-ocr page 1-

KANON DER HEILIGE SCHRIFT IN DE EERSTE VIER EEUWEN

DER

CHRISTEL T.J K E K E R K.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

DE KANON DER HEILIGE SCHRIFT IN DE EERSTE VIER EEUWEN

DER

C H R 1 STEL IJ K E K E R K.

GESCHIEDKUNDIG ONDEHZOEK

TAN

Dr. J. C R A M E R,

HOOOLKKRAAB TE OBON1NORN.

AMSTERDAM W. H. KIRBERGER.

1883.

-ocr page 4-

-

-ocr page 5-

DE KANON DEli HEILIGE SCHRIFT IN DE EERSTE VIEK EEUWEN DER CHRISTELIJKE KEHK.

Nog altijd bekleedt het leerstuk van de IIoi I i ge S ch r i f t eene voorname plaats in do protestantsche dogmatiek. Niet te verwonderen. Een Protestant, die aan do II. Schrift niet de grootste beteekenis voor zijn geloof toekent, is ondenkbaar. Juist aan de II. Schrift ontleent het Protestantisme zijn recht van bestaan tegenover hel Katholicisme. Zij was het wapen, waarmede de Hervormers, met toenemende beslistheid, Rome bestreden. Z ij de autoriteit, waarop de evangelische godgeleerden, vooral die van gereformeerde belijdenis, zich beriepen. Zij de bron, waaruit de protestantscho Kerken hare geloofsleer putten. Z ij de toetssteen, aan welken hare confessies, de éene meer, do andere minder, het christelijke van haren inhoud wilden beproefd hebben

Hoe meer men door ervaring leerde, dat het gevaar van óf tot het blind gezag van Rome's Kerk terug te keeren, óf door het »iuwendige woord des Geestesquot; tot IV ('l!)—04) 4

-ocr page 6-

dweeperij vervoerd te worden, daardoor alleen werd overwonnen, dat men zich zoo dicht mogelijlv hield bij de Schrift — des te meer werd het leerstuk van de Schrift door de dogmatici ontwikkeld, en beijverde men zich om het onaantastbaar te maken voor de aanvallen van ongeloof en twijfel. Er is een tijd geweest, dat het bijkans heiligschennis was, niet alles, wat tot den Schrift-kanon behoorde, als goddelijke waarheid te belijden, en men zich haast geen christen kon denken, die maar het geringste van hetgeen in den Bijbel stond aan de critiek durfde te onderwerpen. Vooral sinds het optreden van Semler is daarin verandering gekomen. Evenals andere leerstukken, werd ook het leerstuk van do H. Schrift het voorwerp der critiek. Men stelde zich niet meer tevreden met hetgeen de Kerk dienaangaande leerde, maar begon te vragen naar den grond, waarop men aan de goddelijkheid der Schrift had te gelooven, en haar als den regel van geloof en wandel had aan te nemen. Was eenmaal die vraag gedaan, en het recht van die vraag erkend, dan konden andere vragen niet uitblijven. Welke is de omvang der H. Schrift? Welke boeken behooren tot haren Kanon, en welke niet? Welk karakter draagt zij ? Waarin is zjj onderscheiden van de heilige boeken van andere godsdiensten? Welke beteekenis heeft zij voor het geloof van den christen ? Welk is het verband tusscheu haar en de Belijdenis der Kerk? Is zij geïnspireerd? Zoo ja, hoe hebben wij dan die inspiratie te verstaan ? Sluit de inspiratie ook de onfeilbaarheid in zich? Kan zij met »Gods Woordquot; worden vereenzelvigd ? Zijn de wetten der historische critiek ook op haar van toepassing? Op welken grond nemen wij hare betrouwbaarheid aan? Heeft de Kerk het laatste woord? Üt de wetenschap? Of het'testimouium Spiritus Sancti?

Al deze vragen zijn gedaau, en worden nog steeds ge-

-ocr page 7-

daan. Geene protestantsche Kerk, die zich van het ant-woord op die vragen ontslagen acht. Geene godgeleerde richting, die zich niet van hare verhouding tot de Schrift rekenschap geeft. Geene dogmatiek, waarvan de loens de Sacra Scriptura niet een voornaam deel uitmaakt.

Iedere deskundige weet, hoeverre wij in dezen nog van de eenstemmigheid verwijderd zijn. Zijn er aan de éene zijde, die tot de oud-kerkelijke Schriftbeschouwing willen terug-keeren, en den Bijbel buiten het gebied der critiek willen plaatsen — aan de andere zijde is er zelfs van de Schrift, als kenbron van het oorspronkelijke Christendom, geen sprake meer. En hoeveel gevoelens zijn er weder tusschen deze beide uitersten in! Hoe fel is de strijd, dien het leerstuk van de Schrift overal, maar vooral in ons vaderland, doet ontstaan, tusschen godgeleerden zelfs, die overigens in de gewichtigste waarheden der Schrift met elkander overeenstemmen, en elkander als broeders in Christus begroeten! Hoelang zal die strijd duren? Wie kan het zeggen ! Zoolang de partijzucht aan het woord is, is het einde zeker niet te voorzien. Maar ook afgezien daarvan, te zeer zijn van weerszijden kerkelijke en dogmatische belangen in dien strijd gemoeid, dan dat de wapenen spoedig zullen worden nedergelegd.

O O

Toch moet telkens de poging om vrede te sluiten, althans onder geestverwanten, worden beproefd. Zal het daartoe komen, dan moet meer dan te voren de geschiedenis haar licht laten schijnen. Gelijk ieder leerstuk zijne geschiedenis heeft, zoo ook het leerstuk van de H. Schrift. In de eerste eeuw was er in de Christelijke Kerk nog geen H. Schrift, in dien zin waarin wij er van spreken. De Kerk was er reeds, voordat er eenig boek van het N. Testament geschreven was. En hoelang heeft het geduurd, voordat a 1 de boeken, die wij onder den naam

-ocr page 8-

_ 4 -

van Nieuw T e s t a ra ent samenvatten, door de Christelijke Kerk daartoe gerekend werden! Hoeveel verschil van gevoelen daaromtrent hij de oudste leeraars dei-Kerk, zelfs nadat eenmaal de Kanon was vastgesteld! Hoeveel wijzigingen heeft het Schriftdogrne, in den loop der tijden, ondergaan! Hoeveel is er in de Kerk gebeurd, waardoor de heteekenis van dat dogme moest veranderen, en werkelijk ook veranderd is!

Dit na te gaan is nuttig, ja noodzakelijk om tot klaarheid te komen. Zal het kerkelijk leerstuk van de Sc hrif't houdbaar zijn, dan mag het den steun der geschiedenis niet missen. Het gaat niet aan, de dogmatiek voor de critiek der geschiedenis af te sluiten. Geen dogmatiek zonder dogmengeschiedenis. Geen wetenschap zonder critiek!

Alle partijen zijn het hieromtrent eens. Maar daarom zijn zij er niet allen even levendig van doordrongen. Allerminst de partij, die men doorgaans de orthodoxe noemt, in zooverre zij min of meer belangx-ijke leerstellingen der Kerk tegenover de ontkenningen van haren tijd handhaaft en verdedigt. Zij geeft wel eens den indruk, ook zooals zij zich in onze dagen, in hare verschillende nuancen, uitspreekt, alsof zij het licht der geschiedenis vreest. Geen enkel leerstuk brengt zij zoo schoorvoetend onder het licht der geschiedenis als dat van de S c h r i f t. Zij staat er tegenover, gelijk de Katholiek staat tegenover het leerstuk van de onfeilbare Kerk. Zij neemt het aan, stelt zijne belangrijkheid in het licht, geeft den samenhang aan, waarin het met andere leerstukken staat, beroept zich op de gemeente die het gelooft en belijdt, wijst op al wat er van het kerkelijk leerstelsel vallen moet, als het wordt prijsgegeven — maar, wat de geschiedenis, vooral de geschiedenis der eerste eeuwen er van zegt, trekt minder hare aandacht. Zij heeft daar geen hart, en daarom ook geen

-ocr page 9-

oog voor. Wat zoovele eeuwen lang — meent zij — door de Christelijke Kerk is geloofd, en voor duizenden nog altijd eene bron van troost en vrede is, dat behoeft zich niet meer voor de rechtbank der historische critiek te rechtvaardigen. Wij kunnen toch ons geloof niet van critische resultaten af hankelijk stellen ! Een toetssteen hebben wij voor ons geloof noodig. Maar als wij nu gaan vragen, of die toetssteen zelf wel betrouwbaar is, en hem dus weer aan een anderen toetssteen gaan toetsen, waar eindigen wij dan? Maken wij dan niet alles wankel ? Heeft dan de subjuc-vititeit niet vrij spel?

Ik gevoel het gewicht van die bedenking. En geen oogen-blik denk ik er aan, om aan het geloof, zoowel het geloof der gemeente als het eigen geloof, het recht van meespreken te ontzeggen, waar het het leerstuk van de II. Schrift geldt. Gelijk het onder den invloed van het geloof ontstaan is, moet het ook onder den invloed van het geloof beoordeeld worden. Wat werkelijk m o o d z a k e 1 ij k is voor het ontstaan en den bloei van het geloofsleven — dat moet waarheid wezen, dat kan door geen geschiedenis, geen critiek, geen wetenschap worden omvergeworpen. Maar het is de vraag, of hetgeen ik geloofsleven noem, wel waarlijk zuiver geloofsleven is. Het is de vraag, of hetgeen voor velen, op zekeren trap van ontwikkeling, noodzakelijk is, wel noodzakelijk is voor allen, en ten allen tijde. Het is de vraag of hetgeen ik noodzakelijk noem, niet veel meer de schors dan de kern, niet veelmeer den vorm dan het wezen van het leerstuk betreft.

Onmogelijk kan ik dus zonder controle het geloof als getuige in de Schrift-quaestie laten optreden. Ook den toets der wetenschap, met name der historisch-critische wetenschap, moet onze Schrift-beschouwing kunnen doorstaan. Durft de orthodoxie dat niet aan; gaat zij voort, van al de

-ocr page 10-

bezwaren, die tegen het kerkelijk leerstuk van den Kanon aan de historisehe critiek worden ontleend, zich eenvoudig at' te maken met te zeggen, dat zij van den kant der Schriftbestrijders komen, dat de geloovigen het wel beter weten, enz. ■— dan stelt zij zich als onwetenschappelijk ten toon, en moet zij de pretensie opgeven van verstand en hart met elkander te kunnen verzoenen. Zelve is zij dan de oorzaak, dat de klove tusschen haar en de beschaafde maatschappij hoe langer hoe grooter wordt, en dat ook voor die levenswaarheden, die zij heeft weteu te redden en te bewaren, de toegang tot de harten meer eu meer wordt gesloten.

Het is een zeer kritiek tijdperk, waarin zich tegenwoordig de protestantsche orthodoxie bevindt. De tijden, dat er tusschen hare aanhangers overeenstemming was ten opzichte van het Schrift-dogme, zijn voorbij. Overal staan mannen op, die verklaren, tot haar gerekend te willen worden; maar ook het recht zich willen toegekend zien, om aan de critiek over de Schrift haren vrijen loop te geven.

Zal zij die mannen verloochenen, en zich achter het overgeleverde geloof verschansen? Of zal zij zich ook op het gebied der historische critiek met hare tegenpartij durven te meten, op gevaar af van een geliefkoosd leerstuk te moeten laten varen? Dat gevaar is niet gering. Of — laat mij liever zeggen — dat gevaar is niet te ontgaan. Naar mijne overtuiging moet de orthodoxie het kerkelijk dogme van de Schrift herzien, en kan zij het ook herzien, zonder dat het geloofsleven der Christelijke gemeente er schade door lydt. Zij moet de illusie verliezen, van in de H. Schrift een codex te hebben ontvangen, die maar bij het licht der Kerk behoeft opgeslagen te worden om tot de kennis der waarheid te komen. Zij moet hot

-ocr page 11-

recht der critiek om zoowel den iulioud als den vorm van al de boeken des Bijbels te onderzoeken, erkennen. De Inspiratie der Schrift moet voor haar worden eene voorlichting en bezieling des H. Geestes, in meerdere of mindere mate den Schrijvers geschonken; eene voorlichting en bezieling, die wel de mogelijkheid van misvatting en dwaling op vele punten niet uitsluit, maar toch het vertrouwen der gemeente rechtvaardigt, dat zij, de grondgedachten der Schrift volgende, niet op een dwaalspoor zal komen, maar het eeuwige leven zal vinden. Voor den onfeilbaren of feilloozen Bijbel moet de verzameling van de boeken des O. en N. quot;Verbonds in de plaats komen, gelijk die eenmaal door de oud-katholieke Kerk is vastgesteld, en door de protestantscbe Kerken is overgenomen; eene verzameling die, overliet algemeen, de getrouwe oorkonde mag heeten van de Openbaring Gods aan Israiil, en door Israël aan de menschheid geschied, en daarom al s zood a n ig de regel van ons geloof en onzen wandel kan en moet worden.

Zal de orthodoxie hiermede haar doodvonnis teekenen, omdat zij, haar hoofddogme opgevende, tevens al hare andere dogmen, het eene na het andere, zal zien bezwijken ? Ik geloof het niet. Nog altijd ben ik van meening, dat de orthodoxie, zooals zij zich in onze dagen van andere richtingen onderscheidt, de bewaarster is van waarheden, die de gemeente voor hare ontwikkeling en volmaking niet missen kan. Die waarheden zullen geen schade lijden, wanneer, door wijziging van het kerkelijk leerstuk, het geloof der Kerk aangaande de geheel eenige beteekenis der Schrift op zulk eene wijze wordt geformuleerd, dat aan de eischen der historische critiek wordt voldaan. Wel zullen ook die waarheden, wat hare for m u 1 eering betreft, blijken eene herziening te behoeven. — 't Verschilt toch zooveel,

-ocr page 12-

_ 8 -

of de doginen-vormiiig tot stand komt door eeuige profetische en apostolische uitspraken zoo goed mogelijk met elkander in overeenstemming te brengen, of dat zij het resultaat is vau de ontwikkeling van de grondgedachten der Schrift. — Maar wat haar wezen, dat is dus hare godsdienstige, ethische waarde betreft, zullen die waarheden ongeschonden uit de vuurproef der critiek te voorschijn komen.

Maar oolf, al bleek het, dat men eerlijkheidshalve den naam van orthodox moest prijsgeven, wat nood? De waarheid bovenal! Is het eenmaal uitgemaakt — wat niet het geval is — dat de orthodoxie met het kerkelijk 1 nspi-ratie-dogme staat of valt, welnu, dan heeft men eenvoudig de vanen der orthodoxie te verlaten, en naar een anderen naam, die beter het wezen der zaak uitdrukt, om te zien. Zoodra men eins heeft ingezien, dat niets anders dan gebrekkige kennis en gemis aan nadenken en doordenken de betere formuleering van eene geloofswaarheid in den weg staat, is het onmogelijk, de oude formule te blijven handhaven alleen ter wille van de gevolgen, die uit de verwerping er van zouden kunnen voortvloeien. Men neemt dan A die gevolgen, in het vertrouwen op de kracht der waarheid, voor zijne rekening.

Van geen enkel dogme geldt dit meer dan van het dogtne van de Schrift. In dien vorm, waarin de oud-protestantsche Kerken het hebben beleden, en de groote meerderheid der orthodoxie het nog belijdt, heeft het m. i. uitgediend. Hier toch is het niet alleen de vraag, welke geloofsovertuiging men is toegedaan; maar ook en vooral of men logisch denkt, of men de waarheid onder dtf oogen durft te zien, of men zich rekenschap wil geven van de formule, waarin men zijne overtuiging uitspreekt, en of men rekening wil houden met de feiten der geschiedenis.

Op die feiten te wijzen, voor zoover de geschiedenis der

-ocr page 13-

eerste vier eeuwen ons die doet kennen, is de taak, die ik mij vooreerst beb voorgesteld. Natuurlijk zal niet alles, wat in die eenwen over de Schrift is gezegd, door mij vermeld worden. Maar toch wel, naar ik hoop, het belangrijkste, toch wel zóóveel, dat het ieder mogelijk zal zijn, zich een zelfstandig oordeel te vormen.

Gelijk ieder, die geen vreemdeling is op hot gebied der oud-christelijke letterkunde, weet, is de Kanon der H. Schrift eerst tot stand gekomen, nadat do eigenschappen, die men aan de heilige Schriften van Israël toekende, op de Schriften der apostelen en apostolische mannen waren overgebracht. Wat dus de oudste Kerk van die heilige Schriften israëls geloofde, moeten wij eerst onderzoeken.

Echter moet hier weder een ander onderzoek aan voorafgaan. De geschiedenis leert, dat de wijze, waarop de eerste Christelijke Kerk, ook de apostolische, die heilige Schriften van Israël beschouwde, in het wezen der zaak geene andere was, dan die, waarop Israël zelf ze beschouwde. De Christenen hebben hun Oud-Testament van de Joden ontvangen. Zoo is het dan de Joodsche Schriftbeschouwing, die in de allereerste plaats onze aandacht trekt.

-ocr page 14-

HET JOODSCHE VOLK.

{Inleiding).

§ 1. Toen de stem der profetie zweeg, en de schriftgeleerdheid de plaats van het profetisme had ingenomen, begon Israël ernstig te denken aan eene verzameling van zijne heilige Boeken. Allereerst ontstond, vooral door de zorg van Ezra, het boek der Wet (Thorah). Later werden hierbij twee nieuwe Verzamelingen gevoegd, omtrent wier omvang echter nog lang verschil van gevoelen bleef heerschen. In de eerste eeuw na Christus werd de Kanon vastgesteld.

Alexandrie, waar reeds vroeg eene grieksche vertaling van de heilige Boeken ontstond, volgde hierin Jeruzalem. Echter nam het verscheidene geschriften, als deuterokanonisch, op, die later, na de vaststelling van den Kanon, steeds meer aan aanzien en gezag verloren, en eindelijk onder de Apokryfen werden gerangschikt.

Zoolang Israël zijne Profeten had, die, als tolken van Gods Openbaring, hun volk met den wil van God bekend maakten, het vermaanden en bestraften, bemoedigden en

-ocr page 15-

- 11 —

vertroostten, werd de behoefte aan eene ofticieele verzameling der lieilige Hoeken, die als een regel voor geloof en wandel kon gelden, niet gevoeld. Waarom zou men in een Boek gaan zoeken, wat men nog door de levende stern ontving?

Toen echter na den dood van Maleachi de profetie zich niet meer deed hooren, werd het anders. De vrome Ezra begreep, dat er een geschreven Kanon moest wezen, om het volk voor goed van de afgoderij af te houden, en het in staat te stellen de heilige roeping te vervullen, waarmede het door den God zijner Vaderen geroepen was. De vijf boeken van Mozes werden tot één geheel verbonden, en als de Wet Gods (Thorah) aan hot volk tot een richtsnoer geceven.

O O

Later kwam, door de zorg der Schriftgeleerden, tegen het einde der 3do eeuw vóór Christus, de tweede Verzameling van heilige Boeken tot stand. De schriften der Profeten, en de historische boekeu, die in profetischen geest geschreven waren, werden daarin opgenomen (Jozua, Rich-teren, Samuel en Koningen; Jezaja, Jeremia, Ezechiel; de 12 kleine Profeten; Ruth en Klaagliederen.)

De derde Verzameling bevatte de schriften, die tot de tweede niet konden gebracht worden, en toch waardig geacht werden tot den Kanon te worden gerekend (Job, Spreuken, Hooglied, Kronieken, Ezra, Nehemia, Esther, Prediker, Psalmen, Daniël). Eerst langzamerhand kwam men hierin tot eenstemmigheid. Afgesloten werd de Verzameling ouder den naam van de Schriften, in de eerste eeuw na Christus.

Reeds vroeg werd de behoefte aan eene grieksche vertaling vau de heilige Boeken, ten behoeve van de duizenden van Joden te Alexandrie, gevoeld. Onder Ptolemaeus Phi-ladelphus (285 — 247) werd zij begonnen, en 132 na Christus

-ocr page 16-

- 12 -

voltooid. Zij ontving den naam van de Vertaling der 70 (Septuaginta), omdat zij door de 70 leden van het Alexan-drijnsche Sanhedrin was gewaarmerkt. Uelialve de boeken van den Palaestijnschen Kanon (echter in eene andere volgorde) nam zij ook op: het grieksche bock Ezra, drie boeken der Makkabeën, Judith, Tobias, JezusSirach, het bock der Wijs-hcid, het gebed van Manasse, Baruch, een brief van Je-remia, bijvoegselen bij het boek Daniël, bijvoegselen bij het boek Esther. Ofschoon deze boeken niet op ééne lijn met de andere geplaatst werden, werden ze toch van dezen niet scherp onderscheiden. Eerst nadat de Kanon voor goed was vastgesteld, geraakten zij, althans bij de Palaes-tijnsche Rabbi's, meer en meer in ongenade, en namen zij hunne plaats in onder de Apokryfen.

§ 2. Met de opneming van een geschrift in den Kanon was ook over zijne inspiratie, en daarmede over zijn gezag voor geloof en wandel beslist. Wat van den ganschen Kanon gold, dat hij als hot onfeilbaar Woord van God onbepaald geloof en gehoorzaamheid van Israël eischte, gold ook van al zijne deelen. Echter niet in gelijke mate. Het hoogst werd de Thorah gesteld. Critiek mocht niet op haar worden uitgeoefend. Aan hare uitspraken werd magische kracht toegekend.

Op de Thora volgden de profetische en andere Schriften. Ofschoon ook geïnspireerd, ontleenden zij toch hun gezag aan de Thorah. Alleen dan, wanneer zij niets bevatten, wat daarmede in strijd was, konden zij als kanoniek worden erkend.

-ocr page 17-

Ten opzichte van de waardeering der heilige Boeken doet zich bij Israël hetzelfde verschijnsel voor als bij andere volken. Wat de Zend-avesta voor de Perzen, de Veda's voor de Indiërs, de King's voor de Chinezen waren, eu wat later de Koran geworden is voor de Arabieren, dat was de door Ezra, de Schriftgeleerden en de Rabbijnen tot stand gebrachte Verzameling der godsdienstige letterkunde voor de Joden. Men hoorde er Gods Woord in, Meu hield ze voor geïnspireerd, zoowel wat den vorm als wat den inhoud betrof, geschreven onder de bijzondere leiding des 11. Geestes, zoodat de mogelijkheid van dwaling was uitgesloten, eu het volk er zich in alles aan had te onderwerpen, als aan God zeiven. Met deu hoogsten eerbied moest dan ook de II. Schrift worden aangezien. Met. andere boeken mocht zij niet in aanraking komen. De plaats, waar zij lag, moest beschouwd worden als eene onreine, waarop niets heiligs meer mocht gelegd worden. Geen bijbelvers mocht schertsend gebruikt worden. Van bijbelsche uitspraken bediende men zich als van tooverformulen, waarin eene bijzondere kracht lag tot wering van het kwaad ').

Hoe men tot die bijgeloovige vereering van de Schrift kwam, is licht na te gaan. Hoe meer men zijne godsdienstige behoeften door de Schrift bevredigd zag; hoe meer men het welzijn van Israël van de getrouwe naleving van de Wet afhankelijk stelde; hoe meer men gevoelde, een hooger gezag noodig te hebben dan dat van zwakke, feilbare menschen; hoe vaster men geloofde, dat Israël door God was uitverkoren om zijne kennis op aarde te bewaren, en daarvoor met eene bijzondere Openbaring door God was begunstigd; en hoe meer men in de Schriftgeleerden

'). Verg. hierover S. F. Weber, System der altsynagogalen pa-laslinischen Theoloyic, 1880, S. 85.

-ocr page 18-

_ 14 —

en Wijzen de erfgenamen zag van do mannen Gods, door welke God vroeger tot zijn volk had gesproken — des te hrgt;oger moest de eerbied voor de Schrift stijgen, ja, onder den invloed van het heerschzuclitige en kleingeestige Farizeïsme, het karakter van bijgeloof aannemen. Aan cri-tiek werd niet gedacht. Wanneer en door wie de Hoeken geschreven waren; of de inhoud van zuiver godsdienstigen, of meer van historischen aard was; of de Schrijvers zelve er aan gedacht hadden een Kanon voor het godsdienstige leven te geven; of het erkennen van de Profeten als tolken van Gods Openbaring ook in zich sloot het geloof aan hunne onfeilbaarheid in al wat zij schreven; of er ook tegenstrijdige opvattingen en voorstellingen in de verschillende Boeken konden gevonden worden — al zulke vragen kwamen onder Israël niet op. Men had nu eenmaal eene II. Schrift, bij welker naleving men zich wèl bevond! Hoe men haar had te beschouwen, en waaro m men haar had te gelooven — dat wisten de Schriftgeleerden wel! Daarvoor waren zij door God aan zijn volk gegeven!

Hieruit volgt echter niet, dat men aan a 11 e Boeken hetzelfde gezag toekende. Men nam graden in de inspiratie aan. Boven allen stond de Thorah. Geen gezag hooger dan dat der Wet. Zij was de Heilige Schrift bij uitnemendheid. Aan haar moest alles getoetst worden Geen boek mocht in den Kanon woiden opgenomen, dat met haar in strijd was, of ook maar iets nieuws, dat niet in kiem m haar aanwezig was, bevatte. Ja, de Thorah zou op zich zelve voor Israël voldoende zijn geweest, als Israels zonden niet eene nadere Openbaring hadden noodzakelijk gemaakt').

Van daar dan ook, dat de omvang van den Kanon zoo lang een geschilpunt was onder de Joden. Omtrent som-

!) Verg. Weber, t. a. p. 1)1. 79. 80.

-ocr page 19-

— 15 -

mige Boeken in de tweede, maar vooral in de derde Verzameling bleef men lang in het onzekere. Eerst dan, wanneer het hoogste Gezag onder Israël het een of ander geschrift in den Kanon had opgenomen, moest het als kanoniek, en daarom ook als geïnspireerd, al was het dan in den tweeden graad, worden erkend.

§ 3. Als goddelijk van oorsprong en inhoud kondon de Heilige Boeken slechts door hen, die met de goddelijke dingen vertrouwd waren, worden uitgelegd. Door het verwekken van Wijzen en Schriftgeleerden werd de God van Israël geacht in die behoefte te hebben voorzien. Zij waren het, die den diepen zin van Gods Woord konden peilen, en de geheimenissen der Schrift konden doorgronden. Bij het ontmoeten van moeielijkheden bewees de allegorische interpretatie, die vooral te Alexandrië werd gevolgd, uitnemeudo diensten.

Dat men het onderwijs der Wijzen en Schriftgeleerden noodig bad om de Heilige Boeken reclit te verstaan, sprak van zelf. Gods Woord kon niet aan ieder ter uitlegging worden toevertrouwd. Wat als het ware met Gods vinger was geschreven, had een veel te diepen zin, dan dat zij, die in de goddelijke dingen niet ingewijd waren, het vatten konden. Niets kon in de Schrift toevallig zijn, geen enkel woord, geen enkele letter Welke letters open, en welke gesloten waren, was door God vastgesteld. Altijd had dit een geheimen zin.' Dit gold vooral van de Thorah. Zij allerminst kon gelijk gesteld worden met gewone men-schelijke geschriften, die slechts eénen zin hadden. Onuit-

-ocr page 20-

— IG ~

puttelijk was de volheid van het goddelijke Wetboek. Ieder woord kon op vele, volgens sommigen zelfs op 70 verschillende wijzen worden uitgelegd. »Wanneer elke zee inkt was,quot; zeide Rabbi Eliëzer, en elk riet eene pen, en hemel en aarde linnen, en alle menschen schrijvers, zoo zouden zij toch niet voldoende zijn om alles uit de Thorah op te schrijven, wat ik er van geleerd heb; en toch heb ik er de Thorah niet armer door gemaakt, evenmin als een mensch de zee armer maakt, die de punt van zijn penseel er in doopt.quot; ')

Dat op die wijze alle moeilijkheden, die zich bij de uitlegging der Schrift konden voordoen, gemakkelijk uit den weg te ruimen waren, is te begrijpen. Was de ééne zin niet voldoende, dan werd de andere te baat genomen. Ging het niet met de letterlijke verklaring, dan beproefde men het met de allegorische. Vooral waren de Alexandrijnsche Joden daarin ver. Meer dan de Palaestijusche Joden met de grieksche wijsbegeerte bekend en ingenomen, hadden zij ook meer nog dan deze aan de allegorische uitlegging behoefte. Immers kwam het er op aan, te bewijzen, dat de wijsbegeerte dier dagen zich zeer wel met den joodschen godsdienst verdragen kon, ja eigenlijk eerst aan de Openbaring Gods, gelijk die in de Schriften was neergelegd, haar rijken inhoud te danken had. Daartoe nu was de allegorische uitlegging onmisbaar. Eerst wanneer men in alles wat de Schrift (ook in de grieksche vertaling) bevatte, een d i e p e r e n zin legde, sprong haar wijsgeerig karakter in het oog, en verdween al wat er anders vreemds en aanstootelijks in was. Moest de oppervlakkige beschouwer zich dikwijls verwonderen, dat er in de Schrift zooveel stond wat öf op het zedelijke en godsdienstige leven geen

') Verg. Weber, t. a. p. bl. 85.

-ocr page 21-

betrekking had, of er mede in strijd was, zooveel onbe-teekenends, zooveel louter geschiedkundigs, zooveel namen en getallen waar men thans niets meer aan bad, zooveel vreemde voorstellingen die zich met eene gezonde wijsbegeerte niet lieten vereenigen, zooveel anthropomorfisinen, zooveel tegenstrijdigheden, zooveel gebreken, zooveel fouten — de ware uitlegger kwam met de hulp der allegorie al die bezwaren te boven. Zoodra men in alles een symbool zag van hoogere, geestelijke dingen, zag men ook de schoonheid en verhevenheid, de harmonie, de waarheid der Schrift duidelijk in.

Door niemand is die allegorische uitlegging, als alleen overeenkomende met de waardigheid der Schrift, krachtiger aanbevolen en met meer vernuft aangewend, dan door IMi i I o, den grootsten wijsgeer, dien hot Alexandrijnsche Jodendom heeft gehad '). Evenmin als anderen, dacht hij er een oogenblik aan, om op de Heilige Boeken van Israël de historische critiek toe te passen. Ken Jood te zijn — en niet te gelooven, dat de Schrift, tot in ai hare letters, de absolute waarheid was, dat kon niet samengaan. Wilde men dus een weteuschappelijk man zijn, en tevens aan zijn joodsch geloof getrouw blijven, dan bleef er niets anders over, dan een ruim gebruik van de allegorische verklaringswijze.

§ 4. Daar het Sanhedrin geacht werd, de overleveringen van Mozes en de Vaderen, ook die, welke de beteekenis der Schriftwoorden betroffen,

') Vergel. hierover o. a. A. F. I) a li n o, Geschichlliche, Darslellitnti der jüdisch-cdexandrinischen li dig ions - Vhihmph ie, Erste Abth. S 49—70; A. Th oma, „Die Genesis des Johannes-Kmngeliums^, Berlin 1832, S, 82—37.

IV (65—801 f)

-ocr page 22-

18

getrouw te hebben bewaard, kon het volk van Israël zich aan de Schriftuitlegging, waarop het zijn stempel had gedrukt, gerustelijk houden.

Was do Schrift zonder uitlegging niet te verstaan, en dus op zich zelve onvoldoende om een regel te zijn voor het geloof, dau kwam het er voor Israël vooral op aan, te weten, of het zich op heu, die het geheim der uitlegging meenden te bezitten, gerust verlaten kon. Alle onzekerheid daaromtrent werd weggenomen door deleer der O voile v e r i u g. Behalve het Wetboek had Mozos op Sinaï ook de verklaring der Wet van God ontvangen. Die verklaring deelde hy mede aan Atlrou; deze bracht haar over aan zijne zonen; deze weder aau de Oudsten van Israël, die haar verder voortplantten. Zoo was b. v. de bepaling van liet aantal werkzaamheden (39), die men op den Sabbath niet verrichten mocht, oorspronkelijk van Mozes afkomstig ').

De vergadering der Oudsten (het Sanhedrin) was dus het wettige, door God verordende lichaam, dat namens God voorschreet, wat er door Israël te doen en te laten was om zijne roeping als volk Gods, als volk des Verbonds, te vervullen. Naar de geloofsbrieven van het Sanhedrin te vragen, kwam niemand in den zin. Of de Wijzen het al onderling oneens waren omtrent den omvang van den Kanon, de waarde, die aan de verschillende kanonische Boeken te hechten was, de uitlegging van de Schriftwoorden, en de voorschriften die er op gebouwd werden — dat was geen bezwaar. Zonder eeu hoogste Gezag kon men het op het standpunt der Wet niet doen. En als het Sanhedrin dat hoogste Gezag niet vertegenwoordigde, waar zou men het dan zoeken?

') Vg. Weber, t. a. p. bl. 91.

-ocr page 23-

DE APOSTOLISCHE KERK.

§ 5. Uit de Boeken des N. Testaments blijkt, dat de Apostolische Kerk in menig opzicht dezelfde Schriftbeschouwing had als de Joden.

Zij nam denzelfden Kanon aan, al zocht zij ook in andere Boeken hare stichting, die door do latere Joden als apokrief werden verworpen.

In den Kanon zag zij eene verzameling van heilige, goddelijke Schriften, geschreven door mannen Gods, die door den H. Geest waren geleid. Telkens ontleenden de nieuw-testamentische Schrijvers aan die Schriften hunne voorbeelden, beriepen zij zich op hare profetiën, en staafden zij de waarheid hunner woorden met hare uitspraken, als de hoogste autoriteit in zaken van geloof en leven.

Ook in de verklaring der Schrift volgden zij hun volk. Ofschoon zij zich over het algemeen vrij hielden van rabbinistische spelingen, legden zij dikwijls meer in de woorden der Schrift, dan de bedoeling des Schrijvers kon wezen. Voor het alle-goriseeren hadden zij eene groote voorliefde. Kennelijk stonden zij hierin onder den invloed van de

-ocr page 24-

— 20 —

Alexandrijnsche theologie; terwijl zij dan ook aan de Septuaginta bij voorkeur hunne citaten ontleenden, ook dan, wanneer deze van den oorspronke-lijken tekst afweek.

Om te weten, wat de eerste Cliristeljike Kerk, doorgaans de Apostolische Kerk genoemd, van de H. Schrift (d. i. den Israëlitischen Kanon) geloofde, moeten wij de Boeken des Nieuwen Testaments raadplegen. Mogen al enkele van die ilocken van laterun tijd zijn, de meesten zijn toch nit de apostolische eeuw, en kunnen dus geacht worden het Schrift-geloof der eerste Christenen getrouw weer te geven.

In menig opzicht was dat geloof hetzelfde als dat, wat wij bij Israël gevonden hebben. Zoo goed ais zeker kunnen wij aannemen, dat de nieuw-testamentische Schrijvers denzelfden Kanon, bestaande uit dezelfde drie Verzamelingen, erkenden '). liet meest werden de Pentateuch, de Psalmen, de Spreuken, en de Profeten door hen aangehaald.

Dat zij ook andere Boeken, en wel die, welke later door de Joden als apokrief werden verworpen, hebben gekend en tot stichting der gemeente hebben aangewend, is moeie-Kjk te ontkennen ^). Wel ontbreekt het voldingend bewijs, dat zij ooit een woord uit die Boeken alsHeiligeSchrift hebben aangehaald 3); maar zeker hebben zij er meer dan

') Vergel. Luk. 2i: 44, waar van de We I v a n M o z e s, de P r o f e t e n en de Psalmen (het voornaamste deal der derde Verzameling) gesproken wordt.

2) Verg. hierover Bleek „Die Apokryphen des Alten Testamentsquot;, iii iStnd. and Kr it., 1853.

8). In Joh. 7: 38; Jak. 4: 5; 1 Cor. 2; 9 wordt als een woord der Schrift aangehaald, wat nergens in het O. Testament is te vinden. Vele uitleggers hebben daarom gemeend, dat do Schrijvers bij vergissing als eeu woord des O. Testaments aanhaalden, wat in een

-ocr page 25-

— 21 -

eens gebruik van gemaakt, om hunne opwekkingen en vermaningen toe te lichten en aan te dringen. Om nu niet te spreken van de later geschrevene 2 P e tr. eu J u d., waarin aan het Boek van Henoch eu de Hemelvaart van Mozes even goed voorbeelden worden ontleend als aan de Boeken des O, T. '), wijs ik o. a. op 1 Cor. (3: 13 (verg. met Sirach 36: 20), Jak, 5: 7 (verg. met Sir ach G: 19), 1 Petr. 1 : 6, 7 (verg. met Wijsheid van Salomo 3: 5—7), Hebr. 11: 34—37 (verg. met 1 Makkab.) Wie bedenkt, dat deze boeken ook in de LXX voorkomen, kan zich over die aanhalingen niet verwonderen.

Mot den Kanon nam de Christelijke Kerk ook de w a a r-deering van den Kanon van het Jodendom over. Ook zij sprak van sde Schriftquot;, »de Heilige Schriftenquot;, als van boeken, geschreven door mannen Gods, die door den H. Geest werden geleid. Inzonderheid werd in de profetiën hot Woord Gods gezien. Wat op den Christus betrekking had, op zijn lijden en op zijne heerlijkheid, was den Profeten door den Geest van Christus, die in hen was, geopenbaard. Zelve mochten zij onderzoeken, wanneer en hoe de profetiën in vervulling zouden treden, den inhoud dier profetiën hadden zij niet door eigen nadenken verkregen (1 Petr. I; 10—12. Verg. 2 Petr, I: 19—21). Sterker nog wordt de goddelijke oorsprong der Schrift geleerd in 2 Tim 3 : 15, 16: rtnaa yQct(ft] Osunvtvaiog xal wyéXijxog x. x. X. De ineen ing, dat Paulus hier onderscheid maakt tusschen eene ygccyij die diórevevatog, en eene yQciyi] die niet Otónvtvaiog is» komt mij voor in strijd te zijn met eene gezonde exegese. Wèl kan nüace yqcctpr] niet beteekenen de gansche Schrift,

apokrief geschrift .to lozen stond. Zoo dachten o. a. Origenos en andere Vaders bij 1 Cor. 2: 9 aan de Openbaring van El ia. Zekerheid daaromtrent is echter niet tu bekomen.

') 2 Petr. 2: lij Jud. 9, 14.

-ocr page 26-

— 22 —

maar alleen iedere Schrift, ieder Schriftwoord. Maar daar dsónvevffiog hior niets anders kan zijn dan praedikaat, komt de zin op hetzelfde neer. Ieder Schriftwoord — wil de Apostel zeggen — is Oeónvevniog, door God geïnspireerd, op goddelijke aandrift neergeschreven, van Gods Geest vervuld, en daarom nuttig tot leering, enz. Van alle andere schriften is dus de Schrift, in oorsprong, inhouden bedoeling, onderscheiden. Van alwat er in staat is God, of' de II. Geest de auctor primarius. Niets bevat zij, of het heeft een van God gesteld doel, tot verlichting en tot opbouwing van de gemeente van Christus (Vg. Hom. 15:4; 1 Cor, 10 :11).

Wij vinden hier dezelfde Schriftbeschouwing, die de Joden deed zeggen, dat er geen letter, geen jota in de Schrift onverschillig, zonder beteekenis is.

Hiermede komt geheel overeen de wijze, waarop de Schriftwoorden worden aangehaald. Soms worden de sprekers of schrijvers genoemd (b. v. Mozes, Joh. 1 : 40; Rom. 10: 5 ; David, Mark. 12: 36; Rom. Ui 9; Jezaja, Matth. 3: 3; Rom. 10: 16.) Dikwijls echter is het: de H. Geest zegt (o. a. Hand. 1; 16; Hebr. 3: 7; 10; 15), of eenvoudig iè'yef (nam. God) of hyezai (nam. door God), o. a. in 2 Cor. 0: 2; Efez. 4: 8; met of zonder bijvoeging van den naam des schrijvers, in wien, of door wiens mond God, of de H. Geest, of ook wel Christus (b. v. Hebr. 2: 11, 12) gesproken heeft. In den regel is het den nieuw-testamentischen schrijvers onverschillig, waar en bij wien het woord, dat zij als Gods Woord aanhalen, gevonden wordt. Genoeg is het hun, dat het in den Kanon staat, en in overeenstemming is met hetgeen zij als christelijke waarheid prediken.

Geen wonder dan ook, dat zij zich telkens, nu eens op de handelingen van de vromen des O. Verbonds, dan op hunne uitspraken, bedreigingen, beloften, profetiën beroe-

-ocr page 27-

— 23 —

pen, om de waarheid vau het Evangelie, dat zij verkondigen, te staven. lïoe dikwijls hoort men van hen: Dopdat vervuld zou ivordcn, hetgeen gesproken is door den profeetquot;, enz. Hoe dikwijls is het: *naar dc Schriftenquot;; ver is geschrevenquot;', »gelijk geschreven isquot;! Duidelijk is het, dat hel Schriftwoord voor hen eeno autoriteit was op het gebied des geloofs.')

Eu wat nu de verklaringsw ij z e betreft, die zij bij de aanhaling der Schriftwoorden volgden, ook daaromtrent moeten wij zeggen, dat zij zich doorgaans aan de methode, die bij de Joden in zwang was, hielden. Wat wij de graiu-matisch-historische verklaring noemen, was hun zoo goed als onbekend. Het was hun niet zoozeer om de bedoeling des schrijvers, als wel om de bedoeling des H. Geestes te doen. Dikwijls was hot hun vrij wel onverschillig, in welk verband de aangehaalde woorden voorkwamen. Hoofdzaak was, dat zij in verband stonden met het groote Verlossingsplan, en dat er iets in te vinden was tot opbouwing van het godsdienstige en zedelijke leven. Al had Hozea met het woord: suit Egypte heb ik mijnen zoon geroepen,quot; alleen aan de verlossing van Israël uit het diensthuis van Egypte gedacht, dit nam toch, volgens Mattheus, niet weg, dat het verblijf van Jozef en Maria met Jezus in Egypte eene vervulling kon heeten van dat profetische woord (Matth. 2 : i5). Dat aan Jeremia (H. 31: 15) niet de kindermoord van Bethlehem voor den geest had gestaan; en evenmin aan Mozes (Deuter. 25 : 4) de verplichting der gemeente om den evangeliedienaars stoffelijke ondersteuning te schenken, is zeker. Maar daarom kon God toch, meenden de Apostelen, met hunne woorden dat wel bedoeld hebben (Matth. 2 : 16—18; 1 Cor. 9 : G—10). Immers moest de Schrift, als Oeónvevatoc als geïnspireerd, niet

') Sterk komt dat uit in Job. 10 . 35,

-ocr page 28-

gewoon-inenschelijk, maar geestelijk worden uitgelegd. Als een type van Christus en zijne gemeente, moest alles in de Schrift een hoogereu zin hebben, bekend alleen aan hem, die met den Geest van Christus was vervuld. Nergens komt die hoogere, of allegorische verklaringswijze meer en sterker uit, dan in den Brief aan de Hebreen. Bijna alles is daar allegorie. Geheel in den trant van Philo en de Alexan-drijnsche theologie, wordt daar alles, wat in het O. T. voorkomt: personen, instellingen, gebruiken, eene voorbeelding van de wereld der toekomende dingen, die met de komst vau Christus is aangevangen en met zijne wederkomst wordt voltooid.

Hoe weinig de Schrijvers van het N. Testament zich om de eigenlijke beteekenis der Schriftwoorden bekommerden, zien wij ook hieruit, dat zij ze soms geheel anders, niet alleen in vorm maar ook in inhoud, weergaven, dan ze in het oorspronkelijke luidden. Niet altijd, maar toch dikwijls, was dit de schuld van de op vele plaatsen zoo gebrekkige vertaling der LXX, die de Apostelen bij voorkeur raadpleegden. Enkele sterk sprekende voorbeelden tot opheldering:

In Matth. 27 : 9 wordt eene profetie van Zacharia ') aangehaald, die echter in dien vorm, waarin de Evangelist ze aanhaalt, noch in het Hebreeuwsch, noch in de Griek-sche vertaling gevonden wordt. Daarenboven — en dat is van meer beteekenis — van een akker des pottenbakkers waarvoor dertig zilverlingen worden gegeven, is bij Zacharia in de verte geen sprake.

In Efez. 4: 8 past Paulus wat in Ps. 68: 19 van God gezegd wordt, op Christus toe, met deze wijziging in de

') Dat Joremia in plaats van Zacharia eono vergissinijis v;iu den Evangelist, of van één dor oversuhrjjvors, is alleu bekend.

-ocr page 29-

oorspronkeliike woorden, dat voor het nemen van gaven het geven van gaven in de plaats komt.

Terwijl in Ps. 40 : 7 gezegd wordt; »Ooren hebt gij nij] gegravenquot;, hoeft de schrijver van den Brief aan do Hebreen (H. 10 ; 5) zich door de LXX (die waarschijnlijk (Toifia voor mia gelezen heeft) laten verleiden om er van te maken: »gij hebt mij het lichaam toebereid.quot;

Eveneens heeft de LXK denzelfden schrijver op een dwaalspoor gebracht bij de aanhaling van Haggai 2 : 7. iJoor uit het: nog eenmaal te besluiten, dat do Heer ten tweeden male de aarde bewegen zal, toont hij niet den oorspronkelijken tekst (»nog een kleinen tijdquot;) maar de verkeerde vertaling {è'n una^) te hebben geraadpleegd (Hebr. 12 : 26).

Deze voorbeelden zouden nog met vele kunnen vermeerderd worden. Om het even, of men de Evangeliën, of de Handelingen der Apostelen, of de Brieven leest, telkens treft ons het vrije gebruik, dat er van de woorden des O. Testaments wordt gemaakt, een gebruik dat uit de gewoonte van dieu tijd volkomen te verklaren is, maar niettemin met de eischen eener gezonde hermeneutiek niet te vereenigen is. ^

§ G. Echter springt ook het verschil tusschen de Schriftbeschouwing der Joden en die der eerste Christenen in het oog.

Werd bij de Joden de Schrift bijkans geheel in de schaduw gesteld door de Overlevering, bij de oudste Kerk bekleedde de Schrift do eerste plaats.

') Vg. Dr. J. I. Doe dos, Hermeneutiek voor deSchri/ten cks Nieuwen Verhond*, 18öG, bi. 14—39.

-ocr page 30-

— 26 —

Was voor de Joden het Wetboek het voornaamste deel der Schrift, waaraan al het andere moest worden getoetst, de nieuw-testamentische Schrijvers legden den nadruk op de Profetiën, allermeest op die, welke op den Christus betrekking hadden.

Klemden de Joden zich dikwijls angstvallig aan de letter van het Schriftwoord vast, het Nieuwe Testament stelt den geest der Schrift boven de letter, en aarzelt niet, meer dan eens als onchristelijk af te keuren, wat zich met een beroep op de woorden der Schrift liet verdedigen.

Bij veel overeenkomst tusschen de joodsche eu de nieuwtestamentische Schriftbeschouwing is er toch ook veel verschil, een verschil zoo groot als tusschen den wettischen jood en den vrijgemaakten christen, als tusschen den dienst der letter en den dienst des Geestes.

Bij de Joden werd het gezag der Schrift geheel in de schaduw gesteld door het gezag der Overlevering. Niet zoozeer wat de Schrift zeide, als wel wat het Sanhedrin zeide, was de regel van geloof en wandel. Hierin bracht het Christendom verandering, en wel te meer, naarmate het heiden-christelijk element zich krachtiger deed gelden. Het Sanhedrin werd niet meer als hoogste wetgever en opperste rechter in godsdienstige zaken erkend. Niet meer aan de voeten dor Schriftgeleerden, maar aan de voeten van Jezus zette men zich neder. De macht der Overlevering was gebroken. De Heilige Schrift werd het eenige richtsnoer van het leven, de eenige toetsteen van alle leer, zelfs van de apostolische prediking. Tot eeu vlijtig le/.eii van die Schrift, tot onderwerping aan hare leer, tot ge-

-ocr page 31-

loof aan hare beloften, tot een handelen in haren geest werden allen teu ernstigste vermaand. [Matth. 5:17, 18; 7 : 12; 15 : 3; Luk. 16 : 29, 31; 24 : 25; Joh. 5 : 39; 5 : 45-47; Hand. 17 : 11; 1 Cor. 4 : 6).

Ook in de waardeering van de verschillende gedeelten der Schrift onderscheidde zich de eerste Kerk van het Jodendom. Voor de Joden was de Wet het voornaamste, en had al het andere slechts gezag, o m d a t het met de Wet overeenkwam. In die beschouwing konden natuurlijk de Christenen, voor wie de genade in plaats van de wet en het geloof in plaats van de werken gekomen was, zich niet meer vinden. Wel was er in de joodsch-christelijke gemeenten nog al te veel schroom om het wettische standpunt voor goed te laten varen. Maar toch, door te gelooven iu Hem, dien Israël in naam der Wet aan het kruis had genageld, als hun eenigen Zaligmaker en Heer, hadden stij in beginsel met den dienst der Wet gebroken, en konden zij dus ook tegenover het oude Wetboek dezelfde houding niet aannemen, als de Joden. Niet meer absoluut, maar relatief, voorwaardelijk werd nu het gezag, dat zij aan de Wet toeschreven. Slechts i n z o o v e r re de Wet overeenkwam met het Evangelie van Christus, wilden zij haar gehoorzamen. Veel hooger stelden zij dan ook de profetien. Op haar was het, dat de nieuw-testamentische Schrijvers zich gedurig beriepen. Met haar staafden zij bijna alles, wat zij van Christus en zijne gemeente zeiden. Op haar bovenal wilden zij, dat de geloovigen zonden acht geven. Als zij naar «de Schriftenquot; verwijzen, zijn het bijna uitsluitend de Schriften van de tweede en derde Verzameling, inzonderheid de profetische Schriften, waarop zij het oog hebben. In déze vonden zij hunnen Christus terug, en het heil, dat zij door hem waren deelachtig geworden.

Hiermede staat in verband, dat zij den geest der Schrift

-ocr page 32-

— 28 —

boveu de letter stelden, ja zelfs zoo ver gingen, dat zij aan menig Schriftwoord normatief gezag voor de Christenen ontzeiden. Allereerst natuurlijk aan de ceremouieele wetten. Maar ook aan andere wetten, ook aan andere uitspraken, die meer liet zedelijke en godsdienstige leven betroffen, zelfs aan handelingen van Godsmannen, die in hun tijd geacht werden Gods wil te doen. Tegenover de uitspraken der ouden wordt het woord van Jezus gesteld (Matth. 5 : 21 —43). Wat Mozes had gezegd van het verlaten van do huisvrouw, was eene accommodatie voor de kinderen van zijnen tijd, daar dit van den beginne niet alzoo was geweest (Matth. 19: 7 —9. Het voorbeeld van Elia, die vuur uit den hemel liet nederdalen om de zondaars te verteren, mocht niet worden nagevolgd (Luk. 9: 55).

flet was dus niet de vraag of iets in de Schrift stond, om een regel voor geloof en wandel te wezen, maar men moest in aanmerking nemen, waar het stond, in welk verband het voorkwam, wanneer en door wien het gezegd was, in welk tijdperk van Gods Openbaring aan Israël liet eene plaats vond, in welke betrekking het stond tot den geest, dien de Schrift ademde, gelijk Christus dien had doen kennen. Wat gaf men om de letter der Schrift! Ja, wanneer men getroffen werd door het gebruik, dat cr van een woord kon gemaakt worden tot bevestiging van het Evangelie van Christus (verg. o. a. Gal. 3:10; Hebr. ] 2 : 27), dan, maar ook dan alleen, hechtte men daaraan veel, en zag men daarin een bewijs van Gods Voorzienigheid. Maar overigens — gelijk wij vroeger zagen — of men bij zijne citaten juist weergaf wat in bet oorspronkelijke stond, daarom bekommerde men zich niet.

Zoo was er dan een groot verschil tusschen de Joodsche Schriftbeschouwing en die der eerste Kerk. Dit verschil betrof niets minder dan den grond, waarop men aan de

-ocr page 33-

inspiratie, aan de goddelijkheid der Schrift geloofde. Voor de Joden lag die grond in het uitwendig ge/.ag, in het gezag, waarmede het Sanhedrin als goddelijke instelling was bekleed. Van het Sanhedrin ontving Israël zijn Kanon, zijne leer, zijne wetten en verordeningen. Zoolang nu het gezag van het Sanhedrin onwrikbaar vast stond, stond ook het gezag der Schrift, het gezag der Overlevering, het gezag der letter onwrikbaar vast. Maar hoe nu, als men ophield, aan het Sanhedrin langer zijn vertrouwen te schenken? In dat geval verkeerden de Christenen. lu geloofszaken had het Sanhedrin voor hen geen gezag meer. Maar welken waarborg had men dan nog, dat zyne leer omtrent den Kanon waarheid was? Welke was dan de grond, waarop men aan zijn Kanon geloofde, en dien als Gods Woord erkende? Die grond kon voortaan geen andere zijn dan een inwendige. Om redenen, aan den Kanon zeiven, aan zijne innerlijke waarde, ontleend, moest de Kanon worden aangenomen. Dat deden ook de Christenen. En daarom was het niet meer de wet, maar de profetie, niet meer de letter, maar de geest, die hen aantrok, üe waarde van den Kanon werd voor hen bepaald door de beteekenis, die hy had voor hnn godsdienstig leven.

Naast die godsdienstige beschouwing van den Kanon bleef nu de traditioneele, die zij van de Joden hadden ontvangen, staan, zonder dat de minste poging werd aangewend, om ze met elkander in overeenstemming te brengen. Waarom erkende men juist d i e Boeken als kanonisch, die door het Sanhedrin waren gestempeld ? Waarom liet men er geen wegvallen, en waarom voegde men er geen anderen bij? Waarom b v. werden Hooglied en Esther, die men voor zijne stichting niet gewoon was te lezen, niet vervangen door Sirach en het Boek der Wijsheid,

-ocr page 34-

— 30 —

waaruit men zooveel aan de gemeente tot hare opbouvving wist te herinneren?

Waarom bleet men zeggen; naöu yyayrj Oeómsvazog, terwijl men toonde zich zoo weinig om een juist wedergeven van de Schriftwoorden te bekreunen?

Waarom vond men in het: daar staat geschreven! het einde van alle tegenspraak, terwijl men zelf gedurig de vrijheid nam, om dan van het éene, en dan van het andere te zeggen: dat is voor mij en mijne mede-christenen geen richtsnoer meer!

Op al zulke vragen werd geen antwoord gegeven. Om de eenvoudige reden, dat die vragen niet gedaan werden, en ook niet konden oprijzen. De wetenschap der critiek lag nog in hare windselen. En welken drang kon men ook hebben om critiek uit te oefenen op eenen Kanon, waarin men zich zoo goed te huis gevoelde, waarin men telkens God zoo krachtig hoorde spreken tot zijn hart en geweten, telkens getroifon werd door de eenheid van het woord, ^voortijds, vele malen van God gesproken door de Profeten, en ten laatste gesproken door den Zoon !quot; Hoe meer men zijn geloof terugvond in Israel's heilige Boeken, des te hooger waardeerde men ze, des te heerlijker eigenschappen kende men er aan toe; maar ook gevoelde men juist daardoor des te minder behoefte om zich rekenschap te geven van de beteekenis der formule, waarin men gewoon was de heerlijkheid dier Boeken saam te vatten: de Schrift is Gods Woord I

§ 7. Aan eene gelijkstelling van hunne eigene geschriften met de kanonieke Doeken des 0. T. hebben de nieuw-testamentische Schrijvers niet ge-

-ocr page 35-

— 81 —

dacht. Wel waren zij zich dikwijls bewust, in naam van God, soms zelfs op nitdmkkelijken last van God, te spreken, en eischten zij daarom gehoorzaamheid en vertrouwen van de gemeente Maar altijd dachten zij daarbij of aan hunne bevoegdheid als oog- en oorgetuigen, óf aan de juistheid en nauwkeurigheid hunner historische onderzoekingen, óf aan den weerklank, dien hunne woorden vonden in verstand, hart en geweten, óf aan hunne apostolische zending, óf aan de hun in gezichten te beurt gevallene Openbaring Gods. Van eene buitengewone voorlichting, hun bij het schrijven geschonken, waardoor de onfeilbaarheid van al hunne woorden werd gewaarborgd, wordt door hen, evenmin als door de Schrijvers des 0. Testaments, melding gemaakt. Het eenige onfeilbare Boek, waaraan zij ook hunne eigene woorden getoetst wilden zien, bleef voor hen de Israëlietische Kanon.

ünlijk bekend is, wordt iu het N. T. met do Schrift of de Schriften altijd de Kanon dos O. T. bedoeld. Geen nieuw-testamentisch schrijver heeft zijn werk in dit opzicht met de kauonische Boeken van Israël op éene lijn gesteld, dat hij het als Heilige Schrift, als het Woord van God, en als zoodanig boven de critiek verheven, wilde ge-eerbiedigd zien. En evenmin als zij dit wilden van hunne eigene geschriften, wilden zij het ook van elkanders geschriften. Van aanhalingen uit het een of ander nieuwtestamentisch boek, tot staving van hunne meeningen,

-ocr page 36-

vinden wij dan ook geen spoor. De eenige plaats, waarop men zich tot bewijs voor het tegendeel zou kunnen beroepen, is 2 Petr. 3: 15, 1G. Als de Schrijver daar spreekt van ^zendbrieven van Paulus, waarin dingen zijn die zwaar zijn orn te verstaan, en die de ongeleerde en onvaste menschen verdraaien, gelijk ook de overige Schriften, tot hun eigen verderfquot;, toont hij daardoor 10. in het bezit te zijn van eene verzameling van paulinische Brieven, en 2°. die, als heilige Schrift, gelijk te stellen met de Schriften des O. Testaments. Ofschoon hij toch bij oog xctl zag ho mag ygayilg waarschijnlijk niet aan den oud-testamentischen Kanon heeft gedacht, maar aan de nieuw-testamentische literatuur, voor zoover zij toen reeds bestond '), geeft hij haar den naam van yquyai, en plaatst hij haar als zoodanig op éene lijn met de kanonische Boeken van Israël. In zijn tijd begon men dus reeds goddelijk gezag aan verscheidene apostolische en profetische Schriften des N. T. toe te kennen. Al bleef het O. T. de Schrift bij uitnemendheid, zoo kende men toch reeds andere Schriften, die waardig waren als ygctyial, als het Woord Gods tot de gemeente, haar ter zijde gesteld te worden 2j. Dit kan ons niet verwonderen, als wij bedenken, dat de schrijver van den Brief niet de Apostel Petrus is, maar een na-apostolisch schrijver, die waarschijnlijk in het begin der tweede eeuw leefde.

') Of hij daaronder ook het boek Henoch begreep, waarop hij in II. 2: II het oog had, is mociljjk uit te maken. Onmogelijk is het niet.

■) Van zulk eene hooge waarde, aan de nienw-testamnntische literatuur toegekend, getuigt ook 1 Tim. 5: 18. Ofschoon het woord van Lukas, daar (waarschijnlijk) aangehaald, niet noodzakelijk behoeft opgevat te worden als afhankelijk van het voorgaande tj yQutftj (daar dan veeleer xni nti'Uv kon worden verwacht), blijkt toch uit de wijüe, waarop het door xal met het oud-testamentisch woord verbonden wordt, dat het voor den schrijver, f.ls een woord van Jezus, niet minder gezag heeft dan het woord van Mozes.

-ocr page 37-

Dat hot toon al gowoonto begon to wordon nionw-tosta-niputisclio goschriften als yqaqxa aan to halon, zullen wij later zien.

Was dus in den apostolischen tijd hot O. T. de ecnige YQucprj, daaruit volgt niet, dat de apostelen en apostolische mannen, aan welke wij de meeste Boeken des N. Testaments te danken hebben, geen gezag aan hunne geschriften toekenden. Hetzij zij als geschiedschrijvers, of als leeraars der Kerk, of als profeten optraden, zij waren zich bewust, daarvoor eene roeping van God ontvangen te hebben, en als gezanten van Christus, als tolken van Gods Openbaring tot de gemeente te spreken van die dingen, die haar welzijn, haren bloei van zeer nabij betroffen, en waaraan zij zich dus als de waarheid, als het Woord van God, had te houden. Niet altijd echter, en ook niet bij allen was die bewustheid even sterk. Het zwakst zeker bij geschiedschrijvers als Lukas, die hunne mededeel]ngen gaven als de vrucht van historisch onderzoek. Met sterkst daarentegen bij den Apocalypticus, die teruggaf wat hem in gezichten was geopenbaard. Naar den aard der zaak moest do profetische ekstase meer dan iets anders de overtuiging wekken, dat men niet zijn eigen woord , maar het woord des Heereu sprak. Van daar, dat wij den schrijver der Apokalypse in sterker bewoordingen dan eenig ander van den goddelijken inhoud van zijn boek hooren gewagen, (verg. o a. H. 22: 18, 19.) In den regel geeft ons echter het gansche Nieuwe Testament den indruk, dat de Schrijvers overtuigd zijn door den Geest Gods te spreken, en daarom zich het recht toekennen, geloof en vertrouwen, gehoorzaamheid en onderwerping van hunne lezers te eischen.

Nu rijst echter de vraag bij ons op: wat hebben wij onder die overtuiging van door den Geest Gods te spreken te verstaan? Was zij gegrond op hot geloof, dat God bij

IV (81—90) (i

-ocr page 38-

het schrijven op zulk eene buitengewone wijze zijne hulp had beloofd, dat de schrijver in alles wat hij schreef onfeilbaar werd? De geschiedenis geeft ons het antwoord. Meer dan eens laten de nieuw-testamentische Schrijvers zich uit over den grond, waarin zij het gezag hunner woorden geworteld achten. Niet allen echter op dezelfde wijze. Een evangelist spreekt anders dan een apostel, een apostel weder anders dan een profeet, een ooggetuige weder anders dan een die het van andoren gehoord heeft. Lukas wil geloofd worden, omdat hij »allcs van voren aan naarstiglijk ondcr-zocht heeftquot; (II. 1: 3). Johannes dringt zijne getuigenis aan met een beroep op zijn aanschouwen vau Jezus heerlijkheid (H. 1: 14; 19; 35). Paulus beroept zich op zijn apostelschap (1 Cor. ü: 1; Gal. 1; 1,12) of op den inhoud van zijn Evangelie, als zich aanbevelende aan verstand, en geweten (Gal. 1: G -11; l Cor. 10 : 15; 11 : 14; 2 Cor. 4: 2). De Apocalypticus noemt gezichten en openbaringen, hem te beurt gevallen, als den grond, waarop zijne woorden geloof verdienen. Nergens echter vinden wij met een enkel woord gewag gemaakt van eene den s c h r ij v er geschonkene buitengewone voorlichting en hulp, waardoor de volstrekte onfeilbaarheid van al zijne woorden werd gewaarborgd. Hetzelfde verschijnsel treffen wij hier aan, als bij de Schrijvers van het O. Testament. Evenmin als wij bij deze iets vinden van eeno onfeilbaar makende inspiratie bij het schrijven, zooals zij later door het Sanhedrin tot een dogme is verheven, evenmin vinden wij bij de Schrijvers van het Nieuwe Testament de bewustheid, dat zij onder het schrijven, de werktuigen waren van den H. Geest, gelijk dit door de Christelijke Kerk der volgende eeuwen is vastgesteld. Dat de H. Geest hen vervulde, hun dieper inzicht in de waarheid schonk, hun de dingen van het koninkrijk Gods, ook de toekomende dingen openbaarde,

-ocr page 39-

en hen drong om deze aan de gemeente mede te deelen tot hare vermaning en vertroosting — dat geloofden, dat gevoelden zij. Maar overigens, zoowel wat de aanleiding tot, als den inhoud en den vorm van hun schrijven betrof, waren zij zich bewust van andere schrijvers niet onderscheiden te zijn.

Het eenige onfeilbare Boek, de eenige toetssteen ook van hunne eigene woorden, bleef hun de Kanon des Ouden Testaments.

-ocr page 40-

DE OUD-KATIIOLTEKE KERK.

L Db apostolische Vaders.

§ 8. Ook voor de apostolische Vaders waren de woorden des 0. Testaments woorden der Schrift, waardoor de H. Geest, of God, of Christus tot de gemeente sprak. Lange aanhalingen komen vooral bij Barnabas, Clemens en Hernias voor. Geliefd was, inzonderheid bij Barnabas, de allegorische verklaringswijze.

Menigmaal ook gaven zij hunne gedachten met apostolische woorden terug. Polykarpus steekt hierin boven de anderen uit. Hoog werd de betee-kenis der apostelen voor de Kerk van Christus gesteld. Veel gewicht aan hunne uitspraken toegekend, ofschoon een Papias de mondelinge overlevering boven de schriftelijke bleef stellen. Een enkele maal is er sprake van hunne voorlichting door den H. Geest, en werden hunne woorden als woorden der Schrift op ééne lijn gesteld met die des 0. Testaments. Niettemin bleef de Israëlitische Kanon de Heilige Schrift bij uitnemendheid, die als zoodanig in de vergaderingen der gemeente werd voorgelezen.

-ocr page 41-

Ook aan apokriefe en pseudepigrafische geschriften werd menig woord door de apostolische Vaders ontleend. Het boek Henoch, de Spreuken van Jezus Sirach, het vierde boek van Ezra en andere geschriften van dien aard, meest die een apokalyp-tischen inhoud hadden, werden als profetische hoeken aangehaald.

Op den apostolischen tijd volgde de tijd der ypostoliscbe Vaders (Barnabas, Clemens, Hernias, Papias, Ignatius, Po-lykarpus). De Christelijke Kerk zag in hen de leerlingen der apostelen, en hield hunne geschriften in hooge waarde, zóó zelfs, dat ze iu inenige gemeente in het aanzien en liet gezag der apostolische Schriften deelden.') Niet zonder helang is dus de vraag, van welke Schriftbeschouwing zij nittnngen.

O O

Wat het gebruik van het O. Testament betreft, is er niet veel verscliil tusschen hen en de nieuw-testamentische Schrijvers op te merken. Ook voor hen was de Israëlitische Kanon de heilige Schrift, die »de ware woorden des 11. Geestesquot; bevatte.2) Door die Schrift sprak de II. Geest, of God, of' Christus tot de Kerk van hetgeen zij tot hare opbouwing in de genade en de kennis van de dingen van het koninkrijk Gods noodig had. Nu eens met een »de Heer zegt,quot; dan met een »er staat geschrevenquot;

') Voor mijn tegenwoordig doel is hot natuurlijk niet noodig, de kerkelijke overlevering omtrent den oorsprong van do Schriften der iipostolische Vaders to toetsen. Genoeg is het, te weten, dat zij hel gelooi' van de Christelijke Kerk in den na-apuatolisehen tijd vrij getrouw weêrgeveu.

2 1 Clo m. 45.

-ocr page 42-

wordt telkens het O. Testament aangehaald, niet een enkel vers, zooals bij de Schrijvers van het N. T., maar soms tien, twintig verzen achtereen — geheel in overeenstemming met het gemis aan oorspronkelijkheid en de armoede aan gedachten, waardoor de apostolische Vaders zich over het algemeen kenmerken. Boven al de oud-testamentische Boeken trokken de profetische hunne aandacht. Evenals de apostelen, zagen zij in de Profeten mannen, die door God geïnspireerd waren {svTCVsójxevoi'), en bijna op elke bladzijde den Christus verkondigden. In alles, ook in Mozes' wetten, en niet minder in Israel's geschiedenis zagen zij een type van den Christus. Dat zij, om dit aan te toonen, eun ruim gebruik maakten van de zoo geliefde allegorische verklaringswijze, is licht te begrijpen. Zoo willekeurig, en soms zoo smakeloos mogelijk, wordt alles op alexandrijnsch-philonische wijze vergeestelijkt. Het sterkst in den Brief van Barnabas. De ware gnosis is voor den Schrijver het recht verstaan van de geestelijke beteekenis van don Mozaïschen eeredienst. De Joden hebben die beteekenis niet gevat. Verder dan tot eene letterlijke verklaring vau de Wet konden zij het niet brengen. Behoudens enkele uitzonderingen zijn zij aan het zinnelijke blijven hangen, en zijn daardoor zelf de oorzaak geworden van hun verderf. De Christenen alleen hebben Gods leiding met Israël begrepen, voor zoover zij namelijk (door de allegoriek) in het bezit der ware gnosis gekomen zijn. (H. 1.). In verscheidene voorbeelden wordt dit opgehelderd. Min of meer op het voetspoor van den Brief aan de Hebreeën, maar veel minder geestvol, veel meer tot kleinigheden afdalende, neemt de Schrijver nu eens deze dan gene van Israels wetten ter hand, om daarin den Christus

') Ignat. ad. Magn. 8.

-ocr page 43-

aau te wijzen. Zoo is de bok, die (volgens de aan de traditie ontleende voorstelling) bespuwd, gestoken en met roode wol omhangen, de woestijn ingejaagd werd, een type van den Christus, die met een scharlaken mantel bekleed, bespuwd en doorstoken is (H. 7). Zoo wijzen de roode wol en de hysop, die bij het slachten en verbranden van eene jonge koe worden gebruikt, op het roode kruis'), en op de genezing der ziel, door het kruis aangebracht (11. 8. Vg. ook H. 10). Zoo hebben do melk en de honig van het land, waarin God Israël brengen zou, betrekking op het kindschap Gods, daar »het kind eerst door honig, daarna door melk aan het groeien gaatquot; (H. 6). Zoo is in de 318 mannen, die Abraham uit zijn huis liet besnijden, de gekruisigde Jezus te vinden (7 II, de eerste letters van 'IIIIOYZ = 18; en T, het teeken des kruises = 300) (H. 6).

Ook uit nieuw-testamentische geschriften worden plaatsen aangehaald, vooral uit Mattheüs, Lukas, Kom., 1 Cor. en Hebr. Do meeste citaten komen in den Brief van Polykarpus voor. Van de oud-testamentische citaten onderscheiden zij zich echter hierin, dat zij veel korter zijn, en maar zelden letterlijk. Kennelijk is de tijd van gelijkstelling van Oud en Nieuw Testament nog niet aangebroken. Toch nadert hij. Steeds hooger wordt het apostolaat verheven. Ju zijn brief aan de Corinthiërs herinnert Clemens de gemeente aan den Brief, dien zij eenmaal van den zaligen Paulus ontving, en waarin hij als een door den Geest voorgelichte, rmt'/trmxws, tot haar sprak. (11. 47.) De latere voorstelling van de inspiratie der apostolische Schriften laat zich hier reeds bespeuren. Eene enkele

') Uij Clomeus , gelijk bij menigen ouden Schrijver, is do roode draad, dien Rachel uit haar venster moest hangen, een type vau Christus blood. (II. 12).

-ocr page 44-

__ 40 —

keer worden ook reeds hunue woorden als woorden der Schrift aangehaald Zoo lezen wij bij Barnabas (ïï. 4.): »Geliik gasclreven staat: vele geroepenen, weinige uitverkorenenquot; (Mt. 20; 16; 22: 14). Bij Clemens (1 Cor. 34): »De Schrift zegt: Geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, in geen menschenhart is opgekomen, hoeveel Hij bereid heeft dengenen, die Hem verwachtenquot; (1 Cor. 2: 9) 'j. Bij Ignatius (Efez. 15): »Er staat geschreven: God weder-st; at den hoovaardigo, maar den nederige geeft Hij genadequot; (Jak. 4: (3; l Petr, 5: 5) Bij Polykarpus (M. 12):»indie Schriften is gezegd: wordt toornig en zondigt niet; en: de zon ga niet onder over uwe toornigheidquot; (Efez. 4: 20)^).

Meestal echter werden de woorden des N. Testaments 3) aangehaald niet omdat zij geïnspireerd waren, maar omdat zij of door Jezus, den Zoon van God, óf door zijne apostelen en profeten gesproken waren 4). Terwijl het ten opzichte

'). Ia dou tweeden, aan Clornons toefroschrevenen Brief, die van latere dagtookouiiig is, lozen wij (II. 2): lEena andere Schrift zegt: Ik beu niet gekomen om rechtvaardigen to roepen, maar zondaars'' (Mattli. 9; li!).

-') Men zou kunnen vragen — on het is ook dikwijls gevraagd — of de apostoliseho Vaders do aangehaalde woorden niet van elders hebben ontleend. Zoo komt Barnabas 4 ook, met eenige wijziging, voor in 4 Esra 8: 3. Wat Clemens (1 Cor. 84)als een Schriftwoord aanhaalt, is bij Paulus zeiven, in 1 Cor. 2: 9, een citaat, misschien uit eon apokrief geschrift. Wat Ignatius zegt (Ef. 5) kan ook aan Spreuk 3: 34 ontleend ziju. 't Is mogelijk; maar ook waarschijnlijk? In ieder geval blijven dan nog Polykarpus en 2 Clemens over.

:l) Kortheidshalve spreek ik van het Nieuwe Testament, al weet ik dat niet alleen hot woord eerst van lateren tijd is, maar ook de eenstemmigheid omtrent de lioekeu, die er lator in opgenomen zijn, nog ver te zoeken was.

4) Zoo citeert de schrijver van den Brief aan Diognetus (die doorgaans tot de apostolische Vaders wordt gebracht) eene plaats uit 1 Cor. 8 mot het woord: de Apostel zegt, terwijl hjj eene aanhaling uit hot O. T. daaraan laat voorafgaan mot het woord: de Schrift zegt (II. 12.)

-ocr page 45-

_ 41 —

van bet 0. T. alleen de vraag was, of hot ergens ge-schreven stond, was het ten opzichte van het N. T. veelmeer do vraag, wie hot geschreven, of wie het gezegd had. Ja zelfs een Papias zcido in zijno Aoymv xvqiccxcSv sgrjyr.mg, waarvan slechts enkele stukken door Eusebius zijn bewaard gebleven, dat hij minder op had met de geschriften van apostelen en apostolische mannen, dan met hunne mondelinge uitspraken, door geloofwaardige presbyters hem medegedeeld 'j.

Tegenover de apokriefe en pseudepigrafische letterkunde van dien tijd namen de apostolische Vaders een nog vrijer standpunt in, dan de Schrijvers van het N. T. Uit het boek van Henoch en uit 4 Ezra worden door Barnabas woorden als profetisch aangehaald (H. 4, 12), terwijl hij aan Jezus Sirach eene vermaning ontleent (11. 19). Clemens spreekt van de zalige Judith (l Oor. 55.) In 13 Clem. 12 ziet Clemens Alexandrinus het Evangelie der Egyptenaren gebruikt. In het derde hoofdstuk van liet tweede Gezicht zegt Hernias: ȟe Heer is nabij hen, die zich hekeeren, gelijk geschreven staat in El dad en Me dadquot; (een verloren gegaan apokalyptisch geschrift van die dagen) 2).

Lang zou het nog duren, voordat de Christelijke Kerk zich tot den ons bekenden Kanon bepaalde.

') Eusebius, Kerkgcschi od cnis III, 39, 3. 4. 'l) Waarschijnlijk zijn ook in 1 Clem. 23 on 2 Clera.4,5 woorden uit apoknot'o boeken als woorden dor Schrift of als woorden dos lleeren aangehaald.

Üc Brieven van Ignatius worden door Polykarpus (11.13) als hoogst stichtelijk aan do gemeente te Filippi ter lezing aanbevolen-

-ocr page 46-

_ 42 -

II. De Apologeten.

§ 9. Bij voorkeur beriepen zich de Apologeten, tot verdediging van het Christelijk geloof, op de profetiën des 0. Testaments. Magisch was over het algemeen hunne voorstelling van de wijze, waarop de inspiratie der Profeten had plaats gehad. Eerst toen de „Ekstasequot; der Montanisten die voorstelling lil diskrediet had gebracht, begon eene meer redelijke beschouwing veld te winnen, volgens welke de Profeten, bij het ontvangen van de Openbaringen Gods, hun bewustzijn behielden. De allegorese bleef bij allen even geliefd.

De meer en meer in zwang komende voorlezing van de Evangeliën, bij de godsdienstige samenkomsten der gemeente, deed aan de woorden van Jezus allengs hetzelfde normatief gezag voor hot Christelijk geloof toekennen, als aan de woorden des 0. T. Ook apostolische woorden werden steeds meer als goddelijke woorden aangehaald, en de Apostelen, niet minder dan de Profeten, als nvsvfiawyxiQoi, aangeduid.

Zoo werd de weg voor den nieuw-testamen-t i s c h e n K a n o n gebaand.

Dat de Apologeten zich, tot staving en bevestiging van hun geloof, op de Profeten des O. T. beriepen, lag voor de hand. Meer dan iets anders moest het feit, dat reeds eeuwen te voren was voorspeld wat de Christenen van

-ocr page 47-

Jezus en zijn Evangelie leerden, Je aandacht van Joden en Heidenen op den Christelijken godsdienst vestigen, en hen van zijne waarheid overtuigen.

Als woorden Gods worden die profetiën aangehaald. Nu eens is het de Otïog Anyos, die reeds vóór de vleeschwor-ding onder Israël werkte '), dan de H. Geest, xd nvtvfiu ló nqoyrjiiKÓv (gelijk Justin us hem gewoon is te noemen) aan wieu de Openbaringen Gods worden toegeschreven, waarmede de Profeten waren bevoorrecht, ©to-(fitonviisroi 1), èfiTctm'svaixsvoL 2), TivsvfiaTocpÓQoi 3) heeten daarom de Profeten. Niet wat zij zelve iu hunne harten hadden bedacht en overlegd, spraken zij uit; maar alleen wat God hun door Zijnen Geest op buitengewone wijze had geopenbaard.

Doorgaans werd die inspiratie dor Profeten min of meer magisch opgevat. Naar de voorstelling, reeds bij Plato, maar vooral bij Philo te vinden, werden de geïnspireerde Profeten beschouwd als te verkeeren in een toestand van ekstase, waarbij zij geheel buiten zich zeiven waren, en God als het ware iu de plaats van hunne persoonlijkheid kwam. Zij waren dan aan ogyccva 0tov gelijk s), lijdelijke werktuigen in de hand van God, gelijk een muziekinstrument door den kunstenaar wordt bespeeld. Zoo zegt Athenagoras, dat de II. Geest rd rcöv ngoy t/raiv móficcTcc wc oqyavcc in beweging bracht; en dat Mozes, Jezaja, Jeremia en

1

J) Just. M., Apol. I, 35.

2

) id. Apol. I, 30.

3

) Theophilus, ad Au tol y cum 11,9, ,,ot tov Qsov civdQutnoi, nvi-vfj-anxfóom nff vudzoq dyiov xai nQÓtprjiui. yevójxevo^vn «vtov rov amp;fov èfxnvevaQévrcs xal aocpiaOsytes, èyevovio Osnó'iifcexzoi, xni öaioi xcil ifixaioi.quot;

ö) Theophilus 1. 1.

-ocr page 48-

de overige Profeten door den H. Geest xai' i'xatccaiv gesproken hebben, avyxQrjacefiévov lot nvsvficttos watl xai nüXi/irjg avldv sfim'tvaai. ')

Algemeen was ecliter die voorstelling van de profetische inspiratie niet. Zij deed te veel aan de heidensche inan-tiek denken. Vooral waren het de Mo n tan is ten, die haar in diskrediet brachten. Hoemeer deze den toestand der ekstase voor hunne Profeten niet minder dan voor die des O. T., onmisbaar noemden tot het ontvangen van Gods Openbaringen, en alzoo de deur openden voor de gevaarlijkste dweeperij, des te meer helde de Kerk tot eene meer redelijke beschouwing van de inspiratie over, volgens welke de geest van den Profeet zelt werkzaam

O O

was, terwijl Gods Geest hem bezielde en leidde. Inzonderheid waren het de Alexandrijnen, Clemens en Origenes, die voor die beschouwing in de bres sprongen.

Maar niet alleen in de profetiën, ook elders in de Schrift hoorden de Apologeten de stem des Geestes. 'Zij deelden in het algemeen geloof, dat de Schriften des O. T. goddelijke Schriften waren, die onvoorwaardelijk geloof verdienden. En dat niet alleen in dingen, die rechtstreeks het geloof betroffen. Zoo zegt o. a. ïheoplulus, dat wij door Mozes, die schreef did nvsvfiuTog ciyi'ov, nauwkeurig weten, hoeveel jaren er vóór den zondvloed verloopen zijn. 2) Geen wonder dan ook, dat de allegorese bij hen in groote eere stond. Niet minder dan Barnabas vonden zij overal in de H. Schrift eene afschaduwing, een type van

Supplioatio pro Christianis 7, 9. Verg. ook de Cohor-tatio ad Graecos van P seu do-Jus tin us,c. 8: »Zoo groote en heilige dingen hebben de Profeten niet bekend gemaakt (f vaci nih' uvOquju'iv}) èvvoiu, maar door eene gave van boven waneQ oQyccvo) xiOci(tilt;s (D'óc ij hv(tttg roïg (hxmon avSqaaL /(iui/ievov.

'*) Ad Autolycum III, 23.

-ocr page 49-

— 4r» —

Christus en zijn Evangelie, vooral van zijn kruis. Behalvo don rooden draad, dieu Rachab aan liut venster van iiaar huis bond, was hot blood, waarmede Israël do dorpels dor woningen in Egypte besprengde, eene profetie van hot bloed van Christus; waren de handen, die Mozes tot den avond too voor Israël ten hemel biet', een toeken van hot kruis; waren de twee bokken van den Grooteu Verzoendag eene profetie van de twee nuQovm'ui van Christus ') enz. Zóó werd eerst do Schrift het boek, waaruit de gemeente hare stichting, bare wijsheid en bare sterkte putte.

Lang kon echter de tijd niet meer uitblijven, dat er bij die Schrift nog eene andere Schrift kwam. De heilige Boeken van Israël waren niet moer de eenige, die in de vergaderingen der gemeente worden voorgelezen. Ook de Evangeliën begonnen meer en meer in dat voorrecht te doelen. Men moest er prijs op stellen, telkens weer gewezen te worden op de woorden en daden van Hem, in wien men den Christus, den Verlosser der wereld had leeren zien en erkennen. Onmogelijk is het, te bepalen, wanneer do Evangeliën voor het eerst, evenals het O. T., geregeld voorgelezen werden. Zeker echter in de dagen van Justinus. Uitdrukkelijk toch maakt hij melding van do tinoiivtj; ovtvuiu loir dnodióXojv, ii xccXsmm tvuyyt/Liu, als van Schriften, die in de samenkomsten der Christenen op den eersten dag der week met de myyatififjinva kov rcgoyrjiwv werden gelezen. ■■') Gedurig haalt hij dan ook, na de woorden der Profeten, woorden van Jezus aan, meest aan het Evangelie

') Justinus, Dialogus cum Tryphono, 111 en elders. Dat ook in andore dingen, buiton de Schrift, o. a. in hot iiitgespanneti zeil, in do ploeg, in liet vaandel, in het mcMiachnUjit gelaat enz., door Justinus eeno afbeelding v;in het kruis gezien word (A.pol. I, 55), is bekend.

-) Apolog. 1, CO, U7; Dial, eum Tryphoue, 100, 101, 102, ou elders.

-ocr page 50-

van Matilieus ontleend, als bewjis voor do waarheid van zijn geloof'. Als woorden van Christus, den Zoon van God, hebben zij voor hem hetzelfde gezag als do profetiën des O. Testaments. Een enkele keer zelfs gebruikt hij bij zijne aanhalingen het gewone yAypa/rraf. ^ Doorgaans echter is het meer het zedelijk gezag van Jezus persoon, of het historisch gezag van de Apostelen en hunne leerlingen, dat bij hem beslist, dan het gezag der Schriften zeiven, waarin die aanhalingen voorkomen. Evenwel, lang kon het niet duren, of' het eéne gezag moest tot het andere leiden. Zou men aan geschriften, waarin het Evangelie van Gods genade in Christus in al zijn rijkdom der gemeente verkondigd werd, minder waarde hechten voor het godsdienstige leven der gemeente, dan aan geschriften, waarin dat Evangelie slechts profetisch word aangeduid? Onmogelijk. Niet te verwonderen dan ook, dat wij reeds in de dagen der Apologeten van eene Inspiratie der Evangelisten en Apostelen gesproken vinden. Niet alleen de Profeten, maar ook de Evangelisten worden door Theophilus 7cviti/ult;io(j(l()oi genoemd, en geacht m nvavjiaxb amp;toï gesproken te hebben 2). Zelfs uit de paulinische Brieven worden als Odog Xóyog plaatsen aangehaald 3). Behalve eene Verzameling van Evangeliën schijnt dus ook eene Verzameling van apostolische Brieven aan de Apologeten bekend te zijn geweest, en wel als bekleed, niet minder dan het O. T., met goddelijk gezag.

Spoedig moest de tijd aanbreken, dat do gelijkstelling van den nieuw-testamentischen Kanon met den oud-testa-

') O. a. Dial. c. T r. 100.

2) Ad Au tol. TH, 12. In II, 23 wordt Joliannes, de Evangelist, een van de nvtvfiuioxfÓQOi genoemd.

3) O. a. Rom. 13: 7, 1 Tim. 2\ 2 bij Theophilus, ad Autol. Ill, 14.

-ocr page 51-

— Al -

mentischon een dogme word, waaraan geen katholiek christen mocht twijfelen.

111. De Kerkvaders.

g 10. Hoe verder uien zich verwijderde van den tijd der Apostelen en hunner leerlingen; hoe nauwer verband men zag tusschen de Boeken des O. en die des N. Verbonds; hoe meer beteekenis de apostolische Schriften bleken te hebben in den strijd tegen gnostische en montanistische dwalingen; hoe grooter liet getal werd der geschriften, die zich valschelijk met don apostolischen naam versierden, — des te meer voelde men zich gedrongen, aan de Kerk naast den oud-testamentischen Kanon ook een nieuw-testamentischen Kanon te geven, en dezen te beperken tot de geschriften der apostolische eeuw.

Sinds het midden der tweede eeuw vinden wij do Christelijke Kerk in die richting werkzaam. Mocht men al meer dan twee ecuwen lang, zoowel in het W. als in het O., de vraag naar den omvang van den Kanon verschillend beantwoorden — dat er een nieuw-testamentische Kanon was, aan welken dezelfde eigenschappen toekwamen, die de Kerk tot nog toe aan den oud-testamentischen Kanon had toegekend, werd algemeen toegestemd. Met weinige uitzonderingen werden de vier Evangeliën, de Handd. der App.,

-ocr page 52-

— 48 —

dertien Brieven van Paulns, de eerste Brief van Petrus, de eerste van Johannes en de Apokalypse daartoe gerekend. Naast de Schrift des O. T. werden deze als goddelijke, geïnspireerde, onfeilbare Schriften der gemeente tot een richtsnoer van geloof en wandel gegeven. Hoeveel menschelijks men ook in de samenstelling dier apostolische Schriften waarnam, welk verschil men ook in de graden der Inspiratie erkende, hoeveel men ook op taal en stijl had aan te merken — zoo dikwijls het de geloofswaarheid betrof in hare dogmatische ontwikkeling of haren historischen grondslag, werd zelfs in de woorden de werking des Geestes erkend.

Zóo werd men gewoon, de Boeken des 0. en des N. Testaments als éene Schrift, als éenen Kanon te beschouwen. Aan strijd tusschen de Schrijvers onderling mocht niet worden gedacht. Wat met elkander scheen te strijden, werd in de beste harmonie gebracht door do allegorische verklaringswijze, wier recht vooral door Origenes werd bepleit, en stelselmatig uiteengezet. Echter waren er, inzonderheid bij de aanhangers der Antiocheensche school, die de Kerk tegen deze methode, als willekeurig en gevaarlijk, meenden te moeten waarschuwen.

Naast de Schrift bleef de mondelinge traditie, binnen den kring der katholieke bisschoppen bewaard, hare beteekenis behouden. Niet alleen had zij een ruim aandeel in het bepalen van hetgeen al of niet tot den Kanon moest worden gebracht;

-ocr page 53-

— 49 —

maar ook werd zij tot het recht verstaan van de Schrift onmisbaar geacht. Tot het Episkopaat der katholieke Kerk had men zich alzoo te wenden, om voor afdwaling bewaard te blijven. Later waren het de o e c u m e n i s c h e Synoden die, naar veler meening door God geïnspireerd, dezelfde gehoorzaamheid van de Kerk eischten als do H. Schrift. Niettemin bleef deze, theoretisch althans, voor de eenige zelfstandige bron der waarheid en den eersten regel des geloofs gelden.

Ook de vraag naar den o m v a n g van den Kanon werd eindelijk door de Chr. Kerk beslist; in het O. echter anders dan in het W. Terwijl liet W., op de Synoden van Hippo en Carthago (393, .'iO?) bepaalde, dat de Antilegomena (Hebr., Jakobus, 2 Petr., 2 en 3 Joh. en Judas) tot de kanonieke Boeken des N. T. zouden worden gerekend, en ook de Apokriefen des O. Testaments tot staving van het kerkelijk dogme liet gelden, bleef het O. op de Synode van Laodicea (c. 360) de Apokalypse van Johannes verwerpen, en rangschikte het de Apokriefen des O. T. niet onder de kanonieke Boeken. Echter bleef er, niet het minst bij de Antiocheners, nog veel verschil van gevoelen omtrent menig kanoniek geschrift bestaan.

Do geljjkstelliiig van do Schriften des N. T. mot die des O. T., waarvan wij roods menig spoor in de dagen IV (97-112) 7

-ocr page 54-

- 50 —

der Apologeten vonden, kwam in de dagen der Kerkvaders volkomen tot stand. Veel droeg daartoe bij:

1°. Naar mate men verder van den tijd der Apostelen en hunner leerlingen af stond, moest men meer behoefte gaan gevoelen aan eene Verzameling van hunne geschriften, en er meer waarde aan toekennen voor het leven der gemeente. Lang was de tijd voorbij, dat een Papias kon zeggen, meer te hebben aan hetgeen de presbyters hem van Jezus en zyne Apostelen berichtten, dan aan de schriftelijke apostolische nalatenschap. Er waren geen presbyters meer, die men kon raadplegen. Hoe moest men zich dan getrokken gevoelen tot het eenige, dat de gemeente in de apostolische eeuw kon doen terugleven: de geschriften der manuen, die Jezus zelf hadden gekend, of op vertrouwelijke wijze met zijne apostelen hadden omgegaan. Te eerder moest men op zulk eene Verzameling, die tot een codex voor de gemeente kon dienen, bedacht zijn, omdat het geloof van den upostolischen tijd aan eene spoedige wederkomst van Christus meer en meer begon te verflauwen. De Montanisten waren wel opgestaan om dat geloot' weder tot eene bezielende levenskracht voor de gemeente te maken. Maar te vergeefs. Er waren er die, met Tertullianus aan het hoofd, vol geestdrift zich bij hen aansloten. Maar de groote meerderheid wilde dien weg niet op. De Christelijke Kerk zag te duidelijk in, dat haar wat anders te doen stond, dan, zich zooveel mogelijk losmakende van het maatschappelijke leven, de toekomst des Heeren met hijgend verlangen te gemoet te zien. Zij had eene andere roeping te vervullen, de roeping namelijk om eene macht in de wereld te worden, die al wat anti-christelijk was aan zich onderwierp, en het maatschappelijke leven als een zuur-deesem doordrong. Maar daartoe was dan ook noodig, dat der gemeente een apostolisch richtsnoer in handen werd

-ocr page 55-

_ 51 —

gogeven, waardoor zij op den langon weg, dio voor liaar lag, voor afdwaling kou bewaard blijven.

2°. Hot nauwe verband tnsschen de heilige Schriften van Israël en de apostolische Schriften moest steeds meer in het oog vallen. Vooral in den strijd met het Gnosticisme werd de overtuiging al dieper en dieper in de gemeente geworteld, dat het één God was, die de Profeten, en die Christus gezonden had; één Christus, dien de gewijde bladen van Israël, en dien de apostelen verkondigden; één Geest die de Schriften van Mozes en de Profeten, en die de Schriften van Jezus eerste getuigen bezielde. Men begon reeds van twee verbonden of testamenten te spreken, die als zoodanig onafscheidelijk aan elkander verhouden waren. Kon het dan anders, oi' dezelfde eigenschappen, die men aan het O. Testament toeschreef, werden ook op het N. Testament overgebracht ? Kon men aan de inspiratie gelooven van die Schriften, die den Christus voorspelden, en niet van die Schriften, waarin Christus, als de vervulling der profetiën, werd verkondigd ?

3quot;. Veel werd in de tweede eeuw als christelijke leer gepredikt, wat met do loer der Apostelen in lijnrechte tegenspraak was. Dit deed het Gnosticisme. Gevaarlijker vijand heeft het Christendom misschien nooit gekend. Dit vooral maakte het zoo gevaarlijk, dat het, onder de schoone leus van het Christendom wetenschappelijk te rechtvaardigen, zijne feiten in ideën deed opgaan, cn het alzoo van zijn historisch karakter beroofde Daartegenover moest de Christelijke Kerk steeds meer den drang gevoelen om zich zoo nauw mogelijk aan te sluiten aan die geschriften (de Evangeliën in de eerste plaats), dio den historischen Christus te aanschouwen gaven, en de groote feiten van Gods

') liet eerst sprak ïertullianus (adv. Marc. IV, 1) van twee «instrumeataquot; of «testamonta quot;

-ocr page 56-

— 52 —

Openbaring in het licht stelden, waarop de gemeente was cegrond. 1)

O O /

Behalve de gnostische was er echter nog eene andere ketterij, die do Kerk het kanoniek gezag van de Schriften des N. Verbonds zoo hoog deed verheffen. Ik bedoel het reeds genoemde Montanisme, en meer bijzonder zijne Para-kleetsleer, en do daarmede verbondene voorstelling van eene herhaling der apostolische inspiratie. Mochten de openbaringen, waarmede de nieuwe profeten door God werden begunstigd, al niet in strijd zijn met den leerstellige!) inhoud der apostolische Schriften, wie kon verzekeren, dat het tot dien strijd niet eenmaal liomen zon? Het had y.ijno hoogst bedenkelijke zijde, dat er mannen konden opstaan die, al was het dan maar in zaken welke do tucht betroffen, zich op andere openbaringen Gods beriepen, dan in de Schriften des N. V. gevonden werden. Waar was het einde, wanneer men aan die openbaringen eene plaats gaf naast die der Apostelen? Waar bleef de maatstaf, waarnaar men het al- of niet-christelijke van zulke openbaringen kon beoordeelen, wanneer men niet een afgesloten Kanon aan de gemeente icon geven, binnen welke de Inspiratie beperkt bleef?

4°. Bekend is, hoeveel geschriften, inzonderheid van gnostische zijde, in de tweede eeuw bet licht zagen onder den valschen uuam van den eenen of anderen apostel. Dringend noodig werd het dus, een dam tegen dien vloed op te werpen, en nauwlettend toe te zien, dat de gemeente geene andere schriften tot hare stichting ontving, dan die werkelijk van apostolischcn oorsprong waren. Dit kon natuurlijk alleen geschieden door, van wege de door het Epis-kopaat vertegenwoordigde katholieke Kerk, aan te wijzen,

') Dat de Christelijke Kerk nog een andur wapen dan dat der öclml't tegen de üuostiek gebruikte, hoop ik straks aan te toonen.

-ocr page 57-

welke schriften wel, eu welke niet in het midden der gemeente mochten worden voorgelezen.

Zoo kwam de nieuw-testamentische Kanon tot stand, om weldra met het O. Testament een Kanon te vormen, aan welken de gemeente in geloof en leven tot den dag der toekomst van Christus zich te houden had. AVèl had die Kanon den omvang nog niet, dien hij op het laatst der vierde eeuw verkreeg. Maar de voornaamste geschriften vonden toch daarin hunne plaats. Als wij de werken van Irenaeus, Tertullianus en Clemens Alexan-drinns, benevens het fragment van Muratori, de Sticho-metrie achter den Codex Claromontauus der paulinische Brieven, en de Peschitto raadplegen, zien wij duidelijk, dat over hot algemeen, op het laatst der tweede of in het begin der derde eeuw, door de Christelijke Kerk als heilige Schriften des N. Verbonds werden erkend: de vier Evangeliën, de Handelingen der Apostelen, dertien Brieven van Panlus (van Rom. tot Filémon), de eerste Brief van Petrus, de eerste van Johannes en de Openbaring van Johannes.

Aan deze Schriften werd dezelfde eer bewezen, als aan die des O. Verbonds. Als apostolische Schriften werden zij den profetischen ter zijde gesteld. Te zamen werden zij voorgelezen, te zamen niet kanoniek gezag bekleed, te zamen als de heilige, geïnspireerde Schrift, als het Woord van God, als het Woord des 11. Geestos tot de gemeente, geëerbiedigd.

Bij die Inspiratie moeten wij wat langer stilstaan.

Ceheel dezelfde voorstelling, die de Joden-, en later door deze de Heiden-Christenen, omtrent de Inspiratie des O. Testaments, van Israël hadden overgenomen, vinden wij bij de Christelijke Kerk, in de tweede helft dor tweede eeuw, omtrent de Inspiratie des N. Testaments. Ik zal niet herhalen, welke die voorstelling was. Alleen wil ik op iets

-ocr page 58-

- 54 —

wijzen, dat ik vroeger bad kunneu vermelden, maar dat toch thans, bi] bet bespreken van bet tijdvak der Kerkvaders, meer bijzonder onze aandacht verdient, bet geloof namelijk aan de Inspiratie der Septuaginta. Meer dan iets anders doet het ons bet Inspiratie-geloof der oude Kerk in zijn eigenaardig karakter kennen. Hoog waren de Alexan-drijusche Joden met de grieksche vertaling vau bot O. T. ingenomen. Aan hare Inspiratie geloofde Philo niet mindur vast dan aan de Inspiratie van den hebreeuwscben tekst. De gebrekkige vertaling, de vele stijl- en taalfouten — dat alles was geen binderpaal. Het bewees juist dat de Geest der Inspiratie zich in alle omstandigbeden wist te schikken. Ook kreeg de allegorese daardoor tevens een ruim veld om te werken. Gemakkelijk vond dan ook het vertelsel geloof, dat de 72 uit Jeruzalem ontboden geleerden op het eiland Pbaros bij Alexandrië, ieder in eene afzonderlijke cel, zich aan het werk der vertaling hadden graet, en na 72 dagen met eene tot in de woorden toe gelijkluidende vertaling te voorschiju kwamen. Dat wonder bad God gedaan, om ook aan hen, die de H. Schrift in het oorspronkelijke niet konden lezen, iets onfeilbaars in do banden te geven, waarop zy hun geloof konden bouwen.

Dat vertelsel namen de Christenen van de Joden over; te gretiger, naarmate het hebreeuwsch meer eene onbekende taal werd. Geen oogenblik twijfelde Pseudo-Justiuus ') er aan, of de vertaling was werkelijk zoo tot stand gekomen. Zelf had hij zich het geval door de inwoners van Pharos laten vertellen, en ook nog de sporen der cellen gezien. Hoe kon men dan nog aarzelen, de LXX een goddelijk Boek te noemen! Dezelfde meening waren ook

') Coli. ad üraocos, c. 13.

-ocr page 59-

- 55 -

Irenaeus '), Origenes 2), Augustinns 3) en anderen toegedaan. De griek.sche vertaling had bij hen hetzelfde goddelijke gezag als de oorspronkelijke tekst.

Op éene lijn met die vertaling werden de bovengenoemde Boeken des N. Testaments geplaatst, nadat men gewoon was geworden ze als een tweeden codex den eersten ter zijde te stellen. Telkens komen zij als yqccyui, Ohcu y(gt;cclt;fai, y(iic(jul xvotaxal bij de leeraars en vaders der Kerk voor. Onderscheid tusschen de verschillende Boeken werd weinig of niet gemaakt. Wel waren het inzonderheid de Apokalypse als hot profetisch Boek des N. T., en de Evangeliën, als de woorden van Jezus bevattende, die met dien naam aangeduid werden. Maar ook uit do andere Boekeu werd nu deze, dan gene plaats aangehaald, tot staving der Christelijke waarheid. Onverschillig of Mattheus of Johannes, Paulus of Petrus iets zeide, hot was altijd het Woord Gods, het Woord des M. Geestes 4).

Over de wijze, waarop de Inspiratie plaats had, laten de Kerkvaders zich niet. bepaald uit. De magische voorstelling der Montanisten wordt alleen door Tertullianus in bescherming genomen. De overigen, vooral Origenes 5), verwerpen haar, en laten de Schrijvers ook zelve werkzaam zijn. Echter zoo, dat alle fouten en vergissingen werden buitengesloten. Onmogelijk — zeide reeds Claudius Apollinaris, tot rechtvaardiging van zijne houding in den Pascha-strijd —

') Adv. haer. III, 21. 2-4.

') Zio F. Boh ringer, Die al to Kirch e, 2o Ausg., Dor Theil, S. 352.

3) I)c civ. Dei, lib. XVIII, c.42—44.

') Zoo spreekt o. a. Irenaeus (adv. II a or. 111,28.2_) van «Scrip-turae perfeetae, quippe a veibo Dei et Spiritu ejus dictatae.quot;

5) Vorg. Fr. Nitzsoh, Grundriss dor eh rist lichen Dog-m ongeschichte 1870, S. 202.

-ocr page 60-

kunnen de Evangeliën met elkander in strijd zijn 1). In Matth. 1 : 18 — zegt Irenaeus ~) — had de Evangelist, in plaats van te zeggen: de geboorte van Jezus Christ us was aldus, ook eenvoudig kunnen zeggen : de geboorte van Jezus was aldus. Maar de H. Geest voorzag, dat de Gnos-(iekon (met liunne onderscheiding van den hemelschen Christus en den aardschen Jezus) daarvan misbruik zouden gemaakt hebben, eu heeft daarom Mattheus Ch ristuslaten schrijven. In overeenstemming hiermede leert Origenes, dat er in de gansche Schrift niets overtolligs is, dat in ieder woord de volheid der goddelijke majesteit ons tegenkomt, en dat er geen enkele onnauwkeurigheid of tegenspraak in de Schrift gevonden wordt, die door de allegorische uitlegging niet kan worden goedgemaakt 3). Euscbius van Caesarea vindt de bewering vermetel, dat de bijbelsche Schrijvers zich in den eenen of anderen naam zouden vergist hebben, zoodat men b. v. in lJs. 34 Achis in plaats van Abimelech zou mogen lezen *). Het sterkst laat Augustinus zich hierover uit. De Apostelen vergelijkt hij met de handen, die neerschreven, wat hot Hoofd Christus hun dikteerde r'). In de kanonische Boeken wil hij niet de minste dwaling erkennen. Als ik er iets in vind —zegt hij—dat mij toeschijnt met de waarheid te strijden, neem ik of aan, dat het handschrift bedorven is, of dat de vertaling niet juist is, of dat ik het niet begrepen heb 0).

') In zijn boek over liet Pascha, waarvan hot Chronicon paschalo ons ociüjie fragmenten heeft bewaard. ZieM. J. Routh, Reliquiae sacrae, vol. I, p. 150.

3) Adv. haer, III, 16 § 2.

Hom.inJere m. ;Coni m. i n M a tth.: II o ni. i n N u m., en elders.

'') Zie 11 age n ba ch , Lehrbueh der Dog men ge schic hto, 3e Aufl., S. 2C0.

5) De consensu evaug. I, 35.

r') Ad Hioronymum, ep. 19. Yergel. Conf. Xlll, 33: «nonjudi-care oportet de libro ïuo. etiam si quid ibi pou lucot, quouiam submittimus ei nostrum intellectum.quot;

-ocr page 61-

Uit deze en dergelijke uitspriiken is echter volstrekt niet op te maken, dat de Kerkvaders geen oog hadden voor hot menschelijke in de Schrii't. /00 zag Ireuaeus gebrekkige constructies bij Paulus, en verklaarde die uit zijn vurig temperament.') Origenes meende dat er op den stijl van den Brief aan de Romeinen veel aan te merken was. s) Arnobius vond soloecismen en barbarismen bij do bijbelschu Schrijvers. 3) Hieronymus evenzeer. 4) Ook Augustinus moest toegeven, dat de eene Evangelist de zaken wel eens anders vertelde dan de andere; de Evangelisten schreven sut quisque meminerat, ut cuique cordi erat, vel brevius vel prolixius.quot; 6)

Evenwel, dat hiermede iets te kort zou gedaan worden aan do Inspiratie, en de daarop gegronde onfeilbaarheid der Schrift, wordt ten sterkste door hen ontkend. Nu eens worden de soloecismen en barbarismen bij de doornen aan de rozen vergeleken. Dan wordt beweerd, dat juist door die kleine vlokken de majesteit van den Geest, die in de Schrift woont, te meer uitkomt. Dan wordt gezegd, dat eene afwijking in de wijze van verhalen nog geen strijd in zich sluit. Dan weder wordt de allegorische uitlegging te hulp geroepen om de moeilijkheden uit den weg te ruimen. Origenes is het vooral, die daarvan gretig gebruik maakt, en dat niet, gelijk vroeger, alleen tea opzichte van het O. T. maar nu ook ten opzichte van het N. T. Zijne voorstelling komt hierop neder- Gelijk de mensch uit lichaam, ziel en geest bestaat, is er ook een drievoudige zin in de Schrift, en eene drievoudige

') A (1 v. h a e r., III, 7. 2.

-) Ep. ad 11 oril., praef.

■') Adv. uationos, 1. 58.

*) Comm. in opist. ad Kf., ad locum III, 1.

s) Do co us. 0 van a:. II, 12.

-ocr page 62-

— 58 —

Schriftuitlegging, cene letterlijke of historische, eene zedelijke en eene mystische. Met do eerste moet men altijd aanvangen. Maar zeer dikwijls is zy tot verklaring ontoereikend. Er is zóóveel in de Schrift dat, alleen gramma-tisch-historisch opgevat, met het godsdienstige leven niets te maken heeft, of voor ons zedelijk gevoel aanstootelijk is, of niet de waarheid in strijd is, dat men wel genoodzaakt is om er een anderen, een dieperen zin in te zoeken. ') Hoe uitnemend zulk eene theorie een critischen geest, die gewoon is de moeilijkheden te peilen, dienen kan om den vrede tusschen zijn geloof en zijne wetenschap te bewaren, is licht te begrijpen. Wij zien dan ook Origenes telkens die theorie met veel talent toepassen,2) en er zich door uit de ééne verlegenheid na de andere redden. En Origenes niet alleen. Velen volgden hem. Wel waren er, die waarschuwend den vinger ophieven, omdat men er zoo licht door kon afdwalen van de paden der rechtzinnigheid, en zich op de doolwegen der Gnostiek kon verliezen. quot;) Maar diepen indruk maakte dit niet. Te minder, omdat zy zelve zich niet altijd gelijk bleven, en ook op hunne beurt naar een dieperen zin zochten, als zij in

') Zie vooral De princip., lib. 4.

2) O. a. waar hij de uiteculoopende verhalen omtrent de gene/.iug van oen blinde (Mt. 20; Mk. 10; Luk. 18) met elkander in overeenstemming tracht te brengen (Comm. in Matthaemn).

3) O. a. ook Augnstinus. Hij acht het den plicht van den exegeet, als hij iets onverklaarbaars in de Schrift tegenkomt, tot eene geestelijke uitlegging do toevlucht te nemen (De civ. Dei XVII, 3), en wil het O. T. verstaan hebben in een viervoudigen zin, useeun-dum historiam, secundum aetiologiam, secundum analogiam, secundum al egoriamquot; (Do utilit. crodondi, c. i)).

4) Irenaeus en Tertullianus gingen hierin voor. Later volgden Greg. Naz. en Ilieronymus.

-ocr page 63-

— 59 -

verlügonhoiil waren Die zich liet meest consequent teffen deze mothocle van uitlegging kantten, waren de Antiochcners. Mannen als Diodorus van Tarsen, Theodoras van Mopsuestia en Theodoretus konden met het allegoriseeren geen vrede hebben. Geen andere verklaringswijze wilden zij op de 11. Schriften toegepast hebben, dan do historiscli-grammatische. Maar daardoor kwamen zij dan ook wel eens tot eene Schriftbeschouwing, die van de heerschende afweek, en hen met de katholieke Kerk in botsing bracht. Niet al de kanonische Hoeken kon Theodoras van Mopsuestia voor geïnspireerd houden; aan sommige Schrijvers kende hij slechts de gave der Wijsheid too. In het Hooglied zag hij alleen een lied der liefde. De Chronieken en Ezra waren voor hem geen heilige Schriften. In Job vond hij ergerlijke toespelingen op de heidensche godenleer 3). Geen wonder, dat zulk eene critiek den rechtgeloovigen aanstoot gaf, en medewerkte tot zijne veroordeeling op de vijfde oecumenische S3,node van 553.

Neen, het was niet geraden voor den kerkleeraar, die met do katholieke Kerk op oen gooden voet wilde blijven, om bij de behandeling van de Schrift den historisch-grammatischen weg te bewandelen. Veiliger was de weg der allegoriek. Eu immers ook veel meer in overeenstemming met de waardigheid der Schrift! Waren do Schriften geïnspireerd, dan mochten zij ook niet als gewoon menschelijke schriften uitgelegd worden. Wat door den Geest Gods was ingegeven, en dus hemelsch van oorsprong

') Verg. Nitzsch, t. a. p., bl. ,251. Zie ook F. Böhringer, Die Kirchougeschichte der drol orsteu ,1 ahrhuudorto in 15iograpliiön, 2o Aufl., Th. I, S. 411.

'') Verg. Nitzsoh. t. a. p., bl. 260.

-ocr page 64-

- 60 -

was, kon alleen geestelijk, hemelsch verklaard worden. ')

Vooral op dien grond beval men de allegoriek aan. Niet zoozeer dus omdat men er een welkom redmiddel in zag om alle bijbel-raadselen op te lossen, als wel omdat men haar alleen voor een goddelijk Boek als de Bijbel gepast oordeelde.

Dit neemt echter niet weg, dat zij, eenmaal als de ware verklaringswijze erkend zijnde, het hare er toe heeft bijgedragen om de kerkelijke Schriftbeschouwing algemeen ingang te doen vinden, en haar zóó diepe wortelen te doen schieten in de gemeente, dat zij, toen later de allegorische methode als verouderd werd verlaten, zich toch staande kou houden.

Maar zelfs, al nemen wij deu grooten invloed aan, dien de allegorische Schriftuitlegging op het blind blijven voor zooveel critische en exegetische moeilijkheden heeft uitgeoefend, toch blijft liet, bij deu eersten oogopslag, vreemd, dat de Kerkvaders zoo luchtig over do inconsequentiën in hunne Schriftbeschouwing zijn heengestapt. Ik wil slechts op twee dingen wijzen:

1. Volmaakt — zegt Irenaeus — zijn de Schriften, omdat zij door den H. Geest zijn ingegeven. Zelfs tot de woorden strekt hij die volmaaktheid uit, blijkens zijne verklaring van Matth. 1 : 18. En toch ziet hij in Paulus Brieven gebrekkige constructiën, die alleen uit het vurig temperament van den Apostel te verklaren zijn! Een ander ziet in ieder bijbelwoord do volheid der goddelijke majesteit,

') Toreoht zegt llagenbach (Lohrb. dor Dogmeng., S. 66) dal hot mot do Schrift was als mot do Sacramenten. Gelijk het doopwater meor vermocht dan gewoon water, het brood des Avond-maals iets anders was dan gewoon brood, zoo was ook de bijbellettor, als draagster van don goddolijkon Geest, voor don oningewijde oeno hiëroglyphe, tot welker ontcijfering een hemelsclio sleutel iiuodig was.

-ocr page 65-

_ 61 -

en wil van geeu fouten in den Bijbel weten, terwijl hij toch soloecismen en barbarismen bij de Schrijvers ontdekt! Is dat consequent gedacht? Wanneer de H. Geest iemand zóó inspireert, dat hij altijd het juiste woord gebruikt, kan Hij hem dan stijlfouten laten ranken? Als ik niet weet dat de verbinding der woorden juist is, heb ik dan den waarborg, dat de woorden zelve juist gekozen zijn, en dat ik mij in den zin, die er aan te hechtenis, niet bedriegen zal ? En als ieder woord vol is van de goddelijke majesteit, hoe maak ik het dan mot dat slechte Grieksch ?

Op die bedenking hebben do Kerkvaders geantwoord, dat de Geest der Inspiratie de tijden en omstandigheden in aanmerking nam, dat de gebrekkige uitdrukkingen nan de goddelijkheid van den inhoud geen schade deden, maar veeleer de krachtvolle werking van het Woord Gods te meer deden uitkomen. Hiermede echter wordt het bezwaar niet overwonnen. Als men aan eene woordelijke Inspiratie gelooft, mag men tusschen inhoud en vorm niet onderscheiden. Maar vooral is het hoogst bedenkelijk, van geïnspireerde taal- en stijlfouten in dien zin te spreken, dat God ze dienstbaar maakt aan het heilig dool der Schrift, en ze bepaald gewild heeft om daardoor de heerlijkheid van het geheel der Schrift te meer in het oog te doen springen. Want op die wijze kan men elke fout, elk gebrek, van veel grooter beteekenis dan de genoemde, goed maken. Even goed als do Geest der Inspiratie zich in stijl- en taalfouten naar do tijden en omstandigheden schikt, kan hij zich in geheugen-feilen, in historische lonten, ja zelfs in verkeerde dogmatische voorstellingen naar de tijden en omstandigheden schikken. Neem ik de vrijheid om van een oserino trivialis et sordidusquot; der bijbelsche Schrijvers te spreken, en daarom juist de waarheid hunner

-ocr page 66-

62

getuigenis te hooger te waardeeren, ') dan heb ik ook het reciit otn b. v. tegenstrijdigheden in de bijbelsche verhalen aan te nemen, en daarin juist een bewijs te meer te zien van de waarheid van datgene, waarin de Schrijvers overstemmen. Terecht hebben dan ook de luthersche godgeleerden der l?'1quot; eeuw ingezien, dat zij, om het leerstuk der Inspiratie niet in gevaar te brengen, de mogelijkheid van barbarismen en soloecismen, en al dergelijke vlekken in den Bijbel moesten loochenen.

2°, Augustinus is voorzichtiger dan de andere Vaders, en spreekt daarom liever van een »venerabilis stilus Spiritus Doiquot; 2j. Verder dan eenig ander gaat hij in den eisch, dat men niet liet minste gebrek in den Bijbel aanneme. Toch kan ook hij den blaam van inconsequentie niet ontgaan. Zoomin als de anderen heeft hij ernstig over het eenvoudige feit nagedacht, dat de Evangelisten in hunne berichten van Jezus woorden en daden niet dezelfde orde volgen. Mattheus zegt b. v. dat de tweede verzoeking in de woestijn was, dat de duivel Jezus op de tinne des tempels bracht; terwijl Lukas deze verzoeking als de derde vermeldt. Honderden malen komt — gelijk ieder weet — dergelijk vei schil van voorstelling in de Evangeliën voor. Ook Augustinus spreekt er van. Maar — is het niet vreemd? — hij wordt er niet door gebracht tot eene wijziging van zijne Inspiratie-theorie. Hij blijft spreken van een onfeilbaren Bijbel; hij blijft weigeren, eene enkele fout in den Bijbel te zien; hij blyft de apostelen vergelijken bij «handen, die neêrschreven, wat Christus hun dikteerdequot;. Maar, kau Christus dan aan den éenen Evangelist het tegenovergestelde dikteeren van hetgeen hij aan den andere dikteert? Kunnen twee mannen, waarvan

') Arnobius, Adv. gout. 1, ö8.

'■) Gouf. VII, 27.

-ocr page 67-

de éen schrijft: eerst geschiedde a, toen b, en de ander; eorst geschiedde toon a, beiden op dat punt onfeilbaar zijn? Heeft dus niet óf Mattheus, óf Lukas eene historische fout begaan bij het verhaal van Jezus verzoeking in de woestijn V

Nog eens, het is vreemd, dat scherpzinnige mannen, als Augustinus, zich daarvan geen rekenschap gegeven hebben ; vreemd, dat zij niet hebben ingezien, hoezeer dergelijke eenvoudige, onloochenbare feiten de onhoudbaarheid van hunne Inspiratie-theorie in het helderste licht stelden.

Toch is het zoo vreemd niet, als het wel schijnt; wanneer wij maar in aanmerking nemen, hoe Augustinus en de andere Kerkvaders aan hunne Inspiratie-theorie gekomen zijn. Zeer zeker merkten zij de genoemde tegenstrijdigheden in de evangelische berichten op. Maar zy achtten ze van weinig belang. Terecht — wanneer zij dachten aan de geheel eenige voortreffelijkheid der evangelische geschiedenis. Niemand zal aan die geschiedenis minder waarde hechten, omdat hij verschil in de volgorde der berichten ontdekt. Maar anders wordt de zaak, wanneer de theorie der Inspiratie er in gemoeid is. Dan zijn die verschillen van het hoogste belang. Dan moet de vraag ernstig besproken worden, of die theorie nog wel te handhaven is. Die vraag nu hebben de Kerkvaders niet gedaan. Om de eenvoudige reden, dat zy tot die theorie niet door eigen, wetenschappelijk onderzoek, op grond van waargenomen feiten, gekomen waren, maar haar reeds kant en klaar van de Traditie ontvangen hadden, voordat zij zich tot een ernstig onderzoek zetten. Het was geen nieuwe formule, waarin men uitdrukte wat men aan het Nieuwe Testament had; maar de oude, die reeds lang van het Oude Testament, als de alleen ware, bad gegolden, zonder tegenspraak op de LXX was toegepast, en nu eenvoudig-weg op het Nieuwe Testament was overgebracht,

-ocr page 68-

nadat het tot den rang van een codex was verheven. Niels was natuurlijker dan dat. Wanneer wij zien, hoe groote geesten als Angnstinus er toe komen konden oin zulk eene slechte vertaling als de Septuaginta als goddelijk en geïn • spireerd te eerbiedigen, en zicli de uiterste moeite gaven om haar van alle fouten vrij te pleiten '), kan het ons waarlijk niet verwonderen, dat men de Schriften des N. ^erhonds dezelfde eer waardig keurde. Wat kon den indruk evenaren, dien die Schriften maakten op het geloovig gemoed! Welke schriften brachten meer den uitroep op de ippen: dat is waar! dat is goddelijk! dat kan in geen menschelijk verstand, in geen menschelijk hart opkomen! dat kan slechts geschreven zijn door mannen, die door Gods Geest waren bezield! Zooveel wijsheid, zooveel vertroosting, zóóveel kracht tot zaligheid is alleen uit Inspiratie te verklaren!

Zoo sprak het dan van zelf, dat de algemeen geldende Inspiratie-theorie op die Schriften met geestdrift werd toegepast, en dat men van niets wilde hooren, wat maar eenigszins de heerlijkheid van die Schriften scheen te na te komen.

Er komt echter nog iets anders in aanmerking: het prestige namelijk der katholieke Kerk. Wij, Protestanten der 19e eeuw, kunnen ons zoo moeilijk eenig denkbeeld vormen van den invloed, dien de idé van katholieke Kerk in de dagen der Kerkvaders uitoefende. Men kan zich dien invloed niet te groot voorstellen. De Kerk, zooals zij door

') Dat Jona volgens den hebreeuwsclien tekst tot de Ninevieten zegt; nog veertig dagen, en Ninivo zal te gronde gaan, en volgens den grieksohen tekst: nog drie dagen enz., meent Augnstinus door de allegorische uitlegging best met elkander te kunnen overeenbrengen, op deze wijze: De K *rk dor Heidenen gaat te gronde door Christus, die drie dagen in liet graf is geweest, en op den voortigsten dag na zijne opstanding ten hemel is gevaren.quot; (De civ. Dei. lib. 18, c. 44.)

-ocr page 69-

— 65 -

hut Episkopaat vvcrtl vertegenwoordigd, was in het bezit van den H. Geest; haar gehoorzaam te zijn, to helijdon wat zij beleed, was de noodzakelijke voorwaarde om zalig te worden; wat zij voorschreef, was Gods wil; wat zij leerde, was de waarheid. Wij weten, hoe zicli dat kerkbe-begrip had ontwikkeld. Dezelfde gnostische en montanis-tische ketterijen, die tot de wording van den nieuw-testameutischen Kanon medewerkten, maakten ook de katholieke traditie tot eene groote macht in do Kerk. Tegenover zoovelen, die allerlei beschouwingen en bespiegelingen, allerlei inspiraties en profetiën voor Christelijke waarheid wilden doen doorgaan, was het noodig, dat de katholieke Kerk zich uitsprak over hetgeen al of niet op den naam van christelijk recht had. Eene eenvoudige heenwijzing naar de Schriften des K. Verbonds was niet voldoende, üe ketters — zegt Tertul-lianus — nemen sommige Schriften volstrekt niet aan, en als zij ze aannemen, dan toch niet geheel, mnar zij vervalschen ze door bijvoegingen en weglatingen, of, als zij ze geheel aannemen, verdraaien zij er toch den zin van door allerhande uitleggingen. Wat kan men dus met de Schrift tegen hen uitrichten, als wat men verdedigt geloochend, en wat men loochent verdedigd wordt? Men moet zich daarom bij de bestrijding der ketters niet op de Schrift beroepen. Men behaalt er of g' ene, of slechts eene hoogst twijfelachtige zegepraal meê. Men moet een anderen weg bewandelen. Men moet vragen, bij wieu het echte geloof te vinden is, door wien en wanneer en aan wien het christelijk geloof is overgeleverd. Want slechts daar, waar men christelijk geloof en christelijke zeden vindt, moet ook de ware Schrift en de echte uitleggiug der Schrift te vinden zijn. De Apostelen hebben gemeenten gesticht, van welke de IV (113—128 8

-ocr page 70-

overigen haar geloof ontvangen hebben. Mes moet naar zijn oorsprong beoordeeld worden. Zoo vormen in zekere mate alle gemeenten, hoe groot en talrijk zij ook zijn, toch slechts éene apostolische. Heeft nu Christus zijne apostelen uitgezonden, dan moet men naar hen en geen anderen hooren; en wat deze geleerd hebben, kan men alleen bewijzen door de gemeenten, die zij zelve onderwezen hebben. Die leer is dus waar, waarin men met de apostolische moederkerkeu overeenstemtquot; '). In denzelfden geest laten zich Irenaeus en andere Kerkvaders hierover uit. Bij voorkeur beroepen zij zich op de apostolische Overlevering, zooals zij bij de apostolische gemeenten en hare bisschoppen was bewaard gebleven. Aan die gemeenten moest men vragen, welke boeken tot de H. Schrift behoorden, en hoe zij moesten uitgelegd worden, De Schrift bleef dus altijd bij hen de hoofdzaak. Het kwam niet bij hen op, althans niet bij de eerste westersche kerkleeraars ^), de Overlevering, als eene zelfstandige bron van de Ohriste-lijke waarheid, naast de Schrift te plaatsen. Zoodra Schrift en Overlevering, naar hun oordeel, met elkander in botsing geraakten, hielden zij zich aan de Schrift. Zelfs de meest kerkelijke der Kerkvaders, Cyprian us, beriep zich in den strijd over den ketterdoop van de roomsche traditie

') Do praoscr. haer., c. 15—21.

2) Door do Alexandrijnsche kerkleeraars, Clomcns en Origenng, word grooter beteekonis aan do moudelingo overlevering gehecht. Meer dan andoron onder don invloed dor Gnostiek, namen zij aan dat Christus aan zijne vertrouwde jongeren dingen had medegedeeld, die voor do grooto menigte verborgen bleven; dat deze die weder op hunne beurt aau andore waardige mannen hadden overgeleverd; en dut zoo, naast do Schrift, zich eono betrouwbare overlevering had gevormd, die alleen door de ingewijden kon worden verstaan, (/ie Nitzsch, t. a. p. bl. 257). Later word dit hot algemeen geloof der katholieke Kerk.

-ocr page 71-

— 67 —

op de oudste traditie, de H. Schrift'). Slechts zelden echter, en dan nog alleen in don ritus, niet in liet dogme, kon het, naar aller meening, tot zulk eene botsing komen. Schrift en Overlevering dekten elkander in het dogmatische volkomen. De door de kerkelijke Overlevering vastgestelde regtila fidei was, gelyk Nitzsch tereciit zegt 3), voor het bewustzijn der Kerk, niets dan eene verduidelijking van den inhoud der Schrift. De regula fidei gold als H. Schrift in nuce, de H. Schrift als regula fidei in ex ten so. Men nam evenzeer aan, dat gene de uitlegster van deze als dat deze de uitlegster van gene was.

Toch kon het niet anders, of de Kerk moest het in beteekenis allengs van de Schrift winnen; vooral nadat het, door hot in de plaats treden van het Episkopaat in hot algemeen voor de bisschoppen der ecclesiae matrices in het bijzonder, zooveel gemakkelijker geworden was, het oordeel der Kerk te vernemen. Bleek het telkens, dat de Schriften voor velerlei uitlegging vatbaar waren, des te meer- gewicht moest dan gehecht worden aan hetgeen de bisschoppen als bewaarders der echte apostolische traditie, ja als opvolgers van de apostelen, door hunne wijding met apostolische macht bekleed, als geloofswaarheid meenden te moeten vaststellen. Vooral sinds zij op de oecumenische synoden gezamenlijk hun oordeel uitbrachten. Was men reeds in de derde eeuw sinds Cyprianus begonnen van de provinciale synoden te spreken als van vergaderingen, die door den H. Geest geïnspireerd waren, veel

') Epist. 74. Bokcnd is zijn woord: ^onsuotudo sine veritato velustas erroris est.quot; Dezelfde geest straalt door in het woord van Tertnllianus: tChristus veritatem se, non oonsuetudinem cognominavit. Quodcunque adversus veritatem sapit, hoe erit haeresis, etiam vetus eonauetudoquot;, De virginibus vslandie, enp. 1.

2) T. a. p. bl. 245.

-ocr page 72-

krachtiger cn beslister moest men zoo spreken, sinds de erkenning van den Christelijken godsdienst door Constantijn het houden van oecnraenisehe synoden mogelijk had gemaakt. Wij kunnen ons zoo goed begrijpen, dat Constantijn van eene korkverg idering als die van Nicea zeide: jgt;wat aan driehonderd heilige bisschoppen heeft goed gedacht, dat is niet anders te beschouwen, dan als het gevoelen van den Zoon van Grod.quot;') Dit moest do alge-meene indruk wel wezen in een tijd, dat het geloof aan eene heilige alge in eene katholieke Kerk zoo vaststond. Een enkele, zooals Gregorius van Nazianze, mocht te veel van zulk eene kerkvergadering van nabij gezien hebben, om er anders dan ongunstig over te oordeelen,3) de meerderheid hoorde in hetgeen zij besloot de stem van den H. Geest, die de Kerk van Christus tegen ketterij beschermde.

Met het oog op die (vooral ua de overwinning van het Donatisme) toenemende beteekenis der katholieke Kerk, als draagster van de goddelijke waarheid, vinden dan ook woorden als die van Augustinus hunne voldoende verklaring: »Evangelio nom crederem, nisi me ecclesiae catholicae commoveret auctoritas.quot; :i) Zeer zeker zouden wij den kerkvader onrecht doen, wanneer wij die woorden zoo verklaarden, dat hij niet om do innerlijke kracht en heerlijkheid van het Evangelie, maar alleen omdat de Kerk op het Evangelie als het Woord van God haar zegel had gedrukt, er geloof aan schonk. Met menige uitspraak in zijne talrijke schriften zouden wij dan in strijd geraken. Dit bedoelde hij, dat alleen het vaste geloof aan het goddelijk gezag der Kerk, dat hem de waarheid van het

') Verg. den brief van Constantijn aan de Alexandrijnsche Kerk bij Socrates I, 9.

') Zio F. Böhringer, Die nlte Kirche, S01'Theil, S. 221.

's] Adv. Manie h., 5.

-ocr page 73-

Evangelie waarborgde, in staat was om al de bedenkingen van verstand en hart tot zwijgen te brengen, die hem van het geloot' aan dat Evangelie terug hielden. Alleen door het geloof had hij geleerd, en leerde hij nog voortdurend (crederem, zegt hij, niet credidissem) over al die bedenkingen heen te zien, en het Evangelie als Gods Woord aan te nemen, om dan ook bij ervaring de innerlijke kracht er van te leeren kennen. ')

Over de vraag, waar dat Evangelie te vinden was, kon dan ook bij Augustinus geen twijfel bestaan. Dat Evangelie was alleen te vinden in de kanonieke Boeken, zooa zij door de Kerk waren vastgesteld. »Solis eis Scripturarum libris, — schrijft hij aan Hieronymus2) — qui jam canonici appellantur, didici hunc timorem honoremque deferre, ut nullum eorum auctorem scribendo aliquid errasse firmis-sime eredam.quot; Van alle andere godsdienstige boeken, die van hot kerkelijk stempel niet voorzien waren, zegt hij dan eerst dat zij waarheid behelzen, wanneer zij niets bevatten, wat met de kanonieke Boeken strijdt.

Om deze uitspraak naar waarde te beoordeelen, moeten wij even nagaan, wat doorfcde Kerk omtrent de kanonieke Boeken was besloten. Het staat met het vraagstuk der Inspiratie in het nauwste verband. Het is bekend, dat er^ zoowel in het O. als in het W., voel verschil van gevoelen onder de Kerkvaders was omtrent de vraag, welke Boeken al of niet tot den Kanon moesten gerekend worden.

Dit verschil betrof 1° den hebreeuwschen Kanon, die de Boeken bevatte, welke wij thans de kanonieke Boeken des O. Testaments noemen. Over het alge-

i) Dat vooi' Augustinus do H. Schrift, al was hot dc Kerk, op wier gezag hij aan haar goloofde, toch de hoogste autoriteit bleef) blijkt uit meer dau ééue plaats iu zijne geschriften.

3) Kpist. 82.

-ocr page 74-

meen werden zij dooi- de Kerkvaders overgenomen. Tegen Esther alleen, als kanoniek geschrift, werd door verscheidene kerkleeraars, o. a. door Athanasius bezwaar gemaakt.

2°. Aangaande het al- of niet-opnemen van de A p o-k r i e f e n, die de LXX aan het O. Testament hadden toegevoegd, liepen de gevoelens meer uiteen. Het W. was er meer mede ingenomen dan het O. Terwijl lot den Westerschen Kanon, die op de Synoden van Hippo en Carthago (39;i en 397) werd vastgesteld, en door de bisschoppen van Rome Innocentius en Gelasius bekrachtigd, vijf boeken van Salomo, Tobias, Judith en 2 boeken der Mak-kabeën gebracht werden, werd op het concilie van Laodicea (c. 3G0) de hebreeuwsche Kanon gevolgd, met toevoeging van Baruch en een Brief van Jeremia.')

3quot;. Wat het N. T. betreft, vinden wij behalve de reeds genoemde Homologoumena, omtrent welke bij de Kerkvaders geen twijfel was, nog eene andere rubriek vermeld, door Eusebius Antilego men a genoemd, omdat hunne kano-niciteit door velen in twijfel werd getrokken, nam. den Brief aan de Hebreen, den Brief van Jakobus, den tweeden Brief van Petrus, den tweeden en derden Brief van Johannes, en den Brief van Judas. Wij missen dan ook sommige van die geschriften, soms bijna allen, bij vele Kerkvaders, op meer dan éene lijst van voorgelezene Boeken, en in de Feschitto. Soms zijn de bezwaren aan hun inhoud, meestal echter aan de onzekerheid van hun apostolischen oorsprong ontleend. Behalve deze Boeken is ook in het O. de kanoniciteit van de Openbaring van Johannes langen tijd een punt van geschil geweest. Nadat zij eerst algemeen was erkend.

') Ook Athanasius had in zijn Kanon Baruch opgenomen.

-ocr page 75-

- 71 —

verviel /ij bij de tegenstanders van het Chiliasme in ongenade ; eerst in de vijlde eeuw gelukte het haar, hare jiiaats in den Kanon te herwinnen. Üe Synode van Lao-dicea kon er echter nog niet toe komen, üe overige Antilogomena nam zij, gelijk later de Synoden van Hippo en Carthago in het W., onder de heilige, kanonieke Boeken op.

4°. Behalve deze Boekeu des O. en des N. Testaments vinden wij nog verscheidene anderen vermeld, niet alleen als lezenswaardige Boeken, maar ook als heilige Schriften, die van God geïnspireerd waren, en daarom met de overigen mochten voorgelezen worden in de gemeente. Lang hebben zich, blijkens de schriften van Irenaeus, Clemens Alex., Ori-genes en anderen, en de codices A en N de eerste Brief van Clemens, de Brief van Barnabas en de Herder van Hermas in dat voorrecht mogen verheugen. Inzonderheid stonden die geschriften in hoog aanzien, die van apokalyptischen aard waren. Menigmaal ontvangt de Apokalypse van Petrus dezelfde eer als die van Johannes. Het boek Henoch (volgens Tertul-lianus bij den zondvloed wel verloren gegaan, maar door Noach hersteld) wordt meer dan eens aangehaald. Zelfs in de Sibillijnsche Boeken werd de stem van God gehoord'). Echter werd het kerkelijk gebruik van die geschriften, sedert het midden der derde eeuw, al minder en minder; om eindelijk, sedert de Kerk op het laatst der vierde eeuw zich had uitgesproken, geheel te verdwijnen.

Uit deze vluchtige schets van de meeningen der Kerkvaders omtrent den omvang van den Kanon blijkt, hoe zwevend en onbestemd hun Inspiratie-begrip was. Dikwijls werd de vraag, of een geschrift onder de kanonieke Boeken verdiende te worden gerangschikt, door persoonlijke sym-

') Verg. Au gust inns, De civilatc Dei, lib., XVIII c. 23.

-ocr page 76-

palhiën of antipathiën beslist. Slechts zelden, althans in de tweede eeuw, kwam de oorsprong in aanmerking. Meestal was het het al- of ui et-christelijke of katholieke van den inhoud, dat de zaak uil maakte. Zoo werd — om maar een paar voorbeelden te noemen — de Herder van Hennas door Tertullianusin zijne voor-montanistische periode, evenals door Irenaous, hoog verheven, later echter, nadat hij montanist was geworden, diep veracht; de Apokalypse van Johannes in het O. eerst als kanoniek erkend, later nadat er een twist over het Chiliasme in Alexandrie was ontstaan, eene plaats onder de kanonieke Boeken onwaardig gekeurd.

Langzamerhand echter won het gevoelen veld, dat het voor het geloof aan de Inspiratie van een boek boven alles aankwam op de zekerheid, dat het van apostolischen oorsprong was. Wat niet dooreen apostel, of een leerling der apostelen gesclm ven was, hoe stichtelijk het overigens ook wezen mocht, kon der gemeente niet als geïnspireerde Schrift tot regel voor haar geloof gegeven worden — dit stond meer en meer vast. En zoo is de Kerk er dan eindelijk toe gekomen om, met verwerping van al de andere geschriften, de Antilegomena, van wier apostolischen oorsprong zij overtuigd was (op welke gronden, onderzoeken wy hier natuurlijk niet) in den Kanon op te nemen '),

Lastiger was de vraag, of ook de Apokriefeu des O. Testaments in den Kanon zouden worden opgenomen. De meesten in het W. waren er voor. Waarom eene plaats in den Kanon geweigerd aan Boeken, die de geïnspireerde Septuaginta der opneming waardig had gekeurd, en die nog steeds met zooveel stichting door de gemeente gelezen

i) Verg. Landerer, iu Ilerzog's llual-Eucycl. iu vooo Kanon dos neuen Teslaroünts.

-ocr page 77-

— 73 —

werden? Zoo oordeelden ook de Synoden v.in Hippo en Carthago: en de Apokriefen werden kanoniek! Nint geheel in denzelfden zin, waarin de andere Boeken het waren: zij waren slechts kanoniek in den tweeden graad. Van daar dat er, tot het Concilie van Trente toe, nog altijd eene zekere vrijheid ten opzichte van de waardeering der Apokriefe Boeken bij de katholieke godgeleerden bleef bestaan. Inzonderheid was het Hieronymus, die hunne gelijkstelling met de overige Boeken lang tegenhield. Maar toch, het groote woord was door de Kerk uitgesproken : /.ij behooren in den Kanon t'huis, eu moeten dus door de geloovigen als goddelijk, als geïnspireerd worden geëerbiedigd. Angustinns heeft ook in dit opzicht zijn katholiek karakter het best bewaard. Ook van de Apokriefe Boeken, die de Kerk in den Kanon had geplaatst, geloofde hij, dat zij niet dwalen konden. Ook aan deze, al stelde hij de anderen hooger, kende hij een goddehjken oorsprong, en goddelijk gezag toe ').

Dit was het echt-katholieke standpunt: wat de Kerk als kanoniek heeft gestempeld, dat gelooveu wij, daarin erkennen wij het Woord van God, daardoor laten wij ons leiden in leer en leven.

') Verg. De praedest. sanctorum, o. 14; Contra Faustum e. 5; Do civ. Doi, XVII, 2».

VÊRBETERING.

Op hladz. 25 in plaats van :

uzich door do LXX (die waarschijnlijk aóü/An voor mlet gelezen heeft) laton verleiden,quot; en?:.

te lezen:

zich door een exemplaar van de LXX (waarin waarschijnhjle, door eene fout van den a/schrycer, atHfta in plaats van torin te lezen stond) laten verleiden, enz.

-ocr page 78-
-ocr page 79-

PPPliWgwl

1