f7 ■
?lt;
[. ^ s. i -e* ;
ifflUll 1
; 3!8UOTHE»-K PER \ Ri.' 'i'. « .. •! ~.i £ t
^ £ COLL. T
■■ Jar-r-l..:-...-klli-jjtt,
's Bosch. — G. MOSMANS. — Markt A 14.
VOOKWOOED.
De dwaalleer van Calvijn , die den hoogmoed van 'smenschen geest en de bedorvenheid van zijn hart streelde, had als een vernielend vuur, dat overvloedig voedsel vindt voor zijne verwoestende kracht, zich met betreurenswaardige snelheid over Europa verspreid en duizende en nogmaals duizende aanhangers verworven, die in hun overmoed en bandeloosheid eene groote rol speelden in de geschiedenis gedurende de tweede helft der zestiende eeuw. Ook tot in de Nederlanden was de droevige dwaling doorgedrongen , en met haar kwam het geweld, door hare volgelingen gepleegd, die , onder den naam van Geuzen, de oproersvaan opstaken , de trouwe Katholieken in het algemeen met onmenschelijke woede vervolgden, doch bovenal de priesters en kloosterlingen tot doelwit kozen van hun wreeden moedwil en duivelachtigen haat.
Na eerst in stroop- en plundertochten het platte land te hebben afgeloopen , en het spoor van hun doortocht door geweld en vernieling te hebben
Voorwoord
geteekend, tastten zij allengs ook de steden aan, waar de heilige plaatsen en geestelijken het vooral moesten misgelden. Zij wilden de^. katholieken godsdienst met wortel en tak uitroèien bij onze vrome voorouders , en om dit doel te zekerder te kunnen bereiken , begonnen zij inet-,^-oUs huis en zijne dienaars aan te randen. God ejehter leefde en maakte hunne helsche plannen te schande. Hij sterkte de zijnen, en waar de vervolgers der Kerk in Nederland haar in bloed en tranen meenden te smoren , daar werden dat bloed en die tranen de vruchtbare sappen , die kracht en leven schonken aan den boom dier kerk, en hem staande hielden, ondanks de stormen, die zijn stam schokten en zijn kruin deden schudden.
De eene plaats na de andere viel den muitenden en roofzieken geweldenaars spoedig in banden , en onder anderen was ook het stadje Gorkum weldra in hunne macht. Hier vond hun godsdiensthaat rijke stof om zich te koelen, want talrijk waren hier de personen, die zich aan God hadden toegewijd. Evenwel, om zich niet noode-loos aan de toomelooze woede dier benden bloot te stellen , waren de beide pastoors der stad en eenige kloosterlingen uit het Pranciskanen-klooster, dat Gorkum binnen zijne muren bezat, naar de citadel gevlucht; doch die voorzorg baatte hun niet. Want toen de stad zich overgegeven had, drongen de vijanden ook de schuilplaats der eerbiedwaardige dienaren Gods binnen, begonnen de volgelingen van hun verguisden Meester op allerlei
IV
VOORWOORD.
wijzen te beleedigen en te smaden , en sloegen zelfs aan hen hunne heiligschennende handen door hen te kwellen en te mishandelen.
Talloos waren nu de pogingen en middelen , die in het werk gesteld werden om de geloofshelden aan het wankelen te brengen ; bitter en wreed was de gevangenisstraf waaronder zij zuchtten ; gruwzaam en verfijnd waren de folteringen en martelingen , die zij onderstonden ; afgrijselijk eindelijk waren de pijnigingen van hun laatsten strijd en langzamen dood. Ja! zóó wreed , zóó gruwzaam , zóó afgrijselijk was dat alles , dat de pen , die hun lijden moet beschrijven , ons in de vingeren beeft. Maar zij beefden niet, want-Chris-tus was met hen. Met beide handen grepen zij den lijdenskelk hun door den goddelijken Meester overgereikt; zij stonden als rotsen onwrikbaar pal in den strijd en stierven als helden om als overwinnaars gekroond te worden.
Die onbezweken strijders van Christus waren de bovengemelde twee pastoors en kloosterlingen, en eenige later aangehoudene priesters, te zamen negentien in getal, die den roem vollen naam dragen van Martelaren van Gorkum.
Martelaren van Gorkum! een naam die ons het hart van geestdrift moet doen kloppen en met heiligen naijver vervullen, want zijn wij kinderen van alle heiligen, wij zijn het op gansch bijzondere wijze van deze negentien bloedgetuigen van Christus, die b ij n a allen zonen waren van hetzelfde Vaderland, en
V
VOORWOORD.
allen op Nederlandschen grond den martelpalm geplukt hebben.
Om die geestdrift te doen stijgen en dien heiligen ijver ter navolging te scherpen , schreven wij de volgende bladzijden , die het verhaal van hun lijden en sterven bevatten en waarvan wij de stof uit verschillende schrijvers bijeenverzameld hebben. Neemt die edele zucht om de voetstappen van hunne broeders in 't geloof te drukken en ook dezer eerdienst luisterrijker te doen zijn, bij onze lezers toe, dan zal door de vermeerdering hunner godsvrucht jegens die Martelaren hun heil bevorderd worden , terwijl tevens onze moeite ruimschoots vergolden en het verlangen van ons hart voldaan zal zijn.
VI
DE H H. MARTELAREN VAN GOEKUM.
EEESTE HOOFDSTUK.
Spanje en de Nederlanden in de XVI6 eeuw. — Gor-kum. — De Geuzen.
Het ontzaggelijke Spaansche rijk, zóó uitgestrekt dat men bij het leven van Karei V zeide, dat de zon in zijn gebied niet onderging, had het toppunt van grootheid bereikt en begon in de laatste helft der 16e eeuw allengs af te nemen en tot verval te neigen.
Het koninkrijk Spanje toch in engeren zin, met zijn krachtig geloof, dat door Gods genade in die bange tijden onmiskenbaar gesterkt werd, was alleen in gansch Europa ontsnapt aan de beroeringen en burgertwisten, de rampzalige gevolgen dei-zoogenaamde hervorming. Doch in de verre Nederlanden, die ten jare 1572 mede onder Spanje's schepter stonden, en waar, zooals wij in het voorbericht zeiden, de dwaling' was doorgedrongen,
8
begon het Spaansche gezag te wankelen, en werden door velen geweldige pogingen ingespannen om zich aan het vreemde juk te onttrekken, onafhankelijk te worden, en te deelen in de hooggeroemde zegeningen der zich noemende vrije volkeren.
In het bovengenoemde jaar was Filips II, die als de onwrikbare kampioen der katholieke kerk beschouwd werd, Koning van Spanje, en werd het bestuur over de Nederlandsche provinciën, in zijn naam, gevoerd door den beroemden krijgsman, wiens naam ook als staatsman zoo algemeen bekend geworden is, Ferdinand, Alvarez de Toledo, Hertog van Alva.
Maar de gestrengheid én van Filips, én van zijn landvoogd stuitte het onafhankelijk nationaal karakter; men begon te woelen en zich te verzetten, doch was evenzeer afkeerig van den Zwijger, die de vaan des oproers ontrold had, want de godsdienstquaestie zelve was de wezenlijke grond der omwenteling, terwijl de personen slechts een ondergeschikten rol speelden. Filips en Alva wilden met alle kracht den katholieken godsdienst handhaven, en daarom vooral waren zij het voorwerp van den onverzoenlijken haat der Noord-Nederlanders, die grootendeels de nieuwigheden van Oalvijn omhelsd hadden, terwijl Willem van Oranje wel in aanzien stond om zijn volgen van de dwaalleer, maar in andere opzichten de oproerlingen van zich afkeerig had gemaakt.
De godsdienstquaestie dan was de voornaamste
9
drijfveer van den vreeselijken haat, die in de gemoederen brandde en de aanleiding tot de gruwelijke tooneelen, die het rampzalige jaar 1572 aanschouwd heeft. Eeeds in 1566 onder het bestuur der landvoogdes Margaretha van Parma had de opstand in de beeldstormerij den kop opgestoken, doch was door Gods hulp en het beleid van Margaretha en andere notabelen gefnuikt; maar in 1572 barstte hij, onder den dekmantel van verzet tegen eene zekere opgelegde belasting, met vernieuwde woede los. Ditmaal verkreeg de omwenteling, gevoed door den woedenden geloofshaat, gesteund door het toenemen in getal en krachten der partijgangers en eindelijk gesterkt door herhaalde gelukkige wapenfeiten een geduch-ten omvang ; en de muiters, die zich den bijnaam van Geuzen (afkomstig van het Pransche geux, bedelaar) gegeven hadden, slaagden er in, de zeesteden den Briel, Vlissingen en Pnkhuizen, benevens eenige andere steden, waaronder Alkmaar, onder hunne macht te brengen, en niet lang daarna de aanzienlijke stad Dordrecht, ten gevolge van den afval der opgeruide menigte, in te nemen.
Dit waren in dit jaar de eerste geweldige uitwerkselen van den onverzoenlijken haat, die de Nederlanders tegen Spanje bezielde, en die ten laatste uitliep op eene scheiding van het Spaansche rijk en de Nederlanden, waarvan de Belgische provinciën ten slotte onder het koninklijk gezag verbleven, terwijl de provinciën Holland, Friesland
1*
10
en Zeeland zich afscheidden en eene afzonderlijke en geheel onafhankelijke republiek vormden.
't Ligt in den aard der zaak dat zulke scheuringen niet kunnen plaats grijpen zonder dat er stroomen bloeds vloeien, want zijn de gemoederen eenmaal aan het koken, dan volgt niet alleen een hevig verzet tegen de bestaande wettige macht, gelijk wij boven zagen, maar ook een geduchte tegenweer van het aangevallen gezag, dat met alle kracht den opstand tracht te breidelen en te dempen. Dit had ook hier plaats ; doch wij zullen onze lezers niet ophouden bij de moordtoo-neelen van slagvelden of bestormingen van steden j neen, wjj zullen veeleer hunne aandacht vestigen op een ander schouwspel, dat hemel en aarde welgevallig was, en hen wijzen op een edelen en roemvollen strijd, op eene vermaarde en heldhaftige worsteling voor Gods naam en eer, die zich aan ons oog vertoont en onze ziel verrukt. Dien strijd en die worsteling zullen wij beschrijven in ons eenvoudig verhaal, dat de schitterende zegepraal schetst der negentien geloofshelden, bekend onder den naam van MARTELAAKS VAN GOR-KUM.
Gorkum eigenlijk Gorinchem, nu een stadje van ongeveer tienduizend zielen, was toen de hoofdplaats van het distrikt Arkel, dat thans een gedeelte uitmaakt van het kanton Gorinchem, in Zuid Holland en op vier uren afstand van Dordrecht gelegen. Het was in den tjjd waarop de gebeurtenissen plaats hadden, die wij verhalen,
11
veel minder bevolkt en konde de vergelijking niet doorstaan met de omliggende steden, die grooter, sierlijker en volkrijker waren ; maar toch dankten de inwoners van het vrij levendige stadje eene zekere welvaart aan de vruchtbare landerijen, waarvan het omgeven was, aan de zalmvisscherij en de scheepvaart op de Maas, die zich even boven de stad met de Waal vereenigt en daardoor de Merwede vormt, waaraan Gorkum ligt. Ook hier was de bevolking in twee partijen, Katholieken en Calvinisten, gescheiden ; waarvan de eersten, verreweg het sterkst in getal, volgens het gevoelen van den eerwaarden pastoor Leonardus van Vechel, tegenover de ketters stonden als twee tegen een. Velen echter onder hen waren wankelbaar, en al vormden de Katholieken nu ook de groote meerderheid, zoolang Gorkum Spanje's vlag nog zag wapperen, zoo konden zij bij een ongunstigen keer van zaken zeer licht tot minderheid worden door het overloopen der weifelaars naar den vijand. Wat te voorzien was en gevreesd werd, gebeurde inderdaad, toen te Gorkum de tijding aangekomen was dat Dordrecht door de Geuzen was ingenomen.
Gelijk wij boven zeiden, hadden de opstandelingen zich zeiven dien naam van Geuzen of bedelaars gegeven, en zij droegen hem met eere, want de meesten hunner behoorden tot een zeer geringen maatschappelijken stand, en z|j pleegden bovendien de ruwste en snoodste gruweldaden waartoe zulk gepeupel wel het meest in staat is.
V2
Ook te Grorkum was hun de faam vooruitge-loopen en wist men hoe bandeloos en wreed zij te werk konden gaan. Bovendien waren zij sluw en mengden de zaak van den godsdienst met die van 't bestuur des lands. Zij spoorden aan tot verzet tegen de door Spanje opgelegde belasting, en gelukte hun dat bij onkelen, zoo stond het in hun oog bijna gelijk met ben tot afval gebracht te hebben van 't katholiek geloof. Spanje toch, dat, zooals zij raasden, hen door zulke lasten knevelde en in slavernij hield, was in merg en been katholiek, en steunde en bevorderde met allen ijver den waren godsdienst terwijl het uiterst afkeerig was van alle ketterij. Derhalve was Spanje aan alle ware katholieken zoowel leeken als geestelijken overdierbaar, maar werd hij, die tegen de maatregelen van het Spaansch bestuur opstond, door de Geuzen tevens ook beschouwd als afkeerig van het katholiek geloof, door Spanje beleden en voorgestaan. Spaanschgezind en katholiek stond bij de Geuzen gelijk en was bij hen slechts een dubbele naam voor ééne zaak, waarom zij al den haat, dien zij, vooral om het geloof, tegen de Spanjaarden hadden opgevat, op de katholieken overbrachten en trachtten te koelen.
't Is derhalve natuurlijk, dat den katholieken inwoners van Gorkum, bij het naderkomen der woeste geuzenhorden, de schrik om het hart slo«g. Het stedelijk bestuur begreep dat zijne rustige dagen geteld waren, en de brave burgers werden beducht voor hun vermogen, hunne familiën en
13
zich zelven, doch waren vooral beangst voor de geestelijke en godgewijde personen, die voornamelijk het mikpunt waren van de ontnenschelijke woede der benden. Docb, gelijk het dikwijls gaat, geschiedde het ook hier ; men beefde van angst maar bepaalde zich tot dien werkeloozen schrik, in plaats van den naderenden orkaan moedig het hoofd te bieden en maatregelen te nemen tegen het dreigend gevaar.
Zweefde dit nu allen katholieken al boven het hoofd, zoo stonden toch het meest de bewoners van een klooster bloot, dat de kern en het brandpunt was van het Katholicismus in de stad, en bewoond werd door Minderbroeders Observantij-nen, (') zonen van den H. Franciscus. Wel muntte het klooster niet uit door grooten omvang der gebouwen of door het aanzienlijk getal kloosterlingen, die het bewoonden, maar het onderscheidde zich door stipte regeltucht en vurigen ijver der religieuzen, die zich een krachtigen invloed onder de bevolking verworven hadden en haar ten zegen waren geworden. Zij waren niet ten onrechte beducht en beangst, want zij kenden hunne men-schelijke zwakheid, en inderdaad werden zij het
14
slachtoffer der meedoogenlooze vervolgers, maar God sterkte hen en bracht een groot getal hunner door het lijden naar de kroon, gelijk wij in den loop van dit verhaal zullen zien.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Nikolaas Pieck, zijn Neef Rutgerus Estius en zijne Kloosferbroeders. — De Geuzen vóór Gorkum. — Men wijkt naar de citadel. — Stemming in de stad. — De beide pastoors Leonardus van Vechel en Nikolaas Poppel.
God, die met bijzondere zorg over de zijnen waakt, en krachten schenkt, geëvenredigd aan de zwaarte van het kruis, dat Hij oplegt, had in zijne vaderlijke Voorzienigheid zorg gedragen, dat in die bange dagen een man van ongewone deugd aan het hoofd van het klooster stond, om zijne broeders te sterken en aan te moedigen in den gevaarlijken strijd, die hen wachtte. Zijn naam was Nikolaas Pieck. Hij was te Gorkum zelf geboren en gesproten uit eene familie, waarvan in onze dagen nog nakomelingen bestaan, en die haar grootsten luister aan zijn heilig leven en roemvol sterven ontleent. Heilig was dat leven, en vurig zijn ijver ten allen tijde, maar vooral in de tijden der vervolging heeft hij daardoor uitgeschitterd en is hij den bedrukten en vervolgden ten zegen geweest.
15
Toen de dagen des gevaars naderden bewoonde zijne geheele familie met hem de stad en zette hem natuurlijkerwijze dringend aan tot het nemen van maatregelen om den dreigenden dood te ontsnappen. Maar het meest bezorgd onder allen was wel een zoon zijner zuster, Eutgerus Estius genaamd, een zeer godvruchtig jongeling, dien de Guardiaan teederlijk liefhad, en die deze liefde met eene dankbare en getrouwe wederliefde vergold. Gelijk wij in de handelingen der Apostelen lezen dat een zoon der zuster van den H. Paulus dezen waarschuwde tegen de hinderlagen, hem door de Joden gelegd, stelde ook Kutgerus zijn eerbiedwaardigen oom in kennis van de geruchten, die in omloop waren over de nieuwe gruweldaden door de Geuzen gepleegd in het plunderen van kerken, onleeren van de overblijfselen der heiligen, en vermoorden of verjagen van godgewijde personen. Onder anderen verhaalde hij ook hoe een vroom Katholiek Gorkummer, Arnoldus Cnobbaut geheeten, en hun beiden welbekend, door een anderen Gorkummer, die van het geloof afgevallen en een vervolger der Katholieken geworden was, met behulp van diens handlangers op zijne hofstede, in de nabijheid der zee gelegen, opgelicht en naar het schip was gesleept, waar de afvallige hem gruwelijk mishandeld, verminkt, aan eene ra opgehangen en wreedaardig tot den dood toe gemarteld had.
»Als zij zoo, voegde Kutgerus er bij, met een sleek handelen, wat meent gij dan wel dat zij
1G
smet een Priester, wat met een Minderbroeder «zullen doen ? Immers hoe inniger iemand met ))God verbonden is, des te woedender is de haat «waaraan hij van den kant der handlangers des «duivels blootstaat.quot;
ilaar hoe dringend en hoe dikwijls de bezorgde jongeling den waardigen pater ook ter vlucht aanspoorde, telkens ontving hij nagenoeg het volgende antwoord :
»Ik beken het, afgrijselijk is hetgeen gij mij «verhaalt, en welk menschelijk hart zal op het «vernemen van zulk eene wreedheid niet gruwen, «vooral daar het iederen mensch eigen is den «dood, en bijzonder den smartvollen dood te vree-«zen. Nochtans, al zie ik mij met duizend dooden «bedreigd, toch zal ik met Gods genade, noch het «geloof verraden, noch mijne broeders in het ge-«vaar alleen laten.quot; En eens, toen Eutgerus er sterker dan gewoonlijk bij hem op aandrong dat hij toch zoude vluchten, geraakte hij in eene heilige ontevredenheid, antwoordde met eene besliste weigering en zeide: «Wat denkt gij dan toch ? «zal ik mijne broeders gaan verlaten om alleen «op mijn eigen behoud bedacht te zijn ? Dit kan «ik onmogelijk, en wil bet ook niet.quot;
Een andermaal gaf Eutgerus hem den raad van dan niet alleen, maar met zijne kloosterbroeders het klooster te verlaten en de vlucht te nemen; dit toch, zeide hij, was voorzichtigheid, ook eene Christelijke deugd ; en de vervolging ontwijken was immers geene zondo. Maar ook hier stuitte
17
hij op de onwrikbare standvastigheid van den moedigen Overste, die zoo lang mogelijk wilde volhouden en op den post verblijven, waarop de goddelijke Voorzienigheid hem geplaatst'had. Die vlucht toch, zeide deze, zoude een zeer slechten indruk maken, daar de Geuzen al zeer licht zouden meenen, dat de Katholieken den moed lieten zinken, vreezende zich niet te zullen kunnen verdedigen. Bovendien zouden de katholieke leeken door hun vertrek tot moedeloosheid en verslagenheid vervallen en niet meer het hoofd durven bieden aan de sluwheden der Ketters, gelijk zij voorheen zoo loffelijk gedaan hadden ; zoodat de stad zonder den minsten twijfel weldra den Geuzen in handen zoude vallen. De schuld daarvan, zoo ging de pater voort, zoude op hem en zijne onderhoorigen nederkomen, als hadden zij door hunne vreesachtigheid, die een man niet betaamde, en door hunne ontijdige vlucht de gemoederen der goede burgers terneder gedrukt, en zoodoende de verdenking op zich geladen van de stad aan den vijand verraden te hebben.
Zoo sprak de voorzichtige en heilige man en suste de al te groote bekommering van den toegenegen jongeling. Inmiddels wijdde hij zich met verdubbelden ijver aan de vervulling zijner plichten; nu eens troostte, onderrichtte en bemoedigde hij in bijzondere toespraken zijne dierbare kloosterbroeders en vrienden, dan weder trad hij in het openbaar voor de geloovigen op, om hen tot standvastigen moed en onkreukbare trouw in het
18
geloof aan te moedigen. Hij bezwoer hen met de liefde eens vaders hun geweten in orde te brengen, en dan, sterk door de kracht en de liefde Gods, pal in het geloof te staan, het gevaar moedig onder de oogen te zien, en veeleer in den dood te gaan, dan den heiligen godsdienst van Jesus Christus, op welke wijze dan ook, te verloochenen of te verlaten. Zoo arbeidde de van ijver gloeiende priester voor de eer zijns Meesters, en trachtte hij alles voor allen te worden om hen allen voor Christus te behouden. Toen nu echter door den val van Dordrecht het gevaar al dreigender werd, en de vrees van zijn getrouwen Kutgerus den guardiaan niet ongegrond voorkwam, besloot hij nog wel niet met zijne broeders te wijken, maar stelde hij op St. Jansdag, 24 Juni, den jongeling, die hem weder kwam smeeken zijn leven toch in veiligheid te stellen, de heilige vaten, reliquieën der heiligen en andere kostbare zaken ter hand, om ze naar het huis zijns vaders, Hesselius Estius, die tevens schoonbroeder van den Overste was, over te brengen en te onttrekken aan de heiligschennende roofzucht van den vijand. Daags daarna evenwel veranderde Pater Nikolaas van plan en gaf last alles weder uit genoemde woning te verwijderen' en naar de vesting of citadel te brengen, waar het voorloopig in veiligheid zoude zijn. Want maar al te recht oordeelde hij, dat de Geuzen, eenmaal meester van de stad, zich het eerst op de huizen van de voornaamste Katholieken zou-
19
den werpen om die te doorsnuffelen en te plunderen, en Hesselius behoorde tot deze, ja was misschien het meest van allen aan een inval der roofzieke geloofshaters blootgesteld.
Bovengenoemde citadel, aan de wallen en de rivier de Merwe gelegen, en bovendien goed versterkt, bood voor tijd en wijle eene veilige wijken bewaarplaats aan voor personen en goederen; daar hoopte men bij de verwachte overgave der stad zich staande te zullen kunnen houden, tot de Spaansche troepen, waarop men hoopte, tot ontzet zouden komen opdagen. Inmiddels hadden eenige burgers van Gorkum, die der dwaling toegedaan waren, zich haastig en dringend tot de Dordrechtenaars gewend met de bede om hulptroepen, opdat deze den door de Katholieken verwacht wordende Spaansche soldaten den pas zouden afsnijden. En maar al te spoedig helaas werd hun verzoek ingewilligd. Reeds den 25quot; Juni des morgens ten acht ure kwamen er dertien schepen, met ongeveer 150 soldaten bemand, van Dordrecht uit de rivier opzeilen en naderden bijna ongehinderd tot onmiddelijk voor de stad. Hun verschijnen bracht de Katholieken in hevige ontsteltenis en de andere partij, die den Geuzen genegen was, aan het woelen. De trouwgebleven bevolking beraadslaagde wat in dit hachelijk oogen-blik te doen stond; en ook de guardiaan, die den schijn niet wilde hebben God te beproeven, riep de kloosterlingen te zamen, hield eene zielroerende toespraak tot hen, en schonk hun allen de
20
vrijheid zich te begeven waarheen zij wilden, om het zekerst tegen de mishandelingen van den dweepzieken en moordlustigen vijand beveiligd te zijn, terwijl hij zelf verklaarde zoolang mogelijk in het klooster te zullen blijven, en dan eerst de wijk te nemen naar de citadel. Dit moedig woord werkte krachtig op het hart der broeders, bijna allen beloofden met hem te zullen volharden, en de strijders van Christus bleven om hun heldhaftig opperhoofd, de kinderen om hun goeden vader geschaard.
Ondertusschen deden de Geuzen binnen de stad het logenachtig bericht verspreiden, dat in alle steden, die in hunne macht vielen, de katholieke godsdienst ongeschonden bleef, en allen, zelfs priesters en religieuzen, niet het minste leed ondervonden, maar volle vrijheid genoten om hun heilig geloof te belijden ; dat verder de schattingen verminderden en de prijzen der levensmiddelen daalden, en om dier laatste bewering een schijn van waarheid te geven, deden zij eene aanzienlijke hoeveelheid graan, dat zij op de dorpen in den omtrek aan de landbouwers ontstolen hadden, in de stad voor zeer lagen prijs verkoopen. Dit stemde het gemoed van menigen wankelenden Gorkummer gunstig voor hen, maar de kern der getrouwe bevolking liet zich geenszins verschalken door die berichten, verspreid om de licht-geloovigen te misleiden en te bedriegen.
Den volgenden dag, 26 Juni, werd het gevaar nijpender, want de Geuzen bezetten de rivier bo-
21
ven en beneden de stad en bedreigden haar van zeer nabij. Andermaal gaf nu de eerbiedwaardige guardiaan zijn broeders om hem heen verzameld, na hen getroost en bemoedigd te hebben, met een bloedend hart de vergunning zich naar welgevallen te redden, maar ook andermaal weigerden zij; en weldra begaf nu de overste zich met alle de zijnen, op drie na, naar de citadel, wijl zich hoogst verdachte verschijnselen begonnen voor te doen, die nu reeds, vóór den inval des vijands, bewezen, dat hun veiligheid ernstig gevaar liep. Daarheen weken ook eenige van de voornaamste Katholieken der stad, benevens de schoonbroeder en neef van pater Pieck, de getrouwe Eutgerus, van wien wij boven spraken. Eindelijk voegden zich bij hen de twee pastoors der stad Leonardus van Vechel en Nikolaas Pop-pel, beiden mannen van grondige wetenschap en hooge deugd, ware priesters naar Gods hart, en ijvervolle en uiterst waakzame herders der zielen. Vooral in den laatsten tijd hadden zij alles ingespannen om de burgers tot verdediging der stad en van 't heilig geloof op te wekken; zij hadden hun moed en vertrouwen in het hart trachten te storten, de leden van 't stedelijk bestuur tot volharding, en, op de wallen, de bewakers van muren en poorten tot een mannelijken tegenweer aangespoord. Van de wallen waren zij naar de markt gesneld om daar de gewapenden te bidden en j te bezweren, kloekmoedig voor den h. godsdienst te strijden, en den eed van trouw, aan
22
stad en koning gezworen, nu ongeschonden gestand te doen. Maar ongestadig en met de zucht naar verandering bezield als zij waren, maakte de herinnering aan de belangen van Spanje al zeer weinig indruk op het gemoed van de meeste hunner ; ook de herinnering aan den plicht van het h. katholiek geloof deed geene groote uitwerking op hun hart, want de meesten waren reeds lang met de nieuwe dwaalleer ingenomen, of hadden zich laten verblinden door de uitgestrooide leugens. over ongestoorde godsdienstvrijheid onder het bestuur der Geuzen. Te vergeefs hadden dus de van yver brandende herders zich ingespannen ; (Je meeste burgers hoorden hen met onverschilligheid aan, sommigen beschuldigden hen van overdrijving en kleingeestigen angst, anderen bejegenden zelfs hun vaderlijk woord met bitteren spot, zoodat zij eindelijk, voor de toekomst beducht, met gebroken hart hunne dwaze schapen moesten verlaten, die zich lichtzinnig en vermetel aan de tanden en klauwen der verscheurende wolven prijsgaven.
Wel hadden de waardige priesters goed gezien, want nog dezenzelfden dag waarop de kloosterlingen en zij naar de citadel geweken waren, openden de burgers, meer en meer bewerkt en bedrogen door allerlei geruchten en verzinsels, den Geuzen overigens toegedaan en door de onruststokers aangespoord, hun, ondanks den tegenstand der brave en wakkere katholieken, de poorten dei-stad, en wel zoo haastig dat hun zelfs geen en-
23
kele voorwaarde werd opgelegd, want het drijven der belhamels duldde geene vertraging, die door het maken van een verdrag zoude veroorzaakt geworden zijn.
DERDE HOOFDSTUK.
De Geuzen in de stad, en hun aanvoerder Mari-nus Brant. — De citadel en haar commandant Kas-per Turck. — Aanval op de citadel. — Men onderhandelt. — Turck geeft zich over.
Het leger der Geuzen, uit deugnieten, die den naam van soldaat niet verdienden, bestaande, werd aangevoerd door een bevelhebber bij wien zulke troepen volkomen pasten , Marinus Brant gehee-ten. Het was een man uit de heffe des volks, die nu eens aan de dijken gearbeid, dan weder tot de zeeschuimers, die onder Willem Lumey dienden en geen andere soldij ontvingen dan wat zij door roof konden bemachtigen, behoord had. Door zijn onversaagdheid, sterken lichaamsbouw en vlugheid van geest had hij een zeker overwicht 025 zijne woeste roofgezellen verworven en was hij hun aanvoerder geworden.
Met zijne bende de stad binnengerukt zijnde trok hij onmiddelijk op de markt aan, waar hij de inwoners door klokgelui samenriep. Daar stelde hij hun een eed voor waarin zij moesten zweren den koning en den koninklijken landvoogd der
24
Nederlandsche provinciën, Willem van Nassau, Prins van Oranje, getrouw te zullen zijn, verder den Hertog van Alva en allen, die het met hem hielden, uit alle kracht^het hoofd te zullen bieden, en eindelijk het heilig Evangelie te zullen verdedigen en vijandig te worden tegen hen, die het Evangelie vijandig zouden zijn. — Deze laatste uitdrukking was sluw gekozen, om de wankelende katholieken toch nog gerust te stellen en tevens de dwaling binnen te smokkelen. Al wie met den nieuwen eed instemde en bereid was dien te zweren, moest ten teeken hiervan den hoed opsteken ; schier allen, die tegenwoordig waren, en zij waren velen in getal, hieven den hoed omhoog, waardoor de ongelukkigen zich door een heilig-schennenden eed aan muiters en ketters verbonden, en riepen, op een gegeven bevel, met luider stemme: Dieven de Geuzen,om hunne nieuwe meesters toe te juichen. Hierop deed Marinus Brant den stedelijken raad vergaderen, om te beraadslagen over het vermeesteren der citadel, dat hem natuurlijkerwijze nauw aan 't harte lag.
Behalve de bovengenoemden hadden zich nog eenige andere geestelijken en verscheidene katholieke burgers met vrouwen en kinderen daarheen begeven, in vertrouwen dat de sterkte niet licht voor den vijand zoude bezwijken. Bovendien verzekerde de commandant, Drossaart Kasper Turck, een voornaam edelman, dat hij elk uur hulptroepen verwachtte onder aanvoering van zijn zoon, afgezonden door den graaf van Bossu, die te
25
Utrecht in naam van Spanjes koning het bevel voerde. Doch toen men de vesting nauwkeuriger onderzocht zag men duidelijk in, dat zij, door gebrek aan verschansingwerken, krijgsbehoeften en levensmiddelen, ja zelfs aan werklieden en heelmeesters, niet in staat was voldoenden weerstand te bieden of eene bestorming te doorstaan. De moed begon te zinken, men mistrouwde zijne zaak, die bijna hopeloos scheen, en de eenige hoop op redding was nog gevestigd op de reikhalzend verwachte hulp van buiten.
Inmiddels richtte Turck eenige kanonschoten naar het marktplein, waar de Geuzen zich bevonden, die op hunne beurt herhaalde malen de overgave der citadel eischten ; doch telkenmale antwoordde de commandant zonder aarzelen met heldhaftigen moed en eene volstrekte weigering. Daarop besloot Brant, het vruchtelooze zijner pogingen inziende, op raad van eenige der minst woeste muiters den commandant een schrijven te zenden, om diens gezindheid nog beter te leeren kennen en hem tot de overgave te dwingen. Met het overbrengen van dien brief belastte hij een Franciscaner-leekebroeder, die zich 's morgens te laat naar de citadel begeven en haar gesloten gevonden had, waarop hij naar de stad was teruggekeerd. De broeder verscheen voor de citadel, doch Kasper weigerde hem te ontvangen toen hij vernam wat de reden zijner komst was en wie hem hadden afgezonden, en verklaarde geene brieven te zullen aannemen van plunderaars en op-
2
26
roerlingen in opstand tegen hun wettigen koning. Op dit antwoord wilde de bode zich toch van zijnen last kwijten ; hij opende den onverzegelden brief en las hem overluid voor ten aanhoore dergenen, die zich het dichtst bij de poort der sterkte bevonden. In dien brief beloofde Marinus, Turck in diens waardigheid te zullen handhaven indien hij in naam des Prinsen van Oranje eene bezetting in de vesting wilde ontvangen, en werd verder allen, die zich met hem daarin bevonden, behoud van leven en bezittingen toegezegd, mits zij tot de overgave ten voordeele der aanhangers van. den prins besloten. Eindelijk noodigde hij den commandant uit tot eene samenkomst op het stadhuis, waar hij zelf met het gemeentebestuur hem wachtte, om zoo de bijzonderheden van de overgave gemakkelijker en zekerder te regelen.
Het mondelings aan den bode medegedeelde fiere antwoord van Turck luidde echter ongeveer : dat de Geuzen niet de minste hoop op de overgave moesten koesteren, wijl hij en de zijnen moed en kracht ter verdediging bezaten en tot het uiterste weêrstand zouden bieden. Stelden zij er echter prijs op om te onderhandelen, dan moest niet hij tot Marinus, maar deze tot hem in de citadel komen ; dit toch was geregelder en redelijker wijl Marinus zich op zijn grondgebied bevond. Dit mannelijk antwoord verbitterde Brant en hen, die ten stadhuize vergaderd waren, dermate, dat men onmiddellijk bevel gaf alles ter bestorming in gereedheid te brengen en het vuur tegen de vesting te openen.
27
Tegen den avond begon nu de aanval met de grootste inspanning en dapperheid, terwijl de belegerden zich op hunne beurt met heldenmoed verdedigden. Zij schoten onvermoeid, en menig schot kwam den vijand duur te staan ; doch de krachten waren te ongelijk dan dat de strijd ten voordeele van ïurck en de zijnen had kunnen keeren. Immers terwijl hij slechts over een twintigtal soldaten konde beschikken en de overigen, of door hunne geestelijke waardigheid èf door ongewoonheid, geene wapenen konden hanteeren, telden de aanvallers niet veel minder dan tweehonderd strijdbare mannen. Al spoedig derhalve konde de vijand de buitenste poort naderen en haar in brand steken, waardoor de belegerden den buitensten ringmuur en de tusschen gelegen ruimte moesten verlaten en zich achter de tweede verschansing terugtrekken.
Daar de vijand inmiddels nog versterking ontvangen had en zijn moed door den eersten gun-stigen uitslag was aangevuurd, bezweek tegen middernacht ook deze sterkte voor zijne geweldige pogingen, en moesten de arme verdedigers ook deze geheele linie prijs geven en naar het laatste doch sterkste gedeelte der citadel wijken, dat, om de kleur der steenen, de «Blauwe Torenquot; genaamd werd. Die toren, rond van gedaante, was geheel uit steenblokken opgebouwd en rondom door eene gracht ingesloten : hier hoopte de commandant, niet zonder eenigen grond, zich staande te kunnen houden, tot de zeker verwachte hulptroepen hem
28
zouden ontzetten. Toen deze echter uitbleven, en de vijand den toren van nabij hevig bestookte, begon het garnizoen te morren, mompelde van bedrog, verklaarde niet langer te willen strijden, wierp de wapenen van zich, en liep gedeeltelijk tot den vijand over. In dit allerhacbelijkst oogen-blik riep de onversaagde en plichtgetrouwe Turck den lafaards toe, dat hij, zoo zij hem verlieten, geheel alleen zoude strijden, en den vijand weerstand bieden tot zijn laatsten ademtocht. Over zijn lijk slechts heen zouden de Geuzen de vesting binnentrekken, zij, van wie men toch geene trouw of de minste lankmoedigheid verhopen mocht. — Behalve door dezen opstand zjjner soldaten werd de pijnlijke toestand, waarin de edele commandant verkeerde, nog verzwaard door het misbaar der vrouwen, die alle hoop verloren hadden en, door doodelijken schrik overmand, in luid schreien en weêklagen uitbarstten. Zijne gade en dochter vielen hem zelfs om den hals, belemmerden zijne bewegingen en smeekten en bezwoeren hem zijn hardnekkigen weerstand op te geven, ten einde zijn eigen behoud en dat der zijnen niet aan een onvermijdelijk gevaar bloot te stellen. Hij stiet ze echter wrevelig van zich af; doch er waren er ook onder de mannen, en wel van de voornaamste en minst vreesachtige, die hem rieden eene gunstige capitulatie met den vijand te sluiten; want zij meenden uit een of andere uitdrukking van Turck zeiven te kunnen afleiden, dat hij aan 't behoud der citadel begon te wanhopen.
29
Toen verzocht deze den guardiaan om raad in deze vertwijfelde omstandigheden. Pater Nikolaas, wien het besluit tot onderhandelen volstrekt niet raadzaam voorkwam, gaf ten antwoord, dat men de ketters, wat zij ook mogten beloven en zweren bij eene eventueele overgave, niet moest vertrouwen, want zjj, die hun trouw aan God en Koning geschonden hadden, zouden, naar zijne meening, hun woord, aan anderen gegeven, ook niet ongeschonden bewaren. Ook was hij van oordeel, dat de toestand wel hachelijk maar toch niet zoo hopeloos was, of men konde de zoo vurige ge-wenschte hulp nog eenige uren blijven afwachten.
Met de andere priesters en kloosterlingen spande hij nu, gelijk zij te voren reeds gedaan hadden, alle pogingen in om voor zoover als hun geestelijke stand het veroorloofde, zooveel mogelijk ter verdediging bij te dragen, Zij spraken den soldaten moed in en trachtten de vrouwen te bedaren, maar noch hun woord noch hun dapperheid en krachtige hulp vermochten de hand over hand toenemende ontsteltenis en angst te bezweren. De toestand was trouwens ook ontzettend, want de vijand zette met alle inspanning van krachten de belegering voort. Het geschut donderde bijna onophoudelijk, en het gebulder deed den toren onder het dubbel vuur op zijne grondvesten schudden, terwijl de kogels als een hagelbui op de citadel nedersloegen, die somwijlen bij de algemeene losbranding in lichtelaaie vlam scheen te staan. Dit vermeerderde nog den wan-
30
hopigen angst der belegerden, zoo mannen als vrouwen, en andermaal smeekten en bezwoeren zij den bevelhebber zich zeiven en hen allen door de overgave te behouden. Onverzettelijk echter weerstond de fiere held hun nog eenigen tijd, maar ten slotte liet hij zich bewegen, brak zijn onver-wmnelijke weerstand, en verzocht hij den vijand om te onderhandelen.
Toen nu de strijd onmiddelijk gestaakt werd, bood Turck aan, de citadel over te geven, mits het leven en bezit hunner goederen den belegerden gewaarborgd werd; doch het hardvochtig antwoord van Marinus bestond in den onmeêdoo-genden eisch van onvoorwaardelijke overgave op genade of ongenade. Dat was den edelen Turck te veel, en hij weigerde vlakweg. Door de wreedheid van Brant met nieuwen moed bezield, verdedigden de belegerden zich nu met verdubbelden ijver, en eene der eerste losbrandingen deed een onverschrokken korporaal der Geuzen doodelijk gewond ter aarde storten. Toen begonnen deze in te zien dat de verovering der citadel hun allicht nog op menig offer te staan zoude komen; en daar zij vooral de elk oogenblik verwacht wordende hulp, die hun de overwinning misschien geheel zoude doen verspelen, tot eiken prijs den pas wilden afsnijden, begonnen zij uit eigen beweging op nieuw te onderhandelen. Zij hielden zich nu redelijker, en de overgave werd vastgesteld onder voorwaarde dat het leven der belegerden gespaard zoude blijven, doch al wat
31
zich binnen de citadel bevond den overwinnaars als buit in handen moest vallen. Met plechtige belofte bekrachtigde Brant nu nog zijn woord van allen, geesteljjken zoo wel als leeken, leven en vrijheid te schenken en — de overgave had plaats niet lang na middernacht tusschen 26 en 27 Juni.
De Geuzen binnen de citadel. — Hunne lage ruwheid en hebzucht. — Dirk Bommer. — De afvalligen en soldaten kwellen de belijders. — Turck in den kerker. — De leeken worden vrijgelaten. — Pater Pieck weigert te ontvluchten.
Nog gedurende de onderhandelingen zuiverden en sterkten de priesters en religieuzen hunne zielen door het H. Sacrament der biecht, om moediger hunne vijanden te kunnen afwachten, van wie zij zich, ondanks het gegeven woord, geene gunstige behandeling voorspelden. Velen onder de leeken volgden hun voorbeeld, en nu spijsde pastoor Nikolaas Poppel, die het H. Sacrament uit de stad naar de vesting had overgebracht, om het aan de ontheiliging der ketters te onttrekken, bijna allen met het Brood der Sterken. Zoo .waren zij niet ongelijk aan de eerste Christenen, die zich in hunne kerkerholen voor de laatste maal voedden met het H. Lichaam des Heeren om dan, vuur ademend als leeuwen, foltering en
32
dood te gemoet te gaan. Ook hun was sterkte van noode gelijk zij te recht vermoedden, en wij zoo straks inderdaad zullen zien ; maar die kracht werd hun ook geschonken en maakte hen, van zwakke stervelingen als zij waren, tot heldhaftige overwinnaars van smaad en laster, kwelling en pijniging en marteldood.
Weldra traden de Geuzen de vesting binnen, onder het vernieuwen der gedane belofte. Brant zelf stak, toen hij bij de poort Hesselius Estius ontmoette, dezen de rechterhand toe en sprak:
«Vreest niet: ik beloof nog wat ik reeds be-))loofd heb, en bind die trouw op nieuw door Deen eed ; zoodat ik jegens allen, kleinen zoo wel »als grooten, geestelijken zoowel als leeken, in ))één woord jegens allen, die zich in de citadel ïbevinden, de aangegane verbintenissen gestand »zal doen; alleen is het noodig, dat gij er u «aan onderwerpt nog een weinig tijds hier te )) blij ven.quot;
Maar weldra zal het nu blijken op wat hemeltergende wijze beloften en eeden geschonden en gebroken worden door de fanatieke wreedaards, die wreed als wolven, op de weerlooze belijders als op zachtzinnige lammeren, zonder verdediging aan hunne trouweloosheid overgeleverd, hun haat en woede zullen koelen., — Onmiddelijk toch drongen Brant en de zijnen allen naar de achterste binnenplaats der citadel, een vierkant binnen den toren en onder den blooten hemel. Nu riepen de wreedaards hun slachtoffers toe: 3) wijst
33
»uwe schuilhoeken aan ! Ledigt uwe beurzen !quot; ; vielen als wilde dieren op hen aan, en doorzochten hunne kleedèren en zakken om toch maar alles wat van waarde was in bezit te nemen. De Minderbroeders vooral werden het wreedst getrokken en gesleept en gestooten, en het onbe-schoftst behandeld en begeerigst onderzocht ; en of deze nu al verzekerden dat zij, krachtens hunne belofte van armoede, niets hoegenaamd van waarde mochten bezitten, en zelfs geen geld aanraakten, sloegen de roofgierige soldaten geen geloof aan hun woord, maar gingen wrevelig en verbitterd met hun onbeschaamd onderzoek voort. Na vruchteloos zoeken en afpersen en kwellen, stieten zij hen en de andere gevangenen in eene keuken, en joegen ze weldra daarop in eene zeer ruime zaal.
Bitter en folterend was de smart der belijders geweest toen zij bij het binnentrekken der Geuzen in de citadel, onder deze vele hunner stadge-nooten en parochianen, ja zelfs van de beste en vurigste herkenden ; maar wie zal de diepte van het zieleleed peilen waarin de eerbiedwaardige Leonardus van Vechel gedompeld werd toen, kort na hun binnentreden in de zaal, ook Marinus met ontblooten en opgeheven degen binnentrad, voorafgegaan door een burger van Gorkum met een fakkel in de hand, die in tergenden spot uitriep : »Zie, »juist als nu voor den heer hoofdman, ben ik nog, »nu veertien dagen geleden, met deze zelfde toorts ïin de openbare processie voor het H. Sacrament
2*
34
nuitgegaan ; heden heeft zij gediend om mij voor te slichten op den weg naar deze citadel; ja, ik ben »de vierde bier binnen durven komen ; en let eens »wel, zij brandt nu toch even goed als te voren »bij de processie.quot; — Zoo was dat schaap, dat getrouwe schaap naar hij meende, den zorgvul-digen herder zoo spoedig ontvallen, en had zich zelfs tegen hem gekeerd. Pijnlijk was zijn hart dan getroffen, en toen een der omstanders hem den afvallige aantoonde en vroeg, of hij nu nog, gelijk voorheen, meende twee katholieken tegen een protestant te kunnen stellen, gaf de diepge-schokte van Vechel op droevigen toon ten antwoord : «Helaas ! zij hebben mij grootelijks bedrogen.quot; — Nauwelijks waren dan allen in bovengenoemde zaal bijeen, of men vroeg hun hunne namen af, die nauwkeurig werden aangeteekend. De gevangenen vermoedden op goeden grond dat zij hun werden afgevraagd opdat de Geuzen, die hen persoonlijk niet kenden, de lijst aan burgers zouden overgeven, wier aanwijzing hen verraden konde, die hunne partij op eenige wijze door woord of daad beleedigd hadden. Spoedig bleek hun vermoeden werkelijkheid, want de lijst werd in een aangrenzend vertrek gebracht, waar, buiten hun weten, reeds eenige burgers uit Gorkum, die der ketterij met hart en ziel waren toegedaan en haar uit alle macht voorstonden, vereenigd waren, en waaronder zich vooral twee der voornaamste leden van den Kaad bevonden. Zoodra nu deze twee afvalligen de namen hadden ingezien, werd
35
een zekere Dirk Bommer, een uitstekend katholiek, benevens zijn zoon opgeroepen om voor hen te verschijnen. Wijl Bommer een onverschrokken en stoutmoedig verdediger was van zijn h. geloof en onwrikbaar in zijne trouw aan de kerk, had hij zich op bijzondere wijze den haat dei-Calvinisten op den hals gehaald. Menigmaal bovendien had hij hen en hunne plannen tegengewerkt, en den Geuzen nog kort te voren, toen zij zich voor de stad en de citadel op de rivier vertoonden, met luider stem den volkomen verdienden naam van skerkplunderaars en kelkdievenquot; toegevoegd. Bitter werd hem dat nu verweten, maar de beschuldiging ontroerde en de woede zijner grijnzende vijanden ontstelde hem niet. Integendeel, weerloos voor zijne vervolgers staande, antwoordde hij met verwonderlijken en onversaag-den moed : »Gave God dat ik slecht ware inge-)gt;licht geweest! Het hangt van u af mijne woor-»den te logenstraffen ; heb voortaan eerbied voor »wat ik u verweten heb te ontheiligen, en met «vreugde zal ik herroepen wat ik gezegd heb.quot; Op het zelfde oogenblik dat Bommer tot hen gesproken had, hadden zij door daden bewezen hoe gegrond zijne beschuldiging was. Immers, zij hielden toen geroofde kelken, die zij door hunne zwelgerijen ontheiligden, in hunne onreine banden opgeheven en vertoonden die onbeschaamd van af het schip. En nu reeds, nu zij nog nauwelijks den voet binnen Gorkum gezet hadden, waren eenige der roofgierigsten onder hen, in hun plun-
06
derzucht, driftig naar de kerken gesneld en hadden die van de voornaamste kostbaarheden beroofd, ja zelfs het heilig vaan, dat bij de proeessiën werd rondgedragen, in hun overmoed in de groote mast van het voornaamste hunner schepen gehe-sohen, waar de getrouwe katholieke burgers het tot hunne grievende smart zagen wapperen. De Geuzen wachtten zich dan wel Bommers uitdaging aan te nemen, en waren ten hoogste op hem verbolgen, wijl hij hun verweet wat zij klaarblijkelijk, ook nu nog op ditzelfde oogenblik, bewezen te zijn. Voor aller oog toonden zij zich wel hei-ligschennende dieven, maar duldden niet als zoodanig aangewezen en genoemd te worden, en wee dengene, die het waagde hun hunne vermetele gruwelen ten laste te leggen.
In hunne woede wierpen zij Bommer nu in een afzonderlijken kerker ; zij hadden hem eenmaal in hunne macht en die kostbare prooi mocht hun niet meer ontsnappen. Inderdaad, weinige dagen daarna, braken zij hun plechtig gegeven woord, en in plaats van Bommer de bezworene vrijheid te hergeven, knoopten zij hun gehaat slachtoffer, dat met onbezweken en heldhaftigen moed den dood onderging, met nog een ander katholiek burger, midden op de markt van Gor-kum op.
Deze onbillijke terechtstelling was slechts het droevig voorspel van het bitter lijden en den on-rechtvaardigen dood, die Bommers medegevangenen , onze H.H. Martelaren, wachtten.
37
Toen zij zich dan eenmaal in de macht hunner trouwelooze vijanden in meergemelde zaal bevonden , stonden zij spoedig bloot aan den venij-nigen spot en woedenden haat van vele afgevallen Gorkummers, die de weerlooze gevangenen naar hartelust kwamen bespotten en kwellen; scheldnamen als : schijnheilige papisten , kaalkoppen , aanhangers der Spaansche dwingelandij , in wier persoon de gruwelen van Alva geboet moesten worden, wie geen genade wachtte , enz. werden hun grimmig toegeduwd , en als de eersten dan hunne gal op de slachtoffers van meineedige ontrouw hadden uitgebraakt, kwamen telkens weder anderen , die hun haat wilden botvieren en zich verlustigen in die onmenschelijke voldoening. Zoo werden allen , maar voornamelijk de priesters en kloosterlingen, gegriefd en getergd en bedreigd ; doch het nakende gevaar deed hen geen oogenblik wankelen, en op het voorbeeld van hun goddelijken meester volhardden zij in een zoet en zachtmoedig stilzwijgen, en waren zij door hun hemelsch geduld een aangenaam schouwspel voor God en zijne Engelen.
Den edelen Commandant Kasper Turck stelden de woedende muiters verschillende vragen over zijne vorige wijze van handelen, die hij kalm maar waardig beantwoordde ; en toen hij zich nu veroorloofde Marinus aan zijne plechtig bezworen belofte te herinneren, werd hij op staanden voet aan handen en voeten geboeid en in den kerker geworpen , zonder de vergunning te bekomen van
38
door zijne vrouw bezocht en getroost te worden, en afscheid van haar te nemen. Hij stond bekend als een zeer ijverig Katholiek en een bijzondere vriend en vereerder van geestelijken, zoo zelfs dat ook Brant later op zijne ruwe wijze deze getuigenis van hem gegeven heeft, zeggende : »Turck »is een ijverig en overdreven papist; als men zijn »hart opende, zoude men daar niets dan papen sen kloosterlingen in vinden.quot; — Ook op dit slachtoffer had de wreede vijand zich dan voor-loopig gewroken; — doch keeren wij nu tot onze geestelijke belijders weder.
Met de burgers vereenigden zich ook de soldaten , door het voorbeeld hunner overheden aangemoedigd , en hoonden, kwelden en mishandelden hunne geduldige gevangenen. En terwijl de andere Geuzen deze op allerlei wijze sarden, en zelfs den EL naam van God ontheiligden door te durven zeggen , dat, wijl de belijders van den waren weg en den Heer waren afgeweken , God hen daarom in zijn toorn aan hunne macht had overgeleverd , keerde een der krijgsknechten zijne woede tegen den eerbiedwaardigen Guardiaan, die met zijne broeders om zich heen vereenigd kalm en vreedzaam daar nederzat, en kwetste hem wreedaardig den mond met een der geheiligde voorwerpen , die zich onder het kerkgeraad bevonden , hetwelk naar de citadel was overgebracht. Maar de heilige man ontstelde zelfs niet, leed zwijgende, en toonde, zonder de minste gramschap te laten blijken, een opgeruimd en vriendelijk
39
gelaat. Even onverstoorbaar kalm waren de hoogbejaarde pater Willehadus , de Deen , en pater Nicasius van Heeze , die zich beiden , ondanks het tieren en schelden der Geuzen , even vurig en ingetogen als waren zij in de heilige afzondering van hun klooster, geknield met godvruchtige overdenkingen bezig hielden of de kerkelijke getijden lazen.
Terwijl nu de zaak der gevangenen zoo bedenkelijk stond , zeide een der Geuzen tot een gevangene, die zich van de anderen afgezonderd had en vroolijkheid veinsde alsof hij niet tot hun getal behoorde , heimelijk en in vollen ernst, dat er reeds besloten was de kloosterlingen en priesters ten spoedigste van kant te brengen ; dat er reeds in aller ijl een bode naar Dordrecht gezonden was om daar een beul te halen, en eindelijk, dat de overigen naar Brielle tot Graaf Lu-mey zouden gezonden worden, opdat deze naar willekeur over hen zoude kunnen beschikken.
De gevangene deelde dit logenachtig bericht eerst den guardiaan en daarna den beiden Pastoors van Gorkum mede. Pater Nikolaas sloeg er geloof aan , doch zonder ook maar eenig tee-ken van neerslachtigheid te geven scheen hij alleen de hemelsche zaken te overwegen , zich en de zijnen aan Gods vaderlijke voorzienigheid aan te bevelen en zich door een stil gebed tot het martelaarschap voor te bereiden.
Het gelaat van den eersten Pastoor , Leonar-dus van Vechel, veranderde evenmin en bewees,
40
dat ook in dezen benarden toestand de gewone gerustheid en sterkte van een mannelijk hart hein geen oogenblik verlieten. Hij konde zich niet voorstellen dat het gevaar zoo dreigend was, en koesterde nog eenige hoop op bevrijding wijl hij de ketters altijd met de grootste menschlievendheid behandeld , verscheidene hunner van de dwaling tot het katholiek geloof teruggebracht, en daarna door zijn invloed van rnoeielijkheden en zelfs van de doodstraf gevrijwaard had. Hij rekende nu op hunne dankbaarheid; en toen hij onder de aanwezigen een wederdooper ontwaarde, dien hij , vele jaren geleden , van den dood gered , uit de gevangenis bevrijd en weder in den schoot der kerk had opgenomen, bracht hij dezen de genotene weldaden in herinnering, en verzocht hem , als wederdienst, nu ook voor zijn herder en diens medegevangenen ten beste te willen spreken. Niemand zal dit den waardigen Pastoor ten kwade kunnen duiden , want ook de H. Paulus gebruikte meer dan eens de menschelijke hulpmiddelen ter redding , die hem ten dienste stonden, om zich voor de Kerk te behouden.
Maar, om verder te gaan , of bovengenoemde burger van Gorkum nu ook al de ontvangene gunsten bekende en van dankbaarheid en medelijden sprak, zoo verdween hij toch weder spoedig onder de menigte en ontvluchtte Leonardus, zonder zich de minste moeite voor hem te geven, om bij de Geuzen geen achterdocht te wekken, of misschien wijl zijne bekeering niet rechtzinnig
41
geweest was of hij in zijne vorige dwaling was hervallen.
De tweede Pastoor, Nikolaas Poppel, echter scheen diep in ernstige gedachten verzonken en toonde een bleek en bedrukt gelaat, dat blijk gaf van eene zekere neerslachtigheid van gemoed. De reden hiervan moet evenwel niet gezocht worden in een overdreven en laffen angst, want de moedige priester had zijn plicht altijd onverschrokken vervuld , God slechts gevreesd maar niet de menschen, en zich steeds , ook in de moeielijk-ste omstandigheden, laten leiden en beheerschen door de stem van zijn geweten. Hij had de ondeugden der menschen altijd met groote apostolische vrijmoedigheid berispt, en de sekten met hare aanhangers niet gespaard ; ook nu vermochten de wöede en bedreigingen zijner vijanden niet zijn heldenmoed te breken , maar het hart van den waakzamen en liefdevollen herder was van weedom overstelpt door den rampzaligen afval van sommige zijner schapen , die naar zijne stem niet geluisterd hadden en zijn kudde ontvlucht waren.
Zoo was dan eindelijk een lange en bange dag tusschen hoop en vrees voor de gevangenen voorbijgegaan, en hoewel er nu en dan een straaltje van hoop blonk, bleef de angstige toestand zonder gunstige uitkomst voortduren. Eindelijk, tegen het vallen van den avond, ontsloten zich de deuren des kerkers voor de leeken, die hunne vrijheid herkregen, doch niet dan na over eene aanzienlijke som gelds voor losprijs overeengekomen
42
te zijn en den eed te hebben afgelegd; dubbele trouweloosheid van den vijand, die hun volle vrijheid met eede beloofd had, en nu in tegendeel van zijn slachtoffers losgeld en eed vorderde. Alle leeken dan, op een voornaam katholiek burger na, Gordianus van Vosse geheeten , wien de Geuzen bijzonder vijandig gezind waren en die eerst na drie dagen op vrije voeten gesteld werd onder voorwaarde van ontniddelijk op een gegeven bevel naar de gevangenis terug te keeren , mochten de Citadel verlaten, doch voor de priesters sloeg het uur van vrijheid niet maar zij werden nog ruwer behandeld, nog pijnlijker gekweld en in den kerker teruggestooten waarheen zij inmiddels met de leeken overgebracht waren.
Een onder hen nochtans, de eerbiedwaardige kanunnik Govert van Duin, een grijsaard bij allen, zelfs bij de Geuzen , geacht om zijn strenge levenswijze en groote zuiverheid van zeden en wiens hersenen min of meer gekrenkt waren, zooals wij later zullen vermelden, werd mede met de leeken vrijgelaten. Doch God, die ook voor hem de martelkroon had weggelegd, liet toe dat hij tegengehouden werd toen men hem door de zaal geleidde om hem naar de ophaalbrug te brengen. Een geusgezind burger van Gorkum toch, die hem zag voorbijgaan, ondervroeg de soldaten waarom zij toch dien paap wilden laten gaan , en toen een hunner geantwoord had ; »Het is een zinne-loozequot; — hernam de eerste : «zinneloos! hij is »wijs genoeg om een God te maken; en waarom
43
»zoude hij dan te zinneloos zijn om opgehangen »te worden.quot; — En op deze afschuwelijke godslastering tegen het allerheiligste geheim, die, hoe verfoeilijk ook , zoet klonk in de ooren dier soldaten, werd de heilige priester op staanden voet naar den kerker teruggedreven om zoo in de kwellingen en pijnen en marteldood, maar ook in de heerlijke glorie zijner broeders , tot welke hij wederkeerde, te deelen.
Eeeds in het tweede hoofdstuk hebben wij vermeld dat onze bekende Rutgerus Estius , de zoo zorgvuldige neef van den guardiaan, mede naar de vesting geweken was.
Toen nu de leeken uit de zaal naar den kerker gevoerd werden had hij Marinus stoutmoedig diens trouweloosheid onder het oog gebracht, hem het 'schenden van den eed verweten en eindelijk door aanhouden tot het volgende onwaardige antwoord gedrongen: »Ik weet en beken »dat ik mijn woord van trouw gegeven heb; »doch aangezien ik niet kan doen gelijk ik wel nwil', zoo zult gij moeten afwachten wat de szaak zal medebrengen. Ik wacht op iemand , ))die van Dordrecht herwaarts zal komen ; gelijk »die man zal berichten, zoo zal men met u liesden handelen.quot; En toch ! het verdrag was met hem alleen aangegaan; de citadel was op zijn eerewoord van vrijstelling der gevangenen overgegeven ; op hem alleen rustte dus de verplichting, datgene, waartoe hij zich zoo heilig verbonden had, te vervullen. Maar wat trouw kan de mensch ook
44
verwachten van iemand , die God den plicht van trouw heeft opgezegd. Toen Eutgerus dan zag dat zijne voorspraak voor de bevrijding der gevangenen ijdel was , had hij voor zich zeiven van Brant verworven niet mede in den kerker gèworpen, maar voorloopig in de zaal, als zijnde eene minder schandelijke gevangenis, bewaakt te worden, en beraamde nu al spoedig het plan om uit de citadel te sluipen wat hem inderdaad met Gods hulp spoedig gelukte. Niettegenstaande de poorten met schildwachten bezet waren en eenige hunner hem kenden, ontkwam hij ongedeerd tus-schen twee zijner goede kennissen in, die na de inname der vesting uit nieuwsgierigheid derwaarts gekomen waren. Niet zonder reden schreef hij zijne gelukkige redding toe aan eene gelofte, die hij daags te voren aan God gedaan had, zoo het hem gelukte, zonder zijn geweten te bezwaren, aan de macht zijner vijanden te ontsnappen.
Ook Pater Nikolaas werd eene gunstige gelegenheid ter vlucht aangeboden, doch edelmoedig wees de waardige man haar af. Nadat de guar-diaan met de zijnen benevens Joannes van Ois-terwijk, regulier kanunnik van den H. Augusti-nus, eenigen tijd te voren uit de zaal , waar de overige gevangenen verbleven, verwijderd waren en daarop in een afzonderlijk vertrek bewaakt werden, kwam daar een burger uit Gorkum, die mede aan den pater verwant en met de Geuzen bevriend was, tot hem om hem te smeeken zich door de vlucht te redden en hem daartoe een geschikt
45
middel aan de hand te doen. Voorheen had de overste dien man aan zich verplicht, toen deze zich naar den Briel, dat in de macht der Geuzen gekomen was, begeven had en in verdenking geraakt was van zich door hen te hebben laten aanwerven. Naar Gorkum teruggekeerd was hij gevangen, en geboeid naar Rotterdam tot graaf Bossu, Spaansch bevelhebber aldaar, gezonden , die hem ongetwijfeld ter dood zoxxde hebben doen brengen ware de guardiaan niet uit medelijden naar Rotterdam gereisd om de bevrijding van den onge-lukkigen gevangene te bewerken. Hij hoopte toen dat de lichtzinnige jongeling daardoor tot inkeer zoude komen, maar was helaas in zijne verwachting bedrogen, want later had de geredde zich bij de factie der geuzen aangesloten en was onder hen zelfs in aanzien gekomen. Een gevoel van dankbaarheid voor de genotene weldaad was hem echter bijgebleven, en hij was naar zijn weldoener gesneld, wien hij zijne diensten ter bevrijding aanbood en opdrong. Onmiddellijk verklaarde deze echter zijne vrijheid op geenerlei wijze te willen herwinnen tenzij alle zijne broeders in zijne bevrijding mochten deelen. Onder deze was er een wiens moed begon te wankelen en die, toen hij bemerkte dat de overste op zoo gemakkelijke wijze de citadel verlaten konde, zeide ; »Zult gij ons aldus verlaten , Vader En een ander zeide zelfs onder den indruk van een niet onverklaarbaren schrik; »6ij, pater guardiaan , hebt ons hier gebracht, »en thans, nu het gevaar nijpt, gaat gij ons ver-
46
«laten!quot; Bitter en hard moest die taal den goeden Vader vallen en zijne ziel verscheuren, want geen enkele der gevangenen was op zijn bevel of zelfs maar op zijn aanraden de citadel binnengegaan ; immers hij had hun allen vrijheid geschonken zich te begeven waarheen zij wilden en waar zij veilig dachten te zullen zijn. Drie Leeke-broeders waren in het klooster gebleven waartoe de guardiaan zelf ook moer geneigd was geweest; wijl echter het aanzienlijkst aantal Broeders zich uit eigene beweging en met vrij overleg naar de vesting had willen begeven, was hij met ben daarheen getogen, wijl hij te recht oordeelde dat de plaats van den overste daar moest zijn, waar de meeste der zijnen zich bevonden. Hij wendde zich dan zonder zelfs de geringste uitdrukking van gramschap of spijt te laten blijken tot hen allen en sprak: »Neen ! Denkt toch niet, mijne «vrienden en broeders, dat ik mij ooit van u «scheiden zal of toestemmen in mijne afzonderlijke bevrijding. Wat meer is, ik verbind mij »op nieuw door de verzekering, dat ik tot aan »mijn laatsten ademtocht bij u in de volle be-))proeving zal verblijven, en mijne eigene bevrij-»ding niet zal aannemen tenzij ik zie dat gij »allen tegelijk met mij de vrijheid verwerft. Doch »God late niet toe dat ik u verlate ! zoo lang er ook «maar één onzer hier zal zijn, zal bij mij aan «zijne zijde zien, en zoo er slechts één onzer den «dood moet ondergaan zal ik met hem sterven. «Weest dan slechts verduldig, mijne broeders, en
47
«handelt als mannen; uw hart wor-))de versterkt en stelt uwe hoop op »d e n H e e r.quot;
Na die waardige en liefdevolle taal gesproken en daardoor zijn beangsten broeders nieuwen moed in het hart gestort te hebben, keerde de heilige man zich tot den gedienstigen jongeling en sprak: »Ik ben u dankbaar, maar gij ziet, ))mijn vriend , dat ik Vader ben, en vergeefsch »zouden verder uwe pogingen zijn om mij aan »mijne kinderen te ontrukken.quot;
Nadat eindelijk de gevangene leeken, gelijk wij reeds vermeldden , op vrije voeten gesteld waren , werden pater Nikolaas en de zijnen uit het afzonderlijk vertrek, waar zij bewaakt waren, mede in den duisteren en bedompten kerker gestuwd , waarin de beide Pastoors en de andere priesters reeds geworpen waren. Sedert den vo-rigen dag hadden zij geene spijs meer gebruikt en waren bovendien door de vermoeienissen, kwellingen en mishandelingen van een ganschen langen nacht en bangen en pijnlijken dag zoo uitgeput dat zij machteloos in elkander zakten. De tijd van het avondmaal naderde, en hoewel het vrijdag was, werden hun velerhande vleesch-sprjzen voorgediend. Maar zjj gisten de reden waarom hun juist dit voedsel verstrekt werd; zij letten dan niet op hunne ontberingen en telden hunne uitputting niet, doch weigerden met afschuw hunne verzwakte krachten door zulke spijs te versterken. Om eene dubbele reden handel-
48
den zij aldus, want het vleesch werd hun door afvalligen en uit verachting jegens het kerkeljjk voorschrift voorgezet, terwijl te Gorkum visch in overvloed voorhanden is, evenals wij lezen dat eertijds door de goddelooze dienaars van Antiochus den ijveraars voor Gods wet varkensvleesch werd aangeboden. Ten anderen waren zij overtuigd dat, zoo zij niet, even als de eerbiedwaardige grijsaard Eleazar in de oude wet, de verbodene spijs standvastig afwezen, dit terstond bij het volk als een begin en teeken van geloofsverzaking zoude beschouwd worden , en voor velen, die zwak waren of in het geloof reeds wankelden, eene hoogst gevaarljjke ergernis zoude zijn. De eer Gods en het heil van den evenmensch ging hun boven alles, en wat lette het hen of het zwakke lichaam al kwijnde , mits hunne onsterfelijke ziel slechts sterk en vlekkeloos bleef.
49
VIJFDE HOOFDSTUK.
Begin der martelingen. — Ongebondenheid en wreedheid der Geuzen in den kerker. — Schraapzucht en ergerlijke spot. — Nikolaas Poppei wordt mishandeld. — De Minderbroeders — Observantijnen en hunne beulen. — Onverschrokkenheid van Pater Pieck. — Hij wordt schier tot den dood toe gemarteld.
Wij zijn thans in ons verhaal tot de tooneelen genaderd waarvan de beschrijving', gelijk wij in het voorbericht zeiden , ons de pen in de vingeren beven doet; onze lezers zullen nu zeiven oordee-len of wij te veel gezegd hebben, en wij vragen hun verschooning daar wij gruwelen te boek moeten stellen, die hun christelijk gevoel zullen schokken en hun hart pijnlijk aan zullen doen. Smartelijk zal het hun vallen hunne heilige broeders zoo smadelijk mishandeld, Nederlanders door Nederlanders zoo wreed gemarteld te zien. Maar heerlijk zal ook het schouwspel zijn dat de onverwinnelijke moed der martelaren hun zal bieden, en de verhevene kracht, die in het heldhaftig verduurd lijden en den glorievollen marteldood der strijders van Christus uitschittert, zal ook hen opbeuren , en balsem storten in de wonden, die het medelijden in hunne zielen zal slaan.
Verschillende dagen en nachten zijn zij dan in dien kerker te Gorkum aan de mishandelingen van al die zoogenaamde soldaten en de aanvallen zelfs van den verachtelijkste uit dat gespuis bloot-
3
50
gesteld geweest, en zoo naamloos veel hebben zij daar geleden , dat al wat zij te voren reeds verduurd hadden zelfs niet in de schaduw kan komen van wat hun daar werd aangedaan.
Zij , die de wacht in de citadel en den kerker betrokken, waren grootendeels voormalige zeeschuimers , waarom zij ook Watergeuzen genoemd werden. Zoo dikwerf nu die ruwe en dweepzieke woestaards de lust bekroop hunne duivelsche woede en haat bot te vieren , en dit gebeurde niet zelden, koelden zij die meêdoogenloos op hunne weerlooze gevangenen zonder door iemand tegengehouden te worden. Al wat er aan voorraad in de citadel voorhanden was , was van hunne gading en niets daarvan was aan hunne hebzucht ontsnapt. En als zij zich dan aan spijs en drank overdadig waren te buiten gegaan rezen zij van tafel op en snelden tierend en scheldend naar den kerker, waar het gezicht van het geestelijk gewaad hunner slachtoffers hunne woede opzweepte tot razernij. Dan schopten zij de arme gevangenen en sloegen hen met vuisten in het gelaat, en trokken en stieten hen onder het uitbraken van allerlei smaadwoorden en afgrijselijke verwen-schingen. En den eersten avond, waarop hun aanval misschien nog woedender en hunne razernij nog toomeloozer was dan op de volgende dagen, schreeuwden zij met vervaarlijke stem : »Laat ons »hun allen de neuzen en ooren afsnijden; daar-Dna zullen wij die afgodendienaars en God-maskers naar de galg brengen.quot; Dien laatsten af-
51
schuwelijkeu naam gaven de goddelooze booswichten aan de Priesters des Heeren , zinspelende op de Consecratie der H. Mis. Toen nu de gevangenen zagen dat er ladders en koorden werden binnengebracht hielden zij zich overtuigd dat hun laatste uur geslagen was en zij op het punt stonden opgeknoopt te worden. Maar de wreedaards hadden ze met een geheel ander doel in den kerker gebracht , namelijk om er de onschuldige belijders ontkleed op vast te binden en hen dan met roeden te geeselen en op alle wijzen te pijnigen, al naarmate hunne onmenschelijke wreedheid het hun in zoude geven. Reeds had een der kwaadwilligste en hardvochtigste beulen gevraagd dat men hem de ladders zoude toereiken , en stelde hij ze op om de foltering te kunnen beginnen, toen door Gods beschikking een schildwacht ijlings kwam aansnellen met de tijding, dat Willem Turck, die daags te voren te vergeefs verwacht geworden quot; was , met troepen was aangekomen en de stad binnentrok. Onmiddellijk staakten de bewakers nu, door schrik bevangen , de voorbereidselen , liepen te wapen en ijlden met allen spoed naar buiten om den vijand te verdrijven.
Aanstonds maakten de gevangenen zich nu dit oogenblikje verademing ten nutte om elkander nogmaals hunne zonden te belijden , elkander op te wekken en te sterken voor de naderende martelingen en zich gezamenlijk Gode aan te bevelen en zijne hulp voor den nakenden strijd af te smeeken.
In de vermeende aankomst der hulptroepen had
52
hun dan weder een straaltje van hoop tegengeblon -ken, maar nauwelijks had het even geflikkerd, of het verdoofde ook even snel, want het gerucht werd onwaar bevonden en de bewakers keerden spoedig weder om het begonnen werk met vernieuwden wreeden moed ten uitvoer te leggen, en zich te verlustigen in de folteringen en het bloed der schul-delooze en heilige belijders. »Des te beter, zeiden »zij , wij zullen dezen nacht dan slechts met de »zwarte en grijze rokken te doen hebben;'t wa-»re ook jammer geweest als de roodrokken ons »in eene zoo aangename bezigheid waren komen »storen.quot; Toen hadden zij nog de harteloosheid van tot elkander te zeggen dat het voegzaam was voor hun arbeid betaald te worden , en wilden daarom elk der gevangenen op zijne beurt voor zich doen verschijnen om hen nogmaals nauwkeurig te onderzoeken. Zij gingen dan in een hoek des kerkers nederzitten en geboden hunne arme slachtoffers één voor één te naderen. Daar deze nu in de onzekerheid verkeerden wie hunner het eerst te voorschijn moest treden bleven zij allen op hunne plaats tot een der soldaten uitriep: »Wij willen van die zwarten hebbenquot; wijl zij te recht bij hen, eer dan bij de arme religieuzen , geld hoopten te zullen vinden. Onverschrokken riep toen Pastoor Leonardus van Vechel uit : Hier ben ik, en, in den waan verkeerende van nu onmiddelijk ter dood gebracht te zullen worden, trad hij onbevreesd vooruit, ontblootte hals en borst, viel op de knieën en bood zijn
53
hoofd aan voor den doodelijken slag. Doch de Geuzen beteugelden hunne wreedheid door hunne begeerte naar goud, en geboden hem al het geld, dat hij bezat, af te geven. Onmiddellijk gaf hij hun gewillig het weinige wat hem overig was, en mocht zich toen weder naar zijne plaats begeven. Daarop wendden zij zich tot Govert van Duin, die voor hen was verschenen , en snauwden hem toe; »gij moet ons de schatten aanwij-»zen doch zij kwelden den goeden ouden man niet lang toen deze eenvoudig en openhartig geantwoord had : sik weet er geene,quot; en zeiden spottend, dat hun dit niet onaannemelijk voorkwam wijl men immers de geheimen aan geen half krankzinnige zoude hebben toevertrouwd. »Neenquot;, riepen zij verder uit, »dat zal eerder het geval geweest zijn met dien ouden biechtvader der Nonnen.quot; Hierbij doelden zij op Joannes van Oisterwijck, regulier kanunnik van den H. Augustinus, en geestelijk bestuurder der reguliere Augustinessen te Gorkum. Zij riepen hem dan voor zich en ondervroegen hem met grove en vreeselijke bedreigingen aangaande de schatten van het gesticht. Maar kalm en onverschrokken stond de vrome en eerbiedwaardige priester voor zijne vijanden, en of zij hem nu al vloeken en verwenschingen naar het hoofd slingerden, ja zelfs een geweer op zijne borst aanlegden, hij bleef, na hun het weinigje geld, dat hij bij zich droeg, aangeboden te hebben, onveranderlijk volhouden dat hij van geene andere
54
schatten wist. Eindelijk, ziende dat al hun pogen ijdel was, daar de man niet geven konde wat hg niet had, en niet verraden wat hg niet wist, lieten zij ook hem zich verwijderen, en riepen, met gegronder hoop op welslagen, den tweeden pastoor van Gorkutn, Nikolaas Poppel, op, om hun de verlangde aanwijzing te doen. Dat zij zoo hardnekkig aan dien vermeenden schat vasthielden had zijn grond hierin, dat eenige kwaadwillige burgers den soldaten diets gemaakt hadden, dat de Katholieken eene ontzaglijke som gelds naar het kasteel hadden overgebracht, welke som zij, koste wat het koste, wilden opsporen en zich toeëigenen.
Door hunne vuige hebzucht aangezet wilden zij hem nu op ruwe en smadelijke wijze dwingen hun te openbaren waar de bewuste schat verborgen was ; en met te grooter en onstuimiger geweld woedden zij tegen hem naarmate zij hem nog vijandiger gezind waren dan den anderen, wijl hij in zijne sermonen bijzonder onverschrokken tegen de ketterij te veld getrokken was. Eerst dan eischten zij onder vreeselijke bedreigingen dat hij hun het geld zoude wijzen, maar ziende dat hij onwrikbaar in zijn stilzwijgen volhardde en kalm bleef ondanks hun razend getier, wendden zij de onmenschelijkste pogingen aan om hun doel toch maar te bereiken. Zij plaatsten hem dan onmiddellijk vóór zich en brachten hem schier in de onmogelijkheid zich rechts of links te bewegen zoo woest grepen zjj hem vast, duw-
55
den hem een geladen pistool tegen dén mond en terwijl nu de dweepzieke haat weder bovenkwam en zich met de laagste begeerlijkheid ver-eenigde, bulderden zij hem toe : «Welnu, paap, »lever ons ten minste de goden over, die gij in »de Mis gemaakt hebt, en waarvan gij, naar men »zegt, een grooten voorraad in den zak hebt. — »Welaan, waar is nu uwe grootspraak ? waar zijt DU; gij die zoo dikwijls op den predikstoel Jgepocht hebt dat gij gaarne voor het geloof stersven zoudt; hoe denkt gij thans zelf over al de «dwaasheden, die gij den eenvoudigen lieden hebt «voorgehouden. Komaan ! spreek nu, en toon dat »gij bereid zijt om al die groote woorden door xdaden te bevestigen en uwe leer met den dood ))te bezegelen.quot; En zonder ook maar ih het minst te ontstellen door het dreigende gevaar, antwoordde de heilige man onmiddellijk luide en op waardigen en indrukwekkenden toon ; Ja ! gaarne zal ik voor het Katholiek geloof mijn leven opofferen, en vooral voor dat artikel volgens hetwelk het mij eene heilige waarheid is, dat mijn God en Heer Jesus Christus in het eerbiedwaardige Sacrament onder de gedaanten van brood en wijn waarlijk tegenwoordig is. Na deze geloofsbelijdenis met heldere stem uitgesproken te hebben, meende de moedige priester, die zich overgelukkig achtte daarvoor te mogen sterven, niet anders of zijn laatste uur had geslagen. Hij knielde dan neder, wendde oog en hart tot God, riep, evenals zijn goddelijke Meester, den Hemel-
56
schen Vader, voor het laatst naar hg meende, aan en sprak zoo luide dat het door de citadel weêrgalmde: In uwe handen, o Heer, beveel ik mijnen geest.
Toch waagde de soldaat het niet het pistool, dat hij voortdurend tegen den mond des belijders gedrukt hield, af te vuren, want de Heer wilde het niet, en hield de hand van den bar-baarschen wreedaard tegen. God had den belijder van Zijn naam nog andere beproevingen weggelegd ; de trouw van Zjjn dienaar moest nog wreeder op den toets worden gesteld, maar na nog harder strijd zoude de overwinning ook luisterrijker en de gloriekroon, die de Engelen vlochten, ook schitterender zijn. De toorn der soldaten steeg dan ten top door de onverwinnelijke standvastigheid van den geloofsheld, en nog niet wanhopende aan het verwerven van den schat, waarop zij vlamden, namen zjj daartoe nog gruwelijker middel te baat. Zij rukten nu een der Minderbroeders het koord van het lichaam, en draaiden dat pastoor Poppel eenige malen om den hals, wierpen het koord daarna over de geopende deur des kerkers, begonnen toen uit alle macht aan het andere eind te trekken, hieven hem op die wijze in de hoogte en lieten hem daarop weder met kracht op den grond nederdalen, en zoo dikwerf herhaalden zij die marteling dat den armen lijder de keel bijna dichtgesnoerd werd en hij der verstikking zeer nabijkwam. Telkens als hij weder op den grond nederdaalde
57
ondervroegen zij hem onverduldig en begeerig waar de schat dan toch verborgen was, maar ook telkens gaf hij, daar het vastaangetrokken koord hetn van de spraak en bijna van de ademhaling beroofd had, met den dood voor oogen, nog door gebaren te kennen, dat hij volstrekt van niets wist. Eindelijk, toen hun slachtoffer door de foltering alle krachten verloren had en schier levenloos daar nederhing, zagen zij van hun laaghartig beulswerk af, draaiden het koord weder los, stieten hem van zich en lieten hem toen, half doodgepjjnigd, aan zijn eigen lot over. Hij keerde nu allengs wel tot het bewustzjjn en het leven weder, maar behield de striem, die het koord in zijn hals gegroefd had, tot aan zijn sterven toe.
Toen nu al hun pogen bij de wereldlijke priesters schipbreuk geleden had, kwam de beurt om gekweld en mishandeld te worden aan de Minderbroeders-Observantijnen. Ook op hen , even als op den stoutmoedigen pastoor Poppel, waren de Geuzen uiterst vinnig gebeten, wijl ook zij , door zielenijver verteerd, den katholieken godsdienst met alle kracht verdedigd en de dwaalleer van Kalvijn met apostolischen moed bestreden hadden.
Op een toon waaruit èn hunne ruwheid èn hun haat duidelijk spraken, gaven zij den kloosterlingen dan bevel hun onmiddellijk het zoo vurig begeerde geld te wijzen, maar onverschrokken stonden deze voor hunne beulen en verklaarden onbewimpeld en zonder eenigen schroom , dat zij
3'
58
nocli geld bezaten , noch zelfs in bewaring mochten hebben, krachtens een allerstrengsten regel hunner Orde. Dit nu was den soldaten zeer goed bekend, maar in hunnen haat meenden zij , dat de Eeli-gieuzen slechts huichelden en inwendig niet waren wat zij uiterlijk schenen te zijn. Daarom dan ook schreeuwden eenige der woestaards hun sarrend toe: »Ja, doet dit anderen gelooven »zoo u dat gelukt; gij wendt slechts armoede »voor opdat de eenvoudige lieden u te gereeder »hunne aalmoezen zouden schenken ; ongetwijfeld »hebt gij hier of ginds den gezamenlijken schat «verborgen dien het klooster moet bezitten, zonder »nog te spreken van de kleinere sommen, die »ieder uwer in het bijzonder voor zijn eigen ge-sbruik bewaart en vergroot.quot; Lasterlijke aantijging, echter, waaraan geen enkel der kloosterlingen plichtig was, en die zij allen met een gerust geweten konden afweren en met een kalm stilzwijgen beantwoorden.
Om nu te zekerder tot hun doel te komen , achtten de Geuzen het dienstig de jongste kloosterlingen het eerst met geweld te lijf te gaan in de méening dat deze , om hunne jeugdige jaren , eenvoudiger en ronder op de gestelde vragen zouden antwoorden en, onstandvastiger, ook eerder voor de pijnigingen zouden bezwijken, waardoor zij hun het geheim wilden afpersen. Zij wierpen zich dan met felle woede op de jeugdige belijders , stieten hen onbarmhartig en gaven hun zoo geweldige vuistslagen in het gelaat, dat een
59
hunner een kies uit den mond sprong ; maar de gepijnigde leed en zweeg en maakte de wreedheid der beulen te schande. Een uit hun midden echter brak, door smart overmand, in tranen en luide weeklachten los , zoodat Pater Nikolaas en andere broeders hem tot onderwerping en verduldigheid moesten aanmanen. Toen de soldaten echter bleven voortgaan met hem te bedreigen en te mishandelen, riep hij kermend uit, dat hij van niets kennis droeg, maar dat het bestuur over zulke zaken in handen was van den Guar-diaan . die voor hunne tijdelijke behoeften moest zorgen. Op het hooren van dien naam zagen zij de Minderbroeders rond , en vroegen dreigend en scheldend: »Wie onder ulieden is dan de overste van deze verraders?'' Met voorbedacht gaven zij hun dien laatsten naam , om den schijn te vermijden dat zij iemand om den geloofswille mishandelden , en opdat het volk in den waan gebracht zoude worden dat degenen , die zij om hun godsdienst verfoeiden , gemarteld werden als verraders des vaderlands en hardnekkige vijanden van de zoo gewenschte staatkundige vrijheid. Na dan bovengemelde vraag gesteld te hebben vielen zij, zonder een antwoord af te wachten , op den Vicaris , pater Hieronymus van Weert aan, dien zij vastgrepen , meenende den Guardiaan in handen te hebben. Zij plaatsten hem een dolk op de borst met de bedreiging hem dien in het lichaam te zullen stooten, zoo hij het gevraagde niet openbaarde. Met een enkel woord nu had de
60
pater zich kunnen redden, maar wijl hij èn reeds langen tijd vurig gewenscht had voor zijnen God te mogen lijden , èn zijn eigen leven liever wilde wagen dan dat van zijn overste in gevaar brengen , verdroeg hij blijmoedig en zwijgend den hoon en het geweld zijner vervolgers. Pater Nicolaas echter, door de vurigste liefde tot de zijnen gedreven, konde niet dulden, dat een hunner om zijnentwil ook naar het geringste leed, gezwegen dan van een zoo dreigend gevaar, onderging. Met luider stem verklaarde hij dan, dat hij de overste was van het klooster , waarop zij ontniddelijk den Vicaris vrijlieten en , zonder ook maar den geringsten eerbied voor zulk een heldhaftige edelmoedigheid en onversaagdheid te gevoelen, of den indruk daarvan te ondergaan , op den moedigen overste aanvielen en hem behandelden , niet als een mensch, maar, gelijk hij zelf later zeide, als een schadelijk en verscheurend dier. Zij begonnen met een vervaarlijk gehuil en gebrul tegen hem aan te heffen en uit te stooten, waarop eene dracht slagen volgde, zoo vele in getal, dat zij hem bijna over het geheele lichaam kneusden; verder stieten zij hem van den eenen naar den andere, zoodat hij de speelbal van hun lagen moedwil was , en dit alles om den helschen haat, die hen verteerde, te voldoen en het ellendige geld, dat geheel hunne ziel vervulde, op het spoor te komen.
Toen hunne woede op deze wijze een weinig gekoeld was , eischten zij dat geld onder dreigen
61
en tieren en bulderen op, maar onverschrokken antwoordde de guardiaan op kalmen en goedigen toon: »Het is u zeer goed bekend dat mijne »schatten, de kelken en sieraden van onzen »tempel, in deze citadel zijn gebracht en ik twijfel »er geen oogenblik aan , of gij zult ze reeds ge-»vonden hebben. Een anderen schat bezitten wij »niet, want, arm zijnde, onderhouden wij ons »leven van de aalmoezen, welke godvruchtige »menschen ons schenken. Of er nog iets van «overgebleven is, weet ik niet, en evenmin waar »het zich bevindt. Ook weet gij zeiven zeer »goed, dat het geld, dat wij voor ons onder-»houd ontvangen , niet door onze handen gaat , »maar door werelsche menschen bestuurd en uit-»gegeven wordt.quot; —» Gij liegt het, onbeschaamde »monnik!quot; was het onbeschofte antwoord dat volgde.
Doch wijl de heilige man in allen eenvoud de waarheid zonder eenig voorbehoud gezegd en geene andere inlichtingen meer te geven had, zweeg hij verder, en was noch door bedreigingen noch door slagen of andere mishandelingen te bewegen ook maar een enkel woord meer daarover te zeggen. Toen nu de gierige begeerlijkheid der soldaten op des guardiaans onverzettelijkheid afstuitte, grepen zij hem en sleurden hem voort ten einde hem op te hangen, terwijl hij geduldig leed en slechts op zachtzinnigen toon zeide: »Het is geenszins noo-dig mij zoo te trekken; ik zal uit eigene beweging en gewillig zelf wel voortgaan.quot; Maar ge-
62
voelloos als z|j waren ontrukten zij hem zijn eigen gordelkoord, draaiden hem dat om den hals, trokken het zeer vast aan en rukten hem toen heren derwaarts tot zij aan de deur des kerkers kwamen alwaar zjj zich gereed maakten om hem, even als kort te voren pastoor Poppel, op te hangen. Toen wierpen zij weder het eene eind van het koord over de deur, en begonnen hem beurtelings op te hijschen en weder neêr te laten zoodat den moedigen belijder, ja, martelaar mogen wij hem reeds noemen, het leven slechts onder de vreeselijkste pjjnen en verstikking gerekt werd. En zoo dikwijls herhaalden zij die barbaars che foltering, dat, toen zij eindelijk het vasthouden van het koord moede, dit aan een stok gebonden en daarmede aan de deur bevestigd hadden, de gordel, door het veelvuldig schuren versleten, dooi' midden brak, en het lichaam met een doffen slag op den grond nederviel. Daar lag dan de heilige guardiaan met gebogen hoofd, en een doode volmaakt gelijk, op den vloer des kerkers uitgestrekt. Maar nog was der beulen wraaklust niet verzadigd, en wreeder dan tijgers schoten zij ijlings toe, hieven het- lichaam van den grond, plaatsten het in zittende houding tegen den muur en begonnen toen, hetzij uit spotternij, wijl zij geloofden dat de pater inderdaad overleden was en hem op die schandelijke wijze de laatste eer wilden bewijzen, hetzij om zich te zekerder van zijn dood te overtuigen, eene marteling, die ons de haren te berge doet rijzen. Zij schroeiden dan zijn sche-
63
del, voorhoofd, ooren, wangen, neus, lippen en kin met brandende fakkels, ja deden in hunne afschuwelijke wreedaardigheid de vlam in zijne neusgaten dringen om zoodoende zijne hersenen te verzengen. Daarna braken zij met geweld zijn mond open, staken er een gloeienden fakkel in en verwondden zijne tong en verhemelte zoo zwaar, dat hij van af dat oogenblik de eene spijs of drank van de andere niet meer koude onderscheiden. Deerniswaardig was toen de toestand van den gemartelde met zijn misvormd en geblakerd gelaat, afgeschroeide wenkbrauwen, verzengden baard, half gesloten en starende oogen, blauw opgezwollen en van 't vel ontblooten hals, die eene streep vertoonde waar het koord gekneld had, en eindelijk met zijne tong en verhemelte, die geheel met pijnlijke blaren overdekt waren.
Maar een schouwspel, dat steenen vermurwd zoude hebben, bewoog de stalen harten dier on-menschen niet. Grijnzend beschouwden zij hem met eene duivelsche voldoening; zij meenden dat hun slachtofier inderdaad den laatsten adem uitgeblazen had, schopten nu, voldaan over de ge-nomene wraak, het vermeende lijk verachteljjk weg en zeiden: »Bah ! een monnik te minder, »wie zal er navraag naar doen!quot; Toen verwijderden zij zich honend, zoodat voor dezen nacht de wreede baldadigheid een einde nam en de overige gevangenen voorloopig weder tot verademing kwamen. Ook zij verkeerden in de meening dat de dierbare broeder en Vader den palm der
64
overwinning reeds geplukt had, en schaarden zich met een gevoel van diepen weemoed over zijn lijden, maar ook van heilige blijdschap en ijverzucht over zijne glansrijke overwinning, om het lichaam van den eerbiedwaardigen guardiaan. God echter had het offer van zjjn dienaar nog niet aangenomen, deels om zijn moedigen belijder door eene openbare belijdenis van het katholiek geloof en het verduren van nog ander en zwaardeïquot; lijden nog schitterender kroon te doen winnen, deels om den anderen gevangenen, waaronder er waren die zwakker waren dan hij en met minder moed bezield, in den persoon van den heldhaftigen overste een voorbeeld en raadsman te behouden, die hunne ziel door vlammende taal in gloed zetten en hun moed zoude doen toenemen en versterken door zijn voorbeeld; opdat zij, even onverwinnelijk als hij, den zwaren strijd strijden, en even heldhaftig den wreedsten marteldood te gemoet zouden gaan en omhelzen.
Terwijl de overigen daar nu op het mishandelde lichaam stonden te staren, en elkander vol medelijden wezen op de vele en zware wonden van den beminden pater, herkreeg deze tot hun aller verbazing en blijdschap allengs het bewustzijn en keerde hij tot het leven weer dat zich verried door het loozen van een zwaren zucht. Gode innig dankbaar, dat hun goede vader nog te midden zijner treurende kinderen was, die zich reeds weezen waanden, beijverden zij zich, zooveel de droevige omstandigheden het hun toelieten.
65
hem te verfrisschen en te verkwikken, door zijne verstijfde ledematen te wrijven en te verwarmen, zijn pijnlijk gezwollen hals te wasschen, en zijn smartelijk gewond en besmeurd gelaat te reinigen. Toen kwam ook het gebruik der spraak zachtjes aan terug, en nu stortte de guardiaan zijn hart voor den Vicaris Hieronymus en zijne andere broeders in de volgende woorden uit : »Mijne »Broeders, ik was door eene flauwte zoozeer van »raijn bewustzijn beroofd, dat ik van al wat met »en om mij is voorgevallen volstrekt niets gevoeld »heb. In wat toestand ben ik nu gebracht! Tot szelfs den mond hebben zij mij verbrand. Ach ! shadde het God beliefd, mijne ziel van de banden »des lichaams los te maken en tot zich te nemen. »Ik vertrouw dat de goede Meester mij in Zijn »rijk zoude opgenomen hebben. Doch wijl Hem ))dit niet behaagd heeft, dat Zijn h. wil geschiede »in al wat Hij over mij besloten heeft. Hij oor-»deelde zeker met reden, dat zóó de hemel voor »te geringen prijs gekocht zoude zijn. Intusschen »kan ik u de verzekering geven dat de smart »van gehangen te worden noch zwaar is noch »bitter om te lijden: dit heb ik nu inderdaad «ondervonden. De pijniging zelve is niet zeer ge-»voelig en duurt slechts een oogenblik, wijl de ^bezwijming van geest en zintuigen er terstond »op volgt. Hadde men het mij te voren gezegd, »dan had ik ongetwijfeld vrees gevoeld, maar nu shet voorbij is moet ik bekennen dat het van «geringe beteekenis is. Ja! mijne broeders, 't
66
»is weinig met een kort en licht lijden van eenige »uren, eenige dagen, eene onverwelkbare kroon en »een eeuwig geluk, te betalen, zoodat het wel »degelijk waar is dat de kwellingen van dit leven «niet in vergeljjking kunnen komen met de toe-»komstige glorie, die in ons geopenbaard zal worgden.quot; (Eom. VIII, 18).
Nadat hjj door deze en dergelijke woorden zijn deelgenooten in de boeien door woord en voorbeeld gesterkt en opgebeurd had om als goede soldaten van Christus onwrikbaar pal te staan, kwamen reeds bij bet krieken van den dag eenige soldaten, van eene bijl voorzien, in den kerker om het lichaam van den guardiaan, dien zij gestorven waanden, in stukken te hakken, en die volgens toenmalig gebruik, aan de stadspoorten op te hangen. Dit was eene openbare schande, die men de lijken van stad- en landverraders, waarvoor zij den guardiaan en zijne gezellen beschouwd wilden hebben, deed ondergaan. Toen zij den pater evenwel, tegen hunne verwachting, nog in het leven vonden, stonden zij eerst ten hoogste verbaasd en waren zelfs eenigermate ontroerd, maar begonnen hem toen al spoedig weder op de onwaardigste wijze te pijnigen, als ware hun slachtoffer nog niet wreed genoeg gemarteld geweest. Daar hij op den grond gezeten was, schoven zij hem met de voeten op zijde, trapten hem toen met de hielen op den buik en in de zijden terwijl zij in hunne gewone ruwheid uitvielen, scholden en zeiden ; »Wat! leeft die mon-
67
»nik nog! leeft hij nog! Die kaalkop wil dan »niet sterven; is zijne ziel dan in zijn buik vast- , »gespijkerd ? Ha ! dan zullen wij er haar wel uit »te voorschijn doen komen !'' Allerwreedst moest natuurlijkerwijze de smart zijn den armen lijder door die barbaarsehe marteling aangedaan, maar, door God gesterkt, ■ leed hij andermaal in volle onderwerping, hemelsch geduld en zachtmoedig stilzwijgen. Bij deze foltering voegden de wreedaards nog andere mishandelingen die zij van sar-renden smaad en spot vergezeld deden gaan, maar zij achtten het oogenblik nog niet gekomen om den kloeken strijder voor 's Heeren naam den genadeslag toe te brengen, waardoor de martelpalm .zijn deel en hij voor eeuwig met den God zijner liefde vereenigd gèweest zoude zijn.
Gelijk wij zagen was de eerste nacht, dien de gevangenen onder de hoede hunner bewakers doorbrachten, smadelijk en smartelijk geweest, maar hoe vreeselijk hun lijden ook genoemd moet worden, toch was het slechts een begin geweest hunner langdurige en ongehoorde smarten in den kerker zooals in het volgende hoofdstuk uit eenige korte trekken zal blijken.
68
Nieuwe spot en vermeerderd lijden. — De Frie-sche kapitein. — Wiilehadus de Deen wordt mishandeld. — Leonardus van Vechel tijdelijk bevrijd. — De geneesheer in den kerker. — Van Otnal, de afvallige kanunnik van Luik. — De gevangenen verlaten de citadel. — Zij worden te Dordrecht bespot en gehoond. — Zij komen den 7n Juli voor den Briel aan.
Tien volle dagen en nachten verbleven onze heilige gevangenen in den kerker .der citadel, en gedurende geheel dien langen tijd waren zij overgeleverd aan de volle woede van hunne onbeschaamde en van haat gloeiende bewakers , die hun teugelloozen hartstochten geheel en al vrij spel mochten geven en naar hartelust hunne slachtoffers kwellen , zonder dat eenig gezag die ordelooze benden bestrafte of zelfs breidelde in haren overmoed. Eerst op den dag der alge-meene vergelding zullen wij het lijden onzer martelaars in zijn vollen omvang kennen ; maar willen wij ons eenig denkbeeld vormen van hun smaad en hunne smarten , stellen wij ons dan levendig dien eersten, door ons beschreven nacht, voor oogen. Datzelfde lijden brachten hun de tien andere dagen en nachten , en vooral de avonden waren voor hen de bron van de meeste en zwaarste kwellingen. Dan kwamen de beulen
69
zich telkens in gruwelijke mishandelingen als ware het ontspannen van het overmatig gebruik van spijs en drank. En als dan eenigen hunne woede hadden uitgeput en afgemat waren door het mêedoogenloos kwellen en tergen, dan stonden er onmiddelijk anderen gereed om met frisschen moed de ffgebeulde gevangenen op nieuw met mishandelingen te overladen. Dan werd er als 't ware gewedijverd in het uitdenken en aanwenden der meest verschillende en verfijnde folteringen, en hij, die daarin het vindingrijkst was , konde verzekerd zijn van den misdadigen bijval en luidruchtige toejuichingen der anderen.
Eeeds den tweeden avond waren de beulen, toen zij zich voor hun onmenschelijk spel naar den kerker begaven , vergezeld door een zekeren Fries , kapitein eener bende, die naarmate hij zich aan het gebruik van sterken drank meer was te buitengegaan, ook in dezelfde mate buitensporiger wilde zijn in het martelen der weerlooze belijders. Na tegen hen met de andere beulsknechten een vloed van scheldwoorden en verwenschingen te hebben uitgebraakt, verzon hij een nieuw bar-baarsch heldenfeit en brulde hun toe : »Allen, een voor een, zult een opgezwollen aangezicht hebben.quot; Toen gaf hij bijna allen zoo geweldige kaakslagen, dat den meesten het bloed uit keel en tanden, sommigen uit den neus, eenigen zelfs uit de oogen sprong. Meer dan eens hernieuwde dat monster zijn bloedige kastijding, zoodat dan ook de gelaatstrekken der gepijnigden den volgenden
70
morgen opgezwollen en grootelijks misvormd waren. Doch niet slechts stonden de belijders van 's Heeren naam bloot aan al wat hunne lage bewakers tegen hen konden beramen en uitvoeren, maar zij moesten bovendien de beleedigingen en plagerijen van allen ondergaan , die een bezoek brachten aan de citadel en dan ook 'altijd naaiden kerker geleid werden waar zij oog en hart konden vergasten aan het leed der slachtoffers van trouweloozen haat. Hun werd dan ook vol-komene vrijheid geschonken om »de verradersquot; te kwellen , ja, zij werden zelfs daartoe aangespoord en mochten zich zonder de geringste bekommering voor de mogelijke gevolgen , op de papen wreken , als zij door den een of den ander hunner vermeenden beleedigd te zijn. Zoo kwam er onder anderen een Fransch soldaat in den kerker om den belijders zijn toorn te doen ondervinden en had de wreedheid tot een der Minderbroeders, die mede uit Frankrijk geboortig was, te zeggen: ))0mdat gij mijn landsman zijt zal ik u ophangen.quot; Dit plan kwam na wel niet ten uitvoer , maar om toch niet geheel onverrichter zake te vertrekken , vroeg hij een mes, en wondde en kerfde daarmede het gelaat van den Fransehen religieus.
Tot de grievende beleedigingen waarvan de arme gevangenen het voorwerp waren, behoorde er eene die bjjzonder pijnlijk was voor hun pries-terlijk hart.
Eens toch vermaakten de soldaten zich met de meest bejaarde en eerbiedwaardigste priesters
71
te naderen, spottend voor hen neder te knielen en het biechten der Katholieken na te bootsen, terwijl zij hun alle slag van smaadwoorden en goddeloozen spot in het oor fluisterden. Onmiddellijk daarop werden de grijze priesters dan gewoonlijk door wreede slagen in het gelaat of met zware vuistslagen op hunne gezalfde hoofden gepijnigd. Een der booswichten vroeg daarop aan den atgeleefden pater Willehadus den Deen : ))Wat »zegt gij van mijne biecht? Zult gij mij de ab-»solutie nu geven.quot; — En voor dien schaamte-loozen spotter had de grijze dienaar Gods aanstonds het zachtmoedig en verheven antwoord gereed : «mijn broeder, ik zal God den Heer voor »u bidden.quot; — Maar als vertoornd en verontwaardigd over zooveel goedheid en zooveel liefde, ontstak de goddelooze in razernij en riep uit : »Wat, gij zoudt voor mij bidden, gij hoovaardige «monnik ! gij zoudt het wagen voor mij te bid-»den T' — Daarop wierp hij zich als een getergde tijger op den heiligen grijsaard, en deed hem schier bewusteloos worden onder talrijke en hevige slagen zijner ijzeren vuist. Maar bij eiken slag sloeg de priester zijne oogen op het voorbeeld van zijn goddelijken Meester, die oneindig smartelijker leed en zijn beulen vergaf. Ook hij vergaf den woestaard uit den grond zijns harten, en antwoordde slechts bij elke nieuwe mishandeling : »Deo gratias, Gode zij dank.quot; — Dat, edelmoedige en heilige grijsaard was dan uwe wraak! Zoo zijt gij dan wel in de gevoelens
72
van Christus Jesus getreden, die gevloekt werd maar zegende. De dienaar, die zoo met den Meester lijdt, zal ook met den Meester heerschen in Zijn rijk, want de zachtmoedigen zullen niet slechts de aarde bezitten maar ook en vooral den hemel beërven. Stijg dan straks daarheen beladen met de schatten, die uwe zoete verduldigheid u hebben verdiend. Smeek daar voor ons, opdat ook wij, gelijk gij, tot alle lijden voor de eer van onzen God bereid mogen zijn; smeek voor ons, opdat de verduldigheid ons nooit be-geve hoe hard de beproeving ook moge zijn, en wij, op uw voetspoor, niet slechts alle, zelfs het geringste, wraakgevoel in onze ziel verstikken, maar ook over hen, die ons beleedigen, den zegen Gods doen nederdalen door een ootmoedig en vurig gebed. Dat in ons leven uw woord, Deo g r a t i a s, ook het onze zij bij al wat ons overkomt, en wij eens met dat woord op de lippen mogen sterven, om God den dank, die Hem toekomt, door alle eeuwen heen te brengen.
Het is, naar ons oordeel, hier de geschikte plaats in het kort te verhalen, hoe gedurende het tijdsverloop dezer tien dagen, het getal der gevangenen van 30 Juni tot 2 Juli met één verminderd was, en wel met pastoor Leonardus van Vechel, die, tijdelijk van de anderen gescheiden, door de beschikking van Gods voorzienigheid tot hen echter teruggevoerd werd, om met hen een heilig leven en zijn stoutmoedig verkondigen van de zuivere leer der kerk door den roemvollen
73
marteldood te bekronen en te bezegelen. — Toen dan Dirk Bommer en die andere burger van Gor-kum, Arnoldus de Koning geheeten, benevens de zoon van den eerste, die echter op weg naar de galg in vrijheid gesteld werd, den laatsten Juni ter strafplaats geleid werden, had Brant, daartoe aangezocht, om de gunst der menigte te winnen en zonder bijzonderen tegenstand te bieden, Leo-nardus veroorloofd, de veroordeelden, die tot zijne parochianen behoorden, in hunne laatste oogen-blikken bij te staan. In zijn vaderlijk en priesterlijk hart had deze de treffendste woorden gevonden om hen op te beuren en aan te moedigen, voor den laatsten zwaren strijd, en toen zij, tot in den dood getrouw, hunne sehoone zielen aan God hadden teruggegeven, en de soldaten den herder weder naar de citadel wilden voeren, kwamen de burgers met hunne smeekingen tnsschen-beide, en werd hij naar het stadhuis geleid waar Marinus en de senaat hem bevalen het woord Gods voortaan zuiver te prediken, wat Leonardus natuurlijkerwijze onmiddellijk beloofde. Daarop gaven zij hem verbod de H. Mis te lezen, en veroorloofden hem toen in de stad vrijelijk rond te gaan, doch verboden hem haar zonder paspoort te verlaten. Dien tijd maakte hij zich o. a. ten nutte om Eutgerus Estius wat in den kerker voorgevallen was en de gevangenen daar geleden hadden, onder bevel van voorloopige geheimhouding, in hoofdzaak te verhalen. — Ondertusschen was de feestdag van O. L. Vrouw Visitatie aan-
74
gebroken, en even moedig als hij in zijn laatste sermoon vóór de overgave der stad de zijnen tegen de Geuzen gewaarschuwd en hen bezworen had toch onwrikbaar pal te blijven in het geloof, even onverschrokken predikte hij op dien dag de ware leer der Kerk aangaande de allerheiligste Maagd en Moeder Gods Mfiria. Wel was dat de zuivere leer zooals men hem bevolen had te prediken. Ja, zoo zuiver dat de Geuzen, die eene geheel andere bedoeling gehad hadden bjj dat gebod, van woede knarsetandden en hem weder met de andere gevangenen aan den dood wilden overleveren. Uit vrees evenwel voor de burgers waagden zij het niet dit voornemen zonder gegrond voorwendsel te volvoeren.
Op dienzelfden dag kwam zijne zuster uit 's Hertogenbosch tot hem met de tijding, dat hunne bejaarde moeder gevaarlijk ziek lag en hem dringend verlangde te zien. Leonardus wenschte zelf vurig dat verlangen der dierbare vrouw te vervullen mits hij daartoe van Brant de vergunning ontving, die hem inderdaad, door tusschenkomst zijner vrienden, in een vrijbrief, door Marinus onderteekend, gewerd. Zich nu veilig wanende tegen eiken aanval begaf hij zich met zijne zuster in eene boot om naar Woudrichem, aan den anderen oever gelegen, over te steken, maar reeds onder dien overtocht werd hij bespot en gescholden door de schuld van een Geus, dien zijne zuster voor grof geld uit 's Hertogenbosch had medegebracht, om haar bij de Geuzen te Gor-
75
kum van dienst te zjjn tot het verkrijgen der vrijheid haars broeders.
Inmiddels was het vertrek van den pastoor uit G-orkum ruchtbaar geworden en had de burgers in hevige woede doen ontsteken, wijl hij buiten hunne voorkennis vertrokken was en zij meenden, dat hij alles aan de Spanjaarden ging verraden. Onmiddellijk werd hij nu achtervolgd en nog te Woudrichem gegrepen, geboeid in eene der booten geworpen, voor verrader gescholden en op allerlei wijzen gehoond en belasterd. Toen hij nu vruchteloos zijn onschuld betuigde, haalde hij, om haar te bewijzen, zijn vrijbrief te voorschijn, dien men hem echter ontrukte om hem zoo dit laatste en krachtigste middel ter zelfverdediging te ontnemen ; en of hij nu al dringend smeekte weder in het bezit te geraken van dien pas, ontving hij van den gevoelloozen booswicht, die hem dien uit de hand gescheurd had, slechts een vloed van schimpredenen in de plaats. Zoo kwam hij onder het bitterst lijden aan wal, waar eene dreigende en woedende menigte hem met tieren en schelden ontving, met vuisten sloeg en meedoo-genloos trapte en schopte. Terwijl de woestaards nu brulden : »Hangt hem op ! hangt hem op ! Hij ))moet van kant,quot; trachtte Leonardus zijne eer te redden en riep met klem: «Burgers ik heb »het verwijt van verraad geenszins verdiend ; stelt ))mij slechts in de gelegenheid van mij te ver-santwoorden en ik zal mij zeer gemakkelijk zui-))veren van schuldquot; —doch te vergeefs, want zijn
76
woord vond geen ingang bij dat redeloos en verbitterd volk. Door de razende en van woede schuimbekkende menigte vergezeld, kwam hij eindelijk aan de citadel, waar Brant hem beval zich te ontkleeden om op de pijnbank gelegd te worden opdat men konde onderzoeken of hij inderdaad in het geheim het plan van verraad gekoesterd had. Marinas verbood echter spoedig daarop hem dat smartelijk lijden aan te doen, of wel wijl hij slechts schrik had willen aanjagen, óf wijl zijn geweten hem belette de onschuld van Leonardus, die hem volkomen goed bekend was, op een zoo pijnlijke proef te stellen. — Daarop zeide de heilige man in zijn diepen ootmoed tot zijne zuster : »Gij ziet, »lieve zuster, hoe het thans met mijne zaken sstaat. Indien het God behaagt om mij hier te «laten sterven, schrijf dan mijn dood aan geen »sterveling ter wereld toe, maar alleen aan mij, szelven en mijne zonden.quot; — Toen moest hij van haar scheiden en wierpen de soldaten hem in denzelfden kerker waar de guardiaan en de zijnen zich bevonden, die hij, hoewel geheel onschuldig, in zijne ootmoedige liefde al spoedig herbaalde malen om vergeving smeekte, wijl hij het gevaar van hun toestand vergroot had. Voor de andere gevangenen konde hij zich op die wijze niet vernederen, wijl zij kort te voren, op aandrang hunner vrienden , uit dat afzichtelijk verblijf naar eene hoogere verdieping gebracht waren, waar zij wel dragelijker bewaakt en behandeld werden, maar toch evenzeer blootstonden aan het tergen
77
der dweepzieke geloofshaters. De gevangenneming van Leonardus en zijn terugkeer tot de andere gevangenen had nog op den 2en Juli plaats, zoodat hij slechts drie dagen in vrijheid verkeerd heeft.
Daags nadat de soldaten de biecht der Katholieken hadden nagebootst, bedachten zij weder eene andere verfijnde kwelling voor de getrouwe belijders des Heeren. Zij kwamen dan, met spijs en drank oververzadigd, den kerker bin-nengez wij meld, bonden de kloosterlingen twee aan twee met de armen aan elkander, en geleidden ze naar buiten als moesten zij in processie optrekken. Toen bevalen zij hun te zingen en schreeuwden : «Zingt, monniken ! onder zulke plech-stigheid zult gij in den dood gaan/' Tegen hunne verwachting in gaven deze niet den geringsten tegenzin te kennen, maar zongen met opgewekte harten het bljjde Te Deum laudamus. In dezen statigen optocht werden zij tot aan de buitenste schans der citadel geleid, waar eenige Geuzen aan eene welvoorziene tafel goede sier maakten, om dezen tot uitspanning en doelwit hunner boosaardige driften te strekken. Terwijl de gevangenen nu vermoedden dat hun laatste uur ging slaan, werden zij in die meening versterkt doordien de Geuzen, die zich op laaghartige wijze met hunne slachtoffers wilden vermaken, hun dobbelsteenen toereikten, eene kom op de tafel plaatsten en zeiden : »Daar moet gespeeld wor-»den. Werpt de teerlingen in deze kom. Hij, sop wien het lot valt, zal het eerst hangen, en
78
»daarna de anderen, ieder op zijne beurt.quot; Maar met offervaardigde liefde bezield antwoordde pater Nikolaas onmiddellijk : »Het geldt hier geen zaak »om er over te dobbelen ; ik bied mij zeiven gaar-»ne het eerst aan tot den dood, — want nog «zeer kort geleden het hangen ondervonden heb-»bende weet ik wat het is, zulke pijn te verdu-»ren.quot; — Het was echter slechts een ijdele vertooning geweest, en toen de dischgenooten en soldaten zich naar hartelust aan den pijnlijken toestand der arme gevangenen hadden te goed gedaan, werden deze in dezelfde orde naar den kerker teruggeleid. Doch werpen wij nu een sluier over de andere kwellingen, door onze helden in de citadel verduurd, en laten wij het aan God over op Zijn dag alles te openbaren wat zijne grootmoedige dienaren voor Zijne eer hebben ondergaan.
Marinus Brant, die natuurlijkerwijze nauwkeurig onderricht werd van al wat er in den kerker voorviel en dat luide toejuichte, bezat echter sluwheid genoeg om dat alles voor de burgers verborgen te houden , en hun integendeel te doen gelooven dat het den gevangenen aan niets ontbrak wat rijkelijke voeding, passende huisvesting en goede behandeling betreft; vooral trachtte hij dit gerucht in de omliggende steden, die nog niet in de macht der Geuzen gevallen waren , te verspreiden , om te eer de welwillendheid en toegenegendheid der nog vrije bevolking te winnen. Daaraan is het ook toe te schrijven dat hij er gereedelijk in toestemde het harde lot
79
dei- gevangenen eenigszins te verlichten, door hun de verzorging van een heelmeester toe te staan. Op denzelfden dag toch waarop van Vechel tijdelijk de gevangenis verliet en onze martelaren reeds zooveel hadden geleden, was een bloedverwant van pater Pieck , Clemens Kalf geheeten , de gevangenen in het kasteel komen bezoeken; de guardiaan had hem door de traliën bemerkt, doch gewaarschuwd op een afstand te blijven , en hem onder meer toegeroepen : »zorg alleen , indien het «mogelijk is, dat wij een heelmeester bekomen om »onze wonden te genezen.quot; Toen Clemens nu op staanden voet tot Brant gesneld was om hem het verzoek der gevangenen voor te dragen, veinsde deze geheel verwonderd te zijn dat zij geneeskundige hulp behoefden, en toen hij op zijne vraag of er iemand gekwetst en wat daar de oorzaak van was, van Clemens tot antwoord bekomen had: svermoedelijk is er een steen uit »het gewelf op zijn hoofd gevallen,quot; barstte hij in een luiden en valschen schaterlach uit en riep spottend: »Ah! ja! de val van een steen.quot; Een der bloeddorstigste beulen onzer Martelaren »de zwartequot; bijgenaamd , dien wij reeds aan het werk hebben gezien met het plaatsen der ladders waarop de gevangenen geboeid en gegeeseld zouden worden ^ was juist in het vertrek tegenwoordig
1) Het is niet genoegzaam bewezen dat de geeseling heeft plaats gehad, hoewel het niet onwaarsehynlijk is dat zij in de bedoeling der Geuzen gelegen heeft. Om welke reden echter zij niet geschied is weet God alleen, wiens wil den wil der menschen bestuurt.
80
en zeide tot den bevelhebber: »ik bid u , sta »hun geen heelmeester toe , maar laten hunne swonden liever vervuilen en verteerd worden door shet koudvuur, opdat die Monniken en afgods-»dienende papen wegkwijnen in een langzamen sdood en alzoo ellendig om het leven komen.quot; Brant echter, die toch niet geheel van mensche-lijk gevoel ontbloot was , stoorde zich niet aan dien raad van den barbaar en stond het verzoek toe , maar benoemde zelf den heelmeester , Dirk Kortman genaamd , zeker niet vermoedende dat deze de schoonbroeder was van den guardiaan. Vóór Kortman den kerker betrad , had Clemens den uitgeputten pater een tarwebroodje en een maatje wijn weten te bezorgen, doch zoozeer waren zijn tong en gehemelte door de geledene marteling verwond, dat hij verzekerde er niet meer smaak in te vinden dan wanneer het brood hout ware geweest. Toen de heelmeester nu binnengetreden was en den deerlijk mishandelden guardiaan gewaar werd , barstte hij in tranen en klachten uit, welke de heilige pater, die zich overgelukkig prees voor zijnen goeden Meester te mogen lijden, evenwel liefdevol door zijne gloeiende en edelmoedige taal stilde. Met de grootste zorgvuldigheid, door de warmste toegenegendheid nog verscherpt, verpleegde hij nu den lijder en verzorgde diens wonden even als die der overige gevangenen. Inmiddels spande de bezorgde Kortman alle pogingen in om pater Nikolaas te bewegen de vlucht te nemen of zich ten minste met geld te laten vrijkoopen ,
81
doch alles stuitte weder, even als voorheen bij andere dergelijke aanzoeken, af op diens onwrikbare standvastigheid, daar hij of slechts met alle zijne broeders de vrijheid herwinnen, of voor of met hen allen, ja met den laatste der zijnen wilde sterven. Zoo had ook Clemens hem kort te voren zijne nakende bevrijding voorgespiegeld door te zeggen: ))Uwe twee broeders zijn naar »Brielle tot Graaf van der Marck gereisd om uwe «invrijheidstelling te bewerken ; wij verwachten »elk oogenblik de tijding dat zij geslaagd zijn doch voor bescheid ontvangen , dat zijne broeders zich vruchteloos moeite gaven als zij voor zijne verlossing alleen werkten , wijl hij zich nimmer van zijne broeders in Christus in di n grooten nood zoude scheiden. En Kortman, toen hij bleef aandringen om zijne standvastigheid aan het wankelen te brengen, vernam dit heerlijk en eeuwig gedenkwaardig antwoord: dat hij herder en overste was en zijne broeders zijne schapen waren; dat hij met Gods hulp met hen zoude leven en sterven; dat bij in zorg verkeerde, hoe het, zoo hij al door zijne familie en vrienden verlost werd, dan met zijne broeders zoude afloopen, die geene vrienden en familie in de wereld hadden; dat de herder zijne schapen en de eene broeder den andere niet mocht verlaten; dat hij vurig wenschte, dat God hem toch voor zulke zonde zoude bewaren en hjj bij hen zoude blijven om ze aan te moedigen en te sterken tot de strijd gestreden zoude zijn, zooals zijn plicht van hem vorderde .
4*
82
Allengs echter was èn door het verhaal van sommige gevangenen , die door zwaar losgeld en den invloed hunner vrienden in vrijheid gesteld waren, èn vooral door de berichten van den heelmeester de ware toestand der gevangenen bekend geworden en was het medelijden der bevolking gaande gemaakt, die deernis gevoelde met het harde lot der mishandelde belijders , hare medeburgers, zoodat zij zich beijverde hun zooveel mogelijk hulp en leniging te verschaffen. Zij deelde in de innige smart der moeder , broeders en zusters van den guardiaan en der oude en ziekelijke moeder en zuster van pastoor van Vechel, en toen tijdens diens kortstondigen terugkeer in de stad, de mogelijkheid gebleken was van ook pastoor Nikolaas Poppel, die zoo innig bemind werd, voor eene aanzienlijke som gelds vrij te koopen, was dat geld spoedig bijeengebracht. Hare offervaardigheid miste echter haar doel wijl de som aan een gewetenloos persoon was overhandigd , die voor-gegeven had zeer veel bij de Geuzen te vermogen en de bevrijding van den pastoor Nikolaas beloofd had te zullen bewerken , mits men de zaak geheel aan hem overliet. Het was een kwakzalver , die zich menige scherpe berisping van Poppel op den hals had gehaald, en toen de schurk nu in 't bezit was gekomen van den door hem bepaalden losprijs , sloop hij de stad uit en verdween , terwijl hij het zich bovendien tot verm aak rekende zich op deze wijze op den pastoor , die hem uit plicht dikwijls vermaand en tegenge-
83
werkt had , te kunnen wreken. Gelijk wij voorlang reeds zagen, stelden de bloedverwanten van den guardiaan de ijverigste pogingen in het werk voor zijne ontvluchting en bevrijding , maar toen zij bemerkten dat de edelaardige man slechts met al de zijnen verlost wilde worden, begonnen zij zich ook voor het lot der overige gevangenen groote moeite te geven. Hierin werden zij ijverig bijgestaan door eenige medelijdende Katholieken, wien het lijden der wederrechtelijk geplaagden ter harte ging, maar al hun goede wil en bemoeiingen stuitten af op de sluwheid en halfslachtigheid der partijgezinden in den Raad. Er waren er onder , die wel iets over hadden voorde verlossing der gevangenen, mits men de kloosterlingen daarvan uitzonderde, die zij als gehate en verachtelijke personen beschouwden; andere leden echter waren van gevoelen dat men zich allen gelijkelijk behoorde aan te trekken , en beijverden zich met groote zorg voor aller bevrijding. Een der raadsleden, een hoogst verdienstelijk en zeer geacht man , stond in de volle vergadering dit laatste gevoelen met groote vrijmoedigheid voor en wilde dat men Marinus zoude smeeken, of dat hij, op welke wijze dan ook, genoodzaakt moest worden , zijn meer dan eens met eed bezegeld woord gestand te doen, en allen, die in de citadel opgesloten gehouden werden , vrij en ongehinderd daaruit te ontslaan. Het hoofd van den Eaad deelde ook dat gevoelen, doch wijl Brant later gezegd bad dat het vrij-
84
stellen der gevangenen boven zijne macht was, nam de raad eensgezind het besluit, waartoe alle leden toetraden, (al stemden eenige slechts huichelend bij daar zij ondershands voor de terechtstelling bleven arbeiden) om een afgevaardigde met brieven tot den Prins van Oranje te zenden , ten einde dezen te verzoeken Marinus te gelasten, allen zonder onderscheid de volle vrijheid te hergeven. Brant zelf was niet weinig ontsteld geworden door die onverwachte vordering van het onverschrokken raadslid , hij was verbluft, had ook nu weder eenige onbeteekenende verontschuldigingen gestameld, maar — de belijders hadden hunne vrijheid niet herkregen.
Terwijl de bode nu de reis naar den prins aanvaard had, waren de Geuzen er met allen ijver op uit den dood der Martelaren te verhaasten , om het bevel van Oranje te voorkomen en daardoor hunne prooi vooral niet ongedeerd uit de handen te zien ontsnappen. Eenige hunner hadden zich naar Brielle, tot Willem Lumey, graaf van der Marck begeven, die zich eene groote macht verworven had, om van hem een bevelschrift naar hunnen zin te verwerven, opdat hunne slachtoffers, vóór er tegenbevel konde komen, ten spoedigste uit den weg geruimd zouden kunnen worden. Deze Lumey, die toen te Brielle den opstand ter zee aanwakkerde, was zoo wreed, dat nimmer een Katholiek genade bij hem vond; hij gaf dan bevel om alle priesters en kloosterlingen, die zich te Gorkum in de boeien bevonden, tot hem te
85
geleiden en zond , om te zekerder te zijn van de stipte uitvoering van dit bevel, een trawant daarheen, zijner waardig, te weten den beruchten Jan van Omaal, afgevallen priester en gewezen kanunnik der Kerk van Luik.
Toen die rampzalige priesterhater, wien de opgedragen last welkom was en zoet, den kerker der citadel binnentrad, zag hij den kring der gevangenen met een duivelsch genoegen rond, scheen hen met de oogen te willen verslinden, en snauwde hun toen godslasterlijk toe: »welaan, God-»vreters, ik ben door Graaf van der Marck hier «heengezonden ten einde orders te geven om u al-»len aan galgen te doen opknoopen.quot; Dit scheen echter eene looze bedreiging geweest te zijn, want hij liet hun slechts allerlei bedreigingen en beschimpingen ondergaan, en na zich een tijd lang in hunne smarten verlustigd te hebben, verliet hij de stad met eene gewapende macht om Bommel, dat den Spaanschen Koning nog getrouw was, voor de Geuzen te winnen. Toen hij zich daar echter voor de poorten het boofd deerlijk gestooten had, keerde hij, woedend over zijn mislukten aanval en met dubbelen haat tegen de gevangenen in het hart, den 3n Juli naarGorkum weder.
Daar hadden de wakkere Katholieken inmiddels niet stil gezeten, en, ziende dat er geen andere weg openstond om de hun zoo dierbare medeburgers te bevrijden, eene aanzienlijke som gelds bijeengebracht en met den overste der soldaten ,
86
die grooten invloed had bij Brant en voor eene bepaalde som de bevrijding scheen te zullen bewerkstelligen, onderhandeld. Dit had plaats gehad kort na het schelmachtig bedrog bij de vrijkooping van pastoor Peppel gepleegd, doch toen men op het punt stond den losprijs uit te betalen, ontstond eensklaps dat geweldig rumoer der Geuzen ter gelegenheid van het ontdekken der afwezigheid van pastoor van Vechel uit de stad, zoodat de verdere onderhandeling en het sluiten van het eindverdrag helaas! jammerlijk afsprongen. En ook nu nog, terwijl de wreede van Omaal zich binnen de vesting bevond met het doel dat wij kennen, gaven zij de hoop op welslagen niet op, doch staakten hunne pogingen tijdelijk, wijl zij al te lichtgeloovig het oor leenden aan den sluwen raad van eenige valschaards, die hen waarschuwden om toch vooral bij van Omaal niets ten voordeele dei-gevangenen te wagen, wijl deze hen dan misschien te eer om het leven zoude brengen, of zelfs wel naar Brielle doen voeren, waar zij dan de doodstraf zouden ondergaan, alsof dit juist niethet doel der komst was geweest van ■ den ongelukkigen afvallige ! 1)
Zoo ging dan bjjna de laatste gunstige kans voor altijd verloren en naderde de droevige ontknooping al meer en meer.
En toch had er misschien eenige mogelijkheid bestaan oin de vrijkooping te verwerven, want van Omaal had een der gevangene priesters voor goud in vrijheid gesteld. God echter wilde het anders, en zijn belijders de luisterrijke kruon der martelie schenken.
87
Van Omaal, die vurig verlangde zijne gehate slachtoffers spoedig hunne laatste kwellingen en vernederingen en smadelijken dood te zien ondergaan, maakte nu spoed met hen naar Brielle over to voeren, zooals hem in last gegeven was. Hoe onverwacht en eigenmachtig dat bevel van Lumey nu ook al mocht zijn, verzette Brant er zich niet alleen niet tegen, maar wierp zelfs geene tegen-bedenkingen op, en bet vertrek werd bepaald tegen 'net vallen van den nacht. Op aanraden van eenige geusgezinde burgers koos men dat vergevorderde uur wijl men de verontwaardiging der gemoederen en een volksoploop wilde vermijden, die men duchtte, niet slechts zoo de Martelaren te Gorkum, waar zij zoo veie vrienden telden, in het openbaar om het leven gebracht werden, waarin men trouwens nu ook verhinderd was door het bevel van Lumey, maar zelfs als zjj bij helderen dag den kerker zouden verlaten om naar Brielle te worden overgebracht.
In het begin van den nacht dan, tusschen 5 en 6 Juli, kwamen de dienaren der duisternis , die om bovenvermelde reden in hun geslacht voorzichtig waren als slangen, de gevangenen plotseling wekken, beroofden diegenen onder hen, die nog bo-venkleederen en mantels bezaten daarvan en sommige van alle kleedingstukken, die slechts eenige waarde hadden, leidden hen naar buiten en wierpen hen door elkander in eene gereed liggende boot. Had de een of ander zachtmoedig en nederig gesmeekt om zijne noodzakelijkste kleeding te mogen
88
behouden of terug te ontvangen, zoo waren hem in plaats daarvan kaakslagen toegebracht, gelijk o. a. geschied was met den eerbiedwaardigen, stokouden pater Willehadus , wien niets dan een hemd overgebleven was. Zijn afgeleefd lichaam rilde van koude, en toen hij ootmoedig bad dat men hem zijn afgesleten gewaad zoude wedergeven om zich te beschermen tegen den guren nacht, regende het vuistslagen op het gelaat van den heiligen grijsaard , die nu weder op die mishandeling geen ander antwoord kende dan zijn gewoon en geliefd Deo gratias , en zich wreekte door zijne bevende handen ten hemel te heffen om vergeving en ontferming af te smeeken voor de on-menschen , die hem pijnigden. Toen was eindelijk een der soldaten, minder ruw en barbaarsch dan zijne makkers , door medelijden bewogen geworden , en had den grijzen en van koude rillenden pater een mantel over de schouders geworpen.
Pastoor Leonardus herkende in de boot al spoedig in den schipper, die hen moest vervoeren , een zijner voormalige parochianen, wien hij zeer bijzondere zorgen gewijd had. Hij noemde hem dan bij den naam en zeide : »Wel hoe, Eochus , zult gij ons dan ter dood voeren?quot; waarop de ontrouwe beschaamd de oogen nedersloeg en ontroerd ten antwoord gaf : «Helaas ! heer pastoor , »ik ben er wel toe genoodzaakt.quot; Arme verblinde , die niet inzag dat die noodzakelijkheid slechts denkbeeldig was; door niets ter wereld toch kan of mag men zich tot de boosheid laten
89
dwingen. Toen begon de diepbedroefde herder zich bitter te beklagen, dat men hem zoo verraderlijk van zijne schapen afrukte en het hem niet toegestaan werd hen nog eenmaal tot onwrikbare standvastigheid aan te sporen en hun een laatst vaarwel in den Heer te zeggen. En terwijl de boot zich nu al verder voortbewoog en Gorkum zich allengs aan zijne oogen onttrok wendde hij zich al weenend naar de dierbare stad, en riep als in profetischen geest al zuchtende uit: »Ach! mijn arm Gorkum, gij slaapt! »En wat hangt u eene menigte van rampen boven »het hoofd quot; En inderdaad is dat weemoedig woord, door Leonardus in de diepe droefheid van zijne medelijdende ziel over die stad, waar hij zijn hart achterliet, uitgesproken, sedert dien tijd letterlijk in vervulling gegaan. Burgeroorlog, hongersnood , pest en andere geesels hebben haar geteisterd , en, als vreeselijkste aller straffen, liet Gods rechtvaardigheid toe, dat daar , waar zoovelen hun heilig geloof verraden hadden, de ketterij hoe langer zoo meer de bovenhand verkreeg, dertig jaren lang de uitoefening van den katholieken godsdienst geheel afgeschaft het opdragen van de onbloedige offerande onder de strengste straffen verboden werd, zoodat Gorkum een stad werd zonder godsdienst en zonder offer, ten minste op onbedekte wijze, en er in geen enkele der omliggende steden zoo moeilijk een priester te bekomen was om de HH. Sacramenten toe te dienen en het woord Gods te verkondigen. Toen
00
de gevangenen Gorkum nu verlieten , waren zij negentien in getal, zestien priesters en drie leekebroeders; gedurende den loop der verdere martelingen echter verminderde dat getal tot zestien door den afval van drie uit hun midden, doch klom weder door de beschikking van Gods voorzienigheid tot het eerste cijfer, doordien hun drie lijdensgenooten werden toegevoegd , die met hen den martelpalm hebben geplukt. Dit alles nu zullen wij op tijd en plaats in de volgende hoofdstukken den lezer omstandig verhalen.
Toen men de Maas een eind weegs was opgevaren , gebood men de gevangenen uit de boot in een schelpenschip over te gaan, waar zij naar het ruim gestuwd en als koopwaren op elkander gepakt werden. Ten gevolge der gewone lading heerschte daar een onverdraaglijke lucht, die de arme lijders echter gelukkigerwijze konden temperen , doordien pater Nicasius van Heeze in het bezit was van eenige specerijen, hem door den heelmeester te Gorkum , met het oog op zulke mogelijke omstandigheden, ter hand gesteld. Weldra echter daarop werden zij uit dat lijden verlost en moesten andermaal overstappen op een vrachtschip waarmede zjj, na ongeveer te middernacht uit Gorkum vertrokken te zijn , op Zondag omstreeks negen ure in den voormiddag te Dordrecht aankwamen , waar de soldaten den grijzen Willehadus weder van zijn mantel, twee anderen van mantel en kap, en pastoor Nikolaas van zijne toog beroofden. Van Omaal stapte met
91
zijne voornaamste gezellen aan wal en gaf zicli al den tijd, dien hjj aan wal doorbracht, aan slempen en zwelgen over, terwijl de martelaren, wien het niet toegestaan werd aan land te gaan, geheel den dag zonder spijs moesten doorbrengen. Bovendien stonden deze bloot aan de spot- en schimpredenen van eene moedwillige menigte, die naar hartelust de gevangenen konde kwellen en grieven daar het schip aan de kade vastgelegd was. Daar kwamen ook al spoedig vele nieuwsgierigen door de nabijgelegene poort aangeloopen, die hen als vreemde dieren aangaapten, en dan in hunnen haat duizende scheldwoorden en ver-wenschingen tegen hen uitstieten. Maar toen de soldaten die overgroote menigte nieuwsgierigen zagen, wilden zij munt slaan uit het lijden dei-geduldige dienaren des Heeren, scheidden hen af door een zeil en hieven als bij een schouwspel een zeker kijkgeld, waarna men de gevangenen mocht gaan beleedigen en kwellen zooveel het lustte. Wel terecht konden zij dan het woord van den apostel op zich toepassen : Wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld, en voor de engelen en voor de menschen. Er waren er echter ook onder de Katholieken, die onze martelaren vertroostten , eene innige deelneming met woorden en tranen betuigden, en zelfs twee hunner, Dirk van Embden en Peter van Aseh, zouden hebben vrijgekocht zoo er slechts eenige mogelijkheid voor had bestaan. De anderen echter beschimpten en verguisden hen daarom niet minder , en
92
geene lastering kan er uitgedacht worden die hun niet aangewreven werd. Zij echter stonden kalm en tevreden te midden der aanvallen dier razen-? de woestaards, die hen als vele honden omsingelden , en troostten en sterkten elkander met de eigene woorden van hunnen goeden Meester: zalig zijt gij, als zij u verwenscht en vervolgd en om mijnentwil logenaehtlg alle kwaad legen u gezegd zullen hebben , verheugt u en juicht want uw loon is overgroot in den hemel. (Matth. V : 11.)
Ondertusschen begon de rivier te wassen tengevolge van den vloed, en konde men in den namiddag de reis van Dordrecht naarBrielle voortzetten. Sedert den vorigen dag hadden de gevangenen noch spijs noch drank ontvangen , en waren daardoor, en door de tallooze en aanhoudènde plagerijen en mishandelingen sterk vermoeid en uitgeput. Eerst tegen den avond ontvingen zij elk een stuk brood, niet op bevel van den on-menschelijken van Omaal of diens handlangers ,. van wie zij zelfs geen kruimeltje te wachten hadden, maar van den schipper wiens hart bewogen werd door hun deerniswaardigen toestand. Des avonds kwam men nu tot op eene mijl afstands van Brielle, doch hier werd halt gehouden, zoodat de arme martelaren, slecht gevoed en slechts ten halve gekleed, nogmaals een nacht op het water moesten doorbrengen. In den vroegen morgen van den 7n Juli eindelijk kwam men voor Brielle aan, waar het schip vastgelegd en de komst van Lumey werd afgewacht.
93
Brielle ^ in de wandeling den Eriel genaamd , eèa stadje in bet noorden /Van VooKne, laet laatste èiland vaii^ederland,/^akgen en wans circa 5000 rnwoSers tellende Tvvas vosrheenyeene kleine, vrij onaanzienlijke e\Weinig bekebdg plaats.Het is echtér sloor de ^tjeurtenissen/van het ja 1572/ waaroVer wij schrijden, algemeen bekend geworden, én döoi/ de overrohipeling^der Watergeuzen, én door de vreeselijke kwellingen en den wreeden marteldood onzer gevangenen. Door een stouten en slim berekenden aanval had Lumey op den jongsten eersten April de stad aan de Spanjaards ontweldigd en er den hoofdzetel van den Geuzenopstand in ons vaderland gevestigd, zoodat zij eer op een roofnest en eene verzamelplaats van vagebonden, dan op het verblijf van beschaafde en geregelde burgers geleek. Daar heerschte de woeste en wreede Lumey met onbeperkt gezag, en de trawanten, die hem omringden, wild en plun-derziek en bloeddorstig als hij, brachten alle bevelen, hun door den despoot gegeven, met vaardigen ijver ten uitvoer. Van alle zijden werden godgewijde personen daarheen gevoerd, die gehoond, gelasterd, mishandeld en ter dood gebracht werden, zoodat Brielle door die wreedaardigheid der Geuzen eene treurige vermaardheid verwierf ; en onder die allen zoude het nu ook onze H.H. Martelaars vreeselijk, maar geduldig zien lijden , en getuige zijn van hun smadelijken maar edelmoedig omheisden marteldood.
94
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Willem van Lummen of Lumey, graaf van der Marck. — Hoe hij zich tegenover de gevangenen gedraagt. — Deze moeten rond eene galg gaan en in processie de stad binnentrekken. — Zij worden grovelijk be-leedigd en mishandeld. — Bij de tweede galg, — Zij worden naar den kerker geleid.
Middelerwijl Lumey, die zich bij de aankomst der gevangenen ter ruste bevond, op zich liet wachten, begonnen de onbeschaafde en ruwe bewoners van den omtrek van Brielle, die op den djjk samengestroomd waren , den dienaren Gods alle denkbare beleedigingen en scheldwoorden naar het hoofd te slingeren, hun galg en strop toe te wenschen , en bovendien, wat de vrome belijders allersmartelijkst aandeed, de vreeselijkste godslasteringen , vooral tegen het aanbiddelijk en ontzaglijk H. Sacrament des altaars, uit te stooten. — Inmiddels had Lumey, toen hem de aankomst zijner slachtoffers gemeld werd, ondanks het vroege morgenuur en tegen zijne gewoonte in, want hij placht de nachtelijke overdaad in een langge-rekten morgenslaap uit te vieren, met blijdschap ijlings het bed verlaten, was te paard gestegen , had de poorten der stad doen openen, en kwam nu, van eenige gewapende ruiters en voetknechten vergezeld , aangereden om zich te verlustigen in eene eerste ontmoeting met de arme gevangenen.
Wijl zijn naam zoo nauw verbonden is met hun
95
lot en bij ten hunnen opzichte eene zoo afschuwelijke rol gespeeld heeft, achten wij het passend hem hier in korte trekken te schetsen. Willem, uit de aloude grafelijke familie van der Marck gesproten, zoodat hij in bloedverwantschap stond tot den kardinaal Erardus van der Marck, bisschop van Luik , had bij zijn familienaam dien van Lummen of Lumey, een Brabantsch dorp aan de grenzen van Luikerland en Limburg gelegen, gevoegd; daar was hij geboren, en door overer -ving van zijne voorouders was de Heerlijkheid dier plaats op hem overgegaan. In zijne kinderjaren bewoonde hij met zijne moeder het kasteel van dat vlek. Die moeder, eene weduwe , was eene deugdzame en vrome vrouw, maar had zich helaas laten misleiden door de huichelarij van een afgevallen Franciscaan, dien zij tot onderwijzer en opvoeder voor haren zoon had gekozen. Deze nu had, terwijl hij den jeugdigen graaf in de wetenschappen vormde, diens ziel tevens het venijn der Calvinistische dwaalleer ingestort, en al was de jongeling later naar Leuven gezonden en aan de leiding van een streng katholiek en hoogst godsdienstig leermeester toevertrouwd geworden was deze er toch niet in kunnen slagen het hart van zijn leerling te zuiveren van de verderfelijke beginselen, die er reeds te diep in geworteld waren. Toen hij verder in leeftijd vorderde vertoonde zich in hem, behalve den allerfelsten haat tegen al wat katholiek was, en vooral tegen priesters en kloosterlingen, eene geweldige wreedheid
96
van natuur, waarvan hij trouwens als kind reeds vele onmiskenbare teekenen had gegeven , terwijl zijn stuursch gelaat en wilde en woeste oogen de uiterlijke kenteekenen waren van zjjn inwen-digen barschen, wraakzuchtigen en bloeddorstigen aard. Met zijne jaren waren later ook die haat en woede tegen de katholieken geklommen , en toen hij aan het hoofd van zijn huis geplaatst was, werden de goddelijke diensten er niet alleen niet gevierd en het gebod der kerk niet onderhouden , maar veeleer zelfs veracht en bespot. Wat van hem later te wachten en te duchten was, koude uit dit rampzalig begin gereedelijk worden afgeleid; en inderdaad, in het jaar 1566 had hij zich bij eene samenzwering van den Noord-Nederlandschen adel om de vernietiging der Spaansche edicten tegen de ketters te verwerven, aangesloten, waarom hij uit den lande verbannen werd, maar zich toen ook tot een gezworen vijand van zijne katholieke Majesteit verkladde. Daarop had hij de Spanjaarden tijdens hét bestuur van Alva te land en vooral ter zee bestookt, tot hij eindelijk het eiland Voorne en de stad Brielle innam, daar als ware het een rijk stichtte van het Geuzendom er hun hoofdkwartier vestigde , gelijk wij zagen, en toen in volle wreedheid tegen de katholieken in het algemeen, doch tegen de priesters en religieuzen inzonderheid begon te woeden.
Dat was dan de man aan wiens willekeur onze martelaren thans waren overgeleverd, en onmid-
97
dellijk zoude nu beginnen te blijken wat hun van dien dwingeland beschoren was; maar God, die zich van hem als van een werktuig bediende voor Zijne eer, nam de zijnen onder zijne almachtige bescherming, staalde hunnen moed, sterkte hunne zwakheid, en deed hen door de laatste overwinning van den dood eene kroon winnen van zoo schitterenden glans, dat zij door alle eeuwen heen het vermeerderd lijden en de pijnlijker marteling zullen zegenen, die de bloeddorstige dwingeland hun in zijn wreeden geloofshaat deed ondergaan.
Nauwelijks toch was Lumey aan de ligplaats der schepen aangekomen of men vertoonde hem de gevangenen op het dek. Met strakken blik staarde hij ze eerst een wijle aan, als vermeldde hij zich in een verrukkelijk schouwspel, en barstte daarop in zulk een schaterend gelach uit, dat hij achterwaarts op den rug van zijn paard viel en daar als bewusteloos op bleef liggen. Inderdaad wel de vervulling van het woord der H. Schrift: Als het knetterend geluid van doornen, die onder een ketel branden, is het gelach van een dwaas: maar ook dit is ijdelheid. 't Was niet slechts ijdel hier, maar wreed was het en valsch. Nauwelijks toch bedaard sloeg de Graaf over tot sar-renden spot en vroeg : »wat hebt gijlieden hier toch »te verrichten en wat is het doel uwer komst? »Zijt gij wellicht voornemens ons aan te vallen en »ons onze overwinningen weder te doen verliezen ? »Of voert gij eenig ander verraad tegen ons in
08
))het schild ? Waarom toch zijt gij niet te huis «gebleven, waar gij immers bezigheid in over-svloed hadt met op uwe gewone wijze de Mis te »zingen ?quot; Dit was dan de eerste begroeting van den valschaard, waarop hij hun beval aan wal te stappen, en zich daar allen voor hem op de knieën te werpen. Nauwelijks hadden de ootmoedige volgelingen van hun goeden Meester, die ootmoedig van harte is, zich zoo diep vernederd , of hij zeide hun met geveinsde vriendelijkheid : »Sur-gite domini : heeren, staat op,quot; en gaf den soldaten last hen twee aan twee met de armen aan elkander te binden. Toen werden zij achter elkander in eene rij geschaard en gedwongen, door een beul voorafgegaan , twee tot drie maal om eene galg te trekken, die daar juist niet ver van den oever stond opgericht; en opdat de spot nog grievender en smadelijker zoude zijn brachten de Geuzen eene geroofde vaan te voorschijn en gaven die dsn Leekebroeder Ilenricus in handen, die toen allen, als vaandeldrager in eene processie, vooruit moest gaan. Maar nog meer. Zij moesten niet slechts om, doch ook onder de galg doortrekken, om zoo , gelijk de goddelooze beulsknechten zeiden, als ware het, hunne bedevaart te doen. Niet minder dan de soldaten, bespotten en krenkten hen de talrijke toeschouwers, die hen onmeedoo-gend beschimpten, met den vinger naar de galg wezen en zeiden: »Ziedaar nu uw kerkhof, zie-»daar uwe kerk! Daar kunt gij nu zingen ge-»lijk het u lust, uwe missen doen en al uwe
99
«afgoderij uitoefenen zooals gij gewoon zijt.quot; En om de kroon te zetten op die schandelijke kwelling, noodzaakten de soldaten hen de galg achterwaarts om te trekken en ondertusschen een gezang aan te heffen ter eere der allerheiligste Maagd. Nu werd er, als naderde de laatste strijd, eene ladder tegen de galg geplaatst, terwijl de beul hun zei-de : »Hier is nu het einde uwer bedevaart. Zingt »nu, godvruchtige pelgrims; wij zullen u nader «brengen bij den Hemel.quot; Zoo sprak hij terwjjl de martelaren, op een gegeven bevel, om de galg in een kring lagen neergeknield, en het heerlijke Salve Rcgina, en na het einde daarvan andere soortgelijke gezangen ter eere der H. Moeder Gods zongen. Het was echter slechts eene schijnver-tooning geweest, om hun schrik in het hart te jagen, doch de dwazen bedachten niet dat zjj daardoor hun doel misten , wijl die helden, voor wie sterven gewin was, den naderenden dood als mannen onder de oogen zagen en, van liefde tot God vervuld, met blijdschap begroetten.
Toen de pijnlijke ceremonie bij de galg lang genoeg gerekt scheen, gaf Lumey een teeken om op te trekken. Nu beklommen de martelaren een dijk en werden in rij , twee aan twee , naar de stad geleid ; en opdat de optocht te plechtiger zou schijnen, gaf men aan twee Franciscaner-lee-kebroeders pieken, met klissen en ander groen omwonden, in de hand.
Tusschen deze beiden in ging de beul, die nu het vaandel droeg, en achter hen volgde de stoet
100
van gevangenen ; maar toen men aan de stad gekomen was werd de vaan Henricus weder in handen gegeven wien men bovendien ter bespotting een zjjden hoed op het hoofd plaatste. Bij het binnentrekken van Brielle zongen de martelaren , herhaaldelijk tot zingen gedwongen, met luide en krachtige stem het grootsche te Deumlaudamus, en eenige der meest bekende responsoria. Bij den optocht en het zingen reden twee ruiters als ceremoniemeesters langs de rangen, en sloegen herhaaldelijk en onbarmhartig de arme gevangenen met afgescheurde boomtakjes in het gelaat en den hals, die opzwollen en met bloed werden overdekt, zoodat zij schier onkenbaar werden voor bekenden en stadgenooten. Hij, wiens stem begon te verflauwen, werd te harder geslagen en zoo meêdoogenloos tot luider zingen aangespoord. Dan, zoo werden zij niet slechts door de ondergeschikte beulsknechten mishandeld, maar ook de Graaf kwelde en pjjnigde hen. Hij sloot, te paard gezeten, den trein en dreef ze, als eene kudde slachtvee, voor zich uit met zijne zweep, waarmede de onmensch ze somwijlen gevoelig sloeg, terwijl hij hun toesnauwde: »zingt dan «toch, zedelooze monniken ; zingt, ledigloopers , »en laat men zien of gij schrik gevoelt!quot; En de gehoorzamen zongen, gelijk wij zagen, uit volle borst, wat de voorzang genoemd kan worden van hun eeuwig bruiloftslied.
Met de gewapende geleiders, die hunne slachtoffers martelden, vereenigde zich gretig de drom
101
van nieuwsgierige bewoners der stad, die, ijlings toegesneld, de straten vulden en allen, doch vooral de minst beschaafden uit de laagste standen, als om strijd ^ de dienaren Gods verguisden en met allen denkbaren spot en hoon overlaadden dien de bittere geloofshaat, welke hunne zielen verteerde, hun ingaf. Bij de lago en bijtende scherts voegden zij nog tallooze scheldwoorden, en, wat vooral afschuwelijk was, de vreeselijkste godslasteringen , die hun bedorven hart hun op de tong bracht, terwijl eenigen het waagden de schuldelooze en nog niet veroordeelde gevangenen op eene schandelijke wijze te slaan. Zoo woedden zij voort, en onder die dichte menigte van boosaardige spotters was er geen enkele, die mede-doogen met de lijders gevoelde, ten minste er bevond zich niemand onder hen, die door woord of gelaatstrek , of zelfs maar een zucht van medelijden , deernis verried.
Deze onwaardige behandeling trof den Vicaris, pater Hieronymus, die van ondervinding op dit stuk mocht spreken, zoo sterk, dat hij uitriep: » Wat zijn dat voor barbaarsdie zeden 9 Of welk volk ter wereld heeft zoozeer alle gevoel van men-schelijkheid afgelegd, dat het zijne gevangenen op zulke wijze bejegent? Ik ben voorheen in de handen gevallen van Turken, Grieken en Sar-racenen; nochtans herinner ik mij niet dat men mij, ofschoon ik hun gevangene was, ooit smaad aangedaan of een enkelen slag gegeven heeft.quot;
Allengs waren de toeschouwers, in den beginne
10-2
reeds talrijk, tot zulk eene menschentnassa aangegroeid, dat bijna de gansche bevolking zich in de straten scheen te bevinden, die de Martelaars moesten doortrekken. Men bepaalde zich nu niet langer tot allerlei smaad- en scheldwoorden tegen de dienaren Gods, die de duidelijkste sporen droegen van een lang en bitter lijden, en tot alle slag van spotternij door ouder anderen bezems en boomtakken in verontreinigd water te doopen, daarmede de gevangenen te besproeien, en met luider stem de antiphoon te zingen : Asperges me Domine hyssopo et mundabor etc. Gij zult mij, o Heer, met hysop besproeien en ik zal gezuiverd worden enz. om de kerkelijke ceremonie na te bootsen en ergerlijk te bespotten, — maar er waren er onder het gepeupel ook, die hun stee-nen naar het hoofd of zand in de oogen wierpen. En tot schande van vele Brielsche vrouwen moet hier gezegd worden , dat zij hare natuurlijke gevoeligheid en medelijden aflegden, en gevoelloozer dan de vrouwen van Jerusalem, die den Zaligmaker onder tranen en klachten volgden, integendeel met de mannen wedijverden in wreedheid en schaamtelooze uitvallen tegen de zoo smartelijk gekwelde gevangenen. Ook was er juist eene vrouw uit Gorkum bij tegenwoordig, die zich zooverre vergat van pastoor Nikolaas Poppel luide toe te roepen ; »0, meester Nikolaas, wat zult gij ))nu een heerlijk sieraad zijn aan de galg,quot; en er eenigen tijd later bij te voegen: »0 ! wat zal »dat knechtje slingeren als het aan de galg hangt.quot;
103
Uit nu was een toenaam, dien men den ijverigen pastoor spottend gegeven had, wijl hij rusteloos zwoegde en zich afmatte in de lastigste en vermoeiendste bezigheden der herderlijke bediening, die hij geheel vrijwillig en met groote liefde voor zijn medepastoor Leonardus verrichtte.
Toen men op de markt aangekomen was, waaide galg zich bevond, werden zij weder, even als buiten de stad, daarheen gedreven als zoude binnen weinige oogenblikken hunne laatste stonde slaan. Andermaal dwong men hen driemaal in processie rond de galg te trekken, de Litanie van alle Heiligen benevens eenige lofzangen ter eere van O. L. Vrouw te zingen en die daarop geknield voort te zetten. Ook nu weder onderwierpen zij zich aan dat bevel, maar aan de collecte, (het gebed, waarmede de Kerk die smeekgebeden sluit), genaderd, zwegen allen eensklaps stil, wijl dit gebed altijd door den officieerenden priester gezongen wordt, en niemand hunner uit zedigheid zich waardig achtte diens plaats te vervullen. Doch de omstanders vorderden ook dit en schreeuwden en tierden : »het Oremus, het Oremus ; dat »men het Oremus zinge want men zal zoo spoe-»dig niet in de gelegenheid zijn het in deze «streken weder te hooren.quot; En nu zong de ootmoedige, maar ook vurige en van ijver voor Gods eer blakende, Govert van Duin met zijne heldere en heerlijke stem op plechtigen toon : Laat ons hidden. Wij hidden u o ITc ere God! dat toch bij uwe goedertierenheid nu en in de ure
104
van onzen dood de cdlerroemwaardigste Maagd Maria, Uwe Moeder, voor ons tusschenbeide kome, wier allerheiligste ziel in de ure van uw gezegend lijden en hitteren dood een zwaard van droefheid doorstoken heeft. Die leeft en heerscht in de eeuwen der eeuwen; waarop de overige martelaren uit volle borst gezamenlijk antwoordden : Amen, onbeschroomd voor de woedende vijanden van God an Zijne Kerk Zijn naam en hare plechtigheden eerende en vierende, en de lieve Moeder des Heeren ten aanhooren dier fanatieke menigte verheerlijkende, Het sloeg nu juist half acht ure in den morgen ; en toen de martelaren, volgens het oordeel hunner beulen, nu lang en wreed genoeg waren blootgesteld geweest aan het bitter lijden, hun door de onmen-schelijke en goddelooze menigte onder allerlei vorm aangedaan, werden zij eindelijk, zóó vermoeid en afgetobd dat het zweet hun van het aanschijn droop, naar een hoogst onreinen kerker gedreven. Vergezeld van de scheldende en razende volksmassa trokken zij nu daarheen, en die kloosterlingen en vooral die priesters, voor wier waardigheid zelfs de engelen ontzag zouden gevoelen, werden nogmaals beschimpt, verwenscht en mishandeld door het woedende en met duivelachtigen haat vervulde grauw. De ouderdom, die bij alle, zelfs de onbeschaafdste, volkeren in aanzien is en geeerbie-digd wordt, werd door deze lage booswichten ze Ifs niet in het geringste ontzien, en de grijze paters, ja de negentigjarige Willehadus werden even meê-
105
doogenloos gestooten, gesleurd en geslagen, als de anderen in den vollen bloei en kracht hunner jaren. Wanaeer de gevaarlijkste booswichten ter doodstraf gevoerd worden zwijgt de menigte, beschuldigt en krenkt zij hen niet, en ontwaart men nog een gevoel van medelijden onder de toeschouwers dat zich vaak lucht geeft in tranen, nu echter werden er, voor een woord van mededoogen, slechts woedende kreten en verwenschingen gehoord, terwijl de slachtoffers toch niet slechts schuldeloos,quot; en zeker nog door geen onrechtvaardig vonnis ter dood veroordeeld waren, maar bovendien hun evenmensch tot rijken zegen waren geweest. Bij de terechtstelling ziet men dan slechts een enkelen beul om het droevig werk te verrichten, hier echter waren er zooveel beulen als men toeschouwers telde. De martelaren vertoonden de duidelijkste teekenen van pijnlijke ontbering en smartelijke mishandelingen, maar dit droevig schouwspel dat elk hart, hoe versteend het ook mocht zijn, verteederd zoude hebben, bewoog de zielen der onmenschelijke krijgsknechten en burgers niet, waar de laatste kiem van gevoel in verstikt scheen te zijn, en deed hen niet afzien van meerdere stokslagen en nieuwe mishandelingen. Somtijds hielden de soldaten zich als wilden zij de gevangenen voorspreken en zeiden spottend in bittere scherts : swij smeeken voor hen, wij smeeken voor shen. Ach! wij bidden u spaart hen toch : het »zijn immers goede menschen.quot; Maar dan hoonden en sloegen zij ze ook onmiddellijk weder met
5*
106
ongeloofelijke boosaardigheid onder de toejuichingen der ontaarde toeschouwers, wien zulk een val-sche verguizing bovenmate geviel. Deze zeiven tierden en brulden, op de gevangenen doelende : «Zij »moeten van kant! Brengt hen aan de galg, die »monniken, die afgodsdienaars, die papisten.quot; En onder de lasterlijke scheldnamen, die hun werden toegebeten, was er vooral een die den van ijver brandenden priesters allergrievendst was, te weten die van verleiders en bedervers der zielen. Zij hadden immers de hun toevertrouwde Schapen met de nauwlettendste zorg geweid en met de vurigste liefde bemind, en zich ingespannen en bovenmate ingespannen om ze in het geloof te bevestigen, zoodoende naar de eeuwige weide over te brengen, en ze daar voor de eeuwigheid gelukkig te zien. Zóó hard viel hun dan ook die hatelijke en zwarte ondankbaarheid, dat pastoor Leonardus een oogen-blik daarna eenen bekende (want er bevonden zich vele Gorkummers te Brielle) in 't voorbijgaan eene zachtmoedige berisping gaf, die opwelde uit zijn droevig priesterlijk hart, en hem zeide, dat die lastering hem smartelijker was dan de dood.
Onder zulke omstandigheden en in zoo pijnlijken toestand, waar schier geen voorbeeld van te vinden is, kwamen de afgebeulde gevangenen, van wie wel gezegd kan worden dat zij de versterving van hunnen Heer in hun lichaam ronddroegen opdat het leven van Jesus in hunne lichamen geopenbaard zoude worden, eindelijk bij den afgrij-selijken kerker aan, die gewoon was slechts de
107
grootste booswichten binnen zijne muren te ontvangen, maar nu zijne wanden moest ontsluiten om eene verzameling van mannen op te nemen, wier leven der wereld eene bron van zegen en den hemel een voorwerp van welbehagen was.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
De kerker. — Nieuwe metgezellen der gevangenen. — Jakobus Lacops en Lumey. — Eerste verhoor. — Pastoor Leonardus wordt mishandeld. — Men zondert drie uit hun midden van de overigen af.
Wij noemden den kerker zooeven afgrijselijk, en te recht. Immers hij bestond uit drie boven elkander gebouwde gevangenhokken, waarvan het onderste, dat natuurlijkerwijze het donkerste en ook het 'onreinste was, onzen martelaren tot verblijfplaats moest strekken. Met onmenschelijke voldoening hadden de soldaten hen in dat onbewoonbare kot gestooten, en toen de deuren achter hen gesloten waren heerschte er zulk eene duisternis, dat zij elkander, hoewel op het volle van den dag, slechts aan de spraak konden herkennen. Bovendien heerschte er een onverdraaglijke lucht en walglijke onreinheid, wijl de beide bovenste kerkers geene zekere afvoerplaatsen bezaten, en bijgevolg de uitwerpselen door de spleten der zol quot; dering en langs den muur ia den laagst gelege-
108
I
nen nedervloeiden. Daar was geen droog of veilig plekje- op den slijkerigen bodem te vinden waar de gevangenen zich bergen konden voor de nedervallende stoffen, tot zij eindelijk, na in dat verblijf, afzichtelijk als een beestenstal, den grond geruimen tijd met de voeten onderzocht te heb-' ben, bevonden, dat deze bij de deur iets hooger en vaster was. Daarheen weken zij allen en verdrongen elkander, als het ware, want zij waren meer dan twintig in getal; dan, al waren zij nu ook al in uiterste duisternissen geworpen, toch straalde er een hemelsch licht in hunne zielen, want de vrede en liefde Gods woonden in hunne harten.
Toen zij dat hol binnentraden vonden zij daar twee lotgenooten, Adrianus, pastoor van Maasdam, en Andreas Wouters, pastoor van Heinoord, die beiden kort te voren door de Geuzen in hunne parochiën opgelicht en naar Brielle vervoerd waren. Korten, tijd daarna werden hun wederom twee andere metgezellen toegevoegd, te weten : Adrianus van Beek en Jakobus Lacops, beiden kloosterlingen der orde van Premonstreit; de eerste was pastoor te Monster, niet ver van 's Gra-venhage, terwijl de tweede hem aldaar in de herderlijke bediening ter zijde stond. Ook zij waren door de Geuzen, die na de inneming van Brielle het land afstroopten om kerken en kloosters te berooven en priesters en kloosterlingen te vermoorden of gevangen te nemen, in het wit habijt hunner orde opgelicht, en met den ouden vader van pater Lacops gevankelijk naar Brielle gebracht.
109
in den nacht vóór onze martelaren daar uit Gor-kum eveneens aankwamen. ïoen zij in hun wit gewaad nu voor Lumey gebracht werden, ontstak hij naar gewoonte eerst in haat en toorn tegen hun priesterlijk karakter en geestelijke kleederdracht. Hij bedwong zich evenwel, bedaarde, veinsde toen eene groote verwondering als kende hjj die men-schen niet en vroeg wat dit voor monsters waren, waarop zijne trawanten antwoordden : «het zijn, »allergenadigste Heer, monniken en priesters, onz e »doodsvijanden.quot; Hierop stelde de graaf een onderzoek in naar den eerbied waar digen grijsaard, en ontving van dezen op de vraag van wat land hij was, in de Pransche taal ten antwoord, dat hij de vader van den jongste der twee geestelijken was, en zij Vlaanderen tot vaderland hadden. Nu antwoordde Lumey onmiddellijk eveneens in het Pransch: »Zeer goed. Bijaldien gij uw zoon »kunt overhalen om zijn pausgezindheid af te «zweren, zal ik u met hem op vrije voeten stel-»len en laten gaan.quot; — Maar nauwelijks had Jakobus dat schandelijk voorstel vernomen, of hjj antwoordde, in heilige verontwaardiging, in de ' plaats van zijn , vader , dat hij zijn leven nooit op zulk eene voorwaarde zoude willen redden. »Dan zult gij moeten sterven,quot; hernam Lumey barsch en streng. Maar zonder te ontstellen antwoordde de moedige priester onverschrokken en in geestdrift: Dan zal ik sterven, of liever neen, want ivij zullen niet sterven, maar leven V' — »Maar hoe,'' onderbrak hem Lumey haastig, »ge-
110
slooft gij dan niet, dat ik de macht heb om u ste doen sterren ?quot; En waardig en vol vertrouwen op God gaf Jakobus ten antwoord ; »wel is
het in uwe macht mijn lichaam te dooclen, maar niet mijne ziel, die altijd leven en u ontsnappen ml.quot;
Dat was den verwaten en vrijmachtigen dwingeland te veel; verbolgen en verbitterd liet hij nu de twee kloosterlingen bij de anderen in den kerker werpen, terwijl de grijze vader van La-cops vrij koude henengaan, wijl deze, noch priester noch religieus zijnde , den haat van Lumey niet in zoo hooge mate had opgewekt.
Zoo versmachtten onze gevangenen dan, wier getal nu drie en twintig bedroeg, in het afschuwelijk kerkerkot dicht opeengepakt tot drie uur in den namiddag, zonder dat hun eenig voedsel gebracht werd of zij hun dorst konden lesschen.
Toen werd de deur ontsloten , maar nog kwam er geen verkwikking ; integendeel, zij werden gedwongen zich naar het stadhuis te begeven.
Daar werden zij één voor één door eenige ge-slepene en spitsvondige mannen aangaande hunne geloofsbelijdenis ondervraagd, en om dit onderzoek meer schijn van gewicht en gezag bij te zetten was ook Graaf Lumey er in eigen , persoon bij tegenwoordig. Ditmaal zijn er ons geene bijzondere kwellingen of mishandelingen door de geschiedschrijvers der H. Martelaren opgeteekend, zoodat dit verhoor ten minste , behalve voor pastoor Leonardus , voor hen geen nieuwe bron was
van aanmerkelijk lijden. Terwijl de moedige van Vechel echter met zijne gewone vrijmoedigheid en onverschrokkenheid antwoordde, sloeg een van 's Graven trawanten den getrouwen volgeling vau den Meester, die voor Caiphas een kaakslag ont -ving, met zijne hellebaard in den hals. Maar verduldig en zelfs niet ontsteld antwoordde Le-onardus: ygt;sla vrij mijn vleesch naar het u lust ygt;en zoo lang het in uwe macht is, lang zal het »er niet meer in zijn als was hij het woord des Heeren indachtig: Ddit is uw uur en de »macht der duisternissen.quot; En alsof dit antwoord de beulen tergde en tot grooter wreedheid aanspoorde, kwetste een ander hem zoo zwaar aan het hoofd dat onmiddellijk het bloed uit de wonde spatte en op den grond nedervloeide. Maar dat stroomend bloed oiferde de martelaar met volle onderwerping en edelmoedige bereidvaardigheid aan den Hemel op , en het hart sloeg hem hoog van heilige voldoening , dat ook hij eenige droppelen mocht plengen voor de eer van den goeden Meester , die al zijn bloed tot het laatste, tot het bloed zijns Harten toe, voor hem vergoten had.
üet onderzoek liep ten einde en de martelaren werden naar den kerker teruggeleid ; thans echter was er eenig medelijden in de ziel dei-vervolgers gedaald , en hadden zij zich door het verzoek van enkelen laten bewegen om hun een der bovenste verdiepingen tot verblijf te geven waaide duisternis en andere allerzwaarste beproevin-
112
gen hen niet langer zoozeer kwelden. Maar tocli moest ook nu nog pastoor van Vechel al zijne welbespraaktheid, waardoor hij uitmuntte , aanwenden om te verwerven dat hun nu eindelijk ten minste eenig voedsel verstrekt werd.
Op weg van het stadhuis naar den kerker had hij eenige Gorkummers ontwaard tot wie hij sprak: »mijne kinderen is hier ook brood te koop ? Het »zalgoed betaald worden.'' — Dit zeide hij natuurlijk met het oog op de eeuwige vergelding des hemels , waar zelfs geen glas water, ter eere Gods toegereikt, zonder belooning zal blijven.
Er werd hun dan eene kom met water en ook brood gebracht, en hoe sober dit maal ook was en hoe gering in hoeveelheid, toch was het hun eene aangename verkwikking nadat zij zoogerui-men tijd honger en dorst geleden en zoo veel en zoo zwaar een lijden hadden verduurd.
Doch getroostten zjj zich al gelaten hun nooddruftig voedsel, eene hevige smart doorvlijmde hunne ziel toen zij bemerkten , dat de vijand door te scheiden en te verdeelen hunne kracht verzwakte. Immers als zij hunnen kring rondzagen , ontwaarden zij met grievende spijt, dat zij drie broeders minder telden dan toen zij opgingen naar het verhoor. De sluwe Geuzen toch hadden den pastoor van Maasdam, een zekeren kannunnik van Gorkum en den Franciscaner-leekebroeder Henricus van hen' afgezonderd en naar een ander, geriefelijker en minder schandelijk verblijf in eene bijzondere woning overge-
113
bracht, met het vooruitzicht van eerlang ontslagen te zullen worden. Deze drie schijnen tijdens het verhoor minder vrijmoedige en besliste antwoorden gegeven te hebben dan Leonardus en alle de anderen, zoodat de Geuzen vermoedden dat zij ook niet zoo onwankelbaar stonden in hun heilig geloof. Daarom werden zij met die toegevendheid behandeld , en koesterde men de hoop hen, van de anderen gescheiden en door dezer woord en voorbeeld niet meer gesterkt, lichter tot afval te kunnen brengen. Later zullen wij zien wat van hen geworden is en hoe God hen , door hunne schuld, niet waardig gekeurd heeft, de belijdenis van Zijn naam met het roemvol offer huns levens te bekrachtigen.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Tweede verhoor door zeven gevangenen ondergaan. — Hunne rechters. —Verheven antwoord van Leonardus en den guardiaan. — Van Vechel stelt eene twistrede voor. — Het dispuut. — Nogmaals Jacobus Lacops en Lumey. — De bode uit Gorkum met gewichtige brieven.
Eeeds den volgenden dag, den 8n Juli, stelden de Geuzen, niet weinig opgeblazen over den eersten, hun gunstigen, uitslag, verkregen door het betreurenswaardig wankelen van drie onzer gevan-
114
genen bij het eerste verhoor , een tweede veel scherper onderzoek in, waarvan zij zich een veel grooter en veel schitterender zege voorstelden; eene ijdele hoop echter, die door Gods goedheid te schande gemaakt werd en voor hen in de grootste beschaming en diepste vernedering verkeerde. Nu daagden zij echter niet alle belijders voor hunnen rechterstoel , maar kozen zorgvuldig slechts de voornaamste onder hen uit, in den waan de -overigen licht tot geloofsverzaking te zullen kunnen brengen, als zij deze in hunne strikken gevangen en schandelijk ten val hadden gebracht. Andermaal werd de kerker dan ontsloten en werden de pastoors Leonardus en Nikolaas , de paters Norbertijnen Adrianus van Beek en Jakobus Lacops, en de Minderbroeders Nikolaas Piek, Hieronymus van Weert en Govert van Mervel, geboeid ten stadhuize geleid alwaar het tamelijk vreemdsoortig gerechtshof, voor hetwelk het allerstrengst examen zoude afgelegd worden, vergaderd was. 't Was in den achtermiddag, zoodat de vroede mannen zich vooraf door een vroolijk maal versterkt en opgewekt, en aldus tot den nakenden geestelijken wedstrijd hadden aangegord. De vergadering bestond dan uit den gemeenteraad van Brielle onder voorzitterschap van Graaf Lumey, die van eenige edellieden zijner partij vergezeld was, terwijl het eigenlijke onderzoek zoude ge -leid worden door twee predikanten, die wij zoo straks nader zullen leeren kennen. Verder telde men er den burgemeester Johannes van Duiven-
115
voord, een niet te lastig en met gezond verstand begaafd man ; een vluggen geheimschrijver, die al de vragen en antwoorden nauwkeurig moest aanteekenen , en eindelijk twee eigene broeders van den guardiaan , op wier verzoek dit tweede onderzoek plaats had en ook de raad der gemeente was bijeengekomen, wijl zij hoopten nu den teeder-beminden broeder te zullen kunnen verlossen, daar hijözich nu in gezelsohap zijner medebroeders bevond, zonder welke hij immers niet bevrijd wilde worden. Bijaldien zij evenwel de verwachting niet koesterden nu tevens voor alle Minderbroeders, ook voor degenen, die nog in den kerker zuchtten, de vrijheid te kunnen verwerven , misrekenden zij zich grootelijks, wijl pater Nikolaas ook nu nog van geene invrijheidstelling zoude willen hooren, als er ook maar een enkele zijner medebroeders in de boeien geklonken bleef.
Een der bovengenoemde predikant-examinatoren was een voormalig schipper van Gorkum, Korne-lis geheeten ; hij stond algemeen bekend als een drinkebroêr, was een botterik en zoo onbedreven dat hij zelfs geen woord Latijn verstond, doch stout in zijne ondernemingen, welbespraakt en ongemeen lasterzuchtig. Deze loffelijke hoedanigheden hadden hem intusschen niet belet zich bij de Kalvinisten tot leeraar op te werken, tot welk ambt deze hem genoegzaam bekwaam oordeelden ; en nu woedde hij voort in zijn haat, waarmede hij tegen alle Katholieken in het algemeen, maar
116
gansch bijzonder tegen de beide pastoors en de kloosterlingen van Gorkum bezield was. Toen hij nu zag dat de Martelaren onverzettelijk vaststonden in het geloof bij de opmerkingen die hij maakte, en hij, gelijk van zelf spreekt, door zijne geleerdheid in den steek gelaten en duchtig in het nauw gebracht werd, hield zijn haat gelijken tred met zijue domheid, en riep hij telkenmale voor allen bewijsgrond voor^ijne beweringen of wederlegging zijner tegenpartij: «Hangt »hen slechts op, hangt hen slechts op, en dat er »een eind aan kome.quot;
De andere predikant, Andreas geheeten, was nochtans minder onbekwaam en bezat zelfs wetenschappelijke vorming. Deze ongelukkige was een afvallig priester en had voorheen als pastoor de parochie der H. Katharina bediend. Maar bij den overgang van Brielle tot de Geuzen, had hij zijne kudde helaas! verlaten, de ketterij omhelsd, zich bij de volgelingen van Lumey aangesloten, zich als predikant bij hen aangeboden, en was toen onbeschaamd in diezelfde stad als verscheurende wolf opgetreden, waar hij te voren zijne schapen voor den hemel geweid had.
Hij begon dan met onzen Martelaren eenige vragen voor te stellen aangaande het oppergezag van den Koomschen Paus, en hen op zijn eigen rampzalig voorbeeld wijzende, spoorde hij hen dringend aan dit toch te verloochenen, wijl dit het eenige middel was waardoor zij aan den dood konden ontsnappen, die hen anders zeer zeker
117
wachtte. Maar vurig en stout gaf nu de onverschrokken guardiaan, die noch Lumey, noch de andere leden ter vergadering tegenwoordig, ontzag, hem ten antwoord : Zoude ik mij door de liejde tot dit aardsche leven laten verleiden, om mijn geloof, het ware en katholieke geloof te verzaken? Zal het ooit in mijne gedachten kunnen opkomen om daarvoor het uwe, dat valsche en kettersche geloof te omhelzen ? Zoude dit niet de grootste dwaasheid zijn, daar de dood mij wéldra, misschien zelfs zoo aanstonds kan overvallen ? Lang althans kan mijn levensloop niet meer zijn, en hoe lang hij ook mocht wezen, zeker is het toch dat ik eens sterven zal. Daarom wil ik gaarne voor het geloof ondergaan wat ik toch eenmaal volgens de wetten der natuur ondergaan moet, en het zal mij eene vreugde zijn, luat ik gepredikt heb, nu met den dood te bezegelen.
Toen drong Andreas ook bij pastoor Leonardus met hetzelfde voorstel aan, maar met even groeten afschuw als de guardiaan verwierp ook deze het, terwijl hij aan het gezag van den Paus van Eome met kracht en klem vasthield, en dit als den grondslag der katholieke eenheid voorstelde. Met mannelijken en geloovigen moed sprak hij nu verder tot der Geuzen raad; Het is onder ulieden de gewoonte van te zwetsen dat het geloof vrij moet zijn, en dat men niemand ter zake van zijn godsdienst eenige moeilijkheid 'of geweld aan mag doen; waarom wilt gij mij dan,
118
in weerwil der grondstellingen uwer sekte, dwingen om het geloof, dat ik tot nu toe heieden heb, te verlaten terwijl mijn geweten zich daartegen verzet*? Ik hen bereid om met u eene twistrede te houden over den godsdienst, onder voorwaarde dat, zoo iemand uwer mij van dwaling overtuigt, ik tot uw gevoelen zal overgaan, maar gij k ook, als wij u van dwaling overtuigen, aan onze zijde zult moeten scharen. Ik koester het gegrond vertrouwen dat wij u zullen overtuigen, wanneer men ons daartoe slechts voegzame plaats en tijd geeft: doch naar ik zie is het hier daarvoor niet zeer geschikt.
Nauwelijks was er gewag gemaakt van een dispuut of de aanwezigen namen het besluit, dat de strijd onmiddellijk en wel staande deze vergadering in deze zelfde zaal een aanvang zoude nemen. Andreas was er wel volstrekt niet mede gediend, en had liefst alle ernstige bespreking en bewijsvoering vermeden ; hij moest er zich evenwel in schikken en zeide nu, om zich te redden, terwijl hij de zaak over een anderen boeg wierp en de quaestie eenigszins anders stelde ; »Daar ))gij met mij volgens de H. Schrift wilt redenee-»ren, doe ik het voorstel, eene geregelde ver-»handeling te houden en op behoorlijke wijze »volgens den Bijbel te disputeeren,quot; wat Leonar-dus hem toestond. Inmiddels waren de partijen benoemd en twee tegen twee gesteld. Aan de eene zijde stonden de ketters, de fameuze Korne-lis en Andreas, die zich beiden hunner onkunde
119
wel bewust en de mannen kennende, met wie zij zich moesten meten, zeer gaarne de voor hen gevaarlijke onderneming ontweken hadden, en aan de andere de guardiaan en Leonardus, die, sterk in hunne heilige overtuiging en zeker van hunne zaak, hunne tegenstanders in volmaakte gerustheid afwachtten. De Geuzen waren intusschen zoo voorzichtig geweest, om, met voorbijgaan van Kornelis, Andreas, die Latijn verstond en geschikter geoordeeld werd voor het twistgeding, schier alleen met het gansche gewicht van het dispuut te beladen. Nadat Leonardus nu, om zekerder te zijn van den echten tekst, een Latijnschen bijbel verzocht had, en Andreas op zijne vraag en die van den guardiaan, over welk onderwerp de tegenpartij het eerst verlangde te spreken, ten antwoord gegeven had, dat hij genegen was hun het zuivere woord Gods voor te stellen, dat tot op dezen tijd dooide Katholieken vervalscht was, vroeg de pastoor, toen de predikant hem een Latijnschen bijbel toonde en zeide, dat daarin het zuivere en onvervalsch-te woord Gods vervat was, op staanden voet: En wat is dan het zuivere woord Gods ? »Het oude en nieuwe Testament,quot; antwoordde Andreas. Nu vroeg van Vechel verder wat hij daaronder verstond, en of hij geheel de Schriftuur van het oude en nieuwe Testament bedoelde ; en nu reeds in het nauw gebracht beantwoordde Andreas deze vraag toch maar bevestigend. Maar nu ging de pastoor voort met hem in de engte te drijven en vroeg wie hem geleerd had de Schriftuur der beide Tes-
120
tamenten aan te nemen als het woord Gods, van wien hij ze ontvangen had en welk bewijs hij daarvan leveren konde. En toen nu de overblufte predikant het antwoord schuldig bleef, mengde ook de guardiaan zich in het debat en praamde hem verder door te vragen, of hij de Evangeliën aannam en van wien hij ze ontvangen had ; welke Meesters hem geleerd hadden, dat het eene van den Apostel Matthaeus en het andere van Joannes was, en hoe hij zoude kunnen bewijzen dat de Bijbel het ingegeven woord is van den H. Geest. Andreas was niet zoo bot, of hij begreep de reden volkomen waarom alle die vragen hem gesteld werden; hy zweeg dan hardnekkig, zoodat van Duivenvoord zich genoopt voelde hem te vragen : «Maar Andreas ! waarom antwoordt gij ))er niet op? Weet gij niet wie u het Evangelie »van Christus overgeleverd heeft? Spreek nu.quot; Toen echter barstte hij, deze lastige vraag ontwijkende, in vreeselijke woede los en schreeuwde den burgemeester toe: »Deze bedriegers kunnen «niets dan drogredenen en listen in het midden «brengen om, naar gewoonte, de waarheid te ver-«duisteren ; trouwens wie twijfelt er aan het «woord Gods. Maar zij hebben iets anders in «den zin: zij beoogen met zulke vragen alleen »ons de bekentenis af te dwingen dat hun afgod «en Antichrist, de Paus van Eome ons het woord »Gods overgeleverd heeft. Bemerkt gjj hunne sbedrieglijke spitsvondigheid niet ?' — De moedige Leonardus en Nikolaas bewaarden echter bij
121
dien bitteren uitval als altijd de onverstoorbaar-ste kalmte en antwoordden slechts op zachtzin-nigen toon : wij waren overeengekomen om uit de H. Schrift te redetwisten; het is echter volstrekt onmogelijk elkander te overtuigen zonder dat wij vooraf weten, of al wat in het Oude en Nieuwe Testament vervat is, waarlijk de echte Schriftuur en het zuiver ivoord Gods is.
Daar waren er nu onder de leden der vergadering, die duidelijk inzagen, dat Andreas in den strjjd het onderspit delven en met schande zoude moeten afdruipen, waarom men eenvoudig den gewonen weg insloeg, de martelaren in de rede viel en hen met alle slag van smaad en scheldwoorden overlaadde, terwijl men hoopte ze op die wijze uit de vergadering te doen werpen. Nu achtte de ex-schipper Kornelis het oogenblik uiterst geschikt om alweder een hartig woordje mede te spreken, en zijn collega-predikant op zijne wijze dapper bij te springen. Hij gaf dan weder zijn gewoon argument ten beste en schreeuwde als een razende: »Hangt gindsche Saracenen op, die den «Bijbel, den heiligen Bijbel in twijfel durven trek-»ken.quot;
Daarna werden ook de beide Norbertijnen, Adria-nus en Jakobus, voorgebracht, en over het allerheiligst Sacrament van het H. Lichaam en Bloed des Heeren ondervraagd, waarop zij antwoordden volgens de leer der H. Kerk: en terwijl de ketters beweerden dat in de communie slechts gewoon bi-ood genuttigd wordt, wezen zij hen kort
122
en bondig terecht met de woorden van Paulus : Die onwaardiglijk eet en drinkt, eet en drinkt zich het oordeel ; daar hij niet onderscheidt het Lichaam des Heeren. Na verder nog eenigen tijd met elkander getwist te hebben, waarbij La-cops vooral op vaardige wijze en met ongemeene welbespraaktheid de katholieke zaak verdedigde, moesten de Geuzen voor de redeneeringen zwichten, doch in plaats van hunne nederlaag te erkennen viel het veel meer in hun smaak ook dezen overwinnaars de overwinning met een vloed van schimpredenen betaald te zetten.
Alvorens nu de onderhandelingen voor goed werden afgebroken wilde Lumey, die tijdens het verhoor nu en dan de liefelijke woorden : stroppen , galgen, ophangen enz. had gemompeld, naar men zegt, persoonlijk een onderhoud hebben met Jakobus Lacops, wiens jeugdige leeftijd, minzaam voorkomen en aangename en vlugge taal het gemoed van den dwingeland tot meewarigheid wegens het lot, dat den martelaar wachtte, gestemd hadden. Hij wendde dan alle denkbare middelen om den kloos terling tot afval te brengen aan; de zwaarste bedreigingen en hevigste verwijtingen werden afgewisseld door de schoonste beloften en streelendste woorden (die hij, naar verhaald wordt, ook bij de overige gevangenen in het algemeen bezigde) maar alles was ijdel en stuitte, even als bij de anderen, af op de onwrikbare standvastigheid van 's Heeren dienaar, die, sterk door de kracht van hierboven, pal stond zoowel onder den storm van bedreigingen als ondsr den
123
streelenden adem van de verleidelijkste beloften en schoonstklinkende woorden. Eindelijk waren nu allen, die tot dit onderzoek waren opgeroepen, gehoord, onverzetteljjk vast bevonden in de belijdenis van het katholiek geloof en had de genade Gods in zjjne belijders weder schitterend gezegepraald , waarop dan ook den gevangenen op de gewone ruwe wijze gelast werd de zaal te ruimen en de vergadering zelve ontbonden werd.
Het gevaar van gehangen te worden begon derhalve voor onze Martelaren hoe langer zoo meer te dreigen; en als het den lezer nu misschien vreemd mocht voorkomen, dat zij, die den gevangenen een zoo woedenden haat toedroegen, hen niet veeleer een bitterder en pijnlijker dood wilden laten ondergaan, maar onophoudelijk van strop en galg gewaagden, dan moet hij de reden daarvan hierin zoeken, dat de dood aan de galg als de smadelijkste aller doodstraffen gold. Het was den Geuzen vooral eene voldoening de Martelaren zoo diep mogelijk te vernederen en te krenken, en daarom werd hun de strop toegedacht; zoo echter werden zij ook onder dit opzicht meer gelijkvormig aan hun goddelijken Meester, die tot den kruisdood veroordeeld werd, juist wijl de doodstraf des kruises toen ter tijde de meest verachte en verlagende was, zooals blijkt uit de woorden, die de Wijze Man den vijanden van Gods Zoon in den mond legt: Laten ivij Hem tot den allersmade-lijksten dood veroordeelen.
Middelerwijl dit alles te Brielle voorviel hadden
124
eenige vurige Katholieken van Grorkum zich de meeste moeite gegeven om hunne stadgenooten te bevrijden, doch tot dan toe zonder den gelukkigen, zoozeer gewenschten uitslag. Als een gevolg van hun ijverig, reeds vroeger aangewend, pogen was nu den 7en Juli een brief van den prins van Oranje in antwoord op het schrijven van den Gorkumschen raad, dat den bode medegegeven was, te Gorkum aangebracht, welk schrijven tot alle bevelhebbers der steden en andere plaatsen gericht was en waarin hun bevolen werd, dat niemand der geestelijken of religieuzen ter zake van zijn stand of professie de geringste moeie-lijkheid mocht ondervinden, maar dat zij met de overige bevolking gelijke bescherming, volkomene gerustheid en volle vrijheid moesten genieten, met name wijl die van Gorkum de voorwaarden eener regelmatige overgave konden doen gelden, en wijl het onbillijk was en zelfs nadeelig voor de nationale belangen, wien ook, om zijn godsdienst te bemoeilijken. Deze brief was aan Brant, als bevelhebber der citadel, overhandigd, die hem voor zich zeiven behield en er een afschrift van liet vervaardigen, dat hij naar Graaf Lumey te Brielle liet brengen. Met dat overbrengen werd een katholiek rechtsgeleerde, wien de vrijstelling der gevangenen zeer nauw aan het hart lag, belast, en zoodra deze in het bezit was van de kopie, van een pas en geloofsbrief door Marinus onderteekend, en eindelijk van de schriftelijke inlichtingen van den Gorkumschen gemeenteraad , begaf hij zich den 8en
125
reeds zeer vroeg in den morgen in eene boot en kwam, door krachtige en moedige mannen voort-geroeid, tijdig te Brielle aan. Hij had in last om namens den raad en de bevolking van Gorkum de verlossing van alle gevangenen te bepleiten, maar vooral waren hem de belangen van pastoor Leonardus aanbevolen, wiens zuster bereid was tienduizend goudstukken te geven tot losprijs voor haren broeder. Bij den Graaf binnengeleid vertoonde de afgevaardigde nu den brief van Brant, waarvan de aanhef aldus luidde : »De Heer Ma-»rinus Brant geeft order aan alle bedienaren der sEepubliek, om dezen N. veilig te laten reizen ))enz.quot; De benaming van sHeerquot; mishaagde den edellieden, die zich bij den Graaf bevonden, groo-teljjks wijl Brant van zoo lage afkomst was. Zij schenen zich beleedigd te gevoelen, vooral daar het vermoeden gerezen was, dat Marinus gezind was zich voortdurend het bevel over Gorkum aan te matigen, en namen den toon, die in den brief heerschte, zeer euvel op, misschien ook wel wjjl de oen of ander hunner zich met de hoop vleide zelf tot bevelhebber over die stad te worden aangesteld. De aanbeveling van Brant was den belangen der Martelaren derhalve eerder nadeelig dan gunstig. Daarop vertoonde de Gorkummer den brief van den raad zijner stad, waarin de gevangenen niet slechts als geheel onbesprokene, maar zelfs als zeer verdienstelijke mannen werden voorgesteld. Eindelijk overhandigde hij het afschrift van den hoogst gewichtigen brief des prin-
126
sen van Oranje, waarvan de inhoud ons bekend is, terwijl bij er zelf met nadruk en aandrang op wees, dat bij de overgave der citadel door Turck en de zijnen met duidelijke woorden en onder eed de verbintenis bedongen was, dat het leven en de volle vrijheid dergenen, die er zich in bevonden, gewaarborgd werd, en deze verbintenis allen zonder onderscheid, geestelijken zoowel als leeken, betrof.
Nadat de geleerde en welsprekende afgevaardigde dit op passende wijze met waardigheid en klem had uiteengezet, begon den vrij machtigen tiran, Lumey, bij het lezen van Oranje's schrijven het bloed te koken, stoof hij in gramschap op en riep in opgewondenheid uit, dat hij reeds sedert lang den eed gezworen had van alle papen en monniken, die naar Brielle gebracht zouden worden, ter dood te zullen brengen, vast besloten om aldus de gruwelen van Alva te wreken. Hij voegde er bij dat hij hoegenaamd geen acht sloeg op het bevel van den Prins en deze zich niet verstouten moest om hem iets voor te schrijven; dat hij niet minder Heer en Bestierder was der Republiek dan Oranje, dat hij noch dezen noch iemand anders ter wereld had te gehoorzamen, en het juk van een vreemden vorst niet had afgeschud om zich nu aan zijns gelijken te onderwerpen. — Zoo raasde de man voort, doch repte geen enkel woord over een kardinaal punt in deze zaak, namelijk het naleven der overeenkomst, bjj de overgave der citadel getroffen. Er zijn er
127
dan ook, die van gevoelen zijn, dat niets de vrijlating der Martelaren meer heeft tegengewerkt, dan juist het bevel van Oranje. Daardoor toch werd Lnmey aan een meerdere herinnerd, wat den trotschen en eerzuchtigen dwingeland volstrekt onverdraagljjk was. Het gevoelen der edellieden was verdeeld. Treslong, door de smeekingen en beloften der vrienden van de gevangenen bewogen, beijverde zich de vrijstelling te verwerven, terwijl Brederode noch door goede woorden, noch door geld tot de rechtvaardige zaak over te halen was. Ook de katholieke Grorkummers, inzonderheid de beide broeders van den guardiaan, die zich naar Brielle gespoed hadden, lieten niets onbeproefd en bewogen hemel en aarde om de martelaren te redden ; doeh zij werden tegengewerkt door hunne geusgezinde stadgenooten, die mede naar Lumey gesneld waren, de terechtstelling wilden bespoedigen en den Graaf stijfden in zijn voornemen, om, ondanks het ontvangen verbod en de door Brant bezworene belofte, de gehate gevangenen den smadelijken dood te doen ondergaan.
128
TIENDE HOOFDSTUK.
De guardiaan tijdelijk in vrijheid gesteld. — Zijne standvastigheid en waardige antwoorden bij de aanvallen en de valsche rol zijner broeders. — Zij smaden en schelden hem. — Hij bezorgt den gevangenen eene geringe verkwikking. — Overdaad en woede van Lumey. — Het doodvonnis wordt uitgesproken. — De martelaren gaan ter strafplaats-
Toen nu de krachtigste pogingen en de vurigste smeekingen der ijverige Katholieken voor de bevrijding der gevangenen schipbreuk geleden hadden op de hardnekkige onmeedoogendheid van Lumey , wien geld , noch zuchten noch tranen bewogen , verwierven de broeders van den guardiaan door hun aanhoudend smeeken en kostbare geschenken toch eene groote gunst van den Graaf. Eeeds te voren hadden zij door dezelfde middelen verworven , hun broeder vrij naar Gorkutn terug te mogen brengen , zonder dat hij daarom zijn geloof behoefde te verzaken , doch deze vergunning gold voor den guardiaan alleen. Standvastig had de overste echter ook toen weder geweigerd, wijl het hem onmogelijk was, en nog onmogelijker dan ooit, de zijnen, aan wie hij zoo heilig verbonden was voor leven en dood , te verlaten , daar de laatste en beslissende strijd met snelle schreden naderde, waarbij zijn opwekkend woord en voorbeeld hun en vooral den zwaksten ten hoogste voordeelig zouden zijn. En in stede van de hem aangebo-
129
dene vrijheid aan te nemen, had hij ze verre van zich geworpen, en zijn medebroeders andermaal de plechtige verzekering gegeven van hen. nimmer op eenige wijze te zullen verlaten , zoo hij daartoe niet met geweld gedwongen werd.
Toen zij nu zagen dat hunne bemoeiing langs dezen weg haar doel volstrekt miste, sloegen zij een anderen in. Men had hun de hoop gegeven van al de gevangenen te kunnen bevrijden mits deze slechts het gezag van den Paus van Eome verwierpen terwijl dan alle andere punten verder ongeschonden behouden mochten blijven. Zij maakten zich nu sterk hunnen zoo onverzettelijken broeder door hunne welsprekendheid of hunnen invloed te zullen overhalen om dit enkele punt, het primaat van den Eoomschen Paus, al ware het slechts met den mond, te doen verloochenen. Had de guardiaan daarin eenmaal toegestemd en zijn kloosterlingen slechts een wenk gegeven om ook hun het groot belang hiervan duidelijk te maken, dan twijfelden zij niet of de Religieuzen, altijd gewoon zich naar den wil van hun overste te schikken , zouden zich ook in dit opzicht naar diens voorstel voegen , om dan met hem het genot hunner vrijheid te kunnen herwinnen.
Na dit plan aan Brant en het bestuur medegedeeld te hebben , verwierven zij eindelijk met groote moeite en ten koste van zware geldelijke offers , de toestemming om zich met hun broeder Nikolaas , gedurende enkele uren uit den kerker ontslagen , in een afzonderlijk huis geheel vry te
6*
130
mogen onderhouden zonder dat de guardiaan evenwel daarvoor zijn geloof zoude behoeven te verzaken. Maar toen zij Nikolaas die vergunning , welke hun zoo duur te staan was gekomen , mededeelden , weigerde deze wederom er gebruik van te maken en wees ze aanstonds van de hand , met, gelijk steeds te voren, te zeggen , dat hij, als overste der Religieuzen , zijne broeders noch wilde noch mocht verlaten.
Daar zij echter hunne valsche bedoeling zorgvuldig verborgen gehouden hadden, en de guardiaan bij nadere overweging ook inzag , dat hij door zich slechts enkele uren van de zijnen te scheiden, aan zijne zware verplichting niet te kort schoot, gaf hij eindelijk aan hun aanhoudend aandringen toe , en bewilligde , om hun te gevallen , tot hunne overgroote blijdschap , in hun voorstel om hen te volgen. Met het vallen van den avond werd de guardiaan nu uit den kerker verlost en overgebracht naar de woning van den krijgsoverste, die over de strafpleging gesteld was , waar zijne broeders hem onmiddellijk aan een rijkelijk avondmaal noodigden. Om nu te zekerder hun oogmerk te bereiken, van hem namelijk door hunne redeneeringen te overtuigen en ten minste tot een schijnbaren afval over te halen, begonnen zij met hem te smeeken, te vleien en hem verschillende uitlokkende beloften te doen ten einde zijn hart te winnen.
Zij hielden zich natuurlijkerwijze overtuigd dat de vurige en heilige priester door niets ter
131
wereld te bewegen zoude zijn om het ambt van predikant of eenige andere bediening bij de Geuzen te aanvaarden , waartoe andere ongelukkige afvalligen zich hadden verlaagd om een middel van bestaan te vinden. Dit denkbeeld verwierpen zij dan ook verre , en om alle zorg voor het tijdelijke uit den weg te ruimen, boden zij hem aan om vrijelijk bij een van hen beiden, naar zijne keuze, zijn intrek te nemen, waarna hem een onbezorgd en genoeglijk leven zoude wachten. Ook toonden zij zich bereid hem grondig in den handel te onderrichten opdat hij zoo op eerlijke en zelfs ruime wijze in zijne behoeften zoude kunnen voorzien, zonder van de ketters ook maar eenigszins afhankelijk te behoeven te zijn. Dit alles hielden zij hem met grooten nadruk §n op welsprekende wijze voor om hem aldus te bewegen het oppergezag des Pausen af te zweren en op die wijze zijn , hun zoo dierbaar, leven te redden. Maar de aardschge-zinde broeders, die het zelfs niet nauw namen met het heilig katholiek geloof, zooals overduidelijk blijkt, kenden niet genoegzaam wat des geestes is, en beseften niet hoe diep en grievend zij hun heiligen broeder krenkten, die alles als schade en uitwerpselen beschouwde om Christus slechts te winnen. Noch beden , noch listen, noch tranen zelfs baatten hun dan , en terwijl Nikolaas hen van den eenen kant hartelijk dankte voor de moeite , die zij zich voor hem gaven, en bij name voor de goede diensten en opofferingen , die zij hem aanboden om zijne tijdelijke behoeften te be-
132
zorgen, en waarin hij de uitwerkselen zag van eene ongewone broederlijke liefde, wilde hij van de andere zijde door woord noch daad ook maar een haarbreed afwijken van de katholieke geloofsleer, en verklaarde hij daarvoor gaarne liever op staanden voet den dood ter liefde van Christus te willen sterven , wijl hij dien toch eenmaal zou moeten ondergaan. En toen zij nog dringender bij hem aanhielden , ontvingen zij dit heerlijk antwoord: »Gij bedroeft mij, mijne broeders. Of meerit gij dat het billijk is dat ik, om u genoegen te geven , de zaak van mijnen Heer en God verlaat om tot de partij des duivels over te gaan 9 Ondanks de groole liefde, die ik u toedraag, kunt gij verzekerd zijn dat ik niemand ter wereld zonde willen believen met voor hem mijn geloof op te offeren.quot;
»Neen ! Neen ! broeder ,quot; antwoordden zij daarop hem in de rede vallende, »wij vorderen «geenszins van u dat gij God zult verzaken. «Alleen wenschen wij dat gij den Paus niet «langer aanhangt, die toch geen God, maar niets «dan een mensch is , gelijk gij. Zijt gij dan uit-«zinnig genoeg om voor dien man te willen «sterven , die zich voor u zelfs geen snede aan , »den vinger zoude willen laten toebrengen ? En «waarmede zal hij het u dank wijten, als gij eens «voor hem zult gestorven zijn?quot;
Vleesch en bloed gaven hun deze en soortgelijke bedenkingen in , doch hoe behendig zij hunne woorden al inkleedden en hoeveel klem zij hun
133
redeneeringen al bijzetten, alles schampte af op den onverzettelijken guardiaan , die onbewegelijk vast stond op den rotssteen Christus, wiens plaatsbe-kleeder op aarde hij den verschuldigden eerbied toedroeg, de onwrikbaarste trouw gewijd had en onvoorwaardelijk gehoorzaamde. Ook zelfs niet in het geringste wilde hij afwijken van de openbare en zuivere belijdenis van het Eoomsch-KathoJiek geloof, en in de schatten zijner wetenschap vond hij de meest afdoende antwoorden , die de drogredenen zijner broeders volkomen ontzenuwden. Hij was innig overtuigd dat het niet voldoende is te belijden dat men [in de katholieke Kerk gelooft, maar dat men ook bepaald moet kunnen aanwijzen, waar zich die Kerk , het lichaam van Christus bevindt, waarvan men een waarachtig lidmaat wenscht te zijn. Hij. wist verder dat er geene andere ware Kerk getoond konde worden dan die , welke de Heer aan Petrus en diens opvolgers had toevertrouwd. Daarom dan ook , antwoordde hij op het schandelijk voorstel zijner verblinde broeders met de volgende afdoende woorden: » Voorzeker is de Paus slechts een mensch gelijk wij; doch wij gehoorzamen hem niet om zijn persoon, maar krachtens het gebod , ons door den Zoon Gods , den insteller des Christendoms , gegeven. Wie den Paus verzaakt verzaakt de H. Kerk wier herder, bestuurder en opperhoofd de Paus van Rome is; en al wie dezen verzaakt verzaakt Christus zeiven.'' Zoo sprak de diepgeloovige Nikolaas, innig doordrongen van
134
het zaakrijke woord van den H. Cyprianus, dat al wie de Kerk niet tot Moeder heeft , God niet tot Vader kan hebben.
Toen de broeders nu zagen dat hunne pogingen volkomen schipbreuk leden en die redetwist op hunne eigene beschaming uitliep , oordeelden zij het dienstig, spreuken uit den bijbel, waarvan zij eene Nederlandsche vertaling bezaten, aan te halen, om daarover met hem te disputeeren. Doch hier hadden onze nieuwerwetsche geleerden nog veel meer buiten den waard gerekend , wijl pater Nikolaas juist ongemeen ervaren was in de H. Sc! rift, en derhalve alle hunne opwerpingen als beuzelingen ontleedde en oploste, zoo licht als de kinderhand het spinneweefsel verscheurt.
Ook op dit terrein geslagen, en inziende dat het redeneeren hun doel geenszins bevorderde, veinsden zij zich nu overwonnen en voornemens te zijn alle geschil te laten rusten. Zij sloegen dan een geheel anderen , nog onwaardiger , weg in, door hem dringend uit te noodigen zich aan het overvloedig avondmaal te vergasten , in de hoop dat het gebruik van zoo lang ontbeerde spijs en on-gewonen drank hem opvroolijken , misschien benevelen , en in elk geval buigzamer en gedweeër zoude maken om zich te schikken naar de ver-toogen, die zij zich voor later voorbehielden , en te zwichten voor de laatste aanvallen , die zij voornemens waren op zijn hart te doen. Verzwakt en uitgeput door het langdurig gebrek, de kwellingen zonder tal of maat, en het vree-
135
seljjk lijden dat hij doorstaan had, weigerde hij niet alleen niet zich naar hun verlangen te voegen, maar gebruikte hij dankbaar en in den eenvoud des harten de hem aangebodene verkwikking, om zijne lichamelijke krachten te herstellen en te sterken tegen den onmiskenbaar naderenden laatsten strijd. En niet droefgeestig of gedwongen zat hij met hen aan , maar zijn gelaat was zelfs blijmoedig , en hij vermaakte zich met hen door eene gepaste en onschuldige scherts, zoo als het zijne gewoonte was als hjj zich in gezelschap van vertrouwde vrienden bevond. Alle de bijzonderheden over deze samenkomst van den guardiaan met zijne broeders zijn geschiedkundig zeker , want zij zijn medegedeeld door vrome katholieke mannen , die naar Brielle gereisd waren en bij het gesprek en het avondmaal tegenwoordig zijn geweest. Zoo verhaalde een hunner verder dat de Martelaar zoo opgeruimd en kalm was, dat het hem ten hoogste verbaasde dat iemand , met den zekeren en nabijzijnden dood voor oogen, zoo rustig en tevreden konde zijn. Doch in den grond moest hem dat zoo verwonderlijk niet schijnen , wijl de geest Gods , die in de ziel woonde van den edelmoedigen strijder van Christus, hem in het binnenste van zijn hart een veel zoeter maal deed proeven dan zijne broeders voor hem hadden aangerecht, en in lieiu het woord van den Wijzen Man bewaarheid werd: Een gerust gemoed is als eenvoorlclurend gastmaal. (Spreuk. XV. 15.)
136
Hem dan zoo vergenoegd en vroolijk ziende , vleiden de eerlooze, door eene valsche liefde gedrevene broeders zich nu met een gunstiger uitslag, vooral indien zij door hunne betuigingen van warme genegenheid de teedere snaren zijns harten zoo sterk roerden , dat hij, wanneer hij al niet uit eigene beweging hun vurig verlangen inwilligde , ten minste bun dringend aanhouden niet langer zoude kunnen wederstaan. Zij hernieuwden dan met alle kracht den onderbroken aanval, en beiden smeekten en bezwoeren hem , en stelden alle denkbare middelen in het werk om hem, al was het slechts hun ter liefde, zijn geloof voor een enkel oogenblik te doen ontveinzen, ten einde aldus zijn dierbaar leven te redden. ))Geloof,quot; zoo zeiden zij, ïgt;al wat gij wilt, maar houd dat »geloof binnen uw hart besloten ; ons toch is het «onverschillig welk geloof gij belijdt, wanneer »wij u slechts van dien schandelijken dood kun-»nen bevrijden, Wees evenwel verzekerd dat die »dood u ongetwijfeld wacht, zoo gij er niet toe »kunt besluiten, om het Eoomsch geloof ten min-»ste voor korten tijd te verloochenen.quot; Maar weder stonden zij voor de ijzeren standvastigheid van den man Gods , die, het woord van Paulus indachtig, volgens hetwelk men met het hart moet gelooven om gerechtvaardigd te worden, maar er ook eene belijdenis met den mond noo-dig is om de zaligheid te verwerven, dat loos en verderfelijk voorstel met verontwaardiging en afschuw verwierp. En hoe weinig hij het achtte
137
zijn leven nog eenigen tijd op die voorwaarde te behouden, bewees hij overduidelijk door het volgend mannelijk antwoord op hoogst ernstigen toon gegeven: Wat kan er dwazer uitgedacht worden dan door het geloof te verraden God te vergrammen en aan de eeuwige verdoemenis schuldig te worden , en dit alleen om het sterfelijk leven een korten tijd langer te rekken door de mij voorgestelde lafhartigheid. Of zal ik daardoor aan den dood ontsnappen ? IS een , mijne vrienden , het kan gebeuren dat ik binnen zeer korten tijd sterf , zeker is het dat mijn leven hierna niet langer dan vijf, tien , twintig, dertig jaren misschien zal duren, en dan zoude ik in de hel nederstorten. Dat zoude wel een voordeelige ruil zijn! Neen! laat mij liever aanstonds den hemel binnengaan ; de dood komt mij niet verschrikkelijk voor ; wij hebben elkander leeren kennen, want in de citadel onzer stad heb ik er een voorsmaak van gehad.
Hoewel de verleiders begonnen in te zien dat zij den onverzettelijken wil huns broeders bezwaarlijk zouden kunnen breken , lieten zij den moed echter nog niet zinken , maar smeekten en dwongen hem schier op nieuw om de zaak zijner medebroeders van de zijne te scheiden, en toe te stemmen in de verlossing van zijn persoon alleen, wat toch behoudens de belijdenis van het katholiek geloof konde geschieden en zijn geweten dus op geenerlei wijze konde bevlekken. — Doch even als steeds te voren, sloeg de trouwe en edelmoedige
138
man dit voorstel af en herhaalde met ernst en klem, dat hij met zijne kloosterbroeders wilde leven of sterven , wijl hij door een heiligen band aan hen verbonden was. Dit, zeide hij , was zijn bepaald besluit, en met Gods hulp zoude niets ter wereld in staat zijn hem daarvan af te brengen.
Zoo was het avondmaal allengs afgeloopen. Het werd den beiden broeders nu maar al te duidelijk dat zij hoegenaamd niets vorderden en al hunne moeite en kosten vergeefsch waren gewsest. Wrevelig en verbitterd over hunne nederlaag en het mislukken van hun ijverigst pogen, sloegen zij nu van de grootste teederheid tot het tegenovergestelde uiterste over. In geweldige gramschap tegen hem ontstoken , vielen zij in hevig schimpen en schelden tegen hem uit, bestempelden zijne standvastigheid in het belijden van zijn geloof met den naam van stijfzinnige koppigheid, en verlieten hem eindelijk met woede in het hart. Nikolaas verdroeg dien nieuwen en wreeden smaad, hoe hard hij hem ook van die zijde mocht vallen, met de gewone kalmte en christelijke verduldigheid. En afgemat en uitgeput door zulke kwellingen en beproevingen , die dag en nacht zonder ophouden voortduurden, vlijde hij zich in hetzelfde vertrek op eene bank neder , en viel er in een zoeten slaap, als bedreigde geen snel naderend gevaar ontwijfelbaar zijn leven. De kalme rust van een onbevlekt geweten en een grenzenloos vertrouwen op God deden hem onbekommerd insluimeren
139
als boven zijn graf, geljjk vóór hem Petrus in den nacht voor hij te voorschijn gebracht zoude worden , rustig sliep tusschen twee soldaten en met twee ketenen geboeid. En toch , zwaar had hij dien avond geleden, want al was hij, wel is waar, voor een korten tijd van den last des kerkers bevrijd geweest, en al had hij zich aan eene goede tafel kunnen verkwikken, toch had hij zwaarder moeielijkheden en grievender leed moeten verdragen van de bedrieglijke vriendschap en onberaden genegenheid zijner stoffelijkgezinde broeders, dan wanneer hij gedurende dien tijd alle de ongemakken der gevangenschap met zijne lijdens-genooten had moeten deelen.
Toch kunnen wij tot lof dierzelfde broeders hier bijvoegen , dat zij , hoogstwaarschijnlijk op dringend verzoek van den bezorgden en liefdevollen guardiaan , die zijne dierbare lijdende broeders in den kerker geen oogenblik vergat, zorg droegen, dat dezen eene kleine verzachting en verkwikking geschonken werd. Zij ontvingen toch brood, kaas en bier dat hun reeds voor een heerlijk gastmaal gold , en voor een oogenblik de allerzwaarste beproeving der gevangenschap lenigde.
Middelerwijl dit alles voorgevallen was en Niko-laas uitrustte van zijn lijden en den geweldigen strijd , dien hij zoo pas gestreden had, gaf Lumey zich naar gewoonte met zijne omgeving aan brassen over. Meer nog dan hij placht was hij zich dien avond aan den wijn te buiten gegaan, en de al te rijkelijk geschonken beker had hsm sterk ver-
140
hit en opgewonden. In dien toestand greep hij nogmaals naar het afschrift van den brief des Prinsen van Oranje , dat hem, om den inhoud , reeds eenmaal in hevige gramschap had doen ontsteken. Nu trof het bijzonder zijne aandacht dat Brant hem het oorspronkelijke stuk niet had doen ter hand stellen , en terwijl hij van toorn verbleekte en eene houding aannam, die zijne gezellen en alle anderen , die tegenwoordig waren i van vrees deed sidderen barstte hij, nu dubbel verwoed , in de volgende dreigende woorden uit:
))Wat verbeeldt Marinus, die trotsche bemoeial, ))die nietswaardige , die marskramer, die turfgraver , die gisteren nog het houweel hanteerde svoor het zwaard, zich al niet ? Of meent die »ellendeling een voornamer persoon te zijn dan »ik ben , daar hij mij een afschrift durft zenden sen zelf den oorspronkelijken brief behoudt ? Een »ieder wil hier over mij gebieden. Maar wat heb sik zelfs met den Prins van Oranje te maken? »Zal hij mij de wet voorschrijven ? Ben ik hier »niet de eerste bewerker van den nieuwen toestand »van zaken, en was het dus niet billijker dat hij »zich naar mijne voorschriften voegde. Ik zal »nu eens toonen dat ik waarlijk de Heer en Meesster ben van het land , en bij alle duivels van »den Antichrist van Rome zal ik eens zien of »alles niet volgens mijne beschikking moet gaan, sen of ik wel een sterveling erken, die over mij »heerscht.quot;
Nog ziedend van toorn rees hij, na aldus uit-
141
gevaren te zijn, op, ontbood den overste, die over de lijfstraffen gesteld was, en beval hem al de priesters en kloosterlingen, die bij in de boeien had, onverwijld naar de galg te doen brengen, en in geen geval toe te staan dat men iemand hunner vrijkocht, wie het ook mocht zijn, en hoe hoogen losprijs men ook zoude willen betalen. Daarop richtte hij zich tot den beruchten van Omaal en gaf hem afzonderlijk last in persoon zorg te dragen, dat zjjn wil in alle opzichten en we] met den meest mogeljjken spoed uitgevoerd werd. Verder vorderde hij van den apostaat dat deze er borg voor zoude blijven, dat geen enkele der gevangenen noch door bedrog, noch door oogluiking, aan zijne wraak ontsnapte, maarzij allen, jong en oud , aan de galg hun leven zouden eindigen. En terwijl hij deze bevelen gaf hield hij niet op het elk oogenblik luide te verkondigen, dat hij de heer was en wilde blijven, geene macht boven de zijne erkende , en dit nu klaarblijkelijk metterdaad zoude toonen; en viel nu en dan scherp uit tegen Oranje en Brant die hem dwarsboomden in zijn bloeddorstig plan.
Zoo werd dan het alleronreehtvaardigst vonnis van de allerschandelijkste doodstraf uitgesproken tegen de kloosterlingen en de priesters des Hee-ren, in dit opzicht alweder gelijkvormig aan hun lijdenden Meester, die uit den mond van Pilatus het onbilljjkste vonnis moest hooren, dat ooit op aarde uitgesproken werd en tot aan de voleinding der dagen zal uitgesproken worden. Schandelijk
142
en onbillijk was dit vonnis in zieb zelf, maar dubbel schandelijk en onbillijk door de omstandigheden waaronder het geveld werd. Het werd gewezen door een rechter wiens verstand beneveld was en bedwelmd , en die bijgevolg het vrije gebruik den gezonde rede miste , en ten elf ure des avonds ongeveer, een uur waarop onze wet verbiedt zelfs een rechtvaardig vonnis uit te spreken , zoodat het ongeldig en krachteloos werd. Maar wat lette Lumey en zijne trawanten die onregelmatigheid, mits eerzucht en haat slechts bevredigd werden. Noch de scherprechter, noch van Omaal, wierpen dan ook zelfs de geringste bedenking op , hoewel zij innig overtuigd waren van de onrechtvaardigheid der uitspraak , en die satellieten beijverden zich in hunne kruipende onderdanigheid , en door persoonlijken haat tegen de gevangenen nog sterker aangespoord , het on-mensclielijk bevel van den dwingeland ten uitvoer te leggen. Andere , even vaardige , dienaars der ongerechtigheid snelden op het vernemen van 's Graven wil driftig naar het huis waar pater Ni-kolaas , met een kalm gemoed en een onbevlekt geweten onbezorgd op eene bank in een zoeten slaap gedompeld lag; ze wekten hem met luid geroep en krachtig schudden om hem weder naar zijne gezellen in den kerker te brengen, waartegen de offervaardige priester zich niet in het minst verzette Integendeel moet hij , na het bevel van Lumey vernomen te hebben, aanstonds bereidwillig en edelmoedig geantwoord hebben : Wat
143
de Heer beschikt mag ik niet van de hand wijzen. Als gij mij wilt hebben, zal ik gaarne volgen.
Zoo werd de guardiaan weder met zijne lotge-nooten en vooral met zjjne dierbare broeders , met wie hij geleefd bad en nu volgens zijne belofte zoude sterven, vereenigd, en toen nu al de gevangenen twee aan twee met de armen aan elkander gebonden waren, werden zij door de soldaten buiten de stad geleid. Deze waren talrijk , deels te voet, deels te paard, en maakten langs den weg een zoo groot gedruiscb , dat ondanks den ongeriefeljjken tijd, immers het was één uur na middernacht, een menigte nieuwsgierigen kwam aangesneld , om van het belangrijk schouwspel, van het laatste lijden en van den wel smadelijken , maar toch eeuwig roemrijken dood der martelaren getuige te zijn. De leekebroeder Henricus , van wien wij boven gewaagden , had al spoedig een innig berouw over zijne wankelmoedigheid gevoeld; hij was dan ook met zijne medebroeders hereenigd geworden, en beleed nu gedurende den tocht naar de strafplaats .de wonden , die zijner ziel tijdens zijne afwezigheid in den omgang met de Geuzen geslagen waren, aan Antonius van Weert, want hij verlangde de genade der verzoening te ontvangen, ten einde den geweldigen dood nu te vaardiger te gemoet te gaan. En even als hij beijverden zich ook al de anderen om de kleinere vlekken waarmede zij hunne zielen onder de kwellingen, hun door zoovele goddeloozen aangedaan , misschien
144
bezoedeld hadden , af te wasschen in het bloed des Lams, dat hen ter eeuwige bruiloft noodde , opdat zij, vlekkeloos, den laatsten strijd en den offerdood moediger zouden kunnen afwachten, om dan de bruiloftszaal voor de eeuwigheid binnen te gaan. Zij waren nu van drie en twintig tot een en twintig in getal verminderd , wijl de kanunik uit Gorkum en de pastoor van Maasdam zich helaas! niet meer bij hen gevoegd hadden. Zoo trokken zij dan gewillig en geduldig , als lammeren die ter slachtbank geleid worden, naar het laatste tooneel van hun lijden voort, doch hoewel zij nu den zekeren dood tegemoetgingen, konden de onmenschen, die hen geleidden en bewaakten, zich nog niet onthouden van hen te beschimpen, te belee-digen en te mishandelen. Maar werd hun goede Meester toen hij zijn kruis naar de plaats des offers sleepte , ook vóór hen niet gesmaad en gescholden en gestooten ? Zeker, de dienaren moesten niet beter zijn dan hun Heer, en met innige liefde omhelsden zij ook die gelijkvormigheid met Hem ip dat lijden, dat zij vereenigden met de smarten van hun goddelijk toonbeeld.
145
ELFDE HOOFDSTUK.
Het klooster Ten Rugge, de plaats des offers. — Laatste voorbereiding en laatste smaad. — Afscheid en heldendood van den guardiaan. — Afval van Henricus. — P. Hieronymus van Weert en de predikant. — De Vicaris wordt mishandeld. — Afval van Gulielmus den Franschman. — Laatste woorden der Martelaren. — Allen voltrekken hun offer. — Wat er met hunne heilige lichamen geschiedt.
Dat de lezer nu zijne aandacht verdubbele, want het zoolang tusschen vreeze en hoop verbeide noodlottig einde van het tafereel, dat wij voor hem ontrolden, nadert met vliegenden tred, en dat hij zich getrooste ons nog enkele pijnlijke oogenblik-ken te volgen terwijl wij hem den laatsten smaad en het laatste lijden onzer heilige broeders schetsen, om dan met ons te juichen in de glorie, die hunne namen kroont, en den schitterenden glans hunner zegepraal, die hemel en aarde door alle eeuwen heen zullen vieren.
Nauwelijks waren de soldaten met hunne gevangenen buiten de stad gekomen, of er werd naar eene geschikte plaats om het doodvonnis te voltrekken omgezien. Nu viel het oog al spoedig op het voormalige klooster Ten Eugge, dat, dicht bij de wallen gelegen , weldra bereikt was. Dat klooster, aan de H. Elizabeth toegewijd en door reguliere kanunniken van den H. Augustinus bewoond, was kortelings door de woedende 6eu-
7
146
zen overvallen , verwoest en bijna geheel omvergehaald , maar eene bijbehoorende schuur, die gebruikt werd tot berging van turf, was gespaard gebleven. De schuur dan , waarin zich twee balken , een langere, die er dwars doorliep, en een kortere , bevonden , kwam den soldaten als eene geschikte strafplaats voor, terwijl de balken hun uitmuntend te stade zouden komen voor het opknoopen hunner slachtoffers- Hier werd derhalve halt gehouden , en dwong men de martelaren binnen te gaan ; — het was het einde van hun tocht en tevens van hunne aardsche pelgrims-reize , de laatste verblijfplaats die hunne voeten in dit sterfelijk leven betraden , en korte oogen-blikken nadat zij met het lichaam hier waren binnengegaan, zouden hunne zielen zich losscheuren van de banden van dat lichaam , en met den palm der overwinning, gewonnen in den dood ter liefde van haar Bruidegom ondergaan , hare zegevierende vlucht ten hemel nemen.
Zij bemerkten maar al te wel dat het thans den beulen , die hen zoo dikwerf met strop en galg bedreigd hadden , volle ernst was , en besteedden nu de weinige oogenblikken , die hun nog restten, om zich ijverig en vurig voor te bereiden tot den dood. Door eene laatste belijdenis hunner zonden reinigden zij hun geweten van de laatste smetten , om zich te sterken tegen de eindbeproevingen van dien dood en eene zuivere offerande te zijn voor den driemaal heiligen God ; zij omhelsden elkander hartelijk
147
als broeders die elkander weldra hoopten weder te vinden in de eeuwige omhelzingen des Heeren , bevalen zich dringend aan hun edelmoedigen Meester, den Koning der Martelaren , aan , en wekten elkanders moed ter volharding, om de naderende schande en den van nabij dreigenden dood bereidwillig en moedig te aanvaarden , op door vurige en welsprekende woorden, die wezen op de onvergankelijke lauweren des hemels waaide kransen uit gevlochten waren, die reeds boven hunne hoofden zweefden.
En nu was het beslissend oogenblik gekomen. Met de oude en nog altijd nieuwe woede grepen de beulen hunne weerlooze slachtoffers aan en ontdeden hen van hunne kleederen. Die grievende smaad deed hunne harten bloeden en dompelde hunne reine zielen in een naamloos wee. Maar, edele volgelingen van uwen stervenden Meester! troost u ook over dien laatsten en wreedsten hoon. Wendt uwe oogen naar Calvarië heen en aanschouwt den Koning des Kruises, uw Koning, die, van zijne kleederen beroofd, aan zijn smadelijk zoenaltaar geklonken is, en dat die blik u trooste over uwe laatste gelijkvormigheid met Hem op aarde. Tot eerste offer werd nu de guardiaan gekozen en hij, die door Gods beschikking zijn broeders tot heerlijk voorbeeld en steun gegeven was in het kloosterleven , in wien zij zich in den kerker gespiegeld cn wiens getrouwe liefde tot hen zij daar dankbaar bewonderd hadden , die hen daar getroost had en opgewekt
148
en gesterkt, zoude hun nu tot laatste aanmoediging strekken door zijn laatste dringende vermaning en het heerlijk voorbeeld van zijn edelmoedig en heldhaftig aanvaarden van den dood. Het werd hem, op zijn vurig verlangen, nog vergund zijne dierbare broeders allen te omhelzen, en nu bad en bezwoer hij hen met de vurigste woorden, die de ijver zijns harten hem op de lippen legde, tot den laatsten ademtocht toch kloekmoedig en onwrikbaar voor het heilig geloof te strijden, en in de broederlijke liefde , die zij tijdens hun leven zoo voortreffelijk beoefend hadden, tot aan den dood te volharden , opdat het laatste uur zulke mannen toch niet scheiden mocht, die eene onderlinge liefde tot dan toe in eene heilige gemeenschap had vereenigd. Hij bracht hun verder in herinnering dat het oogenblik nu daar was waarop zij de zoo lang gewenschte en zoo vurig afgesmeekte belooning voor hun strijd uit de hand des Heeren zouden ontvangen , dat die belooning hun reeds werd toegereikt en nu niet door eene betreurenswaardige zwakheid en weekheid van gemoed moest verloren gaan, maar zij allen den dood als mannen moesten versmaden, om dan met de kronen der eeuwige gelukzaligheid versierd te worden. Ten slotte wekte hij hen op hem met dezelfde vaardigheid te volgen , waarmede zij hem voor zouden zien gaan, trad onverschrokken vooruit, en beklom blijmoedig en met vluggen tred de ladder, uitroepende: ziet, ik toon u den weg, den weg ten hemel. Volgt
149
mij dan als dappere krijgsknechten van Christus, en dat er, na dat wij te zamen gestreden hebben, ook geen onzer ontbreke aan de zegepraal, die ons hierboven wacht. En nog altijd bleef de moedige en van zorg voor zijne lotge-nooten vervulde held voortgaan met hen te troosten en aan te moedigen, tot de strop hem de keel dichtsnoerde en de spraak op zijne lippen smoorde.
Zoo was dan het eerste offer gevallen en had de eerste martelaar, die, volgens het woord des Meesters, zijn God de grootste liefde bewezen had door voor hem den dood te sterven, de kroon ontvangen, die gepurperd was in het bloed des Lams. Maar toen nu de herder uit het leven gerukt was vielen de ketters met verdubbelde woede de jeugdigste schapen der kudde aan , die zij nu te lichter dachten te kunnen verstrooien. Zij hadden zich mede in het nachtelijk uur met de gevangenen buiten de stad en naar de schuur begeven, om met de arglistigheid der slangen de godvreezende zielen te belagen en haar nog in de laatste oogenblikken in de strikken des duivels te vangen, en onder hen bevond zich een Calvinistisch predikant. Met sluwen aandrang trachtten zij nu vooral de Leekebroeders en de andere jongste religieuzen in het geloof te doen wankelen , door hun , als zij den katholieken godsdienst verzaakten , niet slechts het behoud huns levens maar ook een roemrijk en genotvol leven voor te spiegelen. Maar God waakte over hunne
150
zwakheid en onbedrevenheid, want nauwelijks had de guardiaan de zijnen verlaten of de onversaagde vicaris , Hieronymus, nam in zijne plaats het woord om zijne lijdensgenooten te sterken tegen de laatste aanvallen in den ge-wichtigen strijd , daarin krachtig bijgestaan door pater Nicasius van Heeze, en de beide pastoors Leonardus en Nikolaas. Zij stelden zich voor de zwaksten in de weer en antwoordden voor deze, zoodat de verraderlijke pijlen van de bedriegelijke en valsche vleitaal der Geuzen afstompten op het schild van hun mannelijk en van hemelsche wijsheid doordrongen woord. Pater Nicasius vooral, die zich , geljjk wij reeds eenmaal zagen , met allen ernst met overwegen had bezig gehouden en daardoor voor zich zeiven eene groote gerustheid des gemoeds, een zoeten zielenvrede en eene alge-heele overgeving aan Grods H. wil verworven had, muntte hierin uit. Reeds te voren had hij zich de zwakken en minder ervarenen met groote bezorgdheid aangetrokken. Zoo menigmaal hij bemerkt had dat het dezen of genen aan voldoende kracht of bekwaamheid ontbrak om zich met die sluwe vossen en wolven te meten, had hij hun het stilzwijgen opgelegd , of gewild dat zij zich met eene eenvoudige geloofsbelijdenis zouden vergenoegen en verder geen woord meer met de ketters wisselen, uit vrees dat zij anders den strijd niet zonder gevaar voor hunne zielen zouden kunnen voeren. Maar vooral in deze laatste worsteling wilde hij hen niet aan henzelven over-
151
laten, wijl zij nu ta lichter in de verleidelijke strikken der belagers verward zouden kunnen geraken. Om hen te beter te kunnen beschutten , schaarde h|j ze zooveel mogelijk binnen den kring der andere martelaars, die hun, als ware het, tot borstwering strekten, en om zich heen, en stond voor hen de ketters op al hunne vragen en voorstellen te woord. Als onder anderen de Geuzen den eenvoudigsten religieuzen toeriepen , of zij den Paus van Kotne niet zouden willen verzaken als zij daardoor hun leven konden behouden , liet Nicasius dezen zelfs .den tijd niet om een antwoord te bedenken, maar voorkwam alles met uit te roepen ; Gij verkwist noodeloos uw lijd, zij luisteven zelfs niet naar u. Neen ! zij willen dat niet, zij zullen het nimmer doen, zij zijn-allen paus gezinden en hebben het besluit gemaakt van met ons te leven en te sterven.
Nochtans, hoe ijverig Nicasius zich ook inspande voor het heil zijner broeders en hoe naarstig en wak-ker de Vicaris en de beide pastoors zijne pogingen al ondersteunden , toch konde hun zorgvuldige en brandende ijver niet voorkomen , dat de wankelbare Henricus , de jongste van allen , achttien jaren oud en door de plechtige geloften in den religieuzen staat nog niet aan God verbonden, uit vrees voor den dood jammerlijk afviel en beloofde te zullen doen wat men van hem begeerde. Naar zijn leeftjjd ondervraagd had hij geantwoord dat hij slechts zestien jaren telde om door dien logen de Geuzen tot medelijden met zijne jeugd te
152
stemmen. Zij die den ongelukkige tot afval bewogen hadden, waaronder vooral de reeds vermelde predikant geteld moet worden , bevrijdden hem onmiddellijk van alle banden en leidden hem buiten den kring der gevangenen, welke heilige mannen eene innige smart gevoelden over den droevigen val van hun lotgenoot en broeder. Maar het diepst en pijnlijkst van allen was misschien wel de vicaris Hieronymus getroffen. Laat ons echter tot vertroosting van den lezer hier aanstonds bijvoegen , dat de barmhartige God zich later over den ontrouwen dienstknecht ontfermde, en den rampzaligen jongeling, nadat deze herhaaldelijk door zijne liefelijke nieuwe meesters , de Geuzen, beschimpt, mishandeld en nog met strop en galg bedreigd was, zoodat het onophoudelijk voor oogen zweven van den dood, dien hij eenmaal zoo schandelijk gevreesd had , hem een ellendig leven had doen leiden, weder in genade en liefde opnam. Niet zeer lang toch na zijn afval was hij met den heer , in wiens dienst hij was , naar Dordrecht vertrokken en die gelegenheid nam hij nu aanstonds waar om zich door de vlucht te redden. Zoo kwam hij behouden bij de Katholieken weder, die hij toch nimmer met het hart verlaten had ; en meer dan dat nog schonk hem de eindelooze goedheid Gods , want hij werd te 's Hertogenbosch door zjjne Ordebroeders weder met groote toe • gevendheid opgenomen. Hem werden eenige boetplegingen ter beproeving opgelegd, die hij zeer ootmoedig aannam en met stichtende ge-
153
willigheid volbracht; en al had hij nu door zijne schuldige onstandvastigheid en trouwelooze verzaking van 't geloof zich de buitengewone genade van den marteldood onwaardig gemaakt, toch beantwoordde hij verder aan de herkregene genade door God, die hem tot de boetvaardigheid teruggeroepen had , ten einde toe eerbiedig te vreezen en getrouw te dienen, tot hij eindelijk vele jaren later aan eene besmettelijke ziekte overleed.
Doch haasten wij ons tot de martelaren weder te keeren om van hunne getrouwheid tot den dood en hun luisterrijken triomf getuigen te zijn.
Toen nu pater Hieronymus de ladder beklom om op zijne beurt zijn leven door de strop te eindigen, wilde dezelfde predikant, die den zwakken Henricus verleid had, hem op zijne wijze troosten en bemoedigen bij den dood , en begon hem zeer zalvend te vermanen van toch van de paapsche bijgeloovigheid af te zien , en de zuivere en on-vervalschte leer van het Evangelie, die hij verkondigde, te omhelzen. De martelaar stoorde zich niet aan dat gebazel en beantwoordde het zelfs niet, maar toen hij zich aan de voorspraak en bescherming der allerheiligste Maagd en der Heiligen, die met Christus heerschen , aanbeval , en de Ketter het waagde hem eene laatste beleediging toe te voegen wegens zijn heiligen godsdienst, door hem schaamteloos te durven zeggen : »Eoep toch de H. «Maagd of den H. Petrus of die andere onzinnige «afgoden niet aan, die u toch niet hooren, maar salleen den waren God!quot; ontstak de ijveraar
V
154
voor Gods eer in zulk eene verontwaardiging dat hij op de ladder staande den predikant, die zich onmiddellijk onder hem bevond, den voet op het lijf zette en met zooveel geweld van zich stiet dat hij ruggelings ter aarde nederviel. Zoo nu deze ongewone daad den lezer vreemd mocht schijnen, dat hij dan wel bedenke dat de Vicaris geenszins handelde uit een gevoel van wraak over persoonlijke beleedigingen, maar door eene heilige gramschap gedreven werd, verstoord als hij was op den predikant wijl deze de verleider en de bewerker van het ongeluk was van zijn betreurden kloosterbroeder Henricus. Dit blijkt ten overvloede overduidelijk uit de volgende woorden, die Hieronymus onmiddellijk daarna op ernstigen en indrukwekkenden toon tot den valschaard richtte; Verwijde)' u allerboos-aardigst mensch en handlanger van satan, gij toch verkondigt die leer niet, maar satan heeft door uwen mond gesproken. Gij meent dat ik ongelukkig hen omdat ik zoo aanstonds zal moeten sterven, maar gij dwaalt; want ik sterf zeer gaarne, en zelfs al ware het een ongeluk, ook dan nog zoude ik gcene behoefte gevoelen aan een trooster gelijk gij zijt. Maar daar is een ongeluk vreesélijker dan alle martelpijn, en wat mi] grieft tot in het binnenste mijner ziel is, dat uwe verleidelijke taal een eenvoudig en ongeoefend jongeling , die zich bij ons in zijn proeftijd bevond , op eene jammerlijke wijze bedrogen en tot uwe verfoeilijke gemeen-
155
schap heeft overgehaald; gij, dienaar van satan , zult eens voor God het eeuwig verderf zijner ziel moeten verantwoorden. Bij het hoo-ren van die edele en stoute taal gaven de Geuzen last den ongelukkigen Henricus nog verder van de Martelaren te verwijderen, want zij duchtten ten zeerste dat het aanschouwen van zulk een verhevene deugd en onbuigzame standvastigheid van den moedigen martelaar , den afvallige misschien tot inkeer brengen en in den schoot der kerk en de armen zijner broeders mocht terugvoeren.
Die laatste handeling van den Vicaris en niet minder de krasse woorden , die hij er op liet volgen , hadden de soldaten in vernieuwde woede doen ontbranden , die zij op den geloofsheld koelden door hem met mes en lans het gelaat zoozeer te doorkerven dat hij geheel onkenbaar en bijna levenloos hing aan het koord; en zoo gevoelloos waren de beulen , die hateren van het kruis van Christus, dat zij hem het heilig kruisteeken uit borst en rechterarm sneden, dat hij zich tijdens zijn pelgrimstocht naar het heilige land vol eerbied in het lichaam gegrift had. Maar ouder alle die folteringen bleef de bloedgetuige zich zeiven gelijk, bad en leed met zijne gewone geestkracht en volle onderwerping aan God en troostte en wekte zijne gezellen tot moed en volharding op tot de stem ook hem haren dienst weigerde.
Even onbezweken , even liefdevol jegens hun-
15G
ne lotgenooten , ea even bezorgd voor aller heil gingen ook Pater Nicasius van Heeze en pastoor Nikolaas Poppel in den dood ; zij omhelsden hem met bereidvaardige edelmoedigheid, en slechts zijn ijzige adem konde de vurige woorden van opwekking, die zij zonder ophouden tot hunne medemartelaren richtten, op hunne lippen doen verstommen.
En nu rijst er nogmaals een dichte nevel voor het schitterend hemelsch licht dat het schouwspel, waarvan wij nu getuigen zijn, in breede stroomen overgiet. Verduisterd wordt voor een oogenblik de glans, die in den heldendood der andere gevangenen straalt, door de zwakheid van een lafaard, die, na zoo lang en zooveel met zijne medebroeders geleden te hebben, de onverwelk-bare kroon, die de Engelen hem reeds toereiken, van zich stoot en in het beslissend uur, uit vreeze voor het lijden van een oogenblik, Jesus Christus, zijn Koning en zijn God, schandelijk verloochent. Het was de Minderbroeder Gulielmus, die om zijne moedertaal de Franschman genoemd werd en zich zeiven ook zoo heette, hoewel hij een Luikenaar van geboorte was ; dezelfde , die voorheen reeds minder edelmoedig was dan de anderen en dien wij door een zoogenaamden landgenoot in den kerker met een mes verwond hebben gezien , toen hij, om diens gunst te winnen, tot hem zeide dat ook hij Franschman was. Eens-klaps dan sprak deze ongelukkige eenige woorden in de Fransche taal tot de soldaten, die Franschen
157
waren, waaruit men gereedelijk konde opmaken , dat hij beloofde zich naar den wil der Geuzen te zullen voegen , mits men hera bevrijdde van den dreigenden dood. Onmiddellijk toch sneden de soldaten het koord doormidden waarmede hij aan een anderen gevangene gebonden was , bekleedden hem met een mantel, plaatsten hem een lederen muts op het hoofd , legden hem een hellebaard op den schouder en voerden hem heimelijk weg , opdat zijne metgezellen hem niet tot inkeer mochten brengen. En hier is het ons niet gegeven den lezer een even gunstig en troostrijk bericht over den verderen levensloop van den afvallige mede te deelen, als wij over het latere leven en sterven van Henricus mochten doen. De wispelturige man , die voorheen reeds drie- tot viermaal de orde van den H. Franciscus schandelijk verlaten had waar hij door de heilige geloften aan verbonden was , had nu nauwelijks niet slechts den religieuzen staat, maar bovendien het alleenzaligmakend geloof op goddelooze wijze verzaakt, of hij werd naar de woning van den apostaat van Omaal vervoerd, waar hij acht dagen lang onder nauwkeurig toezicht gehouden werd. Na dat tijdsverloop oordeelde men dat hij in zijnen dubbelen afval genoegzaam bevestigd was en werd hij op vrije voeten gesteld. Van Omaal wapende hem en hij nam dienst onder de vanen van Treslong om Brielle te helpen verdedigen. Dit rampzalig begin had spoedig nog ellendiger gevolgen; weldra daalde hij tot het lage peil
158
van zoovelen, die den krijgsmansstand onteeren , en zonk van den eenen afgrond in den anderen weg. Ook de diefstal werd hem eigen. Eenmaal toch randde hij op den openbaren weg een rijtuig aan, en plunderde het ongehinderd ledig, en toen hij, in de volle gunst van Omaal getreden, door dezen tot de vernederende bediening was aangesteld om in des graven kelder den benoo-digden wijn te tappen en dien ter tafel te brengen, liet hij een valschen sleutel vervaardigen om zich met zijne gezellen kosteloos te vergasten. Door zijne schuimloopers zeiven eindelijk verraden, werd hij andermaal, doch nu tot zijne diepe schande , in den kerker geworpen, op de pijnbank gelegd, waarop hij den diefstal bekende , en tot denzelfden smadelijken dood aan de galg veroordeeld , die kort te voren zijn naam voor alle eeuwen met onsterfelijken roem zoude hebben omgeven. Den 29sten September , derhalve nog niet ten volle drie maanden na den heldendood zijner Medebroeders , werd het doodvonnis aan hem voltrokken , en moge het geschied zijn door de eindelooze ontferming Gods, dat zijne ziel zich nog in het laatste oogenblik berouwvol tot haren Schepper hebbe gewend, opdat hij, die door zijn afval zjjn tijdelijk leven wilde rekken en toch zoo spoedig verloor, ook het eeuwig leven niet jammerlijk moete derven.
Maar de nevel, die een oogwenk zjjn sluier spreidde en onze harten drukte, trekt henen, en de zon schittert weder in vlekkeloozen glans, die
159
onze zielen verheft en tot opgetogenheid stemt.
Wel waren er onder de jeugdigste gevangenen nog een en ander, die niet even vaardig als de ouderen den marteldood omhelsden , en schroom, ja schrik voor het sterven gevoelden , zoodat zij zelfs de omstanders verzochten hunne banden te slaken en hen ongemerkt naar buiten te geleiden, doch onder bijvoeging van de uitdrukkelijke voorwaarde , dat zij hun geloof ongeschonden bewaarden, waarop, gelijk in den aard der zaak ligt, aan hun verlangen niet werd voldaan. Maar die vrees, die aan den , iederen mensch ingeboren, natuurlijken afschrik van den dood moet worden geweten , bevlekt hun roemvolle namen niet, want door Gods krachtige genade gesterkt hebben ook zij volhard, en hun eervollen post niet verlaten tot zij door den heldendood het zegel op hun geloof drukten en hunne ziel met de palm der martelie haar Schepper tegenvloog. Is ook de vorst der Apostelen op zijn gevorderden leeftijd , volgens de voorspelling des Heeren , niet gebonden en geleid waarheen hij niet wilde, en heeft hij, ondanks dien zekeren tegenzin tegen het sterven, zijn God niet verheerlijkt door den marteldood ? Is het dan verwonderlijk , dat deze jeugdige martelaren, minder volmaakt en sterk dan Petrus, het leven liefhadden en de natuurlijke begeerte door hun voorwaardelijk verzoek kenbaar maakten ? En hebben zij die lichte vlek eener al te groote bevreesdheid , zoo zij er zich al mede besmeurd hadden , niet afgewasschen door toch gewillig en
160
geduldig het offer huns levens te brengen? Of heeft de Koning der martelaren , toen zijn lijden aanstaande was zich niet gewaardigd benauwden beangst te worden, zoodat zijne ziel bedroefd werd tot den dood ? En heeft hij zich niet vrijwillig aan die aandoeningen onderworpen , oin zijne dienaren aan wie iets dergelijks, tengevolge der menschelijke zwakheid overkomen zoude, door zijn voorbeeld tegen het wantrouwen te versterken en hun nieuwen moed in het hart te storten ? Ja! zij hebben het oog geslagen op hun doodsbenauw-den Meester, en die blik heeft hen tot Hem doen vluchten en onbegrensd op Hem doen vertrouwen, en hun vertrouwen is niet beschaamd geworden. Wij herhalen het dan: de nevel wijkt, en de stralende zon van het heerlijk schouwspel, ons in den offerdood der overige geloofshelden geboden , schittert weder in onbesmetten en oogverblindenden luister.
Ziet! daar treedt Govert van Mervel op de ladder aan. Hij vervulde in het klooster de bediening van bewaarder der kerksieraden. Zorgvuldig bewaarde hij de aan zijne zorg toevertrouwde heilige voorwerpen, maar als oneindig grooter schat beschouwde hij het heilig geloof, dat hij met onvergelijkelijk grooter en nauwlettender zorgvuldigheid behoedde tegen elke aanranding van den vijand onzer zielen. Getrouw beleed hij het in zijn leven, en kloekmoedig en onoverwinnelijk beleed hij het in zijn dood. Met het oog op het toonbeeld van den liefdevollen meester
161
voor wiens eer hij zijn leven gaf trachtte hij diens voetspoor te drukken , en kalm de ladder beklimmende , sprak hij met den Verlosser eene bede om ontferming voor zijne beulen, met luider stem uitroepende: Heere! vergeef hun , want zij voeten niet wat zij doen.
Nu was de beurt aan pastoor Leonardus van Vechel gekomen. Tot aan het einde toe liet hij blijken dat zijne gewone christelijke moed en onverschrokkenheid hem geen oogenblik begaven. Onvermoeid en vurig spoorde hij zijne lijdensgezellen ter volharding aan, en ter dood geleid wordende zeide hij onder anderen dat het sterven hem geenszins moeilijk viel , daar hij niets wen-schelijkers kende dan voor Christus en de geopenbaarde waarheden van zijn heilig geloof in den dood te gaan. Eene zaak nochtans viel hem zwaar, volgens hij zeide , te weten de gedachte aan de onbeschrijfelijke droefheid , die zijne hoogbejaarde moeder , welke hem met eene zoo ongemeen groote teederheid beminde, zoude gevoelen op het bericht van zijnen zoo schandelijken dood. En toch had hij zich daarover niet behoeven te bezwaren, want de goddelijke Voorzienigheid steunde de pogingen zijner zusters zoodat der brave vrouw de marteling van haar zoon ongeveer een jaar lang verborgen bleef, tot ook zij hem in het graf volgde om , naar wij vertrouwen, dien zoon, dien zij nog in het sterfelijk leven waande , in den hemel, met de martelkroon versierd, weder te vinden. God had der vrome moeder de ziel niet
162
willen verwonden door dat zwaard van droefheid, wat haar stervensuur vermoedelijk veel zoude hebben verhaast; want niet alle moeders , hoe godvreezend overigens ook, bezitten den moed van de moeder der Machabeeën of eener H. Pe-licitas, die zeiven hare kinderen aanmoedigde, tot den dood. Leonardus vertraagde dan onder den indruk zijner droefheid eenigszins zijn gang toen hij op het punt stond de ladder te beklimmen. Maar onmiddellijk sprak de edele Govert van Duyn, die dit als eene kleinmoedigheid beschouwde, hem nu den ouden moed weder in het hart door hem toe te roepen : Schep moed , meesier Leonardus ; waarom spoedt gij u niet naar het feestmaal, dat voor ons bereid is ? Heden toch zullen wij in den hemel aanzitten aan het Bruiloftsmaal van het Lam.
Zelf zoude de eerwaardige Kanunnik van Duyn nu in den dood , en door den dood ter eeuwige zegepraal gaan ; maar andermaal , even als in de citadel, toen men hem met de leeken in vrijheid wilde stellen , dreigde de martelkroon hein te ontsnappen; doch hij zoude haar winnen ondanks alle hinderpalen , wijl God ze van eeuwigheid voor hem had bestemd. De heilige priester had zich door zijne liefdadigheid , matigheid , zedigheid en groote zuiverheid van zeden aller genegenheid en hoogachting verworven; bovendien ging hij voor geheel onnoozel door, zoodat, toen hij nu zelfs nog op de ladder eene bijzondere opgeruimdheid behield, de overigens zoo onge-
163
voelige soldaten door een zeker gevoel van welwillend medelijden bewogen werden en tot elkander zeiden: »Ach , laat ons ten minste dien »man sparen, wij weten immers allen dat hij sonnoozel isquot;. Maar de vurige dienaar Gods konde het uitstel niet dulden , door die beraadslaging der krijgslieden veroorzaakt, riep, gedreven door de hevige begeerte naar den marteldood , uit: Neen! neen! ik smeek u , spoedt u toch om mij met mijne broeders te vereenigen , en voegde er als een tweede Stephanus bij: want ik zie de hemelen geopend. En in zijn ootmoed riep hij met ontroerde stem nog verder uit: Bijaldien ik ooit iets tegen iemand misdaan , of hem geërgerd mocht hebben , smeek ik hem ter liefde Gods het mij te willen vergeven. Nu vervulden de beulen zijn verlangen en de trouwe dienaar des Heeren , die in de oogen dor wereld voor een zinnelooze gold (immers zijne hersenen waren eenigermate gekrenkt, waarvan wij later de oorzaak zullen mededeelen) beschaamde door zijn smadelijken dood, die haar de hoogste dwaasheid scheen maar wijsheid was voor God , hare zoo hoog geroemde zoogenaamde bedrieglijke wijsheid. Nauwelijks had de heilige man den palm der victorie behaald, of de soldaten gaven hun leedwezen daarover te kennen , want bet schoot hun eensklaps in de gedachte, dat hij hoogstwaarschijnlijk zijn godsdienst verzaakt zoude hebben , wijl hij hun op het laatste oogenblik vergeving gevraagd had. Maar de kort-
164
zichtigen zagen niet in dat dit in de verste verte geene betrekking had op eenige aarzeling of dwaling in liet geloof, waarin hij vaststond als eene rots, maar alleen op woorden en daden, die zijn evenmensch hadden kunnen bedroeven of eenigen aanstoot geven , die zelfs den rechtvaardige kunnen ontsnappen, en die hij, alvorens uit de wereld te scheiden, zocht uit te wisschen door zijn ootmoedige bede. Dat de martelkroon van alle eeuwigheid door Gods goedheid voor hem bestemd was, gelijk wij reeds zeiden, en dat, wat de menschen al tusschenbeide brachten , telkens afstuitte op den bepaalden wil des Heeren, die alle omstandigheden naar zijn doel schikte, bleek op nieuw toen eene vrouw uit Gorkum , die de dwaling omhelsd had , om de bloedverwantschap waarin zij stond tot Govert van Duyn, den Geuzen eene zeer aanzienlijke som gelds voor zijne vrij-kooping aanbood, wijl het haar onverdraaglijk was dat hare familie door zulk een algemeen verachten dood geschandvlekt zoude worden. Zij konde haar doel evenwel niet bereiken , wijl de vijanden der martelaren, hoe begeerig overigens ook , door Gods beschikking onverzettelijk bleven op hun stuk. Een bewijs ook te meer, dat het den aanhangers der Geuzen, die van hunne nieuwe meesters alle denkbaar heil verwachtten , geenszins in alles naar wensch ging en zij door deze dikwerf in hunne verwachtingen bitter bedrogen werden , zooals pastoor Leonardus hun tijdig en uitdrukkelijk voorspeld had. Eindelijk is het in
165
dezen eerbiedwaardigen man opmerkelijk; dat hij, hoewel sedert eene lange reeks van jaren onderhevig aan eene ongesteldheid, die de helderheid van zijn verstand eenigszins benevelde , van het oogenblik zijner gevangenneming af tot zijn jong-sten ademtocht toe niets gesproken of verricht heeft wat zelfs den verstandigsten, met de scherpste geestvermogens begaafden, man niet voegde , en zijne lotgenooten in den kerker herhaaldelijk van hem getuigd hebben, dat hij steeds een man-nelijken moed aan den dag legde en zich met eene prijsbare lijdzaamheid gedroeg.
Eindelijk sloeg nu het doodsuur voor den negentienden en laatsten martelaar den Norbertijn Jacobus Lacops. Daar was voor hem echter geen plaats aan de beide balken meer overig. Aan den kortsten hing Govert van Duin met den guaidiaan aan de eene en den Leekebroeder Cornelius van Wijk aan de andere zijde , terwijl de vjjftien overige geloofshelden aan den langsten ge ■ schaard hingen. Doch de beulen wisten spoedig raad te schaffen; daar was toch eene ladder, en hieraan knoopten zij nu den moedigen Jacobus op, voor wien zij terecht eene ladder des Hemels is geworden.
Over geen der overige Martelaren hebben de geschiedschrijvers ons bijzonderheden betrekkelijk hunne laatste oogenblikken opgeteekend, maaide zekerheid zij ons overvloedig voldoende, dat zij allen als helden gestorven zijn.
Sneller klopt ons nu het hart van heilige geest-
166
drift en zoete vreugde doortintelt ons , Nederlanders , de borst, nu onze broeders bij uitnemendheid den strijd volstreden en de kronen wonnen hun van eeuwigheid voorbestemd. Maar wij zullen het niet wagen hen te volgen in hunne zegevierende vlucht, als de Hemelen zich openen en zij, uit groote beproeving en verwarring opgestegen en hunne kleederen blinkend wit ge-wasschen hebbende in het Bloed des Lams, door het koor der Martelaren juichend worden begroet ; als zij zich in aanbidding neder werpen, en hunne stemmen vereenigen met die van de Engelen der Veropenbaring , en uitroepen: het Lam dat geslachtofierd is geworden, is waardig eer en roem en zegening te ontvangen ; en als het Lam de overwinnaars liefdevol als zijne broeders en zonen begroet en prijst en hun zegt; ik stierf voor n, maar ook gij zijt voor mij gestorven; uwe zaak heb ik in handen genomen, en niet slechts de eer en de zaligheid des hemels zal het loon uwer zegepraal zijn, maar ook op aarde zal, voor de geleden versmading en folteringen, uw voor de wereld verachte naam gezegend worden, en zullen alle geslachten, die zullen komen, jubelen om uw triomf en ook u lof en eer en zegening geven. Neen ! dien sluier mogen wij niet lichten, want geen sterfelijk oog kan den luister' verdragen der onsterfelijkheid. Eerst dan als ook onze banden geslaakt zullen worden, wacht ons het verrukkend schouwspel, onze heilige broeders in den luister hunner ongekende glorie te zien.
167
Dat zij zich dan baden in de stroomen van onuitsprekelijke geneugten, die God voor zijne edelmoedige dienaars heeft weggelegd, en dat de gedachte aan hun heil ons inmiddels sterke en be-moedige om, onbezweken als zij, den harden strijd te strijden, die ons deel is op aarde, en zoo te komen waarheen zij ons zijn voorgegaan, en laat ons verder, terwijl hunne zielen jubelen in het ongenaakbaar licht des hemels, intusschen eerbiedig nederknielen bij hunne heilige lichamen, die de tempels en werktuigen ter glorie dier zielen zijn geweest.
Het was dan ongeveer vier uur in den morgen van 9 Juli geworden, toen de laatste martelaar zijn offer voltrok, zoodat de strafoefening, circa ten twee ure begonnen, twee volle uren gevorderd had. Werpen wij nu een oogslag op de heilige lichamen, en zien wij hoe de soldaten, die zich het genoegen gegund hadden van hunne slachtoffers nog in hunne laatste levensuren te kwellen en te beschimpen en te pijnigen, in hunne ruwe wreedheid ook zelfs geen zorg gedragen hadden om hun de marteling van den doodstrijd te verkorten. Zoo achteloos integendeel waren zij te werk gegaan, dat de een der martelaren den strop gelijk een toom in den mond had, een ander er met de kin op steunde, en hij een derden wel om den hals geslagen doch niet genoegzaam aangetrokken was, zoodat de meesten ge-ruimen tijd in vreeselijke en doodelijk benauwende smarten hingen te zieltogen, voor zij in
168
den laatsten snik het einde hunner folteringen vonden. Ja er waren er onder, en met name Nicasius van Heeze, wien het koord van den strop door den mond was geslagen, die nog op het volle van den dag in het leven bevonden werden. Deze droevige bijzonderheid weten wij van den ongelukkigen broeder Henricus, die er ooggetuige van geweest is. Immers, toen de soldaten hun beulswerk verricht hadden, waren zij met Henricus van de strafplaats weggetrokken om eenigen tijd te rusten. Daarna hadden zij in hunne brooddronkenheid den jongeling een geweer op den schouder gegeven en waren met hem naar de turfschuur teruggekeerd, om daar de voorwerpen van hun woedenden haat nogmaals te beschouwen, zich in dat droevig schouwspel te verlustigen, hen zelfs na hun dood, en enkelen onder hen die, zooals wij zagen, den geest nog niet hadden gegeven, nog te beleedigen en te schelden, en de heilige lichamen op onmenschelijk wreede wijze te behandelen. En wat nu met die eerbiedwaardige overblijfselen geschiedde, is zoo stuitend en walglijk, dat wij ons wel zullen wachten, het in alle kleuren te schilderen ; maar ook dat, wat wij zullen mededeelen, is reeds zoo gruwelijk, dat wij andermaal onzen lezers verschooning moeten verzoeken, daar het, wij zeggen niet hun christelijk en katholiek, maar zelfs hun mensche-lijk gevoel beleedigen zal.
De beulen dan, niet tevreden met de martelaren, tijdens deze zich levend in hunne macht be-
1(3!)
vonden, op allerlei wijzen gegriefd en gefolterd te hebben, sloegen nu letterlijk, als verscheurende dieren, de goddelooze handen aan die lichamen, die eenmaal op de altaren het voorwerp van de godvruchtige vereering der volgende geslachten zouden zijn. Zij begonnen dan met hun de laatste hoogst armoedige kleederen van het ontbloote lichaam af te scheuren, zich die toe te eigenen tot armzalig voedsel hunner lage hebzucht, en hun onmiddellijk daarop de ooren, neuzen en andere lichaamsdeelen af te snijden onder het uitbraken van eene taal, die men slechts in den mond van kannibalen moet zoeken. Weldra hingen nu de lijken jammerlijk verminkt aan de balken, en Henricus heeft later verzekerd dat de barbaren eenigen zoo mishandelden, zoodra zij hen van de laatst overgeblevene kleedingstukken hadden beroofd en toen den zoo wreed gepijnigden de laatste adem nog niet ontvloden was. Maar meer dan dat. Nu hechtten de soldaten, als kende hunne afzichtelijke baldadigheid zelfs de uiterste grenzen der menschelijkheid niet meer, de afgesnedene ledematen als zegeteekenen op hunne mutsen of pieken, en trokken zij met deze, in hun oog prachtige, sieraden als in triumf de stad weder binnen en alle straten en wijken door, niet »de vederen van zulke roofvogels'' versierd, zooals zij in hunne eerloosheid zeiden, terwijl zij allen, die het maar wilden zien, met fierheid en stuitende onbeschaamdheid die zoogenaamde eereteekenen hunner schandelijke overwinning vertoonden.
8
170
Uier mag men inderdaad wel uitroepen: 0, Evangelische heldendaad en bittere en afgrijselijke vrucht van het nieuwe Evangelie, dat de Geuzen kwamen brengen. Moesten zij dan door deze en dergelijke feiten hunne te voren niet gekende en zonderlinge leeringen geloofwaardig zoeken te maken, hunne sekte verspreiden en de toenadering en gunst der menigte trachten te winnen ? Of zouden zij, die zich in blinde en dwaze drift tot dat slag van menschen wendden om hunne partij te omhelzen en de Kerk van Christus te verlaten, terwijl zy zich door den ijdelen schijn van vrijheid lieten verleiden, wel te verschoonen en niet met blindheid geslagen geweest zijn, en hadden zij zich de gedachte waarschuwing des Zaligmakers niet ten nutte moeten maken, die luidt: uit hunne vruchten zult gij hen kennen, daar zjj hunne oogen slechts behoefden te openen om de allerwrangste, ja, monsterachtige vruchten der nieuwe ketterij in hare volle afschuwelijkheid te zien ? Zoude eene leer, wier volgelingen tot zulke barbaarschheden in staat waren, de beste en ware zijn, en wel verdienen dat men haar omhelsde ? Ach ! mochten zij op dat alles nauwkeurig acht gegeven en zich zeiven hebben afgevraagd, of zij zich tot die geloofsverandering uit zuivere liefde voor de waarheid en een volmaakter leven gedrongen gevoelden, dan wel of de zucht om hun hartstochten vrijen teugel te geven, en van pijnlijk vallende banden ontslagen te zijn, niet heimelijk school
171
onder dat levendig verlangen naar het omhelzen der nieuwe leer , misschien waren er onder hen dan nog velen tot inkeer gekomen. En zoo dit werkje somtijds den een of ander onzer nu levende dwalende broeders in banden mocht komen, moge hij zich zeiven dan ten minste in allen ernst diezelfde vragen stellen, en geve de goede God dat het dan geschiede met groote vrucht voor zijne ziel.
Doch laat ons wederkeeren naar de lijken onzer heilige broeders, en dat de lezer niet meene, dat wij reeds aan het einde der gruwelen gekomen zijn. Wij kennen de beulen als uiterst hebzuchtig, en nu was er een bijgeloovig gevoelen onder het volk verspreid, dat menschenvet in de geneeskunde van groote waarde was, als zijnde een zeer krachtig geneesmiddel tegen zekere kwalen en ziekten. Daarvan konden z|j nu een rijken oogst vergaderen en zij voorspelden zich, daaruit een niet onaanzienlijk gewin te zullen trekken.
Het laatste gevoel van menschelijkheid dan afschuddende, zonken eenige beulen zoo diep, dat zij bijna allen lijken den buik opensneden en er de ingewanden zorgvuldig van onderzochten, om het zoozeer begeerde vet meester te worden dat zij zorgvuldig bewaarden. Als degenen, wier beroep het is het redelooze vee te slachten en te ontleden, zoo handelden zij met de eerbiedwaardige lichamen, en inzonderheid met dat van den vicaris Hieronymus, die nog al gezet was. Zij bonden het namelijk op eene ladder, plaatsten
172
die dicht bij het venster opdat het volle licht hen bestralen zoude bij hun walglijk bedrijf en er toch maar geen deeltje verloren zoude gaan, en spanden het Ijjf en de borstribben open om te lichter het meest verborgene machtig te kunnen worden, 't Ligt in den aard der zaak, dat de lichamen door die handelwijze, waar men te vergeefs een naam voor zal zoeken, in een deer-niswaardigen en afgrijselijken toestand gebracht waren, maar wat deerde dat de onbeschaamde en hartelooze bende, mits haar afzichtelijke geldzucht slechts bevredigd werd. Zij bekommerde zich nu verder niet om de misvormde overblijfselen der Martelaren, en verliet de schuur, vet, nieren en ingewanden, in één woord al wat haar van eenige waarde scheen medevoerende naaide stad.
Daar verkocht zij al spoedig, zonder een zweem van schaamte te gevoelen, maar door den geldduivel voortgezweept, heiligschennend haar onwaardigen buit aan lage kwakzalvers. En niet lang daarna durfden deze eerlooze lieden hunne afzichtelijke koopwaar op de openbare markt te Gorkum uitstallen, alwaar zij ze logenachtig aanprezen om er zich te eer een goeden aftrek bij het gemeen van te bezorgen. De soldaten zeiven droegen nog geruimen tijd de afgesnedene ledematen der Martelaren bij zich , en behandelden die ons zoo dierbare reliquiën met eene zoo schaamtelooze oneerbiedigheid als men van zulk gespuis kan verwachten ; en nauwelijks trokken
173
zij, naiinuate Je ketterij veld won, eene nieuwe stad binnen die tot hunne partij toetrad, of zij haalden ze te voorschijn , en vertojnJen ze zegevierend met eene fanatieke en duivelsche voldoening. Inderdaad, hun tergende boosheid laat de wreedheid der eerste Christenvervolgers , die de lichamen der heilige Martelaren aan de wilde dieren voorwierpen en andere wreedheden tegen hen pleegden, in de schaduw , en wij vragen of er voorbeelden in de geschiedenis gevonden worden, dat de felste geloofs ver volger zoo laaghartig als deze nietswaardige huurlingen tegenover zijne slachtoffers gehandeld heeft. — Doch zeggen wij met Mgr. Laforêt, zaliger gedachtenis ; «wenden »wij onze blikken van zulk een schouwspel af.quot;
Wij zeiden zoo even dat de soldaten stadwaarts waren getogen zonder zich de heilige lichamen verder aan te trekken. Deze bleven dan na die onwaardige ontleding in den medelijdenwekkend-sten toestand den ganschen dag over aan de stroppen hangen, en begonnen, niet al te lang nadat de terechtstelling had plaats gehad, het doel te worden van een ontzaglijken toeloop en het voorwerp van den laagsten en scherpsten spot van het gepeupel, dat van den morgen tot den avond kwam toegestroomd om zich aan het afschuwelijk tooneel te vergasten. Tallooze nieuwsgierigen, waaronder zelfs vele kinderen, kwamen en gingen zonder ophouden, en het scheen hun allen schoon en verrukkelijk toe, een zoo groot getal priesters en religieuzen bij elkander
174
te zien hangen, en hunne van haat gloeiende en onreine oogen te verlustigen op de doorwonde, misvormde en naakte lichamen der Martelaren, op wie ook na hun dood het reeds meermalen aangehaalde woord des Apostels van toepassing was, dat zij een schouwspel voor de wereld en de menschen geworden waren. — Toen nu de poortwachters en soldaten i,agen dat er eene zoo ontzettende massa volks naar buiten stroomde en zich met drift naar de turfschuur bewoog, trachtten zij, in hunne laaghartige geldzucht, zich nog te verrijken door den laatsten hoon waarmede het onedele volk zelfs de overblijfselen en de nagedachtenis der Martelaren nog durfde beleedigen , en vergunden niemand den toegang tot de lijken, die hun daarvoor eerst geene geldelijke vergoeding schonk. Dan mochten de talrijke bezoekers, zoo veel het hun lustte, hun onteerend genoegen smaken door het beschimpen van dooden waar zelfs de ruwe en wreede wilden vaak een afschuw van gevoelen.
Met geheel ander doel begaf zich een ijverig katholiek Gorkummer van voornamen stand met eenige anderen, des namiddags omstreeks drie ure, mede naar buiten en naar het stoffelijk overschot der roemrijke martelaren , eu was nu in de schuur getuige van de lage handelwijze der eerlooze menigte. Hij vond er de lichamen in den afgrijselijken toestand , dien wij beschreven hebben , hangen ; hij vond het lichaam van den vicaris nog bij het geopend venster , waar de Geuzen het had-
175
den achtergelaten na hun afzichtelijk werk te hebben verricht; hij vond er eindelijk groepen kinderen , die zich ongemeen vermaakten met het onteeren der martelaren , en in baldadigheid de kinderen verre overtroffen, die eertijds den profeet Elizeus den naam van kaalkop gaven, en op staan-den voet de rechtvaardige straf ontvingen voor hunne bespotting. Dat alles vervulde hem en de zjjnen met innige smart, en diep verontwaardigd keerde hij naar de stad weder , begaf zich tot de stedelijke overheid, schetste haar het afschuwelijke schouwspel dat zich in de schuur vertoonde , en trachtte van haar de gunst te verwerven om de heilige lichamen der Martelaren ter aarde te mogen bestellen. Maar hoe ootmoedig en welsprekend hij bad en smeekte, toch scheen hij de vervulling van zijn zoo redelijk verzoek niet te kunnen verkrijgen , en hij slaagde ten slotte niet alvorens eenige andere Katholieken hun gesmeek met het zijne vereenigd en zich verbonden hadden daarvoor alweder eene som gelds te betalen. Maar tegen hunne bedoeling in werden nu in den onmiddellijk daarop volgenden nacht de eerbiedwaardige lijken op bevel der overheid begraven door diezelfde teugellooze soldaten , die reeds zoolang aan de werken der duisternis gewoon waren; en uit al wat wij te voren van hen zagen, kan licht worden afgeleid hoe verregaand oneerbiedig zij daarbij te werk gingen. Toen nu bovengenoemde Katholiek des anderen daags vroeg in den morgen met zijne katholieke medeburgers ter strafplaats
176
kwam om de hun zoo dierbare overblijfselen der Martelaren op passende wijze en met allen eerbied aan den schoot de aarde toe te vertrouwen, was hij pijnlijk verrast op het zien van wat geschied was. Want hij bevond dat de beulen hunne slachtoffers nog in het graf met hun haat vervolgd , twee kuilen gegraven . en daarin de lijken ordeloos door elkander geworpen hadden, als hadden zij redeloos vee onschadelijk moeten maken. Inden eersten en ruimsten kuil lagen de lichamen der Martelaren, die aan den langsten balk waren opgehangen, terwijl de tweede, onder den kortsten balk gegraven, die der drie martelaren, welke er hun leven aan geëindigd hadden , benevens dat van Jacobus Lacops bevatte. Naamloos griefde het hem dat de stoffelijke overblijfselen der geloofshelden , op zoo onvoegzame wijze en zoo onwaardige plaats, ter aarde besteld waren; maar hij zwichtte voorde omstandigheden en verwijderde zich met bloedend hart.
Zoo rustten dan de lijken der Martelaren in eene plaats waar alles samenliep om ze hunner onwaardig te doen zijn ; zij rustten in eene onaanzienlijke schuur , onder de werktuigen hunner marteling en op vreemden bodem te midden der vijanden van Christus , zoodat zelfs , nadat zij onder de woedende vervolging en mishandeling en de razende kreten hunner beulen en der dweepzieke menigte geleden hadden en gestorven waren , ook na hun dood nog niet gezegd konde worden dat zij vrede gevonden hadden: corpora
177
ipsoi'um in pacc sepulta sunt, luinne lichamen zijn in vrede begraven. Maar wat nood! Hunne zielen jubelen in den vrede Gods en eenmaal zal de dag aanbreken dat de godvruchtige dienaren des Heeren aan die eerbiedwaardige beenderen de eer zullen geven die er aan verschuldigd is , de kracht van den storm der vervolging gebroken wordt in de Kerk van Nederland, Rome spreken zal en zij, op het woord van den stedehouder van Christus , het graf der schande verlaten en dooide godvruchtige en luisterrijke vereering der volgende geslachten onvergelijkelijk hooger verheven zullen worden dan zij nu diep vernederd zijn.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
Een woord over elk der Martelaren in het bijzonder. — Hoe het getal negentien behouden bleef.
Alvorens wij nu gaan verhalen hoe de roemrijke nagedachtenis en de gezegende overblijfselen dei-heldhaftige dienaren van Christus , wier deel de onsterfelijke glorie en het onuitsprekelijk geluk des hemels reeds was, ook op aarde door God en de menschen zijn verheerlijkt geworden , willen wij in een enkel woord elk der martelaren meei-in het bijzonder doen kennen, opdat de lezer deels nog toe moge nemen in achting en bewondering jegens die verhevene voorbeelden , ons, in hun persoon , gegeven , en deels moge worden aangespoord , om zich met een levendig vertrouwen
8*
178
in hunne voorspraak aan te bevelen, en hun voetspoor te drukken door het leiden van een deugdzamer en volmaakter leven.
Wij geven hunne namen op , natuurlijkerwijze niet in den rang hunner verdiensten want die kent en schat God alleen , maar zooals wij ze bij de verschillende schrijvers , die hun leven en sterven verhaald hebben , opgegeven vinden, en beginnen met den guardiaan , den aanvoerder en het hoofd der Minderbroeders, die het eerst van alle negentien martelaren den heldendood stierf.
I. NIKOLAAS PIECK werd den 29sten Augustus 1534 te Gorkum uit zeer vrome ouders, Johannes Pieck en Hendrica Calve geheeten, geboren. Vurig katholiek en hoogst godvruchtig als zij waren, voedden zij Nikolaas van zijne teederste jeugd af met de grootste zorgvuldigheid in de vreeze de Heeren op, en het kind van zegening beantwoordde reeds vroegtijdig door zijne uitstekende deugden aan de nauwlettende zorgen en heilige verwachting van zulke ouders. Nauwelijks begon zijn verstand zich te ontwikkelen of hij werd afkeerig van de ijdele praal der wereld, en gevoelde een hevig verlangen naar de christelijke volmaaktheid in zijne ziel ontbranden; en zoodra zijn leeftijd het toeliet omhelsde hij te 's Hertogenbosch, alwaar hij zich met een gelukkigen uitslag op de lagere studiën had toegelegd, het religieuze leven in de beroemde orde van den H. Pranciscus. Nu gaf hij zijner edele en groote ziel en zijn van ijver en liefde blakend hart de
179
volle vlucht, legde de hechte grondslagen dei-verhevene deugden, die later zoo schitterend in hem uitblonken, en snelde met reuzenschreden op den weg der heiligheid voort. Niet alleen echter beloofde de groote deugd van den jeugdigen religieus veel voor de toekomst, maar ook de uitstekende gaven van zijn geest deden te recht de schoonste verwachting van hem koesteren. Zijne oversten zonden hem dan ook, na zijne eerste vorming, naar Leuven waar de Orde een klooster bezat dat uitmuntte door godsvrucht en stipte onderhouding der regeltucht, en tevens beroemd was door den bloei der gewijde letteren. Daar leeraarde toen de zoo geleerde pater Adam Sas-bouth, uie uitmunt onder de hoogstbedrevene leeraren in de H. Godgeleerdheid, welke dat huis tot sieraad verstrekt hebben en waaronder er, zooals pater Sasbouth zelf, in geur van heiligheid gestorven zijn. Genoemde pater heeft verscheidene groote mannen in zijne school gekweekt wier geleerdheid, gepaard met een beminnelijken eenvoud des levens, der Kerk van Christus in deze landen ten steun zijn geweest, en waartoe wij met volle recht en reden onzen Nikolaas Pieck mogen rekenen. Onder dien bekwamen meester dan, en te midden zijner vurige kloosterbroeders legde de toekomstige Apostel en martelaar zich met allen ijver eenige jaren op de goddelijke wetenschappen toe tot het heilig priesterschap de heerlijke kroon zette op zijne vlijtige en grondige studiën. Nu werd hij een ijverig en gewillig
180
werktuig in de banden zijner oversten die hem naar verschillende streken der Nederlanden zonden om den akker des Heeren te bearbeiden en met kwistige hand het zaad van 's Heeren woord te strooien. Onvermoeid was hij vooral in deze laatste bediening ; dikwijls predikte hij driemaal daags, en overal waar hg optrad verwierf hij zich een grooten naam door zijn vurig en zalvend woord, dat voorzeker, door Gods genade vruchtbaar gemaakt, rijke zegeningen in de zielen zal hebben uitgewerkt. Waar men het voorrecht had den heiligen kloosterling van nabij te zien en te kennen, overal verspreidde hij den goeden geur van Christus om zich heen en werd hij hoog geacht om zijne ongemeene deugden. O ! waren wij tot ons leedwezen niet aan enge plaatsruimte gebonden, wat heerlijk tafereel zouden wij dan schetsen van die heldhaftige deugden, die als om den voorrang dongen, en hem tot een volmaakt en heilig kloosterling vormden. Wijzen wij echter nu slechts ter loops op zijne onveranderlijke en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en onderwerping aan zijne oversten die hem als een kind konden geleiden; op zijne omzichtigheid om de lelie der maagdelijke zuiverheid onbesmet te bewaren; op zijn diepen ootmoed, waardoor hij zich én als ondergeschikte én als overste kenmerkte, en die hem zich zeiven de eer van het martelaarschap geheel onwaardig deed achten toen pastoor Le-onardus er eens schertsend op zinspeelde ; eindelijk op zijne liefde tot de versterving en armoe-
181
de die hij, als een waar volgeling van den armen Franciseus, tot eene zeer hooge volmaaktheid opvoerde. Brandend van ijver als hij was voor zijn eigen voortgang in de deugd, was hij als overste natuurlijkerwijze nauwlettend in het handhaven der kloosterlijke regeltucht en krachtdadig in het uitroeien van misbruiken. In die bediening, waartoe hij alle vereischte hoedanigheden in hooge mate bezat, en waarin hij den eerbied en de kinderlijke liefde der zijnen won, was hij hun een levend voorbeeld van hun heiligen regel. Doch niet slechts trachtte hij voor zijne Broeders alles voor allen te zijn, ook voor de geloovigen van G-orkum, wier zielen hij zorgvuldig bewaakte en verzorgde, was hij een verstandige en veilige gids en een van zielenijver gloeiend Apostel. Met raad en daad wakkerde hij hen aan om onwrikbaar pal te staan in hun geloof en het getrouw en zonder schroom te belijden, en zijn ijver klom naarmate het gevaar in de laatste tijden Gorkum meer van nabij bedreigde. Kort voor de dagen der vervolging aanbraken voor de ongelukkige stad hield hij zijne twee laatste predikatiën voor het volk, waarin én zijn vurige ijver én zijn diepe godsvrucht en geleerdheid doorstraalden. In de eerste bewees hij vol gloed en overtuiging de waarachtige tegenwoordigheid van Jesus Christus in het allerheiligste Sacrament, zoo hardnekkig door de ketters aangevallen, en in de laatste wekte hij met al het vuur dat zijn hart deed gloeien de geloovigen
182
op tot eene groote getrouwheid aan en eene inan-moedige en standvastige belijdenis van het ware en alleenzaligmakende geloof, dat zij nimmer mochten verloochenen, zelfs niet al zweefden hun de wreedste folteringen of de onvermijdelijke doodstraf boven het hoofd. Voorzeker eene hoogst practische verhandeling, wijl het geloof zijner hoorders juist toen op het punt stond op eene zoo harde proef gesteld te worden door de naderende Geuzen. Dat dubbel sermoon was de laatste vrucht van zijn onvermoeiden ijver voor het zielenheil des volks en de laatste waarschuwende kreet zijner Apostolische ziel; en wat hij toen met den mond leeraarde zoude hij weldra door zijne heldhaftige daden bevestigen en bekronen. Spoedig toch daarop geraakte hij, gelijk wij zagen, in de macht zijner vijanden die ten hoogste verbitterd waren op den onverschrokken priester , steunde door woord en voorbeeld zijne dierbare broeders en andere medegevangenen tot in den laatsten strijd, en bezegelde eindelijk, na onuitsprekelijk lijden en eene dubbele marteling, de leer die hij verkondigd had door zijn heldhaftigen dood dien hij, als ware het als aanvoerder van allen, in den ouderdom van nog geen volle acht en dertig jaren het eerst onderging.
II. HIEKONIJMUS VAN WEERT, wiens familienaam onbekend is en die naar zijne geboorteplaats Weert, • circa 4 uren van Eoermond gelogen, genoemd wordt, was Vicaris in het Kloos-
183
ter en volgde in rang onmiddellijk op den guar-diaan. In het jaar 1522 geboren, gevoelde ook hij, evenals pater Nikolaas, reeds zeer vroeg een hevig verlangen naar het religieuze leven in zijn hart ontwaken, dat ook hij omhelsde onder de zonen van den II. Franciscus. Begaafd met alle hoedanigheden in een waar kloosterling vereischt, was hij een stichtend voorbeeld voor zijne medebroeders en een zeer getrouw dienaar des Heeren in den heiligen levenstaat dien hij aanvaard had. Een tijd lang had hij in het H. Land, door het leven, Ijjden en sterven van onzen goddelijken Zaligmaker beroemd, doorgebracht dat hij als Mission-naris bereisde, en eene wijle tijds behoord tot het klooster zijner orde te Jeruzalem, waarom bij niet zelden de Jeruzalemsche pelgrim werd bijgenaamd. Wat hem op zijne reizen wedervoer hebben wij in het zevende hoofdstuk vermeld, waar bljjkt dat hij om den naam van Christus in boeien geklonken werd. In het vaderland teruggekeerd gaf hij den ijver voor het heil der zielen, waardoor hij zich bijzonder kenmerkte, den vrijen teugel en was de waardige religieus, wien de gehoorzaamheid boven alles lief was, aan de hand zijn oversten, een vurig en volijverig arbeider in den wijngaard des Heeren. Onvermoeid en onbevreesd verkondigde hij het woord des Heeren in zijne volmaakte zuiverheid en volle kracht al dreigde ook het woeste fanatisme der Geuzen ; en groot zullen de vruchten geweest zijn die hij door Gods genade in de zielen voortbracht, wijl hij eene
184
groote gave van welsprekendheid bezat, en zijn vloeiend en innemend woord als eene harpe Davids de gemoederen, door de verschillende hartstochten beroerd, ja, verwilderd, tot kalmte wist te brengen en aan te zetten tot een vuriger en volmaakter leven.
Wat hij na zijne gevangenneming was, hoe krachtig hij zijne medegevangenen op alle wijzen sterkte, hoe onverschrokken hij nog op de ladder wist te spreken, is in de vorige hoofdstukken omstandig verhaald. Besluiten wij derhalve met te zeggen dat de moedige en onbezweken Martelaar den leeftijd van ongeveer vijftig jaren bereikt had toen hij door den dood den palm der overwinning plukte.
III. Het jaartal der geboorte van den derden martelaar, THEODORICUS of THEDORUS VAN ^ DEE EEM, van Amersfoort, is onzeker. Hij was gesproten uit eene voorname, talrijke en het ka-tholiek geloof zeer verknochte familie, waarvan eenige leden er op uit waren om voor hem eene of andere voorname priesterlijke betrekking te verwerven ; maar omtrent hunne plannen ingelicht verijdelde hij alles wat zij met dat inzicht reeds gedaan hadden, en noodzaakte hen dat plan verder geheel te laten varen. Hierna drongen zijne vrienden er bij hem op aan om eene groote waardigheid in zekere abdij te aanvaarden, waar vele stotïelijke voordeelen aan verbonden waren ;
maar andermaal sloeg hij ook dit voorstel met eene heilige verontwaardiging af, en koos de geleerde, godvruchtige en van liefde tot de volmaakt-
185
heid vervulde man, voor alle schijnschoon en gemakken dezer wereld, de heilige armoede, inden kloosterregel van de Minder liroeders-Obser vantij-nen om den armen Pranciscus en, in hem, den armen Christus meer van nabij te volgen. Hij was er bijzonder op gesteld om den oorspronke-1 jjken regel zijner orde, welke de strengste was, aan te nemen, en hij kwam dien met de meeste nauwgezetheid en eene heilige godsvrucht na. Om zijne uitstekende bekwaamheid werd hij tot geestelijk bestierder der zusters in het klooster van de H. Agnes te Gorkum, die den derden regel van den H. Pranciscus volgden, aangesteld, en hij vervulde die bediening met den allergrootsten en hei-ligsten ijver tot een vergevorderden leeftijd. Toen sloeg het uur der vervolging, werd ook hij met zijne lotgenooten in de citadel gevangen genomen, en beloonde God de deugden van zijn edelmoedi-gen dienaar met de schitterende kroon der martelaren.
IV. NICASIÜS VAN HEEZE, wiens familie JANSSENS heette, maar die gewoonlijk onder den eersten naam wordt aangeduid, kwam in het jaar 1522, te Heeze, een dorp bij Eindhoven, ter wereld. Voor hij het ordeskleed aanvaardde had hij verscheidene jaren aan de Universiteit van Leuven doorgebracht, alwaar hij zijne voorbereidende studiën deed, verder in het college van Adriaan VI, gewoonlijk het Pauscollege genaamd, de theologie beoefende en eindelijk den graad van Baccalaureus won. Daarna trad hij, door eene vu-
186
rige liefde tot de volmaaktheid gedreven, in den religieuzen staat, waarin de ijverige kloosterling door eene bijzondere godsvrucht uitmuntte. Hij was ongemeen bedreven in de mystieke theologie, en had zich met zulk een ijver op de studie der H. Schrift toegelegd, dat hij ze voor een groot gedeelte van buiten kende, ten minste konde hij de Psalmen van David geheel, en de boeken van het Nieuwe Testament, vooral de brieven der Apostelen, bijna zonder een oogenblik te aarzelen, opzeggen. Hij bezat eene groote gave van onge-lukkigen te troosten en anderen wijzen raad te geven, dien hij gewoonlijk deed steunen op een of ander woord der H. Schrift of der Kerkvaders ; en om toch maar voor het heil van velen werkzaam te zijn vertaalde hij verschillende werkjes, die hij bijzonder geschikt oordeelde om de godsvrucht te voeden of de hartstochten te onderdrukken, uit het Latijn, en deelde ze aan dezen en genen uit, die zich aan zijne leiding toevertrouwden.
Nadat de eerste onlusten der Geuzen in 1566 onderdrukt waren, en de Kerk in 'Nederland tot zulk eene rust was teruggekeerd, dat de Katholieken de vrees voor verdere storing in het uitoefenen van hun heiligen godsdienst hadden afgelegd, de kracht der oproerlingen geheel gebroken en hunne partij ten eenenmale onderdrukt waanden, rees Nicasius, als met een profetischen geest bezield, op, en kondigde hun den naderenden storm van den Calvinistischen opstand en de bange geloofsvervolging van 1572 met volle
187
zekerheid mm. Hij wilde hen daardoor waarschuwen om zich met kracht te wapenen en met allen ijver voor te bereiden voor den strijd die hen wachtte, doch men sloeg geen geloof aan zijn woord en er waren er zelfs die den spot met hem dreven als hij daarover sprak. De uitkomst echter bewees hoe juist hij gezien had ; en toen nu de ketterij, óf door de bedorvenheid van het volk, óf door de achteloosheid van hen die haar moesten weren, al meer en meer voortgang maakte, zoodat de goede Katholieken er zich over bedroefden en het gevaar van hun toestand als met den dag scheen aan te groeien, bedroefde Nica-sius zich insgelijks daarover , doch gaf nimmer eenig blijk van verwondering of buitengewone verslagenheid ; immers hij had lang te voren door den geest Gods voorzien dat dit alles zoude geschieden. Hij troostte clan ook eenvoudig zijne vrienden met hun te zeggen, dat het de wil des Allerhoogsten was waaraan zij zich gewillig en geduldig moesten onderwerpen. Zelf volkomen overgegeven aan Gods H. wil, bewaarde hij, gelijk wij reeds zagen, te midden der angsten en pijnen van de gevangenschap eene wonderbare kalmte en gerustheid des gemoeds die zijne medegevangenen stichtte en sterkte, en was hij in een aanhoudend gebed verslonden. Moedig en vol ijver voor het heil zijner broeders die hij verdedigde en wien hij zonder ophouden moed insprak, onderging hij in den ouderdom van vijftig jaren den dood die zijn heilig leven op waardige wijze bekroonde, en hem voor
188
eeuwig vereenigde met zijn God wiens H. wil altijd de zijne, en het richtsnoer zijner handelingen geweest was.
V. WILLEHADUS, of, hij verkorting, WILHA-DUS DE DEEN, overtrof alle zijne medemarte- £
laren verre in ouderdom, immers hij bereikte den '
lij lt;
hoogen leeftijd van ongeveer negentig jaren. De eerbiedwaardige, edele en beminnelijke grijsaard,
wiens heldhaftige liefde en bovenmenschelijk geduld wij bij het verhalen der martelingen reeds bewonderd hebben, was zeer hoog van gestalte, wat zijne verschijning nog indrukwekkender maakte, doch tevens zoo mager dat zijn gelaat en zelfs geheel zijn lichaam slechts uit vel en beenderen scheen te bestaan. Hij was gelijk zijne benaming het ons reeds zegt, in Denemarken geboren en opgevoed en had aldaar het kloosterleven naar den regel der Minderbroeders omhelsd.
Doch de woedende vervolging der nieuwgezinden,
die in zijn vaderland was uitgebroken en voornamelijk de kloosterlingen tot doelwit koos, had hem genoodzaakt zijn geboortegrond te verlaten en naar het naburige Nederland uit te wijken,
alwaar de Gorkumsche Franciscanen den vluchteling, die reeds hun medebroeder was, met veel liefde in hun klooster opnamen. Aan dat klooster bleef hij tot zijn dood toe verbonden, en de goede God geleidde hem zoo, dat de kroon van het martelaarschap, die voor hem was weggelegd,
toch zjjn deel werd in zijn aangenomen vaderland. De goede heilige man, die uitmuntte door
189
cent! grooto eenvoudigheid in den omgang en een zeer stichtenden levenswandel, sprak weinig met de menschen maar des te meer met God, en bezat nog vele andere deugden die hem in den hemel en op aarde beminnelijk maakten. Spoedig had hij de Nederlandsche taal aangeleerd en besteedde nu veel tijd en arbeid aan het biechthooren, welk moeielijk maar vertroostend werk hij met bijzondere vrucht verrichtte, daar de faam van zijn heilig leven steeds eene groote menigte tot hem voerde. Toen de storm der vervolging opstak en dreigend naderde, bad en smeekte de godvreezende grijsaard dag en nacht met al de vurigheid zijner ziel voor de afwending der rampen en het heil der Kerk; en toen de woede der ketters ook hem in boeien geslagen had konden noch het lijden, noch de wreedste mishandeling, noch het tieren en schelden der vijanden zijn inwendigen omgang met God onderbreken. Zijn vurig gebed, evenals dat van Nicasius, was aanhoudend, tot hij, onverschrokken en onwankelbaar in zijn levendig geloof, den Heer blijmoedig het offer van zijne laatste levensdagen bracht, en de heldhaftig verduurde marteldood een einde maakte aan zijn lang en met zooveel schatten van verdiensten vervuld leven, om hem voor eeuwig in de armen te voeren van dien God, dien hij op aarde zoo vurig bemind en zoo aanhoudend aanbeden had.
VI. GOVEET of GODEFEIDUS VAN MEE-VEL, of, juister nog, VAN MELVEEEN, wordt
190
gemeenlijk zoo geheeten naar het dorpje dat laatst-gemelden naam draagt, en bij Sint-Trniden, in België, gelegen is. Hier werd onze Martelaar, wiens familienaam Coart of Coaert is, omstreeks het jaar 1512 geboren en leven thans nog yerschiilende zijner bloedverwanten (*). Gelijk wij reeds vermeldden, was hem de zorg over de heilige vaten, misgewaden en kerksieraden toevertrouwd ; dit was echter slechts eene ondergeschikte bediening, daar de uitstekende man groote kennis bezat en een uitmuntend zielbestierder was, en daarom meer dan de anderen met biechthooren belast was. Groot was dan ook de toeloop der geloovigen tot hem die in hem een verlichten raadsman en gids zochten en vonden. Lieten zijne veelvuldige werkzaamheden in de kerk hem eenige vrije oogenblik-ken, dan hield de werkzame priester zich onledig met het teekenen van plaatjes, die Christus of sommige heiligen voorstelden. In groote menigte liet hij ze verder drukken en verspreidde ze dan kwistig onder geloovigen tot voeding hun-
(') Niet slechts van Godefridus, maar ook van anderen onder onze H. Martelaren, loven er in België no^ verschillende familieleden. Zoo bestaan er nog bloedverwanten van Franciscus De Rove of van Bode en van Petrus vfin der Slagmolen. Verschillenden uit de familie van Petrus van Assche hebben niet al te lang geleden den kloosterlijken staat omhelsd ; en voor eenige jaren overleed een zekere pater Jozef Pieck in het klooster der Minderbroeders-Capucijnen te Velp, in Noord-Brabant.
191
ner godsvrucht. Onwankelbaar vast stond ook bij in zijn geloof waarvoor hij smaad en mishandeling kalm en geduldig verdroeg, tot hij in den ouderdom van zestig jaren zijn leven gaf voor zijn goeden Meester en, even als deze, met eene bede om vergiffenis voor zijne wreede vervolgers op de lippen, stierf.
VII. ANTONIUS VAN WEEET, evenals de vi-caris Hieronymus, aldus naar zijne geboorteplaats geiieeten, was een uitstekend lid der orde van den H. Franciseus en een onvermoeid arbeider in des Heeven wijngaard. Hem was voornamelijk het verkondigen van Gods woord opgedragen dat hij met grooten ijver voor de geloovigen brak, en dikwijls ging hij van dorp tot dorp om in naam van zijn Meester het geestelijk zaad in de harten te strooi-jen. Voor het voedsel der zielen, dat hij bun rijkelijk uitdeelde, schonken de godvruchtige landbewoners hem, op hunne beurt, milde aalmoezen om in het onderhoud zijner arme kloosterbroeders te voorzien. Om zijne hooge deugden, die den waren priester kenmerkten, stond hij in groote achting bij de geloovigen en vrome Katholieken en zijne vrij gestrenge levenswijze en versterving, die hij echter zorgvuldig door eene gepaste vroolijkheid bedekte, -had hem zelfs de achting van vele Calvinisten verworven. Deze laatsten spaarde hij echter niet, maar waarschuwde dringend en met onverschrokken kracht en moed tegen de opkomende ketterij die hij met de onverwinnelijke wapenen van het Evangelie bestreed. In zijne laat-
192
«te onderrichting voor het volk wekte hij Je ge-loovigen met ernst en nadruk op zich in een vurig gebed tot God te wenden, wijl de dagen bang en boos waren en een dringend smeekgebed meer dan ooit noodzakelijk maakten. Alsof hij door eene goddelijke ingeving een voorgevoel had van de nabijzijnde vervolging en treurige verwoesting der Kerk in Nederland, riep hij uit dat het zwaard reeds aan den hals en de bijl aan den wortel van den boom gelegd was, opdat de geloovigen toch met alle vuur de genade van standvastige volharding zouden afsmeeken van de Bron en den Gever van alle sterkte. Zelf voor zijn heilig ge-geloof gevangen genomen beleed hij het manmoedig en standvastig tot in den marteldood waarmede God zijn onbezweken ijver voor het heil dei-zielen vergold en bekroonde.
VIII. ANTONIUS VAN HOORNAAR, wiens ei- ^ genlijke naam ons mede onbekend is gebleven,^' , y ^ wordt aldus genoemd naar een gering dorpje op ruim een uur afstands van Gorknm gelegen. Zijne ouders waren eenvoudige lieden en arm aan aardsche goederen doch zeer godvreezend en rijk aan schatten des hemels. Zij voedden den jongen Antonius dan ook met groote zorg in de grondbeginselen van hun heilig geloof op, en trachtten de zaden van alle deugden diepe wortelen te doen schieten in zijn hart. God zegende hunne pogingen, want de godvruchtige jongeling gevoelde allengs een vurig verlangen in zijne ziel levendig worden om zich toe te wijden aan den
198
dienst des Altaars. Overtuigd dat de zeer beperkte middelen zijner ouders geheel ontoereikend waren om de kosten zijner theologische studiën te bestrijden, en toch zijn vurig zielsverlangen willende voldoen, wendde hij zich tot de Minderbroeders, bood zich bij hen aan, en werd door deze bereidvaardig in hun orde opgenomen. Priester gewijd, spande hij zich onvermoeid in voor het heil van zijn evenmensch ; daaraan wijdde hij geheel zijn leven, en, terwijl hij zelf uit een ne-derigen stand gesproten was, was het Evangelie aan de armen verkondigen een werk dat over-dierbaar was aan zjjn hart. Zelfs de diepste vraagstukken der Christelijke leer wist hij op eene hoogst eenvoudige en duidelijke wijze uit te leggen, zoodat ook het weinig ontwikkelde volk hem gemakkelijk konde volgen ; en daar hij bovendien niets leerde dan wat hjj zelf door zijn voorbeeldig gedrag in beoefening bracht, valt het licht te begrijpen dat die gemeenzame onderrichtingen rijke en overvloedige vruchten in de zielen voortbrachten. Den eenvoudigen vriend der armen en een-voudigen werd door den Vriend der armen bij uitnemendheid het heerlijkst loon geschonken in de genade van den marteldood, en zijne naar de wereld onbekende, nederige en vrome familie is in den persoon van den martelaar A.ntonius verre verhoven geworden boven talrijke beroemde geslachten, die uitmunten door hoogen en ouden adel.
XI. FKamp;.NCISCUS VAN EO DE of DE ROYE
9
194
was in het jaar 154$ geboren en won derhalve,
in 1572 de kroon der Martelaren op nauweliiks
Vizr dïie en twintigjarigen leeftijd. Slechts korten ^
tijd had hij het ordeskleed der Minderbroeders aangenomen toen zijne oversten hem naar het^' ^ klooster van Gorkum zonden. Even als Nicasius /TTs y legde hij zich met buitengewonen ijver toe op de y studie der H. Schrift, waarin hij spoedig zoo er-varen werd dat hij met uitstekend gevolg het Lv u-, woord Gods verkondigde, en men de gegronde 1 verwachting van hem koesterde, dat hij eerlang een verdienstelijk en beroemd prediker zoude zijn. Do Heer echter riep den jeugdigen priester, zeer kort na diens H. wijding, tot den marteldood, en bestemde hem om, niet met de gave des woords, maar met het offer des levens zijn glorie op aarde te verkondigen. Nu deelt hij in het onuitsprekelijk loon der heiligen, prijst en dankt Gods oneindige barmhartigheid, en zingt in eeuwigheid zijn lof met de koren der hemel-sche geesten.
-X. PETEUS VAN ASSCHE, aldus geheeten naar een aanzienlijk dorp, tusschen Brussel en Aalst quot;ff ' '*'' gelegen, maar wiens geslachtsnaam VAN DER '1 ^D' SLAGMOLEN was, werd geboren uit ouders, die veel meer met hemelsche dan met aardsche goederen gezegend waren. Van zijne eerste jaren af aan prentten zij hem de vreeze des Heeren in,
en hun godvruchtig kind, dat volkomen aan hunne zorgen en verwachting beantwoordde, gevoelde reeds op jeugdigen leeftijd een vurig verlan-
195
gen in zijn hart naar de christelijke volmaaktheid in den kloosterlijken staat. Weldra werd dat verlangen voldaan en trad hij nog zeer jong, als leekebroeder, in de Orde van den H. Fran-ciseus. Vol ijver in het streven naar hooge deugd was hij uiterst stipt in het onderhouden der regeltucht, en volbracht hij zelfs de geringste verordeningen zijner oversten met de grootste vaardigheid en nauwgezetheid. Deze waren hem daarom dan ook op zeer bizondere wijze genegen , en de jeugdige kloosterling konde met recht beschouwd worden als een toonbeeld waar anderen, die reeds meerdere jaren in het religieuze leven hadden doorgebracht, zich met vrucht aan konden spiegelen. Hij had, toen het uur van zijn lijden en dood sloeg, nog slechts een korten tijd in het klooster te Gorkum geleefd, doch werd daar reeds, behalve om zijne deugd, op hoogen prijs gesteld wijl hij zijne bediening, het besturen der tijdelijke zaken van het klooster, met veel beleid en groote getrouwheid vervulde. De jjverige Broeder, die God zoo getrouw had gediend, werd waardig bevonden Hem te verheerlijken door zijn kwellingen in de gevangenschap en roemvollen dood, en zoo in het bezit te treden van dien God wiens H. wil hij, in den wil zijner oversten, zoo stipt en vol eerbied was nagekomen.
XI. COENELIUS VAN WIJCK ontleent dezen naam aan het stadje Wijk-bij-Duurstede, op circa 4 uren afstand van Utrecht gelegen. Ook hij behoorde
196
als Leekebroeder tot de orde der Minderbroeders. Hij was een goed en eenvoudig man wien in het klooster te Grorkum de geringe,quot; in het oog der wereld verachtelijke, huiselijke werkzaamheden waren opgedragen, die hij met stichtenden ootmoed volbracht. Evenals bij zijn medebroeder, Petrus van Assche, was eene nauwkeurige, volmaakte en blinde gehoorzaamheid steeds een karakteristiek teeken zijner deugd. Daarvan moge het volgende voorbeeld ten bewijze gelden. Op zekeren dag, toen hij nog tot het klooster te 's Hertogenbosch behoorde, riep zijn Guardiaan hem en zeide ; «Broeder Cornelius, gij «moet naar Utrecht gaanquot; ; en zich onmiddellijk aan het bevel onderwerpende begaf hij zich aanstonds op weg, zonder zjjn overste verder om inlichting te vragen. Toen hij nu te Utrecht was aangekomen vroeg hem de guardiaan aldaar wat de reden was zijner komst, en gaf hij, in zijn eenvoud, ten antwoord, dat men hem te 's Bosch bevolen had naar Utrecht te vertrekken zonder er verder iets bij te voegen. Ten hoogste gesticht over de stipte en vaardige gehoorzaamheid van den goeden broeder, en van bewondering jegens hem vervuld, zond de overste hem echter natuurlek naar zijn klooster terug om te gaan vernemen wat het verlangen was van zijn guardiaan. Dien kinderljjk eenvoudigen en nederigen man wilde de goede God ook reeds op aarde verheerlijken door de onschatbare gunst van den marteldood ; waardoor Hij hem ontsloeg van de banden des lichaams en opvoerde zijne zuivere ziel tot het on-
197
beneveld aanschouwen van Zich zeiven tot belooning voor zijne blinde gehoorzaamheid, waardoor hij Hem in het sterfelijk leven als achter een sluier had gezien.
Deze elf Martelaren, wier leven wij hier in korte trekken schetsten, behooren allen tot de orde der Minderbroeders wier glorie zij door een roem-vollen dood geworden zijn. Toen zij uit Gorkum afvoeren waren zjj twaalf in getal, want Henri-cus, de dertiende die het habjjt droeg, konde er nog niet toe gerekend worden, wijl hij, in zijn proeftijd zijnde, door de heilige geloften nog niet ingelijfd was in de keurbende der strijders onder de vaan van den H. Pranciscus. De twaalfde echter, de ongelukkige Gulielmus de Franschman, werd, helaas, afvallig even als Judas onder de twaalf Apostelen. In zekeren zin nochtans werd hun getal een groot jaar later, den 4dei1 September 1573, weder aangevuld door den Minderbroeder Gulielmus van Gouda, die door een soortgelijken vijand als Lumej, op niet verren afstand van Brielle, te Geertruidenberg namelijk, het leven verloor en zijn geloof kloekmoedig door den dood bezegelde.
XII. LEONAEDUS VAN VECHEL, de oudste pastoor van Gorkum, werd ten jare 1527 te 's Hertogenbosch geboren. Zijne ouders, hoogst ac'h-
9*
198
tingswaavdige lieden en vurig katholiek, gaven den jeugdigen Leonardus eene opvoeding, die geheel in overeenstemming was met hunne beginselen en de 'zegenrijkste vruchten droeg. Na zijne voorbereidende studiën aan de gunstig bekende Latijnsche school zijner geboortestad volbracht te hebben vertrok hij naar Leuven, alwaar hij in het College ))de Valkquot; met schitterenden uitslag meer ernstige wetenschappen bestudeerde, tot hij in het College van Adriaan VI werd aangenomen en zich bijna negen jaren onafgebroken op de H. Schriftuur en Theologie met de borst toelegde. Zijn schrandere geest, volhardende vlijt en gelukkig geheugen deden hem onder zijne bekwame leeraren zulke vorderingen maken dat hij onder de beste theologanten gerekend werd ; en ofschoon hij, even als Nicasius van Heeze, die mede aan dat College studeerde en Baccalaureus werd, ook geen hoogeren graad verwierf, overtrof hij toch menigeen, die tot het Doctoraat verheven werd, in bekwaamheid. Later heeft hij zelf op het punt gestaan zich voor het verwerven van een der hoo-gere graden van Gorkum naar Leuven te begeven, maar God wilde het niet; en juist de 8e Juli, die voor hem bepaald was om tot licentiaat te promoveeren, was de laatste dag van zijn strijd op aarde, en den volgenden nacht werd hij niet met aardsche eer maar met de eeuwige glorie der Martelaren gekroond. — Doch laat ons de geschiedenis niet vooruitloopen.
Tegen het einde zijner studiën begonhij met
199
grooten jjver het woord Gods te Leuven te verkondigen, en toen reeds bleek het wat groot man hij eens in die bediening worden zoude. Omstreeks dien tijd geraakte de aanzienlijke parochie Gorkum zonder herder, en wendde men zich tot Leuven om een waardig en bekwaam man te zoeken voor die gewichtige betrekking. Kiemand werd daarvoor geschikter geoordeeld dan onze Leonardus, doch in zijn ootmoed weigerde hij dien last op zich te laden, dien hij voor zijne schouders te zwaar achtte. Eindelijk echter zwichtte hij voor den aandrang zijner vrienden en met name den beroemden Eu-ardus Tapper, zijn leermeester, die in zijne openbare kssen meer dan eens tot zijne leerlingen gezegd moet hebben : «Daar zijn er onder u die »om Christus en des geloofs wille ter dood ge-«bracht zullen worden.quot; Hoe meer echter de tijd van zijn vertrek naar Gorkum naderde, des te meer ging hij ook gebukt onder den last waaraan hij zich onderworpen had ; dikwerf hoorden zijne vrienden hem zuchten en klagen over den stap dien hij gedaan had, doch deze wisten eindelijk met zoo bondige redenen zijne angsten te stillen, dat hij moed schepte en met opgewekt hart naar Gorkum toog. — Even als toen wij in enkele trekken een beeld teekenden van den guardiaan moeten wij ook nu ons leedwezen uitdrukken, dat wij door de enge ruimte, waarover wij mogen beschikken, gedwongen worden menige wetenswaardige bijzonderheid, die ons aangaande den roemrijken Martelaar bekend is geworden, slechts ter loops te
9**
200
vermelden of stilzwijgend voorbij te gaan. Trachten wij derhalve de voornaamste tot een geheel saam te vatten en zoo een zaakrijke levensschets te leveren van den heiligen man. — Binnen een on-geloofelijk kort tijdsverloop na zijne aankomst te Gorkum had de waardige priester zich, zonder dat te zoeken, een groot gezag bij zijne parochianen verworven. Weldi-a wist men zijn stichtenden levenswandel en godgeleerde kennis hocg te schatten ; zijne ongemeens welsprekendheid, die zich niet slechts in de openbare predikatiën, maar ook in de gemeenzame gesprekken en onderrichtingen openbaarde, werd al terstond overal geprezen, en de roem van zijn naam was spoedig tot in de omliggende steden en dorpen doorgedrongen. Zijne diepe kennis en het doelmatig gebruik, dat hij er van maakte werkte, onder den zegen des Hemels, én in zijne eigene gemeente, én in verscheidene andere plaatsen, verschillende bekeeringen van dwa-ende schapen uit, en bevestigde vele. wankelenden weder in het katholiek geloof; hij bediende zich zóó van zijne geleerdheid dat zijne vermaningen en leeringen altijd de harten der zijnen troffen, en tevens was hij zoo gevat waar 't gold de waarheden des geloofs tegen de nieuwe leeringen te verdedigen, dat weldra niet één ketter zich langer met hem durfde meten. — Groot was dan zijne wetenschap maar veel grooter en verhevener nog was zijne deugd. Hij muntte uit en maakte zich bemind door zijn ootmoed, voorzichtigheid en eene groote zedigheid en vriendelijkheid jegens
201
een ieder, zoodat allen vrijmoedig tot hem durfden komen, doch zijne minzaamheid wist hij steeds zoo te regelen dat zij geenszins schaadde aan zijn herderlijk gezag. — Verder was het in de gemeente bekend geworden hoe onbekrompen Leonardus de gastvrijheid beoefende, en hoe zijne rechterhand niet wist wat zijne linker aan de armen schonk ; daarom dan ook kende de stedelijke raad hein eene jaarlijksehe toelage toe van honderd kronen wijl het inkomen der pastorie te gering was voor zoo groote milddadigheid. En groot was deze inderdaad , want nooit nam men te vergeefs tot hem zijne toevlucht; maar zij is vooral schitterend gebleken toen een misgewas groote duurte en, ten gevolge daarvan, nijpende armoede veroorzaakt had. Des zomers sloeg hij geregeld een voorraad in van levensbehoeften en deelde die des winters onder de armen uit; vooral trachtte hij diegenen uit te vorschen die de nood het dringendst knelde, en men was getuige hoe hij al wat hij had aan de armen ten beste gaf. Geen enkel voorwendsel, zooals bijvoorbeeld slechtheid van tijden of druk van belastingen, door anderen vaak gebezigd, gold bij hem om zijne liefdadigheid in te krimpen , en bracht hij aan arme zieken de laatste troostmiddelen der H. Kerk, dan wist hij steeds de aangebodene vergoeding om eene of andere voorgegeven reden af te wijzen, en gaf hij dikwijls veel meer dan hij met recht had kunnen ontvangen, zoodat zijne liefde, terwijl hij in de geestelijke behoeften voorzag, ook
202
de tijdelijke noodwendigheden lenigde. — Maar zoo goed en liefdevol hij jegens anderen was, zoo hard was hij jegens zich zeiven, en de liefde voor de versterving, welke hem dreef, bleek o. a. bij de veer-tigdaagsche vasten, die hij zoo streng doorbracht dat in de laatste dagen de vermagering zijns li-chaams een ieder, die hem zag, tot een diep medelijden bewoog. Vlekkeloos was dan ook zijn leven en verheven boven alle verdenking ; daarvoor genoot hij aller achting, en is hij op dit punt ooit gelasterd geworden, zoo hebben die uitstrooisels de kwaadwilligen zeiven, die ze uitvonden, maar hem niet onteerd. — Met de grootste waakzaamheid en bezorgdheid nam hij onder alle opzichten, en zelfs in de hachelijkste omstandigheden, de herderlijke bediening waar en wel zoo, dat de pastoors der omliggende plaatsen zijn gedrag tot voorbeeld van het hunne namen en als richtsnoer hunner handelwijze volgden. Hij beschouwde het biechthoo-ren als verreweg de moeielijkste van alle zijne ambtelijke bedieningen, nochtans wijdde hij zich altijd daaraan met de bereidwilligste vaardigheid en een onvermoeiden, zorgvuldigen en zelfopoffe-renden ijver. — Moest hij ondeugden te keer gaan dan trad hij onverschrokken en vrijmoedig op zonder eenig aanzien van personen, en in het uitroeien van misbruiken, vooral als zij eenige gegronde aanleiding tot ergenis konden geven, stond hij moedig en onverzettelijk op zijn stuk. — Zijne zachtmoedige vredelievendheid was algemeen bekend, en dikwerf vermaande hij zijne parochia-
203
nen dringend toch geen processen te voeren dan in de hoogste noodzakelijkheid, onder andere redenen deze aanvoerende, dat de gerustheid des gemoeds en de naastenliefde er altijd veel bij leden. Wat hem zeiven aanging, zoo verzekerde hij herhaalde malen, dat hij een geschil liever voor de helft zoude afmaken, dan het voor eene rechtbank brengen, al zoude het dan ook onmiddellijk zonneklaar blijken dat alles hem met volle recht toekwam. En die vreedzame en geduldige liefde betoonde hij niet slechts aan de goede en vrome Katholieken, maar ook de dwalende en verloren geloopene schapen waren er het voorwerp van, alsmede de ketters, zoolang er nog maar de minste hoop overbleef om hen te verbeteren en tot den schaapstal van Christus terug te brengen. Dan vermaande en onderrichtte hij, volgens de les van den Apostel, zachtmoedig en met verduldigheid ; werd hij met woord of daad belee-digd wat hem o. a. meermalen van de ketters overkwam, dan zocht hij wat hem aangedaan werd zooveel mogelijk bedekt te houden en leed het gelaten met eene liefde die alles verdraagt vooral als de schuldigen van het rechte pad waren afgeweken ; en door die zoete inschikkelijkheid en verduldigheid mocht hij het hart van verscheidene ketters winnen die, door de genade getroffen, hunne dwalingen verwierpen, naar de stem van hun goeden herder luisterden en in de armen en tot het hart hunner Moeder, de H. Kerk, terugkeerden Maar ijverde hij onophoudelijk en onver-
204
moeid om de dwalenden in den bloei der gezondheid tot Christus terug te voeren, hij verdubbelde zijne herderlijke zorgen als de ziekte hen aan den rand des grafs bracht en zij op het punt stonden van voor eeuwig in satans klauwen te vallen. Dan snelde bij tot hen en vergenoegde zich niet met hen te onderrichten, maar bad en smeekte, ja bezwoer hen menigmaal op de knieën, van toch niet onboetvaardig en zonder zich van de H. Teerspijze te voorzien uit de wereld te scheiden. Nochtans eischte hij altijd vooraf eene duidelijke geloofsbelijdenis aangaande dit aanbiddelijk geheim, en hij had zich tot regel gesteld geen enkelen zieke de H. Communie uit te reiken zonder zich eerst van diens rechtzinnig geloof nopens het H. Sacrament overtuigd te hebben. De moeieljjkheid der toenmalige tijden, waarin dit h. mysterie zoo droevig en hardnekkig dooide ketters werd aangevallen, had hem tot het nemen van dien maatregel van heilige voorzichtigheid aangezet. Hij oordeelde te recht dat de ware Katholieken op dit punt zijn verlangen allerbe-reidvaardigst zouden vervullen en hun levendig geloof aan de waarachtige tegenwoordigheid met hart en mond zouden belijden, en ten opzichte van menig ander had hij maar al te dikwerf reden om zich te verheugen over de genomene voorzorg. Als de vrienden van den zieke en de omstanders hem somtijds verzochten den lijder daarmede geen overlast aan te deen, was dit juist voor hem eene reden om zich niet van zijn besluit af te laten brengen en
205
des te meer op zjjne hoede te zijn, en hij ondervond schier telkens dat hjj er wel degelijk grond toe had. En kwam hij ooit bij een zieke die niet meer in staat was zich duidelijk te verklaren en dien hij zelf niet als een braaf Katholiek kende, dan ondervroeg hij de geburen of die zieke in zijne gezonde dagen getrouw was geweest aan de verplichting van het bijwonen der H. Mis, en of hij op gestelde tijden tot de H. H. Sacramenten naderde ; en was het getuigenis dienaangaande ongunstig, dan weigerde hij, om de boosheid van die dagen, een zoodanige doorgaans de H. Communie uit gegronde vrees voor eene heiligschennis. — Zijn leven, dat hij latei-voor zijn geloof zoo edelmoedig ten ofler bracht, waagde hij te voren reeds om zijn herderlijken plicht te vervullen. Immers in het begin van den aanval der nieuwe ketterij op de Kerk van Nederland kwamen er ook te Gorkum Calvinistische predikanten aan, die echter buiten de stad in eene schuur hunne vergaderingen moesten houden. Leonardus liet hen vragen wie hen gezonden had, en toen zij voor antwoord gegeven hadden dat zij, evenals de Apostelen, van den Allerhoogste gezonden waren, eischte hij dat zjj de bewijzen hunner zending zouden vertoonen. Daartoe waren zij natuurlijkerwijze niet in staat, maar ondanks die beschaming gingen zij voort met hunne heillooze leeringen te verspreiden die ingang vonden in de bedorvene harten en verwierven zjj een aanzienlijken aanhang. Op zekeren
206
zondag nu, toen de herder eene leerrede voor het volk moest houden, was er eene talrijke menigte ketters en muiters met wapenen onder hunne kleederen in de kerk samengestroomd en had zich onder de vrome geloovigen gemengd. Leo-nardus had het bemerkt en begreep dat zij hem schrik wilden aanjager, en in hunnen geest doen spreken; hij zag volkomen het gevaar in en versterkte derhalve zijn hart door een vurig gebed tot God. Daarna beklom hij den predikstoel nauweljjks zonder eenige hoop van dien weder levend te zullen verlaten, en begon onverschrokken zijn sermoen. Hij liet niets achter van wat hij zich had voorgenomen te zeggen en wederlegde zelfs opzettelijk alle de voornaamste punten die de ketters inbrachten tegen de leer der H. Kerk. Natuurlijker wijze steeg dezer woede ten top, maar God hield de hand der goddeloozen tegen en de pastoor ontkwam het gevaar ongedeerd. — Hij zag maar al te duidelijk dat de naderende vervolging het hevigst zoude woeden tegen de priesters des Heeren, en daarom wakkerde hij den moed van zijn mede-pastoor Nikolaas Poppel, die zelf reeds onvermoeid en zonder schroom ijverde voor zijne bedreigde schapen, door zijn vurig priesterlijk woord, waarin hij hem wees op het gevaar dat hun boven het hoofd hing, nog verder aan. Maar onbevreesd en vol vertrouwen op God zag hij dat gevaar onder de oogen en wilde voor niets ter wereld van zijn post wijken en zijne kudde aan haar zelve overlaten toen zjjne zuster, dezelfde die
207
op 2 Juli terugkeerde om hem bij het sterfbed hunner moeder te roepen, uit 's Hertogenbosch tot hem kwam om hem te smeeken zich aan de naderende vervolging te onttrekken. Zij schilderde hem den gevaarlijken toestand in levendige kleuren af, maar hij antwoordde met eene besliste weigering en liet haar onverrichter zake weder huiswaarts keeren. Zoo volhardde de getrouwe herder in zijne opofferende zorg voor de zijnen, hoewel hij misschien eene aannemelijke reden had kunnen vinden voor zijne vlucht, daar hij zich toen juist naar Leuven moest begeven om den graad van Licenciaat te verwerven, waarvoor hij zich, ondanks zijn ootmoed, om zijn gezag bij het volk nog te doen stijgen, ter meerdere eere Gods had aangemeld. (*) Hij bleef dan, bleef getrouw tot in de gevangenschap en den dood, gelijk wij zagen, en slechts die dood vermocht dien vurigen en weisprekenden mond te sluiten, waarvan nog tijdens het dispuut te Brielle sommige ketters zei ven zeiden : »Hoe »is het te betreuren dat zulk eene tong weldra «sprakeloos moet wordenquot;. De onversaagde en voorbeeldige herder had den leeftijd van ongeveer vijf en veertig jaren bereikt, toen de goede Herder bij uitnemendheid hem in den marteldood beloonde voor zijne groote en getrouwe liefde, en wijl hij niet als een huurling gevlucht was maar
C) Die schijnreden verwierp hij, maar dat hij, üor-cum later verliet om een duren kinderlijken plicht bij zijne stervende moeder te vervullen, zal wlt;4 door niemand als eene laffe vlucht beschouwd worden.
208
bloed en leven voor zijn schapen had veil gehad.
XIII. NIKOLAAS POPPEL of VAN POPPEL of wel VAN POPPELEN, de tweede pastoor van Gorkum, werd in 1532 te Weelde, een dorp in de Kempen en op twee uren afstand van Turnhout gelegen, geboren. Zijne deugdzame ouders gaven hem eene echt godsdienstige opvoeding, en toen de deugdzame jongeling zijner lagere studiën had volbracht en naar het H. Priesterschap verlangde, maar hunne beperkte middelen de onkosten zijner verdere vorming niet konden goedmaken , werd hij te Leuven in het Standoncksche College opgenomen waar hij kostelooze huisvesting als anderszins ontving, en met gunstigen uitslag de hoogere wetenschappen beoefende. Toen hij de heilige wijding ontvangen had riep pastoor Leonardus den jeugdigen priester naar Gorkum om hem in de zielzorg ter zijde te staan. Later werd de parochie in twee deelen gesplitst, en Niko-laas als tweede pastoor met de herderlijke bediening belast, nochtans zoo dat het voornaamste gezag bij den eerste bleef berusten, wijl deze én ouder in jaren én onder alle opzichten bekwamer was. De ootmoedige man schikte zich daarin niet slechts met eene volkomene onderwerping , maar verheugde er zich zelfs over. Onvermoeid spande hij zich in, ja bovenmate in voor bet heil van zijn evenmensch en de glorie des Heeren; wel was hij bleek van gelaat en scheen hij voortdurend in diepe gedachten verzonken, maar toch had hij een lichaamsgestel dat hem tegen el-
200
ke vermoeienis bestand tnaakte. Hij spaarde zich dan ook zoo weinig, dat men hem om zijne nederige en rustelooze werkzaamheid yihet slue [kenquot; placht te noemen, welken toenaam hij zich gaarne liet welgevallen ; hij scheen er zelfs roem op te dragen , daar hij meermaals de .spreuk in den mond had : Hij slaaft ivel, die in Godt slaeft (*). En met recht: welke eervoller dienstbaarheid toch is er, dan zich edelmoedig op te ofïeien ten dienste van Gods eer en het heil der zielen ? — Ni-kolaas bezat niet die schitterende gaven , waardoor Leonardus uitmuntte ; maar zijn zuivere en blakende ijver vulde dit gemis aan. Hij predikte dikwijls, en met veel vrucht, daar al wat hij voordroeg, wel doordacht en diep gevoeld was ; doch zijne voorliefde was voor de nederigste bedieningen , zooals het onderwijs der kinderen in de christelijke leering, waarvoor hij noch tijd noch kósten spaarde. Hij kon niet zoo ruim, als Leonardus, zijne milddadigheid aan de armen be-toonen ; zijne moederlijk erfdeel toch had hij ter beschikking zijns vaders gelaten , en hij zag zich nog verplicht, dezen iets van zijn overschot toe te leggen, om in diens behoefte te voorzien ; nochtans van het weinige, dat hem ten dienste stond, hielp hij onbekrompen al wie onderstand behoefde.
(') Deze uitdrukkingen heeft ons Estius, in eene kantleekening bij zijn Latijnsch verhaal, letterlijk in het hollandsch van dien tijd bewaard.
10
210
Zeven jaren had hij met veel zegen te Gorkum gearbeid, toen de begeerte naar een nog volmaakter leven hem het voornemen deed opvatten om in het Gezelschap van Jesus te treden ; doch zijn medepastoor en een godvreezende kanunnik, wiens raad hij inwon, wezon hem met nadruk op de gevolgen, welke deze stap voor Gorkum hebben kon , daar er in de gegeven omstandigheden ernstig gevaar bestond, dat zijne plaats wellicht kon ingenomen worden door iemand, die voor de herderlijke bediening in zulk een tijdsgewricht niet berekend was. Hoe ongaarne ook, hij legde zich voorshands daarbij neder; want even oprecht en rondborstig als hij zijne meening uitte tegenover hen die hem raadpleegden , even ootmoedig en eenvoudig wist hij ook den wijzen raad van anderen te volgen.
Zijne godsvrucht tot het Allerheiligste Sacrament verdient eene bijzondere vermelding. Tijdens de onlusten van 156G en 1572 placht hij, uit voorzorg tegen mogelijke onteeringen, eiken avond de heilige gedaanten uit de kerk te halen om die in veiligheid te brengen ten huize van den godvreezenden Hessels van Est; hij verzuimde niet, hem de waarde van den hem toevertrouwden schat op het hart te drukksn , en zeide hem onder anderen; »Indien weleer het huis van Obededom zoo mild van God gezegend werd, toen de Arke des Ouden Verbonds aldaar verbleef, hoeveel grooter zegen zal dan niet ovei het uwe nederdalen, door de tegenwoordigheid
211
van den stichter zelf van het Nieuwe Verbond ?quot; Estius voegt er bij, dat deze teedere godsvrucht hem wellicht de eer verdiend heeft van het eerst onder al zijn medgezellen voor de beulen de waarheid van dit Allerheiligste Sacrament tebe-lijden , gelijk dit te zijner plaatse verhaald is. Daarom ook beeldt men den H. Nikolaas van Poppel gewoonlijk'af met het Allerheiligste in de hand.
Nog wijst ons dezelfde schrijver op de hartelijke liefde des heiligen jegens zijne ouders. Zijne moeder , die hij reeds vroeg verloor, bleef altijd in zijn godvruchtig aandenken voortleven , en gelijk Augustinus voor Monica , zoo verzocht ook hij menigmaal van den predikstoel voor zijne moeder de gebeden der geloovigen. Eeeds boven stipten wij aan, dat hij zijn behoeftigen vader naar vermogen bijstond. Deze genegenheid ontaardde nochtans nooit in zwakke toegevendheid. Toen kort voor de gevangenneming der Martelaren de vader van onzen Heilige, van het dreigend gevaar verwittigd, naar Gorkum kwam, en zijn zoon smeekte, nu toch voor tijd en wijle de stad te verlaten , ten einde aan de handen der verbitterde Geuzen te ontkomen , stond deze tegen alle smeekingen pal , en niets was in staat om hem ook slechs een oogenblik te doen vergeten, wat een herder in zulke omstandigheden aan zijne kudde verschuldigd is. Hij herinnerde zich het woord des Heeren: Wie vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mijner niet waardig.
212
Op den dag, dat hij naar het kasteel van Gorkum de wijk nam , had hij 's morgens vroeg de H. Offerande opgedragen , en zich zeiven daarbij den Heer aangeboden, om alles te lijden wat zijn H. Wil over hem mocht beschikken. Een burger, die hem in zijn beste kleederen naar het kasteel zag gaan, riep hem_toe_: »Wel, heer Pastoor, men zou zeggen, dat gij naar een bruiloftsmaal gaat!quot; — »Zeker,quot; hernam de heilige, szoo komt het mij ook voor. O, hoe gelukkig ware ik , zoo ik voor het katholiek geloof mijn bloed mocht vergieten!quot; — Weinige dagen later was die wensch vervuld, en zijn schoone ziel ging aan het eeuwig bruiloftsmaal des Hemels deelnemen. Nikolaas was omstreeks 40 jaren oud, toen bij den martelpalm behaalde. —
XIV. GODEFRIDUS VAN DUIN werd in 1502 te Gorkum geboren. Zijn vader , Dirk ge-naamd, was noch door hooge betrekkingen, noch door talenten in aanzien, maar des te meer door oprechte godsvrucht; hij had, voor een goed deel uit eigen middelen, en verder uit daartoe ingezamelde penningen, onder Gorkum eene kapel ter eer der H. Maagd gesticht. De jonge Godefridus werd voor zijne hoogere studiën naar Parijs gezonden , waar hij met eenige medestudenten eene vereeniging vormde, die meer op eene kloosterlijke gemeente dan op een letterkundig genootschap geleek. Na eenige jaren ontving hij op aandringen van een zijner ooms , die zelf Priester was en te Parijs woonde, de H. Wijdingen, waaraan
213
hij tot dan toe uit ootmoed en buitengewone nauwgezetheid van geweten niet had durven denken. Het schijnt, dat hij voor dien tijd eenige jaren eene bediening aan de hoogeschool van Parijs heeft bekleed (^). Kort na zijne wijding werd hij in eene stad aan de Belgische grenzen tot pastoor benoemd ; zijn oom bediende eene pastorij in eene andere Fransche stad. Weldra echter wisten eenige benijders den laatste verdacht te maken van verstandhouding met de krijgsmacht van Karei V in de Nederlanden, zoodat hij in hechtenis werd genomen. Zijn neof Godefridus ondervond den weerslag der tegen zijn oom gerezen vermoedens, en was weldra zelfs in zijn eigen huis niet meer veilig. Wel is waar kwam de ongegrondheid dier vermoedens na eenigen tijd aan het licht, en werd zijn oom weder op vrije voeten gesteld, maar Godefridus, overigens een weinig zwak van hoofd, werd door deze gebeurtenis zoozeer gekrenkt, dat hij zijne herderlijke bediening moest nederleggen en naar zijne geboortestad terug keerde. Hij bleef nochtans nog in staat om zijn brevier te bidden, de H. Mis te lezen , en zelfs om biecht te hoo-ren. Zijne godsvrucht evenaarde zijne diepe ootmoedigheid : hij bracht een groot deel van den dag in de kerk door. Hij vastte iederen Woensdag en Vrijdag; hij schuwde met schier over-
(quot;) Estius spreekt van dit ambt van Rector; doch op de lijst der rectoren van 1501 tot 1610 komt de naam van Godefridus Dunaeus niet voor.
214
dreven zorg al wat slechts de schaduw eener vlek op de reinheid zijns harten had kunnen werpen. Zijn inkomen was zeer gering ; hij vergenoegde zich daarmede, zonder naar meer te verlangen. Hij zag gaarne, dat ouders hunne kinderen tot godsvrucht en tot den geestelijken stand opleidden , en stond hun daarin met goeden raad en met al wat hij kon', ten dienste ; ik zelf, zegt Estius , acht mij gelukkig , dit te hebben ondervonden. De ketterij verafschuwde hij als de pest, en schroomde niet, dit bij elke gelegenheid te doen blijken. Gedurende zijne gevangenschap , gelijk de lezer reeds heeft gezien , heeft hij niets gedaan of gezegd, wat een verstandig man tot oneer zou hebben gestrekt , en dit is des te opmerkenswaardiger, daar de kwellingen, den Martelaren aangedaan, zelfs een naaiden geest volkomen gezond mensch van zijne zinnen hadden kunnen berooven. Hij was omtrent 70 jaren oud, toen hij als Martelaar zijn leven eindigde.
door zrjne overheid naar (jorkutn gezonden, waar^^. hij met veel zegen een Nonnenklooster vamp;n dezelfde orde bestierde. Het klooster was zeer arm, en Joannes , hoewel reeds hoog bejaard en ziekelijk , ging als een echte zoon van den H. jSTor-bertus, zijne geesteljjke dochters voor in het blij-
215
moedig dragen van al de gevolgen dier armoede. Zijne onderrichtingen waren eenvoudig, doch grondig en godvrucatig ; Estius bezat daarvan een handschrift, dat hij met eerbied bewaarde.
lu de lente van 1572 vernam hij, hoe bij de plundering en vernieling van het klooster ten Kugge een zijner medebroeders na gruwelijke mishandelingen door de Geuzen was vermoord. «Ach, riep hij daarop uit, mocht God ook mij zulk een dood laten sterven !quot; Eene der zusters , Ursula genaamd , hoorde dit, en sprak : »God beware u , Pater ! Ik hoop ten minste, dat gij niet zult opgehangen worden ; dat ware al te smadelijk.quot; Doch Joannes , noch pijn, noch schande schromend, herhaalde nog meermalen: »Och, of God mij die gunst bewees!quot; Zijn wensch werd verhoord : hij onderging den gewenschten marteldood , en wel op de plaats zelve , waar hij zijn kloosterlijk leven had begonnen.
De vijftien tot hiertoe besproken Martelaren bevonden zich allen op het oogenblik der overgave op het kasteel te Gorkum; de zestiende werd aldaar, en de drie overige in den Briel bij hun gezelschap gevoegd , zooals te zijner plaatse vermeld is.
XVI. JOANNES, PASTOOE VAN HORNAAK, behoorde tot de Keulsche provincie van de orde der Predikheeren. Hij bediende met veel ijver zijn herderlijk ambt, toen Gorkum in handen der
216
Geuzen viel. Vernomen hebbende, dat de geestelijkheid dier stad in het kasteel werd gevangen gehouden, besloot hij zooveel doenlijk de katholieken , die daardoor van alle geesteljjke hulp verstoken waren, in hunnen nood bij te staan. Van tijd tot tijd kwam hij dan in Gorkum, om er de H. Sacramenten toe te dienen en de pasgeboren kinderen te doöpen. Eens dat hij voor laatstgemelde bediening derwaarts op weg was, werd hij door eenige Geuzen aangehouden , die hem naar het kasteel brachten, alwaar hij nu bij de andere belijders werd opgesloten.
XVII. ADEIANUS, TE HIIVARENBEEK omstreeks 1532 geboren , had omstreeks 1547 in de abdij van Middelburg, van de Orde van Fre-monstreit, het kloosterleven omhelsd. Vijf en twintig jaren leefde hij daar als een voorbeeld van deugd , zachtzinnig, vreedzaam , zedig, van al zijne medebroeders bemind. Toen, door het afsterven van een anderen Adrianus , uit dezelfde Abdij, de pastorij te Monster openkwam, werd hij oirstreeks Paschen 1572 , als pastoor derwaarts gezonden. Reeds had de ketterij dit dorp en zijne omstreken besmet; doch de gehoorzaamheid van Adrianus kende geene tegenbedenkingen, en hij vertrok onverwijld om de lastige en gevaarvolle taak, hem opgedragen, te vervullen. Slechts korten tijd mochten de trouw gebleven katholieken van Monster zich in het bezit van den ijverigen, en waakzamen herder verheugen: in den nacht van
217
den 6 op den 7 Juli werd hij met zijn kapelaan in de pastorij opgelicht en naar den Briel vervoerd, waar hij al zijne lotgenooten door zijn voorbeeld stichtte, en, ofschoon nog geen veertig jaren oud, allen een diepen eerbied inboezemde.
XVIII. De kapelaan van Monster, die met zijn pastoor Adrianus van Hilvarenbeek gevangen werd genomen, was JACOBUS LACOPS, van Oudenaarde in Vlaanderen, waar hij omstreeks 1542 het eerste levenslicht aanschouwde. Het leven van dezen jongen man was niet altijd onberispelijk geweest. Nog jong zijnde, was hij ts Middelburg in de abdij getreden, waar zijn goed verstand, zijne innemende manieren en zijn zacht karakter de beste verwachtingen deden opvatten; doch hoogmoed en lichtzinnigheid brachten hem weldra tot diepen val. In 1566 lieti hij zich door de ketters verleiden ; hij schroomde niet, openlijk voor hunne gevoelens op te komen, verliet spoedig daarop het klooster, werd predikant bij do sekte en gaf een kwaadaardig schimpschrift tegen het katholiek geloof in het licht. Niet lang echter duurde zijne verblinding; Gods genade verlichtte zijn geest en trof zijn hart, en na weinige maanden zag men Jacobus als een ootmoedigen boeteling aan de poort van zijn klooster aankloppen. In de volle vergadering der Broeders smeekte hij om vergeving, zwoer de ketterij af, wierp eigenhandig zijn geschrift in 't vuur , en volbracht met stichtende gehoorzaamheid de hem opgelegde boete. Om de schande van zijn vroegeren afval uit het geheu-
10*
218
gen der menschen te wisschen, zond men hem naar een klooster zijner orde in Gelderland, waar hij, volgens getuigenis der Broeders, zich onberispelijk gedroeg; ook schreef hij , om de gegeven ergernis eenigszins goed te maken, eeni-ge werkjes tegen de dwalingen der ketters. Latei-werd hij als kapelaan geplaatst bij zijn broeder Adrianus, die de parochie van Monster bediende, en wiens voorbeeldig leven wel geschikt was om hem meer en meer in het goede te bevestigen. Na diens dood bleef hij in dezelfde betrekking bij den nieuwen Pastoor Adrianus van Hilvarenbeek, met wien hij weinig tijds daarna den roem van het martelaarschap zou deelen.
XIX. ANDREAS WOUTERS , pastoor te Heinoord bij Dordrecht, werd door eenige Geuzen , die den omtrek afstroopten , gevat en naar den Briel vervoerd. Ook hij had de afdwalingen van vroegere jaren te betreuren ; zelfs in zijne parochie was hij een steen des aanstoots geweest door een alles behalve priesterlijk levensgedrag. Hij wischte , door het edelmoedig offer van zijn leven voor de belijdenis van Jesus , de zware fouten uit, waarmede hij zich voorheen had bezoedeld.
Het is voorzeker geen gewoon verschijnsel , dat mannen als Jacobus Lacops en Andreas Wouters de martelkroon verwerven ; echter levert ook de geschiedenis der eerste eeuwen van het christendom meer dan een soortgelijk voorbeeld op. God stelt ons soms zulke voorbeelden voor
219
oogen, opdat niemand , hoe rampzalig ook, ooit wanhope nog een erfgenaam des hemels, ja wellicht een heilige te worden ; terwijl daarentegen de treurige afval van enkelen , die aanvankelijk bij onze Martelaren behoorden , ons herinnert , dat niemand vermetel op eigen kracht of deugd moet bouwen , maar dat hij die staat, wel toezie, dat hij niet valle.
De lezer zal zich herinneren, dat het getal der belijders , van G-orkum naar den Briel ver-voerd, juist negentien bedroeg. Onder dit getal waren, behalve de zestien eersten, hierboven opgenoemd , een zekere kanunnik van Gorkum (') de Minderbroeder Gulielmus de Franschman , en Henricus , leekebroeder derzelfde orde- De plaatsen, welke hun afval ledig zou laten, werden aangevuld door de drie belijders Adrianus, Jacobus en Andreas, welke God kort voor de voltrekking van het martelaarschap aan de zestien overigen toevoegde. - Een vierde, die in den Briel een oogenblik in het gezelschap der heiligen vertoefde, de ongelukkige Pastoor van Maasdam, komt hier
(') Vroeger (Hoofdst. 8 blz. 112) bleef zijn naam onvermeld. Het was Pontus de Huyter (Heuterus), van Delft geboortig , bekend als schrijver van onderscheidene werken , meest van geschiedkundigen aard. Hij had het geluk, de partij der ketters weder te verlaten, en overleed als kanunnik en plebaan te St. Truyen in 1602. Men heeft van hem betreflende de martelaren van Gorkum een verhaal in Nederduitsche verzen, dat reeds door Estius werd geraadpleegd. (Zie voorts de Katholiek 49e deel (1866) bl. 20—58).
220
niet in aanmerking, daar ook hij, helaas , den moed der martelaren miste (').
Doch wenden wij thans het oog naar een meer verblijdend schouwspel, dat van de verheerlijking onzer heilige bloedgetuigen na hunnen dood; deze verheerlijking zal de stof leveren tot het volgende hoofdstuk, waarmede wij deze geschiedenis willen besluiten.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
God openbaart de glorie der Martelaren. — Hunne vereering. — Verheffing hunner overblijfselen —
Zalig- en Heiligverklaring. — Bedevaarten naar het Martelaarsveld te Brielle. — De bedevaartskerk. — Besluit.
Terwijl te Brielle de beulen aan de Martelaren hun moedwil bot vierden, de katholieken te Gorkum integendeel zich nog vleiden met de hoop, dat de bevelen des Prinsen van Oranje derzelver bevrijding zouden bewerken, behaagde het God ,
(quot;) Deze rampzalige werd acht dagen na de zegepraal der Martelaren, op bevel van Jan vanOmaal (Jean d'A jmale) aan eon boom in den boomgaard van meergenoemd klooster Ten Rugge opgehangen , zonder zijn afval van het katholiek geloof herroepen te hebben. Ponlus do Iluijter was daarvan ooggetuige, en zou zijn lot gedeeld hebben, zoo niet quot;Van Omaal in het laaïste oogenblik zich nog door medelijden had laten bewegen.
221
aan godvreezende personen de heerlijkheid zijner bloedgetuigen te openbaren. Een vroom en hooggeacht inwoner van Gorkum, met name Mathias van Thoren, was dien nacht, volgens zijne gewoonte, opgestaan om voor het welzijn der stad en der dierbare gevangenen te bidden. Hiermede bezig, zag hij, omtrent vier uren 's morgens, op eens de Martelaren voor zich verschijnen. Allen waren in witte kleederen gehuld en droegen schitterende gouden kronen ; hun hoofdhaar golfde in sierlijk verdeelde lokken tot op hunne schouders. Hij begreep, dat dit gezicht hunne heerlijke zegepraal door den marteldood beduidde; en toen hij 's ochtends vroeg met eenige zijner vrienden sprak, die nog altijd op derzelver vrijlating hoopten, zeide hij hun met de grootste verzekering , dat men zich met die verwachting niet meer moest streelen : hij zelf' immers had met eigen oogen dien nacht hunne verheerlijking gezien. Later vernam men, dat juist op dat uur de laatsten van het negentiental de galg hadden beklommen. Het is waar, dat eenigen toen den geest nog niet gegeven hadden, doch de beulen hadden het vonnis aan allen voltrokken , en God , die dit gezicht aan zijn trouwen dienaar Mathias toezond, liet allen gezamenlijk verschijnen met de kronen, in den gezamen-lijken strijd verdiend, en waarmede ook do laatsten na weinige stonden moesten gekroond worden.
Eene dergelijke verschijning had óp hetzelfde
222
uur een ander Gorkumer, Mathias van Est (1). Nadat deze met zijne echtgenoote een groot deel van den nacht in het gebed gewaakt had , begaven beide zich eindelijk ter rust. Kort daarop zag Mathias , niet in een droom, maar volkomen wakker en bij zinnen, de Martelaren, in eene rij geschaard, voor zijne legerstede staan. De Minderbroeders waren in hunne gewone'kleeding ; de beide pastoors droegen daarover het linnen koorkleed (superpelliceum). De hemelsche schoonheid en de glans van zalige vreugde op aller gelaat liet hem geen twijfel meer , of zij waren door God de glorie van het martelaarschap waardig gekeurd.
Deze meening omtrent de hemelsche verheerlijking onzer bloedgetuigen was overigens algemeen, overal waar door geloofwaardige berichten hun laatste strijd met deszelfs hoofdomstandigheden bekend werd. Men begon hen weldra met bijzonder vertrouwen aan te roepen, en menigeen ondervond, dat dit vertrouwen niet ijdel was. Zoo werd, gelijk Estius verhaalt, niet lang na den dood der dienaren Gods, (2) bovengenoemde
Oom van den geschiedschrijver Estius, aan wiens broeder Rutger, die hem door het verzamelen der noo-dige bescheiden en inlichtingen van veel dienst was , Mathias zelf deze verschijning mededeelde.
(■') Een brief van Eslius aan een vriend in Keulen , door dezen het eigen jaar 1572 in druk uitgegeven , beval reeds het bericht dezer wonderbare genezing, geheel overeenkomstig met hetgeen hij later in zijne uitvoerige geschiedenis schreef.
223
Mathias van ïhoren door hunne voorspraak van eene zeer gevaarlijke breuk, waaraan de heelmeesters hunne kunst vergeefs hadden beproefd, genezen. Ook Estius zelf en zijn broeder Eutger vei kregen door hetzelfde middel de genezing van ernstige kwalen, en daarmede tevens den nog benoodigden levenstijd om het werk te voltooien, dat zij ter eere der Martelaren hadden ondernomen, namelijk het verzamelen en te boek stellen van nauwkeurige bescheiden nopens hun leven en hunne zegepraal. Van vele andere buitengewone , dikwijls wonderbare gebedsverhooringen zullen wij een weinig verder nog gelegenheid hebben een woord te zeggen ; hier zij het genoeg, op te merken, dat zij niet weinig bijdroegen om de vereering der Gorkumsche Martelaren, inzonderheid in de Nederlanden, meer en meer te doen toenemen. — Reeds in het jaar 1573 werd de negende Juli door vele vrome katholieken met bijzondere godsvrucht gevierd, en jaarlijks plachten zij op dien dag, door gebeden, lofzangen en andere godvruchtige oefeningen, den Heer in zijne heiligen te prijzen, en dier voorspraak in te roepen. Ook de plaats , door hunnen strijd geheiligd , bleef in godvruchtig aandenken. Het werd onder de katholieken als eene oneeibiedigheid aangezien, in de voormalige turfschuur, of later, op de plaats waar deze gestaan had, te spelen of te wandelen ; velen daarentegen kwamen er in de stilte de voorspraak der heilige Martelaren afsmeeken ; er wa-
224
ren er, die, niettegenstaande het gevaar, dat in die tijden met het reizen door deze streken voor katholieken verbonden was , van verafgelegen plaatsen naar de heilige graven ter bedevaart togen. De juiste plaats der beide grafkuilen werd eveneens met vrome nauwgezetheid in het oog gehouden, in afwachting dat aan de heilige overblijfselen eene meer passende plaats zou kunnen worden gegeven.
Zoo verliepen er 43 jaren. Eerst in 1615, den 4 September, groeven eenige katholieken (wier beëedigde verklaringen later in de stukken van het kerk wettelijk onderzoek zijn opgenomen) heimelijk eenige gebeenten op, en stelden die , met daarbij behoorende getuigschriften, in handen van den Hoogeerw. Pater Andreas Soto, Commissaris-generaal der Minderbroeders en biechtvader der aartshertogin Isabella. Na een nauwkeurig onderzoek verklaarde de Aartsbisschop van Mechelen, Mathias Hovius, de echtheid der gemelde overblijfselen , en beval dat zij ter openbare vereering aan de geloovigen zouden worden voorgesteld. Zijn bevelbrief draagt de dagteeke-ning van 22 Juni 1616. Achtervolgens werden nog andere gebeenten in verschillende reizen opgedolven, en door de wettige kerkelijke overheid, na inzage der stukken en verhoor der getuigen, als overblijfselen der HH. Martelaren erkend. Mathias Hovius deed den 13 October 1618 in de St. Gudulakerk te Brussel eene Pontifikale Mis , \yaarna hij in plechtigen optocht de hem oveihan-
225
digdc gebeenten , in kostbare schrijnen besloten, overbracht naar do kerk der EE. PP. Minderbroeders.
De openbare kerkeljjke vereering onzer heiligen had alzoo een aanvang genomen, en God scheen die te bekrachtigen , door vele teekenen zijner goedheid en macht; zoo werd de stad Brussel, op den eigen dag van gezegde verheffing en overbrenging der HH. lieliquieen , bevrijd van eene besmettelijke ziekte, die er alstoen heerschte; en op vele plaatsen, waarheen , hetzij van Brussel, hetzij van elders, gedeelten van reliquieën waren gezonden, verkregen onderscheidene perso-nen, bij derzelver vereering, de genezing van hopelooze kwalen. Intusschen waren eenige bisschoppen, onder anderen die van Antwerpen en Iperen, niet geheel ten onrechte, van oordeel, dat men reeds te ver was gegaan, daar tot nog toe geenerlei beslissing van den H. Stoel omtrent de Martelaren van Gorkum was gevallen. Wat hiervan zij, den 13 November 1621, nadat door den pauselijken gezant te Brussel de vereischte inlichtingen waren ingawonnen, besliste de H. Congregatie der Kerkgebruiken, na een voorloo-pig onderzoek, dat, tot nader order, de openbare uitstelling en vereering der reliquieën kon toegelaten worden, terwijl de H. Congregatie de vraag overwoog, of tot de formeele behandeling van het proces der zaligverklaring zou worden overgegaan. De bevelbrief tot opmaken der eerste apostolische processen verscheen den 20 Mei
226
1625; in 1636 was men met een gedeelte daarvan gereed en werden de stukken door de H. Congregatie geopend ; de beraadslaging daarover werd echter herhaalde malen uitgesteld, nieuwe onderzoekingen ter plaatse bevolen, enz. Men weet, met welke behoedzame traagheid de H. Stoel de stofifen voor zijn oordeel over een, zaak van zoo hoog belang verzamelt, schift en onderzoekt ; neemt men [daarbij in aanmerking den toestand, waarin destijds de plaatsen verkeerden, vanwaar de bescheiden ingewonnen en de getuigen gehoord moesten worden, dan zal men zich niet verwonderen, dat er vijftig jaren tusschen den aanvang en het einde van het proces verliepen. De Breve van Zaligverklaring werd uitgevaardigd door Z. H. Paus Clemens X, den 14 November 1675. —
Met deze Zaligverklaring was derhalve de openbare vereering der HH. Martelaren door het hoogste gezag in Gods Kerk gewettigd; zij bleef echter, gelijk met den eeredienst der gelukzalig verklaarden altijd het geval is, tot zekere plaatsen beperkt. Aanvankelijk was de viering van hun feestdag met Mis en getijden alleen voor Holland en de Kloosterorden , waartoe de Martelaren behoorden, toegestaan; in 1678 werd die vergunning ook tot de zuidelijke Nederlanden uitgestrekt. Doch er zouden nog bijna twee eeuwen verloopen, eer de H. Stoel door eene plechtige heiligverklaring hen aan de vereering der gansche Katholieke wereld zou voorstellen. En
227
toch was reeds tijdens de zaligverklaring de H. Congregatie der Kerkgebruiken van oordeel, dat men veilig tot plechtige heiligverklaring kon overgaan, en de H. Stoel had dat oordeel met zijne goedkeuring bekrachtigd. Er was dus, streng genomen, daaromtrent geen nieuw onderzoek meer noodig, en het scheen dat de zaak spoedig haar beslag zou krijgen. Evenwel liet God toe , dat zij tot in de tweede helft dezer eeuw als in vergetelheid bleef rusten. Het was aan den grooten Pius IX, roemrijker gedachtenis, voorbehouden, de laatste hand te leggen aan dit werk ter verheerlijking dier onverschrokken kampvechters voor het oppergezag van den Stoel van Kome, en wel juist in een tijd, waarin die Stoel aan de hevigste aanvallen blootstond, en op den eigen dag, waarop de Kerk het 18e eeuwfeest vierde van de HH. Apostelen Petrus en Paulus, zoo terecht door den H. Paus en Kerkleeraar, Leo den Grooten, de Vaders van het christen Rome genaamd. — Den 14 November 1864 werd aan de H. Congregatie der Kerkgebruiken door Z. Em. Kardinaal Altieri, als verslaggever der zaak, de vraag voorgelegd : „Kan men veilig tol de plechtige heiligverklaring dezer gelukzaligen overgaan — Het bevestigend antwoord der heilige Vergadering werd den 6 Januari 1865 door Z. H. Pius IX bekrachtigd. Den 25 Juni 1867 verklaarde Z. H. in een openbaar Consistorie zijn inzicht om weldra de heiligverklaring uit te spreken. Den 8 December van
228
hetzelfde jaar deed Z. H. door Z. Em. kardinaal Caterini de Bisschoppen der Katholieke wereld uitnoodigen tot het bijwonen van twee half-open-bare Consistori(in, in Juni 1867 te houden, alsmede van het eeuwfeest der HH. Petrus en Pau-lus en van de verschillende Heiligverklaringen, die den 29 dierzelfde maand zouden worden gevierd.
Euim 500 bisschoppen snelden op deze uit-noodiging naar de eeuwige stad, en zoo had den 29 Juni 1867 de heiligverklaring onzer gelukzalige Martelaren plaats, met nog grooter godsdienstige praal dan vijf jaren te voren die dei-Martelaren van Japan. Dien eigen dag verleende de Paus een aflaat van 7 jaren en 7 quadragenen voor degenen, die op den feestdag der roemrijke bloedgetuigen, te Brielle hunne voorspraak zouden komen inroepen. Eeeds de eerstvolgende 9 Juli werd in die stad gevierd als nooit te voren. Men was juist sedert eenigen tijd in het bezit gekomen van de ware plaats, waar de Heiligen hun strijd hadden volstreden, en het bezoek van vrome ge-loovigen, die reeds eenige jaren in stille godsvrucht dien feestdag te Brielle kwamen vieren, nam toen voor het eerst de verhouding eener ware bedevaart aan. Meer dan 600 pelgrims, sommigen van vrij afgelegen plaatsen gekomen, zag men dien dag met de Brielsche katholieken bijeen in en rondom de parochiekerk ('), die veel
(') In 1831 gebouwd en Gode toegewijd onder aanroeping der H. Calharina en der Gelukzalige Martelaren van Gorkurn.
229
te klein bleek om allen te bevatten. Van jaar tot jaar nam die openbare uiting der godsvrucht toe, en weldra word de toevloed van pelgrims zoo groot, dat het volkomen onmogelijk werd, dat ook slechts de helft dergenen, die wenschten te komen, op den feestdag zeiven geregeld te Brielle hunne devotie konden houden. Eeeds had Z. H. de Paus den 3 Mei 1868 een vollen aflaat onder de gewone voorwaarden aan die godvruchtige oefening verbonden; doch in den immer aan-wassenden stroom van pelgrims vond Z. H. aanleiding om die gunst, aanvankelijk voor den 9 Juli toegestaan, eerst tot de geheele maand Juli (9 Januari 1870) en later tot de drie maanden Juni, Juli en Augustus uit te breiden (5 Juli 1874); terwijl buitendien den 12 Mei 1878 door Z. H. Leo XIII een aflaat van 7 jaren en 7 maal veertig dagen werd toegestaan voor allen, die, op welken dag des jaars ook, eenige oogenblikken bij het graf der H.H. Martelaren zouden komen bidden. Is het wonder, dat voortdurend meerderen zich opgewekt gevoelden om dien bedeweg te doen, en op onderscheidene plaatsen geregelde jaarlijksche processiën werden georganiseerd ? In 1878 zag men in de maanden Juni—Augustus niet minder dan 28 verschillende processiën, met 133 priesters en 9410 pelgrims te Brielle aankomen, en in het vorige jaar 1880 bedroeg het aantal dezer laatsten over de 11000, waarbij men e§p 1 GO tal priesters opmerkte.
Wij zeiden boven, dat men tijdens de heilig-
230
verklaring sedert eenigen tijd met zekerheid in het bezit was gekomen van de kampplaats der verheerlijkte bloedgetuigen. Dit zal den lezer wellicht verwonderen. Tot opheldering diene het volgende. De overlevering omtrent de ware plaats van den marteldood was in den beginne, ook toen de plaatsen reeds nagenoeg onkennelijk waren geworden, nauwgezet onder de katholieken van Brielle bewaard; in het verloop echter der 17e 0f ise eeuw moet zij zijn verloren gegaan, zoodat het mogelijk werd, — wat inderdaad geschiedde, — dat men, door een gelijkluidenden naam misleid, later de schuur eener boerderij, het huis ten Eugge genaamd, voor de martelplaats aanzag. Deze grond werd indertijd door Z. D. H. Mgr. C. L. Baron van Wijkerslooth, Heer van Schalkwijk, Bisschop van Curium i. p. i., aangekocht, en er werd een lokaal tot kapel ingericht, alwaar nog voor weinige jaren de godvruchtige pelgrims op hun terugweg van het ware martelveld naar de stad eenige oogenblikken plachten te komen bidden. Gods voorzienigheid, die deze dwaling had toegelaten, had echter tevens gezorgd, dat de middelen om die te herstellen, bewaard bleven, en ten geschikten tijde de aandacht trokken van een vereerder der H.H. Martelaren, den Warmondschen hoogleeraar J. W.L. Smit, die reeds te voren in menig degelijk opstel in het verdienstelijk maandschrift »De Katholiek'quot; verschillende punten, de geschiedenis onzer Martelaren betreffende, tot klaarheid had gebracht of met nieuwe bewijzen gestaafd. Door zijne on-
281
vermoeide en scherpzinnige nasporingen, door vergelijking der oude plaatsbeschrijvingen en oorkonden, (*) werd bet boven allen twijfel verheven, dat het klooster St. Elisabeth ten Rugge, in welks turfschuur de 19 Martelaren waren ter dood gebracht, een ander was dan dat, waarvan het Huis ten Eugge een overblijfsel kon wezen, en aan de overzijde van den weg moest zijn gelegen; en men kon zelfs nauwkeurig uit onbetwistbare gegevens den omtrek der turfschuur afpalen. Hulde zij hier gebracht aan den ijverigen geschiedvorscher, den Zeereerw. Heer Smit, en tevens aan de Bisschoppelijke ad hoe ingestelde commissie, door wier toedoen deze zaak tot middagklaarheid is gekomen, en het bezit der heilige plaats aan de katholieken is verzekerd. (quot;) Heden is, door de zorgen dier zelfde commissie, het martelveld versierd met eene schoone, ruime en doelmatige be-
(*) Zoo b. v. wordt in de actestukken van het onderzoek naar de echtheid der Reliqniën in IGtO gedaan, niet alleen de afstand der voormalige (toen reeds geslechte) turfschuur van het parochiale kerkhof en van de kloosterkerk, en hare ligging naast den vischvijver (thans nog eene steik begroeide waterkom) nauwkeurig opgegeven, maar is er zelfs een dubbele platte grond bijgevoegd, waarvan één de plaats afbeeldt, zooals die in 1572 was, en één zooals die in 1619 zich bevond. (Zie de aantee-keningen van P. Sollier in de Acta SS., 9 Julii).
(quot;) Bij het. omwoelen van den grond der voormalige turfschuur werden nog eenige vrij aanzienlijke gebeenten opgedolven, die, naar ons bericht werd, in handen zijn gesteld van Z. D. H. den Bisschop van Haarlem, totdat daarover nader zil worden beschikt.
232
devaartskerk, waaruit men, ook bij ongunstig weder, door een breeden overdekten omgang in processie achter de martelplaats om kan trekken om, weder in de kerk terug te keeren. Wellicht is de tijd niet ver meer, dat op die gezegende plaats, niet alleen tijdens de bedevaarten, maar het gansche jaar de H. Offerande zal worden opgedragen, bijzonder ook voor den terugkeer onzer afgedwaalde broeders tot de alleen zaligmakende kerk, voor welke hier weleer de Martelaren van Gorkum het leven lieten.
EINDE.
Haaren , 13 Juni 1881.
J. 'CUIJTEN ,
libr. eens
II. De Geuzen voor Gorkum.....14
III. De Geuzen in de stad. — Overgave der citadel...........23
IV. Brant houdt de priesters en kloosterlingen gevangen........31
V. Eerste martelingen in den kerker . . 49
VI. Verdere martelingen. — Omaal. —
VII. Lumey. Nieuwe mishandeling en smaad 74 VIII. Nieuwe metgezellen. — Eerste verhoor 107
IX. Tweede verhoor.—Twistrede.—Oranje 113
X. De broeders van den gardiaan. — Doodvonnis ...........^28
XI. Het vonnis voltrokken. De lijken mishandeld ...........•]45
XII. Het heilig negentiental......177
XIII. De martelaren verheerlijkt.....220
Op den titel vervallen de ivoorden : Uit het latijn vertaald.
Bladz. 93 de zeven eerste regels van boven,
leze men als volgt: Brielle, in de wandeling den Briel genaamd, is een stadje in het noorden van het eiland Voorne, in den zuid-westelijken hoek der provincie Zuid Holland, en telt thans circa *■ 5000 inwoners. Sedert 1572 vooral is het vermaal d geworden, en door de overrompeling, enz. ^
Andere druk- of schrijffouten gelieve de lezer goedgunstig te verschoonen.
{ /♦% «•• t' ■■'■'
^ {lt; ■ .•-, ,' .
, 1' ji ■ . ■ '■..
. -y - gt;A ,
... # V Jjéf*
/t ■■ ■ L-V ^ '
/.gt; gt;C J-! t quot; 'f ■