X ilut von sUJ. ^rtvtmami in Vcip^ivj O^cntnilj.
NAAR AANLEIDING VAN HET OPRICHTEN VAN EEN STANDBEELD VOOR
DOOR
Uitgegeven ten voordeele van de vierde School der hervormde Gemeente te 's Gravenhage.
UTRECHT,
■ ■
In een qeschrifl „Spinoza en de idee der porsoou-lijkheidquot;, in 1878 hij Kemink fl' Zoon Ic Ulrechl In 't licht verschenen, heb ik verklaard lejen de oprichting van een standbeeld voor Spinoza in de stad, waar ik nevens anderen de Gemeente dien, le protesteeren, schoon verzekerd dat mijn protest die oprichting niet verhinderen zou. Thans, nu. die oprichting een feit is, rest mij niets anders dan de Gemeente op de heleekenis ran dat feit naar vermogen opmerkzaam te maken. Wie nader bewijs van mij verlangt voor wat ik in deze bladzijden omtrent Spinoza zeg, raadplege het genoemde geschrift. Voor wie daartoe bulten staat is, heb ik evenwel nog eenige aanteekeningen aan mijn vertoog toegevoegd.
Door het uil te geven ten bate van eene school der hervormde Gemeente hier Ier stede, heb ik niet alleen een kleine ondersteuning (mocht het zijn!) willen ver-leenen aan eene zaak die ik liejheb. Ik heb ook willen te kennen geren langs welken weg, mijns inziens, de
IV
Gemeente des Heeren lenen de machten die in Stiial en kerk en wetenschap hare belijdenis ontkennen, heeft te strijden. Namelijk met de uapenen des geestes en des lichts. De vrijheid der gedachte teil niemand aantasten {Zie de 4° Aanteekenimj). Maar men kan haar voorkomen, namelijk door opvoeding in de gedachten-sfeer van het naturalistisch ongeloof. Tegen de gebondenheid van hoofd en hart, uit die opleiding voortvloeiende, helpt niets dan de groote heerlijke grondslag van alle waarheid en vrijheid, Gods heilig Woord. Voed, o volk en Gemeente! uwe kinderen bij dal Woord op, en de wijsbegeerte, die edele gave Gods, zal u niet schaden maar, met „allesquot; mede, uw eigendom niezen (1 Gor. 3: , zoo gij van Christus zijl.
J. II. O.
'sHago, 17 Sept. 1880.
De gebeurlenmen dos lijils te besproken, Gemeente des Hoeren! voegt naar mijne meening den leeraar niet. Op do eeuwige waarheid Gods het oog der Gemeente te richten, dat is /.ijn roeping, zijn heerlijk voorrecht. Maar indien niet de (jeheurlcnissen, toch wel de leekenen dor tijden mag en moet hij l»o-spreken. Zulk oen toeken Irok ook weder in lt;le vorige week onze aandacht. Voor benedictus i;r; Spinoza is in de nabijheid der woning, die hij in zijne laatste levensjaren hier ter stede betrok, een juist gedacht, sierlijk uitgevoerd, bronzen standbeeld opgericht. Peinzend, als gereed om nieuwe gedachten op te teekenen, zit hij daar op zijn granieten voetstuk. In de gestalte die zich om hot rondornstaande volk niet bekommert en met haar oog zijn vra-genden blik niet ontmoet, gaf de kunst een getrouw beeld van don teruggetrokken denker, wien ook in de open lucht de atmosfeer der eenzame binnenkamer blijft omzweven. Mot volk als zoodanig kent hem niet (1) en zal hom, wij zijn er zeker van, ook door dit schoon kunstgewrocht niet loeren konnon, omdat hij met de heiligste overleveringen, aan wier inhoud dat volk sedert eeuwen zijne kracht ontleende, geen gemeenschap had — hetzij wegens zijn afkomst, hetzij omdat hij or in moedige be-
0
paaldheid meé gebroken heeft. Maar wij als Gemeente van Christus hebben ons af te vragen wat dil teeken ons te zeggen heeft, en onze verhouding er toe te bepalen. Laat mij, als een uwer voorgangoren , u deze bladzijden tot dat doel aanbieden.
Over Spinoza zeiven, den tijd waarin hij leefde, en zijn eigen persoonlijke lotgevallen spreek ik niet. Genoeg geschriften staan daartoe den belangstellende ten dienste. Ook in beschrijving en beoordeeling van de stellingen zijner wijsbegeerte kan ik hier niet treden. Alleen in een enkelen hoofdtrek wil ik de verhouding van dal stelsel lot onze belijdenis teekenen. En dit meen ik niet beter le kunnen doen dan met de vraag op den titel;
Deze wereld of de toekomendequot;/
Spinoza's leer, tot haar kortste uitdrukking herleid, is deze: De werkelijkheid is de waarheid. Hel bestaande, mils volkomen en met juistheid in zijn gevolglrekkingen ontvouwd, is het ideaal zelf.
Daartegenover, bepaald en stellig er tegenover, slaat de belijdenis der Gemeente: er is een diepe klove tusschen werkelijkheid en ideaal; niel omdat de werkelijkheid onvolkomen is en slechts aanvulling, ontwikkeling behoeft, maar omdat er zonde, afval van God en dien len gevolge dood en verderf is, alleen door reddende Genade, door almachtige ontferming, door nederdaling van Boven, door de vleeschwording des Woords le overwinnen.
De Gemeente zegt: wij leven niet door den na-tuurgeest alleen, maar door God den Heiligen Geest.
7
De wereld, de raensch zoolang hij in zijn zonde blijft, kan dien Geest niet ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet. Zij is slechts vertrouwd met de wereld der verschijnselen, tot welke de natuurlijke mensch (Kant behoefde het ons niet te loeren) naar inrichting en aard van zijn kenvermogen ontegenzeggelijk bepaald blijft. Maar de Heilige Geest, (om wien te ontvangen de smart der verlangende liefde noodis is), leidt ons in „de waarheidquot;, in de wereld der wezenlijkheid die de verschijnselen draagt, hun geestelijke achtergrond is. Niet dat wij nu wetenschappelijk alle dingen kennen, of aan nauwlettend onderzoek, waarneming, ervaring, kritiek ontheven zijn zouden. Integendeel, we zijn tot dit alles nu dubbel verplicht, want we vinden er ons nu toe; in staat gesteld, zijn normale menschen geworden, in wie (in beginsel en zeer aanvankelijk), de ware oorspronkelijke orde hersteld werd. ') Dit is niet omdat wij nu in ons zelve eenige voortreffelijkheid boven anderen zouden hebben, maar omdat wij op eenen anderen bodem zijn overgeplaatst. Ons burgerschap is in de hemelen, weshalve wij ook den Heiland Jezus Christus verwachten. Wij zijn met Christus in den hemel gezet, en zien nu niet meer aan de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet, omdat die
*) Over do botrokking tusschon goloof on wetenschap kan ik hier niet verder uitweiden. Meer opzettelijk handelde ik daarover in: „Overlevering en IVeten schap' enz. ('sGravcnh. IBTU), waarheen ik de vrijheid neem den belan^stollonden lezer te verwijzen.
8
eeuwig zijn Wij moeten ons getroosten, deswege van Minden lioogmoed, van toomeloozo, zij liet dan ook naïeve aanmatiging beschuldigd te worden. Daar is niet aan te doen. Alleen kunnen wij de ernstigen onder onze tegenstanders verzoeken te willen in aanmerking nemen, dat niemand onzer meent, dit licht voor zichzelf alleen te bezitten. Het is hel Geloof der Gemeente, waarvoor ieder onzer tegenstanders even goed als wij liet orgaan heeft; slechts wil hij bet, belaas! niet tot werking laten komen, aan de onuitsprekelijke eeuwige Liefde, die bem even goed als ons gelukkig begeert te maken, het oor zijns harten nog niet leenen. En niet dat h. v. de schrijver dezer bladzijden dit zou weten of bezitten omdat hij godgeleerde is, of wellicht eenigzins wijsgeerig nadenkt; neen, met den minst ontwikkelden dag-looner, naast wien hij knielt, heeft bij het in gelijke, niet in meerdere mate, al weet hij het eenigzins beter uit te drukken.
Oe toekomende wereld in welke wij leven, beet zoo omdat zij na dit leven in bet vieesch, met de toekomst van Jezus Christus, naar welke wij verlangend uitzien, eerst recht openhaar zal worden: niet omdat zij ook niet reeds nu werkelijk aanwezig zou zijn. Zij is juist in dit tegenwoordig leven onze kracht, ons licht. Om den wille van dezen eeuwigen achtergrond, die voorgrond wordt, hebben wij deze wereld lief en handelen met lust en blijdschap in haar. Men kan de „toekomende wereldquot; even goed de boogere, volmaakte wereld noemen.
Dit is het wat ons van Spinoza — niet van bet
streven van zijn hart, maar van zijn stelsel —
sciieidt. Dat stelsel bepaalt ons bij de têgenwoordiye wereld, en wij leven in de loekomende.
Do aard van dit verschil is zedelijk. Er is niet een christelijk stelsel, dat dan tegenover het stelsel van Spinoza zou staan. Maar er is een leven uit God, aan hetwelk de Gemeente deel heeft. Ongetwijfeld openbaart zich dat leven ook wel in leer en stelsel, maar zulks is altoos slechts in de tweede plaats van belang, want iemand kan dat stelsel zeer verkeerd uitdrukken, en toch deel aan het genoemde leven hebben. Doch dit leven, zeggen wij, vindt zich op zedelljieen grond tegen het pantheïsme (zooals Spinoza's stelsel ten naasten bij genoemd mag worden) overgesteld. De gemeente noemt het pantheïsme onzedelijk.
Spinoza ze^t: „wij streven en begeeren niet naar quot;trfquot;
iets omdat wij oordcelen dat het goed is: maar in-tegendeel wij houden iels daarom voor goed, omdat '
wij het begeeren en er naar streven.quot; Uier is dus de mensch van gehoorzaamheid aan het boven hem staand zedelijk ideaal ontslagen, en op zichzelf gesteld. liet volstrekt gebiedend onderscheid tusschen het goede en het kwade is vervallen. Tot deze stelling komt de mensch omdat hij zijn geweien niet hoorl. Het geweten gebiedt hem, zich strak en -
10
de heilige, zich legen liel kwade strak stellende, macht, maar vloeit even als de mensch met de werkelijkheid zooals ze is, in één, en het pantheïsme is daar. De uitwissching der menschelijke persoonlijkheid heeft voor hem ook die der goddelijke lot gevolg.
Zoo bestaat er dan, Gemeente des Ileeren! tns-schen u en lusschen do wijsbegeerte van Spinoza een levensver schil. De groote vraag: „deze wereld of de toekomende?quot; kan ook aldus uitgedrukt worden: „de natuur of de heilige God?quot; of door een dergelijke tegenstelUng. Maar altoos is dal verschil van zedelijken aard, en niet slechts dal van hel eene stelsel tegenover het andere. Het raakt niets minder dan de hoogste idealiteit des levens, welker banier Christus opheft mot zijne leuze; bekeert u, wanl hel Koningrijk der hemelen is nabij gekomen. 1 liermede toch scheidt Hij de tegenwoordige wereld van de toekomende: en wel met hel „bekeert uquot; doet hij dat in ons, en met hel wijzen op hel Koningrijk doet hij hetzelfde builen ons, in de wereld. Gelijk de geleerden spreken van hun palimpsesten, oude handschriften waar, over heerlijke meesterstukken der oudheid heen, een ander schrift geschreven werd; om dal oorspronkelijk geschrevene is hel te doen; zoo is ons hart en de wereld een palimpsest, en Christus zoekt en behoudt wat verloren was, hel oorspronk-lijk schrift Gods. Hij doel hol bovenop komen: dal is ons en der wereld nieuw leven. Hij leert het ons lezen: dat is de leer.
Met een enkele hoofdgedachte hebben wij dus de
beteekenis van het onder uns opgericht beeld des grooten wijsgeers trachten duidelijk te maken. In vele bijzonderheden zouden we dit verder kunnen ontvouwen: maar wij bepalen ons tot de vraag; welke gedachten behoort nu die oprichting bij ons, als gemeente van Christus, te wekken, welke indrukken achter te laten? Laat mij daar een drieledig andwoord op geven.
Veroolmoedigimj allereerst behoort dit feit bij ons te wekken. Voor twee eeuwen ware zoo iets onder ons onmogelijk geweest. Spinoza is persoonlijk — wij komen daarop terug — een edel menscli geweest, wiens karakter eerbiedige hulde verdient. Maar de wijsbegeerte die hij heeft voorgestaan is, hetzij in haar uitgedrukte leering, hetzij in baai-wettige gevolgen, gekant tegen de belijdenis van den levenden God (2) wiens heilige Persoonlijkheid zij loochent; tegen de zedelijkheid (3) wier noodzakelijke grondbeginselen zij vernietigt, en tegen de burgerlijke vrijheid (4) welke zij onmogelijk maakt. Elk dezer drie heerlijke geestelijke goederen wordt naar ontwijfelbare bedoeling des wijsgeers door hem gehandliaal'd, doch door de even ontwijfelbare strekking zijner denkbeelden bepaaldelijk ontkend.
Nu behoort het ons tot verootmoediging te zijn dat de algemeene geestelijke toestand het oprichten van een standbeeld voor zulk een man op de openbare straat veroorlooft. De heerschappij der staatskerk, den dwang op geestelijk gebied die hij alle, nok door dezen wijsgeer zeiven dankbaar erkende.
12
vrijheid toch zijne dagen kenmerkte, bogeeren wij niet terug. Volle burgerlijke vrijheid voor onze te-genslanders om alles t(i doen wat de openbare zedelijkheid niet kwetst, en dus ook de daad welke wij bespreken, dio vrijheid gunnen wij hun niet alleen, maar verheugen er ons in dat zij haar ongehinderd genieten kunnen. De „verdraagzaamheidquot; onzer eeuw, hoe hoog ook geroemd, is in ons oog een zeer zwakke deugd. Zij ontspruit dikwerf eenvoudig uit gemis van overtuiging, en is alzoo slechts onverschilligheid die, naar omstandigheden, lot i'elle vervolging van de „andersdenkendenquot; kan worden. Niettemin, dat deze verdraagzaamheid beoefend wordt, is ons gewenscht; geenszins omdat we het verschil der overtuigingen van onwaarde, of de waarheid, met moedeloos schouderophalen, iels onvindbaars achten: maar omdat wij die waarheid niet anders dan langs den weg der overreding, den weg des geestes, wenschen te zien gelding en gezag verkrijgen. Doch hel is ons verootmoedigend dal een feil als wat wij verleden week zagen gebeuren, bij de gemeente zoo weinig aandacht trekt, liet heeft in een christen-land, op dezen „klassieken bodem der burgerlijke vrijheid,quot; op de openbare straat, ten aanboore van hooggeplaatste overheden en van een vertegenwoordiger van een onzer Vorsten, en (naar gemeld wordt) met toejuiching van een rondom-slaande volksmenigte kunnen geschieden, dat de man die het voorwerp dezer hulde was, als ,,de hlijde boodschapper der mondige nienschheidquot; begroet is. Ziedaar een titel die, naar de belijdenis
der gemeente, aan niemand anders dan aan haar Heer en Heiland toekomt. Gaal er dan geen siddering van smart en verontwaardiging dóór ons? Zullen we zeggen; hot ging buiten ons om, het voorwerp der hulde is bij het volk onbekend, de gansche zaak raakt ons weinig'? Zoo spreken velen, maar schijnen te vergeten dat het toch onzes Konings en onze eeró raakt indien openlijk tegen Hem, op zijn eigen grondgebied, een vaan des oproers wordt opgestoken, en daar geplant blijft. Dat vreemden en geleerden die persoonlijk buiten het geloof der gemeente staan, kunnen handelen en spreken gelijk gehandeld en gesproken is, dat blijft tor hunner verandwoording. Maai' zoolang wij een christenvolk zijn heeft die gemeente, draagster der belofte: „wat gij op aarde bindt of ontbindt, zal in den hemel gebonden en ontbonden zijn,quot; zich van een stand der openbare meening dien /.ij Ghristus-onteerend noemen moet, het grootste deel der schuld toe te schrijven. Beschuldigen we dan niet hen die deze hulde bedacht en mot een inspanning en toewijding die wij op zichzelve gaarne eeren, uitgevoerd hebben; maar beschuldigen wij onszelve, vooral wij die belijden Gods heilig Woord te gelooven, en dus weten dat wie dit Woord verwerpt, geen wijsheid noch leven hoegenaamd heeft; dat gerechtigheid een volk verhoogt maar de zonde een schandvlek der natiën is, en dat de grootste, de afschuwelijkste, de eigenlijk-éénige zonde is, niet in Jezus Christus te gelooven.
Maar het besproken feit moet ons, ten andere, een roepstem tol. nieuwen ernsl in lenen en denken zijn.
De wijsgeer wiens beeld staat opgericht, was een edel mensch, van verheven karakter en reine bedoeling. De hoogmoed van den natuurlijken mensch werd juist door dien edelen zedelijken aanleg bij hem, gelijk bij ieder, verhoogd. Maar dit mag ons niet verhinderen den adel dier gezindheid op zichzelve te roemen. Rijkdom, eer en genot, die de gewone menschen prikkelen, werden door hem afgewezen om de liefde voor het Eeuwige. Zichzelf en anderen op de eenheid te wijzen die den geest met do ge-heele natuur verbindt, was hem de weg der hoogste bevrediging. Alles in den glans der eeuwigheid te zien, achtte hij eeniglijk overeenkomstig met de natuur der rede; wel te doen en blijde te zijn was zijn levensregel, en onbaatzuchtig, eerlijk, liefdevol jegens anderen evenzeer als aan zichzelf getrouw heeft hij zijn eenzaam kamerleven ten einde toe geleid. Met nadruk herhalen wij dat zijn persoonlijke bedoeling in alles hooger stond dan de strekking zijner leer (5). En ook die leer heeft, bij al hare groote dwalingen, toch om de waarheids-bestanddeelen welke zij in zich draagt, de gewichtigste beteekenis. Zij bevat de allerschoonste, vruchtbaarste gedachten, die slechts in een ander verband behoeven gesteld te worden om waarheid te zijn. Men kan van dezen denker ook niet zeggen dat hij „Christus verworpenquot; heeft. Om Hem te kunnen verwerpen moet men Mem eerst in voldoende mate kennen. En deels door zijn israeliti-sche afkomst is hij daarin verhinderd, deels doordat „in zijn tijd het christendom zóó verkleed en on-
15
kenbaar gemaakt was door' drooge formulen en ijdele spitsvondigheden, dat liet van eon vreemde niet Ie vergen was, do hemelsche gestalte lief te krijgenquot; (6).
Dit alles erkennen wij zeer gaarne. Voor een christen die weel dal. niemand iets goeds, iets wezenlijks buiten Christus kan denken of doen, is het een hoog genot, zielenadel bij niet-gcloovigen op Ie merken. Want daar in den Zoon, in het eeuwige scheppende Woord, alle dingen gegrond zijn, zoo ziet hij met innige blijdschap de sporen der werking van dat Woord „in wien hel leven en liet licht der menschen is,quot; ook hij hen die den Christus verwerpen. De deugden der niet-geloovigen zijn hem geen blinkende zonden maar vruchten van het koningschap van Christus die „heerscht in het midden zijner vijanden.quot; Immers Hij is gekomen niet om gediend te worden maar om te dienen. Dat wil ook zoggen, Hij laat dikwerf den nog benevelden geest Zijn titel en waardigheid loochenen, zoo Hij hom slechts dienen kan met de werking Zijns levens, al is hel dan ook onbekend en miskend. Maar des te meer blijkt dan liier de ernst onzer roeping. Werkt reeds de nog niet erkende, ja geloochende Christus in het leven dier edelen zulke vruchten, boedanigen behoort gij dan te zijn in heiligen wandel en godzaligheid, in reine toewijding aan de eeuwige waarheid!
In leven en denken een nieuwe ernst — daartoe vermane ons de aanschouwing van het beeld des wijsgeers. Ernst in .hel leven. De onbaatzuchtigheid, do verheffing boven de eer en liet genot der voor-
1C)
bijgaande wereld, de toewijding aan zijn God die den eenzamen denker onderscheidde, hoe behoort dit alles in verhoogde mate hem te vervullen die de eeuwige Liefde kent, die met den gekruisten Heiland mee begraven is in zijn dood, meê verheerlijkt in zijn opstanding! Heeft de koude onpersoonlijke hoogste wezenheid, die geen liefde teruggeeft, Spinoza in zoo blakende geestdrift tot onderzoek doen ontgloeien, hoe moet dan ook in uns een heilig vuur branden om God te kennen, den éénigen waarachtige, die ons eersl heeft liefgehad tot de overgave van den Zoon, van Zichzelve, toe! O als er hij ons die de geopenbaarde Genade kennen, éénig denkbeeld van godgeleerdheid is, hoe moet zij ons een zaak van heilige bezieling worden! Het nadenken over God is gevolg geven aan een drang van innerlijke goddelijke noodzaaklijkheid, een willen kennen omdat wij moeten kennen, een onwillekeurige richting van het oog des geestes naar dat Oog, dat heilige oneindig liefdevolle Oog, van hetwelk wij voelen hoe het op ons gevestigd staat, ja ons dóór en dóór ziet. Wij willen Hem kennen omdat Hij ons éérst heeft gekend! (1 Gor. 8:3).
En in deze behoefte om God te kennen ligt de drang tot alle wetenschap opgesloten. Wat is wetenschap anders dan onderzoek van het bestaande om het te verklaren en aldus geestelijk te bezitten? Maar nu zou er voor onzen geest geen drangreden zijn om de verwarde menigte van de dingen der wereld te ordenen, er wetmatigheid in na te sporen en zich alzoo boven de overstelpende veelvuldigheid
47
honger en hooger tot de éénheid op te heffen, indien niet God die in ons hart woont, ook door ons als grond der wereld, als Bestuurder harer orde werd aangenomen. Het onderzoek zou geen stap verder kunnen komen zonder de zekerheid dat de natuur aan ziehzelve getrouw blijft, dat de wereld inderdaad wetmatig geordend is. Zoo blijkt, dat de wetenschap religieus, d. i. zedelijk, van aard is. Scheppende Wil heelt de wereld geordend, en ook ons naar Zijn beeld geschapen, zoodat nu ook onze wil do dingen ordent en begrijpt. Wat is verstandig, wetenschaplijk'? Datgene wat een goed mensch kan willen en dus ook inderdaad wil: m. a. w. datgene wat mot Gods wil overeenkomt. Een mensch die met God verzoend is, staat ook met de wereld op dezen voet, dat hij haar kent en kennen wil; dat hij naar wetenschap verlangt en geschikt is om haar te vormen.
Welnu, heeft een man als Spinoza met zooveel ernst naar zijn meening de vrijheid en voortbeweging der gedachte, der wetenschap voorgestaan, hoeveel te meer moesten wij voor haar leven en strijden. Het geloof kan zonder de vrijheid, ook die der wetenschap, niet leven. Het geloof heeft twee vijanden: één onschadelijken, den dwang die het bestrijdt, en één noodlottigen, den dwang die bet beschermen wil. Met kent slechts ééne vreeze — die voor liet lot van den rampzaligen tegenstander. Maar voor hem gelijk voor ziehzelve wil het vrijheid. Hel ideaal van waarheid en van vrijheid is één en hetzelfde.
2
48
Voorwaar indien ons, zoo oneindig boven Spinoza bevoorrecht, niet ook heilige ernst inleven en kennen , blakende geestdrift voor dat ideaal boven dezen edelen farizeër en schriftgeleerde heft, wij zullen in het koningrijk der hemelen geenszins Ingaan.
Er is reden om dit te zeggen. Onze kerk had en heeft een heerlijke belijdenis en vele schoone vruchten van godzaligheid en kennis, ook in Spinoza's tijd: maar ook een zware verandwoording rust op haar. Wij weten zeer wel dat de beschuldigingen tegen de Kerk van de zijde van hen die den Verlosser verzaakt hebben, altoos daarom zoo overdreven zijn, omdat wie dit deden, eon onver-doofbaren prikkel in hun binnenste blijven ronddragen. Heimelijk blijft hun geweten vóór dien Zoon des menschen getuigen met wien zij, zeer diep in hun hart, en tegen hun stelsel in, beselïen ééns nog te zullen te doen hebben voor Zijn rechterstoel. Om nu hun afval te verontschuldigen moeten zij b. v. als er van Spinoza sprake is, met voorliefde de herinneringen opzoeken aan domme dweepzucht die hem belasterde, aan leeraren die op zijn graf spuwden, aan bestrijdingen wier heftigheid de hoogmoedige docii waardige kalmte van 't bescheid dat de goedverschanste wijsgeer gaf, slechts des te voor-deeliger deed uitkomen. Doch al dit onrecht mag ons niet verhinderen, het deel waarheid dat er in is, te erkennen. Gewis de kerk heeft, in zijn tijd als in den onze, veelzins haar plicht verzuimd om, door den waren geestelijken aard des geloofs te toonen, de niet-geloovigen te doen zien dat de ze-
19
delijke eischen die zij met grond stellen, overal elders slechts gesteld, maar alleen dour de kracht des geloofs waarlijk vervuld worden. De kerk, terecht beschuldigd van gebrek aan lokkende innigheid der liefde en reinheid des levens, spreekt een vreemde taal welke de wereld zeer dikwert niet verstaat — geenszins alleen omdat „de duisternis het licht niet vat,quot; maar ook omdat de onweerstaanbare schoonheid, de hemelsche reinheid van Jezus' woorden in haar taal niet duidelijk genoeg klinkt. O Spinoza waarom zit gij zoo peinzend, in uzelve gekeerd, op uw leunstoel'? Hoort gij dan niet rondom u prediken wat op de vragen van uw diepen geest andwoordt? Merkt gij, uitgestooten zwerveling die voor uwe overtuiging in heerlijke kloekheid het ergste verdroogt, merkt gij niet den geur van een balsem die eerst, door uwe wonden te zalven, zich aan uw hart bewijst liefde te zijn, om zich dan, op dien grond, aan uw verheven verstand als waarheid aan te bevelen? Helaas, zijn levensverhaal, zijn brieven, de geschiedenis van zijn tijd rondom hem beandwoorden die vragen duidelijk en treurig genoeg.
Maar desniettemin, bij en ondanks dit alles, is de Gemeente heilig in haar levenskern en middelpunt, heilig en onoverwinlijk in Jezus Christus haar Hoofd. Wel schijnt men, bepaaldelijk in onze dagen, ach! gansch andere dingen van haar te denken. De zondige wereldgelijkvormigheid, de jammerlijke scheuringen, ;de geestelooze houding der
2*
20
Kerk ziende, besluiten have vijanden veelvuldig van li are machteloosheid tot die van het Hoofd der gemeente zelf. Zij zijn van zekere geestdrift vervuld: een gewisheid spreekt uit hen, dat „het christendom heeft uitgediend.quot; Zij houden het voor een storend tusschenvoegsel in het drama der geschiedenis; en achten, zoo God bestaat, Hem dan een te goed kunstenaar dan dat Hij eenige episode, zooals nu de christelijke, te lang zou laten duren. Ook het oprichten van dit beeld is, zoo al niet in bewuste bedoeling, dan toch inderdaad in strekking, een ons toegevoegde uildaging. Welnu, wij nemen haar aan, en laten ons-, nadat wij door deze aanschouwing eerst verootmoedigd, daarna tot nieuwen ernst in leven en denken gespoord zijn, ten slotte door haar tot hoopvollen moed wekken.
Het is een heerlijk schouwspel dat de geschiedenis der wijsbegeerte ons biedt. Niemand geve der laffe rede gehoor, dat het geloof en de wijsbegeerte elkander uit hun aard zouden vreemd of vijandig zijn. In het middelpunt van 'smenschen natuur, in welks diepte de Godsidee straalt, daar is de éénheid van bet denken dat de waarheid zoekt en van bet willen dat de waarheid wil. Het eerste heet wijsbegeerte, het tweede godsdienst of geloof. Daarom heeft ook het geloof ten allen tijde, waar het zuiver en krachtig leefde, de wijsbegeerte gezocht, bevorderd, en verhinderd van wysbegeerte tot ste/seibegeerte te verbasteren. Waar het geloof door eigen krachteloosheid of door de macht der vijandschap met welke de zondaar ten einde toe
'21
voor don levenden God op de vlucht is, dit doel niet bereikl, daar stelt zich do wijsbegeerte togen het geloof, doch ook togen haar eigen adel en lovon. Maar uit haar eigen aard is de wijsbegeerte do hoogste oorotitol van den menschel ij ken geest. Do behoefte van dien geest om don band tusschen hot eindige on don Oneindige te vinden, d. i. do Wijsbegeerte , toont 's monschon verhevenheid boven de natuur, zijn verwantschap met God. Dat de stelsels elkaar afwisselen, behoort niet, gelijk men zoo dikwerf ziet, tot oen glimlach over 's men-schen kortzichtigheid te wekken, maar tot bewondering voor dien van God gegeven aanleg die 's men-schon geest nooit ruston laat en zijn denkon, schoon na tallooze schipbreuken, toch altoos weêr don open oceaan van het onbokonde indrijft.
Zullen wij dan nu aandacht vestigen op de leemten in het stolsel van den wijsgeer wiens naam thands onder ons op aller lippen zweeft? Zullen wij aanwijzen dat er willekeur bij hem hoorscht tot in de grondgedachten toe van welke al het verdere afhangt (7); dat allo overgang van bot oneindige tol hot eindig bestaande ten oonenmale ontbreekt (8); dat liet mysterie der menschelijke persoonlijkheid, dus bet steunpunt van allo zedoleer, hier geen plaats om te bestaan vindt: dat zijn bestrijding van bot doet in do bestaande dingen zichzelvo veroordeelt (9): dat hij overal, het „oneindigequot; noemende, slechts van het „eiudoloozequot; spreekt — of van do vele te-genstrijdigheden gewagen die zijn diepzinnige go-dachtongang biedt? Wij zullen het niet doen, maar
22
liever het grootsche der poging om het heelal aldus uit God te verklaren, eerbiedig bewonderen. Wij willen zijn glorietitel daarin erkennen dat hij in zijn wijsgeerig denken met God begonnen is. Doch wij, hem hierin gaarne volgende, beginnen niet met zijn ledige, afgetrokken, levenlooze wezenheid uit welke niets af te leiden is, maar met den waarachtigen, levenden, drieëenigen God dien de ervaring der Gemeente van alle eeuwen kent en eert. In Hem, gelijk het hart van alle kinderen Gods Hem aanbidt en Zijne stom hoort, is de waarheid ook van de verheven vereenzelviging van God en wereld, welke do nederlandsche wijsgeer predikt: want die God is in het vloesch geopenbaard. Doch in het nieuwe leven, door den Heiligen Geest in ons gewekt, en waardoor wij niet, slechts in maar ook boven de wereld leven, is ons de mogelijkheid gegeven om Gods eeuwige verhevenheid boven de schepping, in welke Hij woont, te beseffen. Wie door den Heiligen Geest waarlijk tot persoon is geworden, leert ook do persoonlijkheid Gods als grond van de zijne verstaan. En zoo leert hij dan ook door het gelooi de gedachten der wijsgeeren op haar rechte waarde schatten. Zijn hun gedachten U, o gemeente van Jezus Christus, vijandig? Zeg hot niet te spoedig, want elke stoute en schoone wijsgeerige gedachte spelt toch eene letter van Jezus Christus' heerlijken Naam, en is wellicht alleen in haar afzonderlijkheid, buiten verband met andere gedachten, onwaar. Maar moei gij het dan zeggen dat een wijsgeerig stelsel u, uwer belijdenis naar Gods Woord, vijandig is?
23
O werp het ook dan niet weg, maar doe er mede gelijk dat Woord u leert den vijand te behandelen. „Indien uwen vijand hongert, zoo spijzig hem; indien hem dorst, zoo geef hem te drinken.quot; Zie deze wijsbegeerte hongert en dorst — geel' haar te eten en te drinken: vul de halve, de gebrekkige gedachten aan uit den schal des goddelijken levens, der gemeente toebetrouwd. Zoo maakt gij hem lot ge-luige, tol profeet van de waarheid die hij zelf niet gekend heeft, ais een Mozes die hel Kanaan van verre ziel, werwaarls hij zelf niet kan overgaan. Wie met hel oog des geloofs leest, hij leert uit eiken wijsgeer, en niet hel minst uit onzen landgenoot, de heerlijkheid van Jezus Christus met dieper inzicht aanbidden. (10)
Met rustigen moed nemen we daarom de uittarting aan, ons door de oprichting van dit standbeeld toegeworpen. Deze wereld of de toekomendef Dat is de groote vraag voor hel gebied der wijsbegeerte ja, maar allereerst voor die van het leven zelf. Zal de menschheid op den duur aan een wijsbegeerte als tie zijne, of een soortgelijke, eene die slechts de volmaking van onzen toestand in deze wereld zoekt, genoeg hebben? Aan de eeuwige behoeften, aan den onuilroeibaren adel der menschelijke natuur gedachtig, wachten we rustig liet andwoord der toekomst af.
Een der geleerde vreemdelingen die do inwijding van het standbeeld van Spinoza hebben bijgewoond, hield drie jaren geleden in zijn vaderland eene toespraak in welke hij tusschen twee groote mannen.
'2i
dio ieder conu zending vervuld hebben, vergelijking maakte, (li) Beiden, sprak hij, waren Israëlieten. Deiden hadden zij alles over voor hun overtuiging: beiden verdienden met handenarbeid hun levensonderhoud, enz. Hij eindigde die vergelijking aldus: „liet is ter nauwernood mogelijk de diepste levensvragen ernstig te overwegen, zonder te eeniger tijd en in zekere mate den oen of den ander lot zijn meester te nemen: den een, üaruch de Spinoza, den Tsraeliet van Amsterdam, naderhand Benedic-tus genaamd, of den ander, Saulus, den Israëliet van Tarsus, naderhand Paulus geheeten.quot; Zoo is het. Maar Paulus wijst van zich af nog hoogerop; hij wijst ons op Jezus Christus, wien iiij gediend heeft met een toewijding en levensolfer, die zijn wijs-geerigen volksgenoot van later dagen verre, verre iii de schaduw stellen.
Tusschen Spinoza en den Zoon des menschen maken wij echter geen vergelijking: de eerbied weerhoudt ons. Slechts herinneren we ons aan Zijn woord: de hemelen en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.
Sedert Hij verscheen, is het eene wijsgeerig stelsel na hot andere gekomen en heeft, zoolang het leefde, uit de waarheid die in Je/.us Christus is, zijn kracht geput om te bestaan —- ook als dat bestaan diende om dezen Christus te bestrijden. Want elk waarheidsbestanddeel der op elkaar volgende stelsels is aan het evangelie ontleend. Vele, vele stelsels hebben den levensadem, uil die goddelijke waarheid genomen, zoolang zij golden besteed om dal evan-
25
gtilie voor dood, voor verouderd Ie verklaren. Na aldus de boodschap des lieils in Christus voor dood en voorbijgegaan verklaard le hebben, zonken zij in den dood en gingen voorbij. En de Gemeente kwam on zag met eerbied deze doode begraven, en bereidde zich om van hare opvolgster te booren dat het Evangelie dood en voorbijgegaan is, en daarna ook deze opvolgster te zien in den dood zinken en voorbijgaan. Zoo zal de blijde boodschap van Jezus Christus voortgaan, aan elk volgend stelsel de kracht te geven om haar te bestrijden. Thands is Spinoza in bronzen beeldtenis onder ons herleefd en aangekondigd als de blijde boodschapper der mondige menschheid. Met rustigen eerbied vernemen we die tijding, en overwegen nogmaals haar belang-wekkenden inhoud. Spinoza ligt sedert 25 Februarij 4(»7i) in onze Nieuwe Kerk begraven, en de lofliederen der aanbiddende schare weergalmen reeds twee eeuwen week aan week boven zijn gebeente. 01' in volgende eeuwen, als ook die Nieuwe Kerk zal in puin gevallen zijn, de naam des wijsgeers nog zal gehoord worden, moge do tijd loeren. Maar zeker zal ook dan in onverzwakte kracht het lied der aanbidding en der overwinning aangeheven blijven:
HET LAM, VOOR ONS 01' A A It 1) GKSLA.CHT, IS EEUWIG WAART) TE ONTVANGEN
DE WIJSHEID, RIJKDOM, EER EN KRACHT HN DANKURE I.OFGEZANREN.
(1) Het standbeeld van Spinoza is opgericht uit do bij-dragon — niet van ons volk als zoodanig, maar van goost-verwanto geleerden uit onderscheiden volken. Ware hem in pon besloten plaats, inuseuin, pantheon, liuhmoshalle of hoe mon haar noemen moge, oen standbeeld opgericht, wij zouden met vreugde do zaak naar do mate onzer krachten ondersteund hebben. Want als een der grootste geesten en der edelste geleerden-karakters welke ons volk heeft opgeleverd, maakt Spinoza billijk aanspraak op onze blij-vendo hulde. Alleen in 't midden des volks, in de open lucht, past zijn standbeeld, dat wij overigens als kunstwerk gaarne bewonderen, om de aangegeven reden niet.
(2) Voor het staven van deze en de volgende beweeringen beroep ik mij op het in de voorrede genoemd geschrift. Echter wil ik ook Kier en in do volgende aanteekeningen sommige getuigenissen bijbrengen, ook van geleerden die niet den Christus der heilige Schriften belijden; opdat men zien moge dat de denkbeelden, door injj hier uitgesproken, gedeeld worden door zulken die niet onder den blaam liggen van 't geen velen bij injj geloofsveoroordeel zullen noemen. Zoo zegt voor hot hier be looide punt Theodor Camerer in Die Lehre Spinoza's (Stuttg. Cotta 1877), in hot eerste dool waar hij „de metaphysischo grondslagen van het stolselquot; behandelt: „Zoo is hot stelsel van Spinoza een naar
27
allo kanton hoongericht naturalisme: do alios omvattondo on bohoerschcndo natuurnoodzakolijkiicid is zijn oorsto grond-stolling, do alios voortbrongondo natuurkracht zijn hougsto boginsol.quot;
(3) Want mot do persoonlijkheid Gods loochent Spinoza ook die dos monsehon, daar er volgons hem goon lovend middelpunt is dat al do vorsohillondo vermogens en verrichtingen van 's monsehon wezen bezielt on or oonlieid aan geeft. Door , hot goodoquot; verstaat hij dan ook slechts datgene wat wij zeker weten dat ons nuttig is. (Eth. 3. prop. i), schol. Ears 1 dot'. 1.) In zijn Phünomenuloyie den sittiichen Bc.wusst-seins (Berl. 187'Jj veroordeelt Ed. von Hartinann in Spinoza's zodoloor o. a. haar egoismo ip. 14, 808 ; haar vorkoord individualisme (p. 37) do uit haar volgende doelloosheid van hot loven (p. 844) en de miskenning van de ideale boteokonis des rechts (p. 503 .
,4) Er zullen wel weinigen zijn die Dr. II. J. Botz (Spinoza ch ihgt; vrijheid, p. 92) nazeggen: „hoe monover hot dotorminismo denkt heeft niets to maken mot de vraag of men maatschappelijke en staatkundige vrijheid al dan niet verlangt.quot; Over den samenhang tusschen deze twoo denkbeelden vorg. o. a. Wagoner's Staats-Lexicon 1). 11) p. 582 o. v.) Hot streven naar zelfbehoud maakt bij Sp. het oorspronkelijk werkelijk wezen der dingen uit en is de ijfotid der deugd, gelijk de macht waarmee het zich uit, do muatutaf dier deugd is. En het valt licht in te zien hoe nu ook van hot recht hotzolfdo moot gelden, en ook hier eigen behoud de grond, en recht do maatstaf is. Theod. Camorer zegt t. a. p. in zijn hoofdstuk: das Lebon in der Gemeinschaft odor der Staat, p. 227: Inderdaad is do staat van Spinoza cone dwang-iurichting so ine Zwanganstalt) om do monsehon dio wegens hun onverdelgbare neiging tot toorn, nijd en andore uitingen van haat van nature elkanders vijanden zijn, en wel om hun list cn sluwheid
dos to gevaarlijker vijanden, zoodat zij wederkoerig hot moest elkander moeten vreezen (Tract, polit. 2. p. 14) tot oon vreedzaam samenleven en tot wederkeorige ondorsteu-ning voor do bedoelingen des zelfbohouds te noodzaken.quot;
Do titel van hot genoemde workjo van den heer Dr. Betz is: Spinoza en de Vrijheid. Eenige bedenkingen tec/cn de Spinoza-studie van den heer J. H. Gunning Jr. ('s Gra-venhage, Martinus Nijhofï' 1877). J3jj do vermelding kan ik niet nalaten, den schrijver die, wat den inhoud betreft, zeer nadrukkelijk togen mij spreekt, mijn hartelijken dank te betuigen voor de humaniteit cu waardeering, aan oon tegenstander betoond die in belezenheid en kennis op het gebied der wijsbegeerte verre zijn mindere ia. Ik meen dat veie „christenenquot; van dezen „ongcloovigequot; hierin kunnen lecren.
Wat ochter het hier besproken punt betreft, do staatkundige on maatschappelijke vrijheid, Dr. Betz bepaalt haar als „de vrijheid van hot handelen overeenkomstig onzen — al dan niet gedetermineerden — wil.quot; i,bl. 16j. Ik geloof dat in onze verschillende opvatting van deze vrijheid i wclke ik niet hoop mot do vrijheid van hot willen in 't algemeen te verwarren de sleutel ligt van het verschil tusschon mij en mijn geëorden tegenstander. De door hem beschreven maatschappelijke en staatkundige vrijheid is mjj te veel of te weiuig. Te veel: want ik acht den burger, wil hij vrij zijn, aan do zedelijke fundamenten van het volksbestaan en de volkshistorie gebonden. Te weinig: want de vrijheid van den Bedouin om rechts, links, vooruit, achteruit in do woestijn te gaan, is mij nog geon maatschappelijke vrijheid. Deze bestaat slechts als men ongehinderd de hoogste zedelijke belangen kan voorstaan. Do politieke vrijheid van den enkele bestaat hij Spinoza slechts voor zoover hij los is van beperkende grenzen. Maar do zoodanige verdient niet vrij liber maar slechts losgelaten libertus) te
20
liootcn. Emancipatie, in 't voorbijgaan gozogd, schept nooit iots hoogers dan libortinage . J)o ware vrijheid is, ook in don stuat, gebondenheid aan liet Ideaal. Dus zekere noodzakelijkheid, maar oen zedelijke, niet slechts natuurlijke. (Zie over het onderscheid tusschen deze beide o a. Jul. Muller, Lehre v. d. Simde 11, 217 e. v.
Ik kan hier niet verder over Spinoza als vermeend voorstander van maatschaphjko en staatkundige vrijheid spreken. Men roomt hem als voorstander der „vrijheid van gedachte.quot; Aan hot beperken van deze hooft, zoover ik weet, nog nooit de onzinnigste en gruwzaamste tyran gedacht. Zoodra echter de gedachte in de wereld, iu do zichtbaarheid treedt, b. v. als kerkleer, wordt zij bij Spinoza wel degelijk onder de tucht van don staat gestold. En deze oordeelt dan niet naar eeuwige beginselen (die niet bestaan) maar naar het belang des volks: en wat dat is, mag do overheid alleen bepalen.
De eigen belangen der enkelen, uit wier siimenvooging volgens Sp. de staat is ontstaan. vormen buiten besturing door de hoogste zedelijke beginselen slechts een blinde kracht van willekeur. En zoo die willekeur tot beginsel wordt verheven, werkt hij noodzakelijk het absolutisme van den enkele of' van de massa. Hoe deze wil, buiten do hoogste oouwigo beginselen, onmachtig is om een sociale band te zijn, daarover zie b. v. Ahrens. Cours de droit naturel, 7o edit. 1. p. 31.
(5) Spinoza's leer was egoïsme, maar hij bedoelde slechts autonomie: hij predikte zelfzucht, maar was overtuigd, niet anders te prediken dan het recht en voorrecht dos menschen van zichzelf te zijn. Van zijne uitbanning uit de Joodsche synagoge, om den wille zijner oprecht beleden overtuiging ondergaan, zegt llenan juist en schoon, dat hij (jcen „afvalligequot; was; dat „hij hot zou geweest zijn indien hij had gezwegen; gelijk Luthcr het zou geweest zijn indien
30
hij nijn monnikongelofte had voorgetrokken boven do veel heiliger verplichting, welke ieder mensch, bloot door het feit van zijn bestaan, jegens do waarheid heeft.quot; (Spinoza, discours prononeé a la Haye Ie 21 févr. 1877 p. 10). In zijn Cogitata metaphysica, in Cap. 8 de voluntate Dei verklaart Spinoza, het woord „persoonlijkheidquot; niet te verstaan, maar voegt er bij: „schoon ik vast geloof, dat in het zalig aanschouwen van God, dat den geloovige beloofd is. God dit aan de Zijnen zal openbaren.quot; Zoo staat op zeer vele plaatsen de mensch boven zijn leer.
(6) Woorden van Schleiermacher uit de aanteekeningen op de tweede zijner „Reden über die Religion.quot;
(7) B. v. hot ongemotiveerde van uit de tallooze attributen der Substantie slechts op de twee, die dcnking en uitbreiding hecton, do aandacht te vestigen: zie Mr. C. W. Opzooraer, Wetenschap en Wijsbegeerte p. 27 enz.
(8) Prof. van Vloten zegt in zijn 11e aanteekening op zijn feestrede „Spinoza de blijde boodschapper der mondige menschheid,quot; dat het telkens op nieuw tegen Spinoza ingebracht bezwaar dass aus dom Einen das Vielo niemals begriffen werden kann (Windelband, die Gesch. der neuo-ren Philos. p. 209) vervalt zoodra men den Godsnaam door dien van het oneindig onuitputtelijk leven vervangt. Laat mij dan overschrijven wat Windelband t. a. p. laat voorafgaan: Sp. postulirt zwar fortwahrend dass die Gesammtheit der Dingo die nothwendige Folge aus dom Wesen der Gott-heit sei, aber er vermag das Hervorgehen derselben in der Gostalt wie sie erfahrunsgmaBsig bostellen, aus dom Wesen dor alleinen Gotthoit obensowonig wirklich abzuleiten, wie es irgend eine andere deduktive Philosophie odor irgend eine andore panthoistische Weltanschauung vermocht hat. Vervalt nu dit bezwaar, als wij hier in plaats van de woorden „aus dem Wesen der alleinen Gotthoitquot; lezen „aus dom unendlichen unerschöpflichen Lobonquot; ?
•M
(9) /io in Trendelenburg's Loyisclie Untersucliungen (3o Autl. 1870) in hot 2e tleol schoono 9o Hoofdst. en over Spinoza aid. blad/. 41 e. v. Docb verg. oa/e volgende Aanteekening.
(10 Ook van deze waarheid kan ik (onder verwijzing naar mijn uitvoeriger geschrift, 1). v. aid. biadz. 144 e. v. over „hot naturalisme der waarheid'' slechts korte aanduiding geven, üm hem die van Spinoza's loer tot dat doel kennis wil nomen, tot verder nadenken te leiden, wijs ik er b. v. op hoe Spinoza God en monsch ijiet oneindige en hot eindige) beurtelings strak van elkander scheidt en dan weer met elkaar vereenzelvigt waardoor hij zonder het te weten ot' te willen, do noodzaaklijkheid van een Middelaar bewijst, al verklaart hjj die gedachte ook voor „oven ongerijmd als die van een vierkanten cirkel.quot; Hij doet hetzelfde waar hij in het 5e boek dor Ethica bewijst hoe de hoogste liefde Gods is die tot zijn eigen natuur. Zeer waar, andwoorden wij: want juist deze liefde Gods oischt in Hem het eeuwig bestaan van den Zoon. Spinoza kent den Logos, het Woord, niet als één van wezen met God. Daarom maakt hij de wereld, do natura naturata, eenzelvig met God. Wie den eeuwigen Zoon erkent als yroncl der wereld, erkent Hem dan ook als haar doel. En die kan mot Spinoza's bestrijding van do teleologie instemmen, erkennende dat in haar dikwerf verkeerd menscheiijke denkbeelden van doelmatigheid, nuttigheid, enz. aan God toegeschreven worden. Want do gemeente kent geen ander doel dor wereld dan de heerschappij des Zoons. Dat is dus; hot doel aller dingen ligt in God zelf, niot buiten Hom.
^11 Frederick Pollock, Esq. M. A. in do Royal Institution of Great Britain, 20 Apr. 1877.