omnipotente vrije
lymphocytoide cel vormde, door F e r r a t a ook wel haemocyto-
blast genoemd. Deze laatste cel zou dus het aanzien kunnen geven
aan myeloide, lymphatische en mononucleaire cellen.
Dualisme. Ehrlich en Naegeli waren de meening toege-
daan, dat de myeloide witte cellen en de lymphatische een apart
voorstadium kennen. Naegeli en zijn school zijn felle voorstan-
ders van de opvatting, dat de monocyten uit myelocytaire cellen
gevormd worden.
Trialisme. Schilling ruimt voor de monocyten een eigen
plaats in en wijst het reticuloendotheliale stelsel als hun oorsprongs-
plaats aan.
De proeven van K i y o n o, die lithioncarmijn bij konijnen inji-
ceerde en dat in mononucleaire cellen terugvond, deelingsfiguren
in exsudaatmonocyten, studie der Kuppfersche cellen in de lever,
het voorkomen van monocytosen bij bepaalde ziekten, leverden hem
steun voor zijn opvatting. Bij endocarditis lenta zag Schilling
een zeer geleidelijke overgang van de bloedmonocyten naar de
endotheliale macrophagen en vond tevens een belangrijke probfe-
ratie van het reticuloendotheliale weefsel in lever en milt. De bloed-
monocyten zijn volgens bem wandelende endotbelien in rusttoe-
stand, terwijl de macrophagen en carminophagen hun functiesta-
dium voorstellen. Deze drie opvattingen stellen de zaak scherper
voor dan zij waarschijnlijk is, want natuurlijk bestaat er uiteindelijk
slechts één oercel. Het gaat meer om het tijdstip, waarop de diffe-
rentiatie van de jonge basophile rondkernige cel aanvangt,
In 1904 laat A r n e t h (8) een monographic het licht zien, waar-
in hij de leucocyten indeelt in 5 klassen, al naar hun aantal kern-
deelen. Ieder dier klassen werd door hem nog eens verdeeld, zoodat
een ingewikkelde metbode van classificeeren ontstond, die voor
de kliniek onbruikbaar is. Het principe van de bnksverschuiving, dat
A r n e t h poneerde, is echter gaarne geaccepteerd en door
Schilling in bruikbaren vorm gegoten, zoodat men tegenwoor-
dig nog slechts spreekt van metamyelocyt of jeugdvorm, staaf-
kernige en segmentkernige leucocyten. Ook heeft A r n e t b als
eerste erop gewezen, dat het onvoldoende is alleen het aantal cellen
te kennen of alleen hun procentueele verhouding, waar het tenslotte
gaat om de absolute hoeveelheden.
Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat de phagocyteerende wer-
king der leucocyten door Metschnikoff geconstateerd werd.
Studies omtrent het wezen der granula zijn de laatste jaren o.a.
gemaakt door De Moulin (Arch. Zellf., 1923, 17, 397),
Pischinger (176), M o m m s en (141, 142) en Neumann
(150). De Moulin bestudeerde de cellen onder speciale voor-
zorgen, waarbij zij zoo weinig mogelijk beschadiging ondergingen.
Hij was in staat op te merken, dat de leucocyt in vivo in het
bloedvat geen granula bevat, maar dat deze gevormd werden door
veranderde omstandigheden, zooals het uit de beschermende plasma-
omgeving treden en in aanraking komen met een glaswand. Volgens
De Moulin zou de leucocyt opgebouwd zijn uit een zeer labiel
colloide systeem, dat door geringe invloeden zijn evenwichtstoestand
verliest.
Pischinger toonde aan, dat het vermogen der celdeelen om
kleurstof op te nemen afhankelijk is van hun isoelectrische punt.
M o m m s e n maakte hiervan gebruik en kon laten zien, dat de
toxische granula zich kleuren bij een Pj^ beneden 5.4. Echter
bleek het, dat deze zelfde granula ook in preparaten van normaal
bloed aantoonbaar waren, als deze eenige maanden gelegen had-
den. De vorming van granula schrijdt dus voort, ook nadat het
bloed het lichaam reeds verlaten heeft.
In overeenstemming hiermede zijn proeven van M o m m s e n en
van Neumann, die bloed met hirudine of citraat eenigen tijd
in thermostaten bewaarden en daarna de toxische granulatie konden
waarnemen. Een en ander maakt wel duidelijk, dat men bij het
beoordeelen van een bloedpreparaat er rekening mede moet houden,
dat de te onderzoeken cellen een bepaalden tijd dood zijn.
M o m m s e n legt er den nadruk op, dat de uitdrukkingen,
basophil, neutrophil en eosinophil een bepaalde kleur weergeven en
geenszins den reactietoestand van de korrels. Indien immers de zooge-
naamde neutrophile granula inderdaad neutrophil waren, zouden zij
bij een P^ hooger dan 7.0 slechts zure, bij een P^j lager dan 7.0
slechts basische kleurstoffen opnemen. Dit geschiedt niet; de zoo-
genaamde neutrophile granula zijn in werkelijkheid basophil.
Omtrent de samenstellende stoffen der korrels is weinig bekend.
Teneinde dit te kunnen beoordeelen, zou men de granula uit de cel
moeten verwijderen. In dit opzicht zijn door P e t r y en ook door
Neumann ten aanzien van de eosinophile korrels proeven ge-
daan, waardoor hefc waarschijnlijk is geworden, dat lipoiden een
groot bestanddeel dezer granula uitmaken.
Een andere studiewijze om verder in het wezen der bloedcellen
door te dringen, is het meten der deelingshoeken, zooals dit door
Petri (172), Ellerman(57)enAndresenShiwago(5)
is gedaan. Door de onderzoekingen der eerste twee genoemden is
het vast komen te staan, dat de jongste voorstadia der roode, lym-
phatische en myeloide cellen essentieele verschdlen vertoonen. De
deelingshoeken der megaloblasten of erythrogonien, lymphoblasten
en myeloblasten bedragen respectievelijk 21, 40 en 69 graden.
Andres en Shiwago hebben door het bestudeeren van zeer
sterk vergroote microfoto's van deelingsfiguren kunnen aantoonen,
dat de chromosomen bij een geval van leucaemie zich abnormaal
gedroegen. Zij vertoonden soms neiging tot kleven aan elkaar,
soms tot zwellen en oplossen, soms waren er multipolaire mitosen.
De afwijkingen van het normale ontstonden tijdens de metaphase;
zoolang de kernmembraan behouden bleef, dus in het begin der
mitose, verliep alles naar den norm. Door de multipolaire mitosen
werden cellen gevormd met een nieuw aantal chromosomen. Deze
cellen hadden een korteren levensduur. Een enkele maal kleefden
de chromosomen paarsgewijze, zoodat de indruk van een reductie-
deeling werd gewekt. Evenmin als bij tumoren kan men van een
bepaald type spreken. Andres en Shiwago stellen de vraag,
of hier een genmutatie in het spel is en halen daarbij de proeven
van Dowell en Richter (183) aan, die er in slaagden bij hun mui-
zenleucaemie een bepaald genotype vast te stellen. De muizen,
die in homozygoten toestand verkeerden met dit type cellen,
kregen bij overenten van deze leucaemiecellen een leucaemie, de
heterozygoten sloegen niet aan.
Bloed bij kinderen.
Later dan het bloedonderzoek bij volwassenen heeft dat der kin-
deren de aandacht gevraagd. Thans staat het wel vast, dat het
kinderlijk bloed in zeer vele opzichten van dat der volwassenen
afwijkt. Teneinde duidelijker te zijn, gaan enkele opmerkingen over
de embryologie der bloedcellen vooraf.
De allereerste bloedcellen, die in het embryo aangelegd worden.
-ocr page 22-dienen tot het roode systeem gerekend te worden. Van de
endotheelcellen der jongaangelegde vaten maken zich enkele cellen
los, die haemoglobine gaan bevatten. Hun vorming geschiedt in
den dooierzak, in, het gedeelte, dat de area vasculosa genoemd
wordt
Al spoedig worden lever en milt de belangrijkste organen voor de
bloedvorming. Tegen de derde embryonale maand dringt een vaat-
rijk bindweefsel de kraakbeenige aanleg van het skelet resorbeerend
binnen en de aanleg van het beenmerg is begonnen. Geleidelijk
gaat het beenmerg de functie der bloedcelvorming van de genoemde
organen overnemen, zoodat tegen de geboorte van de medullaire
bloedvorming gesproken kan worden.
MisaoKurihara (116) heeft door een minitieus onderzoek
van menschelijke en konijnenfoetus aangetoond, dat de vorming
van bloedcellen geenszins gebonden is aan enkele organen, maar
dat vele bindweefselmembranen, zooals de hersenvliezen, fjdens het
intrauterine leven deze functie uitoefenen. Terwijl bij een zes maan-
den ouden foetus de roode cellen nog ongeveer drie vierde gedeelte
van de mergcellen zouden uitmaken (Tecilazic), is dit bij de
geboorte tot op de helft gedaald. De aangelegde cellen zijn onrijpe
vormen, die in de latere foetale maanden in steeds meer rijpe stadia
worden afgeleverd. Bij de geboorte is die toestand nog niet gesta-
biliseerd, zoodat het vinden van enkele myelocyten in het bloed
van den neonatus tot een normaal verschijnsel gerekend moet wor-
den. Evenzoo gaat het de roode cellen, de vroegst aangelegde lijken
op megaloblasten, die na kernuitstooting megalocyten worden. Ge-
leidelijk worden deze cellen door andere van een kleiner kaliber
vervangen. Naast enkele myelocyten kunnen ook normoblasten in
het bloed van den jonggeborene worden aangetroffen. L i p p-
m a n n (Wetzel's Handbuch, Anatomie des Kindes) geeft
als gemiddelde een percentage van 3,2 % op met een maximum
van 37,8 % berekend op 100 leucocyten. Deze cijfers geven de
enorme variabditeit weer. Deze eigenschap, die het kinderlijk bloed
en nog meer dat van den pasgeborene kenmerkt, maakt het verklaar-
baar, dat mededeehngen, waarin getallen worden genoemd, aan-
zienlijke verschillen vertoonen.
Na de geboorte ligt het haemoglobinegehalte boven den norm,
de kleurindex is verhoogd, de diameter der erythrocyten bedraagt
ongeveer 8 fi. Anisocytose en Polychromasie zijn duidelijk' waar-
neembaar. Het aantal erythrocyten varieert tusschen 5 en 7,5 md-
lioen per mm^.
Het bloedvolume wordt wel opgegeven als 15 % van het totale
lichaamsgewicht. Het haemoglobine onderscheidt zich door vele
eigenschappen van dat bij den volwassene. Na de geboorte begint
zich het postnatale haemoglobine te vormen, dat na ongeveer drie
maanden het praenatale vervangen beeft (99). Door het vocht-
verlies, dat terstond na de partus optreedt, stijgt het gehalte de
eerste levensdagen nog, om daarna door bloedafbraak te vermin-
deren, eerst snel, vervolgens geleidelijker, tot tegen den leeftijd van
drie maanden het gehalte gemiddeld 70 % bedraagt. Ook het aantal
erythrocyten vermindert, en bedraagt tegen de derde levensmaand
ongeveer 4.5 millioen per mm3. Haemoglobine en erythrocyten
blijven de beide eerste jaren nagenoeg constant, om daarna een
langzame stijging te ondergaan. Tusschen het tiende en vijftiende
levensjaar wordt de norm der volwassenen bereikt.
Het bloedvolume daalt na de geboorte door bet vochtverlies even-
eens aanzienlijk, om vervolgens een geringe stijging te ondergaan.
De eerste twee jaren bedraagt het ongeveer 10 % van het Hchaams-
gewicbt.
De bloedafbraak in de weken na de geboorte geschiedt zoo snel,
dat het bloedbdirubine aanmerkelijk stijgt. De jonge lever, die niet
altijd even goed bestand blijkt tegen de verwerking van deze groote
hoeveelheden bilirubine, veroorzaakt mede een wisselenden graad
van icterus neonatorum.
Als oorzaak voor de groote vermindering van het haemoglobine
gehalte na de geboortè wordt meestal beschouwd de verhoogde
zuurstofspanning, die de aanwezigheid van het vele haemoglobine,
onder lage zuurstofspanning intrauterien gevormd, overbodig maakt.
Echter ook in de laatste maanden voor de geboorte vindt reeds
bloedafbraak plaats. Dank zij dit gebeuren bevat de lever een
ijzerdepöt, dat de zuigeling in staat stelt de nadeelen van zijn ijzer-
arme voeding in de eerste levensmaanden het hoofd te bieden. Het
ligt dus voor de hand, dat een voedselregime, hetwelk een te
groot beroep doet op dit ijzerdepót, een anaemie veroorzaakt. De
betere voeding, die de paediatrie de laatste decennien voorschrijft,
verklaart de groote vermindering van het aantal kinderanaemien.
Nog meer dan haemoglobine en erythrocyten is het leucocyten-
aantal aan schommehngen onderhevig. Het kind kan op geringe in-
fecties reageeren met een groote vermeerdering van het aantal witte
cellen. Bij infectieziekten kunnen deze bedragen soms een leucae-
misch karakter aannemen. Vooral de tussis quinta is hierom bekend;
getallen boven 100.000 leucocyten per mmS komen bij dit ziekte-
beeld voor.
Bij de geboorte bedraagt het aantal leucocyten 10.000 tot 15.000
per mm3, om den eersten dag nog tot 20.000 a 30.000 te stijgen.
Daarna volgt een langzame daling tot op den tienden dag het aan-
tal van 10.000 tot 15.000 per mm3 weer bereikt is. Het aantal
neutrophile cellen, dat bij de geboorte grooter is dan dat der lym-
phocyten, stijgt de eerste vier dagen tot het dubbele aantal der
lymphocyten, om in de daaropvolgende week te dalen en tegen den
tienden tot veertienden dag nog de helft van het aantal der lympho-
cyten te bedragen.
Daarna is de relatieve lymphocytose ontstaan, die voor de zuige-
lingenleeftijd karakteristiek is. Tusschen het derde en vierde levens-
jaar naderen leucocyten en lymphocyten elkaar weer in aantal, om
daarna een verschil te vertoonen ten voordeele van de granulocyten.
Omstreeks het tiende jaar wordt de definitieve verhouding, die het
bloed der volwassenen kenmerkt, bereikt.
Gedurende de eerste levensweek laat het bloed een linksver-
schuiving zien, een sporadische myelocyt en metamylocyt worden
aangetroffen, staafkernigen mogen in een percentage 10_15 %
normaal gevonden worden. Na de eerste week onderscheidt de
samenstelling van het haemogram zich in dit opzicht niet meer van
dat der volwassenen. Wel treedt de linksverschuiving bij de zuige-
ling en het kind sneller en in veel sterkere mate op dan bij den vol-
groeiden mensch.
Het beenmerg.
Vanaf het midden der vorige eeuw is het beenmerg de aandacht
komen opvragen. Robin, Kölliker en Hasse (cit. S e g e r-
dahl) zagen weliswaar cellen in het merg, maar beschouwden ze
als ontstekingsproducten.
In 1865 maakt Bizzozero (23)' erop attent, dat sommige
beenmergcellen identiek met bepaalde bloedcellen zijn. In 1869 ver-
schijnt zijn publicatie, waarin beschreven wordt, hoe hij door uit-
wasschen van het beenmerg het vaatstelsel kon bestudeeren, als-
mede het ontstaan der mergcellen uit het extra-cellulaire weefsel.
Zijn beschrijving van de waargenomen cellen is duidelijker en
treffender dan van velen na hem. Bizzozero ziet reeds bijna
alle heden ten dage bekende beenmergcellen. De wijze, waarop
door hem het beenmergvaatstelsel werd bestudeerd, is in later
jaren door anderen welhcht iets gemodificeerd, in wezen echter
hetzelfde gebleven. Bij het beschouwen van latere publicaties,
maakt het vaak den indruk, alsof er slechts op andere wijze ge-
sproken wordt over hetgeen door Bizzozero werd opgemerkt.
Des te meer dwingt zijn onderzoek respect af, als men een oogenblik
bedenkt, dat onze kleurmethoden hem onbekend waren en hij dus
werkte met niet gekleurde preparaten.
Eveneens in 1869 ontdekt N e u m a n n (148) het merg als oor-
sprongsplaats der roode bloedcellen. De ontwikkeling der erythro-
cyten uit kernhoudende voorstadia staat hem duidelijk voor oogen.
Door vergelijking van foetaal leverbloed met dat uit het foetale
merg, is hij in staat te concludeeren, dat de kernhoudende voor-
stadia der roode cellen de eerste zeven maanden het meest in de
lever voorkomen en daarna pas in het merg. Hij stelt zich voor,
dat er een aanzienlijke stroomverlangzaming in het beenmerg
plaats vindt, die de cellen in staat stelt het doorstroomende bloed
binnen te treden. Het roode merg bij kinderen zou aanleiding zijn,
dat zij zich na bloedverlies sneller herstellen. In 1870 beschrijft hij
(149) een geval van leucaemie, waarbij de enorme verandering in
het beenmerg, macroscopisch en microscopisch, hem opgevallen is
en vraagt zich af, of men de lienale leucaemie van V i r c h o w niet
myelogene leucaemie moet noemen.
Waldeyer (241) deelt in het volgend jaar eveneens een ge-
val van leucaemie mede, waarbij een zeer hyperplastisch beenmerg
werd aangetroffen. Hij ziet zich voor de vraag gesteld, of het
ziekteproces als een ontstekingsproces, dan wel als een hyperplasie
beschouwd moet worden. Zijn conclusie is ten slotte: „Ich glaube,
man thut den Thatsachen viel weniger Gewalt an, wenn man hier
von einer einfachen „Hyperplasiequot; des Knochenmarkes spricht.quot;
Onderzoekingen van den laatsten tijd hebben aanleiding gegeven
tot de vraag: dient de leucaemie als een tumor of als een Hyper-
plasie beschouwd te worden? Het lijkt, alsof men er toe neigt het
aangehaalde standpunt van W a 1 d e y e r opnieuw te gaan in-
nemen.
In 1876 doet Cohnheim (35) verslag van een geval van perni-
cieuse anaemie, welk ziektebeeld in 1855 door Addison en in
1868 door B i e r m e r werd beschreven. Bij de sectie valt de inten-
sief roode kleur van het beenmerg op, terwijl bij microscopisch
onderzoek vele kernhoudende roode cellen van verschillende
grootte de aandacht trekken. C o h n h e i m's zienswijze is dan de
volgende:
„Sie werden sicher mit mir übereinstimmen, wenn ich es für
geboten erachte, den geschilderten Befund am Knochenmark in
enger Beziehung zu der töddichen Krankheit des Mannes zu brin-
gen. Denn dass es bei derselben um eine tiefe Störung der Blutbe-
schaffenheit sich handelt, darüber sind ja seit lange alle Beobachter
einig; andererseits aber kann es gegenwärtig nicht mehr zweifel-
haft sein, dass eine erhebhche Erkrankung des Knochenmarks von
eingreifendem Einfiuss auf die Zusammensetzung des Blutes sein
muss. Man darf, meine ich, statuiren, dass ausser denjenigen Anä-
mien, welche durch einmalige, resp. wiederholte Blutverluste und
dgl. erzeugt werden, und denjenigen, welche die Folge mangel-
hafter Nahrungszufuhr, resp. davon sind, dass die zugeführte
Nahrung anderweitig (zu überreichlicher Secretionen, zur Produc-
tion grosser Geschwulstmassen) verbraucht wird, dass, sage ich,
es ausser diesen noch eine besondere Form der Anämie giebt, die
sich trotz des völligen Fehlens der obengenannten Bedingungen
entwickelt, und zwar auf Grund einer primären Erkrankung der
blutbildenden Organe. Als das Charakteristische, Besondere der
perniciösen, progressiven Anämie aber dürfte es angesehen werden,
dass dabei vorzugsweise oder ausschliesshch die rothen Blutkörper-
chen betheiligt sind; oder mit anderen Worten, dass wir es mit einer
primären Erkrankung desjenigen Theils des blutbildenden Apparats
zu thun haben, dem physiologischer Weise die Hervorbringung der
rothen Blutkörperchen obliegt. Worin aber das Wesen dieser Er-
krankung besteht, darüber wage ich nicht einmal eine Vermuthung.
Es hegt ja nahe genug, in unserem Falle von einem Zurückgehen
des Knochenmarkes in den embryonalen, resp. ganz jugendlichen
Zustand zu sprechen, oder darauf hinzuweisen, dass der Reichthum
von embryonalen oder sogenannten Uebergangsformen nur auf
Kosten der doch unzweifelhaft allein völlig functionsfähigen, nor-
malen, scheibenförmigen Blutkörperchen sich habe ausbilden
können.quot;
De bekende en zoozeer gehuldigde slagzin, dat de bloedver-
anderingen bij pernicieuse anaemie op te vatten zouden zijn als
„Rückschlag ins embryonalenquot; is van Ehrlich (1890) af-
komstig.
Engel (58) protesteert hier in 1898 reeds heftig tegen in de
volgende bewoordingen: „Der Ausdruck: Rückschlag in die em-
bryonale Blutentwicklung, wäre gerechtfertigt, wenn wir keine Con-
tinuität in der Blutentwickelung aus der jüngsten Zeit des embryo-
nalen Lebens bis zum Lebensende hätten. Correcter wäre es wohl,
wenn man sagt, das bei der perniziösen Anämie die Entwickelungs-
formen der rothen Blutkörperchen im Knochenmark zu grossem Zel-
len anwachsen, wie sie in der jüngsten embryonalen Zeit der Blut-
entwickelung im Blute vorkommen.quot;
Naegeli, die zieh altijd een warm voorstander van Ehrlicb's
opinie verklaarde, is hiervan teruggekeerd en zegt (146), dat de
kemhoudende roode cellen bij de pernicieuse anaemie weliswaar
veel overeenkomst vertoonen met die uit den embryonalen toe-
stand, maar er niet identiek mee zijn. Argumenten voor de verande-
ring in zijn zienswijze noemt hij niet.
De kleurmethoden van Ehrlich doen ook hier de onderzoe-
kingen een grooten stap verder komen.
In 1896 bracht Arnold (11) eenige orde in het gewirwar der
cellen door den overgang aan te toonen van de gekorrelde myelocyt
naar de rijpere, daaruit voortkomende vormen.
Twee jaar later beschrijft Hirschfeld (85) de ontwikkeling
van de granulahoudende myelocyt uit een granulavrij voorstadium.
Reeds Hirschfeld beklaagt zich over te weinig eenheid in
benaming, waardoor het in dien tijd bijna onmogelijk was met
elkaar over dit onderwerp van gedachte te wisselen. Hij maakt
uitstrijkpreparaten door met een stukje merg over een glaasje te
vegen. Het vervaardigen van goede dekglaspreparaten mislukt hem,
daar de kleine harde stukjes in het merg bet maken van den uitstrijk
bemoeilijken. Hij gebruikt dierlijk materiaal naast menschelijk.
omdat het laatste zoo moeilijk in verschen toestand te verkrijgen is.
In het embryonale beenmerg vindt hij overwegend granulavrije
cellen, tijdens het extrauterine leven hebben de granulahoudende
de overhand. Hij noemt de korrellooze cellen groote lymphocyt-
achtigen.
Alle niet gekorrelde cellen worden in dezen tijd lymphocytachtige
cellen genoemd. Het is duidelijk, dat dit tot enorme verwarring
heeft geleid, immers, behalve de gewone lymphocyten, rekende men
tot de lymphocytachtigen ook de granulavrije voorstadia der ery-
throcyten en leucocyten.
Het is de groote verdienste van N a e g e 1 i geweest, dat hij in
1900 aan den niet gegranuleerden voorganger van de granulocyt
den naam myeloblast heeft toegekend. De haematologie had be-
hoefte aan een nieuwen naam, de myeloblast heeft zijn weg snel
gevonden.
Daarna is het duidelijk geworden, dat vele leucaemien, die als
lymphatisch geduid werden, in werkelijkheid myeloblastenleucae-
mien waren.
Nadere studies van het beenmerg, waarbij men het meer als één
orgaan ging beschouwen, zijn gemaakt door Schilling (201),
Yamamoto (252), Sabin (196), Doanen Cunning-
ham (37), en Peabody (166). Dat men met recht van het
beenmerg als een orgaan kan spreken, zij het dan dat dit orgaan
zich niet presenteert als een locale eenheid, zooals men dat gewend
is van de meeste organen, wordt tegenwoordig algemeen aange-
nomen. Wetzel bepaalde den omvang van het beenmerg bij een
volwassene op ongeveer 1400 c.c., een inhoud, welke voor dien van
de lever niet onderdoet. Bij de geboorte paars van kleur, ontstaat er
op zevenjarigen leeftijd hier en daar eenig vet, dat tegen de puber-
teit macroscopisch zichtbaar wordt. Bij volwassenen is de vervan-
ging door het vet zoover voortgeschreden, dat het roode merg voor-
namelijk nog wordt aangetroffen in het sternum, de ribben, de
wervels en de schedelbeenderen. Deze verdeeling verklaart waarom
men de beenmergpunctie in het sternum verricht.
De vraag, die men zich ten aanzien van het binnentreden der
gevormde cellen in de bloedbaan altijd gesteld heeft, luidt: bevat het
beenmerg een vasculair systeem, dat open of gesloten is.
De groote moeilijkheid bij de studie van het beenmerg, zijn vas-
-ocr page 29-culaire systeem en de vorming van de roode en witte cellen ten
opzichte van deze vaten, wordt veroorzaakt door den celrijkdom, die
het onmogelijk maakt het intercellulaire weefsel nauwkeurig te be-
studeeren. Het merg leent zich beter voor onderzoek, wanneer de
talrijkheid der roode en witte cellen op een of andere wijze ver-
minderd is. Physiologisch treft men een celarmen staat aan bij het
embryo op het oogenblik, dat de vorming van het beenmerg een
aanvang heeft genomen. D o a n bereikte dit resultaat door zijn
duiven te laten hongeren; tezamen met Cunningham onder-
zoekt hij konijnen van welke zij het beenmerg in zijn granulopoese
verlammen door injectie van geïnactiveerde typhusbacillen.
Sabin bestudeerde de celvorming in het merg bij zeer jonge
duiven. Bij den mensch is P e a b o d y er in geslaagd het vaat-
verloop en de vorming van de jongste roode cellen te bestudeeren
in het beenmerg van een aan typhus gestorven patient.
Hun bevindingen, die zoowel bij duif, konijn als mensch op het-
zelfde neerkomen, zijn als volgt samen te vatten. Wanneer het been-
merg, hetzij physiologisch embryonaal, hetzij onder bepaalde in-
vloeden, in celarmen toestand verkeert, dan hebben zich vele capil-
lairen geopend, die onder normale omstandigheden na het foetale
leven gesloten zijn en niet worden opgemerkt. Dat zij niet worden
waargenomen, vindt mede zijn oorzaak in het feit, dat hun wand
slechts één cellaag dik is.
Deze capillairen loopen conisch uit in de sinusoiden, de wijde
veneuse ruimten van het beenmerg. Het verschil tusschen een sinus
en een capillair is daarin gelegen, dat de sinus altijd geopend is
en de capillairen dikwijls gesloten zijn, terwijl de capillairen door
hun endothehen de jonge roode cellen vormen en de sinus of
sinusoiden ze slechts ontvangen. Sabin zegt hieromtrent: „A
sinus is a patent intersinusoidal capillary and a intersinusoidal capil-
lary is a collapsed sinus, the state of dilatation or collapse normally
depending on, or at least accompanying, the specific functional
capacity shown by the endothelian cells at the moment.quot;
Wanneer de endotheelcellen der capillairen gaan zwellen en
zich deelen in dien zin, dat de aequator van de deelingsfiguur even-
wijdig loopt aan den vaatwand, dan wordt de naar de zijde van het
lumen zich vormende cel het jongste stadium van een erythro-
blast. Staat het deelin gsvlak loodrecht op het vlak van den vaat-
wand, dan ontstaat er een nieuwe endotheelcel. De eenmaal ge-
vormde „megaloblastenquot; deelen zich op hun beurt, zoodat in het
centrum van het capillaire vat de rijpere vormen komen te liggen.
Het meest centraal worden dus de normoblasten aangetroffen. Zijn
de capillairen gevuld met normoblasten, dan openen zich de conische
uitmondingen in de sinusoiden en stroomt het plasma binnen, om
de dan rijpe cellen mee te spoelen, waarna de conische mond zich
weer sluit. Dit laatste toonde D o a n aan, door Oostindische inkt
bij konijnen in te spuiten op het oogenblik, dat de conische monden
der capillairen open gingen. In zijn daarna gemaakte preparaten
kon hij zien, hoe de O.I. inkt juist de conische openingen was bin-
den gedrongen.
Als in embryonalen toestand, neemt bij bovengenoemde proeven,
wanneer het merg eenmaal aplastisch is geworden, het eerst de ery-
thropoese een aanvang. De leucopoese heeft plaats buiten de vaten;
de jongste voorstadia der witte cellen worden gevormd door de ele-
menten van het beenmergreticulum. Hun bgging ten opzichte van den
vaatwand is bet tegengestelde van wat men bij de erythroblasten
vindt. De jongste vormen liggen ver van den vaatwand verwijderd;
naarmate zij rijpen, komen de cellen dichter tegen den wand aanbg-
gen. Op een of andere wijze moeten zij dan deze endotheellaag weten
te doordringen om in de bloedbaan te geraken. Men veronderstelt,
dat bewegingen van de endotbelien hierbij een groote rol spelen.
De vorming der cellen en hun binnendringen in de bloedbaan
mogen voor een deel duidelijk geworden zijn, omtrent de momen-
ten, die de celvorming en -aflevering veroorzaken, is men nog
niet ver buiten het gebied der hypothesen getreden. Als een oor-
zakelijk moment voor de vorming der jonge erythroblasten wordt
een lage zuurstofspanning beschouwd, die in de capillairen zou
ontstaan, wanneer deze zich gesloten hebben. Het openingsproces
der capillairen zou te beoordeelen zijn als een vasomotorische
reactie, die op een of andere wijze chemisch gereguleerd wordt.
Hiervoor zou de proef van Yamamoto kunnen pleiten, die
bij een konijn de zenuwen van een der achterpooten doorsneed,
het dier daarna infecteerde en in het merg van het ontzenuwde
been rijpere cellen vond.
Dat inderdaad hormonale reguleering van invloed is op de afle-
vering van cellen uit het beenmerg in bet perifere bloed wordt
waarschijnlijk gemaakt door Scheerer (200). Deze spoot ver-
schillende hormoonpreparaten in en zag daarna een reticulocytose
optreden. Bijnier-, schildklier- en hypophysevoorkwabhormoon
veroorzaakten een vermeerdering der reticulocyten.
Een soortgelijk verschijnsel namen Julius en Neythaler
(102) waar, na de injectie van insuline.
Dat ook de celvorming beinfluenceerd kan worden door hor-
monale invloeden maakt Tecilazic (230) aannemelijk. Na
het inspuiten van adrenaline of asoorbinezuur, dat de adrenaline-
afscheiding zou bevorderen, neemt hij in het beenmerg bij kin-
deren een hyperplasie van de erythroblasten en jonge witte cellen
Waar.
Beenmergpunctics.
Techniek. De Italiaan Pianese heeft in 1903 als eerste het
beenmerg van levende menschen onderzocht. Hij punc-
teerde met een dunne troiquart het bovenste deel van de femu-
repiphyse en aspireerde merginhoud met een Potainapparaat. Het
■Was echter niet zijn bedoeling de beenmergcellen te bestudeeren,
maar evenals Caronia en Seyffart na hem, trachtte hij
parasieten in het beenmerg te vinden, die hem bij het onderzoek
van het perifere bloed ontgingen. Vijf jaar later publiceert
G h e d i n i (72) een mededeeling over trepanatie van het bovenste
tibiagedeelte. Onder locaalanaesthesie werd de tibia blootgelegd,
met een boor tot in de mergholte gedrongen, waarna door de aldus
ontstane opening met een spuit of pincet wat merg naar buiten kon
Worden gehaald.
Deze werkwijze werd in den loop der volgende jaren toegepast
door Zadek (256), Morris en Falconer (143), P e a-
b O dy (167) en Lowing er 130).
Een geringe verbetering van deze nogal ingrijpende methode
Werd bereikt, toen Seyffart (218) in 1923 ertoe over ging om,
inplaats van de tibia, het sternum te trepaneeren. Sindsdien is
deze plaats voor de trepanatie gebezigd door clinici als W e i n e r
en Kaznelson (243), Barta (20) en Custer (38).
Het voorstel van den Rus A r i n k i n (6) in 1929, om het ster-
num te puncteeren, inplaats van te trepaneeren, heeft tengevolge
gehad, dat de studie der beenmergcellen, die al spoedig een enorme
aanwinst voor het haematologisch bloedonderzoek bleek te zijn,
binnen een ieders bereik kwam.
Verschillende onderzoekers na A r i n k i n hebben verandering
gebracht in de door hem gebezigde techniek. A r i n k i n gebruikte
een lumbaalpunctienaald en puncteerde het manubrium. De meeste
clinici puncteeren het corpus sterni, hetzij loodrecht, hetzij onder
een kleineren hoek. Arjeff (7), S e g e r d a h 1 (217), Klima
en Rosegger (107) zijn bevreesd voor het doorboren van de
achterste corticalis en bevestigen een weerstand aan de naald.
Anderen, zooals Osgood en Young (253), achten het ge-
vaar en de kans de achterste corticalis te doorboren gering en
gebruiken alleen een iets korter en steviger naald dan A r i n k i n.
Tuohyen Gillespie (234) doen in 1935 mededeeling van
een vernuftige boor, waarmede het altijd mogelijk is een brokje
merg van eenige mdhmeters doorsnede te bemachtigen. Helaas is
het noodig als voorbereidende maatregel een incisie van een halve
centimeter te maken.
Sommigen gebruiken een speciale vloeistof om het punctaat mee
te mengen. Zoo zuigt Broun merg op in een oplossing van 2.5 %
citras natricus. Henning en Korth (84) spuiten eerst
heparineplasma of physiologische keukenzoutoplossing in, en zuigen
daarna pas op. Het voordeel dezer methode zou hierin gelegen zijn,
dat men macroscopisch reeds vele veranderingen aan het punctaat
zou kunnen waarnemen. De onder normale omstandigheden op het
punctaat drijvende vetdruppeltjes, zouden zich bij panmyeolophtise
verdichten tot een vetmassa. De opgezogen brokjes zouden bij
leucaemie een grauwe, bij pernicieuse anaemie een helroode kleur
vertoonen. Young en Osgood mengen het punctaat met
enkele milligrammen oxalaatpoeder. Roversi en Tanturri
spuiten (volgens Voorhoeve) bij pernicieuse anaemie, in aan-
sluiting aan de punctie, leverextract in de mergholte.
Volgens Waitz (242) zou het uitspuiten op een horlogeglas
en terstond daarna weer opzuigen tengevolge hebben, dat de been-
mergbrokjes op het glas achterblijven en zoo geisoleerd onderzocht
kunnen worden, zonder de gebruikelijke en hinderlijke bloedbij-
menging.
Alle onderzoekers maken uitstrijkpreparaten van het punctaat.
-ocr page 33-die meestal op dezelfde wijze als de bloedpreparaten behandeld
worden.
Amprino en Penati (4) fixeeren het gecoaguleerde punc-
taat en onderzoeken in paraffinecoupes de zich daarin bevindende
beenmergbrokjes.
Ziekten. Diverse ziektebeelden hebben in den loop der jaren de
belangstelhng van de beenmergpunctie gehad.
Vlektyphus. Tuschinsky en Kotlarenko (235) doen
in 1932 een vijftigtal puncties bij vlektyphuspatienten en vinden
daarhij een hoog percentage aan monocyten (25 %) en plasma-
cellen (5 %).
Malaria. B u r o w a (28) puncteert het merg bij malarialijders
en vindt daar geen parasieten, als ze niet in het bloed voorkomen.
Wel treft het hem, dat er een sterke myeloide reactie van het
merg kan bestaan bij een leucopenie van het perifere bloed. In
tegenstelling met deze mededeeling is die van Young en
Osgood (253), die de malariaparasieten vaker in het merg
aantreffen dan in het bloed. Ook Voorhoeve (239) beschrijft
een geval, waarbij het hem gelukte de diagnose malaria te stellen
door sternumpunctie, terwijl herhaald bloedonderzoek tot een ne-
gatief resultaat had geleid.
Bart a (21) onderzoekt in 1933 het merg bij diverse infectie-
ziekten, hij klaagt daarbij over het gemis aan normale waarden
voor de samenstellende celsoorten en neemt tenslotte als norm het
gemiddelde van de getallen, die Schilling in den oorlog vlak
na den dood vond bij 10 soldaten. In het algemeen vindt hij een
samengang van de reacties van bloed en beenmerg.
Typhus. Bij leucopenische ziekten als typhus ziet hij gestoorde
rijping en meer myeloblasten, bij neutrophilic in het bloed een ver-
hoogde granulopoese in het merg.
Pneumonie. Bij acute infectieziekten als pneumonie overheerschen
de myelocyten, terwijl bij chronische infectieziekten de metamyelo-
cyten en segmentkernigen de overhand hebben. Eosinophile cellen
kunnen in het beenmerg talrijk vertegenwoordigd zijn, terwijl zij in
het bloed ontbreken. Prognostisch kan dus de punctie haar waarde
hebben.
Griep. S c h netz en Greif (205) onderzoeken het merg bij
-ocr page 34-grieppatienten en vinden een duidelijke linksverschuiving. Zij
staan nog op het standpunt, dat het borstbeenmerg, waar men ook
puncteert, van constante samenstelling is.
Tuberculose. Besançon, Braun enMeyer (22) hebben
getracht uit het beenmerg tijdens het leven bij longtuberculose-
patienten tubercelbacillen te kweeken, waarin zij niet geslaagd zijn.
Wel lukte dit bij een aantal besmette caviae.
Ziekte van Gaucher. Cellen met schuimig, grootblazig protoplasma
worden bij de ziekte van Gaucher in het merg aangetroffen door
Barchasch (17) in 1931, Sokoio wski (224) in 1932,
Löwinger (130) in 1935 en door Klim a en Rosegger
(107) in 1936. Het doet overdreven aan, dat Barchasch in
1931 hiervoor nog tibiatrepanatie verricht. Ontoelaatbaar lijkt het
ook, dat Giraud (74) in 1937 de diagnose stelt door biopsie
van de milt.
Ziekte van Niemann-Pieck. Soortgelijke cellen worden door
Kat o (106) in 1937 aangetroffen in het beenmerg van een kind,
dat aan de ziekte van N i e m a n n-P i e c k leed.
Pernicieuse anaemie. Vanzelfsprekend hebben de bloedziekten
een belangrijk materiaal gevormd voor bet beenmergonderzoek.
Het mergbeeld bij pernicieuse anaemie werd in de loop der jaren
onderzocht door: Piney(175), Za dek (256), Weiner en
Kaznelson (243), Peabody (167), Tempka en Broun
(229), Tochowicz (233), Segerdahl (217), van der
Merwe (136), Schuiten (211, 212), en S c h a r t u m-
Hansen (199).
Z a d e k zegt de megaloblasten bij haemolytische icterus, aleu-
caemische myelose, infectieziekten en benzolintoxicaties te vinden.
Hij is de eenige, alle anderen noemen de jongste voorstadia der
roode cellen typisch voor de pernicieuse anaemie. P i n e y zegt
terecht, dat velen den term megaloblast gebruiken, zonder erbij te
vermelden, welke cel zij daarmee bedoelen. Hierdoor ontstaat er z.i.
een misverstand onder de haematologen, wat tengevolge kan heb-
ben, dat de megaloblast voor den clinicus een onbruikbaar begrip
wordt. Het uiteindelijke resultaat van deze onderzoekingen is, dat
bij de pernicieuse anaemie een karakteristiek beenmergbeeld wordt
aangetroffen, waarbij zeer vele zeer jeugdige kemhoudende voor-
stadia van de roode cellen worden aangetroffen. Deze vormen zijn
erythrogonien, promegaloblasten, megaloblasten en Proerythro-
blasten genoemd. Zij lijken op de myeloblasten, maar onderschei-
den zich ervan door een diepere kleur van het protoplasma. waarin
ophelderingen voorkomen, terwijl de kern meestal donkere nucleoli
vertoont. De cellen hebben de neiging in groepen te blijven liggen.
Naast deze cellen wordt een megalocytose aangetroffen van de
staafkernige granulocyten.
Deze groote basophile voorstadia der roode cellen, die een fijn
gereticuleerde kern bezitten, maken reeds spoedig na den aanvang
der behandeling plaats voor rijpere vormen met een grovere kern-
structuur.
Consta, haemolytische anaemie. Löwin ge r, Weiner en
Kaznelson bestudeeren het merg bij de constitutionele hae-
molytische anaemie en vinden daarbij een sterk verhoogd aantal
erythroblasten. Een percentage van 50 % tot 60 % wordt bij deze
ziekte aangetroffen tegenover 20 % bij gezonde personen. Ook
wordt een verhoogd aantal megakaryocyten gevonden door Lö-
win g e r, zonder nadere preciseering, of opgave van het normaal
gevonden aantal. Miltexstirpatie leidde tot vermindering van het
aantal macroblasten, die, volgens schrijver, als compensatiemiddel,
tegen het afbrekend vermogen van de milt ook niet meer noodig
zouden zijn. Het aantal thrombocyten in het bloed steeg na de
exstirpatie, terwijl het aantal megakaryocyten in het merg afnam.
De vermeerderde megakaryocyten tijdens de ziekte zouden niet tot
thrombocytenvorming in staat zijn geweest.
Leucaemie. Willi (246), Kato (106), Klima en Sey-
f r i e d (108), ja reeds G h e d i n i (73), wijzen op het groote nut,
dat het bestudeeren van het mergbeeld kan hebben in die gevallen
van leucaemie, waarbij het bloedbeeld de clinische diagnose niet
bevestigt.
Agranulocytose. Het mergbeeld bij agranulocytosen is uitvoerig
door Rohr (186) bestudeerd. Hij onderscheidt naar aanleiding
van zijn onderzoek drie vormen, namelijk een letaal eindigenden
vorm, waarbij in het bloed een leucopenie en in het merg een
overeenkomstige aplasie van de leucopoese wordt gevonden.
Deze aplasie zou veroorzaakt worden door reticulaire of lym-
phocytaire woekering. De tweede vorm is gekenmerkt door een
monocytotisch bloedbeeld, terwijl onrijpe myelocyten en promyelo-
cyten in het merg de overhand hebben. Bij den derden vorm worden
weinig segmenten aangetroffen in het overigens normale merg.
Deze vorm zou neiging tot recidieven vertoonen. Het merkwaar-
dige ervan is wel, dat het bloedbeeld weken noodig zou hebben
om tot den norm terug te keeren, terwijl dit het merg in enkele
dagen gelukt.
A r n e t h (9) levert een hevige kritiek op het werk van Rohr,
die in hoofdzaak hierop neerkomt, dat A r n e t h zegt een beter
idee van een geval van agranulocytose te kunnen krijgen door het
onderzoek van het perifere bloed op de wijze, zooals hij dit verricht,
dan Rohr door studie der beenmergcellen. Het gaat A r n e t h
in dit opzicht als M a x i m o w met zijn histologische preparaten:
hij kan het zelf wel, maar de methode is te weinig bruikbaar om
door anderen nagevolgd te worden.
In verband met de agranulocytose is het vermeldenswaard wat
Marberg (131) en Ravina (180) beproefd hebben. M a r-
b e r g spoot bij patienten met agranulocytose beenmergextract in,
dat ontdaan was van het vet en zag reeds na 36 uur een stijging
der granulocyten optreden. Ravina speelt een iets gewaagder
spel en volgt het voorbeeld van S c h i 11 e n h e 1 m, die bij
agranulocytotische patienten 500 cc. leucaemisch bloed transfun-
deerde, en daarna de drie patienten, bij wie deze transfusie ge-
schiedde, zag genezen.
Interessant zijn de waarnemingen van Ederle (52) en van
Rittmann (185). Beiden hebben een patient gehad, bij wie de
diagnose nu eens op agranulocytose, dan weer op lymphatische
leucaemie werd gesteld. Beiden concludeeren, dat het mogelijk
zou zijn, dat de agranulocytose een bepaald stadium van de lym-
phatische leucaemie voorstelt. Het zou er maar vanaf hangen in
welk stadium de zieke door een doodelijk verloopende secun-
daire infectie wordt getroffen, of men spreekt van agranulocytose
dan wel van lymphatische leucaemie. De agranulocytose zou dus
een acute lymphatische leucaemie kunnen zijn, waarbij zich nog
geen algemeene lymphatische veranderingen hebben kunnen vormen.
Custer onderzoekt het merg van tien patienten met agranu-
locytose post mortem, en zegt veel myeloblasten te vinden, die het
rijpingsvermogen hebben verloren. Bij gevallen met neutropenic
door geneesmiddelen vindt hij meer gegranuleerde vormen.
Purpura. Het beenmerg bij thrombopeniscbe purpura is door
Willi (245) bij vier patientjes bestudeerd. Hij kon aan de rijpe
megakaryocyten geen veranderingen constateeren; ook was hun
aantal normaal, (n.1. 0,2 %); wel viel het hem op, dat er minder
bloedplaatjes gevormd werden. Bij een geval van symptomatische
purpura waren duidelijk beschadigingen aan de megakaryocyten
waarneembaar. Zijn conclusie luidt, dat de megakaryocyten noch
qualitatief, noch quantitatief veranderd zijn, maar dat de plaatjes-
vorming geremd is, waarschijnlijk onder invloed van hormonen uit
mdt en ovarium.
In tegenstelling hiermee is de mededeehng van Z i t z m a n n
(261), die bij een geval van essentieele thrombopenie geen mega-
karyocyten aantreft, terwijl hij ze anders rijkelijk vindt. Hij stelt
daarom voor, te spreken van megakaryophtise. Het doet wat
vreemd aan, dat Zitzmann in andere gevallen rijkelijk mega-
karyocyten aantreft, terwijl alle onderzoekers het er over eens zijn,
dat zij schaarsch voorkomen in het uitstrijkpreparaat.
Kritiek is er natuurlijk ook geleverd op de sternumpunctie en
haar resultaten. Behalve Ar net h hebben Heipap (83) en
Domarus (50) er op gewezen, dat de sternumpunctie, waar-
schijnlijk door de zoo wisselende samenstelling van het beenmerg,
wel eens in de steek kan laten op momenten, dat men steun van
haar zou verwachten.
Den laatsten tijd zijn proeven genomen door Osgood en
Brownlee (156—158) met punctaatcellen in weefselcultuur.
Zij zagen in hun cultures de lymphocyten en plasmacellen vermeer-
deren, terwijl de andere cellen rijpten en te gronde gingen. Het
vaststehen van den levensduur der diverse cellen in deze cultuur,
kan, gezien de wel zeer veranderde levensomstandigheden, moeilijk
van beslissend belang worden geacht ten aanzien van de reëele
levensduur.
Beerunergonderzoek bij kinderen.
Lossen onderzoekt reeds in 1907 het beenmerg bij kinderen
en beschrijft de verschillende verschuivingen der granulocytaire
cellen na doorgemaakte ziekten.
Ten aanzien van het postmortale onderzoek zij gewezen op het
-ocr page 38-werk van Rohr en H a f t e r (188), die vaststellen, dat agonaal
en postmortaal groote veranderingen in de cellen optreden. De
erythroblasten rijpen nog wel na den dood, maar agonaal treedt
reeds karyorhexis op en kernuitstooting, zoodat het aantal normo-
blasten vermindert. Ongeveer een uur na den dood treden veran-
deringen op in de myeloide elementen, waarbij vooral de rijpe
cellen worden aangetast. Na zes uur zou het beenmerg nog slechts
uit rondkernige cellen bestaan. De reticulumcellen, als de meest
resistente, vermeerderen postmortaal nog. De diagnostische
beteekenis van het pathologisch-anatomisch beenmergonderzoek is
dus beperkt.
In 1909 onderzoeken Aschenheim en Benjamin (12,
13) het beenmerg van kinderen, die leden aan rachitis en aan een
intercurrente ziekte stierven. Zij vinden een merg, rijk aan lym-
phoide cellen, en leggen verband tusschen het groote aantal dezer
cellen en de vaak aanwezige mdtvergrooting. Dit voert hen tot de
conclusie, dat de anaemia pseudoleucaemia van von Jaksch-
H a y e m-L u z e t niet anders is, dan een sterk voortgeschreden
rachitische anaemie.
Lateiner Mayerhofer (119) bestudeert in 1914 het
merg van zuigebngen, die aan verschillende ziekten te gronde
gingen. In het merg hadden de granulocytaire cellen bij etterige
aandoeningen de overhand. Er bestond dus een overeenkomst met
het bloed.
Evenals bij Lossen en A s c h e n h e i m zal ook deze
studie waarschijnlijk vertroebeld zijn door postmortale invloeden.
Het eerste onderzoek, waarbij beenmerg van het levende kind
de belangstelling heeft, is dat van Caronia (vlgs, Seger-
dahl), die in 1922 er toe over gaat het bovenste derde deel van
de tibia te puncteeren.
Aanleiding voor dit onderzoek was het feit, dat postmortem in
parenchymateuse organen als lever, milt en beenmerg dikwijls
parasieten werden aangetroffen, die tijdens het leven niet in het
circuleerende bloed konden worden aangetoond.
Op soortgelijke wijze verkrijgen Kramar en Hentsch
(112) drie jaar later beenmerg van zuigelingen.
Kassirsky (104, 105) verricht de sternumpunctie bij kin-
deren, die ervan verdacht worden aan Leishmaniose te lijden. Deze
methode steh hem beter in staat tot een zekere diagnose te komen,
dan het bloedonderzoek of de gevaarlijke mdtpunctie. In het aan-
vangsstadium der ziekte vindt hij een normoblastisch mergbeeld,
later een meer megaloblastisch. Hij acht het niet mogelijk een
scherpe scheiding te maken tusschen een megalocytaire hyper-
chrome en een normoblastische hypochrome anaemie, omdat het
eene beeld in het andere kan overgaan.
Wil li (246) wijst er in 1936 op, hoe belangrijk de beenmerg-
punctie kan zijn voor het stellen van de diagnose leucaemie, vooral,
wanneer deze ziekte nog in het aleucaemische stadium verkeert.
De paramyeloblasten van N a e g e 1 i noemt hij paralympho-
blasten, omdat deze vloeiende overgangen naar de lymphocyten
vertoonen, echter niet naar de promyelocyten. Hij vindt de para-
myeloblasten ook in normaal merg en ziet ze zoowel in overgangen
naar myelocyten als monocyten. De overgangsvormen naar de
myelocyten zijn echter veel duidelijker.
Bij agranulocytosen, waarbij in het bloed veel monocyten wor-
den gevonden, bevat het beenmerg veel paramyeloblasten en mono-
cytoide cellen. Keert het bloedbeeld tot den norm terug, dan ver-
dwijnen deze cellen en maken plaats voor promyelocyten en
myelocyten. WjJji. houdt dus aan de leer der duahsten vast. Bij
zuigelingen verricht hij de punctie in de tibia, bij oudere kinderen
in de tweede of derde intercostale ruimte van het sternum. Bij
102 kinderen, die aan verschillende ziekten lijden, doet hij been-
mergpunctie, vaak zelfs pohklinisch. Een bezwaar van zijn publi-
catie is, dat hij den leeftijd zijner onderzochte patienten niet mee-
deelt, noch de ziekte, waaraan zij eventueel leden, zoodat men niet
weet, of zijn, als normaal opgegeven doorsneegetallen, betrouw-
baar zijn.
In 1932 onderscheidt hij de anaemien in drie vormen: le. de
gewone hypochrome anaemie, waarbij in het merg veel lympho-
cyten voorkomen, maar het aantal erythroblasten normaal zou
zijn (nl.: 2—29%); 2e. de anaemien met vermeerderde erythro-
blasten, waaronder ook de macro- en megalocytaire anaemien
gerekend worden. De pseudoleucaemische anaemie van von
J a k s c h-H a y e m, waarbij het merg gekenmerkt zou zijn door
het veelvuldig voorkomen van promegaloblasten, zou door toe-
diening van leverpreparaten prompt op deze behandeling reageeren
door het verdwijnen van deze celvormen. Tot deze tweede groep
wordt ook de haemolytische anaemie gerekend; zij is door een
groot aantal normoblasten gekenmerkt. Als derde groep noemt hij
de myelophtisische anaemie.
Tecilazic (230) verricht tibiapuncties bij pasgeborenen en
zuigelingen. Bij de geboorte vindt hij, dat 2/3 gedeelte der onrijpe
cellen uit normoblasten bestaan. Na een week zou het aantal
jeugdvormen van roode en witte cellen tegen elkaar opwegen.
Tijdens het eerste levensjaar treedt er een verschuiving op ten
gunste van de rijpe witte cellen. Er zou een verschil bij de prae-
maturen bestaan in dien zin, dat de daling der normoblasten tegen
het einde van het eerste levensjaar meer is uitgesproken. Bij
anaemien vindt hij vermindering der basophile erythroblasten in
het merg, soms echter een stagnatie, die oorzaak is, dat bij talrijke
normoblasten in het merg een hypoglobulie in het bloed bestaat.
Infecties, die in het bloed een leucocytose te voorschijn roepen,
veroorzaken in het merg eerst een vermeerdering van de rijpe
gegranuleerde cellen met een vermindering der kernhoudende
rooden, daarna een stijgen van het aantal myelocyten en normo-
blasten.
Kat O (106) doet bij 51 kinderen sternumpunctie in de tweede
intercostaalruimte en is de eenige, die ook bij zuigehngen sternum-
punctie verricht. Hij vindt een relatieve lymphocytose, maar ver-
moedt, dat de lymphocyten niet dezelfde zijn als de in het bloed
voorkomende. De myeloide elementen zijn minder talrijk ver-
tegenwoordigd, dan bij den volwassene, en jonger. De verhouding
myelocyten-metamyelocyten is ten gunste van den eersten celvorm
gekeerd. Het aantal erythroblasten bedraagt 15—25%. De ver-
houding der roode kernhoudende cellen tot de witte myeloide
elementen, de lymphocyten uitgezonderd, is 1 : 2 bij jonge kinderen,
I : 4 bij oudere kinderen en volwassenen. Monocyten treft hij
schaarsch aan.
De sternumpunctie leidde tot de diagnose: ziekte van N i e-
m a n n-P i e c k, bij een kind van 15 maanden, dat een groote lever
en milt had, en waarvan het beenmerg schuimcellen bevatte.
De laatste pubhcaties, in 1938, zijn van Joppich en Lies-
sens (100). Bij 23 kinderen van 1—15 maanden doen zij tibia-
punctie. Zij zuigen het bijgemengde bloed van het punctaat weg
en treffen in dit punctaat nog vele „lymphocytoidequot; cellen, die
het meest lijken op naaktkernige lymphocyten. Door vergroote
microfoto's zijn zij in staat toch nog een smalle protoplasmarand
rondom de kern waar te nemen.
Staphylococcen bij het punctaat gevoegd doen de granulocyten
vanaf de myelocyten tot en met de segmenten tot phagocyten
worden.
Bij 12 gevallen van kinderen met rachitis, zonder complicaties,
vinden zij geen afwijkingen in het merg (121).
HOOFDSTUK II.
HET STERNUM.
Enkele embryologische en anatomische gegevens betreffende het
menscbelijke sternum mogen ter inleiding dienen.
Ru ge (192) beschrijft in een publicatie van het jaar 1880, dat
hij de sterna van meerdere menscbelijke foetus onderzocht heeft en
daarbij zag, dat tegen de voorste uiteinden van de eerste 9 elkaar
naderende ribben in de tweede embryonale maand parige sternale
lijsten uit de ventrale mesenchymale celmassa werden aangelegd.
Deze aanleg geschiedt van craniaal caudaalwaarts met dien ver-
stande, dat het distale deel dier lijsten zich eerst vormt, wanneer de
overeenkomende ribben de mediaanlijn genaderd zijn. De versmel-
ting van deze lijsten heeft plaats proximo-distaalwaarts. Welhcht
geschiedt deze vereeniging onder invloed van den druk, door de
groeiende ribben uitgeoefend. De processus xiphoideus zou door
de 8e en 9e rib gevormd worden en zich later met het sternum ver-
binden. R u g e is de meening toegedaan, dat deze sternaallijsten
ontstaan door vergroeiing van de verdikte ribuiteinden. Deze opinie
is thans nog de algemeen heerschende, ofschoon noch R u g e,
noch zijn leerlinge CharlotteMüIler, noch een ander er in
geslaagd is histologische argumenten voor deze ontstaanswijze te
leveren.
Pa ter son (164) steh zich op het standpunt, dat het sternum
een zelfstandige ontwikkeling doormaakt. Hij kan dit evenmin be-
wijzen, maar acht het vergelijkend anatomisch waarschijnlijk.
Hanson (80) deelt deze inzichten.
Volgens P ä s s 1 e r (163) kan men hiertegen inbrengen, dat bij
vogels en reptielen de verbinding sternum-schoudergordel bestaat, in
tegenstelling met de sternum-ribbenverbinding bij de viervoeters
Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat dit aan de veranderde functie
van de voorste ledematen dient te worden toegeschreven. Immers,
deze vormen bij eerstgenoemde dieren het belangrijkste deel van
het voortbewegingsapparaat.
In de derde foetaalmaand ontstaan kraakbeenachtige centra in
de mesenchymale aanleg van het sternum. Ongeveer drie maanden
later neemt de encbondrale beenvorming een aanvang, waarbij de
eerste beenkernen gevormd worden op de plaatsen, waar drie maan-
den tevoren de kraakbeencentra ontstonden. Bij een drietal men-
schelijke foetus tusschen de derde en de zesde ontwikkelingsmaand
en bij drie vroeggeboorten na de zesde maand kon ik de aanwezig-
heid van kraakbeencentra, c.q. beenkernen vaststellen.
In bet manubrium wordt in den regel één kern aangelegd, in het
corpus geschiedt de beenkernenvorming parig tusschen de eerste
en tweede, de tweede en derde, de derde en vierde en de vierde en
vijfde ribaanhechtingsplaats, en wel zoo, dat de craniaalwaarts ge-
legen kernen het eerst verschijnen, en dus het meest in foetale
sterna worden aangetroffen.
Zoo vindt Pa ter son bij 100 foetus in 78 % verbeeningsker-
nen in het eerste segment, in 50 % in het tweede en derde segment,
in 26 % in het vierde segment, echter nooit in het vijfde.
Overeenkomstig het tijdstip van hun optreden zijn de oudste en
meer craniaal gelegen kernen in den regel grooter dan de in caudale
richting volgende verbeeningscentra.
De versmelting der parige kernen in een segment geschiedt even-
eens van boven naar beneden en zou tegen het zesde levensjaar
meestal voltooid zijn.
Omstreeks dezen leeftijd zijn zij zoo in grootte toegenomen, dat
zij nog slechts door een smalle kraakbeenlaag omgeven worden.
Tot den aanvang der puberteit zou deze toestand vrijwel station-
nair blijven, terwijl in de periode van het dertiende tot het vijfen-
twintigste levensjaar de verschillende kernen zich met elkaar van
caudaal naar craniaal gaan vereenigen, zoodat er na dien leeftijd één
enkele mergbolte kan bestaan. De verbindingsplaatsen zijn tot op
hoogen leeftijd vaak nog door spongiosaverdikkingen Röntgenolo-
gisch aantoonbaar.
Niet altijd versmelten de kernen. Paterson concludeert na dui-
zend obducties, dat tot bet negende levensjaar twee tot drie kraak-
beenschijven in het sternum aanwezig zijn, overeenkomend dus met
drie tot vier mergholten. Gedurende de volgende tien levensjaren
verdwijnt er meestal nog een schijf; daarna treft hij bij 90 % een of
twee schijven aan. Een enkele verandering zou nog kunnen op-
treden in het derde decennium.
Door het meten van zeshonderd sterna komt P a t e r s o n tot de
conclusie, dat het corpus sterni bij vrouwen korter en breeder is dan
bij mannen, die op hun beurt een breeder manubrium en processus
xiphoideus zouden bezitten. Soms hechten de zevende ribben zich
aan de onderzijde van het corpus en vóór de processus xiphoideus,
die daardoor naar achteren wordt gedrongen. De vorm van de pro-
cessus is zeer verschdlend, volgens Patersonin57% gespleten.
Men kan zich voorstellen, dat de beide sternaallijsten zich niet
verbinden en het geheele sternum gespleten blijft. Een dergelijke
fissura sterni is zeldzaam. P a s s 1 e r zag haar niet eenmaal op
zevenduizend secties.
Bij 20 % der volwassenen zou in de onderste helft van het corpus
sterni een rond gaatje bestaan, aan hetwelk evenwel niet de be-
teekenis van een partieele fissuur dient te worden toegekend.
P a s s 1 e r acht het met Paterson waarschijnlijk, dat een
forsch bloedvat, tijdens het foetale tijdperk daar waargenomen, ter
plaatse aanleiding zou geven tot de vorming van hyaline kraak-
been, dat zou kunnen verdwijnen, als de omgeving verbeend is.
Metingen aan kinderlijke sterna.
Teneinde eenigszins georienteerd te geraken omtrent de grootte
en ligging der beenkernen in het sternum, heb ik bij voorkomende
obducties de sterna van kinderen verzameld. Van ieder sternum werd
gemeten 1° de grootste lengte, dus den afstand van de incisura jugu-
laris manubrii tot de onderste punt van de processus xiphoideus;
2° de kleinste breedte van het bovenste tweederde gedeelte van het
sternum, omdat, zooals blijkt uit tabel 1, het onderste derde gedeelte
voor punctie niet in aanmerking komt. Deze smalste plaats ligt bijna
altijd onder het manubrium, dus in de tweede intercostaalruimte.
Genoteerd werden het aantal kernen, alsmede hun lengte-,
breedte- en diepte-afmetingen, en hun onderlinge afstand. De op
deze wijze gevonden maten zijn in millimeters uitgedrukt, in tabel I
neergelegd. Als illustratie, bij de tabel behoorend, beschouwe men
de foto's tegenover pagina 32. Op de bovenste foto zijn afgebeeld
Mediale doorsneden van drie sterna, van boven naar beneden,
respectievelijk van een kind van IY2 jaar, 6 maanden en
8 weken. Natuurlijke grootte. Diepte en onderlinge afstand
der beenkernen zijn goed waarneembaar.
Op natuurlijke grootte de halve sterna van een kind van
2V2 jaar en van 3 maanden. De corticales anteriores zijn
verwijderd, zoodat een indruk verkregen wordt van de lengte-
en breedteafmetingen der beenkernen. N.B. Aan de onderste
twee kernen in het kleinste sternum de parige aanleg.
van boven naar beneden de sterna, in mediale doorsnede, van een
kind van 1 ^ jaar, 6 maanden en 8 weken. Op de onderste foto zijn
twee halve sterna afgebeeld, links van een kind van ly^ jaar,
rechts van een zuigeling van 3 maanden. De parige aanleg is
hier aan de beide onderste kernen van het kleinste sternum waar-
neembaar. Op de bovenste foto ziet men het verloop van een bloed-
vat naar een beenkern in het manubrium.
In verband met het beoordeelen dezer maten verdient het feit
de aandacht, dat de zuigeling physiologisch in zijn verschillende
organen en weefsels ongelijk snel groeit. Waar een ziekteproces,
vooral wanneer het chronisch geworden is, langen tijd zijn remmen-
den invloed op hét kinderlijke organisme doet gelden, hgt het voor
de hand, dat de groei, een voorname functie van het kinderlijke
lichaam, gereduceerd wordt. Dienovereenkomstig kunnen alle maten,
dus ook die van het sternum, kleiner blijven, dan zij bij voortgezetten
groei zouden geworden zijn. Anders is dit bij den volwassene, bij
wien het sternum zijn definitieven vorm en grootte bereikt heeft en
dus niet meer, door welke ziekteprocessen ook, in dit opzicht te be-
ïnvloeden is. Hoewel de maten in leeftijdsvolgorde genoteerd staan,
mag men dus in gevallen, waar soms maanden durende afwijkingen
tot den dood hebben gevoerd, een kleiner sternum verwachten, dan
bij forsch opgegroeide kinderen, die door een acute aandoening in
enkele dagen of uren stierven. Dit doet echter niet ter zake; het is
ook niet de bedoeling een; normaal materiaal bijeen te brengen;
immers ook in de praktijk zal men er meestal toe overgaan juist
zieke kinderen te puncteeren. De lijst munt dus uit door onregel-
matige gegevens.
Enkele feiten vallen echter toch nog goed waar te nemen. Grosso
modo wordt het sternum met den leeftijd grooter. Op gelijke wijze
gedragen zich de kernen.
Van deze kernen valt de parige aanleg negentien maal te consta-
teeren, tezamen bij de Nrs. 6, 7, 8, 11, 16, 17, 19, 20, 31, 40, 46,
en wel bij
Nr. 6 in de 2e, 3enbsp;intercostaalruimte.
7 |
3e, 4e, |
8 |
4e |
11 |
4e |
16 |
3e |
17 |
4e, |
19 |
3e |
20 | |
31 |
4e |
38 |
3e, 4e |
40 |
4e, |
46 |
5e
5e
Dubbele aanleg werd dus aangetroffen;
IX in de 2e intercostaalruimte,
5Xnbsp;3e
De kortste onderlinge afstand dezer kernen in een segment
varieerde van 1 tot 7 mm. Niet altijd zijn zij op dezelfde hoogte ge-
legen; soms liggen de linker, dan weer de rechter kernen iets hooger.
Het is te begrijpen, dat, wanneer slechts een deel van den parigen
aanleg tot ontwikkeling gekomen is, deze zich of rechts of links kan
bevinden van de mediaanlijn. De links of rechts van de mediaanlijn
gevonden kernen zijn in de kolom eveneens links of rechts van de
middenlijn genoteerd.
In de gevallen Nrs. 15 en 29 werden de kernen aangetroffen ter
halverhoogte van de in caudale richting erop volgende ribaanhech-
tingsplaats.
In het manubrium van Nr. 6 en in de tweede intercostaalruimte
van Nr. 18 werd een driedeelige beenkern opgemerkt, het manubrium
van Nr. 1 bevatte geen kern.
In geval Nr. 50, dus bij een kind van tien jaar, viel de versmel-
ting op van de kernen tusschen de derde en zesde ribaanhechting,
terwijl in het manubrium en in de tweede intercostaalruimte een
geïsoleerde kern voorkwam.
De smalste plaats van het bovenste tweederde gedeelte van het
sternum werd altijd gemeten in de tweede intercostaalruimte, en op
die plaats genoteerd. In verband hiermede zij opgemerkt, dat K a t o
de sternumpunctie bij zuigelingen steeds in de tweede intercostaal-
ruimte verricht.
In 42 van de 50 sterna werd de grootste kern in het manubrium
gevonden, in 7 gevallen, te weten de Nrs. 6, 12, 23, 28, 29, 48 werd
in één der tusschenribsruimten een even groote of grootere kern
aangetroffen, en wel bij
Nr. 6 in de 2e en 3e intercostaalruimte 4 grootere kernen
^^nbsp;4enbsp;1 gelijk groote kern
1nbsp;gelijk groote kern
2nbsp;grootere kernen
1 grootere kern
1 gelijk groote kern
1 grootere kern
In 50 manubria werden 51 kernen gevonden,
50nbsp;2e intercostaalruimten 50 kernen
50 3enbsp;„nbsp;51
Tegenover de 51 kernen in de manubria staan er 177 in de inter-
costale ruimten. Van deze 177 in de intercostale ruimten zijn in
4 sterna 8 kernen grooter, dan die hunner manubria, in 3 andere
sterna komen 3 kernen voor van gelijke grootte, in één sternum
komen geen kernen voor. 166 kernen in de intercostale ruimten van
42 sterna blijven dus in omvang achter bij 42 kernen in 42 manubria.
Waar de consistentie en dikte der corticalis bij kinderen vrij-
wel constante factoren zijn, wil het mij, gezien deze gegevens, ge-
rechtvaardigd voorkomen het manubrium als praedilectieplaats voor
de sternumpunctie bij kinderen te beschouwen.
TABEL I.
No. f |
123456789 10 2.S,raws15 2 n ra a a 5quot; jse^e^g § § § § -s 'S | |
Sternum Aantal kernen Breedte 2» I.R, |
01 2547 10 554 34 37 53 69 50 65 75 71 71 65 | |
Manubrium Aantal kernen Lengte |
11113 1 1 13 3 lil |
1111 1 12 4 11 4 |
Afstand |
18 4 10 14 6 4 9 7 | |
2» I.R. Aantal kernen Lengte Breedte Dikte |
1112 1111 0.5 6 1 4;4 6 3 6 3 | |
Afstand |
2 6 8 6 6 5 6 | |
3» I.R. Aantal kernen Lengte |
112 2 111 6 1 4i4 4:2 3 4 4 | |
Afstand |
5 5 5 5 4 5 |
4» I.R.
Aantal kernen
J'
11
12 13 14 15
I
I
a
(U
(U
^
OO
1
1
0.5
0.5
0.5
312
3:2
1:1
Lengte
Breedte
Dikte
21
Aantal kernen
Lengte
Breedte
Dikte
lil
lil
lil
13
Afstand
Aantal kernen
Afstand
5» LR.
6° I.R.
20 21 22 23 24 25
16
17
18 19
c |
a |
u |
^ b |
tM |
u |
u | ||
(U |
tj |
ra |
ra |
ra |
ra to |
ra |
ra |
ra |
M tj |
ra |
ra .ra | ||||||
C« | ||||||||
■O |
SO |
M |
'S« |
quot;lt;aquot; |
Tf |
64
12
5
li2
li2
lil
5 |
5 |
4 |
2 |
4 |
7 |
5 |
5 |
6 |
6 |
5 |
2 |
4 |
4 |
57 |
56 |
76 |
58 |
56 |
64 |
55 |
67 |
83 |
93 |
65 |
73 |
65 |
77 |
11 |
12 |
8 |
12 |
11 |
13 |
11 |
13 |
13 |
17 |
10 |
12 |
9 |
12 |
6 |
6 |
6 |
6 |
5 |
5 |
4 |
5 |
5 |
8 |
5 |
7 |
6 |
6 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
6 |
7 |
8 |
8 |
8 |
12 |
4 |
10 |
13 |
22 |
6 |
2 |
8 |
13 |
4 |
8 |
6 |
5 |
4 |
11 |
4 |
7 |
8 |
16 |
5 |
2 |
5 |
6 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
3 |
5 |
4 |
5 |
5 |
2 |
4 |
4 |
2 |
9 |
10 |
23 |
7 |
4 |
5 |
10 |
6 |
5 |
7 |
35 |
9 |
6 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
3 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 | |
4 |
4 |
i2 |
7 |
3 |
7 |
i;iii |
7 |
5 |
12 |
2 |
4 |
6 | |
4 |
3 |
i2 |
7 |
3 |
5 |
liiii |
5 |
3 |
12 |
4 |
4 |
4 | |
4 |
3 |
i2 |
0.5 |
3 |
4 |
liiii |
5 |
4 |
5 |
3 |
4 |
4 | |
6 |
8 |
5 |
7 |
2 |
5 |
6 |
2 |
3 |
4 |
5 |
5 | ||
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 | |
4 |
5 |
1 |
2il |
6 |
1: |
43 |
7 |
13 |
4 |
2 |
3 |
4 | |
4 |
4 |
1 |
lil |
4 |
li |
43 |
4 |
12 |
4 |
2 |
3 |
1 | |
4 |
4 |
1 |
3^3 |
4 |
li |
44 |
3 |
5 |
4 |
2 |
2 |
3 | |
3 |
3 |
5 |
4 |
6 |
2 |
1 |
2 |
4 |
4 | ||||
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 | ||||
6 |
2 |
1 |
22 |
2 |
5 |
8 |
7 |
5 |
3 | ||||
4 |
2 |
1 |
22 |
2 |
3 |
12 |
5 |
1 |
1 | ||||
4 |
2 |
1 |
22 |
2 |
3 |
5 |
4 |
2 |
2 | ||||
4 |
11 |
2 |
4 |
1 |
1 | ||||||||
1 |
1 |
2 |
2 |
1 |
1 | ||||||||
l: |
3 |
lil |
2:2 |
4 |
2 | ||||||||
1: |
3 |
lil |
2i2 |
4 |
3 | ||||||||
li |
3 |
lil |
2i2 |
4 |
4 |
15
6 1
3 1
2 1
TABEL I.
12 |
13 |
14 |
15 |
16 |
17 |
18 |
19 |
20 |
21 |
22 |
23 |
24 |
25 |
0 % |
c M |
g |
c (U iJ |
^ |
U (0 |
.1 |
U td |
.1 |
ra |
ra |
^ |
c % OO |
t.1 |
5 |
5 |
4 |
2 |
4 |
7 |
5 |
5 |
6 |
6 |
5 |
2 |
4 |
4 |
57 |
56 |
76 |
58 |
56 |
64 |
55 |
67 |
83 |
93 |
65 |
73 |
65 |
77 |
No.
3 o
6 %
2 cs
3 c
E ^
u
2
3
ra
c
§
w co
3 ra
Sternum
Aantal kernen
Lengte
Breedte 2» LR.
Dikte Man.
10
75
12
5
34
3
3
37
5
3
50
5
3
65
12
5
69
9
6
53
6
3
71
6
5
Manubrium Aantal kernen
Lengte
Breedte „
Dikte
12
9
4
18
10
14
1
1
0.5 6
0.5 5
0.5 5
4;4
3:2
211
Afstand
2» LR.
Aantal kernen
Lengte
Breedte „
Dikte
1
13
8
5
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
6 |
7 |
8 |
8 |
8 |
12 |
4 |
10 |
13 |
22 |
6 |
2 |
8 |
13 |
4 |
8 |
6 |
5 |
4 |
11 |
4 |
7 |
8 |
16 |
5 |
2 |
5 |
6 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
3 |
5 |
4 |
5 |
5 |
2 |
4 |
4 |
23
10
35
10
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
3 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
4 |
4 |
i2 |
7 |
3 |
7 |
klii |
7 |
5 |
12 |
2 |
4 |
6 |
4 |
3 |
:2 |
7 |
3 |
5 |
liiii |
5 |
3 |
12 |
4 |
4 |
4 |
4 |
3 |
i2 |
0.5 |
3 |
4 |
liiii |
5 |
4 |
5 |
3 |
4 |
4 |
Afstand
0 .
1 |
1 |
1 |
2 |
1 1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
4 |
5 |
1 |
2il |
6 li |
43 |
7 |
13 |
4 |
2 |
3 |
4 |
4 |
4 |
1 |
lil |
4 1: |
43 |
4 |
12 |
4 |
2 |
3 |
1 |
4 |
4 |
1 |
3i3 |
4 li |
44 |
3 |
5 |
4 |
2 |
2 |
3 |
3 |
3 |
5 |
4 |
6 |
2 |
1 |
2 |
4 |
4 | ||
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 | ||
6 |
2 |
1 |
2,2 |
2 |
5 |
8 |
7 |
5 |
3 | ||
4 |
2 |
1 |
22 |
2 |
3 |
12 |
5 |
1 |
1 | ||
4 |
2 |
1 |
22 |
2 |
3 |
5 |
4 |
2 |
2 | ||
4 |
11 |
2 |
4 |
1 |
1 | ||||||
1 |
1 |
2 |
2 |
1 |
1 | ||||||
l; |
3 |
1:1 |
2i2 |
4 |
2 | ||||||
li |
3 |
lil |
2i2 |
4 |
3 | ||||||
li |
3 |
lil |
2i2 |
4 |
4 |
15
Aantal kernen
Lengte
Breedte
Dikte
3» LR.
4:4
4;4
3;3
Afstand
1
0.5
0.5
0.5
4» LR.
Aantal kernen
Lengte „
Breedte „
Dikte
3;2
32
lil
Afstand
21
5» LR.
Aantal kernen
Lengte
Breedte
Dikte
lil
lil
lil
13
Afstand
Aantal kernen
6» LR.
6 1
3 1
2 1
No. |
26 |
27 |
28 |
29 |
30 |
31 |
32 |
33 |
34 |
35 | |
'S |
.S, |
a |
(M ca |
» |
CÖ co |
.1 |
tN CO co |
U |
u .E. |
.Ü | |
^ | |||||||||||
Sternum |
Aantal kernen |
5 |
4 |
4 |
3 |
3 |
6 |
4 |
4 |
5 |
4 |
„ |
Lengte Breedte 2quot; LR. |
75 |
85 |
71 |
77 |
81 |
98 |
107 |
75 |
79 |
72 |
Manubrium |
Aantal kernen |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
Lengte Breedte Dikte |
15 |
25 |
5 |
13 |
15 |
23 |
25 |
15 8 |
10 |
6 | |
Afstand |
6 |
3 |
6 |
2 |
3 |
4 |
4 |
10 |
8 |
10 | |
2« LR. |
Aantal kernen |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
Lengte |
6 |
14 6 |
8 |
8 |
10 |
15 |
14 |
7 |
5 |
5 | |
Afstand |
3 |
1 |
4 |
5 |
2 |
2 |
1 |
4 |
4 |
4 | |
3» LR. |
Aantal kernen |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
Lengte |
6 |
14 |
6 |
5 |
6 |
17 |
28 |
6 |
6 3 4 |
6 | |
Afstand |
2 |
7 |
4 |
1 |
6 |
3 |
3 |
3 | |||
4° l.R. |
Aantal kernen |
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 | ||
Lengte Breedte Dikte |
5 |
8 |
3 |
4:4 |
5 |
6 |
6 3 4 |
5 3 4 | |||
Afstand |
8 |
18 |
0.5 | ||||||||
5» LR. |
Aantal kernen Lengte |
1 1 |
1 3 3 4 |
1 2 | |||||||
Afstand | |||||||||||
6« LR. |
Aantal kernen Lengte |
44
45 |
46 |
47 |
48 |
49 |
50 |
b |
U | ||||
ra |
ra |
CO | |||
.2, |
ra |
.Ä |
.Ss |
IM CO |
ra |
M |
•iS, |
CO | |||
m |
m |
0 | |||
to |
80
18
7
5
12
5
5 |
6 |
4 |
7 |
5 |
5 |
4 |
5 |
5 |
6 |
5 |
4 |
5 |
3 |
72 |
68 |
84 |
82 |
93 |
131 |
120 |
96 |
128 |
98 |
112 |
92 |
130 |
134 |
14 |
14 |
12 |
11 |
16 |
16 |
25 |
18 |
18 |
13 |
22 |
19 |
31 |
16 |
5 |
5 |
•6 |
6 |
6 |
8 |
8 |
6 |
7 |
6 |
8 |
5 |
10 |
10 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
8 |
10 |
19 |
15 |
12 |
25 |
30 |
20 |
18 |
20 |
30 |
20 |
25 |
29 |
5 |
10 |
9 |
6 |
12 |
21 |
38 |
16 |
15 |
20 |
35 |
12 |
25 |
31 |
5 |
4 |
4 |
5 |
4 |
5 |
5 |
5 |
5 |
4 |
6 |
4 |
8 |
8 |
1 |
7 |
4 |
7 |
1 |
4 |
2 |
6 |
3 |
7 |
5 |
1 |
1 |
5 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
4 |
6 |
10 |
7 |
12 |
13 |
18 |
12 |
14 |
12 |
16 |
8 |
12 |
17 |
4 |
8 |
8 |
5 |
10 |
12 |
13 |
12 |
14 |
8 |
11 |
8 |
13 |
14 |
4 |
4 |
4 |
5 |
4 |
5 |
5 |
5 |
5 |
4 |
5 |
4 |
5 |
8 |
7 |
5 |
3 |
4 |
6 |
1 |
1 |
2 |
5 |
1 |
2 |
2 |
1 |
3 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
IIl-VI | |||||||||||||
6 |
5 5 |
10 |
6 |
14 |
13 |
15 |
12 |
17 |
12 |
18 |
25 |
12 |
39 |
4 |
2:2 |
7 |
5 |
8 |
12 |
12 |
12 |
12 |
9 |
11 |
12 |
14 |
14 |
5 |
414 |
4 |
4 |
4 |
5 |
5 |
5 |
5 |
4 |
5 |
4 |
5 |
8 |
3 |
6 |
3 |
3 |
3 |
1 |
1 |
1 |
7 |
1 |
1 |
1 |
2 | |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 | |
4 |
3:3 |
8 |
i;i |
10 |
10 |
18 |
15 |
12 |
7 |
20 |
3 |
15 | |
5 |
2:2 |
7 |
1:1 |
8 |
12 |
11 |
12 |
8 |
5 |
12 |
3 |
10 | |
4 |
4;4 |
4 |
4;4 |
4 |
5 |
5 |
5 |
5 |
4 |
5 |
3 |
5 | |
6 |
4 |
2 |
1 |
8 |
6 |
1 |
6 |
2 | |||||
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 | |||||
3 |
4:1 |
8 |
8 |
2 |
7 |
4:2 |
8 |
6 | |||||
3 |
4';1 |
6 |
5 |
2 |
5 |
4:2 |
6 |
5 | |||||
2 |
4;1 |
4 |
4 |
2 |
4 |
4:4 |
5 |
5 |
36
37 |
38 |
39 |
40 |
41 |
t« CO ro |
ra |
ra |
ra |
IH ra |
- |
Ï: |
42
43
12
12
5
1
1
9
12
5
3
1
12
12
5
45 |
46 |
47 |
48 |
49 |
UI | ||||
fÖ |
ca |
CO | ||
•Ss |
tM CO |
b O | ||
•S, |
.2. | |||
^iH | ||||
CT) |
in | |||
CS |
cn |
co |
50
36
42 43 44 45
37 38
« s
mnbsp;ro
39 40
41
34 35
No.
S
Ol
26
27
28 29 30 31
32
33
Sternum |
Aantal kernen |
5 |
4 |
4 |
3 |
3 |
6 |
4 |
4 |
5 |
4 |
4 |
5 |
6 |
4 |
7 |
5 |
5 |
4 |
5 |
5 |
6 |
5 |
4 |
5 |
3 |
Lengte Breedte 2» l.R. |
75 |
85 |
71 5 |
77 |
81 |
98 |
107 |
75 |
79 |
72 V |
80 |
72 |
68 |
84 |
82 |
93 |
131 |
120 |
96 |
128 |
98 |
112 8 |
92 |
130 |
134 | |
Manubrium |
Aantal kernen |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
Lengte |
15 |
25 |
5 |
13 5 |
15 |
23 |
25 |
15 |
10 |
6 5 ^ |
12 |
8 |
10 |
19 |
15 |
12 |
25 |
30 |
20 |
18 |
20 |
30 |
20 |
25 |
29 8 | |
Afstand |
6 |
3 |
6 |
2 |
3 |
4 |
4 |
10 |
8 |
10 ^ |
1 |
1 |
7 |
4 |
7 |
1 |
4 |
2 |
6 |
3 |
7 |
5 |
1 |
1 |
5 | |
2» l.R. |
Aantal kernen |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
I |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
Lengte |
6 |
14 |
8 |
8 |
10 |
15 |
14 |
7 |
5 |
5 |
9 |
4 |
6 |
10 |
7 |
12 |
13 |
18 |
12 |
14 |
12 8 |
16 |
8 |
12 |
17 8 | |
Afstand |
3 |
1 |
4 |
5 |
2 |
2 |
1 |
4 |
4 |
4 |
3 |
7 |
5 |
3 |
4 |
6 |
1 |
1 |
2 |
5 |
1 |
2 |
2 |
1 |
3 | |
3» l.R. |
Aantal kernen Lengte |
1 6 |
1 14 |
1 6 |
1 5 5 |
1 6 |
1 17 |
1 28 |
1 6 |
1 6 3 4 |
1 6 5 ^ |
1 12 |
1 6 4 5 |
2 5 5 2:2 4:4 |
1 10 |
1 6 |
1 14 |
1 13 |
1 15 |
1 12 |
1 17 |
1 12 |
1 18 |
1 25 |
1 12 5 |
1 III-VI 39 |
Afstand |
2 |
7 |
4 |
1 |
6 |
3 |
3 |
3 |
2 |
3 |
6 |
3 |
3 |
3 |
1 |
1 |
1 |
7 |
1 |
1 |
1 |
2 | ||||
4° I.R. |
Aantal kernen |
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 | |||
Lengte „ Breedte Dikte |
5 |
8 |
3 |
4:4 4;4 |
5 |
6 |
6 3 4 |
5 3 4nbsp;^ |
5 |
4 5 |
3;3 |
8 |
1:1 |
10 |
10 |
18 |
15 |
12 |
7 |
20 |
3 |
15 | ||||
Afstand |
8 |
18 |
0.5 |
6 |
4 |
2 |
1 |
8 |
6 |
1 |
6 |
2 | ||||||||||||||
5« LR. |
Aantal kernen |
1 |
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 | |||||||||||||
Lengte |
1 |
3 3 4 |
2 |
1 |
3 |
4:1 4il |
8 |
8 |
2 |
7 |
4:2 4;2 4:4 |
8 |
6 |
Afstand
Aantal kernen
6» I.R.
HOOFDSTUK III.
TECHNIEK.
Een sternumpunctie bij zuigebngen, dus bij kinderen tot den leef-
tijd van 1 jaar, brengt echter nog eenige bezwaren met zich mede.
Beneden deze leeftijdsgrens vullen de kernen nog niet het hun toe-
behoorend sternumgedeelte, zoodat naast en tusschen de kernen een
zoom zeer week kraakbeen bestaat. Bovendien is de consistentie der
beenkernen gewoonlijk nog zacht; de naald glijdt dus zoowel door
corticalis als kern zonder veel weerstand te ontmoeten. De corticalis
bereikt op dezen leeftijd zelden de dikte van 1 mm. Op hoogeren
leeftijd zijn de kernen niet alleen grooter, maar ook harder, en
ondervindt men een duidelijken, hoewel nog geringen weerstand bij
het aanprikken van een beenkern.
Teneinde een voorstelling te krijgen van de te voelen weerstand
en de moeilijkheden der sternumpunctie, heb ik, alvorens patienten
te puncteeren, de punctie beproefd op cadavers.
Als bezwaar tegen de manubriumpunctie wordt wel opgegeven
het mogelijk aanprikken van de vena anonyma sinistra. Bij zuigelin-
gen in de eerste levensmaanden is dit gevaar door de beschermende
thymus denkbeeldiger dan bij oudere kinderen. Maar ook bij oudere
kinderen lijkt dit bezwaar mee te vallen. De vena anonymia sinistra
verloopt lang niet altijd onder het middengedeelte van het manu-
brium. Steeds bevindt zich bindweefsel tusschen het manubrium
en genoemd bloedvat. In aanmerking genomen, hoe moeilijk het
vaak is een zich goed presenteerende vena bij een kind te punctee-
ren, daar deze voor de naald uitwijkt, lijkt mij het genoemde be-
zwaar meer van theoretischen dan van practischen aard. Het valt
echter niet te ontkennen, dat de mogelijkheid van een venapunctie
in de vena anonyma sinistra bij onhandig manoeuvreeren bestaat. De
vraag doet zich, zelfs in dat geval voor, of dit gevaarlijk zou zijn.
A r i n k i n, die als eerste de sternumpunctie in 1929 propageerde,
verrichtte haar in het manubrium. Nagenoeg alle onderzoekers na
hem puncteeren in de tweede of derde intercostaalruimte en geven
als reden hiervoor op de dunnere corticalis anterior op die plaats.
Het is duidelijk, dat hiertegen, waar het puncties bij volwassenen
geldt, die een breed sternum in vergelijking tot het kinderlijke, en in
het corpus sterni een groote mergholte bezitten, geen enkel bezwaar
kan bestaan. Bij kinderen, en vooral bij zuigelingen is men echter
aangewezen op het manubrium.
Arjeff, RoseggerenKlima, Reich, Segerdahl,
bijna een ieder heeft het noodig geoordeeld aan de punctienaald
een beveiligingsapparaat te bouwen, om niet het sternum te door-
boren, in verband met het feit, dat ook achter de tweede en derde
intercostaalruimte zich belangrijke vaten bevinden.
In den regel zijn de aangebrachte weerstanden zoo gebouwd, dat
zij vóór de punctie ingesteld kunnen worden op een hoogte, die
bepaald wordt door schatting van de dikte van het zich voor het
sternum bevindende subcutane weefsel. Blijkt tijdens de punctie de
praesternale afstand te klein geschat, zoodat men met de naald-
punt niet behoorlijk de sternale mergruimte bereikt, dan moet de
weerstand versteld worden. Dit is omslachtig en heeft het nadeel,
dat men tijdens deze manipulatie, althans aan het weeke kinder-
lijke sternum, min of meer onnoodig letsel zou kunnen toebrengen.
De weerstand in den vorm van een kogeltje aan de naald beves-
tigd, heeft weinig zin, omdat dit kogeltje, bij een kracht, die
noodig is om de achterste corticalis van een volwassen sternum te
doorboren, meestal verplaatst wordt. Bovendien zal niet een ieder
het kogeltje even stevig aanschroeven, een omstandigheid, die
mede een nadeel kan vormen. Wd men een beveihgingsapparaat,
dan is een weerstand in den vorm van een plaatje of blokje, dat
door middel van een schroefdraad aan het boveneinde van de
naald verstelbaar bevestigd is. de meest voor de hand hggende op-
lossing. Een dergelijken weerstand zal iedere instrumentmaker kun-
nen vervaardigen en bevestigen. Een goede afbeelding van zulk
een naald geeft Khma in zijn boekje over sternumpunctie, 1938.
Waar eenjarige en jongere kinderen een sternum van vrij groote
weekheid bezitten, verrichte men de punctie bij deze patienten niet
dan na oefening op cadavers, tenzij men de beschikking heeft en
de voorkeur geeft aan een naald met weerstand. Punctie bij ouderen
levert nagenoeg geen kans op perforatie van den achtersten corti-
caliswand, tenzij men zeer onhandig of wdd manoeuvreert.
Zeer geschikt voor de punctie is een lumbaalpunctienaald, die tot
een totale lengte van vier cm ingekort is. Als veiligheidsmaatregel
kan op deze naald een millimeterverdeeling aangebracht worden,
zoodat, al puncteerend, te zien is, hoe diep de naald in het sternum
reikt.
Het doel der punctie is merg op te zuigen, met zoo weinig moge-
lijk bloed vermengd. Waar de beenkern in bet manubrium, vooral
bij zuigelingen, klein is, moet een vrij groote zuigkracht gebezigd
worden om het merg op te zuigen. Een spuit van 10 cc inhoud vol-
deed het beste.
Naarmate de naald dunner en kleiner is, zal er minder bloed
worden opgezogen. Echter dient bet gewicht meer op de kortheid
van de naald dan op den kleinen diameter te worden gelegd,
immers een dunne naald zal vlotter den sternumachterwand pas-
seeren. Bovendien verleent een dunne naald slechts kleineren been-
mergstukjes toegang, wat bet vergaren van materiaal voor histologi-
sche preparaten bemoedijkt. Het gebruik van een gewone naald
verdient, met bet oog op de kleinere schadelijke ruimte, de voorkeur
boven de ingekorte lumbaalpunctienaald. Dat deze naald minder
houvast biedt, mag haar niet als een nadeel aangerekend worden,
omdat de uit te oefenen kracht bij een punctie in bet kinderlijke
sternum gering behoeft te zijn.
De bek zij kort geslepen in verband met de geringe diepte van
de beenkern. Een lumendiameter van minstens 1 mm is aan te
bevelen.
Het was practisch niet mogelijk de patienten nuchter te punc-
teeren, wel zijn nagenoeg alle puncties op eenzelfde uur van den
dag verricht. Wellicht is dit van even groot belang, immers
Sabin c.s. hebben gevonden, dat het leucocytenaantal in het peri-
fere bloed per etmaal op bepaalde uren een toename vertoont, ver-
oorzaakt door de periodieke uitzending dezer cellen uit het been-
merg. Sabin gaat in baar conclusie zelfs zoover, dat zij de leuco-
cytose, die na den maaltijd gevonden wordt en daaraan wordt toe-
geschreven, niet meer acht dan een toevallig samenvallen met een
periodieke verhooging. In overeenstemming daarmede meent zij
Wijze, waarop een zuigeling wordt vastgehouden, om het manubrium te kunnen puncteeren.
De ligging van het kind is ongedwongen.
geen leucocytosc te zien optreden na maaltijden op andere momen-
ten van den dag genuttigd.
In den loop der laatste jaren zijn door vele artsen stemumpuncties
gedaan en al heeft niemand een geval van infectie medegedeeld
(sommigen, zooals Willi, puncteeren zelfs poliklinisch), de ster-
numpunctie is een ingreep van dien aard, dat zij steriliteit van
punctieterrein en -middelen vereischt, alsmede zeer zorgvuldig ge-
wasschen handen. Het lijkt mij overbodig de handen als voor een
operatie gedurende twintig minuten te wasschen, omdat men de
te gebruiken instrumenten slechts aanraakt op plaatsen, die het
lichaam van den patient niet treffen. Ik heb volstaan met vijf minu-
ten borstelen in warm water met zeep en even naborstelen in alco-
hol 60 %.
Het patientje wordt neergelegd en vastgehouden als op bijgaande
foto is gedemonstreerd. In het algemeen heeft een kind,
naarmate het kleiner is, meer neiging bij rughgging de kin op de
borst te laten rusten door zijn gedrongen lichaamsbouw. Het manu-
brium is daarom, vooral bij jonge kinderen, in rugligging niet, of
niet goed bereikbaar. Wanneer onder de schouders een opgevouwen
deken wordt gelegd, zoodat het hoofd hiervan juist afhangt, presen-
teert zich het manubrium vrij.
Een zuster kan gemakkelijk de handen van het kind in de hare
vatten, tusschen haar handen het hoofd houden en met de vrijge-
laten wijsvingers de kin fixeeren. Met deze houding doet men het
kind geen geweld aan, zooals trouwens de foto duidelijk laat zien.
Omdat kleine kinderen nog wel eens spugen of proesten, wordt
een gaasje over het gezicht gelegd tijdens de punctie.
1_2 c.c. novocaine 1 % worden subcutaan, deels subperiostaal
ingespoten en wel zoo, dat de insteekopening caudaalwaarts van
het manubrium ligt en de naald al spuitend wordt voortbewogen
tot het midden van het manubrium. Daar steekt men iets dieper en
spuit subperiostaal, waarvoor een aanzienlijk hoogere; druk moet
worden aangewend.
De naald en spuit voor de sternumpunctie worden droog gesterili-
seerd of worden steriel in alcohol bewaard en met aether door-
gespoten om droog te zijn voor de punctie.
Na vijf tot tien minuten wachten is de streek voor het manubrium
anaesthetisch geworden. Zij wordt opnieuw gereinigd met alcohol;
men vermijde zoo mogelijk aether, dit voelt koud aan en doet de
kinderen schrikken.
Duim en wijsvinger van de linker hand legt men ter weerszijden
van het manubrium, de derde vinger tegen de bovenzijde ervan.
Hierdoor wordt het manubrium als het ware tusschen drie vingers
gefixeerd, hetgeen de zekerheid ten goede komt.
Door de insteekopening van de locaalanaesthesie steekt men de
punctienaald tot het midden van het manubrium. Dan schuift men
bij zuigelingen voorzichtig de naald in de beenkern, bi; ouderen
boort men de naald met heen en weer gaande draaiende bewegingen
het manubrium in.
De richting, waarin men puncteert, sta bij voorkeur loodrecht op
het vlak van het manubrium, omdat men zich dan het beste reken-
schap kan geven van de diepte, waarop men de punt van de naald
brengt. Na het stuiten tegen den weerstand van de voorste corticalis
moet men niet dieper prikken dan 4 mm. De naald staat dan
vast in het sternum, de mandrin kan verwijderd worden en de spuit
van 10 cc erop gezet. Nu is het belangrijk, dat men bij het zuigen
de naald aan het uiteinde tusschen linker duim en wijsvinger klemt
en steunend met de linker pinkmuis op de borst voorkomt, dat zij
bij het opzuigen verder naar binnen dringt. Behalve mogelijk gevaar,
brengt dit mislukken van de punctie met zich mede.
Men zuigt den zuiger een- of meerdere malen op en wacht dan
even tot het eerste bloeddruppeltje zich in de spuit doet zien. De
inhoud van de naald is voldoende voor onderzoek.
Dezen inhoud spuit men uit, deels op voorwerpglazen, deels op
een horlogeglas met filtreerpapier. Op de gewone manier maakt
men uitstrijkpreparaten en telt leucocyten. Op het horlogeglas wordt
bij het punctaat fixatievloeistof Zenker-formol gegoten.
In de telkamer kan men zich een idee vormen over het percen-
tage megakaryocyten, die als grootere cellen terstond te herkennen
zijn.
De uitstrijkpreparaten maakte ik op voorwerpglazen om theore-
tische en practische redenen.
Gyllensward heeft de voor- en nadeelen van de voorwerp-
en dekglasmethode nagegaan en concludeert, dat de voorwerpglas-
methode niet achterstaat bij de dekglasmethode. De meeste onder-
zoekers bedienen zich van de voorwerpglasmethode, zoodat deze
methode met het oog op het verkrijgen van vergehjkbaar materiaal
de voorkeur verdient. En dit is te begrijpen, want het maken van
meerdere gelijkmatige uitstrijkpreparaten van het sternumpunctaat,
waarin meestal harde stukjes liggen, tusschen de broze dekglazen,
zal aan meer mislukkingen onderhevig zijn dan het uitstrijken op
een voorwerpglas. Soms vertoont het punctaat groote neiging tot
stollen. Snel werken is dus een voordeel en dit wordt door de
voorwerpglasmethode in de hand gewerkt.
De preparaten werden altijd gekleurd met de gewone kleurstoffen
van M a y-G r ü n w a 1 d en Giemsa, bij een P^ 6.8—7.0 van
het verdunningswater. Ik koos deze kleuring en P^j , omdat zij de
beste resultaten geven en in de meeste klinieken worden gebezigd,
zoodat het materiaal onder gelijke omstandigheden de beste kansen
voor vergelijking biedt.
De gecombineerde M a y-G r ü n w a I d-G i e m s a kleuring is te
verkiezen boven de enkele Giemsa kleuring, omdat bij de eerste
de granula, die bij de beoordeeling van de beenmergcellen zulk een
groot gewicht in de schaal kunnen leggen, beter tot hun recht komen.
Het is aanbevelenswaardig zich te houden aan de kleurstoffen van
een enkele fabriek, teneinde een zoo groot mogelijke waarborg voor
gelijke samenstelling dezer vloeistoffen te hebben.
Het punctaat bestaat uit bloed en beenmergbrokjes.
Naarmate de onderzochte jonger is, zijn deze brokjes kleiner,
minder talrijk en zachter van consistentie. Men ziet natuurlijk
gaarne zoo weinig mogelijk bloed bij het punctaat. Deze wensch
heeft enkelen, die de punctie bij volwassenen deden, ertoe gebracht
het bloed grootendeels met fdtreerpapier weg te zuigen. Men houdt
dan de brokjes met weinig bloed over. Dit wegzuigen van het bloed
kan men bij kinderlijk punctaat met minder succes verrichten, omdat
de weinige kleine brokjes gemakkelijk meegezogen worden en de
misschien resteerenden te weinig stof voor behandeling bieden.
De ongewisse factor in den vorm van het bijgemengde bloed doet
een bepalingsuitkomst in waarde dalen. Het ligt dus voor de hand,
dat men probeert de punctiebrokjes zonder het bijgemengde bloed
te onderzoeken.
Naast het uitstrijkpreparaat is het verlangen naar een coupe ge-
rechtvaardigd, immers een- uitstrijkpreparaat heeft uit histologisch
oogpunt het groote nadeel, dat de cellen, die in vivo in een toestand
van drie dimensies verkeeren, door het gewelddadige uitstrijken er
een verliezen. De cellen, maar ook het hun, eventueel aanwezig,
onderling verbindend weefsel, worden vervormd en vaak ver-
scheurd.
Door het maken van coupepreparaten van de kleine beenmerg-
brokjes kan men er in slagen de beenmergcellen te zien in hun
onderling verband, in één vlak van hun driedimensionale verschij-
ningsvorm, maar ook zonder bloedbijmenging.
De fixatievloeistoffen van Susa, Bouin, Orth en Zenker
werden beproefd. De laatste met toevoeging van 10 % formaline
33 % verschafte de meest bevredigende resultaten.
De fixatievloeistof volgens Zenker heeft de volgende samen-
stelling:
100 cc. vloeistof volgens Müller: K2Cr207nbsp;2,5 gram.
aqua dest.nbsp;100,0 c.c.
HgCl2nbsp;5,0 gram.
Men stelle deze fixatievloeistof bij voorkeur niet aan licht of
warmte bloot.
De 10 % hoeveelheid formol moet even voor het fixeeren toe-
gevoegd worden, waarna de vloeistof gedurende zes uur bruikbaar
blijft.
Deze vloeistof wordt bij het punctaat gebracht op een horloge-
glas, waarop een iets kleiner geknipt filtreerpapiertje is gelegd. Het
fdtreerpapiertje, waarop de punctaatvloeistof wordt uitgespoten,
blijkt de beenmergstukjes vast te houden.
Het bemachtigen van de kleine beenmergbrokjes leverde meer
moeilijkheden op. Tenslotte voldeed de volgende werkwijze.
Het horlogeglas met filtreerpapier, waarop zich het punctaat en
de vloeistof ter fixatie bevinden, wordt, om uitdrogen te voorkomen,
onder een Petrischaal gezet, gedurende twee tot zes uur. Daarna
zuigt men met een fijne pipet de vloeistof weg, pipetteert water bij
en herhaalt dit tot de vloeistof helder geworden is. Men plaatst het
horlogeglas op zwart papier en ziet nu de brokjes als lichte plekjes
tegen het donkerbruine punctaatbloed en het zwarte papier als
achtergrond.
Na eenig oefenen, waarbij een loupe van Berger goede diensten
bewijzen kan, is men in staat deze brokjes op te zuigen in een fijne
pipet of aan te prikken met een fijn pennetje en in een glazen buisje,
gevuld met water te brengen. Hierin zinken de stukjes. Gedurende
24 uur ververscbt men eenige malen het bovenstaande water
door pipetteeren, er voor zorg dragende, dat dit water vanaf
den beginne helder is. Achtereenvolgens pipetteert men af en laat
toevloeien:
50 % alcohol, na 2 uur,
70 % ...... „ (tinctura jodii tot cognackleur toe-
voegen).
80 % ........
90 % ........
96 % „ , na 24 uur of langer.
100 % „ , na 1 uur,
benzolalcohol, na uur,
benzol,nbsp;„ H »
benzolparaffine, „ „
paraffine, waarin men de stukjes kan bewaren. De buisjes met alco-
hol worden onder een omgekeerd bekerglas geplaatst. De bewer-
king met benzol enz. geschiedt in de broedstoof. Na ongeveer een
uur is de paraffine onder stroomend leidingwater voldoende hard
geworden om zich naar behooren te laten snijden. Men laat het
glazen buisje op de verwarming stuk vallen, het paraffinebrokje rolt
er gemakkelijk gaaf uit.
De coupes worden gesneden ter dikte van drie /x en uitgespreid
op een voorwerpglas, dat tevoren bevochtigd wordt met een meng-
sel van gelijke deelen paardeserum en glycerine. Voorzichtig ver-
warmen doet de paraffine en daarmede de coupe strekken. De paraf-
fine mag bij deze bewerking niet smelten. Gedurende Yl uur
wordt het preparaat in de broedstoof bij een temperatuur van 37°
gedroogd. Achtereenvolgens plaatst men het gedurende 2 mi-
nuten in xylol (om de paraffine te verwijderen), daarna:
gedurende 2 minuten in alcohol 100 %
.......... 96 %
„ ...... 70 %
„ aqua dest.
-ocr page 62-1 minuut in 34 % thiosulfaatoplossing (ter jodiumverwijdering)
en een kwartier in aqua dest. om de resten thiosulfaat te doen ver-
dwijnen. Als gewone bloedpreparaten worden deze coupes gekleurd,
daarna eenige malen op en neer bewogen in de alcoholen van 70 %
tot 100 %, om in de xylol te belanden. Het passeeren der alcoholen
dient snel te geschieden, omdat de cellen anders ontkleurd raken,
het verblijf in de alcohol 100 % moet toch zoo lang duren, dat het
aanklevende watergehalte in de volgende xylolomgeving geen witte
wolkjes vormt, In de xylol laat men de preparaten eenige minuten,
längeren tijd schaadt niet.
Canadabalsem en een dekglas voltooien het coupepreparaat. Het
gebruik van neutrale balsem, waardoor de kleur van de praeparaten
onveranderd behouden blijft, verdient aanbeveling.
HOOFDSTUK IV.
DE CELLEN.
Publicaties op dit gebied vertoonen meestal twee tekortkomingen;
de eerste is gelegen in de reproductie der cellen, de tweede in de
beschrijving. Of wel de auteur put zich uit in het geven van repro-
ducties der fraaiste standaardcellen, zooals zij in het preparaat
zelden voorkomen, of wel de illustratie bestaat uit microfoto's, die
de situatie onder het microscoop onduidelijk weergeven, en boven-
dien in zwart en wit, waarvan het zwart niet in het preparaat voor-
komt. Daarnaast maakt het dikwijls ontbreken van een nauwkeurige
beschrijving der cellen en de hen toegekende namen de juiste
waardeering onmogelijk.
Een en ander leidt er toe, dat iedere onderzoeker in den beginne
moeite heeft met het herkennen en rubriceeren der mergcellen; een
ieder zal ook wel steeds enkele cellen tot het percentage der onbe-
kenden rekenen, al doet hij dit maar voor zichzelf.
Gesteld, dat men in een schema de vloeiende, maar niet altijd in
dezelfde mate of volgorde optredende veranderingen in de cellen,
hun protoplasma en kern, hetzij, dat zij deel uitmaken van het
roode, het lymphatische of het myeloide systeem, vanaf hun
jongste stadia tot aan hun volle rijpheid toe, zou trachten
aan te geven met bepaalde namen, dan zouden er zich toch
altijd cellen blijven voordoen, die zich niet wenschen te voegen
naar de regels van dit opgedrongen systeem. Vanaf het begin der
morphologie der bloed- en beenmergcellen hebben de haematologen,
ieder meer of minder naar zijn smaak, namen aan de cellen toege-
kend. Waar de inzichten in ontstaan en groei der cellen in den loop
der jaren veranderd zijn, ligt het voor de hand, dat benamingen,
die juist gekozen waren naar vroegere begrippen, in het licht van
de latere kennis hun zin verloren. Men koos dus nieuwe namen,
met als gevolg meer verwarring. Dit zou doeltreffend geweest zijn,
indien men in staat was gebleken de cellen te rubriceeren naar
een objectieven maatstaf. Men zou dan slechts meerdere namen
voor eenzelfden verschijningsvorm kennen. Nu is de toestand zoo
geworden, dat vrijwel geen twee onderzoekers aan de verschillende
soorten van cellen dezelfde namen geven.
Behalve onjuiste interpretatie van eikaars werk vloeit hieruit
voort, dat de resultaten uiterst moeilijk vergelijkbaar zijn.
Het ontstaan der jongste cellen kunnen wij in het beenmerguif-
sfry/rpreparaat niet volgen, wel zien wij er de ontwikkeling van deze
jonge vormen tot de rijpe volwassen cellen, zooals zij zich in het
perifere bloed vertoonen.
Het uitstrijkpreparaat gunt ons dus een blik in de fabriek, met
de bezichtiging van welker eindproducten in het perifere bloed wij
ons tot voor kort tevreden moesten stellen. Hoe groot de variatie
der cellen kan zijn, tot welke topprestatie in levering deze fabriek
somtijds in staat is, leeren de infectieziekten en de leucaemiën;
helaas is ook het beeld der totaal of gedeeltelijk gereorganiseerde
staking, waartegen wij machteloos staan, in de vormen der agranu-
locytose en aleukie, bekend. De sternumpunctie heeft de mogelijk-
heid geopend, via het uitstrijkpreparaat, bij normale werking en
bij abnorme processen een blik in de beenmergfabriek te werpen.
En daarbij blijkt het nogal eens, hoe de producten, die de fabriek
verlaten, geen juist beeld geven van hetgeen er binnenshuis ge-
schiedt.
Wel degelijk is ook het ontstaan der jongste cellen uit dc hen
vormende weefsels voor het oog toegankelijk, wanneer men coupe-
preparaten vervaardigt. Hier toch kan de weefselintegriteit
bewaard blijven.
Beide werkmethoden hebben hun voor- en nadeelen: Degeen,
die regelmatig slechts uitstrijkpreparaten beziet, is geneigd te
meenen, dat hij kan oordeelen over de celstructuur. Dit is wel zeer
de vraag; men mag niet uit het oog verliezen, dat de cellen onder
bepaalde omstandigheden beoordeeld worden, dat zij allen uit hun
verband gerukt en daarna geplet zijn. Of de structuur, die de cellen
na het „uitstrijkenquot;, drogen, fixeeren en bewerken met bepaalde
kleurstoffen gaan vertoonen, in overeenstemming met de realiteit
is, dient betwijfeld te worden.
Het woord structuur kan nog niet veel meer bedoelen dan een
bepaalden reactievorm.
Het is zeker terecht, dat M a x i m o w tegen te groote ver-
heerlijking van de beteekenis der uitstrijkpreparaten geprotesteerd
heeft, omdat z.i. de cel hierbij teveel geweld wordt aangedaan.
M a X i m O w mocht zich in staat achten, iedere cel in het histo-
logisch preparaat duidelijk herkenbaar te reproduceeren; men heeft
hem daarin niet kunnen volgen, noch in het reproduceeren, noch
in het herkennen. Hierdoor geniet het coupepreparaat minder waar-
deering dan het uitstrijkpreparaat, hetwelk evenwel niet wegneemt,
dat het histologische preparaat door het in situ weergeven van
den toestand in een weefsel de aandacht evenzeer verdient. Door
de geheel andere bewerking krimpen de cellen weliswaar, zij be-
houden echter hun driedimensionalen vorm. Een en ander heeft ten
gevolge, dat zij een totaal ander aspect vertoonen, waardoor
degeen, die gewend is aan de beoordeeling van uitstrijkpreparaten,
zich voor groote en nieuwe moeilijkheden geplaatst vindt.
Een aparte bestudeering van de beenmergcoupes is gewenscht
ter verruiming van de aan de uitstrijkpreparaten ontleende kennis.
Alvorens tot de indeeling en beschrijving der cellen over te gaan,
een enkel woord over het systeem van onderzoek.
De veel grootere variatie aan cellen in het beenmerg, vergeleken
met die in het perifere bloed, maakt het dringend noodig bij het
onderzoek een bepaald systeem te volgen, wat bij de bezichtiging
van bloedpreparaten nogal eens verwaarloosd wordt. Doet men dit
niet, dan zal men onvermijdelijk belangrijke eigenschappen der
cellen over het hoofd zien.
Door volgens onderstaand schema de cellen te bezien, werd het
mij, vooral in het begin van het onderzoek, toen ik een groot per-
centage als onbekend moest betitelen, mogelijk, moeilijke vormen
te identificeeren. Vanzelfsprekend kleeft ook aan dit schema de
fout der verregaande ontoereikendheid, die eigen is aan ieder, op
verschijnselen der natuur toegepast, systeem.
NAMEN. AAN DE HIERNAAST AFGEBEELDE CELLEN
TOEGEKEND.
1,nbsp;2, 3, 4 myeloblasten.
2,nbsp;3nbsp;paramyeloblasten. myeloblasten met monocyt-
vormige kern.
4nbsp;kleine myeloblast.
5nbsp;myeloblast of lympboblast? Myeloblast, in
omgeving van granulocytaire cellen; lympbo-
blast, in lymphocytair mibeu.
9, 10, 11. 12, promyelocyten.
10nbsp;promyelocyt met monocytvormige kern.
12nbsp;promyelocyt in deeling.
13, 14, 15. 16. 17 myelocyten.
13nbsp;granularijke myelocyt met boonvormige kern
en reactieverandering van protoplasma vanuit
centrospheer.
14nbsp;myelocyt met komkommervormige kern, weinig
granula en reeds ver gerijpt protoplasma.
15nbsp;rijpende myelocyt.
16nbsp;rijpe myelocyt.
17nbsp;myelocyt met eosinophile en basophile korrels.
20nbsp;metamyelocyt.
18nbsp;jonge Ferratacel.
19nbsp;rijpe Ferratacel.
6, 7nbsp;basophde megaloblasten.
21nbsp;basophile macroblast.
22nbsp;metachromatische macroblast.
23nbsp;metachromatische normoblast.
24nbsp;orthochromatische normoblast.
26, 27 basophile normoblasten.
25nbsp;normoblast in deeling.
8 megakaryoblast.
28nbsp;basophile, thrombocytenvormende megakaryo-
cyt.
29nbsp;neutrophile. rijpe megakaryocyt.
30nbsp;plasmacel.
31, 32nbsp;reticulumcellen.
-ocr page 67-w-
20-
30'
m
50-
H-
26
«
m
19
# #
27
-ocr page 68-Gelet werd in volgorde op de eigenschappen van
de celnbsp;grootte
vorm
verhouding protoplasma-kern
het protoplasmanbsp;kleur
structuur
granula
phagocytose
de kernnbsp;hgging
vorm
structuur
nucleoli
In de hiernavolgende beschrijvingen der cellen zal men dit
schema verwerkt vinden.
De meeste onderzoekers onderscheiden tegenwoordig een drietal
systemen, met daarnaast enkele groepen van cellen, die men naar
persoonlijken smaak meer of minder gemakkelijk in een der be-
staande of in een nieuw systeem onderbrengt. Deze drie systemen
worden gevormd door de ontwikkelingsphasen van le de zoo-
genaamde myeloide witte cellen (granulocytaire systeem), 2e de
lymphatische cellen, en 3e de roode cellen, waarbij opgemerkt
dient te worden, dat het epitheton myeloid eigenlijk op alle drie
systemen van toepassing is, gezien de plaats van ontstaan hunner
cellen.
De ter illustratie dienende gekleurde teekeningen tegenover pag.
52 maakte ik met behulp van het teekenapparaat van A b b e,
waardoor de omtrek van cel en kern op waargenomen grootte
werd afgebeeld. Beter dan door microfoto's, is men op deze wijze
in staat weer te geven, wat men in een cel heeft waargenomen.
Van boven naar beneden en van links naar rechts ziet men
achtereenvolgens de ontwikkeling van de granulocyten, de roode
cellen en de megakaryocyten.
Het granulocytaire systeem.
Myeloblasf. De cellen van dit systeem hebben in hun jongste stadia
dikwijls een diameter van 16—18 De verhouding
kern-protoplasma is van dien aard, dat de, meestal centrisch
gelegen, kern door een ruimen zoom protoplasma omgeven is.
Sporadisch bevat het protoplasma lichtere plekken en vormt het
uitstulpingen.
De kleur is diep blauw, echter niet altijd even donker van tint.
De structuur, waarvan men gewoonlijk vermeld vindt, dat zij egaal
zou zijn, is korrelig, soms fijn, soms iets grover; het maakt den
indruk, alsof men teekenpapier bekijkt. Granula worden er niet
in gevonden, de oxydasereactie is dus altijd negatief.
De kern is dikwijls rond en heeft een zoogenaamden fijngereticu-
leerden bouw. Zij lijkt te bestaan uit een mozaik van donker en
lichter gekleurde roodpaarse veldjes. In deze kern liggen meestal
enkele ronde of ovale rose plekjes; nucleoh, die dus hcht tegen de
rest van de kern afsteken. De grootte dezer nucleoli wisselt, hun
aantal varieert van O—8.
Micromyeloblast In vele opzichten kan de myeloblast van de hier
gegeven beschrijving afwijken. De cel kan veel kleiner zijn. Men
kent de zoogenaamde micromyeloblastenleucaemiën, waarbij de
myeloblasten in het perifere bloed sprekend op lymphocyten kunnen
gelijken. Ziet men bij een dergelijke leucaemie het beenmergprepa-
raat, dan zijn zij grooter dan de gelijknamige cellen in het perifere
bloed. De geheele cel is echter aanzienlijk kleiner dan de hier-
boven beschreven myeloblast, de kern is eveneens kleiner, heeft
zijn structuur meestal bewaard. In verhouding tot de kern is de
hoeveelheid protoplasma sterker gereduceerd, zoodat er nog slechts
een smal zoompje rond de kern ligt. Gemakkelijker dan anders
maakt het nu den indruk, dat de kern excentrisch gelegen is. Het
onderscheid van de lymphoblast is moeilijk.
Ten onrechte beschouwt men dezen vorm der myeloblasten als
een pathologisch verschijnsel. Zij komen regelmatig, hoewel in ge-
ringere getale dan de grootere vormen, in het beenmerg voor.
Vanzelfsprekend zijn alle overgangen van klein tot groot vertegen-
woordigd.
Juist deze overgangen, die duidelijk niet tot de lymphatische
reeks behooren, maken de herkenning der kleinere myeloblasten
waarschijnlijk.
Niet de micromyeloblast als zoodanig is een pathologisch ver-
schijnsel, maar het domineerend voorkomen dezer cellen.
Paramyeloblast. Meestal is de kern rond, echter niet altijd, soms
is zij grillig van vorm en doet sterk denken aan de monocytenkern,
soms ook gaat deze kernvorm gepaard met een minder zuiver ten-
toonspreiden van de mozaikveldjes. Van de monocyt is de cel
gemakkelijk te onderscheiden door zijn relatief geringere hoeveel-
heid protoplasma, de veel blauwere kleur ervan en het ontbreken
van granula.
Het voorkomen van deze cel, door Naegeli paramyeloblast
genoemd, zou bewijzend zijn voor de diagnose leucaemie.
Sc bulten (212) stelt zich in 1937 nog op dit standpunt. Ik
ontken dit ten stelligste en meen, dat de oorzaak van bovenge-
noemd standpunt gezocht kan worden in het feit, dat het kinder-
lijke bloed en beenmerg zooveel minder de aandacht van deze
onderzoekers beeft gehad. De zoogenaamde paramyeloblast is,
althans bij kinderen, een normaal voorkomende verschijningsvorm
van het jongste stadium der granulocytaire ontwikkelingsrij.
Zooals men dus een myelocyten-, promyelocyten- en een myelo-
blastenleucaemie kent, waarbij beenmergcellen in groote getale in
bet bloed voorkomen, zoo bebben we ook in de micro- en para-
myeloblastenleucaemie een ziekte te zien, waarbij beenmergcellen
in het bloed verschijnen. Indien men deze paramyeloblast als mono-
blast wd betitelen, dan is daar tegen in te brengen, dat deze mono-
blast in beenmerguitstrijken veelvuldig kan voorkomen, terwijl de
monocyt ontbreekt.
Door het invoeren van de namen micro- en paramyeloblast is
in het kader der myeloblasten een scherpere verdeeling ontstaan,
dan in de andere celgroepen heeft plaats gevonden.
Promyelocyt. Zoodra het protoplasma van de myeloblast granula
gaat bevatten, verandert de naam in promyelocyt.
Deze granula zijn bij hun ontstaan rood gekleurd, een enkele maal
bchter rood of blauwig getint. Het maakt den indruk, dat
de eerste granula op een bepaalde plaats, dicht tegen de kern aan,
waar vermoedelijk zich de centrospheer bevindt, in het protoplasma
ontstaan. Soms is dit de eenige verandering en blijven kern en
protoplasma de eigenschappen van de myeloblast vertoonen. De
herkenning levert dan geen moeilijkheden op. Soms echter treden
gelijktijdig veranderingen in de kern op, zoodat de veldjes lijken te
vervloeien en de structuur veel grover wordt.
De grootte van de cel komt overeen met die van de myeloblast,
waaruit zij is ontstaan; men zou dus ook micro-, en parapromyelo-
cyten kunnen onderscheiden. Vaak lijkt de cel nog iets grooter
dan een normaal imponeerende myeloblast. De verhouding proto-
plasma-kern is meestal ten gunste van het protoplasma verschoven.
Het protoplasma kan gelijktijdig' met het verschijnen der eerste
granula, vanuit de centrospheer, in de bocht van de kern gelegen,
de blauwe kleur verliezen en die onbestemde tint aannemen, die
men gewoon is als „rijpquot; en „neutrophilquot; aan te duiden. Ik heb deze
cellen niet meer tot de promyelocyten gerekend.
Voordat deze reactieverandering in het protoplasma optreedt,
verdwijnen de blauwe korrels waardoor de structuur van het proto-
plasma gevormd werd, en blijft een lichter blauw netwerk achter.
Deze verandering breidt zich naar de periferie uit, zoodat de kor-
rels tegen den celomtrek het langst zichtbaar blijven.
De kern is meestal duidelijk kleiner dan de myeloblastenkern, en
ligt zelden centrisch. De ronde vorm gaat dikwijls verloren, de
kern kan alleen een kleine deuk vertoonen, maar ook boon- of
komkommervormig zijn en, indien het voorstadium een paramyelo-
blast is geweest, op een monocytenkern gelijken. Naast granula-
verschijning kunnen dus meerdere combinaties optreden van
neutrophilic van het protoplasma, ligging-, vorm-, en grootte-
verandering van de kern.
Het is duidelijk, dat een scherpe scheiding tusschen een pro-
myelocyt en myelocyt niet te maken valt. Sommigen scheiden deze
cellen naar grootte en aantal der granula. Het lijkt mij onbegonnen
werk, daar de variaties, wat deze beide momenten betreft, tal-
looze zijn.
Zoolang naast de granula in een cel met myeloblastenkern,
niet ook kleursverandering van het protoplasma duidelijk te con-
stateeren viel, heb ik deze cel tot de promyelocyten gerekend.
Myelocyt. Uit het voorgaande blijkt, dat de jongste myelocyt, naast
het optreden van granula, gekenmerkt wordt door
reactieverandering van het protoplasma rondom de centrospheer.
Voordat men de cel een metamyelocyt (= jeugdvorm) kan gaan
noemen, vinden er vele veranderingen plaats. Zoo smal als dus de
marge der promyelocyten is gemaakt, zoo breed is die der myelo-
cyten genomen.
Op weg naar den jeugdvorm wordt de geheele cel kleiner, nemen
protoplasma en kern in omvang af. De granula gaan het geheele
protoplasmalijf vullen, zoodat van de kernstructuur vaak weinig
meer te zien valt. Hun roode kleur, grove korrel en talrijk voor-
komen maken vervolgens plaats voor minder granula, die kleiner
zijn en meer paarsrood getint.
Het protoplasma wordt lichter gekleurd, krijgt een zoogenaamde
neutrophile reactie. Heel duidelijk zijn deze veranderingen waar
te nemen, voortschrijdend uit de holte der soms licht gebogen kern.
Het lijkt, alsof van hieruit in cirkelvorm de kleurnuanceering zich
uitbreidt.
De kern is meestal excentrisch gelegen, de nucleolen verdwijnen,
evenals de fijne regelmatige structuur, die de myeloblast eigen was.
Op grovere wijze gaat het chromatine samenbalken en -plekken,
hier en daar lichtere plaatsen overlatend.
De naam myelocyt omvat dus een groote reeks ontwikkelings-
phasen en het zou voor de hand liggend zijn, de geheele klasse der
voorloopers van de leucocyten te verdeelen in groepen, al naar
verschuivingen in het optreden van granula en veranderingen in
de kleur van het protoplasma, en combinaties van deze twee fac-
toren. Een dergelijke indeeling, zooals Sabin gebruikt, is echter,
door de subjectiviteit der beoordeeling, nog uiterst onbetrouwbaar.
Indien de cel in grootte die van de normale rijpe leucocyt niet
veel meer overschrijdt, het protoplasma in zijn geheel een overal
even rijpen indruk maakt, het aantal granula van dien aard is, dat
het protoplasma min of meer doorschijnend genoemd kan worden
en de kern duidelijk ingebocht is, kan men spreken van de
Metamyelocyt, die zich van de staafkernige leucocyt dus nog on-
derscheidt door een iets basophiler, licht blauw
getint protoplasma, minder donker gekleurde granula, een kern, die
nog niet den worstvorm bereikt heeft en waarin het chromatine
losser en minder pyknotisch is gerangschikt.
In het promyelocytaire stadium ontstaan ook de eosinophile kor-
rels. De grootte van het jongste voorstadium van de eosinophile
leucocyt en de verhouding protoplasma-kern komen overeen met de
neutrophile myelocyt, evenals kerngrootte en -bouw, voorzoover
dit te beoordeelen valt. Soms kost dit moeite, daar het protoplasma
meer dan bij de rijpe eosinophile-cel met granula gevuld is. De
granula zijn grooter dan die der rijpe cellen. Naast de eosinophile
korrels ziet men vaak korrels van gelijke grootte, die blauwzwart
gekleurd zijn en hun reactie-identiteit met de basophile korrels der
rijpe, dito genoemde cellen opdringen. Het merkwaardige feit doet
zich voor, dat men zoowel in het beenmerg als in bet bloed eosino-
phde en basophde leucocyten aantreft; dat echter nagenoeg alle
eosinophile myelocyten in het beenmerg ook basophile korrels be-
vatten, soms zelfs meer dan eosinophile. Voor zoover de morpho-
logie reikt, zou men dus kunnen veronderstellen, dat de rijpe
eosinophile en basophile cellen één moedercel hebben, van wie men
in een bepaald ontwikkebngsstadium nog niet kan zeggen in welke
richting zij zich zal differentieeren.
Het lymphatische systeem.
De studie van het kinderlijke beenmerg voert tot de overtuiging
dat de lymphocyten ook hier, behalve in de bekende organen als
milt en lymphklieren, hun ontstaan vinden. Hoe groot het per-
centage is, waarin de lymphocyten kunnen voorkomen, demon-
streert tabel II op pag. 72.
Follikels heb ik in de histologische preparaten niet opgemerkt,
wel, dat de lymphocyten evenals de erythroblasten de neiging
hebben het groepsverband te bewaren, een eigenschap, die de cel-
len der granulocytaire ontwikkelingsreeks veel minder vertoonen.
Lympboblast. Juist deze eigenschap maakt het mogelijk de lympbo-
blast met vrij groote zekerheid te scheiden van de
kleine myeloblast. Een ovaal gevormde groep lymphocytachtige
cellen, met aan de periferie echte lymphocyten en in het centrum
cellen, die daarop gelijken, maar waarvan kern en protoplasma de
kenmerken der jeugd vertoonen, is^een vrij veelvuldig voorkomend
verschijnsel, dat het waarschijnlijk maakt, dat de centraal gelegen
cellen tot de lymphatische reeks en niet tot het granulocytaire
systeem behooren. Het zou gedwongen zijn alleen op grond van
morphologische gelijkenis aan te nemen, dat deze cellen met hun
jeugdiger uiterlijk tot de myeloblasten gerekend dienen te worden.
De lymphoblasten komen in grootte ongeveer overeen met de
segmentkernige leucocyten, hebben echter meestal een ovalen vorm.
De verhouding protoplasma-kern is ten gunste van de kern ge-
keerd. In dit opzicht gedragen zij zich dus als echte lymphocyten:
de kern is rondom door een smalle rand protoplasma omzoomd,
dat in structuur, kleur en ontbreken van granula met het blauwe
protoplasma der myeloblasten in overeenstemming is. De kern
maakt den indruk door zijn ovalen vorm die van de cel te bepalen.
Als bij de myeloblast lijkt zij verdeeld in vakjes, die afwisselend
lichter en donkerder rood zijn getint. De, meestal aanwezige,
nucleoli doen zich als lichtere plekken voor. In aantal kunnen
zij die der myeloblasten evenaren, in grootte niet.
Indien zulk een cel geïsoleerd wordt aangetroffen, zal het dik-
wijls onmogelijk zijn uit te maken of men met een myeloblast, dan
wel met een lymphoblast te doen heeft. Het percentage der wel te
herkennen cellen, kan dan tot deze of gene diagnose doen over-
hellen.
De overgang naar de lymphocyten is uiterst geleidelijk en komt
in zooverre overeen met het rijpingsproces der granulocyten, dat
ook hier de oei kleiner wordt, granula in het protoplasma optreden
en de kern zich verdicht. Dikwijls gaat de gelijkenis zoover, dat ook
de lymphocytenkern neiging tot insnoering vertoont.
De verschillen zijn niet minder opmerkelijk. Eventueel optredende
granula blijven vanaf hun ontstaan helrood. Protoplasmaverande-
ringen zijn niet grof genoeg om in de krimpende cel met zekerheid
geduid te worden.
Terwijl bij de myelocytaire reeks de kernveldjes vervloeien om
plaats te maken voor grove balken van chromatine zonder struc-
tuur, zoodat het lijkt, dat de kern lichter van kleur en egaler van
bouw wordt, is dit bij de lymphocytaire rijping eerder andersom.
Hier blijft de mozaikbouw bestaan, de kern verdicht zich, wordt
donkerder, waartoe verkleining van de geheele cel misschien het
hare bijdraagt, misschien ook is dit eerder een gevolg dan een
oorzaak. De kern wordt als het ware langzaam dichtgeknepen,
zoodat de verminderde hoeveelheid doorgelaten hcht het onder-
scheiden van structuur steeds moeilijker maakt. Tenslotte ontstaat
op die wijze de gewone kleine lymphocyt, die zoo vaak naaktkernig
lijkt. Deze naaktkernigheid is echter meestal schijn. Dit viel pas
op, toen ik de preparaten met een vergrooting van 1250 X bekeek;
bijna alle bij de kleinere vergrooting, waarmede de meeste bloed-
uitstrijken worden beoordeeld, naaktkernig lijkende lymphocyten,
laten bij deze grootere vergrooting een smal blauw protoplasma-
zoompje zien. Tot dezelfde conclusie kan men komen door de be-
zichtiging van sterk vergroote microfoto's. Sindsdien heb ik mij
aangewend steeds met deze vergrooting te werken. Het beoor-
deelen der cellen wint hierbij.
Ook Schuiten adviseert met deze vergrooting te microsco-
piseeren.
De groote lymphocyten met breed en lichtblauw gekleurd
protoplasma zijn zeldzaam in het kinderlijke beenmerg. Wel is een
somtijds diepe insnoering in de kern zichtbaar, die vaak den indruk
maakt ondiep te zijn, doordat beide lobben van de kern over elkaar
heenschuiven. Een enkele maal echter biedt het protoplasma de
kern meer ruimte en laat deze zijn ware gedaante zien.
Het erythrocytaire systeem.
Het is bekend, dat de pernicieuse anaemie der volwassenen een
der meest typische mergbeelden levert en dat de herkenning dezer
ziekte in twijfelachtige gevallen in de sternumpunctie een dank-
baar diagnostisch hulpmiddel heeft gevonden. Het beenmergbeeld
bij de pernicieuse anaemie is gekenmerkt door een groot percentage
kernhoudende, zeer jonge voorstadia der roode cellen. Hieromtrent
heerscht overeenstemming. De bewuste cellen vertoonen op het
eerste gezicht een groote gelijkenis met de myeloblasten, en er
doen zich soms vormen voor, die als alleenstaande cellen er niet
van te onderscheiden zijn. Zoowel de grootte van de cel, als de
verhouding protoplasma-kern komt met de myeloblast overeen.
Het myeloblastenprotoplasma doet zich helder blauw voor, ver-
geleken bij de donkerder, meer paarse kleur van deze cel. Er
bestaan nogal eens ophelderingen in het protoplasma, nu eens
perinucleair, dan weer op enkele plaatsen in verschillende grootte
onregelmatig over de cel verdeeld. Sterker dan bij de myeloblasten
en lymphoblasten treffen de soms voorkomende knopvormige uit-
stulpingen van het protoplasma. Soms lijkt het op de plaatsen van
egale kleurintensiteit grover van bouw dan dat der myeloblasten,
het aspect doet denken aan dat van een griesmeelpudding. Granula
ontbreken.
De kern lijkt een myeloblastenkern met dit verschil, dat de
nucleoli vaak niet lichter, maar donkerder dan de omgeving
gekleurd zijn en zich meestal kleiner voordoen. Wordt een
patiënt, lijdende aan pernicieuse anaemie, behandeld met lever-
preparaten, dan rijpen deze cellen tot kleinere, waarvan de kern
een soortgelijke structuur vertoont, met dien verstande, dat het
rasterwerk op veel grovere schaal gespannen lijkt. Zooals gezegd,
heerscht er eenstemmigheid van meening over dezen celvorm en
haar beteekenis. Men ziet 'in haar een pathologisch en wel een
typisch pathologisch verschijnsel, niet alleen in haar groote
frequentie, maar ook en juist in haar verschijningsvorm.
Gaat men met deze kennis gewapend het kinderlijke beenmerg
onderzoeken, dan dwingt menig preparaat tot de erkenning, dat deze
cel in normale uitstrijkpreparaten voorkomt, en wel zoo typisch, dat
geen twijfel mogelijk is.
Bij stijgenden ouderdom wordt de cel, evenals de vertegen-
woordigers der beide andere systemen, kleiner, de verhouding
protoplasma-kern blijft dezelfde, de protoplasmakleur wordt zoo
mogelijk nog blauwer, de nucleoli verdwijnen en de kernveldjes
worden grover. Zij maken door het soms doorschemerende wit
den indruk in losser verband met elkaar te liggen. Deze cellen treden
bij de behandelde pernicieuse anaemie reeds achtenveertig uur na
aanvang der behandeling in de plaats der bovengenoemden.
Verkleint de cel nu nog meer, dan gaat het protoplasma zich
soms metachromatisch kleuren. Dit geschiedt meestal als de cel
een omvang bereikt heeft, die niet ver van die der gewone erythro-
cyt verwijderd is. Als bij de lymphocyten lijkt de kern bij het kleiner
worden van de cel dichtgeknepen te worden, het wit verdwijnt
eruit, de kleur wordt donkerder, de pyknose voltrekt zich. Dikwijls
is de kern pyknotisch, terwijl het protoplasma nog blauw is getint.
Nooit is het andersom en gaat het protoplasma haemoglobine be-
vatten, terwijl de kern nog den veldjesbouw vertoont. Soms is het
protoplasma orthochromatisch en komt in kleur met de volwassen
erythrocyt overeen. Het normale rijpingsproces geschiedt dus in
dien zin, dat de ternrijping de zichtbare haemoglobineopname
vooruitgaat.
In tegenstelling tot de myeloblasten blijft de kern altijd rond,
wel kunnen kleinere vormen voorkomen.
Indien men de kemhoudende voorstadia van de erythrocyten in
tegenstelling tot de volwassen vormen tezamen den naam erythro-
blasten toekent, de in grootte met de erythrocyten overeenkomende
normoblasten, de grootere met losser en fijner gebouwde kern
macroblasten, dan ligt het voor de hand de weinig voorkomende
jongste stadia, megaloblasten te noemen. Het kinderlijke mergprepa-
raat toont deze cellen in alle overgangen zoo duidelijk en over-
tuigend, dat men moedijk iets anders in deze rij verschijnings-
vormen kan zien, dat het normale rijpingsproces.
De normale rijpingsverschijnselen: verkleining van de geheele
cel, verkleining en pyknotisch worden van de kern, ondervinden
bij de pernicieuse anaemie een groote belemmering, m.a.w. niet bet
voorkomen dezer cellen heeft een pathologische beteekenis, maar
hun booge frequentie wijst op een uitgebleven rijping. In dit
opzicht treft de overeenkomst met de leucaemie. Aanzienlijk vroe-
ger dan onder normale omstandigheden wordt het protoplasma
haemoglobinehoudend. Deze incongruentie kan zoover gaan, dat
het protoplasma normaal, zelfs meer dan normaal haemoglobine-
houdend is geworden, terwijl de kern nog vrijwel denzelfden fijnen
bouw vertoont, als bij het jongste stadium gewoon kan worden
geacht. Toch is de kleurverandering van bet protoplasma niet de
eenige eigenschap, die deze ten deele gerijpte cel doet verschillen
van de basophile megaloblast. In de eerste plaats is de verhouding
protoplasma-kern ten gunste van het protoplasma verschoven, in
de tweede plaats heeft de cel met de kern meestal een ovalen vorm
aangenomen. In overeenstemming met deze zienswijze is het ver-
dwijnen der jongste stadia en het daarvoor in de plaats treden
der macroblasten, na toediening van leverpreparaten aan de per-
nicieuse anaemielijder. De belemmering is dan opgeheven en de
rijping kan haar gewone verloop volgen.
Het is te begrijpen, dat zij, die zich in hoofdzaak bezighouden
met het onderzoek van beenmerg bij de pernicieuse anaemie, er toe
gekomen zijn de namen pronormoblast en promegaloblast in te
voeren. Het inzicht in de normale en abnormale ontwikkehng der
roode cellen heeft hierdoor echter in helderheid ingeboet.
Het schema, dat naast de drie onderscheidingen in rijping van
de cel: megaloblast, macroblast en normoblast, die in haemoglobine-
rijkdom van het protoplasma: basophil, metachromatisch en ortho-
chromatisch, kent, is toereikend en doeltreffend voor de herken-
ning der cellen en een eventueele indeehng van anaemiën.
Al naar den aard der afwijking, zal de grootere cel met
jongere kern zich met haemoglobine vullen. Zoo bezien, wordt
dus het maximum van incongruentie in rijping van kern en
protoplasma bij de pernicieuse anaemie bereikt, waarbij veel-
vuldig meta- en orthochromatische megaloblasten in het been-
merg en minder in het bloed voorkomen. Een anaemievorm,
die nog meer dan de pernicieuse, gelijkenis met een
leucaemisch ziektebeeld vertoont en dit in haar naam tot
uiting brengt, namelijk de pseudoleucaemische anaemie van von
J a k s c h, nadert in rijpingsafwijkingen der roode cellen het
bovenbeschreven beeld, met dien verstande, dat, zooals dit bij
kinderen als regel het geval is, de onrijpe elementen gemakkelijker
hun weg naar het periphere bloed vinden, en hun percentage daar
dus hooger ligt.
Bij deze beschouwingswijze verliest het beenmergbeeld bij per-
nicieuse anaemie zijn geïsoleerde plaats, die het zoo dikwijls heeft
moeten innemen. Dat dit beeld zich ook bij kinderen kan voordoen,
demonstreerde een patientje van 11 maanden, dat zeer anaemisch
binnenkwam. Het periphere bloedbeeld zag er als volgt uit:
Haemoglobine 15 %, aantal kernhoudende cellen 9.900, diffe-
rentiatie: myeloblast 2, myelocyt 1, metamyelocyt 1, staafk. 3,
segmentk. 6, lymphocyt 86, megaloblast 1.
Polychromasie, anisocytose en poiküocytose sterk uitgesproken.
Reticulocyten 12 o/oo-
Reactie H ij mans van den Bergh; direct: negatief;
indirect: 0.8 E.
Het sternumpunctaat gaf een beeld te zien, identiek met dat
van een uitgesproken pernicieuse anaemie.
Hebben wij hier te doen gehad met een geval van pernicieuse
anaemie bij een zeer jong kind, of vertoonde de anaemie een been-
mergbeeld, dat gelijk geacht kan worden met dat van de pernicieuse
anaemie? Het vroegtijdig succombeeren van dit patientje maakte
verder onderzoek onmogelijk.
Het beenmerg bij de pernicieuse anaemie bevat echter ook groote
en kleine cellen, met een macro- en normoblastenkern, hetgeen er
dus op wijst, dat de cel- en kernrijping wel degelijk plaats kan vin-
den en dat de belemmering slechts een gradueele is. Dit blijkt ook
in meer of minder sterk uitgesproken ziektegevallen. Wellicht ver-
dient het andere verschijnsel, de versnelde haemoglobineopname
evenzeer de aandacht, immers niet alleen het uitblijven van kleiner
worden van de geheele cel en verdichten van de kern, maar ook en
juist de versnelde en meer dan normale haemoglobineopname
typeert de pernicieuse anaemiecellen.
Wanneer men deze versnelde haemoglobineopname wd opvatten
als een compensatie, dan kan men ook het grootere volumen van
het protoplasma zoo duiden. De pernicieuse anaemie zou, volgens
deze uiteenzetting, een cellenbeeld doen zien, waarbij bepaalde
anaemiefactoren culmineeren in de verschijning der celvormen.
Nog verder wordt het exclusieve standpunt van het typische
beenmergbeeld bij de pernicieuse anaemie bedreigd door de waar-
neming bij gevallen van coeliakie, die naast een te groot percentage
megaloblasten een megalocytose der leucocyten in het beenmerg
demonstreeren.
Het reticulo-endotheliale systeem.
Monocyt. Kan en mag de monocyt bij dit systeem worden inge-
deeld?
Hierover zijn de meeningen zeer verdeeld. Volgens de proeven
van Aschoff en Kiyono behooren zij ertoe, volgens de op-
vatting van N a e g e 1 i c.s. moeten zij tot het granulocytaire
systeem gerekend worden. Rohr, uit de school van N a e g e 1 i,
beschouwt het voorkomen van vele monocyten in het perifere
bloed bij een bepaalden vorm van agranulocytose, waarbij het been-
merg hoofdzakelijk promyelocyten bevat, als een argument voor
deze zienswijze. De oorzaak, dat de meeste onderzoekers geen
weg weten met de monocyten, is gelegen in het feit, dat deze cellen
in het beenmerg schaarsch worden aangetroffen. Rohr zelf voelt
dit bezwaar eveneens en tracht het te verklaren door op te merken.
dat de monocyten wel mogen ontbreken in het beenmerg, omdat
zij als rijpe elementen in het periphere bloed thuis hooren. Dit
argument wordt opvallend zwak, als men in aanmerking neemt,
dat alle andere rijpe celvormen, waarvan we de voorstadia vin-
den, rijkelijk vertegenwoordigd zijn in het merg. Een argument
tegen de myelocytaire ontstaanswijze der monocyten lijkt mij, dat
zij niet talrijker worden aangetroffen in een beenmergbeeld, dat
veel myelocytaire cellen bevat, zelfs niet talrijker in gevallen, waar-
bij nagenoeg alle myelocytaire cellen inplaats van de ronde kern
een boonvormige of meer monocytvormige kern hebben.
Indien de monocyt niet opgevat moet worden als een cel, die
haar ontstaan in het beenmerg aan de myelocytaire ontwikkelings-
reeks te danken heeft, dan kan men haar geringe aanwezigheid
in het beenmergbeeld wellicht verklaren door perifere bloedbij-
menging.
Zoolang het niet zeker is, waartoe deze cel beboort, is het
preferabel de indeeling van de granulocytaire ontwikkelingsreeks
niet te vertroebelen met een onzekeren factor.
Reticulumceb Bij doorlezen van de tabellen, door onderzoekers
vóór 1936 samengesteld, ontbreekt deze cel nagenoeg.
Sinds Rohr in 1935 de reticulumcel in gemiddeld 7% van het
aantal beenmergcellen vindt en ze verdeelt in phagocyteerende,
lymphocytaire en plasmacellulaire vormen, worden zij ook door
andere onderzoekers in eenige procenten aangetroffen. Algemeen
neemt men aan, dat het een cel is, die deel uitmaakt van het been-
mergreticulum; hetwelk inhoudt, dat men in een uitstrijk deze cel
niet onbeschadigd kan aantreffen. Dit maakt het qualificeeren aan-
zienlijk moeilijker, zoo men wd gemakkelijker. Rohr zelf geeft
helaas slechts onduidelijke microfoto's bij zijn publicaties, zoodat
daaruit niet goed de physionomie der cellen te leeren valt. Zelf
zegt hij, dat de lymphocytaire vormen zeer moeilijk van de lym-
phocyten te onderscheiden zijn. Soms treft men cellen aan, waarvan
de kern zeer veel overeenkomst vertoont met de lymphocytenkern;
zij bezitten meer protoplasma, hetwelk soms blauw gekleurd is,
een enkele maal een rijpen indruk maakt. Dit protoplasma, ligt
meestal aan één kant van de kern en lijkt verscheurd te zijn.
Plasmacel., Als derde voorbeeld van de reticulumcel onderscheidt
Rohr de plasmacellulaire vorm. Dit zijn gewone
plasmacellen, die door de opvatting van Rohr, dewelke ze ont-
staan denkt uit het reticulum, deze naamsverandering hebben
ondergaan.
Hun grootte is zeer wisselend, zij kunnen in omvang met de
lymphocyt overeenkomen, maar ook een diameter van 20 ij. be-
reiken. Deze cellen bevatten eveneens een lymphocytvormige kern,
die weieens de zoo bekende „Radspeichenstrukturquot; en soms een
enkelen nucleolus laat zien. De grootere cellen bevatten soms meer-
dere kernen, tot vier toe. Een kenmerkende eigenschap van de
plasmacel is de eigenaardige diepblauwe kleur van het protoplasma,
waarin dikwijls vacuolen voorkomen. Ook hier ligt het protoplasma
vaak aan één kant en maakt den indruk uitgeveegd te zijn. Het
is, volgens de meening van Zadek (260) omtrent myeloom-
cellen, waarschijnlijk, dat deze uit de plasmacellen ontstaan en
deze weer uit het reticulum. Zijn argument echter, dat dit beter
te begrijpen valt, dan het ontstaan der plasmacellen uit de lym-
phocyten, omdat de laatsten zoo weinig in het beenmerg voor-
komen, gaat voor het kinderlijke beenmerg niet op. Zadek zegt
in zijn laatste publicatie over de reticulum-, plasma-, en myeloom-
cellen: ,,Alle diese Zellgruppen weisen eine Reihe gemeinsame
Merkmale auf, bdden auch zahlreiche Übergangsformen, werden
aber samtlich vom medullären Stroma abgeleitet und als verschie-
dene physiologische Funktionsformen des Knochenmarkreticulums
betrachtet.quot;
Megakaryocyten. Deze cellen worden af en toe in het beenmerg-
uitstrijkpreparaat aangetroffen. Zij bevinden
zich hoofdzakelijk aan de randen en einden van het uitgestreken
gedeelte. Waarschijnlijk ontstaan zij uit kleinere cellen; men treft
althans sporadisch cellen aan, die voldoen aan de beschrijving,
welke op de megakaryocyt van toepassing is, en die de grootte
hebben van een myeloblast. De verhouding protoplasma-kern is
dezelfde, het protoplasma lijkt veel grover van structuur, als een
losmazig netwerk, dat op zijn draden puntvormige verdikkingen
heeft. De kleur is donkerder, maar het kan zijn, dat dit geweten
moet worden aan een grootere dichtheid van het protoplasma. De
onregelmatige begrenzing van het protoplasma maakt de afwezig-
heid van een wand waarschijnlijk. De kern, die centrisch gelegen
is, heeft een ronden vorm, een blokkig-balkigen bouw, die typisch
voor de reuzencellen is. Nucleoli zag ik in de sporadische mega-
karyoblasten niet.
De hoeveelheid protoplasma vergroot zich, als wij deze zoo
juist beschreven cel als het voorstadium van de megakaryocyt
mogen beschouwen, vele malen, en gaat helderroode granula be-
vatten. De kern segmenteert zich in die mate, dat zij vaak uit twee
tot vier losse kernen lijkt te bestaan. Ook de kernmassa breidt
zich uit, evenwel zonder veel structuurverandering te ondergaan.
Lichtblauw gekleurde nucleoli in wisselende getale zijn soms zicht-
baar. In dit stadium, waarin de cel een grootte van 40 tot 60 ft
verkregen kan hebben, is het zeer donkerblauwe protoplasma
vaak zoo dicht, dat de kern er in schuil gaat.
Aan den rand ziet men het protoplasma zich in brokjes afzon-
deren. Het groote aantal bloedplaatjes in de naaste omgeving, die
morphologisch geheel overeenkomen met de afgescheiden stukjes
protoplasma, maken het wel uiterst waarschijnlijk, dat op deze
wijze thrombocyten gevormd worden. Naarmate de cel ouder
wordt, verdwijnt de blauwe tint van het protoplasma om plaats
te maken voor de rijpere neutrophile kleur, waarbij er meer licht
doorschijnt en dus de kern beter te beoordeelen valt. Op het nu
ruimer geworden netwerk zijn, naast een verminderd aantal blauwe
korrels, vele paarsroode te zien, zoodat er overeenstemming be-
staat met het neutrophile protoplasma van de rijpe leucocyt. De
balkige kernstructuur is een weinig onregelmatiger en grover
geworden, nucleoli van lichtblauwe kleur blijven zichtbaar. Ook
in dit rijpe stadium worden thrombocyten gevormd.
De drie hier beschreven celvormen noemt W i 11 y (245) mega-
karyoblast, promegakaryocyt en megakaryocyt. Bij de promega-
karyocyt ziet hij ook de kern deelnemen aan de thrombocyten-
vorming. Na het onderzoek van Rohr (157), die kernsubstantie
in de bloedplaatjes aantoonde, ligt het voor de hand, dat dit ver-
schijnsel waargenomen kan worden. De phagocyteerende eigen-
schap van het protoplasma is af en toe aan ingesloten resten van
erythrocyten en segmentkernige leucocyten waarneembaar. In
tegenstelling tot de cellen der drie eerstbeschreven systemen zou
de rijpe megakaryocyt dus uit een jongere cel ontstaan, die aan-
zienlijk kleiner van formaat is.
Losse en vernielde kerndeelen van megakaryocyten zijn in vrij-
wel ieder uitstrijkpreparaat te zien.
Ferratacellen. F er rata beschreef deze cellen het eerst, en
noemde ze haemohistioblasten, daarmee bedoelende
een celvorm tusschen de gefixeerde weefselcel en de eerste vrije
bloedcel. Sinds F e r r a t a zijn zij een gestage bron van tegen-
strijdige opvattingen geweest. Het door hem ingenomen stand-
punt is algemeen verlaten, daar èn kern èn protoplasma te rijp
zijn voor een diermate jongen celvorm. In het beenmergpreparaat
komen zij regelmatig voor en zijn goed te herkennen. De grootte
komt met die van de myelocyt overeen, de verhouding proto-
plasma-kern is iets ten gunste van het protoplasma verschoven.
Het protoplasma is nu eens lichtblauw met weinig helderroode
granula, dan weer neutrophil met meerdere paarsroode korrels
bezaaid. In dit opzicht stemt het dus goed met het protoplasma
van de myelocyt overeen. Een verschil ligt in de begrenzing, die
bij de Ferratacel onregelmatig is, zoodat het lijkt alsof de wand
ontbreekt. De kern hgt nagenoeg altijd excentrisch, is rond, heeft
een meer geblokten bouw dan de myelocyten en bevat meestal
enkele hchtblauw gekleurde nucleoh, die scherp bij de omgeving af-
steken. Over het algemeen is men den laatsten tijd geneigd de cel te
beschouwen als een gelaedeerde myelocyt. Hier pleit het uiterlijk
eenigszins voor. Dat de cel altijd op dezelfde wijze gekwetst
wordt, behoeft niet als tegenargument te gelden. Men zou dan
echter ook den anderen kernbouw en de blauwe nucleoh als ver-
nielings- of degeneratieverschijnselen moeten beschouwen. Beziet
men de gekleurde illustratie in de laatste publicatie van K 1 i m a,
dan lijken de cellen, die hij reticulumcellen met phagocyteerend
vermogen noemt, verrassend veel op de Ferratacellen. Dienover-
eenkomstig neemt K 1 i m a de Ferratacellen niet waar in zijn pre-
paraten, maar vermeldt ze slechts, als gezien door anderen, die ze
beschreven als gedegenereerde of vernielde myelocyten. Het is niet
onmogelijk, dat deze cellen tot het reticulum gerekend moeten
worden, zij wijken dan echter in alle opzichten van de plasma-
cellulaire en lymphocytaire vormen af.
Groote overeenkomst vertoont de kern, zoowel in bouw als wat
de nucleoli betreft, met de kern van de in Hoofdstuk VII genoemde
osteoblasten. Het phagocyteerend vermogen van deze cel, hetzij
men haar Ferratacel of reticulumcel noemt, valt door bet grillig
gevormde protoplasmalichaam moeilijk met zekerheid te beoor-
deelen.
Naast de genoemde en beschreven cellen, doen zich in het been-
merguitstrijkpreparaat nog vele cellen of celbrokstukken voor,
die de aandacht verdienen. Door de onderzoekingen van
BI ach er en Jürgens (24) is het duidelijk geworden, dat
er een ontwikkelingssysteem der thrombocyten bestaat, als bij de
granulocyten. Ook, indien men er geen acht op slaat, wordt toch
de aandacht soms getrokken door zeer groote thrombocyten, die
den omvang van een normale erythrocyt hebben bereikt. Behalve
de thrombocyten zijn ook de reticulocyten en de vernielde cellen de
moeite van het vermelden waard. De beteekenis der reticulocyten
is bekend, evenals het meermalen geconstateerde feit, dat zij in het
punctaat altijd in een iets hooger percentage voorkomen, dan in
het perifere bloed. De vernielde cellen en hun brokstukken bebben
een grootere beteekenis, dan ben meestal wordt toegekend. Zij
geven de kwetsbaarheid der vernielde celsoort weer, een eigen-
schap, die bij infectieziekten en nog meer bij leucaemien in het oog
springt.
Beziet men na de beschrijving der cellen, nog eens de teekening,
dan valt het op, dat de jongste vormen, die in de eerste rij van
boven naar beneden geplaatst zijn, zeer vele punten van overeen-
komst vertoonen. Hoezeer deze cellen in wezen verschillen, is
door de metingen der hoeken, waaronder de deeling plaats vindt,
door Ellerman (57) wel gebleken. Het is onbetwistbaar, dat
deze cellen een gemeenschappelijken voorganger hebben. Waar zij
allen uit betzelfde weefsel afkomstig zijn, kan er oorspronkelijk
maar één voorgaande cel geweest zijn. Opmerkelijk is, dat de
jongste stadia morphologisch nog zooveel gelijkenis vertoonen.
Maar ook de lijnen der ontwikkeling loopen veelal parallel,
immers de myelocytaire en erythrocytaire cellen, de megakaryocyt,
de Ferratacel, de reticulumcel, zij allen vangen aan met een blauw
protoplasma, dat later deze kleur verbest. Alle cellen, met uitzon-
dering der megakaryocyten, worden tijdens de rijping kleiner; het
protoplasma der cellen, uitgezonderd dat der lymphocyten, verliest
de blauwe kleur. Behalve bij de cellen van het roode systeem en
de reticulumcellen, gaat het protoplasma, bij rijper worden, roode
korrels bevatten. De kernen van de granulocyten, de megakaryo-
cyten en eenigermate ook die der lymphocyten bezitten neiging
tot segmentatie.
Ondanks de verschillen, die de diverse cellen kenmerken, blijven
er dus gelijksoortige eigenschappen bestaan, waarvan het niet
onmogelijk is, dat zij wijzen op een gemeenschappelijken afkomst.
HOOFDSTUK V.
HET NORMALE STERNUMPUNCTAAT BIJ KINDEREN.
Alvorens ook maar eenigszins een oordeel te kunnen vormen
over de afwijkingen van het sternumpunctaat in het aantal cellen,
hun onderlinge verhouding en hun verschijningsvormen, is het
noodzakelijk een voorstelhng van den norm in deze opzichten te
hebben. De literatuur is hieromtrent schaarsch bedeeld, hetgeen
voor de hand ligt. Uit den aard der zaak interesseert men zich
meer voor de pathologie van de beenmergcellen. Bovendien komt
de arts, uit hoofde van zijn beroep, meer met den zieke in aan-
raking.
Tabel V en VI geven een overzicht van het tot nu toe als
normaal door verschillende schrijvers beschreven materiaal. Niet
allen vermelden in hun publicaties het aantal hunner waar-
nemingen, hetgeen de waarde der mededeeling niet ten goede
komt. Sommigen geven als norm het arithmetisch gemiddelde, zoo-
dat een voorstelling omtrent de strooiing van het materiaal ont-
breekt, anderen bepalen zich ertoe alleen de kleinste en grootste
waarde te noemen, waardoor men zich geen denkbeeld kan vormen
omtrent de ligging van de gemiddelde waarde. Voor zoover mij
bekend, geeft alleen Elsa Segerdahl anderen rekenschap van
de beteekenis der door haar gevonden getallen. Zij deelt naast het
arithmetisch gemiddelde de standaarddeviatie mede, waardoor
men in staat is gesteld zich een meening te vormen over de
strooiing van haar materiaal, alsmede over de appreciatie, die men
aan de gevonden normale en afwijkende getallen mag toekennen.
Indien men andere tabellen, geheel afgezien van het feit of zij uit
voldoende materiaal zijn opgebouwd om ook maar een indruk van
den norm te kunnen geven, door het ontbreken van een opgave
der standaarddeviatie niet als waardeloos wil qualificeeren, dan
behoeft het geen betoog, dat hun waarde aanzienlijk onderdoet
voor de door Elsa Segerdahl vermelde gegevens.
73
72
TABEL II.
L^NCTAAT
BEENMERG-
BLOED
No. |
Leeftijd |
oquot;quot; i Si _G |
u a |
T3 cc |
s 13 |
c 1 |
J2 0. 'w |
1 |
u e |
1 |
6 dagen |
110 |
8.300 |
5 |
43 |
4 |
3 |
44 | |
2 |
7 |
110 |
21.700 |
1 |
4 |
30 |
3 |
3 |
60 |
3 |
14 |
125 |
25.500 |
1 |
2 |
45 |
1 |
2 |
50 |
4 |
20 |
92 |
11.500 |
1 |
7 |
18 |
1 |
74 | |
5 |
25 |
95 |
10.700 |
1 |
19 |
7 |
73 | ||
6 |
1 mnd. |
90 |
13.700 |
4 |
16 |
4 |
76 | ||
7 |
1 |
96 |
7.600 |
1 |
18 |
4 |
6 |
71 | |
8 |
IV2 |
88 |
13.800 |
2 |
1 |
18 |
1 |
3 |
77 |
9 |
2 |
82 |
7.500 |
1 |
19 |
1 |
2 |
74 | |
10 |
2 |
90 |
14.100 |
26 |
1 |
4 |
66 | ||
11 |
2 |
82 |
12.800 |
4 |
18 |
1 |
1 |
76 | |
12 |
2 |
78 |
11.800 |
1 |
20 |
1 |
5 |
73 | |
13 |
2 |
82 |
10.200 |
1 |
28 |
1 |
2 |
68 | |
14 |
2V. |
11 |
8.300 |
4 |
19 |
2 |
3 |
72 | |
15 |
2V2 |
80 |
6 |
1 |
23 |
4 |
72 | ||
16 |
3 |
75 |
13.500 |
3 |
25 |
1 |
6 |
65 | |
17 |
3 |
73 |
15.000 |
3 |
2 |
21 |
2 |
3 |
72 |
18 |
3 |
16.000 |
25 |
5 |
7 |
58 | |||
19 |
3 |
85 |
14.100 |
33 |
1 |
4 |
59 | ||
20 |
3 |
78 |
8.800 |
4 |
22 |
1 |
4 |
71 | |
21 |
3 |
80 |
11.300 |
8 |
1 |
20 |
3 |
6 |
70 |
22 |
3V. |
82 |
13.300 |
4 |
17 |
3 |
3 |
73 | |
23 |
4 |
78 |
15.800 |
4 |
21 |
5 |
3 |
67 | |
24 |
4 |
76 |
11.200 |
2 |
21 |
2 |
5 |
70 | |
25 |
4 |
75 |
8.800 |
3 |
2 |
20 |
1 |
77 | |
26 |
4V. |
77 |
9.900 |
5 |
28 |
3 |
4 |
60 | |
27 |
82 |
14.000 |
5 |
28 |
1 |
4 |
62 | ||
28 |
4V. |
89 |
14.600 |
2 |
23 |
2 |
3 |
70 | |
29 |
5 |
8.000 |
6 |
29 |
1 |
8 |
56 | ||
30 |
6 |
72 |
17.600 |
6 |
4 |
29 |
1 |
7 |
59 |
31 |
6 |
93 |
10.500 |
4 |
20 |
4 |
76 | ||
32 |
6 |
70 |
14.600 |
7 |
1 |
22 |
2 |
7 |
68 |
33 |
6 |
88 |
10.900 |
6 |
3 |
21 |
1 |
2 |
73 |
34 |
7 |
76 |
9.000 |
2 |
18 |
3 |
6 |
71 |
c
a
I
■§
U
M
8
S
11.0
16.8
8.1
8.0
2.8
6.8
11.')
0.2
0.8
0.4
0.4
0.4
0.2
0.2
0.0
0.8
0.2
0.6
2.0
0.0
0,2
0.4
1.4
0.0
0.0
0.2
0.4
0.8
0.4
0.4
0.8
0.0
0.4
0.2
0,4
0.0
0.0
0.4
0.4
1.6
0.4
4.8
1.8
3.2
6.6
0.0
8.2
2.4
0.4
2.6
4.0
8.2
6.2
17.0
14.2
17.8
29.6
16.2
6.6
llA
11.4
2.6 10.0
0.0nbsp;1.6
0,0 11.8
11.8
21.8
18.6
16.2
24.2
12.4
12.4
8.4
10.2
18.8
9.8
0.4
6.0
11.6
20.21
21.0 f
12.4
61.300 0.0 2.0 8.8
43.500 0.6 1.2 14.2
27.100 0.0 1.6 6.2
273.000nbsp;0.2
0.0
290.000nbsp;0.2
0.0
127.000nbsp;0.6
gt;s
Erythrocyt. systeem
«j
is ro JS
O/o
1
E
p
1.2 0.0 0.0
0.4 0.0 0.0
0.8 0.6 0.0
36.4
9.0
11.8
52.4
32.0
38.4
40.2
58.4
41.4
30.8
28.2
29.6
19.6
56.2
47.6
41.0
604
46.0
29.2
41.4
44.4
33.0
25.8
38.8
23.6
22.2
27.0
48.4
34.4
32.8
36.4
40.2
44.4
43.4
2,4nbsp;34.0
50.4
72.8
77.8
38.2
63.6
53.6
46.2
29.6
39.4
51.8
52.4
39.4
61.0
35.2
40.8
46.6
33.6
36.6
47.8
38.8
34.4
40,0
57.2
47.2
65.4
66.6
53,2
38,8
52.6
60,0
49.8
39.8
34.4
43.0
0.0nbsp;1.8
0.0
0.6
0.8
0.6
2.4
1.2
0.0
0.4
0.4
0.4
0.0
0.0
0.0
0.0
0.8
0.0
0.2
1.6
0.0
2.8
0.4
1.2
0.0
0.0
0.2
0.8
0.4
0.0
0.0
0.0
0.0
4.2
23.4
9.8
6.8
3.2
7.8
11.4
4.8
3.2
20.8
14.2
6.6
5.2
14.4
13.4
4.2
6.8
6.0
2.2
12.0
14.0
12.0
12.0
13.8
11.4
8.0
8.4
10.2
7.2
3.0
13.4
quot;»•O 0.4
5.0 32
2-6 3.6
5.2
0-8nbsp;1.4
1-2nbsp;1.0
i.-» 2-2 0.8
1.6 0-8 1.2
, i 31.,,
7.4
9.2
5.8
5.6
8.2
4.4
4.2
14.0
7.2
5.8
12.4
15.6
4.8
1.8
;-2 2:6
0.0
3.0 0.4
O-l 04
'•2 4.0
2-8nbsp;1.4
2-0 2.0
3.0
3.0
7.8 0.4
0-6 1.8
3-2nbsp;1.0
2.2 0.0
0,0
'•8 3.0
0.6 12
2-0 3.8
2.8 12.0 0.8 3.6 20.8 6.0 4.0 0.0
2.8 13.2 1.0 10.6 24.4 13.2 4.6 0,0
2.2 14.4 1.6 10.4 27.0 19.6 0.0 0.0
Retic.-endoth.
systeem
Lymphocyt.
systeem
Granulocyt. systeem
O
O
•s
ra
^
j:
O.
B
[1 ^ i-*
s
Ji
J3
amp;
.3
O
X!
O.
e
0/0
0/0
c
lU
e
gt;gt;
6
to
s
c
quot;w
O
t
e
TABEL II.
72
73
BEENMERG- U^NCTAAT
BLOED
Retic.-endoth.
systeem
Lymphocyt.
systeem
Erythrocyt. systeem
Granulocyt. systeem
3
n!
T3
n
-O
3.
O ■
O
ïgt;gt;
Leeftijd
I I
u .3
J S
_ra
13
O
J3
O.
a
gt;gt;
8
a
a
ra
I
S
t)nbsp;.1
ra
ra
cn
O
S)
s
a
0/0
gt;gt;
e
0/0
0/0
O
gt;gt;
a
ra
O.
B
gt;gt;
is s
a iquot; ^
'n
a
61.300 0.0 2.0 8.8 0.2
43.500 0.6 1.2 14.2 0.8
27.100 0.0 1.6 6.2 0.4
0.0nbsp;2.8
0.6nbsp;1.2
12.0 0.8 3.6 20.8 6.0 4.0 0.0
13.2 1.0 10.6 24.4 13.2 4.6 0.0
14.4 1.6 10.4 27.0 19.6 0.0 0.0
11.0
16.8
8.2
6nbsp;dagen
7
14
20
25
1nbsp;mnd.
1
IV2
2
2
2
2
2
2V2
2V2
3
3
3
3
3
3
37^
4
4
4
47^
472
47.
5
6
6
6
6
7
110 8.300
110 21.700 I
125 25.500 1
43
30
45
18
19
16
18
18
19
26
18
20
28
19
23
25
21
25
33
22
20
17
21
21
20
28
28
23
29
29
20
22
21
18
3
3
2
1
7
4
6
3
2
4
1
5
2
3
4
6
3
7
4
4
6
3
3
5
1
4
4
3
8
7
4
7
2
6
44
60
50
74
73
76
71
77
74
66
76
73
68
72
72
65
72
58
59
71
70
73
67
70
77
60
62
70
56
59
76
68
73
71
2.8
3-0 2.8
2.6 2.2
8.0
2.5
6.8
11.4
8.2,
17.0'
14.2
17.8,
29.61
16.2'
6.6
11.4
11.4
92nbsp;11.500
95 10.700
13.700
7.600
13.800
7.500
90 14.100
82 12.800
78 11.800
82 10.200
11 8.300
80
75nbsp;13.500
73 15.000
16.000
85 14.100
78 8.800
80 11.300
82 13.300
78 15.800
76nbsp;11.200
8.800
9.900
82 14.000
89 14.600
8.000
72 17.600
93nbsp;10.500
70 14.600
88 10.900
9.000
1
41.300
78.500
111.250
98.500
127.500
22.500
182.000
274.000
273.000
37.500
160.000
137.000
220.000
35.000
48.500
127.500
58.000
137.500
290.000
122.500
121.000
168.000
87.500
100.000
236.000
137.500
107.500
292.500
127.000
2.4
0.4
2.6
4.0
8.2
6.2
10.0
15.8
24.8
14.6
4.2
9.4
8.4
1.6
11.8
16.0
15.0
11.8
21.2
10.4
11.6
8.4
7.8
15.6
7.4
7.6
4.2
9.8
18.2
16.4
10.2
0.4
0.4
0.2
0.2
0.0
0.8
0.2
0.6
2.0
0.0
0.2
0.4
1.4
0.0
0.0
0.2
0.4
0.8
0.4
0.4
0.8
0.0
0.4
0.2
0.4
0.0
0.0
0.4
0.4
1.6
0.4
0.0
1.6 0.4
0.0
0-4nbsp;1.6
2-8 0.8
'■8 0.0
''•O 0.4
5-0 3.2
3.6
^•8 5.2
0'8 1.4
1-2nbsp;LO
1.'' ^-2 0.8
1.6; 0-8 1.2
11.8nbsp;3.2nbsp;2.6
18.6inbsp;3.0nbsp;0.4
16.2'nbsp;0-4nbsp;04
28nbsp;1.4
2-0nbsp;2.0
'•6nbsp;3.0
3.0
90
96
88
82
4
1
1
1
1
1
1
2
1
2
5
1
1
3
3
5
2
3
1
2
1
1
2
1
3
3
2
5
2
4
1
4
4
2
2
5
5
2
6
4
1
3
2
24.21
12.4
12.4
8.4
10.2
18.8
9.8
0.4
6.0
11.6:
20.2
21.0
12.4
75
77
76
50.4
72.8
77.8
38.2
63.6
53.6
46.2
29.6
39.4
51.8
52.4
39.4
61.0
35.2
40.8
46.6
33.6
36.6
47.8
38.8
34.4
40,0
57.2
47.2
65.4
66.6
53.2
38.8
52.6
60.0
49.8
39.8
34.4
43.0
2.4 34.0
0.8 8.2
0.8 11.0
36.4
9.0
11.8
52.4
32.0
38.4
40.2
58.4
41.4
30.8
28.2
29.6
19.6
56.2
47.6
41.0
604
46.0
29.2
41.4
44.4
33.0
25.8
38.8
23.6
22.2
27.0
48.4
34.4
32.8
36.4
40.2
44.4
43.4
1.2 0.0 0.0
0.4 0.0 0.0
0.8 0.6 0.0
0.0
0.6
0.8
0.6
2.4
1.2
0.0
0.4
0.4
0.4
0.0
0.0
0.0
0.0
0.8
0.0
0.2
1.6
0.0
2.8
0.4
1.2
0.0
0.0
0.2
0.8
0.4
0.0
0.0
0.0
0.0
4.2
23.4
9.8
6.8
3.2
7.8
11.4
4.8
3.2
20.8
14.2
6.6
5.2
14.4
13.4
4.2
6.8
6.0
2.2
12.0
14.0
12.0
12.0
13.8
11.4
8.0
8.4
10.2
7.2
3.0
13.4
14.0
7.2
5.8
12.4
15.6
4.8
1.8
7.4
9.2
5.8
5.6
8.2
4.4
4.2
10.0nbsp;11.2
6.4 12.6
7.8nbsp;11.4
2.2 11.2
5.6 16.0
8.0 11.2
14.2 14.2
16.2 16.2
3.6
9.0
6.4
6.8
9.4
6.0
7.2
6.4
BLOED | |||||||||
3 | |||||||||
No. |
Leeftijd |
T3 a |
E | ||||||
^ |
t |
03 |
C3 In U |
c |
J3 a O | ||||
O B QJ |
u 3 |
c |
13 t/3 |
IU a |
g quot;w |
§ |
a S | ||
ra |
'n | ||||||||
35 |
7 |
84 |
15.800 |
4 |
28 |
2 |
7 |
59 | |
36 |
7 |
70 |
9.600 |
1 |
25 |
2 |
5 |
67 | |
37 |
8 |
70 |
10.000 |
4 |
27 |
1 |
6 |
62 | |
38 |
8 |
86 |
10.500 |
2 |
29 |
2 |
4 |
63 | |
39 |
9 |
78 |
10.500 |
5 |
37 |
3 |
6 |
49 | |
40 |
9 |
92 |
15.000 |
3 |
2 |
26 |
6 |
6 |
60 |
41 |
9 |
78 |
14.200 |
2 |
1 |
31 |
1 |
6 |
61 |
42 |
10 |
68 |
12.600 |
10 |
6 |
19 |
2 |
3 |
70 |
43 |
10 |
78 |
14.500 |
2 |
23 |
2 |
2 |
71 | |
44 |
10 |
70 |
9.300 |
4 |
4 |
29 |
1 |
4 |
62 |
45 |
10 |
86 |
11.000 |
8 |
5 |
27 |
1 |
5 |
62 |
46 |
1 jaar |
80 |
11.500 |
3 |
28 |
3 |
3 |
63 | |
47 |
1 |
72 |
16.800 |
4 |
30 |
5 |
1 |
60 | |
48 |
1 |
85 |
15.200 |
3 |
1 |
41 |
3 |
2 |
53 |
49 |
iVi. |
93 |
11.300 |
5 |
2 |
38 |
5 |
4 |
51 |
50 |
75 |
12.500 |
8 |
3 |
27 |
4 |
2 |
64 | |
51 |
iVi. |
70 |
15.500 |
8 |
5 |
25 |
5 |
2 |
63 |
52 |
iVi. |
74 |
14.800 |
2 |
28 |
2 |
5 |
63 | |
53 |
iVi2 |
87 |
8.100 |
2 |
36 |
4 |
4 |
54 | |
54 |
IVi, |
74 |
12.000 |
2 |
1 |
43 |
1 |
4 |
45 |
55 |
70 |
10.000 |
2 |
34 |
2 |
5 |
57 | ||
56 |
82 |
11.700 |
6 |
2 |
29 |
3 |
5 |
61 | |
57 |
iVi. |
91 |
7.800 |
4 |
2 |
41 |
2 |
8 |
47 |
58 |
17I2 |
90 |
10.200 |
2 |
2 |
46 |
2 |
6 |
49 |
59 |
95 |
8.800 |
6 |
4 |
48 |
1 |
5 |
42 | |
60 |
7.800 |
5 |
28 |
4 |
4 |
59 | |||
61 |
87 |
13.700 |
6 |
4 |
23 |
7 |
3 |
68 | |
62 |
2Vi. |
85 |
14.700 |
2 |
29 |
5 |
2 |
62 | |
63 |
2Vi. |
80 |
9.800 |
7 |
2 |
37 |
1 |
6 |
54 |
64 |
2Vn |
86 |
9.600 |
5 |
1 |
42 |
3 |
5 |
49 |
65 |
2Vu |
84 |
7.200 |
4 |
2 |
43 |
2 |
6 |
47 |
66 |
2VI2 |
80 |
7.300 |
2 |
46 |
1 |
1 |
50 | |
67 |
82 |
13.900 |
3 |
35 |
1 |
4 |
57 | ||
68 |
3 |
78 |
7.200 |
4 |
37 |
2 |
2 |
55 |
Lymphocyt.
systeem
Retic.-endoth.
systeem
-S
c
■rt Q
(U
s
CJ
c
Ö
JS
3
O
a
a
s
fO
B
t/i
_to
quot;o.
J3
O.
O
a
ra
M
ra
a=
O
J3
a
S
o/o
»/o
2
ê
180.000 0.0
0.4
225.000 0.8
205.000 0.6
158.500 0.0
190.000 0.2
98.000 0.0
92.500 0.0
277.500 0.0
193.000 0.2
197.000 0.0
145.000 0.0
187.000 0.0
55.000 2.0
156.250 0.4
110.000 0.0
235.000 1.0
256.000 0.6
231.000 0.8
275.000 0.2
29000 0.0
166.500 0.0
182.500 0.0
262.500 1.2
179.000 0.6
103.000 1.2
170.000 0.6
115.000 0.0
195.000 0.0
263.000 0.2
245.000 0.0
116.000 0.4
217.000 0.0
372.000 0.6
48.6
22.4
58.8
50 8
33.6
58.6
53.6
54.6
34.6
41.6
56.0
43.0
51.4
50.6
54.8
42.8
47.2
53.6
43.4
36.6
53.6
29.8
51.0
54.8
60.4
62.8
39.4
53.4
44.2
62.0
58.0
48.0
47.6
49.8
2.2
2.0
0.8
3.0
4.2
1.4
2.0
2.0
3.6
3.6
2.6
2.6
2.0
3.0
0.0
1.6
3.0
2,0
0.6
1.6
0.0
3.2
3.8
1.2
1.6
4.8
2.0
0.4
1.2
0.8
1.2
1.6
0.0
1.0
41.4
52.0
24.4
31.4
45.0
26.4
28.2
33.2
57.0
44.0
34.0
41.2
39.2
24.4
37.6
45.6
34.0
27.4
36.6
42.0
36.4
49.8
30.6
21.8
23.4
19.2
34.2
35.0
33.2
13.4
23.6
22.0
20.6
23.2
43.6
54.0
25.2
34.4
49.2
27.8
30.2
35.2
60.6
47.6
36.6
43 8
41.2
27.4
37.6
47.2
37.0
29.4
37.2
43.6
36.4
53.0
34.4
23.0
25.0
24.0
36.2
35.4
34.4
14.2
24.8
23.6
20.6
24.2
1.4
1.6
9.2
16.2
9.6
9.0
4.2
4-6
9.6
5.4
8.4
8.8
8.8
5.2
8.8
9.4
BLOED
3 10 | ||
é | ||
CD |
G tH Cl |
Q |
.5 |
(0 |
E cn |
N |
w | |
0
s
1
84nbsp;15.800
70 9.600
70 10.000
86nbsp;10.500
78 10.500
92nbsp;15.000 3
78 14.200 2
68 12.600 10
78 14.500
9.300 4
11.000 8
80 11.500
72 16.800
85nbsp;15.200 3
93nbsp;11.300 5
75 12.500 8
70 15.500 8
74 14.800
87nbsp;8.100
74 12.000 2
70 10.000
11.700 6
7.800 4
90 10.200 2
95 8.800 6
7.800
87 13.700 6
14.700
9.800 7
9.600 5
7.200 4
7.300
13.900
7.200
-Punctaat
BEENMERG-
Erythrocyt. systeem
tj
-O
|l
Iquot;
No.
Leeftijd
i
agt;
O
e
3
O
u
CJ
10
B
-§
xgt;
O
S
ë
a
I
O/o
J3
O.
s
u
3
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
4
1
4
2
5
2
1
6
2
4
5
3
4
1
2
3
5
2
2
1
2
2
2
2
4
5
4
2
2
1
2
2
3
4
28
25
27
29
37
26
31
19
23
29
27
28
30
41
38
27
25
28
36
43
34
29
41
46
48
28
23
29
37
42
43
46
35
37
2
2
1
2
3
6
1
2
2
1
1
3
5
3
5
4
5
2
4
1
2
3
2
2
1
4
7
5
1
3
2
1
1
2
7
5
6
4
6
6
6
3
2
4
5
3
1
2
4
2
2
5
4
4
5
5
8
6
5
4
3
2
6
5
6
1
4
2
2.8
2.8
6.2
2.2
2.6
1.0
2.0
59
67
62
63
49
60
61
70
71
62
62
63
60
53
51
64
63
63
54
45
57
61
47
49
42
59
68
62
54
49
47
50
57
55
4.4
21.2
15.6
13.4
15.6
10.2
14,4
8.6
4.0
8.6
6.0
12.4
6.0
19,6
5.2
6.8
14.2
13.4
17.4
17.6
6.5
17.0
13.5
18.0
11.2
11.6
17,4
5.S
18,0
22.2:
14.«
27.2
27.4
20.4
180.000
225.000
205.000
158.500
190.000
98.000
92.500
277.500
193.000
197.000
145.000
187.000
55.000
156.250
110.000
235.000
256.000
231.000
275.000
29 000
166.500
182.500
262.500
179.000
103.000
170.000
115.000
195.000
263.000
245.000
116.000
217.000
372.000
0.0 0.0
0.4 2.4
0.8 2.0
0.6 1.0
0.0 1.0
0.2 1.0
0.0 1.2
0.0 1.4
4.2
18.4
12.4
11.8
14.4
9.0
12.8
7.0
3.8
7.4
5.2
8.0
4.8
13.4
3.2
5.2
10.6
12.2
14.2
15.6
6.8
15.8
12.4
13.2
9.2
8.0
14.0
5.0
14.2
19.2
13.2
22.2
23.2
17.6
0.2
0.0
0.4
0.0
0.2
0.0
0.4
0.2
0.2
0.4
0.2
5.4
0.2
0.0
0.4
0.0
0.8
0.4
0.8
0.2
0.0
0.0
0.2
0.8
0.4
1.0
1.6
0.4
0.4
0.6
0.2
0.0
1.2
0.0
5.0
1.2
4.4
3.2
2.4
3.6
3.8
2.2
2-2 2.0
2.4 6.2
1-2 5.0
5.8
0.6
1.4
2.0
3.2
0.4
0.2
4.0
0.6
2.0
1.2
3.2
1.6
6.6
8.2
2.0
5.6
4.8
3.4
1.8
1.4
1.2
9
9
9
10
10
10
10
1 jaar
1
1
iVis
iVi.
iVi2
lVl2
lVl2
IVi,
iVi2
l'/l.
lVl2
iVi.
2Vi2
2VI2
2Vi2
2Vn
2Vi2
2Vi2
2quot;/i2
3
70
86
3.0
14
6.0
0,8
2.0
6.0
1.8
2,2
1.0
0.6
2.4
3.0
2.4
1.0
1.2
2.8
2.8
3.4
1.6
1.0
6.6
3.6
82
91
85
80
86
84
80
82
78
I
5
O
7.0
Granulocyt. systeem |
Lymphocyt. |
Retic.-endoth. | |||||||||||||
u e |
E s u |
% u 0 a co 1 |
S 1 |
c a 05 |
Xl 'i |
s M O e |
o/o |
1 s |
u O, B |
o/o |
O ■3 u n |
'i s W iS |
u 0 B |
co |
ö' S M M a-i |
17.2 |
0.0 |
10.8 |
7.6 |
3.4 |
1.8 |
00 |
48.6 |
2.2 |
41.4 |
43.6 |
0.4 |
0.0 |
1.4 |
0.2 |
0.0 |
4.0 |
0.4 |
5.6 |
6.4 |
2.0 |
0.0 |
0.0 |
22.4 |
2.0 |
52.0 |
54.0 |
0.0 |
0.4 |
1.6 |
0.4 |
0.0 |
11.2 |
0.4 |
10.0 |
9.8 |
12.8 |
3.8 |
0.2 |
58.8 |
0.8 |
24.4 |
25,2 |
0.0 |
0.0 |
0.4 |
0.0 |
0.0 |
7.2 |
2.6 |
13.2 |
12.8 |
5.8 |
3.8 |
0.0 |
50 8 |
3.0 |
31.4 |
34.4 |
0.6 |
0.2 |
0.0 |
0.0 |
0.6 |
5.4 |
0.0 |
6.6 |
7.4 |
6.6 |
2.6 |
0.0 |
33.6 |
4.2 |
45.0 |
49.2 |
0.0 |
08 |
0.8 |
0.0 |
0.0 |
13.2 |
0.4 |
16.6 |
15.4 |
5.6 |
2.2 |
0.6 |
58.6 |
1.4 |
26.4 |
27.8 |
0,8 |
0.6 |
1.0 |
0.4 |
0.6 |
13.0 |
2.4 |
18.4 |
6.6 |
7.2 |
0.0 |
0.2 |
53.6 |
2.0 |
28.2 |
30.2 |
0.2 |
1.4 |
0,0 |
0.2 |
0.0 |
6.2 |
1.4 |
10.8 |
17.8 |
13.6 |
1.2 |
0.0 |
54.6 |
2.0 |
33.2 |
35.2 |
0.2 |
0.0 |
1.0 |
0.2 |
0.2 |
5.4 |
0.4 |
7.8 |
10.0 |
6.0 |
0.6 |
0.2 |
34.6 |
3.6 |
57.0 |
60.6 |
0.2 |
0.2 |
0.0 |
0.2 |
0.2 |
10.2 |
1.4 |
10.2 |
8.6 |
2.2 |
0.2 |
0.2 |
41.6 |
3.6 |
44.0 |
47.6 |
0.2 |
1.6 |
0.2 |
0.2 |
0.0 |
9.0 |
0.8 |
15.6 |
14.0 |
9.0 |
1.2 |
0.2 |
56.0 |
2.6 |
34.0 |
36.6 |
0.8 |
0.6 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
6.6 |
0.6 |
9.0 |
8.0 |
6.8 |
2.6 |
0.6 |
43.0 |
2.6 |
41.2 |
43 8 |
0.2 |
0.6 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
10.4 |
0.0 |
9.8 |
9.4 |
12.8 |
3.4 |
0.6 |
51.4 |
2.0 |
39.2 |
41.2 |
1.0 |
0.4 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
6.6 |
2.8 |
8.0 |
11.4 |
12.0 |
1.6 |
0.8 |
50.6 |
3.0 |
24.4 |
27.4 |
0.6 |
0.4 |
1.0 |
0.4 |
0.0 |
16.4 |
0.4 |
16.8 |
14.0 |
4.0 |
0.4 |
0.0 |
54.8 |
0.0 |
37.6 |
37.6 |
0.4 |
0.8 |
0.4 |
0.4 |
0.4 |
5.2 |
0.8 |
17.6 |
6.4 |
6.0 |
0.8 |
0.8 |
42.8 |
1.6 |
45.6 |
47.2 |
0.4 |
1.2 |
0,0 |
0.0 |
1.6 |
13.4 |
2.0 |
9.2 |
5.4 |
7.8 |
3.0 |
0.0 |
47.2 |
3.0 |
34,0 |
37.0 |
0.4 |
0.2 |
0.2 |
0.2 |
0.2 |
14.0 |
1.0 |
16.2 |
8.4 |
8.0 |
3.8 |
0.2 |
53.6 |
2,0 |
27.4 |
29.4 |
0.8 |
0.8 |
0.6 |
0.2 |
1.2 |
9.8 |
0.4 |
9.6 |
8.8 |
5.6 |
2.6 |
0.4 |
43.4 |
0.6 |
36.6 |
37.2 |
0.6 |
1.2 |
0.0 |
0.2 |
0.0 |
8.0 |
2.0 |
9.0 |
8.8 |
32 |
4,0 |
0.0 |
36.6 |
1.6 |
42.0 |
43.6 |
0.2 |
0.6 |
0.8 |
0,6 |
0.0 |
5.0 |
0.0 |
4.2 |
5.2 |
30.8 |
5.8 |
0.0 |
53.6 |
0.0 |
36.4 |
36.4 |
0.2 |
1.8 |
0.6 |
0.0 |
0.6 |
6.8 |
0.6 |
4-6 |
8.8 |
4.0 |
1.4 |
0.0 |
29.8 |
3.2 |
49.8 |
53.0 |
0.0 |
0.0 |
0.2 |
0.0 |
0.0 |
8.2 |
2.4 |
9.6 |
9.4 |
13.0 |
2.2 |
0.0 |
51.0 |
3.8 |
30.6 |
34.4 |
0.2 |
0.2 |
0.0 |
0,2 |
0.2 |
14.4 |
2.0 |
16.8 |
10.8 |
4.0 |
2.8 |
0.0 |
54.8 |
1.2 |
21.8 |
23.0 |
1.2 |
1.0 |
0.8 |
0.0 |
1.2 |
10.0 |
2,0 |
14.6 |
12.0 |
12.4 |
1.6 |
0.2 |
60.4 |
1.6 |
23.4 |
25.0 |
1.0 |
0.2 |
1.0 |
0.2 |
1.0 |
12.2 |
2.4 |
10.8 |
13.2 |
11.6 |
2.8 |
0.4 |
62.8 |
4,8 |
19.2 |
24.0 |
0.4 |
0.4 |
0.6 |
0.0 |
0.2 |
8.6 |
0.2 |
6.6 |
8.2 |
7.6 |
3.2 |
0.2 |
39.4 |
2,0 |
34.2 |
36.2 |
1.4 |
0.2 |
3.2 |
0.8 |
1.2 |
11.8 |
1.2 |
14.8 |
11.8 |
1,8 |
3.6 |
0.0 |
53.4 |
0.4 |
35.0 |
35.4 |
0.6 |
0.6 |
0.6 |
0.6 |
3.0 |
5.6 |
1.0 |
9.4 |
9.8 |
5,0 |
5.0 |
0.2 |
44.2 |
1.2 |
33.2 |
34.4 |
0.0 |
0.2 |
1.4 |
0.6 |
1.2 |
10.8 |
0.6 |
19.6 |
17.8 |
4.8 |
2.8 |
0.6 |
62.0 |
0.8 |
13.4 |
14.2 |
0.2 • |
0.4 |
0.0 |
1.0 |
0.0 |
14.0 |
1.6 |
19.0 |
9.0 |
9.2 |
2.2 |
0.2 |
58.0 |
1.2 |
23.6 |
24.8 |
0.8 |
0.4 |
0.0 |
0,4 |
0.8 |
13.0 |
4.4 |
7.0 |
7.6 |
4.6 |
3.4 |
0.0 |
48.0 |
1.6 |
22.0 |
23.6 |
0.6 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
0.6 |
14.6 |
1.8 |
7.6 |
6.8 |
8.8 |
3.2 |
0.0 |
47.6 |
0.0 |
20.6 |
20.6 |
0.0 |
1.6 |
1.2 |
0.4 |
1.2 |
5.0 |
0.4 |
9.0 |
11.4 |
7.8 |
6.4 |
0.4 |
49.8 |
1.0 |
23.2 |
24.2 |
2.2 |
0.8 |
2.0 |
0.6 |
0.0 |
77
76
BLOED | |||||||||
No |
Leeftijd |
.O |
3 |
s | |||||
i E J3 |
i |
.S N |
ri Jé U-i co iS Vi |
1 O |
J3 C s u |
§ |
J3 a | ||
69 |
3VI2 |
89 |
11.800 |
6 |
4 |
41 |
2 |
5 |
48 |
70 |
3VI2 |
92 |
11.500 |
4 |
36 |
3 |
3 |
54 | |
71 |
9.300 |
2 |
33 |
2 |
5 |
58 | |||
72 |
4VI2 |
80 |
8.900 |
47 |
1 |
2 |
50 | ||
73 |
80 |
7.800 |
3 |
3 |
44 |
2 |
6 |
45 | |
74 |
4^/n |
84 |
11.000 |
4 |
61 |
4 |
6 |
25 | |
75 |
92 |
9.500 |
7 |
4 |
44 |
2 |
6 |
44 | |
76 |
93 |
6 800 |
5 |
5 |
51 |
2 |
4 |
38 | |
77 |
5 |
88 |
9.500 |
2 |
67 |
4 |
27 | ||
78 |
5VI2 |
92 |
10.100 |
8 |
5 |
38 |
* 2 |
4 |
51 |
79 |
5Vn |
80 |
9.000 |
2 |
45 |
3 |
6 |
43 | |
80 |
6 |
85 |
6.700 |
2 |
58 |
2 |
4 |
34 | |
81 |
6VI2 |
88 |
10.200 |
2 |
62 |
2 |
2 |
32 | |
82 |
6%2 |
96 |
7.800 |
4 |
55 |
3 |
3 |
35 | |
83 |
7 |
75 |
13.000 |
6 |
4 |
62 |
3 |
4 |
27 |
84 |
7VI2 |
92 |
6.700 |
2 |
54 |
2 |
3 |
39 | |
85 |
7Vu |
82 |
6.200 |
2 |
59 |
6 |
2 |
31 | |
86 |
7Vn |
90 |
9.800 |
2 |
43 |
1 |
1 |
45 | |
87 |
80 |
5.800 |
12 |
3 |
34 |
1 |
5 |
52 | |
88 |
7VI2 |
75 |
8.300 |
3 |
48 |
3 |
9 |
37 | |
89 |
7VI2 |
86 |
4.100 |
9 |
3 |
47 |
3 |
4 |
43 |
90 |
78 |
12.600 |
2 |
2 |
33 |
4 |
7 |
54 | |
91 |
98 |
6.600 |
67 |
3 |
7 |
23 | |||
92 |
90 |
10.500 |
6 |
60 |
1 |
2 |
30 | ||
93 |
8VI2 |
96 |
9.500 |
7 |
2 |
40 |
4 |
7 |
47 |
94 |
8VI2 |
90 |
9.500 |
1 |
29 |
3 |
68 | ||
95 |
82 |
8.900 |
6 |
3 |
46 |
4 |
5 |
42 | |
96 |
10Vl2 |
92 |
12.000 |
4 |
2 |
32 |
4 |
1 |
61 |
97 |
10Vl2 |
100 |
7.200 |
2 |
2 |
32 |
1 |
3 |
61 |
98 |
10quot;A2 |
84 |
8.600 |
8 |
2 |
46 |
3 |
8 |
41 |
99 |
nVi2 |
85 |
6.500 |
3 |
1 |
52 |
3 |
4 |
40 |
100 |
85 |
6.600 |
6 |
4 |
65 |
3 |
1 |
27 | |
101 |
92 |
8.000 |
5 |
45 |
2 |
5 |
43 |
-n O
VJ
c co a
JS
quot;p.
3.4nbsp;0.2
1.0 0.0
76.4
48.4
63.6
65.0
37.8
48.4
53.2
59.0
67.0
58.8
55.2
57.0
67.0
62.6
71.8
57.8
61.2
47.8
55.2
50.8
49.4
68.8
58.8
51.8
48.0
53.6
66.6
38.2
42.8
74.2
54.0
55.6
52.6
17.2
35.6
24.4
28.2
34.4
33.0
24.4
26.8
14.2
28.4
30.2
32.8
12.2
22.4
15.8
20.6
18.6
27.6
26.2
37.0
38.0
15.6
33.2
35.6
22.8
27.0
15.8
35.4
40.8
14.0
18.6
28.0
24.6
0.8nbsp;2.2
0.4
1.0
0.2
0.0
0.6
0.6
1.8
1.4
0.0
0.6
0.6
0.8
1.6
1,2
1.4
1.2
0.8
0.4
1.2
0.2
0.2
1.8
0.0
1.2
2.2
0.4
0.6
0.0
0.2
0.6
0.4
2.0
0.6
Lymphocyt.
systeem
Retic.-endoth.
systeem
Granulocyt. systeem
gt;^
ra
ca
E
O ii
.3 a
quot;3
O
a
E
o/o
O/o
PUNCTAAT
BEENMERG-
Erythrocyt. systeem
CJ
O
JS
2
u
a
B
0)
8
o/o
B
c
'w
O
B
O
a
E
gt;s
a
B
0-4nbsp;0.4
2.0nbsp;1.4
1-8nbsp;5.6
1-4nbsp;2.6
0-8nbsp;1.8
3-6nbsp;2.2
1-4nbsp;0.6
1.0nbsp;1.4
4.2nbsp;4.4
3-2nbsp;0.8
2-0nbsp;1.2
0-2nbsp;2.0
0.8nbsp;1.4
1-0nbsp;2.6
0-0nbsp;0.0
1-8nbsp;1.8
2-6nbsp;1.0
0-6nbsp;1.6
1-0nbsp;2.2
I-Onbsp;0.8
0-6nbsp;4.8
1-0nbsp;0.8
0-4nbsp;2.0
120.000 0.0
135.000 0.0
163.000 0.2
89.000 0.0
125.000 2.2
148.000 0.2
66.500 0.0
54.000 0.4
182.500 0.0
194.000 0.0
77.250 0.2
163.000 0.0
295.000 0.0
92.500 0.0
140.000 1.0
85.000 0.8
132.500 0.0
137.500 0.0
187.500 0.6
225.000 0.0
117.500 0.0
246.000 0.0
39.750 0.0
146.000 0.0
145.000 0.2
68.500 0.6
115.500 0.0
230.000 0.0
176.000 0.0
80.000 0.0
85.000 0.0
29.800 0.0
63.500 0.0
6.0
14.0
9.2
6.2
23.6
16.6
13.6
11.4
17.8
9.2
9.6
6.6
18.0
11.8'
8.8
17.2
16.8
22.2
14.0
10.2
11.0
13.4
5.6
8.4
24.4
18.4
12.4
25.4
15.2
8.2
25.4
10.2
21.8
0.8
0.0
0.2
0.8
1.0
0.2
0.0
0.0
0.6
0.2
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0
0.6
0.2
0.4
0.4
0.6
0.2
0.0
0.0
0.0
0.6
1.0
0.2
0.2
0.0
0.2
0.0
0.2
0.0
20.0
12.2
16.4
18.6
6.0
11.8
14.0
12.4
9.4
9.0
10.2
12.4
16.2
13.6
12.2
10.4
7.0
8.4
11.4
6.2
12.4
19.0
6.0
11.8
10.2
17.0
7.0
6.2
8.2
7.0
10.0
10.8
15.0
0.6
2.8
8.8
3.8
0.8nbsp;15.0
0.8' 15.8
77
76
PUNCTAAT
BEENMERG-
BLOED
Leeftijd
Lymphocyt.
systeem
Retic.-endoth.
systeem
Erythrocyt. systeem
Granulocyt. systeem
-a
a
li
1«
3
IS
■O
a
No.
8
gt;gt;
Ui
M
ra
03
C
gt;gt;
a
O
c
u
E
^
(Jnbsp;Ai
gt;^
u
O
u
3
JS
quot;3
a
3
O
I
5
8
J3
O.
S
gt;^
B
3
i
e
ti
1 I
O
1
E
O
u
O
JS
O.
B
u
O
1
e
lt;0
1
ra
quot;3.
O/o
o/o
o/o
c
tu
B
o:
JS
CU
I
48
54
58
50
45
25
44
38
27
51
43
34
32
35
27
39
31
45
52
37
43
54
23
30
47
68
42
61
61
41
40
27
43
0-4nbsp;0.4
2.0nbsp;1.4
1-8nbsp;5.6
1-4nbsp;2.6
0-8nbsp;1.8
3-6nbsp;2.2
0.6
1.0nbsp;1.4
3-2nbsp;0.8
2-0nbsp;1.2
0-2nbsp;2.0
0.8nbsp;1.4
1-8nbsp;1.8
2-5nbsp;1.0
0-6nbsp;1.6
gt;•0nbsp;2.2
1-0nbsp;0.8
0-6nbsp;4.8
0.8
2.0
120.000 0.0
135.000 0.0
163.000 0.2
89.000 0.0
125.000 2.2
148.000 0.2
66.500 0.0
54.000 0.4
182.500 0.0
194.000 0.0
77.250 0.2
163.000 0.0
295.000 0.0
92.500 0.0
140.000 1.0
85.000 0.8
132.500 0.0
137.500 0.0
187.500 0.6
225.000 0.0
117.500 0.0
246.000 0.0
39.750 0.0
146.000 0.0
145.000 0.2
68.500 0.6
115.500 0.0
230.000 0.0
176.000 0.0
80.000 0.0
85.000 0.0
29.800 0.0
63.500 0.0
6.0
14.0
9.2
6.2
23.6
16.6
13.6
11.4
17.8
9.2
9.6
6.6
18.0
11.8
8.8
17.2
16.8
22.2
14.0
10.2
11.0
13.4
5.6
8.4
24.4
18.4
12.4
25.4
15.2
8.2
25.4
10.2
21.8
0.0 5.2
1.4 12.6
0.8
0.0
0.2
0.8
1.0
0.2
0.0
0.0
0.6
0.2
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0
0.6
0.2
0.4
0.4
0.6
0.2
0.0
0;0
0.0
0.6
1.0
0.2
0.2
0.0
0.2
0.0
0.2
0.0
20.0
12.2
16.4
18.6
6.0
11.8
14.0
12.4
9.4
9.0
10.2
12.4
16.2
13.6
12.2
10.4
7.0
8.4
11.4
6.2
12.4
19.0
6.0
11.8
10.2
17.0
7.0
6.2
8.2
7.0
10.0
10.8
15.0
76.4
48.4
63.6
65.0
37.8
48.4
53.2
59.0
67.0
58.8
55.2
57.0
67.0
62.6
71.8
57.8
61.2
47.8
55.2
50.8
49.4
68.8
58.8
51.8
48.0
53.6
66.6
38.2
42.8
74.2
54.0
55.6
52.6
0.8
1.8
1.6
2.2
1.4
1.0
2.4
0.8
0.4
0.4
2.0
0.8
0.8
1.6
1.2
1.0
0.6
0.2
1.6
1.2
2.2
1.0
0.4
2.4
1.4
2.4
0.4
1.8
4.2
0.4
1.2
1.4
0.4
16.4
33.8
22.8
26.0
33.0
32.0
22.0
26.0
13.8
28.0
28.2
32.0
11.4
20.8
14.6
19.6
18.0
27.4
24.6
35.8
35.8
14.6
32.8
33.2
21.4
24.6
15.4
33.6
36.6
13.6
17.4
26.6
24.2
17.2
35.6
24.4
28.2
34.4
33.0
24.4
26.8
14.2
28.4
30.2
32.8
12.2
22.4
15.8
20.6
18.6
27.6
26.2
37.0
38.0
15.6
33.2
35.6
22.8
27.0
15.8
35.4
40.8
14.0
18.6
28.0
24.6
0.8nbsp;2.2
0.0
0.0
8.8
5.4
0.6
2.8
8.8
3.8
ja
O
os
c
.S
I 1
g g
6« |
gt; 3'/u |
89 |
11.800 |
6 |
4 |
41 |
2 |
5 |
7lt; |
) 3VI2 |
92 |
11.500 |
4 |
36 |
3 |
3 | |
71 |
9.300 |
2 |
33 |
2 |
5 | |||
73 |
80 |
8.900 |
47 |
1 |
2 | |||
73 |
80 |
7.800 |
3 |
3 |
44 |
2 |
6 | |
74 |
4Vu |
84 |
11.000 |
4 |
61 |
4 |
6 | |
75 |
92 |
9.500 |
7 |
4 |
44 |
2 |
6 | |
76 |
93 |
6 800 |
5 |
5 |
51 |
2 |
4 | |
77 |
5 |
88 |
9.500 |
2 |
67 |
4 | ||
78 |
5%. |
92 |
10.100 |
8 |
5 |
38 |
• 2 |
4 |
79 |
5Vu |
80 |
9.000 |
2 |
45 |
3 |
6 | |
80 |
6 |
85 |
6.700 |
2 |
58 |
2 |
4 | |
81 |
6Vi2 |
88 |
10.200 |
2 |
62 |
2 |
2 | |
82 |
96 |
7.800 |
4 |
55 |
3 |
3 | ||
83 |
7 |
75 |
13.000 |
6 |
4 |
62 |
3 |
4 |
84 |
7VI2 |
92 |
6.700 |
2 |
54 |
2 |
3 | |
85 |
82 |
6.200 |
2 |
59 |
6 |
2 | ||
86 |
7VI2 |
90 |
9.800 |
2 |
43 |
1 |
1 | |
87 |
7VI2 |
80 |
5.800 |
12 |
3 |
34 |
1 |
5 |
88 |
7VI2 |
75 |
8.300 |
3 |
48 |
3 |
9 | |
89 |
7'lu |
86 |
4.100 |
9 |
3 |
47 |
3 |
4 |
90 |
7'Vu |
78 |
12.600 |
2 |
2 |
33 |
4 |
7 |
91 |
7quot;A2 |
98 |
6.600 |
67 |
3 |
7 | ||
92 |
7quot;A2 |
90 |
10.500 |
6 |
60 |
1 |
2 | |
93 |
8VI2 |
96 |
9.500 |
7 |
2 |
40 |
4 |
7 |
94 |
8VI2 |
90 |
9.500 |
1 |
29 |
3 | ||
95 |
9quot;A2 |
82 |
8.900 |
6 |
3 |
46 |
4 |
5 |
96 |
10Vl2 |
92 |
12.000 |
4 |
2 |
32 |
4 |
1 |
97 |
10Vl2 |
100 |
7.200 |
2 |
2 |
32 |
1 |
3 |
98 |
84 |
8.600 |
8 |
2 |
46 |
3 |
8 | |
99 |
11 Vu |
85 |
6.500 |
3 |
1 |
52 |
3 |
4 |
100 |
85 |
6.600 |
6 |
4 |
65 |
3 |
1 | |
101 |
92 |
8.000 |
5 |
45 |
2 |
5 |
Tabel II geeft een overzicht der gevonden procentueele waar-
den bij 101 kinderen. Bij de samenstelling is getracht slechts nor-
maal materiaal bijeen te brengen. Het bloedbeeld der patiënten
die deze sternumpunctaten leverden, kon beschouwd worden als
te schommelen tusschen normale grenzen. Volledigheidshalve zijn
de bij het perifere bloedonderzoek gevonden waarden voor het
haemoglobinepercentage, het aantal leucocyten, de onderlinge ver-
houding der witte cellen en eventueel de bezinking, met het micro-
apparaat van L a n d a u bepaald, in de eerste kolom vermeld
Sternumpunctie en perifeer bloedonderzoek vonden gelijktijdig
plaats. In ieder sternumuitstrijkpreparaat werden 500 cellen geteld
op de wijze, zooals G y 11 e n s w a r d dat aangeeft, waarbij men
de celrijke randen en uiteinden van den uitstrijk vermijdend zig-
zagsgewijs het preparaat doorkruist, zoodat zoowel het midden-
gedeelte, dat het rijkst is aan kleine cellen, als de meer laterale
banen, die vooral de grootere elementen bevatten, hun beurt
krijgen.
Onder het hoofd megakaryocyten werden al die cellen onder-
gebracht, die tot de megakaryoblasten, de basophile en de rijpe
megakaryocyten gerekend worden. Zoo is ook in de tabel geen
aparte plaats ingeruimd voor de micro- en paramyeloblasten, die
regelmatig in kleine percentages voorkomen.
Van boven naar beneden leest men het aantal gevallen van
hnks naar recht de indeehng der celgroepen. De vraag deed zich
voor of de punctaten van deze 101 kinderen als een geheel be-
schouwd mochten worden, want, zooals in hoofdstuk I is uiteen-
gezet, toont het bloedbeeld van het gezonde kind, al naar gelang
zijn leeftijd, groote verschillen in de verhouding der granulocyten
en lymphocyten. Door een verdeeling van het materiaal in groepen
geordend naar den leeftijd, is de mogelijkheid geschapen na té
gaan, of veranderingen in denzelfden zin zich ook in het beenmerg
kenbaar maken.
Groep I bestaat uit drie gevallen van kinderen beneden den leef-
tijd van H dagen, bij wie normaliter het aantal granulocyten dat
der lymphocyten overtreft.
Groep II is samengesteld uit 65 punctaten (Nr. 4 tot en met 68)
van kinderen tusschen 14 dagen en 3 jaar, bij wie in het bloed
de lymphocyten de overhand hebben, terwijl groep III 33 gevallen
bevat (Nr. 69 tot en met 101) van patiëntjes, die ouder waren dan
drie jaar en van wie dus het bloedbeeld dat der volwassenen, door
een neiging tot overwegen der gegranuleerde cellen benadert.
TABEL III.
I |
II |
III | |||||||
megaloblast ...... |
0.2 |
± |
0.34 |
0.44 |
0.52 |
0.2 |
0.44 | ||
macroblast ........ |
1.6 |
± |
0.4 |
1.8 |
1.56 |
1.2 |
1.08 | ||
normoblast ........ |
9.7 |
4.1 |
10.8 |
5.55 |
12.3 |
zt |
5.34 | ||
mitosen ........... |
0.5 |
dr |
0.38 |
0.4 |
0.42 |
0.3 |
± |
0.31 | |
% ................. |
12.0 |
±2 |
4.4 |
13.3 |
6.42 |
14.0 |
5.93 | ||
myeloblast ........ |
2.0 |
1.4 |
2.5 |
± |
1.67 |
1.5 |
1.04 | ||
promyelocyt ...... |
2.6 |
0.34 |
2.4 |
2.0 |
2.2 |
1.65 | |||
myelocyt ........ |
13.2 |
1.2 |
9.8 |
± |
3.8 |
9.4 |
3.92 | ||
eosin. myelocyt .. |
. 1.1 |
± |
0.18 |
1.15 |
± |
1.04 |
1.4 |
± |
1.08 |
metamyelocyt |
. 8.2 |
0.4 |
10.0 |
± |
4.3 |
11.5 |
3.92 | ||
staafk............ |
24.1 |
3.1 |
10.4 |
3.55 |
13.2 |
± |
5.6 | ||
segmentk.......... |
12.9 |
± |
6.8 |
8.6 |
± |
5.2 |
14.4 |
5.35 | |
eosinoph......... |
2.9 |
± |
2.5 |
2.5 |
1.4 |
3.2 |
2.3 | ||
mitosen ............ |
0.0 |
0.0 |
0.2 |
± |
0.25 |
0.2 |
±2 |
0.21 | |
% .................. |
67.0 |
± |
14.6 |
47.5 |
zt |
9.8 |
56.9 |
9.3 | |
lympboblast ..... |
1.3 |
0.9 |
2.1 |
rt |
1.54 |
0.7 |
0.84 | ||
lymphocyt ......... |
17.7 |
14.0 |
36.2 |
± |
10.4 |
24.7 |
7.2 | ||
% .................. |
19.0 |
15.1 |
36.7 |
10.6 |
26.0 |
± |
8.0 | ||
reticulumcel ...... |
0.8 |
± |
0.4 |
0.5 |
0.6 |
0.8 |
0.6 | ||
plasmacel ......... |
0.2 |
0.35 |
0.5 |
0.46 |
0.6 |
± |
0.58 | ||
monocyt ............ |
0.0 |
0.0 |
0.6 |
0.74 |
0.6 |
± |
0.76 | ||
megakaryocyt ... |
0.3 |
± |
0.31 |
0.3 |
0.23 |
0.4 |
± |
0.35 | |
Ferratacel ......... |
1.5 |
± |
0.23 |
0.3 |
0.52 |
0.4 |
± |
0.66 |
Tabel III geeft een overzicht der gevonden arithmetische gemid-
delden van de celsoorten in de drie groepen met hun standaard-
deviaties. De standaarddeviatie werd berekend met behulp van de
formule:
.
n — 1
waarbij ai, a^, enz. de afwijkingen van,het arithmetisch gemiddelde
voorstellen, n het aantal gevallen.
Volgens de verdeelingswet van Quetelet moet het grootste
aantal der waarden bij het arithmetisch gemiddelde liggen, terwijl
dit aantal kleiner wordt, naarmate zij verder van het gemiddelde
verwijderd zijn. Grafisch voorgesteld levert dit de bekende
binomiaalcurve van G a u s z, waarbij men links van den
ordinaat, die door het maximum van de kromme loopt, de waarden
vindt beneden het gemiddelde, rechts de waarden, die hooger hggen
dan het gemiddelde.
Het arithmetisch gemiddelde van het aantal kernhoudende cellen,
berekend over de 101 gevallen, bedraagt H8245 per mm3, met een
standaarddeviatie van 71508.
Op een kleine fractie na, maakt de standaarddeviatie 50 % van
het gemiddelde uit, wat dus wijst op een groote strooiing. Volgens
berekening van El sa Segerdahl zijn de variaties bij ver-
schillende puncties bij één persoon, wat betreft het aantal cellen,
bijna even groot, als die van het geheele materiaal. Een en ander
doet de vraag rijzen, of het zin heeft het aantal der kernhoudende
cellen te bepalen. Zooals uit later medegedeeld pathologisch mate-
riaal zal blijken, komen inderdaad waarden voor, die de bovenste
variabihteitsgrens ruim overschrijden. Waar de bepaling van het
aantal kernhoudende cellen slechts een oogenblik in beslag neemt,
lijkt het mij preferabel haar uit te voeren.
Al dadelijk valt op, dat met mijn materiaal een scheeve curve
bereikt wordt, immers, vermindert men het gemiddelde met twee-
tot driemaal de standaarddeviatie, dan zou men een waarde O en
kleiner dan O krijgen, hetgeen natuurlijk practisch niet mogelijk is,
omdat men in het punctaat nooit minder kernhoudende cellen kan
aantreffen dan in het bijgemengde bloed voorkomen.
Een soortgelijke scheeve kromme zal men in meerdere of mindere
mate bij de diverse celgroepen aantreffen.
De variabiliteitsgrenzen, die gerekend worden te liggen tusschen
het gemiddelde plus 3 o- en het gemiddelde min 3 lt;j, kunnen dus
aan den negatieven kant niet bereikt worden. De positieve variabih-
teitsgrens, bepaald door het gemiddelde plus 3 o-, ligt dus bij een
waarde van ongeveer 350000 kernhoudende cellen.
De kans, dat men door het toeval een waarde vindt, die gelegen
is tusschen het gemiddelde
—nbsp;1 O- en het gemiddelde 1 o-, is 1 op 2.1
—nbsp;2 lt;j „ „nbsp;„nbsp; 2 (7, „ 1 „nbsp;21.—
—nbsp;3 (7 „ „ „nbsp; 3 a, „ 1 „ 370.—
—nbsp;4 lt;7............ 4 ^^ ^^ I 15775.—
Statistisch beschouwd, kan aan groep I, die slechts uit drie ge-
vallen is samengesteld, welke onderling groote verschillen vertoonen,
geen waarde worden toegekend.
Misschien mogen deze drie gevallen een illustratie vormen van de
variabiliteit der frequentie dezer cellen bij zeer jonge kinderen.
Bij de beoordeeling van de groepen II en III valt het op, dat
het percentage der erythroblasten in beide groepen een vrijwel even
groote waarde vertegenwoordigt, terwijl er groote verschillen be-
staan tusschen dat der granulocyten en der lymphocyten, en wel
in denzelfden zin als bij de hierboven genoemde verhouding der
granulocyten en lymphocyten in het bloed. Er bestaat blijkbaar een
groote overeenkomst tusschen het voorkomen dezer cellen in been-
merg en bloed.
Beziet men in tabel III in de groepen II en III het granulocytaire
systeem nauwkeuriger, dan blijkt, dat de verschuiving der witte
cellen ten gunste van de granulocyten bij de oudere kinderen in
groep III dient te worden toegeschreven aan de rijpere cellen, de
metamyelocyten, de staafkernige en de segmentkernige leucocyten.
De waarden der myelocyten ontloopen elkaar niet veel.
Nog een ander verschil tusschen beide groepen trekt de aandacht.
Bezien wij het erythrocytaire, granulocytaire en lymphocytaire
systeem in beide groepen, dan valt op, dat voor de jongste vormen
dezer drie systemen in groep II hoogere waarden zijn gevonden.
De vraag of deze gevonden verschillen al dan niet aan het toeval
zijn toe te schrijven, is te beantwoorden door de berekening van de
standaarddeviatie van bet verschil, hetgeen door middel van de
volgende formule geschiedt:
quot;diff. =
waarbij ct^ en erg de standaarddeviaties der betrokken arithmetische
gemiddelden in de groepen II en III voorstellen, n^ en Ug het aantal
gevallen der groepen.
De waarde van een verschd wordt bepaald door het aantal malen,
dat op het verschil gedeeld kan worden. De kansen, dat men
een gevonden verschü aan het toeval mag toeschrijven, zijn daarbij
dezelfde als de reeds bovengenoemden. Ook bier worden als varia-
bibteitsgrenzen genomen de waarden, bepaald door 3 o- en —■ 3 ct.
Berekening van deze standaarddeviaties voert tot de volgende
waarden voor de verschillen:
megaloblasten ........................ 0.24 ± 0.1
myeloblasten ........................ 1.0 ± 0.87
lymphoblasten ........................ 1.4 ± 0.037
% granulocyten ..........................................9.4nbsp;i 2.0
metamyelocyten ..........................................1.5nbsp;± 0.274
staafkernigen ................................................2.8nbsp;± 1.08
segmentkernigen ..........................................5.8nbsp;±: 1.13
% lymphocyten ..................... 10.7 ± 1.9
Bezien wij eerst de bovenste drie waarden, die der jongste cel-
stadien in de drie systemen. Het verschil tusschen de megaloblasten-
waarden van groep II en III bedraagt maal de waarde van de
standaarddeviatie van het verschil. Hoewel niet statistisch signifi-
cant, moet dit verschil een groote beteekenis toegekend worden;
immers, bij een verschd, dat 23^2 a bedraagt, is de kans, dat het
toeval dit veroorzaakt, 1 op ongeveer 80.
Het verschd der myeloblasten lijkt aanzienlijk veel ongunstiger.
daar tr^ij bijna even groot is als het verschd. Bezien wij de kolom
der myeloblasten in tabel II, dan valt Nr. 27 met een gemiddelde
waarde van 7.8 boven de 3 (t grens. De kans, dat dit door het
toeval veroorzaakt zou zijn, is 1 op 370 (reeksen van 65 gevallen).
Men mag zich hier dus terecht afvragen of dit beenmerg wel als
normaal te beschouwen is. Aangenomen, dat de gevonden te hooge
waarde voor de myeloblasten in geval Nr. 27 aan een afwijking van
het beenmerg dient te worden toegeschreven, dan hoort dit patho-
logische geval niet in deze groep thuis. Bepalen wij thans over de
64 resteerende gevallen opnieuw de standaarddeviatie, dan wordt
deze 1.54. Dit veroorzaakt voor het verschil der groepen II en III
de waarde 1.5 i 0.264. De beteekenis is duidelijk, o-jj^ kan bijna
vier maal op het verschil gedeeld worden, het verschd is dus signi-
ficant.
Ook bij de lymphoblasten is dit het geval.
Beschouwt men de verhouding van o-^jj tot het overeenkomstig
verschil van de percentages der granulocyten en lymphocyten in de
groepen II en III, dan blijkt dat ook hier zeer sprekende verschillen
bestaan.
Bezien we het granulocytaire systeem nader, dan valt op, dat
behalve bij de staafkernige leucocyten, de verschillen meer dan drie
maal tr^jg: bedragen en dus eveneens als statistisch significant te
beschouwen zijn. Waarschijnlijk zal, wat betreft de segmentkernige
leucocyten, het bijgemengde bloed zijn invloed hier doen gelden.
Niet vermeld in de tabel zijn de percentages der para- en micro-
myeloblasten, die als een onderdeel bij de myeloblasten gerekend
zijn. Van de paramyeloblasten, die vrij regelmatig voorkomen en
goed te herkennen zijn, is het arithmetisch gemiddelde en de stan-
daarddeviatie in de drie groepen bepaald. Gevonden zijn de waarden,
voor groep I 0.4 ±: 0.4, voor groep II 0.38 ± 0.42, en voor groep III
0.19 ± 0.38. Het verschd der beide laatste groepen 0.19 is slechts
ruim twee maal zoo groot als ct^j^ , die 0.084 bedraagt. Een belang-
rijke beteekenis kan dit verschd worden toegekend.
De toepassing der statistische formules heeft ons dus in staat
gesteld de gemiddelde procentueele waarden der celfrequenties met
de daarbij behoorende standaarddeviaties te bepalen, waardoor een
indruk van den norm en van de strooiing van het materiaal ver-
kregen is. Bovendien is het aan de hand van bovengenoemde
beschouwingen, gerechtvaardigd te concludeeren.
le dat de jongste stadia der drie celsystemen bij de kinderen van
14 dagen tot 3 jaar talrijker in het beenmerg voorkomen dan bij
oudere kinderen,
2e dat in het beenmerg bij kinderen met den leeftijd een ver-
schuiving in de onderlinge verhouding der granulocyten en lympho-
cyten optreedt in denzelfden zin als in het bloed,
3e dat deze verschuiving ten gunste der granulocyten bij kin-
deren, ouder dan 3 jaar, moet worden toegeschreven aan het tal-
rijker voorkomen der rijpere cellen, namelijk der metamyelocyten,
der staafkernige en segmentkernige leucocyten.
Vergelijking uitstrijk- en coupepreparatcn.
Door het isoleeren en histologisch bewerken der punctaat-
brokjes is het mogelijk een indruk te krijgen van de werkelijke
onderlinge verhouding der beenmergcellen in het punctaat, zonder
vertroebehng van de uitkomst door de aanwezigheid van cellen
uit het bloed.
Van 10 gezonde en 5 zieke kinderen werden coupepreparaten
gemaakt naast de uitstrijkpreparaten. In beide soorten beenmerg-
preparaten zijn 500 cellen geteld, waarvan de resultaten in tabel IV
genoteerd staan. Bovendien is de procentueele verhouding der
bloedcellen medegedeeld.
Van de zieke kinderen leden Nr. 1, 3 en 4 aan een croupeuse
pneumonie. Nr. 2 en 5 aan een ingewandsstoornis.
Gezonde kinderen. In het erythrocytaire systeem van de coupe-
preparaten ontbreken de megaloblasten. Zij zijn in deze prepa-
raten niet te identificeeren. Het percentage der erythroblasten ligt
in het histologiscbe preparaat, uitgezonderd in geval 9, hooger,
soms zelfs aanzienlijk hooger dan in het uitstrijkpreparaat.
In het granulocytaire systeem bestaan vrij onregelmatige ver-
schillen tusschen de waarden der overeenkomstige celsoorten. De
kleine protoplasmaveranderingen, die de myelocyt van de pro-
myelocyt onderscheiden, zijn moeilijk waar te nemen, zoodat deze
verschijningsvorm in de tabel ontbreekt. De myelocyten komen in het
coupepreparaat over het algemeen in een grooter percentage voor.
Een goede overeenkomst bestaat tusschen de totale percentages
granulocyten, uitgezonderd bij Nr. 3, 6, 9 en 10. In het bloed van
Nr. 3 zijn de lymphocyten en granulocyten gelijkelijk verdeeld.
Indien dus in geval 3 een verhooging der granulocyten in het uit-
strijkpreparaat toe te schrijven zou zijn aan den invloed van het
bijgemengde bloed, dan is te verwachten, dat ook het percentage
der lymphocyten in het uitstrijkpreparaat hooger ligt. Dit is inder-
daad het geval. Bij Nr. 6 overwegen de granulocyten in sterke
mate in het bloed, bij Nr. 10 minder sterk. Geheel overeenkomstig
laat het beenmerguitstrijkpreparaat bij Nr. 6 een grooter verschil
zien met het coupepreparaat.
Bloed 10 gezonde kinderen.
Nr. ....... |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
Leeftijd in jaren . . |
6/12 |
211/12 |
43/12 |
411/12 5Vi2 |
7 |
710/12 |
83/I2 |
8^/12 |
1010/12 | |
staafk....... |
3 |
3 |
0 |
5 |
2 |
4 |
2 |
2 |
0 |
2 |
segmentk...... |
21 |
35 |
47 |
51 |
45 |
62 |
33 |
40 |
29 |
46 |
eosinoph...... |
1 |
1 |
1 |
2 |
3 |
3 |
4 |
4 |
0 |
3 |
% granulocyt. . . . |
25 |
39 |
48 |
58 |
50 |
69 |
39 |
46 |
29 |
51 |
lymphocyt..... |
73 |
57 |
50 |
38 |
43 |
27 |
54 |
47 |
68 |
41 |
monocyt...... |
2 |
4 |
2 |
4 |
6 |
4 |
7 |
7 |
3 |
8 |
5 zieke kinderen. | ||||||||||
Nr........ |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 | |||||
Leeftijd in jaren . . |
29/12 |
4 |
5Vi2 |
7 |
8 | |||||
staafk....... |
18 |
1 |
7 |
18 |
4 | |||||
segmentk...... |
35 |
61 |
40 |
39 |
46 | |||||
eosinoph...... |
1 |
1 |
4 |
1 |
2 | |||||
% granulocyt. . . . |
54 |
63 |
51 |
58 |
52 | |||||
lymphocyt..... |
39 |
26 |
42 |
39 |
42 | |||||
monocyt...... |
7 |
11 |
7 |
3 |
6 |
Uitstrijkpreparaten mergpunctaat 10 gezonde kinderen.
TABEL IV.
Erythrocyt. systeem
Lymphocyt.
systeem
Reticulo-
endoth. systeem
Granulocytair systeem
Leeftijd
in
jaren
1
O
to
03
No,
2nbsp;Wnbsp;M
■2 J ^
10
3
quot;3
O)
O
E
I i
H (O
g
-anbsp;O lu
.O
a
S
J3
O
J3
O.
S
gt;gt;
o/o
O
t
B
8
o/o
o/o
E
-a
E
a
S
B
E
•S §
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
21.0
27.4
6,2
11.4
9.6
8.8
13.4
24.4
18.4
8.4
712
2^Vi2
57I2
7^Vi2
8Vi2
10quot;A2
0.0
0.0
0.4
0.6
0.6
0.0
0.4
0.0
0.2
0.2
34.4
47 6
65.0
59 0
55.2
71.8
68.8
48.0
53.8
74.2
44.4
20.6
28.2
26.8
30.4
15.8
15.6
22.8
27.0
14,0
0.0
0.0
0.0
1.4
0.6
1.4
1.8
2.2
0.0
0.6
00
ON
1 |
2VI2 |
0.0 |
0.4 |
2.8 |
0.4 |
3.6 |
2.8 |
2 |
4 |
0.0 |
0.4 |
7.4 |
0.2 |
8.0 |
1.8 |
3 |
5Vi2 |
0.0 |
0.0 |
10.2 |
1.0 |
11.2 |
1.0 |
4 |
7 |
0.6 |
I.O |
4.2 |
1.0 |
6.8 |
1.2 |
5 |
8 |
1.2 |
2.6 |
11.0 |
1.2 |
16.0 |
2.2 |
1.2 |
0.6 |
72.4 |
0.4 |
20.0 |
20.4 |
0.0 |
2.6 |
0.4 |
0.0 |
0.6 |
1.8 |
0.2 |
65,4 |
3.0 |
21.8 |
24.8 |
0,4 |
1.4 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
0.4 |
0.8 |
71.4 |
0.6 |
9.0 |
9.6 |
0.8 |
7.0 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
2.2 |
0.0 |
77.4 |
0.0 |
10.2 |
10.2 |
0.0 |
2.8 |
2.2 |
0.4 |
0.2 |
1.0 |
0.8 |
66,6 |
0.0 |
15,2 |
15.2 |
1.0 |
0.6 |
0.0 |
0.6 |
0.0 |
Uitstrijkpreparaten mergpunctaat 5 zieke kinderen.
Coupepreparaten punctaatbrokjes 10 gezonde kinderen.
Lymphocyt.
systeem
Reticulo-
endoth. systeem
Erythrocyt. systeem
Granulocytair systeem
—
Leeftijd
in
jaren
S
M
iM
ö
Eb
s
I
c
I
amp;
O
a
O
u —:
U rtl ^H
No,
O
1
a
-a
O
a
JS
a
u
§
n
a
to
M
to
I
lt;u
a
a
■3
u
B
.Q
O
J3
O.
a
t
e
a
O
O.
a
o/o
o/o
o/o
s
B
a
i3
11.4
6.8 5.2
8.0 13.8
4,2 16.8
Vn
7
TVn
8V12
8V12
lO'Vu
23.0
35.0
14.8
15.2
16.2
31.8
17.2
20.0
25.2
16.4
0.0nbsp;4.2nbsp;30.0
1.2
0.8
0.0
0.8
0.8
1.4
0.0
0.0
0.4
0.6
32.0
41.2
56.8
55.8
54.8
51.6
65.6
51.2
60.4
62.2
39.0
23.6
24.6
27.0
29.0
13.4
15.2
27.8
12.2
19.6
0.0
0.0
1.2
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0
00
5.6
7.6
4,8
8.2
9
10
Coupepreparaten punctaatbrokjes 5 zieke kinderen.
1 |
VU |
0.0 |
0.0 |
5.4 |
0.0 |
5.4 |
1.6 |
0.0 |
27.0 |
1.8 |
16.6 |
8.6 |
17.0 |
1.8 |
0.0 |
74.4 |
0.0 |
17.4 |
17.4 |
0.0 |
1.6 |
0.0 |
1.2 |
0.0 |
2 |
4 |
0.0 |
1.4 |
19.0 |
0.0 |
20.4 |
0.0 |
0.0 |
10.4 |
3.6 |
12.4 |
8.2 |
14.6 |
2.2 |
0.0 |
51.4 |
0.4 |
25.6 |
26.0 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
2.2 |
0.0 |
3 |
5Vi2 |
0.0 |
2.2 |
18.4 |
0.4 |
21.0 |
0.0 |
0.0 |
23.6 |
1.8 |
5.8 |
6.2 |
21.2 |
0.8 |
0.0 |
59.4 |
2.0 |
9.2 |
11.2 |
0.0 |
0.6 |
0.0 |
7.8 |
0.0 |
4 |
7 |
0.0 |
1.6 |
8.2 |
0.0 |
9.8 |
3.8 |
0.0 |
30.2 |
0.0 |
6.2 |
4.6 |
26.4 |
3.4 |
0.0 |
74.6 |
1.6 |
11.2 |
12.8 |
1.4 |
0.0 |
0.0 |
1.4 |
0.0 |
5 |
8 |
0.0 |
6.2 |
18.4 |
0.0 |
24.6 |
1.6 |
0.0 |
25.8 |
2.0 |
4.6 |
5.2 |
12.2 |
0.8 |
0.0 |
52.2 |
2.4 |
18.4 |
20.8 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
2.4 |
0.0 |
Vanzelfsprekend kan een grooter percentage granulocyten in
het uitstrijkpreparaat alleen dan aan den invloed van het bijge-
mengde bloed worden toegeschreven, als het veroorzaakt wordt
door de rijpere celvormen van dit systeem. In meerdere of mindere
mate is dit bij de genoemde gevallen waar te nemen.
In het lymphocytaire systeem bestaan groote overeenkomsten
tusschen de procentueele waarden van beide preparaten. Bij Nr. 9
zijn de lymphocyten, als in het bloed, in het beenmerguitstrijk-
preparaat talrijker vertegenwoordigd, dan in het coupepreparaat.
Geval Nr. 1 laat iets geheel anders zien. De verhouding tusschen
de granulocyten en lymphocyten in het bloed is 1:3. Coupe- en
uitstrijkpreparaat stemmen in alle celpercentages goed overeen.
In beide preparaten komen meer lymphocyten voor dan granulo-
cyten, maar de verhouding is hier ongeveer 3 :4. Het punctaat
heeft hier dus weinig bloed bevat.
Als men zich afvraagt, waaraan het toe te schrijven is, dat de
onderlinge verhouding der witte cellen in het bloed niet overeen-
komt met die in het beenmerg, dan bedenke men dat het beenmerg
niet de eenige plaats is, waar lymphocyten gevormd kunnen wor-
den, en ook, dat de aflevering der cellen door het merg niet zonder
selectie plaats vindt.
De reticulumcellen, monocyten en Ferratacellen zijn in het coupe-
preparaat moeilijk te onderscheiden en dus niet vermeld.
Zieke kinderen. Ook hier overwegen in het coupepreparaat de
kernhoudende roode cellen. In Nr. 2, 3 en 5 hebben de granulo-
cytenpercentages in de uitstrijkpreparaten de overhand, ook hier
komen zij in het bloed talrijker voor dan de lymphocyten. De
waarden voor de myelocyten stemmen aardig overeen. Tusschen
de percentages der lymphocyten bestaan slechts geringe ver-
schillen. Hetzelfde beeld wordt dus bij gezonde en zieke kinderen
gevonden.
Resumeerend, valt uit de vergelijking dezer coupe- en uitstrijk-
preparaten op te maken:
le. dat de lymphocyten grootendeels van myelogenetischen oor-
sprong zijn. Zij komen in alle gevallen, op één na, in vrijwel
dezelfde percentages voor. Gewoonlijk zijn zij in de uitstrijk-
preparaten iets talrijker vertegenwoordigd.
2e. dat de erythroblasten over het algemeen talrijker in de histo-
logische preparaten voorkomen;
3e. dat er tusschen de percentages der granulocyten nogal eens
verschillen bestaan, ten gunste van de uitstrijkpreparaten;
welke verschillen grootendeels veroorzaakt worden door de
aanwezigheid van rijpe leucocyten, zoodat het bijgemengde
bloed hiervoor aansprakelijk gesteld mag worden;
4e. dat de aanwezigheid van bijgemengd bloed van grooten invloed
kan zijn op de procentueele samenstelling der cellen in het
beenmerguitstrijkpreparaat.
Procentueele samenstelling beenmergpunctaat bij volwassenen
TABEL V.
KÏ^Zn Arlnkin Barta ^empka «ohnesnbsp;you„, ^^^^
Auteur . . .
19H-'18 1926
Jaar
1929
1931?
1932
1933
1934
1935
1935
1935
Aantal gevallen
10
180
38
110
28
Erythroblast. .
Normoblast. .
Myeloblast. .
Promyelocyt.
Myelocyt. . .
Eosin. myelocyt
Metamyelocyt.
Staafkern. . .
Segmentkern. .
Eosinoph. . .
Basoph. . . .
Lymphocyt. .
Plasmacel. . .
Monocyt. . .
Reticulumcel..
Ferratacel . .
Megakaryocyt.
Mitosen . . .
Onbekenden .
l8- 2.9/
.7-16.0 \
0.
5
1.0-
1.0-
4.5-
0.3-
1.7-
5.2
6.9,
2.4
7.0
6.7
14.0
17.4
1.0
0.3
24X)
9.0
1.0-22.0,
26.0 .
0.25-5.5
1.25-8.25
4.25-18.0
0.0-6.75
12.5-42.0
2.25-10.75
14.25-35.0
0.25-7.5
0.0-0.75
7.5-38.0
0.0-3.25
0.0-5.0
3.0-40.0
0.0-1.0
0.0-4.5
1'V
25.6
4.6
5.0
19.4
1.2
15.7
6.3
22.3
2.1
0.8
13.6
2.1
6.5
0.2
0.2
30-33
2- 3
6- 8
40-42
20-22
6- 8
8-10
31-44
2.4
2.8
8.6
1.0
4.4
4.7-7.0
3.75-6.8
12.7-13.3
2.05-3.59
14.3-16.5
17.0-22.0
16.0-20.0
1.1-3.5
0.16-0.49
2j5-3,2
0.25-1.6
0.5-0.7
0.5-1.0
1.33-3.7
2.1-4.0
0.0-3.0
O
0^
35-47
34-56
0-1
7-22
1.1-4.6
41.0-55.0
0.6-4.0
0.0-0.7
7.3-16.5
0.3- 0.9
2.1- 9.3
0.06-6.1
2.9
11.8-24.8
13.7 | ||
12.3 |
,,,5.4-20.0? |
16.4 |
1.6 |
0.0- 4.0 |
9.5 |
14.3 |
0.0- 2.6 |
6.6 |
1.3 |
0.0- 2.4 | |
14.8 |
1.8- 9.8 |
8.0 |
8.3 |
15.8-33.0 |
41.0 |
25.6 |
7.4-25.2 |
17.0 |
1.7 |
0.0- 1.0 |
3.7 |
0.2 |
0.0- 0.2 |
0.4 |
19^ |
4.8-16.0 |
ILO |
2.2 |
0.0- 4.2 |
1.5 |
0.03 |
7.0 | |
0.04 |
0.0- 0.2 | |
lOiJI | ||
Proccntucclc samenstelling beenmergpunctaat bij kinderen.
TABEL Vla.
Auteur: Willi
Jaar: 1936
Aantal gevallen: 102
Leeftijd: ?
Variatie- |
Doorsnede % | |
Proerythroblast . . |
0.0— 3.8 |
0.3 , |
Basoph. erythrobl. . |
0.2—19.6 |
2.4 |
Polychr. |
0.2—20.4 |
5.9 ^ II |
Orthochr. „ |
0.2—36.4 |
3.2 J |
Myeloblast .... |
0.6—13.4 | |
Promyelocyt.... |
0.8—21.0 |
3.8 |
Myelocyt..... |
3.0—23.8 |
14.0 |
Metamyeloc..... |
1.0-46.6 |
12.8 |
Staafk....... |
0.2—24.4 |
15.7 |
Segmentk..... |
0.2—15.8 |
7.0 |
Eosinoph...... |
0.2— 9.2 |
2.6 |
Basoph....... |
0.0— 0.8 |
0.3 |
Lymphocyt .... |
3.6—76.8 |
20.5 |
Monocyt..... |
0.0— 3.6 |
0.7 |
Megakaryoc..... |
0.0— 2.2 |
0.2 |
TABEL VIigt;.
Auteur: Kato
Jaar: 1937
Aantal gevallen........ |
5 |
4 |
9 |
6 |
5 |
14 |
8 | |
Leeftijd............ |
1—2 3—12 |
1—2 |
3—4 |
5—6 |
7—1011— |
■15 | ||
Mnd. Mnd. |
Jr. |
Jr. |
Jr. |
Jr. |
Jr. | |||
Myeloblasts ......... |
2 |
2 |
2 |
1 |
2 |
2 |
3 | |
Myeloblastic leukoblasts .... |
4 |
2 |
3 |
3 |
5 |
2 |
4 | |
Neutrophilic promyelocytes . . . |
5 |
6 |
9 |
8 |
10 |
4 |
4 | |
myelocytes .... |
8 |
12 |
9 |
11 |
11 |
11 |
8 | |
metamyelocytes . . |
9 |
17 |
11 |
10 |
13 |
11 |
10 | |
staff cells..... |
10 |
8 |
16 |
12 |
13 |
19 |
21 | |
segmented forms . . |
4 |
4 |
5 |
5 |
6 |
7 |
7 | |
Eosinophilic myelocytes and | ||||||||
metamyelocytes....... |
4 |
2 |
4 |
2 |
3 |
4 |
5 | |
Eosinophilic staff and segmented | ||||||||
forms ........... |
3 |
1 |
2 |
2 |
1 |
2 |
2 | |
Basophills, all stages...... |
0 |
0 |
0 |
1 |
0 |
0 |
1 | |
Monocytes.......... |
1 |
1 |
0 |
1 |
2 |
1 |
3 | |
Lymphocytes......... |
24 |
19 |
13 |
19 |
16 |
19 |
14 |
lt;- |
Erythroblasts......... |
1 I |
16 |
3i |
19 — | ||||
Normoblasts.......... |
25 1 |
^•■21 J |
15 | |||||
Myeloid-erythroid ratio..... |
1.9 |
2.1 |
2.3 |
2.4 |
3.7 |
3.4 |
3.6 |
TABEL VIc.
Auteur: Joppich en Liessens
Jaar: 1937
Aantal gevallen: 23
Leeftijd: 1—15 mnden
Haemocytoblasten..........................g_ j
Proerythroblasten.....•'.............1_ 2
Bas. en polychrom, erythrobl....... . . ! .......3_20
Orthochrom. erythroblasten ....nbsp;.........i A
Myeloblasten................t 3
Promyelocyten..........................,_,,
Myelocyten..........'.quot;.'.'.'.'.......2—7
Metamyelocyten........................-711
Staven..........!nbsp;! .........
Segmenten.............................1
Eos..............'.'.■.■.■.■.■.....i_ii
Lymphoblasten, lymphocyten.....................14_40-
Monocyten..............' .......Q—2
Naaktkemigen..........................9
Plasmacellen..........'.'.'.'.'.'.......
Kemschaduvsren.............' .......,_ „
Mitosen.......................j 2
-ocr page 108-HOOFDSTUK VI.
HET STERNUMPUNCTAAT BIJ
ENKELE ZIEKTEN
Croupeuse pneumonie.
Croupeuse pneumonie veroorzaakt gewoonlijk een links-
verschuiving in het bloedbeeld. Het aantal staafkernige leucocyten
wisselt daarbij, de toxische korreling nadert omstreeks het hoogte-
punt der ziekte de 100 %.
Tabel VII moge een indruk geven van de onderlinge procen-
tueele verschuiving der cellen, alsmede van den graad der toxische
korreling in het beenmerg en in het bloed. In alle 6 gevallen treft
bet, dat het percentage der myelocyten hooger bgt dan 25, bij
Nr. 1 en 3 zelfs zeer veel booger, betgeen dus zeggen wd, dat de
waarde voor de myelocyten booger bgt dan het in tabel III opge-
geven normale gemiddelde plus 4 X ct. Wij vinden dus afwijkingen
waarbij de kans, dat zij door het toeval veroorzaakt worden, zéér
gering is. Deze constante linksverschuiving in het beenmerg moet
dus aan de pneumonie worden toegeschreven.
Niet alleen de myelocyten, maar ook de plasmacellen komen,
hoewel minder constant, in een percentage voor, dat te hoog ligt
om aan het toeval te kunnen worden toegeschreven. Geval Nr. I
vertoont een aantal, dat met den norm overeenkomt, bij Nr. 3 ligt de
waarde tusschen bet gemiddelde plus a en bet gemiddelde plus
3 lt;7. In de overige vier gevallen bedragen de gevonden waarden
meer dan het gemiddelde plus 3 o-.
De graad van toxische korreling stemt goed overeen met die in
het bloed. Alles bijeengenomen, kan van deze zes gevallen van
croupeuse pneumonie gezegd worden, dat de myelocyten
plasmacellen in het beenmerg pathologisch vermeerderd zijn.
en
%
TABEL Vila.
Nr. ....... |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Leeftijd in jaren . . |
P/l2 |
18/12 |
2»/i2 |
5Vi2 |
7 | |
megaloblast .... |
1.2 |
1.0 |
0.8 |
0.0 |
0.0 |
0.6 |
%......... |
29.6 |
27.2 |
9.0 |
3.6 |
11.2 |
6.8 |
myeloblast..... |
3.6 |
0.0 |
3.2 |
2.8 |
1.0 |
1.2 |
promyelocyt .... |
3.6 |
1.6 |
3.8 |
1.8 |
3.2 |
0.2 |
myelocyt..... |
37.2 |
25.0 |
37.2 |
26.0 |
26.4 |
25.6 |
eosin. myelocyt. . . |
1.2 |
0.0 |
0.4 |
2.8 |
0.6 |
1.0 |
metamyelocyt . . . |
4.0 |
20.6 |
6.6 |
6.2 |
19.8 |
2.8 |
staafk....... |
0.8 |
7.2 |
20.8 |
19.0 |
8.6 |
17.2 |
segmentk...... |
0.8 |
4.0 |
5.2 |
12.0 |
10.6 |
27.2 |
eosinoph...... |
2.4 |
0.6 |
1.0 |
1.2 |
0.4 |
2.2 |
mitosen...... |
1.2 |
2.8 |
0.8 |
0.6 |
0.8 |
0.0 |
54.8
61.8
79.0
72.4
71.4
77.4
lymphoblast . .
lymphocyt. . .
0.0
13.6
0.0
6.8
0.4
6.4
0.4
20.0
0.6
9.0
0.0
10.2
6.8
%
6.8
10.2
13.6
20.4
9.6
reticulumcel .... |
0.0 |
0.4 |
1.4 |
0.0 |
0.8 |
0.0 |
plasmacel..... |
0.4 |
3.8 |
1.8 |
2.6 |
7.0 |
2.8 |
monocyt..... |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
0.4 |
0.0 |
2.2 |
megakaryocyt . . . |
0.4 |
0.0 |
1.0 |
0.0 |
0.0 |
0.4 |
Ferratacel..... |
1.2 |
0.0 |
1.0 |
0.6 |
0.0 |
0.2 |
% fox. korreling . . |
100 |
79 |
100 |
100 |
82 |
93 |
TABEL VII6.
Nr........ |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Leeftijd in jaren . . |
lS/12 |
18/12 |
29/I2 |
5%2 |
7 | |
Haemoglob. % . . . |
70 |
70 |
95 |
70 |
86 |
92 |
LeuccKyten .... |
9.400 |
26.000 |
17.600 |
13.000 |
13.300 |
10.200 |
staafk....... |
7 |
5 |
13 |
18 |
7 |
18 |
segmentk...... |
7 |
56 |
55 |
35 |
40 |
39 |
eosinoph...... |
0 |
0 |
1 |
1 |
4 |
1 |
% granulocyt . . . |
14 |
61 |
69 |
54 |
51 |
58 |
lymphocyt..... |
85 |
37 |
29 |
39 |
42 |
39 |
monocyt..... |
1 |
2 |
2 |
7 |
7 |
3 |
% tox. korreling . . |
100 |
83 |
100 |
100 |
87 |
93 |
Ziekte van Gec-Herter.
Waar de typische afwijkingen, die door dit merkwaardige
ziektebeeld in het beenmerg worden veroorzaakt, mij eerst kort
geleden opgevallen zijn, is het materiaal nog uiterst klein.
Geval 1. Patiënt is een achtjarige jongen, die op 19-V-'34 voor
de eerste maal in de kliniek opgenomen werd. Zijn anamnese luidde
toen, samengevat, als volgt: tot zijn tweede levensjaar was hij voor-
spoedig opgegroeid en had zich door niets van andere kinderen
van zijn leeftijd onderscheiden. Daarna had hij een dikken buik
gekregen, was zijn faeces dunner en volumineuser geworden, met
het aspect, dat zoo kenmerkend is voor deze ziekte. De algeheele
magerte had den omvang van het groote abdomen nog geaccen-
tueerd. Hij was gewoon ergens stil alleen te gaan zitten en zich
niet te bemoeien met andere kinderen. Vader, moeder, 6 broers
en zusters waren gezond, 1 broertje had sinds kort dezelfde ver-
schijnselen gekregen.
Patiënt bleef tot 2-X-'36 in de kliniek en werd op de gebruikelijke
wijze met een eiwit- en vruchtenrijk dieet behandeld. Hij nam in
dezen tijd in gewicht toe van 10.050 kg tot 21.050 kg en groeide
in lengte van 91 cm tot 109 cm.
28-IX-'37 wordt hij voor de tweede maal opgenomen, daar de
behoeftige omstandigheden thuis, het niet wel mogelijk maken een
eenigszins passend dieet te volgen. In het jaar van zijn afwezigheid
is het gewicht gedaald tot 17.000 kg. Hij wordt gesteld op het ont-
slagdieet van 1936 en komt in een maand eenige kg aan.
Zeven weken na zijn tweede komst in de kliniek wordt er sternum-
punctie bij hem gedaan. Op dien dag bedraagt zijn haemoglobine-
gehalte 80 %, het aantal leucocyten 8100, de differentiatie is als
volgt: eo. 4, st. k. 4, sg. 62, ly. 24, mon. 6; kleurindex lt; 1, diameter
der erythrocyten 7.5 jx.
Het beenmergpunctaat geeft een hoog percentage metamyelocyten
aan, n.1. 24.
Zéér opvallend is, dat vele staafkernige en ook enkele segment-
kernige granulocyten, een diameter van 16 tot 20 fi hebben, een
verschijnsel, dat tot nu toe slechts bij de pernicieuse anaemie is
waargenomen. Het aantal dezer megaleucocyten, het lijkt mij, dat
deze naam het meest voor de hand ligt, bereikt bij onzen patiënt
5.2 % van het totaal der kernhoudende cellen. Een diameter van
16 tot 20 ix, terwijl kern en protoplasma den indruk maken in normale
maat gerijpt te zijn, wil waarschijnlijk zeggen, dat de cel in haar
rijping, waar het de verkleining betreft (de gewone leucocyt heeft
een diameter van 10—12 /x), heeft std gestaan, immers haar diameter
komt overeen met die van de jonge myelocyten.
De megaloblasten komen in een frequentie van 2 % voor, een
waarde, die hooger ligt dan het gemiddelde plus 4 o- in groep III
van tabel III, waarin patiënt volgens zijn leeftijd thuis hoort. Het
totale percentage der erythroblasten bedraagt 19.8, en is dus als
normaal te beschouwen. Er doet zich hier dus het merkwaardige
voor, dat een patiënt met een typische coeliakie, en een normaal
bloedbeeld, in zijn beenmerg afwijkingen vertoont, die tot nu toe
beschreven zijn als typeerend voor de pernicieuse anaemie.
Er zijn ook verschillen, anisocytose van de erythrocyten bestaat
hier niet, evenmin komen meta-, of orthochromatische megaloblasten
voor met jeugdige of reeds pyknotische kernen. Ja, zelfs lijkt het
alsof de megaloblasten bij dezen jongen, die een diameter van
16—18/t hebben, een relatief grootere kern en dus minder proto-
plasma bevatten. Maar hij is ook niet anaemisch.
Hierdoor wordt des te meer de nadruk er op gelegd, dat het
protoplasma der pernicieuse anaemiecellen de aandacht verdient en
dat de combinatie der factoren: die, welke de kernrijping en ver-
kleining tegengaat, en de anaemische, die om haemoglobine vraagt,
de meta-, en orthochromatische megaloblasten doet ontstaan.
Geval 2 betreft een patiënt van twee jaar, die op 4-XII-'37 op-
genomen wordt. Het geboortegewicht bedroeg ± 3500 gram; de
voeding bestond het eerste halfjaar uit moedermelk, tot tien maan-
den werd pap gevoerd, waarna het kind met den pot ging mee-eten.
Levertraan, vruchten of vitaminepreparaten heeft patiente nimmer
genuttigd. De broertjes en zusjes, 5 in getal, en ook de moeder
hebben rachitis gehad, thans zijn zij gezond. Patiente is op tijd
gaan loopen en praten, ook de tanden zijn normaal doorgekomen.
Sinds een maand zou het kind braken en in groote hoeveelheden
gbnsterende, breiige faeces loozen. De buik is al eenigen tijd opgezet.
Bij onderzoek blijkt het meisje een typische coeliakiebuik, -faeces
en -humeur te hebben.
Zij wordt terstond op de reeds bovengenoemde wijze behandeld
en verbetert snel.
Drie weken na binnenkomst wordt er sternumpunctie bij haar
verricht. Het bloedonderzoek valt op dien dag als volgt uit: haemo-
globine 75 %, aantal leucocyten 11.400, differentiatie: stk. 6, sg.k.
43, eo. 3, ly. 42, mon. 6. Bezinking 7 mm. Kleurindex 0.8, diameter
der erythrocyten 7.6 p.
In het beenmergpunctaat bedraagt het % erythroblasten 12.4, dat
der megaloblasten 1.8; dé staafkernigen komen te talrijk voor,
namelijk 17.8 %; daarnaast worden megaleucocyten aangetroffen
in een frequentie van 3.0 %.
Hypochrome anaemie.
TABEL VlIIa.
1 |
2 |
3 |
3 |
4 |
4 |
5 |
20-l-'37 |
15-ll-'38 |
28-Xll-'37 |
26-l-'38 |
6-IV-'37 |
20-V-'37 |
9-lll-'37 |
6/12 |
8/12 |
lVl2 |
26/I2 |
4 | ||
0.0 . |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
1.4 |
1.0 |
0.2 |
5.0 |
4.0 |
2.0 |
0.6 |
8.8 |
4.2 |
7.4 |
25.8 |
39.6 |
18.4 |
10.8 |
23.2 |
28.0 |
34.4 |
1.0 |
1.8 |
0.0 |
0.0 |
3.8 |
1.8 |
0.2 |
31.8 |
45.4 |
20.4 |
11.4 |
37.2 |
35.0 |
42.2 |
0.6 |
1.8 |
0.4 |
0.8 |
4.0 |
1.2 |
2.6 |
0.6 |
2.4 |
0.8 |
2.4 |
3.2 |
6.0 |
4.6 |
6.2 |
17.4 |
3.2 |
6.8 |
6.8 |
9.2 |
8.0 |
0.0 |
0.6 |
0.8 |
0.8 |
0.4 |
0.0 |
0.2 |
4.2 |
14.8 |
14.8 |
13.2 |
6.4 |
9.0 |
12.8 |
5.2 |
5.8 |
7.2 |
10.6 |
11.6 |
7.4 |
10.0 |
8.8 |
0.6 |
6.4 |
12.6 |
7.6 |
4.6 |
5.4 |
3.8 |
0.2 |
0.4 |
0.2 |
3.0 |
6.0 |
1.2 |
0.0 |
0.4 |
0.0 |
0.6 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
29.4
44.0
34.0
48.0
43.0
43.4
44.8
Nr.
Datum
Leeftijd in jaren
megaloblast
macroblast
normoblast
mitosen . .
%
myeloblast. . .
promyelocyt . .
myelocyt . . .
eosin. myelocyt.
metamyelocyt ,
staafk.....
segmentk. . . .
eosinoph. . .
mitosen . . . .
%
lymphoblast .
lymphocyt. .
0.0
12.2
0.0
19.8
1.8
37.4
0.0
15.8
5.2
39.6
0.2
9.6
4.2
31.0
35.2
9.8
44.8
39.2
15.8
19.8
12.2
reticulumcel .... |
0.2 |
0.2 |
0.4 |
0.2 |
1.2 |
0.0 |
0.0 |
plasmacel..... |
0.0 |
0.0 |
0.4 |
0.4 |
1.0 |
1.2 |
0.0 |
monocyt..... |
0.2 |
0.0 |
0.0 |
0.2 |
0.6 |
0.6 |
0.6 |
megakaryocyt . . . |
0.2 |
0.4 |
0.0 |
0.4 |
1.2 |
0.0 |
0.0 |
Ferratacel..... |
0.0 |
0.2 |
0.0 |
0.2 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
De resultaten van het bloed-, en beenmergonderzoek bij vijf
patienten, die leden aan een hypochrome anaemie, staan in tabel
VllI genoteerd.
%
Nr....... |
1 |
2 |
3 |
4 |
4 |
4 |
5 |
Datum...... |
20-I-'37 |
15-lI-'38 28-XII-37 |
26-I-'38 |
6-IV-'37 |
20-V-'37 9-III-'37 | ||
Leeftijd...... |
8/12 |
9/12 |
lVl2 |
28/I2 |
4 | ||
Haemoglobine'% . , |
26 |
40 |
50 |
55 |
48 |
50 |
53 |
Erythrocyten . . . |
1.770.000 2.790.000 3.860.000 4.100.000 3.960.000 4.500.000 3.700.000 | ||||||
Leucocyten ..... |
13.000 |
4.100 |
13.500 |
12.700 |
9.000 |
11.800 |
3.100 |
myelocyt..... metamyelocyt . . . staafk....... segmentk...... eosinoph...... lymphocyt..... Honocyt..... normoblast..... |
2 |
4 87 |
4 |
5 65 |
1 41 |
2 39 54 |
1 44 40 |
Polychromasie . . . |
|
-h
|
-b
|
-t- |
|
-b
|
Geval Nr. 1. Een zuigeling van 6 maanden, een maand praema-
tuur, is vanaf de geboorte gevoed met een mengsel, waarvan melk
en meel de voornaamste bestanddeelen uitmaakten. Vitamines, in
welken vorm ook, zijn patient onthouden.
Bij onderzoek blijkt het kind een fbnke rachitis te hebben, het
maakt een anaemischen indruk; de kberen onder de mandibula en
langs de musc. sternocleidomastoidei zijn tot knikkergrootte gezwol-
len, de lever is twee vingerbreedten onder den rechter ribbenboog
palpabel en voelt hard aan. De mdt reikt tot een vingerbreedte
onder den bnker ribbenboog en voelt eveneens hard aan.
In het bloed valt de aanwezigheid van jonge roode en witte
cellen op. Het beenmerg is gekarakteriseerd door een zeer groot
aantal basophile, kemhoudende, roode cellen van het kleine type,
die wijzen op een levendige neiging tot regeneratie.
Onder dietetische behandebng, waarbij de voeding rijkelijk vruch-
ten, groenten en vitamines bevat, benevens door periodieke, sub-
cutane, kleine bloedinjecties, herstelt patient spoedig.
Geval Nr. 2. De oorzaak van de anaemie van dit patientje is
niet geheel duidelijk. De voeding kan er niet voor aansprakelijk
gesteld worden. Het kind heeft niet geleden aan banale infecties,
die zoo vaak bij zuigelingen een anaemie veroorzaken.
Bij onderzoek maakt het kind een anaemischen indruk, er bestaat
een lichte rachitis, de milt is even palpabel en voelt vast aan.
Het bloedbeeld vertoont talrijke lymphocyten, terwijl het beenmerg
vele kleincellige erythroblasten bevat. Patient geneest door een-
zelfde therapie, als op den eersten patient werd toegepast.
Geval Nr. 3. Patient heeft na de geboorte het eerste halfjaar
borstvoeding gehad, daarna een voeding, waarin vruchten, groenten
en vitamines rijkelijk voorkwamen. Aan infecties van welken aard
ook, heeft het kind niet geleden.
Bij onderzoek treft de anaemie, verdere afwijkingen worden niet
geconstateerd. Het bloed vertoont een te laag haemoglobinegehalte
en een lichte vorm- en kleurverandering der erythrocyten; het aan-
tal der witte cellen en hun onderlinge verhouding zijn als normaal
te beschouwen.
Patient wordt behandeld als de beide reeds genoemden.
In het beenmerg vóór de behandehng kan het percentage der
erythroblasten normaal, misschien aan den hoogen kant, genoemd
worden.
Een maand na de behandeling, zijn de afwijkingen in het bloed
verminderd en is het aantal erythroblasten in het beenmerg gedaald.
Geval Nr. 4. Een ondoelmatige voeding, waarin vruchten, groen-
ten en vitamines een te klein aandeel hadden, hebben dit kind, dat
een maand te vroeg geboren werd, met een gewicht van 1500 gram,
in twee jaar tijds een zware atrophie en rachitis bezorgd. Ofschoon
patientje twee en een half jaar oud is, kan zij niet loopen of praten,
haar spieren voelen slap aan, de buik is opgezet, epiphysenverdik-
kingen, rozenkrans en caput quadratum zijn uitgesproken aanwezig.
Haar gewicht bedraagt 7.040 kg.
Het bloedbeeld laat de gewone anaemische kenteekenen zien; het
beenmerg is gekenmerkt door het hooge percentage der erythro-
blasten, waarbij vooral de vele kerndeelingsfiguren de aandacht
vragen.
Het kind wordt antirachitisch en antianaemisch behandeld. Na
zes weken wordt opnieuw sternumpunctie gedaan. Groote verande-
ringen zijn er nog niet opgetreden, behoudens het tot de helft ge-
daalde aantal kerndeelingen bij de erythroblasten.
Geval Nr. 5. Patient is een kind van luetische ouders. De lueti-
sche reacties bij het kind zijn negatief. Waarschijnlijk is de jongen
eenige weken te vroeg geboren. Hij heeft altijd gesukkeld met neus-
keelinfecties en maakte een cystitis door. Lichamelijk en geestelijk
is het kind ten achter. Op den leeftijd van drie jaar begon het te
loopen. Den laatsten tijd ziet het bleek.
Behalve de anaemie en de rhinorrhoe valt, bij onderzoek, een
algeheele achterlijkheid op. Bij gefractionneerd maagonderzoek
wordt geen vrij zoutzuur gevonden. Het bloedbeeld vertoont naast
de anaemische eigenschappen een linksverschuiving, in het been-
merg is het aantal erythroblasten sterk verhoogd.
Onder behandeling met ferrum reductum en liquor Fowleri stijgt
het haemoglobinegehalte in een maand tot 88 %; bij de fractional
test blijft het zoutzuur ontbreken.
Leucaemie.
Geval 1. Patientje is een meisje van zes jaar, dat zich de laatste
maanden vervelend voelt, zonder dit nauwkeuriger te kunnen aan-
geven. De laatste weken heeft zij last van haar keel en van een
carieuse kies. Vier dagen voor de opname is zij plotseling zwaar ziek
geworden, met opgezette klieren in den hals en hooge koorts. Het
is de omgeving opgevallen, dat zij in deze dagen een bleekere ge-
laatskleur heeft gekregen.
Bij opname maakt patiente een zieken en anaemischen indruk.
De tonsillen zijn gaaf, een enkele kies is carieus. De submandibulaire
klieren zijn tot walnootgrootte gezwollen, voelen hard aan en zijn
pijnlijk bij betasten. Lever en milt zijn vergroot, reiken beide tot drie
vingerbreedten onder de ribbenbogen en voelen hard aan. Het
haemoglobinegehalte bedraagt 50 %, het aantal leucocyten 10.000,
diff. : st.k. 2, sg. 2, lyc. 96. Een sporadische normoblast wordt ge-
vonden. Het geheel doet denken aan een lymphatische leucaemie
in het aleucaemische stadium.
Bij de beenmergpunctie kan slechts met moeite eenig punctaat
-ocr page 117-opgezogen worden. Het totaal der kernhoudende cellen bedraagt
430.000! In het uitstrijkpreparaat bestaan zij voor 98 % uit
myeloblasten, waarvan slechts weinigen een diameter van 16 be-
reiken. De meesten hebben de grootte van lymphoblasten, en zij
zouden daar ook voor kunnen doorgaan, ware het niet, dat alle
grootere vormen, tot die met normalen diameter toe, gevonden
worden. Hiermede staat dus vast, dat we te doen hebben met een
myeloblastenleucaemie. Indien men minder verankerd was aan de
indeeling der witte cellen in granulocyten en lymphocyten, dan
zou een dergelijk beenmergpreparaat tot de vraag kunnen voeren,
of de myeloblast en de lymphoblast eigenlijk niet tot één celsoort
behooren.
Door middel van herhaalde bloedtransfusies wordt het haemo-
globinegehalte op peil gehouden. Het aantal leucocyten daalt echter
in de eerste vier dagen na de opname tot 2800, waarbij dezelfde
procentueele samensteüing gehandhaafd blijft.
De toestand gaat snel achteruit, patiente wordt overal pijnlijk,
er ontstaat een vaginale bloeding. Door een ulceratie verdwijnt het
linker labium maj. Klieren, lever en milt nemen in omvang toe.
Na een verblijf van drie weken in de kliniek gaat het kind naar
huis. Het haemoglobinegehalte bedraagt dan 60 %, het aantal leuco-
cyten 1800. Thuis leeft zij nog veertien dagen.
Dit patientje heeft dus geleden aan een leucaemie, met agranulo-
cytotisch bloedbeeld.
Geval 2. Patiënt is een jongen van vier jaar. Drie weken ge-
leden werd hij ziek met vage pijn in den buik en in de beenen.
Bovendien is hij wat bleeker geworden met een geele bijtint.
Een oom van den jongen lijdt aan pernicieuse anaemie.
Bij opname maakt de jongen geen zieken indruk. De huidskleur
is geelbleek. Er bestaat een foetor ex ore, het gebit is carieus, de
tonsillen zijn gaaf en goed ontwikkeld. Misschien staat de rechter
onderste longgrens iets hooger dan de hnker. De lymphklieren, noch
de lever, noch de milt zijn vergroot. Er wordt gedacht aan de ziekte
van Weil, de agglutinatie valt negatief uit. De benzidinereactie in
de faeces is negatief. De urine vertoont geen afwijkingen. Het
perifere bloedbeeld lijkt normaal, behoudens een wat laag haemo-
globinegehalte. Aan onderstaande tabel IX is te zien, hoe het
haemoglobinegehalte in enkele dagen iets daah. Daar de jongen
opgewekt speelt en geen zieken indruk maakt, lijkt het geheel het
meest op een secundaire anaemie, waarvan de oorzaak tot nu toe
niet opgespoord is.
20/VII |
23/vn |
26/VII |
2/VIII |
9/VlII | |
Haemoglobine'% . . |
70 |
60 |
60 |
57 |
50 |
Erythrocyten . . |
. 2.800.000 |
2.680.000 |
3.000.000 |
2.780.000 | |
Leucocyten . . . |
6.800 |
6.300 |
7.800 |
8.200 |
7.600 |
myeloblast.... staafk...... segmentk..... eosinoph..... lymphocyt.... |
5 48 44 |
6 42 51 |
6 44 48 |
5 13 4 14 59 |
8 6 |
Datum...... |
26-VII-'37 |
Aantal kern- |
600.000 |
megaloblast .... macroblast..... normoblast..... mitosen...... |
0.0 0.0 |
%........ |
3.4 |
myeloblast..... promyelocyt .... myelocyt..... eosin. myelocyt. . . staafk....... segmentk...... eosinoph...... mitosen...... |
87.0 |
%........ |
91.8 |
lymphocyt..... |
0.0 |
celresten...... |
4.8 |
In het sternumpunctaat bedraagt het aantal kemhoudende cellen
ongeveer 600.000, het percentage der myeloblasten 87 %, waarmede
de diagnose leucaemie vaststaat. De myeloblasten vertoonen het-
zelfde type, als die in het vorige geval. Het is natuurlijk zeer goed
mogelijk, dat de lymphocyten in bet bloed voor een deel niet her-
kende micromyeloblasten waren. De, later wel aantoonbare,
myeloblasten in het bloed zijn klein en meer pyknotisch, dan de
myeloblasten in het beenmerg; soms is het niet uit te maken of
we met een lymphocyt, dan wel met een micromyeloblast te maken
hebben. Ook hier doet bet haast gedwongen aan deze cellen te
beschouwen als afkomstig van verschdlende systemen.
Patiënt blijft vier weken in de kliniek en gaat dan naar huis,
waar hij nog een maand leeft. In deze maand ontwikkelt zich het
beeld van een leucaemie met algemeene lympbklierzwelling, sterk
vergroote lever en milt, en toenemende anaemie.
Geval 3. Patiënt is een jongen van zes jaar, die zich niet ziek
voelt, maar sinds eenige maanden lichte temperatuursverhoogingen
heeft en bcht gezwollen halslympbklieren.
Bij opname, 29-VIII, maakt de jongen geen zieken indruk, hij
lijkt wat anaemisch. De lymphklieren zijn algemeen gezwollen, niet
onderling of met de omgeving vergroeid, en niet pijnlijk. In den
sulcus bicipitalis, in den hals en inguinaal bereiken zij een knikker-
grootte; lever en milt zijn niet palpabel. In den loop van de volgende
weken nemen de klieren in omvang toe en krijgt het kind wat
koorts, maar voelt zich niet ziek. Op 20-IX is de mdt even palpabel,
en voelt week aan. Op 29-IX is de milt twee vingers onder de
ribbenboog palpabel en maakt nog steeds een weeken indruk. Ook
de lever is wat vergroot en voelt week aan. 30-IX is patiënt plot-
seling ernstig ziek. Hij beeft hooge koorts, de klieren minderen
snel in omvang, om na verloop van twee dagen een normale grootte
te bereiken. Lever en milt blijven in gelijke mate palpabel. Er ont-
wikkelt zich een groot ulcus in het palatum molle. Uit het bloed
worden streptococcen gekweekt. Na eenige dagen succombeert
patiënt.
In tabel X staan enkele bloed- en twee beenmergbeelden ge-
noteerd. De twee eerste bloedbeelden zijn overgenomen uit de
notities van den behandelenden huisarts. Aan de bloedbeelden valt
Datum...... |
ll-lX-37 4-X-37 |
Aantal kern- |
18.000 420.000 |
megaloblast .... macroblast..... normoblast..... mitosen...... |
2.2 0.0 |
%........ |
11.8 7.2 |
myeloblast..... promyelocyt .... myelocyt..... eosin. myelocyt. . . staafk....... segmentk...... eosinoph...... mitosen...... |
6.8 77.8 |
%........ |
62.0 0.0 |
lymphoblast .... |
0.0 0.0 |
%........ |
25.0 3.0 |
reticulumcel .... plasmacel..... monocyt..... |
0.0 0.0 |
megakaryocyt . . . |
1.2 0.0 |
Datum .... |
22/VI 21/VII 30/VII |
12/VIII |
11/IX |
24/IX |
30/IX |
11/X |
Leucocyten . . |
. . 1900 |
800 |
2300 |
2200 |
1700 |
700 |
6
35
5
52
2
12
9
1
78
15
40
4
37
4
1
15
TABEL X.
3
10
2
74
11
18
48
2
28
4
staafk. .
segmentk.
eosinoph.
lymphocyt
monocyt
plasmacel
3
96
32
7
op te merken, dat het aantal leucocyten steeds zeer laag is, en dat af
en toe de segmentkernigen nagenoeg of geheel ontbreken. Op 30-lX
is het niet mogelijk, meer dan 55 cellen bij elkaar te tellen. Bij de
eerste sternumpunctie op ll-lX-'37 blijkt het percentage der mye-
loblasten te hoog te zijn. Deze myeloblasten vertoonen niets bij-
zonders. Het sternumpunctaat van 4-X-'37 bevat een enorm aantal
myeloblasten, die deels gewoon gevormd zijn, deels zich voordoen
als micro- of paramyeloblasten. Ook is hier het aantal kernhoudende
cellen te hoog.
Hebben wij hier te doen gehad met een leucaemie of met een
agranulocytose? Ik meen met een leucaemie. Het klinische verloop,
met de zwelling van lymphklieren, lever en milt, zou, indien het
bloedbeeld niet bekend was, de diagnose leucaemie hebben doen
stellen. Ook het beenmergonderzoek wijst in deze richting. We
hebben dus waarschijnlijk te maken met een geval van leucaemie.
waarbij de aflevering der cellen uit het beenmerg enorm geremd is
geweest.
De lymphocyten, die soms talrijk in het bloed voorkwamen,
waren zeker geen micromyeloblasten. Gewoonlijk bezaten zij een
ruime protoplasmazoom, die lichtblauw gekleurd was. Af en toe
bevatte dit protoplasma azuurgranula.
Geval 4 betreft een zuigeling van acht maanden. Normaal ge-
boren, kreeg het kind de eerste zes maanden de borst, daarna een
gemengd eten met karnemelksche pap, middageten, brood en
vruchten.
Twee maanden oud kreeg het kind een loopoor, dat niet wilde
genezen. Weer twee maanden later ontstonden enkele zwelhngen
achter dit oor, waarboven de huid gangraeneus werd, en er slappe
granulaties overbleven. Deze granulaties zijn eenige malen uitge-
krabd, met verschillende zalven behandeld, maar niet genezen.
Bij opname, 29-IV. maakt het kind een humeurigen, licht zieken
indruk. Het ziet bleek, heeft geen uitgesproken rachitis. Op het
behaarde hoofd zijn litteekens en granulaties achter de ooren te
zien. In de nek en den hals zijn enkele knikkergroote, vaste kheren
te voelen, die pijnlijk bij betasten blijken. Lever en milt reiken beide
een vingerbreedte onder de ribbenbogen uit en voelen hard aan.
Gedurende de twee maanden van zijn verblijf in de kliniek wordt
zijn haemoglobinegehalte door ferrum red., liquor Fowleri en sub-
cutane bloedinjecties op peil gehouden. Soms verbetert de toestand,
vertoonen de granulaties neiging tot genezen, dan weer ontstaat
er op een andere plaats, aan de kin of in den hals een phlegmone,
die open gaat, waarna er soortgelijke granulaties overblijven, ais
reeds op het hoofd aanwezig waren. Op 4-Vl ontstaat er een
infiltraat aan beide zijden van den hals, waarvan niet uit te maken
is of het uit lymphklieren bestaat. Het is zeer hard en uiterst pijnlijk
bij betasten. In de nu volgende weken ontstaan lymphomen in
oksels en liezen; lever en milt vergrooten. Patient succombeert onder
toenemende benauwdheid. Een Röntgenfoto, eenige dagen voor de
exitus gemaakt, laat een breede middenschaduw boven het hart zien.
Zooals tabel XI laat zien, wordt in het bloedbeeld constant, naast
een te groot aantal leucocyten, een enorm percentage monocyt-
vormige cellen aangetroffen, die meerendeels geen granula bevatten.
Het eerst beenmergpunctaat bevat te veel kernhoudende cellen en
een vrij groot percentage myeloblasten, die voor het grootste deel een
monocytvormige kern hebben. Het tweede beenmergpunctaat laat
deze eigenschap in nog sterkere mate zien, maar thans zijn ook de
meeste myelocytenkernen monocytvormig, bovendien is hier het
megaloblastenpercentage te hoog. We hebben hier dus te maken
met een paramyeloblastenleucaemie.
TABEL Xla.
29/IV |
7/V |
13/V |
31/V |
14/VI |
21/VI |
2/VII | |
Haemoglobine % . . |
50 |
45 |
56 |
50 |
62 |
55 |
50 |
Erythrocyten. . . . |
3.980.000 |
4.630.000 |
3.830.000 |
4.710.000 | |||
Leucocyten . . . . |
16.000 |
23.600 |
25.000 |
27.200 |
18.300 |
33.500 |
27.500 |
staafk...... segmentk...... lymphocyt.... |
6 53 |
1 |
3 3 4 |
5 |
3 |
2 |
2 |
TABEL Xlb.
Datum...... |
l-V-'37 24-V-'37 |
Aantal kern- |
980.000 ? |
megaloblast .... macroblast..... normoblast..... mitosen...... |
1.8 3.2 |
%........ |
28.0 15.0 |
myeloblast..... promyelocyt .... myelocyt..... eosin. myelocyt. . . staafk....... segmentk...... eosinoph...... mitosen...... |
5.4 40.4 |
%........ |
65.6 63.4 |
lymphoblast .... |
0.0 0.0 |
%........ |
6.4 21.6 |
reticulumcel .... plasmacel..... monocyt..... |
0.0 0.0 |
megakaryocyt . . . |
0.0 0.0 |
HOOFDSTUK VII.
ONDERZOEK NAAR BLOED- EN BEENMERGCELLEN
VAN 10 MENSCHELIJKE FOETUS.
Bij vergelijking van postmortaal onderzocht materiaal met den
werkelijken toestand maakt men de fout, het stervensgebeuren zijn
invloed te ontnemen. Naarmate de dood langer geleden is ingetre-
den, zullen grootere veranderingen hebben plaats gehad. Deze factor
is bij onderzoek naar de bloed- en beenmergcellen bij foetus vol-
maakt onberekenbaar, waardoor wordt verklaard, waarom de op-
gaven omtrent bouw en voorkomen der cellen tijdens het intrauterine
bestaan, verschdlen vertoonen. Dank zij de medewerking der verlos-
kundige polikbniek werd ik in staat gesteld van een tiental foetus,
die bij geboorte den indruk maakten korten tijd geleden gestorven
te zijn, de lever, bet beenmerg en bet bloed te onderzoeken. Naast
uitstrijkpreparaten werden coupepreparaten vervaardigd met de
technische hulpmiddelen, die in hoofdstuk III beschreven zijn.
Om twee redenen had dit onderzoek de belangstelling. In de
eerste plaats om na te gaan, of en in welken vorm de megaloblasten
tijdens bet intrauterine bestaan voorkomen, in de tweede plaats om
een indruk te krijgen der celvorming in lever en merg voor de
geboorte.
Hieronder volgt een verslag van het onderzoek bij deze foetus
verricht.
Nr. 1, 2, 3. Leeftijd 6—8 weken.
Coupepreparaten,
Levet: tusschen de levercellen zijn wijde bloedvaten te zien, die
naast erythrocyten groote en kleine erythroblasten bevatten met een
pyknotische kern. Hier en daar en vooral om de bloedvaten liggen
groepen myelocyten. De wand der bloedvaten gaat op sommige
plaatsen schud onder een groot aantal erythroblasten, meest van
het kleine type, met een nog niet geheel pyknotische kern.
Beenmerg (van humerus en femur). Aan de binnenzijde van het
perichondrium ligt een rij aaneensluitende cellen met een duidelijk
gereticuleerden kernbouw en een protoplasmalijf, dat geheel aan
één zijde van de cel hgt en den indruk maakt uitgerekt te zijn. Deze
cellen, die opgevat moeten worden als Osteoblasten, liggen ook tus-
schen de kraakbeenbalkjes. Op een enkele plaats is te zien, dat een
bloedvat vanaf de buitenzijde de humerus of het femur binnendringt.
Zulk een bloedvat is gevuld met erythrocyten en enkele erythro-
blasten, meest van het kleine type met pyknotische kern. Hier en
daar hebben de endothelien een kern, die overeenkomt met de nog
niet gepyknotiseerde kern der erythroblasten. Buiten de bloedvaten
bevinden zich enkele cellen, die veel gelijkenis vertoonen met
de Osteoblasten, maar waarvan het protoplasma rondom de kern
ligt en in een enkel geval sterk basophil gekleurd is. De kern ver-
toont dan enkele duidelijke nucleoli. Deze sporadisch gevonden
cellen onderscheiden zich in niets van myeloHasten. Myelocyten
worden niet waargenomen. Meer naar het centrum van humerus en
femur zijn soortgelijke verschijnselen te zien.
Uitstrijkprcparaten.
Lever. Tusschen de talrijke levercellen wemelt het van erythro-
cyten en erythroblasten, waarvan sommigen een diameter van 18ja
hebben. De kernen van bijna alle cellen zijn pyknotisch, een enkele
kern laat nog iets licht door. Het protoplasma is vaak sterk haemo-
globinehoudend. Enkele myeloblasten, myelocyten, sporadische
segmentkernige neutrophile en eosinophile cellen worden aange-
troffen.
Bloed. Naast erythrocyten komen erythroblasten voor, zooals
hierboven beschreven; wit^e cellen ontbreken.
Nr. 4. Leeftijd 214 maand.
Coupepreparaten.
Lever. Het is duidelijk waar te nemen, dat de granulocyten om
de vaten heen gelegen zijn. Verdere bevindingen als boven.
Beenmerg. De bloedvaten, die hier ook tusschen de kraakbeen-
balkjes loopen, zijn grooter en talrijker dan bij de vorige drie ge-
vallen. Zij zijn gevuld met erythrocyten en erythroblasten; gezv^follen
endothelien met kernen, die op nog niet pyknotische normo-
blastenkernen gelijken, kunnen hier niet waargenomen worden. De
cellen tusschen de bloedvaten bestaan meerendeels uit bindweefsel-
achtige elementen, sporadisch wordt een myeloblast en een reuzencel
met gesegmenteerde kern gezien. T)e reuzencellen, die waarschijnlijk
osteoclasten zijn, hebben een rijp, neutrophd protoplasma.
Uitstrijkpreparaten.
Lever. Naast de bij de eerste drie gevallen genoemde cellen, ver-
toont het preparaat ook enkele macro- en megaloblasten, dus cellen
met een fijngebouwde kern en blauw protoplasma. Meta- en ortho-
chromatische megaloblasten, zooals bij de pernicieuse anaemie voor-
komen, ontbreken.
Bloed. Slechts roode cellen, in diverse grootte, met en zonder
kern. De diameter bereikt de ISjix niet meer.
Nr. 5. Leeftijd —5 mnd.
Coupepreparaten.
Lever. Als voren, met dit verschil, dat tusschen de granulocyten,
cellen worden gezien, die op lymphocyten gelijken.
Beenmerg. Slechts hier en daar loopen de bloedvaten tusschen een
los bindweefsel. Op de meeste plaatsen is van structuur niet veel
meer te bekennen; het beenmerg laat een bonte warreling van alle
ontwikkelingsstadia van roode en witte cellen zien. De lymphocyten
zijn tal^k vertegenwoordigd.
Uitstrijkpreparaten.
Lever. Het grootste aantal cellen wordt gevormd door erythro-
blasten van verschillende grootte met pyknotische kern. Enkele
myeloblasten en myelocyten en vrij veel lymphocyten komen voor.
Beenmerg. De reeds genoemde erythroblasten overheerschen, de
diameter is kleiner geworden. Megaloblasten en macroblasten ont-
breken. Alle overgangen van myeloblasten tot rijpe leucocyten
komen voor, de rijpe vormen zijn bet minst talrijk. Naast de gewone
myeloblasten zijn para- en micromyeloblasten te zien. Lympho-
blasten, lymphocyten en megakaryocyten zijn aanwezig. Tusschen
deze cellen liggen vele andere, die eea kernstructuur hebben, welke
veel overeenkomst vertoont met die van de Ferratacel, de nucleoli
zijn eveneens lichtblauw gekleurd. Het protoplasma, dat basophil
is, ligt aan één kant van de kern. Het lijkt alsof het verscheurd en
uitgerekt is. Dat dit echter niet het geval is, laat het coupepreparaat
zien, waar deze cellen als osteoblasten zich op dezelfde wijze de-
monstreeren als in het uitstrijkpreparaat.
Bloed. Erythroblasten en lymphocyten komen naast erythrocyten
bet meest veelvuldig voor. Een sporadische myeloblast en monocyt
zijn te zien.
Nr. 6, 7, 8. Leeftijd 5—mnd.
Coupepreparatcn,
Lever. De bloedrijkdom is grooter, dan in de tot nu toe beoor-
deelde levercoupes. Basophile normoblasten liggen in grooten getale
om den wand der bloedvaten. In de vaten zijn naast de roode cellen
ook witte te zien in den vorm van myelocyten.
Beenmerg. Het preparaat van Nr. 8 komt in ontwikkebng overeen
met dat der eerste drie gevallen. Nr. 6 en Nr. 7 vertoonen veel
gelijkenis met Nr. 5 met dien verstande, dat de bloedvaten beter
tusschen de celmassa's te herkennen zijn. Het intervasculaire weefsel
lijkt te bestaan uit groepen erythroblasten, lymphocyten en granu-
locyten. Daartusschen liggen megakaryocyten en cellen, die gelijken
op osteoblasten.
Uitstrijkpreparaten.
Lever. Erythroblasten hebben de overhand. De meeste kernen
vertoonen knopvormige uitstulpingen. Enkele macroblasten komen
voor. Alle overgangen van de myeloblast tot de rijpe leucocyt zijn
aanwezig. De lymphocyten hebben soms een breeden protoplasma-
rand. Megakaryocyten zijn sporadisch. Verder komen er cellen in
syncytiaal verband voor, die het meest gelijken op de Osteoblasten
van het beenmerg. Zij hebben blauwe nucleolen en een vrij groote
hoeveelheid protoplasma.
Beenmerg. Naast een groote hoeveelheid erythroblasten van ver-
schillende grootte met pyknotische kern, zijn er enkele macroblasten.
Megaloblasten ontbreken. Lymphocyten zijn talrijk aanwezig. Alle
overgangen der granulocyten, van de myeloblast tot de rijpe
leucocyt, komen voor. Behalve vele Osteoblasten zijn er dergelijke
cellen te zien van kleiner formaat met een lymphocytachtige kern.
Ook hier ligt dus het protoplasma aan één kant van de kern.
Bloed. De lymphocyten overwegen, erythroblasten zijn talrijk,
alle stadia der granulocyten komen voor; ook thrombocyten, die
tot nu toe nog niet werden waargenomen. Het geheele preparaat
lijkt op een bloedbeeld met zeer sterke linksverschuiving.
Nr. 9. Leeftijd 53^2—6 quot;^nd.
Behoudens een overwegen der lymphocyten in beenmerg en bloed,
vallen geen bijzonderheden op te merken.
Nr. 10. Leeftijdnbsp;7 mnd.
Als Nr. 9.
Samenvattend, kan ten opzichte van de erythroblasten gezegd
worden, dat cellen voorkomen met een diameter, welke overeen-
stemt met die der megaloblasten. Deze erythroblasten komen over-
een met de ortho- en metachromatische megaloblasten der perni-
cieuse anaemie, wat betreft grootte en haemoglobinerijkdom van het
protoplasma, zij verschillen ervan door hun pyknotische kern. Men
zou zich kunnen voorstellen, dat de lage intrauterine zuurstofspan-
ning de sterke haemoglobineopname van het protoplasma veroor-
zaakt, terwijl de kernrijping, door het ontbreken van een remmende
factor, haar normale verloop kan volgen.
Basophde erythroblasten met een macroblastenkern zijn weinig,
die met een megaloblastenkern zeer sporadisch waargenomen.
Het bezichtigen der beenmergcoupepreparaten geeft soms den
-ocr page 129-indruk, dat de jonge erythroblasten door de endothelien der vaten
gevormd worden. Een verschil tusschen arteriocapillairen, die de
roode cellen vormen, en veneuse sinus, die ze ontvangen, kon niet
opgemerkt worden. Eveneens is de conische uitmonding van het
eene vat in het andere mij ontgaan.
De vorming der granulocyten buiten de vaten laat geen twijfel.
-ocr page 130-SAMENVATTEND OVERZICHT.
Hoofdstuk I bevat een beschrijving van de ontv^ikkeling der
haematologie. Er wordt gewezen op het belang, dat het beenmerg-
onderzoek reeds vroeg had voor een juiste waardeering der bloed-
cellen. Het kinderlijke bloed is apart behandeld, waarbij de nadruk
gelegd wordt op de groote verschillen, die er bestaan tusschen dit
bloed en dat der volwassenen. De techniek der verschillende been-
mergpunctics en hun beteekenis als diagnostisch hulpmiddel voor
tal van ziekten bij volwassenen en kinderen wordt vervolgens
beschreven.
Hoofdstuk II. Mededeeling omtrent de opvattingen van de ont-
staanswijze van het menschelijke sternum. Teneinde georiënteerd
te zijn over de mogelijkheden, die het sternum bij kinderen voor de
beenmergpunctie biedt, zijn van 50 kinderlijke sterna en hun been-
kernen de maten nagegaan, waaruit resulteert, dat het manubrium
met zijn grootste kern als praedilectieplaats voor de sternum-
punctie bij kinderen beschouwd moet worden.
Hoofdstuk III. Vermelding van de techniek der punctie en de
bewerking der preparaten.
Hoofdstuk IV. De cellen, die in het kinderlijke beenmerg-
punctaat regelmatig waar te nemen zijn, worden aan de hand van
een onderzoekschema beschreven. Een gekleurde afbeelding dezer
cellen dient ter illustratie. Het jongste voorstadium van de roode
bloedcel wordt de naam megaloblast toegekend. Deze megalo-
blasten, die in het beenmerg van pernicieuse anaemiepatienten in
grooten getale voorkomen, worden door velen als pathognomonisch
voor deze ziekte beschouwd. In het kinderlijke beenmergpunctaat
dient deze cel, die regelmatig in kleine percentages voorkomt, als
een normale verschijningsvorm opgevat te worden. Naast de sterk
geremde kernrijping, die bij de pernicieuse anaemie oorzaak is, dat
deze cellen in zoo groote frequentie voorkomen, geldt de versnelde
en te intensieve haemoglobineopname, juist van deze jonge cel-
vormen, als een verschijnsel, dat nog niet bij andere ziekten is
opgemerkt.
Deze kenmerkende eigenschap leidt er toe te spreken van meta-
en orthochromatische megaloblasten. In dit verband is de ziekte-
geschiedenis vermeld van een anaemische, 11 maanden oude, zui-
geling, welks beenmergbeeld een volmaakte identiteit met dat van
de pernicieuse anaemie liet zien. Des te meer verdient deze been-
mergafwijking de belangstelling, omdat bet ziektebeeld der per-
nicieuse anaemie op deze leeftijd onbekend is. Misschien dat de
sternumpunctie licht zal kunnen brengen in de kwestie omtrent
het al of niet voorkomen dezer ziekte bij zeer jonge kinderen. De
micro- en paramyeloblasten, tot nu toe als leucaemiecellen beoor-
deeld, zijn in kleine percentages, regelmatig geobserveerd in de
beenmergpreparaten van gezonde kinderen. Zij stellen dus even-
eens normale verschijningsvormen voor.
Hoofdstuk V. Een overzicht der resultaten van de sternum-
puncties bij 101 kinderen, van wie, gezien den goeden algemeenen
toestand en het normale bloedbeeld, verwacht kon worden, dat het
beenmerg geen afwijkingen zou vertoonen, is in tabel II neerge-
legd. Het materiaal is, naar aanleiding van het feit, dat de ver-
houding der granulocyten en lymphocyten bij kinderen met den
leeftijd verschuivingen ondergaat, in twee groepen verdeeld. De
gevonden waarden voor de diverse celsoorten in deze groepen
zijn door toepassing van statistische formules critisch beoordeeld.
Verschillen in sommige celpercentages tusschen twee groepen
blijken statistische beteekenis te hebben, hetgeen tot de conclusie
voert, dat in het beenmerg van kinderen met den leeftijd een
soortgelijke verschuiving in de verhouding der granulocyten en
lymphocyten plaats heeft als in het bloed. De hoogere waarden der
granulocyten bij oudere kinderen moeten worden toegeschreven
aan de rijpere celvormen, namelijk aan de metamyelocyten, de
staafkernige en de segmentkernige leucocyten.
De jongste vormen der drie celsystemen, de megaloblasten, de
myeloblasten en de lymphoblasten, blijken bij kinderen beneden
den leeftijd van drie jaar talrijker in bet beenmerg voor te komen
dan bij oudere kinderen.
Een vergelijking wordt gemaakt tusschen coupes en uitstrijkprepa-
-ocr page 132-raten van het beenmerg van 15 kinderen. In alle coupepreparaten zijn
meer kernhoudende roode cellen aangetroffen, dan in de overeen-
komstige uitstrijkpreparaten. De meeste coupepreparaten toonen
in de granulocytenpercentages een treffende overeenkomst met de
uitstrijkpreparaten. Indien er grove incongruenties bestaan, dan
blijkt uit de samenstelling van het bloedbeeld de invloed van het
bijgemengde bloed op de procentueele waarden van de beenmerg-
punctaatcellen. Het percentage lymphocyten, dat vaak kleiner is,
dan dat van het uitstrijkpreparaat, toont duidelijk de myelogenese
dezer lymphocyten.
Hoofdstuk VI behandelt de sternumpunctaten bij enkele ziekten.
In de zes waargenomen gevallen van croupeuse pneumonie heeft
de ziekte geleid tot een groote vermeerdering der myelocyten in
het beenmerg. In vier der gevallen doet zich eveneens een patho-
logische vermeerdering der plasmacellen voor. Het percentage
toxische korreling stemt goed met dat van het bloed overeen.
Bij twee uitgesproken gevallen van coeliakie zijn in het beenmerg
staafkernige en segmentkernige leucocyten met een diameter van
18 fl gezien. Deze cellen worden wel bij de pernicieuse anaemie in
het beenmerg waargenomen, bij de coeliakie zijn zij nog niet be-
schreven. Waar de cellen, behalve het verschil in omvang, groote
overeenkomst vertoonen met de staaf- en segmentkernige leuco-
cyten, ligt het voor de hand, ze megaleucocyten te noemen. Ook de
cellen van het erythrocytaire systeem demonstreeren een neiging
tot vergrooting van den diameter.
Vier gevallen van hypochrome anaemie laten in het beenmerg
een pathologisch percentage kleincellige erythroblasten zien.
Vier gevallen van myeloblastenleucaemie worden vervolgens
beschreven. In alle vier gevallen is een te hoog aantal kernhou-
dende cellen in het beenmergpunctaat gevonden. Het leucaemisch
karakter was in alle vier gevallen in het beenmerg sterker uitge-
sproken dan in het bloed. Bij twee gevallen maakte het bloedbeeld
den indruk van een agranulocytose. In een geval, waarbij aan den
patiënt, noch aan zijn bloedbeeld leucaemische verschijnselen wer-
den waargenomen en ook niet aan de diagnose leucaemie werd
gedacht, leidde de sternumpunctie tot de diagnose. Een geval be-
treft een paramyeloblastenleucaemie.
Hoofdstuk VII. Van een tiental menschelijke foetus, in leeftijd
-ocr page 133-varieerend van zes weken tot zes maanden zijn coupes en uitstrijk-
prcparaten gemaakt van de lever en het beenmerg, benevens uit-
strijkprcparaten van het bloed. Daarbij valt op te merken, dat
groote, sterk haemoglobinehoudende erythroblasten met pykno-
tische kern worden aangetroffen, maar nooit megaloblasten met
fijngebouwde kern, zooals bij de pernicieuse anaemie voorkomen.
Lymphocyten en thrombocyten zijn in preparaten van foetus,
jonger dan vijf maanden, niet aangetroffen.
Het extravasculaire ontstaan der granulocyten is goed waar te
nemen, de vorming van erythroblasten uit vaatwandendothelien
lijkt waarschijnlijk, maar is niet duidelijk.
RÉSUMÉ.
Chap. I contient la description du développement de l'hémato-
logie. On y relève l'importance que la connaissance de la moelle
osseuse avait de bonne heure déjà pour la juste évaluation des
cellules du sang. Le sang enfantin a été traité séparément et on
insiste sur les grandes différences, qu'd y a entre ce sang-là et celui
des adultes. Ensuite on fait la description de la technique des
diverses ponctions de la moelle osseuse et leur signification en
tant que moyen de diagnostic pour nombre de maladies chez
des adultes et des enfants.
Chap. 11. Renseignements sur les opinions qu'on avait sur la
formation du sternum humain. Afin de pouvoir s'orienter sur les
possibdités que le sternum enfantin offre pour la ponction de la
moelle, 50 sterna d'enfants ont été mesurés, dont on peut conclure
que pour la ponction du sternum enfantin il faut préférer le manu-
brium ayant le plus grand noyau médullaire.
Chap. III. Mention de la technique de la ponction et des prépa-
rations des frottis et des coupes.
Chap. IV. Les cellules médullaires sont décrites à l'aide d'un
schéma et illustrées par une production coloriée. La forme la plus
jeune de la cellule rouge est nommée ici mégaloblaste. Aux yeux
de beaucoup ces mégaloblastes, qu'on trouve en grand nombre
dans la moelle osseuse des malades d'anémie pernicieuse, sont
pathognomoniques pour cette maladie. Dans le frottis médullaire
enfantin, cette cellule, qui se présente régulièrement en petits pour-
centages, doit être considérée comme un phénomène normal. A côté
de la maturation fortement ralentie du noyau, cause de la présence
nombreuse de ces cellules chez l'anémie pernicieuse, l'assimilation
trop intensive d'hémoglobine, justement par ces jeunes formes
nucléées rouges, doit être regardé comme un symptôme qui n'a pas
encore été remarqué chez d'autres maladies.
Cette propriété caractéristique motive suffisamment l'expression
de mégaloblaste méta- et orthochromatique. L'auteur a vu un
nourisson anémique âgé de 11 mois, chez qui les cellules médullaires
étaient parfaitement identiques à celles de l'anémie pernicieuse.
Cette anomalie mérite d'autant plus notre attention, que le syn-
drome de l'anémie pernicieuse à cet âge-là n'est pas encore connu.
Peut-être la ponction sternale résoudra les difficultés diagnostiques
de cette maladie chez les tout jeunes.
En petits pourcentages on a pu observer régulièrement dans les
frottis médullaires d'enfants sains les micro- et paramyéloblastes,
jusqu'à présent jugés commes des cellules leucémiques. Ce sont
donc des phénomènes normaux.
Chap. V. La table II offre un résumé des résultats de la ponction
sternale chez 101 enfants, de qui on pouvait attendre, vu leur
bonne condition générale et l'état normal du sang, que la moelle
ne présenterait pas d'anomahes. La matière a été divisée en deux
groupes, parce que la proportion des granulocytes et des lym-
phocytes subit chez les enfants des modifications avec l'âge. On a
examiné les nombres trouvés pour les différents espèces de cellules
dans ces groupes en se servant de formules statistiques. Les dif-
férences qui se présentent parfois entre les pourcentages de cellules
des deux groupes prouvent avoir une signification statistique, ce
qui fait conclure que dans la moelle des enfants a lieu une modi-
fication dans les proportions des granulocytes et des lymphocytes,
modification semblable à celle du sang. Les valeurs plus élevées
des granulocytes chez les enfants plus âgés doivent être attribuées
aux formes plus mâturées, c.a.d. aux métamyélocytes et aux leu-
cocytes.
Il se trouve que les formes les plus jeunes des cellules rouges et
blanches, les mégaloblastes, les myéloblastes et les lymphoblastes,
se présentent en plus grand nombre dans la moelle chez les enfants
très jeunes que chez les enfants plus âgés.
Ensuite on fait une comparaison entre les coupes et les frottis
médullaires de 15 enfants. Dans toutes les coupes d y a plus de
cellules rouges nucléées que dans les frottis correspondants. La
plupart des coupes présentent quant aux pourcentages des granulo-
cytes un parallélisme avec les frottis. II y a un parallélisme plus
frappant encore quant aux pourcentages des lymphocytes.
Le pourcentage de lymphocytes dans la coupe montre clairement
la myélogénèse de ces cellules.
Le sang médullaire peut influencer la proportion des cellules
de la moelle, ce qui peut causer des différences entre les pourcen-
tages des cellules des frottis et des coupes.
Chap. VI. traite des proportions réciproques chez quelques ma-
ladies Quelques cas de pneumonie croupeuse montrent une grande
augmentation des myélocytes et des éléments plasmacellulaires dans
la moelle. Les pourcentages de granulation pathologique de la
moelle et du sang sont presque identiques.
Deux cas prononcés d'infantilisme intestinal présentent dans la
moelle des leucocytes d'un diamètre de 18 nommés ici méga-
leucocytes. Ces éléments ont été déjà décrits pour l'anémie per-
nicieuse, pas encore pour l'infantilisme intestinal. Les globules
rouges nucléées ont tendance à augmenter leur diamètre.
L'anémie hypochromique est souvent caractérisée par un pour-
centage pathologique de normoblastes.
Quatre cas de leucémie sont traités ensuite. Ils montrent tous
un chiffre trop élevé d'éléments nucléées dans la moelle, tandis
que le caractère leucémique était beaucoup plus prononcé dans
les frottis médullaires que dans les frottis sanguins; même dans
deux cas le sang était agranulocytotique.
La ponction sternale permit le diagnostic de leucémie chez un
enfant qui ne présentait aucun symptôme de cette maladie. Un
cas de leucémie paramyéloblastique est décrit ensuite.
Chap. VII. Il a été fait des coupes et des frottis du foie et de la
moelle d'une dizaine de foetus humains, âgés de six semaines jusqu'à
six mois, qui sont comparés à des frottis sanguins. Il est remarquable
que de grands érythroblastes contenant de l'hémoglobine en quantité
plus que normale se présentent, jamais de mégaloblastes nucléés
plus déliés, tels qu'on les trouve si fréquemment chez l'anémie per-
nicieuse. On n'a pas trouvé de lymphocytes ni de plaquettes dans
les frottis de la moelle et du sang des foetus qui n'avaient pas cinq
mois.
1 • 1
La formation extravasculaire des granulocytes était claire, la
formation d'érythroblastes par éléments vasculaires est probable
mais est moins nette.
ZUSAMMENFASSUNG.
Kapitel I gibt eine Beschreibung der Entwicklung der Häma-
tologie. Es wird aufmerksam gemacht auf die Bedeutung, welche
die Untersuchung des Knochenmarkes schon sehr frühzeitig
erlangte für die richtige Interpretation der Blutzellen. Das Blut
des Kindes wird gesondert abgehandelt und vor allem Nachdruck
gelegt auf die grossen Unterschiede, die bestehen zwischen dem
Blut der Kinder und der Erwachsenen. Die Technik der verschiede-
nen Knochenmarkspunktionen und ihre Bedeutung als diagnosti-
sches Hilfsmittel bei verschiedenen Krankheiten beim Erwachsenen
und beim Kinde wird auseinandergesetzt.
Kapitel II befasst sich mit den Auffassungen, die über das Ent-
stehen des menschlichen Sternums in der Literatur niedergelegt
sind. Zur Orientierung über die Möglichkeiten, die das Sternum
beim Kinde für die Knochenmarkspunktion bietet, wurden 50 kind-
liche Sterna und deren Knochenkerne durchgemessen, wobei sich
ergab, dass das Manubrium, das den grössten Kern hat, für die
Sternalpunktion beim Kinde besonders geeignet erscheint.
Kapitel III dient der ausführhchen Beschreibung der Technik
der Punktion und der Herstellung der Preparate.
Kapitel IV. An der Hand eines Untersuchungsschemas werden
Zellen beschrieben, die im kindlichen Knochenmarkspunktat zu
finden sind. Eine farbige Abbildung dieser Zellen dient zur Illustra-
tion. Das jüngste Vorstadium der roten Blutzellen wird Megalo-
blast genannt. Diese Megaloblasten, die im Knochenmark bei per-
niciöser Anämie reichlich vorkommen, werden von vielen Autoren
als pathognomonisch für diese Erkrankung angegeben. Im
Knochenmarkspunktat der Kinder muss diese Zelle, weil sie regel-
mässig in einem kleinen Perzentsatz vorkommt, als normale Form
aufgefasst werden. Neben der stark gehemmten Kernreifung, die
bei perniciöser Anämie verursacht, dass diese Zellen sich so sehr
frequent finden, muss die beschleunigte und zu intensive Haemo-
globineaufnahme, gerade dieser jungen Zellformen als ein Vor-
kommnis aufgefasst werden, das bei anderen Erkrankungen noch
nicht beobachtet wurde. Diese bezeichnende Eigenschaft lässt es
wünschenswert erscheinen von meta- und orthochromatischen Me-
galoblasten zu sprechen. In diesem Zusammenhang wird die
Krankengeschichte mitgetedt von einem anämischen, 11 Monaten
alten Säugling, dessen Knochenmarksbdd in jeder Hinsicht dem
einer perniciösen Anämie glich. Dieses erscheint darum so bedeut-
sam, weil das Krankheitsbild der perniciösen Anämie in diesem
Lebensalter unbekannt ist. Möglicherweise ist die Sternalpunktion
berufen Licht auf diese Fragen zu werfen, und das Vorkommen
von perniciösen Anämie bei sehr jungen Kindern diagnostisierbar
zu machen. Die Mikro- und Paramyeloblasten, welche man bis
jetzt als Leukämiezellen angesehen hat, sind in einem kleinen
Prozentsatz in den Knochenmarkpreparaten gesunder Kinder regel-
mässig nachzuweisen. Sie sind ebenfalls als normales Vorkommnis
anzusehen.
Kapital V bringt eine Übersicht über die Ergebnisse der Ster-
nalpunktionen bei 101 Kindern, welche man nach dem Allge-
meinzustand und dem Blutbild als in jeder Hinsicht normal be-
zeichnen musste und von welchen daher erwartet werden musste,
dass das Knochenmark keinerlei Abnormitäten würde aufweisen.
Die Ergebnisse finden sich in der Tabelle II. Das Material ist in
2 Gruppen verteilt, weil sich bekanntlich das Verhältnis der Gra-
nulocyten zu den Lymphocyten bei Kindern mit dem Alter ver-
schiebt. Die gefundenen Werte für die diversen Zellarten in
diesen Gruppen sind mit Hilfe von statistischen Formeln kritisch
beleuchtet. Unterschiede in einigen Prozentzahlen für die gleichen
Zellen in 2 Gruppen erwiesen sich als statistisch begründet, woraus
zu schliessen ist, dass im Knochenmark der Kinder mit dem Le-
bensalter die gleiche Verschiebung im Verhältnis von Granulo-
cyten und Lymphocyten statt findet, wie im Blut. Die höheren
Werte von Granulocyten bei ältern Kindern kommen durch die
refieren Zellformen zustande, nämlich durch die Metamyelocyten,
die stabkernigen und die segmentkernigen Leukocyten.
Die jüngsten Formen der 3 Zellsystemen, die Megaloblasten, die
-ocr page 139-Myeloblasten und die Lymphoblasten scheinen bei Kindern, jünger
als 3 Jahre alt, im Knochenmark frequenter zu sein als bei älteren
Kindern.
Es wurde ein Vergleich gemacht zwischen Schnittpreparate und
Ausstriche von 15 Kindern. In allen Schnittpreparaten wurden
mehr kernhaltige rote Zellen angetroffen, als in den korrespondie-
renden Ausstrichen. Die meisten Schnittpreparate zeigten im Pro-
zentsatz der Granulocyten eine Übereinkunft mit den Ausstrichen.
Fänden sich grobe Abweichungen zwischen den beiden Prepa-
ratenarten, dann könnte aus der Zusammensetzung des Blutbildes
der Einfiuss beigemengten Blutes auf die Prozentsätze der
Knochenmarkpunktatzellen erklärt werden. Der Prozentsatz
Lymphocyten, der häufig kleiner ist in den Schnittpreparaten, zeigt
deutlich die Myelogenese der Lymphocyten.
Kapitel VI behandelt die Sternalpunktaten bei einigen Krank-
heiten. In 6 Fällen von croupöser Pneumonie kam es zu einer gros-
sen Vermehrung der Myelocyten im Knochenmark. In 4 Fällen
fand sich auch eine pathologische Vermehrung der Plasmazellen
vor. Der Perzentsatz toxischer Körnelung kam überein mit der
des Blutes.
Bei 2 typischen Fällen von Coeliakie fanden sich im Knochen-
mark stabkernige und segmentkernige Leukocyten mit einem Dia-
meter von 18 fl. Solche Zellen wurden wohl im Knochenmark bei
der perniciösen Anämie gefunden, sind aber bei der Coeliakie bis
jetzt noch nicht gefunden. Da die Zellen ausser dem Unterschied
in Grösze eine genaue Übereinkunft zeigen mit den stab- und
segmentkernigen Leukocyten, erscheint es zweckmässig sie
Megaleukocyten zu nennen. Auch die Zellen des Systems der
roten Blutzellen zeigen eine Neigung zur Vergrösserung des
Durchmessers.
4 Fälle von hypochromer Anämie wiesen im Knochenmark einen
pathologischen Prozentsatz kleinzelliger Erythroblasten auf.
Endlich werden 4 Fälle von Myeloblasten-Leukämie beschrieben,
in denen sich eine grosse Anzahl kernhaltiger Zellen im Knochen-
markpunktat fand. In allen 4 Fällen war der leukämische Karakter
im Knochenmark stärker ausgesprochen als im Blute. Das Blutbild
macht in 2 Fällen den Eindruck einer Agranulocytose. In einem
Fall, in welchem weder der Patient, noch sein Blutbild Leukä-
mieerscheinungen aufwiesen und daher auch der Diagnose Leukä-
mie nicht erwähnt wurde, führte die Sternalpunktion zur richtigen
Diagnose. Im letzten Falle handelt es sich um eine Paramyeloblas-
ten-Leukämie.
Kapital VII. Von 10 menschlichen Foeten, 6 Wochen bis ö
Monaten alt, wurden Schnittpreparate und Ausstriche gemacht von
der Leber und dem Knochenmark, sowie Ausstriche des Blutes.
Grosse, stark Haemoglobinhaltige Erythroblasten, mit pyknoti-
schem Kern wurden gefunden, doch nie Megaloblasten mit fein-
gebautem Kern, wie sie bei der perniciösen Anämie vorkommen.
Lymphocyten und Thrombocyten wurden in Preparaten von Foeten
unter 5 Monaten nicht gefunden.
Das extra-vaskulaire Entstehen der Granulocyten ist gut zu
beobachten; die Bildung von Erythroblasten aus gefässwanden-
dotheben erscheint wahrscheinlich, ist aber nicht deutlich.
SUMMARY.
Chapter I gives a description of the development of haematology.
Attention is drawn to the significance of bone marrow inves-
tigations long ago already for the knowledge of the bloodcells.
The bloodcharacteristics are separately treated and emphasis is
laid on the considerable differences between the blood of the child
and that of the adult. The technique of the various bone marrow
punctures is described, as well as its significance as an aid to
recognise various diseases of adults and children.
Chapter II treats the conceptions of the origin of the human
sternum. In order to ascertain the possibilities, which the sternum
of children offers for marrow puncture, 50 sterna and their nuclei
were measured.
The manubrium was found to have the largest nucleus and
therefore appeared to be the most favourable for sternal puncture.
Chapter III gives a detailed description of the technique of the
puncture and the making of te slide.
Chapter IV. The cells, which are to be found in the marrow
punctures of children are described by means of an investigation
scheme. A coloured plate serves to illustrate these cells. The red
cell in its earliest stage is called megaloblast. These megaloblasts
occur abundantly in the marrow of patients with pernicious anae-
mia and are considered by many authors the pathognomonic of
this disease. In the marrow punctures of children these cells must
be considered as normal forms, because a small percent of them
occur. Together with the strong impediment to the maturing of the
nucleus, owing to which these cells are so common in pernicious
anaemia, the increased and intensified taking up of haemoglobine
by these young cellforms must be interpreted as a characteristic,
which has not been observed in other diseases. These characteris-
tics fully justify the use of the term meta- and orthochromatic
megaloblast. In this summary a case report is given of an anaemic,
11 months old suckling, whose marrow picture was identical with
that of pernicious anaemia. This is so important, especially be-
cause pernicious anaemia at this age is unknown. Possibly the
sternal puncture may throw light on this question and enable a
diagnosis of pernicious anaemia to be made in the case of very
young children.
The micro- and paramyeloblasts, which have been considered
before as leucaemic cells, can also be demonstrated in a very small
percentage of the marrowsmears of children. Their occurrence
must likewise be considered as normal.
Chapter V gives a survey of the resuhs of sternal punctures of
101 chddren, who were judged normal, both as concerns their
general condition and their bloodpicture, in other words chddren,
whose marrowpictures could be expected to show no abnormality.
The results are to be found in table II. The material has been
divided into two groups, because, as is well known, there is a
difference in the relation between the granulocytes and the
lymphocytes of children and adults. The percentages, found for
the various celltypes in these groups, are critically evaluated with
the help of statistical formulae. Variations in several percentages
for the same cells in two groups, prove statistically, that marrow
of children, as they grow older, show the same granulocyte-
lymphocyte shift, that is found in blood. The larger number of
granulocytes in older children is owing to the maturer cellforms,
viz from the metamyelocytes, the staff- and segmented-nuclear
leucocytes.
The youngest forms of the three cell systems, the megaloblasts,
myeloblasts and lymphoblasts appear more frequently in the
marrow of younger chddren than in the marrow of older ones.
A comparison is made between the sections and the smears of
15 children. In all sections there were more nucleated red cells
than in the corresponding smears. Most of the sections agreed
in their percentages of granulocytes and lymphocytes with the
smears. When there were great discrepancies between sections
and smears, the influence of the blood cells contained, on the per-
centage of marrowcells could be ascertained by the composition
of the bloodpicture. The percentage of lymphocytes, which is often
a little smaller in the sections, clearly indicates the myelogenesis
of lymphocytes.
Chapter VI treats sternal marrowpictures in several diseases.
In 6 cases of croupous pneumonia there was a marked increase
of myelocytes in the marrow. In 4 cases there was also a patholo-
gic increase in plasmacells. The percentage of toxic granulation
agreed with that of the blood.
In two typical cases of coeliakie there were staff- and seg-
mented-nuclear leucocytes having a diameter of 18 ft. Such cells
are actually found in the marrow of pernicious anaemia, but had
not yet been found in coeliakie. Inasmuch as tbe cells are very
much like tbe staff- and segmented-nuclear leucocytes, except for
the difference in diameter, the name of megaleucocytes would
appear to be appropriate. The cells of the erythrocytic series also
show an inclination to enlarge their diameter.
4 cases of hypochromic anaemia showed a pathologic percent
of small erythroblasts in the bone marrow.
Finally 4 cases of myeloblastic leucaemia are described in which
a large number of nucleus containing cells were found in tbe
sternal marrowpicture. In all 4 cases tbe leucaemic character in
the marrow was more marked than in the blood. In 2 cases tbe
bloodpicture gives the impression of an agranulocytosis. In one
case in which neither the patient nor his bloodpicture showed signs
of leucaemia — a diagnosis of leucaemia not having been thought
of — the sternal puncture made tbe correct diagnosis. The last
case was one of paramyeloblastic leucaemia.
Chapter VII. From 10 human fetuses, 6 weeks to 6 months old,
sections and smears of the liver and the bone marrow were made,
as well as smears of the blood. Large, haemoglobinloaded erythro-
blasts, pycnotically nucleated, were found, tbe larger in proportion
as the foetus was younger.
However megaloblasts witb finely built nuclei, which occur in
tbe cases of pernicious anaemia, were never found. Erythrocytes
and thrombocytes were not found in smears of fetuses, younger
than 5 months,
Tbe extravasculair origin of the granulocytes could be well
observed; the formation of erythroblasts from tbe endothelium-
cells of the vesselwall seems problable, but could not be clearly
seen.
LITERATUUR.
1.nbsp;Akkeringa, L. J. Over de vormmg van bloedvaten in het blastoderm
van de kip van de tweede broeddag.
Ned. Tschr. V. Geneesk 1933, III, Nr. 31, 3613.
2.nbsp;Agress, H., Downey, H. The blood picture of human new-borns,
with special reference to lymphocytes.
Fol. Haem., 1936, Bd. 55, 207.
3.nbsp;Alexandrow, A. F. Die Morphologie des Sternumpunktates von
Hunden.
Fol. Haem., 1930, Bd. 41, 428.
4.nbsp;Amprino, R., Penati, F. Die Probeexcision aus dem Knochenmark
des Brustbeins.
Klin.Wschr., 1935, Nr. 4, 131.
5.nbsp;Andres, A. H., S h i w a go, P. I. Karyologische Studien am myeloi-
scher Leukämie des Menschen.
Fol. Haem., 1933, Bd 49, 1.
6.nbsp;Arinkin, M. I. Die intravitale Untersuchungsmethodik des Knochen-
marks.
Fol. Haem., 1929, Bd. 38, 233.
7.nbsp;Arjeff, M. J. Zur Methodik der diagnostischen Punktion des Brust-
beines.
Fol. Haem., 1931, Bd. 45, 55.
8.nbsp;Arneth, J. Zum Verhalten der neutrophilen Leukozyten bei Infektions-
krankheiten.
Münch. Med. Wschr., 1904, Nr. 25, 1097.
9_ _ über die Blut- und Knochenmarksmorphologie der Agranulocytose,
sowie über die Leistungen der qualitativen Blutundersuchung im
Vergleiche zur Sternalpunküon.
Fol. Haem., 1936, Bd. 55, 305.
10.nbsp;Arnold,!. Zur Morphologie und Biologie der Zellen des Knochenmarks.
Virch. Arch., 1895, Bd. 140, 411.
11.nbsp;Arnold, J. Über die feinere Struktur der hämoglobinlosen und
hämoglobinhaltigen Knochenmarkzellen.
Virch. Arch., 1896, Bd. 144, 67.
12.nbsp;Aschenheim, E., Benjamin, E. Über Beziehungen der Rachitis zu
den hämopoetischen Organen.
Dtsch. Arch. Klin. Med., 1909, Bd. 97, 529.
-ocr page 145-13.nbsp;Aschenheim, E. Über Beziehungen der Rachitis zu den hämopoeti-
schen Organen.
Dtsch. Arch. Klin. Med., 1912, Bd. 105, 470.
14.nbsp;A s k a n a z y, M. Über die Lymphfollikel im menschlichen Knochenmark.
Virch. Arch., 1915, III, 257.
15.nbsp;Baar, H. Progessive postinfektiöse Erythrophtise.
Fol. Haem., 1928, Bd. 35, III.
16.nbsp;Bachman, A. L. Macrocytic hyperchromic anemia in early infancy.
Am. Journ. Dis. Child., 1936, Vol. 52, Nr. 3, 633.
17.nbsp;Barchasch, P. A., Gurin, B. I. Klinik und intravitale Erkennung des
Morbus Gaucher.
Fol. Haem., 1931, Bd. 45, 43.
18.nbsp;Barta, I. Die Bedeutung der Sternalpunktion bei Anämien und über die
Beeinflussung des Knochenmarkes durch Leberbehandlung.
Dtsch. Arch. Klin. Med., 1931, Bd. 171, 565.
19.nbsp;_ Gröszen- und Formveränderungen der Leukozyten und ihre klinische
Verwertbarkeit.
Fol. Haem., 1932, Bd. 46, 377.
20.nbsp;-- Über Bau und Funktion der Megakaryozyten.
Fol. Haem., 1932, Bd. 47, 168.
21.nbsp;_ über die Tätigkeit des leukopoetischen Systems bei Infektions-
krankheiten. (Untersuchungen mittels Sternalpunktion).
Fol. Haem., 1933, Bd. 50, 287.
22.nbsp;Bezan?on, F., Braun. P., Meyer, A. La médullo-culture dans la
tuberculose humaine et dans la tuberculose expérimentale du cobaye.
Pr. Méd., 1936, Nr. 103, 2085.
23.nbsp;Bizzozero. Studien über das Knochenmark.
Virch. Arch., 1871, Bd. 52, 156. Ref.
24.nbsp;B lach er, L. Die hämatologische und klinische Bewertung der Blut-
plättchen.
Wien. Klin. Wschr., 1936, Nr. 22, 688.
25.nbsp;Brandt, T. Ueber die Fehlerberechnung der hämatologischen Methoden;
ein Beitrag zur kritischen Beurteilung der gefundenen Werte.
Fol. Haem., 1926, Bd. 32, 177.
26.nbsp;Brero, F. S. L. Het witte bloedbeeld bij tuberculose en acute infectie-
ziekten bij kinderen.
Diss. Leiden, 1928, Doesburgh.
27.nbsp;Bruyn, P. de. Onderzoek over experimenteelen invloed op granulaties
in leucocyten.
Ned. Tschr. v. Geneesk. 1936, III, Nr. 33, 3799.
28.nbsp;Burowa, L. Das Knochenmark bei der Malaria.
Arch. Schiffs-u. Trop. Hyg., 1933, Bd. 37, 408.
29.nbsp;Butt, H. R., Watkins, Ch. H. Occurrence of macrocytic anemia in
association with lesions of the bowel.
Ann. Int. Med., 1936, Vol. 10, Nr. 2, 222.
30.nbsp;Buttner, H. E., Schmidt, K. L. Zur differentialdiagnose zwischen
Aleukie und aleukämischer Lymphadenose.
Khn. Wschr., 1931, Nr. 51, 2402.
31.nbsp;Bykowa, O. Retikulo-endotheliale Leukosen mit Affektion der Haut.
Fol. Haem., 1933, Bd 51, 96.
32.nbsp;Carrell, A., Ehe ling, A. H. The fundamental properties of the
fibroblast and the macrophage.
Joum. Exp. Med., 1926, XLIV, 261, 285.
33 C h o r e m i s, K., S p i 1 i o p o u 1 OS, G. Über die Cooley'sche Anämie.
Kinderärztl. Prax., 1936, 7, 548. Ref. Zbl Kinderhh., 1937, Bd. 33,
174.
34.nbsp;_ über die Ätiologie und Therapie der Cooleyschen Anämie.
]b. Kinderhk., 1937, Bd. 148, 317.
35.nbsp;Cohnheim, J. Erkrankung des Knochenmarkes bei perniziöser Anämie.
Virch. Arch., 1876, Bd. 68, 291.
36.nbsp;Creveld, S. van. Morphologisch bloedbeeld bi] voldragen en vroegge-
boren kinderen gedurende de eerste levensmaanden.
Mschr. Kindergen., 1936, Bd. 6, 98.
37.nbsp;Cunningham, R. S., Doan, C. A. On the intravascular development
of erythrocytes in the bone marrow of the adult rabbit.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 1922—23, Vol. 20, 262.
38.nbsp;C u s t e r, R. P. Studies on the structure and function of bone marrow.
Am. Journ.. Med. Sc., 1933, 185, 617.
39.nbsp;- Bone marrow in Agranulocytosis.
Am. Journ. Med. Sc., 1935, 189, 507.
40.nbsp;_, Krumbhaar, E. B. The histopathology of the hemopoietic tissues
in hemophilia.
Am. Journ. Med. Sc., 1935, 189, 620.
41 D a m e s h e k, W. Primary hypochromic anemia.
Am. Journ. Med. Sc., 1931, 182, 520.
42.nbsp;D a u m, H. Versuche über die Urform der basophilen Substanz in den
Erythrocyten.
Fol. Haem., 1935, Bd. 53, 1.
43.nbsp;D a w s o n of P e n n, L o r d, Haemolytic icterus.
Brit. Med. Journ., 1931, 6 Juny, 963.
44.nbsp;D e e 1 m a n, H. T. Over de benaming der witte bloedziekten.
Ned. Tschr. v. Geneesk., 1933, I, Nr. 4, 370.
45.nbsp;-- Myeloma en leucaemie.
Ned. Tschr. v. Geneesk., 1936, 1, Nr. 2, 118.
46.nbsp;-- Ontsteking of gezwel?
Ned. Tschr. v. Geneesk., 1938, II, Nr. 17, 2085.
47.nbsp;D o a n, C. A., S a b i n, F. R. Normal and pathological fragmentation of
red blood cells; the phagocytosis of these fragments by desquamated
endothelial cells of the blood stream; The correlation of the peroxidase-
reaction with phagocytosis in mononuclear cells.
Journ. Exp. Med., 1926, XLIII, 839.
48.nbsp;Dockhorn, E. Über die vegetative Regulation der Erythropoese.
Fol. Haem., 1936, Bd. 54, 248.
49.nbsp;Döhnert, H. R., Ti Schendorf, W. Die Blutzellbildung im Ober-
schenkelmark bei Leberzirrhose.
Fol. Haem., 1937, Bd. 58, 1.
50.nbsp;D o m a r u s, A. V o n. lieber Irrtümer bei Auswertung der Sternalpunktion.
Klin. Wschr., 1937, Nr. 16, 557.
51.nbsp;Dwijkoff, P. Zur Morphologie des agonalen und postmortalen Blutes.
Fol. Haem., 1928, Bd. 35, 249.
52.nbsp;Ederle, W., Esche, G. Agranulocytose und Leukämie.
Fol. Haem., 1934, Bd. 52, 179.
53.nbsp;Ehrlich, P. Histologie und Klinik des Blutes.
Berlin, 1891.
54.nbsp;Eh rieh, W. Die Leukocyten und ihre Entstehung.
Erg. Allg. Path., 1934, Bd. 29, 1.
56.nbsp;Eilermann, V. Untersuchungen über die Histologie der perniziösen
Anämie.
Virch. Arch., 1920, Bd. 228, 247.
57.nbsp;_ Messung der Mitosenwinkel als Methode zur Unterscheidung ver-
schiedener „lymphoiderquot; Zellformen,
Fol. Haem,, 1923, Bd. 38, 207.
58.nbsp;Engel, C. S. Ist die progressive perniziöse Anämie als Rückschlag in die
embryonale Blutentwicklung auf zu fassen?
Virch. Arch., 1898, Bd. 153, 537.
59.nbsp;___ Weitere Beitrag zur intrauterinen Entwicklung des menschlichen
Blutes.
Fol. Haem., 1926, Bd. 32, 139.
60.nbsp;Engelbreth-Holm, J. An die Jahreszeit gebundene Schwankungen im
Vorkommen akuter Leukose.
Klin. Wschr., 1935, Nr. 47, 1677.
61.nbsp;Fanconi, G. Die primären Anämien und Erythroblastosen im Kinde-
salter.
Mschr. Kinderhk. 1937, Bd. 68, 129.
62.nbsp;Faxen, N. Das rote Blutbild bei gesunden schwedischen Säuglingen.
Mschr. Kinderhk., 1937, Bd. 68, 244.
63.nbsp;Fitz Hugh, T., Krumbhaar, E. B. Myeloid cell hyperplasia of the
bone marrow in agranulocytic angina.
Am. Journ. Med. Sc., 1932, 183, 104.
64. Fleischhacker, H., Klima, R. Die diagnotische Bedeutung der
Stemalpunküon bei Morbus Gaucher und bei Knochenmarksmetastasen.
Münch, Med, Wschr., 1936, Nr. 50, 2051.
65. __ Beitrag zur Kenntnis des multiplen Myeloms, der plasmacellulären
Leukämie und des plasmacellulären Granuloms. Mit besonderer
Berücksichtigung der bioptischen Knochenmarksuntersuchung.
Fol. Haem., 1937, Bd. 56, 5.
-ocr page 148-66 F o r k n e r, C. E. Material from lymph nodes of man.
Arch. Int. Med., 1927, Vol. 40, 532.
67.nbsp;__ Clinical and pathologic differentiation of the acute leucemias.
Arch. Int. Med., 1934, Vol. 53, 1.
68.nbsp;Frank, E. Aleukia haemorrhagica. (Aplastische anämie-panmye-
lophtise).
Berl. Klin. Wschr., 1915, Nr. 37, 1.nbsp;.
69.nbsp;F r e e r k s e n, E. Das Problem der Erythrocytengrösse - eine anatomische
Frage?
Klin. Wschr., 1937, Nr. 36, 1238.
(TÖ^ F u 11 e r t o n, H. W. The iron-deficiency anaemia of late mfancy.
Arch. Dis. Childhd., 1937, 12, 91.nbsp;,, , . .
71. Furth, J., Ferris, H. W., Reznikoff, P. Relation of leukemia of
animals to leukemia of man.
Journ. Am. Med. Ass., 1935, Vol 105, 1824.
72 G h e d i n i, G. Die Technik der Knochenmarkspunktion.
Wien. Klin. Wschr., 1911, Nr. 8, 284.
73. _^Neue Beiträge zur Diagnostik der Krankheiten der hämatopoetischen
Organe mittels Probepunktion des Knochenmarkes.
Wien. Klin. Wschr., 1911, Nr. 51, 1840.
74 G i r a u d, P. Maladie de Gaucher diagnostiquée par la biopsie de la rate.
Bull. Soc. Péd., 1937, Nr. 9, 627.nbsp;, . u
75. Gloor-Meyer, W. Das lymphatische System. Klinisch-hämatologischet
Teil.
Schweiz. Med. Wschr., 1936, II, 757.
76 Goudsmit, J. Over het plasmacellenmyeloom.
Ned. Tschr. V. Geneesk., 1926, I, Nr. 12, 1158.
77.nbsp;Graag, K. S. de. De oorsprong der bloedplaatjes en de levensloop der
megakaryocyten.
Ned. Tsch. V. Geneesk, 1935, II, Nr. 26, 3237.
78.nbsp;Grävinghoff, W. Untersuchungen über die Ziegenmilchanämie.
Abb. Kinderhk. u. Grenzgeb., 1928, Hft. 18.
79.nbsp;Gyllenswärd, C. Some sources of error at differential count of white
corpuscles in blood-stained smears.
Acta Paed., 1928, Vol. VIII, Suppl. II.
80.nbsp;Hanson, F. B. The ontogeny and phylogeny of the sternum.
Am. Joum. Anat., 1919, Vol. 26, 41.
81.nbsp;H e i 1 b r u n, N. The state of sternal bone marrow in a case of macrocytic
(pernicious) anemia of pregnancy.
Journ. Am. Med. Ass., 1936, Vol. 107, 1.
82.nbsp;H e 11 y, K. Anämische Degeneration und Erythrogonien.
Beitr. Path. Anat. u. Allg. Path., 1910, Bd. 49, 15.
83.nbsp;H e 1 p a p, K. Zur Kritik der Sternalpunktion.
Klin. Wschr., 1937, Nr. 16, 558.
-ocr page 149-84.nbsp;H e n n i n g, N., K O r t h, J. Die diagnostische Sternalspülung.
Klin. Wschr., 1934, Nr. 34, 1219.
85.nbsp;H i r s c h f e 1 d, H. Zur Kenntnis der Histogenese der granulierten Knochen-
markzellen.
Virch. Arch. 1898, Bd. 153, 335.
86.nbsp;- Zwei neue Blutfärbungsmethoden.
Klin. Wschr., 1935, Nr. 40, 1437.
87.nbsp;H o f f. F., S a u e r s t e i n, H. lieber Bothriocephalus-anämie.
Klin. Wschr., 1936, Nr. 4, 131.
88.nbsp;H o 11 e r, G., K u d e 1 k a, O. Resultate von Bestimmungen des Erythrozy-
tendurchmessers beim Menschen unter physiologischen und pathologi-
schen Verhältnissen.
Fol. Haem., 1928, Bd. 35, 97.
89.nbsp;Holmes, W. F., Broun, G. O. Clinical study of bone marrow by the
method of sternal puncture.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 1933, Vol. 30, 306.
90.nbsp;H o n g o, D r e s, T., M a é d a, K. Die Hämatopoese in der Lunge.
Fol. Haem., 1934, Bd. 52, 11.
91.nbsp;Iseli, O. Über eine perniziosaähnliche Anämie im Kindesalter.
Fol. Haem., 1934, Bd. 51, 223.
92.nbsp;Israels, M. C. G., Wilkinson, J. F. Achrestic anaemia.
Quart. Journ. Med., 1936, Vol. 5, Nr. 17, 69.
93.nbsp;J a f f é, R. H. Bone marrow in agranulocytosis.
Arch. Path., 1933, Vol. 16, 611.
94.nbsp;- Erythropoiesis in leukemia.
Fol. Haem., 1933, Bd. 49, 51.
95.nbsp;- The bone marrow.
Journ. Am. Med. Ass., 1936, Vol. 107, 124.
96.nbsp;Jagic, N. von, Klima, R. Zur Klinik und Differentialdiagnose der
Anämien mit besondere Berücksichtigung der Knochenmarkspunktion.
Wien. Klin. Wschr., 1935, I, 282.
97.nbsp;- Die Entwicklung der hämatologische Forschung und ihre Bedeutung
für die Klinik der Blutkrankheiten.
Wien. Klin. Wschr., 1937, Nr. 20, 725.
98.nbsp;J en ey, A. von. Eine Abstammungslehre der Lymphocyten, als Grund-
lage für Analysierung der Blutveränderungen und Bluterkrankungen.
Klin. Wschr., 1936, Nr. 20, 718.
99.nbsp;J o n X i s, J. H. P. Over het voorkomen van meerdere haemoglobinesoorten
bij kinderen.
Diss. Groningen, 1935, Hoitsema.
100.nbsp;Joppich, G., Li ess ens, P. Knochenmarksuntersuchungen beim leben-
den Säugling.
Mschr. Kinderhk, 1937, Bd. 71, 382.
101.nbsp;Jozef son, A. A new method of treatment — intraosseal injections.
Acta Med. Scand., 1934, 81, 550.
-ocr page 150-102.nbsp;J u 1 i u s. W., M e y t h a 1 e r, F. über die hormonale Regulation des roten
Blutbildes.
Fol. Haem., 1937, Bd. 57, 389.
103.nbsp;Jürgens, R., Graupner, H. Darstellung eines Entwicklungssystems
der Thrombocyten.
Fol Haem., 1937, Bd. 57, 263.
104nbsp;Kassirsky. J. A. Einige Bemerkungen zur Methodik der Knochen-
markspunktion bei der viscerale Leishmaniose etc.
Arch. Schiffs- u. Trop. Hyg., 1933, Bd. 37, 496^
105nbsp;__ Die Punktion des Knochenmarks und die Blutbildung bei der
visceralen Kinderleishmaniose.
Fol. Haem., 1934, Bd. 51, 352.
106nbsp;Kato, K. Sternal marrow puncture in infants and in children.
Am. Journ. Dis. Childr., 1937, Vol. 54, 209.
107. Klima, R., Rosegg er, H. Zur Methodik der diagnotischen Sternal-
punktion.
Klin. Wschr., 1935, Nr. 15, 541.nbsp;.
_ Seyfried, H. Ungewöhnliche Krankheitsbilder bei myeloischer
'Leukämie und deren Erkennung durch die bioptische Knochenmarks-
Untersuchung.
Klin. Wschr., 1937, Nr. 12, 422.
109 __ Sternalpunktion und Knochenmarksbild bei Blutkrankheiten.
Berlin und Wien. 1938, Urban u. Schwarzenberg.
110. K o s z 1 e r, V. Über die pathologische Granula der Leukozyten bei Kindern.
Arch. Kinderhk., 1935, Bd. 10, 163.
111nbsp;K r a c k e, R. R., G a r V e r, H. Diagnosis of leukemic states.
Journ. Am. Med. Ass., 1935, Vol. 104, 9.
112nbsp;K r a m a r, E., H e n t s c h, V. Knochenmarkuntersuchungen bei Säughngen.
Mschr. Kinderhk., 1925, Bd. 30, 440.
113nbsp;K r e b s M. Die zerstörten Kerne der weiszen Blutkörperchen (Leukolyten).
Mschr. Kinderhk., 1937, Bd. 68, 234.
114nbsp;Kresz, H., Frhr. von. Die Leukämien im Rahmen allgemein patho-
logischer Probleme.
Dtsch Arch. Klin. Med., 1934, Bd. 176, 359.
115.nbsp;Krjukof, A., Korovnikof, A. Über die Natur der lymphoiden Ele-
mente im Knochenmarke bei der hyperchrome Anämie.
Fol. Haem., 1928, Bd. 36, 1.
116.nbsp;Kurihara, Misao. Embryonale Blutbildung in den bindegewebigen
membranösen Gebilden des Menschen und Kaninchens.
Fol. Haem., 1937, Bd. 57, 228.
117.nbsp;Lag una, C. Änderungen, die das Pentosenucleotid im Blutbild des ge-
sunden Säuglings hervorruft.
Mschr. Kinderhk., 1936, Bd., 65, 242.
118.nbsp;Langen, C. D. de. Megaloblasten bij enkele experimenteele anaemien.
Ned, Tschr. v. Geneesk., 1937, I, Nr. 4, 328.
-ocr page 151-119.nbsp;Lateiner-Mayerhofer, M. Histologische und cytologische Unter-
suchungen am Knochenmark des Säuglings.
Ztschr. Kinderhk., 1914, Bd. 10, 152.
120.nbsp;L i e b e r h e r r, W. Zur Methodik der Erythrocytenmessungen.
Klin. Wschr., 1937, Nr. 1, 17.
121.nbsp;Liessens, P. Knochenmarksuntersuchungen beim lebenden Säugling.
Das Knochenmark bei Rachitis.
Mschr. Kinderhk., 1938, Bd. 72, 22.
122.nbsp;Lignac, G. O. E. Een greep uit de bizondere ziektekunde van de bloed-
bereidende organen.
Ned. Tschr. v. Geneesk., 1936, III, Nr. 31, 3538.
123.nbsp;L i n d e n b a u m, L. S. Das Knochenmark in den ersten Stunden und Tagen
nach dem Aderlasz.
Fol. Haem., 1930, Bd. 39, 501.
124.nbsp;Li vad as, K. Über die Morphologie und Histogenese der Blutplättchen.
Fol. Haem., 1937, Bd. 56, 347.
125.nbsp;Lookeren Campagne, J. van, Jonxis, J. H. P. Het bloed en de
bloedbereidende organen.
Aanw. Diagn. Ther. Geb., IX, 1936, 226.
126.nbsp;Lor and o, N. La ponction stemale, méthode de choix pour la recherche
des leishmanies.
Soc. Méd. Hop., 1937, 26 févr., 314.
127.nbsp;Loveman, A. B. Cutaneous manifestations of the lymphoblastomas.
Journ. Am. Med. Ass., 1935, Vol. 104, 18.
128.nbsp;Lossen. Über das Verhalten des Knochenmarkes bei verschiedene Er-
krankungen des Kindesalters.
Münch. Med. Wschr., 1907, Nr. 39, 1961.
129.nbsp;- Über das Verhalten des Knochenmarkes bei verschiedenen Er-
krankungen des Kinderalters.
Virch. Arch., 1910, Bd. 200, 258.
130.nbsp;Löwin ger, S. Das Bild des Knochenmarkes bei der konstitutionellen
hämolytischen Anämie.
Fol. Haem., 1935, Bd. 54, 27.
131.nbsp;Marberg, C. M., Wiles, H. O. Yellow bone marrow extracts in
granulocytopenia.
Lancet, 1937, 11 Dec., 5963.
132.nbsp;Masina, N. Das Bludjild bei Leberzirrhose mit besondere Berücksichti-
gung der Monozytengranulation.
Fol. Haem., 1932, Bd. 46, 335.
133.nbsp;M aximow, A. A. A text-book of Histology.
Philadelphia and London, Saunders Company, 1931.
134.nbsp;Melle, W. A. van. Acute haemolytische anaemie met erythroblastose.
Anaemie van Lederer?
Ned. Tschr. v. Geneesk., 1936, IV, Nr. 44. 4903.
-ocr page 152-135.nbsp;Merklen, P., Wolf, M. La libéraüon globulaire. Corrélations foncüon-
nelles entre la moelle et le sang.
Pr. Méd., 1930, Nr. 20, 329.
136.nbsp;Merwe, C. F. van der. Beenmergonderzoek in de kliniek.
Diss. Utrecht, 1935, Scheltema amp; Holkema.nbsp;^ „ n
137.nbsp;Meyer, O. O., Stewrat, G. E., Thewlis. E. W., Rusch, H. P.
The hypophysis and hematopoiesis.
Fol. Haem., 1937, Bd. 57, 99.
138 Meyers, F. M. Opkomst en ondergang van roode bloedlichaampjes.
Geneesk. Tschr. Ned. Ind, 1936, Afl. 41, 2577.
139.nbsp;Minkenhof, J. E. Klierkoorts, lymphatische angina en de serumreactie
van Paul en Bunnell.
Ned Tschr. v. Geneesk., 1934, III, Nr. 32, 3656.
140.nbsp;Minot, G. R., Castle, W. B. The interpretation of reticulocyte
reactions.
Lancet, 1935, 10 Aug., 5841.
141nbsp;Mommsen, H. Die Granula der polymorphkernigen, fein gekörnten
Leukocyten unter normalen und pathologischen Verhältnissen und
ihre gesetzmäszigen Beziehungen zum Ablauf akuter Infektionen.
Zschr. Exp. Med., 1929, Bd. 65, 287.
142nbsp;_ Entstehung von Granulavergröberungen in menschlichen feingekornten
Leukozyten als Folge längerer Lagerung von fixierten Blutausstrichen.
Protoplasma, 1934, Bd. 21, 114.
143.nbsp;Morris, L. M., Falconer, E. H. Intravitam bone marrow studies.
Arch. Int. Med., 1922, Vol. 30, 485.
144.nbsp;_, Hurwitz, S. Myelogenous leucaemia in infancy. Report ot two
cases following pertussis.
Arch. Pediatr., 1936, 53, 367.
145 N a p i e r, L. E. Technique of spleen puncture.
Lancet, 1936, 18 July, 5890.
146. N a e g e 1 i, O. Blutkrankheiten und Blutdiagnostik.
Berlin, Julius Springer, 1931.
147 _ Ueber die Entstehung und Behandlung der Anämien.
Wien, Klin. Wschr., 1935, Nr. 8, 1.
148. Neumann, E. Ueber die Bedeutung des Knochenmarkes für die Blut-
bildung.
Arch. Heilk., 1869, 68.
149nbsp;__ Ein Fall von Leukämie mit Erkrankung des Knochenmarkes.
Arch. Heilk., 1870, 1.
150nbsp;Neumann, A. Die eosinophile Granulasubstanz des Blutes und ihre
Darstellung. Untersuchungen über ihre Beschaffenheit und Eigen-
schaften. I.
Bloch. Zeitschr., 1924, Bd. 148, 524.
-- II.
Bioch. Zeitschr.. 1924, Bd. 150, 256.
-ocr page 153--- Zur Oxydasennatur der Leukozytengranul^.
Fol. Haem., 1926, Bd. 32, 95.
- Die eosinophile Granulasubstanz des Blutes und ihre Darstellimg.
Fol. Haem., 1926, Bd. 32, 166.
151.nbsp;N o r d e n s o n, N. G. The hone marrow in the anemia of chronic nephritis.
Fol. Haem., 1938, Bd. 59, 1.
152.nbsp;Oppikofer, E. Über eigenartige Knochenmarkbefunde bei der Agra-
nulocytose.
Beitr. Path. Anat. u. Allg. Path., 1930, Bd. 85, 165.
153.nbsp;O r n s t e i n, L. S., Schouten, J. F. Levensduur en sterftewijze van
erythrocyten voor en na de behandeling van pernicieuse anaemie
met lever.
Ned. Tschr. v. Geneesk., 1937, II, Nr. 16, 1717.
154.nbsp;O s g o o d, E. E., H u n t e r, W. C. Plasma cell leukemia.
Fol. Haem., 1934, Bd. 52, 369.
155.nbsp;-, Muscovitz, A. N. Culture of human bone marrow, preliminary
report.
Joum. Am. Med. Ass., 1936, Vol. 106, 1888.
156.nbsp;-, Brown lee, L E. Culture of human bone marrow, a simple method
for multiple cultures.
Joum. Am. Med. Ass., 1936, Vol. 107, 123.
157.nbsp;-, - Culture of human marrow.
Joum. Am. Med. Ass., 1937, Vol. 108, 22.
158.nbsp;- Culture of human marrow. Length of life of the neutrophils, eosino-
phils and basophils of normal blood as determined by comparative
cultures of blood and stemal marrow from healthy persons.
Joum. Am. Med. Ass., 1937, Vol. 109, 11.
159.nbsp;Ouwerkerk, L. W. van. Agranulocytose, aleucia haemorrhagica en
leucaemie.
Diss. Leiden, 1934, Scheltema amp; Holkema.
160.nbsp;P a p p e n he i m, A. Abstammung und Entstehung der rothen Blutzelle.
Virch. Arch., 1898, Bd. 151, Hft. 1.
161.nbsp;- Die Zellen der Leukämischen Myelose. 1914.
162.nbsp;Parsons, L. D. Leukaemia coincident with and transmissible by a
splindle-celled sarcoma in the mouse.
Joum. Path. Bact., 1935, L, 45.
163.nbsp;Pässler, H. W. Zur normalen und pathologischen Anatomie und zur
Pathologie des Brustbeins.
Beitr. Path. Anat. u. Allg. Path., 1931, Bd. 87, 659.
164.nbsp;Paterson, A. M. The Sternum. 1904.
165.nbsp;Peabody, F. W., Broun, G. O. Phagocytosis of erythrocytes in the
bone marrow with special reference to pernicious anemia.
Am. Journ. Path., 1925, Vol. I, 169.
166.nbsp;- A Study of hyperplasia of the bone marrow in man.
Am. Journ. Path., 1926, Vol. II, 487.
-ocr page 154-157. _ The pathology of the bone marrow in pernicious anemia.
Am. Journ. Path., 1927, Vol. Ill, 179.
168.nbsp;Péhu, M. Altérations osseuses et maladies sanguines dans l'enfance.
Schweiz. Med. Wschr., 1936, II, 1007, 1011.
169.nbsp;Peiger, K. Diagnostische en prognostische beteekenis van het morpho-
logische bloedonderzoek.
Ned. Tschr. v. Geneesk., 1924, II, Nr. 21, 2555.
170.nbsp;_ Iets over de zoogenaamde acute myeloide leucamie.
Ned. Tschr. v. Geneesk., 1925, II, Nr. 7, 828.
171.nbsp;-- De waarde van het morphologische bloedbeeld.
Ned. Tschr. v. Geneesk., 1931, I, Nr. 4, 439.
172.nbsp;Pétri, S. Histologische Untersuchung eines Falles von myeloischer
Leukämie mit Messung der Mitosenwinkel.
Fol. Haem., 1926, Bd. 32, 103.
173.nbsp;Pianese, cit. Ghedini.
174.nbsp;P i n e y, A. The anatomy of the bone marrow.
Brit. Med. Joum., 1922, Vol. 11, 792.
175.nbsp;- The nucleated red cells found in the circulation in pernicious anemia.
Journ. Path. Bact., 1924, Vol. 27, 249.
176.nbsp;Pischinger, A. Die Lage des isoelektrischen Punktes histologischer
Elemente als Ursache ihrer verschiedenen Färbbarkeit.
Zeitschr. Zellf., 1926, Bd. 3, 169.
177.nbsp;Plön sky, W. P. Histopathologische Veränderungen der blutbildenden
Organe beim wachsenden Organismus bei verschiedenen Emährungs-
»nbsp;regimen.
Pediatr., 1937, Nr. 1, 19. Ref. Zbl. Kinderhk., 1937, Bd. 33, 478.
178.nbsp;Prokrowsky, W. I. Das Verhältnis der Substantia reticulo-filamentosa
im Knochenmark und im peripheren Blute bei verschiedenen Erkran-
kungen innerer Organe.
Fol. Haem., 1930, Bd. 39, 265.
179.nbsp;Rachmilewitz, M. Geschichte der Morphologie des Blutes von der
Entdeckung der Blutkörperchen bis Rudolf Virchow.
Fol. Haem., 1930, Bd. 41, 189.
180.nbsp;Ravina, A. Agranulocytose. Traitement par la transfusion de sang
leucémique.
Pr. Méd., 1937, Nr. 98, 1760.
18L Reich, C. A. A study of the diagnostic value of sternal puncture in
clinical hematology.
Am. Joum. Med. Sc., 1935, 189, 515.
182.nbsp;Reichel, H. Zur Diagnose der perniziöse Anämie.
Klin. Wschr., 1935, Nr. 51, 1818.
183.nbsp;R i c h t e r, M. N., M a c D o w e 11, E. C. Studies on leukemia in mice.
Joum. Exp. Med., 1930, 51, 659.
184.nbsp;Ring oen, A. R. The so-called „hemohistioblastsquot; of Ferrata in myelo-
genous leukemia.
Fol. Haem., 1926, Bd. 33, 149.
-ocr page 155-185. Ritt mann, R. Eine bisher noch nicht beschriebene Verlaufsart aleukä-
mischer Lymphadenose.
Fol. Haem., 1934, Bd. 51, 207.
! 86. Rohr, K. Blut- und Knochenmarksmorphologie der Agranulocytosen.
Fol. Haem., 1936, Bd. 55, 305.
187.nbsp;-, Koller, F. Über die Abstammung der Thrombocyten.
Klin. Wschr., 1936, II, 1549.
188.nbsp;-, Haf ter, E. Untersuchungen über postmortalen Veränderungen des
menschlichen Knochenmarks.
Fol. Haem., 1937, Bd. 58, 38.
189.nbsp;Rosegger, H. Untersuchungen über die Abstammung und klinische Be-
deutung der basophüen Erythrocytenpunktierung.
Klin. Wschr., 1936, Nr. 5, 158.
190.nbsp;Roth, O. Perniziosa-ähnliche Anämie im Kindesalter.
Fol. Haem., 1928, Bd. 35, 257.
191.nbsp;Rubio, J. T. Untersuchungen über den Erythrocytendurchmesser bei
gesunden und kranken Kindern.
Mschr. Kinderhk., 1936, Bd. 66, 292.
192.nbsp;Rüge, G. Untersuchungen über Entwicklungsvorgänge am Brustbeine
und an der Sternoclavicularverbindung des Menschen.
Morphol. lahrb., 1880, Bd. 6, 362.
193.nbsp;Rijssel, E. C. van. Het reticulo-endotheliale systeem.
Aanw. Diagn. Ther. Geb., VI, 1934, 1.
194.nbsp;Sabin, F. R. Studies of living human blood cells.
Bull. Johns Hopkins Hosp., 1923, XXXIV, 277.
195.nbsp;—, Austrian, C. R., Cunningham, R. S., Do an, C. A.
Studies on the maturation of myeloblasts into myelocytes and on
amitotic cell division in the peripheral blood in subacute myeloblastic
leucemia.
Journ. Exp. Med., 1924, XL, 845.
196.nbsp;-, D o a n, C. A. Bone marrow as an organ.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 1927—28, Vol. 25, 121.
197.nbsp;- Bone Marrow.
Phys. Rev., 1928, Vol. VIII, 191.
198.nbsp;Sabrazès, J., Sarlc, R. Angines lympho-monocytaires, agranulocy-
toses, leucémies leucopéniques.
1935, Masson ö Cie.
199.nbsp;Schartum-Hansen, H. Zur Morphologie des Stemalpunktates bei
perniziöser Anämie und makroblastischen Anämien.
Fol. Haem., 1937, Bd. 58, 145.
200.nbsp;Scheerer, H. Über die Beziehungen zwischen Hormonen und Knochen-
mark.
Fol. Haem., 1936, Bd. 56, 321.
201.nbsp;Schilling, V. Das Knochenmark als Organ.
Dtsch. Med. Wschr., 1925, Nr. 7, 261.
-ocr page 156-202.nbsp;- Das Blutbild, 1933.
203.nbsp;Schleip, K., Alders, A. Atlas der Blutkrankheiten. 1928.
204.nbsp;S c h m i d t - L a n g e, W., S c h r e k, S. Erythrozytometrie bei gesunden
und kranken Menschen.
Münch. Med. Wschr., 1937, Nr. 23, 886.
205.nbsp;Schnetz, H., Greif, St. Das Verhalten der weiszen Blutzellen im
Sternalmark und im peripheren Blut bei Grippe.
Fol. Haem., 1938, Bd. 59, 93.
206.nbsp;Schönenberg, A. Versuche zur Frage der Ziegenmilchanämie.
Mschr. Kinderhk., 1935, Bd. 63, 414.
207.nbsp;Schretzenmay er, A., Bröchler, H. Über die Atmung des
menschlichen Knochenmarks.
Klin. Wschr., 1936, Nr. 28, 998.
208.nbsp;_ Anämiebehandlung mit Knochenmarksinjektionen.
Klin. Wschr., 1937, Nr. 29, 1010.
209.nbsp;Schur, H., L ö w y, H. Über das Verhalten des Knochenmarks in Krank-
heiten und seine Beziehungen zur Blutbildung.
Zschr. Klin. Med., 1900, Bd. 40, 412.
210.nbsp;Schulten, H. Ueber die essentielle hypochrome Anämie und verwandte
Krankheitsbilder.
Erg. Inn. Med. u. Kinderhk., 1934, Bd. 46, 236.
211.nbsp;- Die Sternalpunktion als diagnostische Methode.
Leipzig, 1937, Thieme.
212.nbsp;- Zum Megaloblastenproblem.
Fol. Haem., 1937, Bd. 58, 189.
213.nbsp;Schulz, W. Ueber eigenartige Halserkrankungen.
Dtsch. Med. Wschr., 1922, Nr. 44, 1495.
214.nbsp;S e g g e 1, K. A. Fluorescenzmikroskopische Knochenmarksuntersuchungen.
Fol. Haem., 1936, Bd. 54, 374.
215 Segerdahl, E. Über Knochenmarkspunktionen.
Acta Med. Scand., 1934, Suppl. 59, 173.
216.nbsp;_ Ein Fall von Leukopenie mit akut-myeloischem Endstadium.
Fol. Haem., 1934, Bd. 52, 68.
217.nbsp;- Über Sternalpunktionen.
Acta Med. Scand., 1935, Suppl. 64.
218.nbsp;Seyffart, C. Die Sternumtrepanation, eine einfache Methode zur diag-
notischen Entnahme von Knochenmark bei Lebenden.
Dtsch. Med. Wschr., 1923, Nr. 6, 180.
219.nbsp;Short, J. J. Diumal variations ia concentration of red blood cells and
hemoglobin.
Joum. Lab. Clin. Med., 1935, 20, 708.
220.nbsp;Snapper, I. Bijdrage tot het verband tusschen leucaemie en myelomen.
Ned. Tschr. v. Geneesk., 1936, I, Nr. 13, 1414.
221.nbsp;- Over reticulo-endotheliose.
Ned. Tschr. V. Geneesk., 1938, II, Nr. 17, 2072.
-ocr page 157-222.nbsp;S n Ij d e r s, E. P. Over eeu overentbare leucaemie bij cavia's.
Ned. Tschr. v. Geneesk., 1926, II, Nr. 11, 1256.
223.nbsp;-- Acute myeloide leucaemie.
Geneesk. Tschr. Ned. Ind., 1936, Afl. 40, 2547.
224.nbsp;Sokolowsky, A. Basophile kugelförmige Gebilde im Milzpunktat im
Verlaufe des Morbus Gaucher und die Bedeutung des Sternumpunk-
tates für die Diagnose dieser Erkrankung.
Fol. Haem., 1932, Bd. 46, 281.
225.nbsp;Speransky, J., Sklianskaja, R. Zur Frage vom Wesen der Blei-
vergiftung; Knochenmarksveränderungen bei experimenteller Blei-
vergiftung.
Fol. Haem., 1928, Bd. 36, 289.
226.nbsp;S p i 1 i o p o u 1 o s, G. Welcher Natur sind die bei der Cooleyschen Anä-
mie auftretenden Knochenveränderungen?
Jb. Kinderhk., 1937, Bd. 148, 329.
227.nbsp;Spyropoulos, N. J. Contribution à l'étude de l'anémie pseudoleucé-
mique des enfants.
Arch. Méd. Enf., 1936, 39, 73.
228.nbsp;S z a s z, A., G a r d o s, V. Über die Ursachen und über einige Fälle von
Erkrankungen des blutbildenden Systems.
Mschr. Kinderhk., 1937, Bd. 70, 105.
229.nbsp;T e m p k a. T., Braun, B. Das morphologische Verhalten des Sternum-
punktates in verschiedenen Stadien der perniziösen Anämie und seine
Wandlungen unter dem Einflüsse der Therapie.
Fol. Haem. 1932, Bd. 48, 355.
230.nbsp;Tecilazic, F. Ricerche ematologiche „in vivoquot; sul midollo osseo nella
prima infanzia.
Pediatr. Riv., 1935, 43; 658, 1046.
Ref. Zbl. Kinderhk., 1936, Bd. 30, 65, Bd. 31, 260.
Pediatr. Riv., 1936, 44; 244, 304, 477, 693, 882.
Ref. Zbl. Kinderhk., 1937, Bd. 32, 160, Bd. 33, 252, 68, 69, 69.
231.nbsp;Tecilazic, F. L'hématopoèse médullaire normale et pathologique dans la
première enfance.
Rev. Franc. Péd., 1937, 13, 256.
232.nbsp;Thomson, W. P., Richter, M. N., Edsall, K. S. An analysis of
so-called aplastic anemia.
Am. Journ. Med. Sc., 1934, 187, 77.
233.nbsp;Tochowicz, L. Über den therapeutischen Wirkungsmechanismus des
parenteral eingeführten, verdichteten, normalen magensaftes (Addisin)
im Verlaufe der Biermerschen Krankheit.
Fol. Haem., 1935, Bd. 53, 16.
234.nbsp;T u o h y, E. L., G i 11 e s p i e, M. G. A. trephine modified to secure bone
marrow (sternal) biopsies.
Joum. Am. Med. Ass., 1935, Vol. 104, 1404.
-ocr page 158-235.nbsp;Tuschin sky, M. D., Kotlarenko, B. N. Über Knochenmarksver-
änderungen bei Flecktyphus, mit Bemerkungen zur Methodik der
diagnostischen Punktion des Sternalmark und der Anfertigung von
Knocheiunarkpunktatpräparaten.
Fol. Haem., 1932, Bd. 46, 235.
236.nbsp;V a u g h a n, J. M. The Anemias.
Oxf. Med. Publ., 1934.
237.nbsp;Voit, K. Über den Nachweis von echter Kemsubstanz in den Throm-
bocyten.
Klin. Wschr., 1934, Nr. 35, 1188.
238.nbsp;_, Dai ser, K. W. Nuclealstudien am normoblastischen Blutbild.
Klin. Wschr., 1936, II, 1646.
239.nbsp;Voorhoeve, H. C. Basophile structuren in roode bloedlichaampjes.
Geneesk. Tschr. Ned. Ind., 1936, Afl. 3, 137.
-- Sternumpunctie.
Geneesk. Tschr. Ned. Ind., 1936, Afl. 49, 3274.
__Een geval van quartana nephrose, gediagnosticeerd na sternumpunctie.
Geneesk. Tschr. Ned. Ind., 1936, Afl. 50, 3310.
__ De vorm der roode bloedlichaampjes en haar waarde voor de kliniek.
Geneesk. Tschr. Ned. Ind., 1936, Afl. 51, 3412.
240nbsp;.- lieber azurophile und Oxydase granula in Myeloblasten und Myelo-
cyten.
Klin. Wschr., 1937, Nr. 12, 420.
241.nbsp;Wald ey er. Diffuse Hyperplasie des Knochenmarkes; Leukämie.
Virch. Arch., 1871, Bd. LU, 305.
242.nbsp;W a i t z, M. R. Remarques techniques concernant la ponction de la moelle
osseuse et des organes hématopoiétiques.
Pr. Méd., 1938, Nr. 16, 299.
243.nbsp;Weiner, W., Kaznelson, P. Über die zellige Zusammensetzung des
Knochenmarkes nach Erfahrungen mittels der Sternalpunktion nach
Seyfarth.
Fol. Haem., 1926. Bd. 32, 233.
244.nbsp;Weise, W. Über die Giemsafärbung mit gepuffertem Wasser.
Arch. Schiffs- u. Trop. Hyg., 1933, Bd. 37. 327.
245.nbsp;Willi, H. Über den Bau und die Funktion der Megakaryozyten und ihre
Beziehimgen zur thrombopenische Purpura.
Fol. Haem., 1935, Bd. 53. 426.
246.nbsp;Willi, H. Die Leukosen im Kindesalter.
Abh. Kinderhk. u. Grenzgeb., 1936, Hft. 43.
247.nbsp;- Ergebnisse der Knochenmarkspunktion bei Anämie und hämorrhagische
Diathese.
Mschr. Kinderhk., 1937, Bd. 68, 228.
248.nbsp;Wiseman, B. K. The origin of the white blood cells.
Journ. Am. Med. Ass., 1934, Vol. 103, 1524.
-ocr page 159-249.nbsp;_, Doan, C. A., Erf, L. A. A fundamental reciprocal relationship
between myeloid and lymphoid tissues.
Journ. Am. Med. Ass., 1936, Vol. 106, 609.
250.nbsp;W i 11 s, L. J. The pathology and treatment of anaemia.
Lancet, 1932; 5, 12, 19, 26 March; 495, 549, 601, 653.
251.nbsp;Wolownik, B. Über das Verhalten der Knochenmarkszellen bei ver-
schiedenen Krankheiten.
Zschr. Klin. Med., 1905, 56, 529.
252.nbsp;Y a m a m o t o, T. Die feinere Histologie des Knochenmarkes als Ursache
der Verschiebung des neutrophilen Blutbildes.
Virch, Arch., 1925, Bd. 258, 62.
253.nbsp;Young, R. H., Osgood, E. E. Sternal marrow aspirated during Ufe.
Arch. Int. Med., 1935, 55, 186.
254.nbsp;Zanaty, A. F. Examination of the bone marrow by sternal puncture.
Lancet, 1937, 23 Oct., 5956.
255.nbsp;-- Sternal puncture in pernicous and achrestic anemia.
Lancet, 1937, 11 Dec., 5963.
256.nbsp;Z a d e k, I. Knochenmarkbefunde am Lebenden bei kryptogenetischer per-
niziöser Anämie, insbesondere im Stadium der Remission.
Schweiz. Med. Wschr., 1921, Nr. 47, 1087.
257.nbsp;- Blut- und Knochenmarkbefunde bei kryptogenetischen perniziösen
Anämien.
Dtsch. Med. Wschr., 1922, Nr. 5, 178.
258.nbsp;- Sektionsbefund einer kryptogenetischen perniziösen Anämie im
Stadium vollständiger Remission.
Dtsch. Med. Wschr., 1922, Nr. 9, 285.
259.nbsp;-- Biologie des Knochenmarkes beim Morbus Biermer.
Klin, Wschr., 1924, Nr. 33, 1483.
260.nbsp;- Herkunft und hämatologischer Nachweis der „Myelomzellenquot;.
Fol. Haem., 1937, Bd. 58, 196.
261.nbsp;Zitzmann, K. Isolierte Megakaryophtise als Ursache einer „essentiellenquot;
Thrombopenie.
Fol. Haem., 1936, Bd. 56, 129.
inf
-ocr page 160-INHOUD
Hoofdstuk
Inleiding................. ...........^
I.nbsp;Ontwikkeling der kennis van bloed- en beenmergcellen. 3
Bloed............................ ^
9
Bloed bij kinderen.......................
. 12
Beenmerg...........................
19
Beenmergpunctie. Techniek...................
Ziekten...................^^
25
Beenmergonderzoek bij kinderen.................
II.nbsp;Het sternum........................
32
Metingen aan kinderlijke sterna.................
III.nbsp;Techniek..........................
IV.nbsp;De cellen .........................^^
Het granulocytaire systeem...................^^
Het lymphatische systeem...................^^
Het erythrocytaire systeem...................^^
Het reticulo-endotheliale systeem ................
V.nbsp;Het normale sternumpunctaat bij kinderen........71
Vergelijking uitstrijk- en coupepreparaten.............^^
VI Het sternumpunctaat bij enkele ziekten.........93
93
Croupeuse pneunomie.....................
Ziekte van Gee-Herter...................^^
Hypochrome anaemie.....................^^^
Leucaemie..........................
VII. Onderzoek naar bloed- en beenmergcellen van 10 mensche-
lijke foetus.........................
Samenvattend overzicht.....................
Résumé..............................
Zusammenfassung........................^ 22
Summary.............................^^^
Literatuur............................
-ocr page 161-i /uü-
AtTf
tms
-ocr page 162-Waar de sternumpunctie een tp alle leeftijden mogelijke, kleine
en^ngevaarlijke ingreep is gebleken, behoort haar een belangnjke
plaats ingeruimd te worden bij het klinisch onderzoek.
II.
De naam paramyeloblast is onjuist gekozen.
III.
De groote cellen, die bij pernicieuse anaemie in het beenmerg
voorkomen, mogen niet beschouwd worden als typisch voor deze
ziekte.
IV.
Slechts on. en minvermogenden behooren Universiteitspoliklinieken
te bezoeken.
V.
De arts verlaat sexologisch onkundig de Universiteit.
Het is wenschelijk. dat de hoogleeraren in de P^V^' ^^
verloskunde, de Venerologie en het strafrecht hiermede b, hun
onderwijs rekening houden.
VI.
Wanneer urineretentie optreedt als gevolg van carcinoma prostatae.
overwege men in de eerste plaats endoresectie.
Het is niet zeker, dat de meningitis tuberculosa een steeds
doodelijk verloopende ziekte is.
VIII.
Mdtpunctie bij vermoedelijke Leishmaniose verrichte men eerst
dam wanneer het onderzoek van het sternumpunctaat negatief uitvalt.
IX.
De behandeling van den icterus gravis met menformon is ge-
baseerd op hypothetische gronden.
X.
Voor het diagnosticeeren van een thrombose van den smus
transversus is de methode van Van Dishoeck te verkiezen
boven die van Queckenstedt.
'm
-ocr page 164-m
%
Ci
C«
m gt;«
i
-ocr page 165- -ocr page 166- -ocr page 167- -ocr page 168-^mrns^mms^mws
'/ ■ 't;
■ quot; quot;i
'.IT -wl-;. | |
1 .quot;îi gt; |
- M' ^ |
-'A.
; . ï-'i ;
■
.' -jf.
'/y
'B.
M
■ -s ■■ ' T'
^»fv-î- quot;
S'-
■■■'■S'-.V'
' -r
'5't»;.
«
»cvè,;-.;
ItÄlilS
m-:
m
/■sy/m/vnm
m
-ocr page 169-