. V'
0 e
EEN PERSOONLIJK FEIT.
Aan Prof. J. I. Doedes.
Waarde Vriend!
(jij hebt onlangs een waar woord gezegd, toen gij het wenschelijke betoogdet van eene klare en ware voorstelling van de geschiedenis onzer kerkelijke verwikkelingen in de laatste jaren en bepaaldelijk van hetgeen is geschied tot herstel van onze Hervormde kerk op den grondslag harer Belijdenis. Gij hebt daartoe ook eene niet onbelangrijke bijdrage geleverd iu de Jnni- en Juli-nommers van deze Stemmen, waarvoor ik ii dank zeg. Intusschen hebt gij bij uwe opheldering omtrent het ontstaan en de onderlinge verhouding van de Nederlandsche Hervormde Predikanten- Vereeniging en de Confessioneele Vereeniging eene nog niet geheel juiste opgave gedaan, waardoor ik mij grootelijks bezwaard acht. Gij verhaalt, dat in de eerste Vergadering der »Vereeniging tot verschaffing van hulp en raadquot; (27 April 1865) werd bepaald, deze Vereeniging »kortheidshalvequot; Confessioneele Vereeniging te noemen, en gij besluit dus dat ik, die in genoemde vergadering praesideerde, de eerste Vergadering van deze Confessioneele Vereeniging heb geleid.
\____
EEN PERSOONLIJK FKIT.
Gij beroept u op het uitgegeven verslag van de bijeenkomst, waarvan de titel luidt: »Verslag van de Vergadering der Confessioneele Vereeniging.quot; Daar is schijnbaar niets tegen te zeggen, en gij hadt ook schijnbaar eenig recht tot de voorstelling, dat ik in de lijn, waarop de naam der »Confessioneele Vereenigingquot; ontstond, »niet ben meêgegaan en voortgegaan,quot; dus — dat ik er toch eenmaai den voet op had gezet. Er ligt zoo iets dat doet denken aan eene volte face in uwe overigens voor mij ook hier, als altijd, zeer welwillende bewoordingen. Intusschen is nwe voorstelling, gelijk ik zeide, onjuist.
Ieder die de gedrukte Handelingen van de Vergadering van 27 April 1865 (uitgegeven bij Keraink amp; Zoon) leest, kan zich overtuigen, dat in die Vergadering niets besloten is omtrent den naam, welken de Vereeniging zon dragen. Het Concept der Statuten, hetwelk en bloc aangenomen werd, had tot opschrift: »Concept-statuten eener op te richten Vereeniging van voorgangers en leden der Ned. Hervormde Kerk tot verschaffing van hulp en leiding aan gemeenten en personen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, die om des geloofs wil in nood verkeeren.quot; Was op den vorigen dag in de Vergadering der »Evangelisch-Confessioneele Predikanten-Vereenigingquot; besloten haar voortaan te noemen: «Nederlandsche Hervormde Predikanten-Vereeniging,quot; een besluit tot verandering van den naam der gemengde, uit leeraars en leden bestaande Vereeniging is op den volgenden dag, toen deze hare eerste Vergadering hield, noch genomen, noch voorgesteld.
Ik heb deze eerste Vergadering der Vereeniging tot verschaffing van hulp en leiding gepraesideerd. Tot die Vergadering waren opgeroepen »alle leeraren en leden der Ned. Herv. kerk, die niet aarzelen te doen blijken van hunne onbekrompene, maar ondubbelzinnige instem-
448
EEN PEKSOONUJK FEIT.
ming met de belijdenis dier Kerk.quot; Zg was dus in gezonden zin confessioneel en toch had het verslag van hare werkzaamheden niet mogen geteekend worden met dien naam. Dit is na de Vergadering eigenmachtig geschied bij de uitgave van het Verslag door het Bestuur, hetwelk zij benoemd had, doch waarvan ik geen lid was. Ik wil die handeling hier niet beoordeelen, maar alleen constateeren, dat ik noch als Voorzitter, noch als gewoon lid een voet gezet heb op de lijn, waarop die naamgeving gelegen was. Want deze heeft mgn uittreden onmiddellijk ten gevolge gehad.
Waarom? Gij zult het u nu wel beter herinneren (ofschoon gij geen deel naamt aan de poging tot gemeenschappelijke kerkelijke werkzaamheid, die mij in 1864—65 zeer bezig hield) hoe ik de vereeniging bedoelde van hen, die het recht der Hervormde Gezindheid in de Kerk niet wilden doen gelden ten kosten van den plicht der gehoorzaamheid aan den eisch van het Evangelie, en eene geestelijke onderscheiding te maken tusschen hetgeen het wezen van de kerkelijke gemeenschap maakt en »al de stukkenquot; van de leer-ontwikkeling, zooals die ons van de vaderen overgeleverd is. Ik was en Wee/'ook steeds van oordeel, gelijk het reeds in 1854 (iu Ernst en Vrede) was uitgedrukt, »dat aan de behoeften der tegenwoordige Kerk niet voldaan wordt door een eenvoudig terugkeeren tot de Formulieren der 16e en ITeeeuw, doch dat onze Nederlandsche Hervormde Kerk ze geenszins bij hare verdere ontwikkeling ter zijde leggen mag, alsof die ontwikkeling zich volstrekt niet aan die Belijdenisschriften behoefde aan te sluiten.quot; Op deze gronden streed ik voor den naam, dien onze Predikanten-Vereeniging eenmaal had aangenomen (Evangelisch-Confessioneel), en waarin de huldiging van het evangelisch beginsel in den kerkelijken strijd — verha valent usu — tonn werd uitgesproken. De voorstanders van hetgeen toen juridisch-con-
44f)
EEN PERSOONLIJK FEIT.
fessioneel genoemd werd waren op dit punt mgne tegenstanders, en zij hebben in de »Confessioneele Vereenigingquot; hunne wijze van zien en van doen doorgedreven. Met welke vruchten is u en ons allen bekend.
De Vereeniging van hulp en leiding had een middelpunt van samenwerking kunnen zijn, vooral bij de uitoefening van het kiesrecht in de gemeenten, en tot evangelisatie op ruime schaal. Alleen het laatste is door mjjne bestrijders in die Vereeniging hier en daar behartigd, doch de confessioneele leus heeft helaas! elders tot politieke partijformatie meer dienst gedaan dan hier tot hetgeen de aan-leggers van de »Vereeniging tot hulp en leidingquot; zich hadden voorgesteld.
Dat mijne houding tegenover het Confessionalisme in 1865 geene andere was dan in 1854, geene andere ook clan heden, blijkt uit het in eerst genoemd jaar verschenen geschrift: »Waartoe Evangelisch-Confessioneel?quot; waarin ik — het was een openbare brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer — het onmisbare deed uitkomen van het behoud van die leuze tegenover den eisch om »te vrede te zijn met de Confessie sans phrasequot; terwijl ik de redenen uiteen zette van mijn aandringen op de uitlegging, de verklaring, die in het praedikaat: »Evangelischquot; gegeven werd; op »den korrel zout in de rede, die, voor zooveel dit hierdoor mogelijk was, het bederf weren moest.quot; Ik durf niet hopen, dat men nu nog een vlugschrift, vóór achttien jaren door mg geschreven, zal willen opzoeken, daarom herhaal ik hier de woorden, waarin ik toen mijne meening samenvatte en die ik nu nog met heel mijn hart onderschrijf: »Wij zijn eerst recht confessioneel, m. a. w. wij hebben eerst het recht gebruik van de Confessie, wanneer wij haar uitdrukkelijk in verband brengen met het Evangelie. Dat moet geschieden vooral in de leus
450
een persoonlijk feit.
die ous standpunt uitdrukt.quot; Hierin lag de reden, waarom ïk nooit eene Vergadering van de »Confessioneels Vereeni-gingquot; heb bijgewoond, laat staan geleid.
Gij hebt my, Waarde Vriend! menigmaal dienst bewezen, en in den grond der zaak heb ik u ook nu te danken voor de aanleiding, die gij mij gaaft om deze kleine revue retrospective te houden. Ontvang dien dank, met de verzekering dat ik steeds ben
Uw toegenegen Vriend, J. J. Van Toorenenbergen.
Amsterdam, 26 Aug. 1882.
451
Vallende bladeren. — Op het Binnenhof. _
üitde Synode. — Eens Bisschops uitvaart. — Een en ander.
Terwgl ik aanvang deze kroniek te schrijven, schijnt de September-zon met helderen glans op de bladeren van den kastanjeboom, die, tusschen een linde en een eschdoorn, trouw de wacht houdt voor mijn venster. Was ik in de onvolprezen lente van dit jaar verbaasd over den snellen wasdom, — thans bedroeft mij het vroeg en haastig verdorren van zjjn bladerentooi. Nog is 't September, maar de hoofdtinten, die ik waarneem, zijn geel en bruin. Het groen wordt met iederen dag zwakker vertegenwoordigd; de bladeren, die reeds afvielen, zijn niet te tellen, en lang zal het meer duren, dat het laatste blad, als met een zucht zal zijn neergezegen.
Maar reeds nu zijn de knoppen te zien, die in het aanstaand voorjaar zullen opengaan. Zij glinsteren in deze najaars-zon, en trachten ons te troosten over het verlies van al het weemoedig schoon, dat de herfstmaand ons te genieten geeft. Toch is in hun troost iets droefgeestigs. Zij zijn als een nieuwe steun voor de mistroostige klacht, die in de eerste hoofdstukken van het boek, de Prediker,
KRONIEK.
zon op. In de geliefde bisschopsstad gaat men gaarne zeiier.
Wij hadden ons voorgenomen heden iets te zeggen over het zoo veel besproken »Leven van Jezusquot; van onzen vriend en broeder Gunning. Wij doen 't echter, op zijn verzoek, eerst in de volgende Kroniek, daar de aflevering, welke weldra verschijnen zal, nog het een en ander bespreekt van de punten, welke in deze zaak het meest aangevochten werden. Wij wenschen liefst het woord te nemen, als dit incident in het volle licht van zijn verloop voor ons zal staan, en wij dns al de gegevens hebben voor een rechtvaardig oordeel.
Met vreugde kunnen wij echter reeds nu constateeren,
dat het karalder van Dr. Gunning onbesmet uit dezen storm te voorschijn komt. Men moge hem, gelijk hij 't zelf doet, van onvastheid aan zijn beginsel kunnen beschuldigen, men moge van hem in gevoelen verschillen — wat hem de algemeene achting en liefde deed winnen, is niet door ^v hem verbeurd. Hij is aan zijn geweten en aan zijn Heer t v' getrouw gebleven. Wij hebben er behoefte aan, dit reeds nu te zeggen. De uitgave van dit werk blijven wij betreuren —
maar daarom verklaren wij met te grooter blijdschap: Gunning's karakter bleef zich zelf gelijk. In het tegenovergestelde geval zouden wij niets hebben om er ons meê te troosten.
Weet gij wat mij, bij dit kerkelijk tumult, het meest heeft geërgerd? Dat de roep van ketterij zoo veel geweldiger weerklank vindt, dan de aanklacht van ontrouw aan christelyke roeping. Hoe veel steenen zijn niet geworpen naar het hoofd van Gunning, omdat hij, wiens innige vroomheid men niet verdenken kan, op (ik geef het toe)
kapitale punten bedenkelijke meeningen uitte; — maar als men anderen, wier vroomheid het licht niet zien kan, handhaaft vaak in zeer gewichtige betrekkingen, en den moed niet heeft om hen te straffen, gelijk dat de eisch der ge-
573
37
Vallende bladeren. — Op het Binnenhof. — (JitdeSynode. — EensBisschops uitvaart. — Een en ander.
Ier wijl ik aanvang deze kroniek te schrijven, schijnt de September-zon met helderen glans op de bladeren van den kastanjeboom, die, tusschen een linde en een eschdoorn, trouw de wacht houdt voor mijn venster. Was ik in de onvolprezen lente van dit jaar verbaasd over den snellen wasdom, — thans bedroeft mij het vroeg en haastig verdorren van zijn bladerentooi. Nog is 't September, maar de hoofdtinten, die ik waarneem, zijn geel en bruin. Het groen wordt met iederen dag zwakker vertegenwoordigd; de bladeren, die reeds afvielen, zijn niet te tellen, en lang zal het meer duren, dat het laatste blad, als met een zucht zal zijn neergezegen.
Maar reeds nu zijn de knoppen te zien, die in het aanstaand voorjaar zullen opengaan. Zij glinsteren in deze najaars-zon, en trachten ons te troosten over het verlies van al het weemoedig schoon, dat de herfstmaand ons te genieten geeft. Toch is in hun troost iets droefgeestigs. Zij zijn als een nieuwe steun voor de mistroostige klacht, die in de eerste hoofdstukken van het boek, de Prediker,
573
zon op. In de geliefde bisschopsstad gaat men gaarne zéker.
Wij hadden ons voorgenomen heden iets te zeggen over het zoo veel besproken gt;Leveu van Jezusquot; vau onzen vriend en broeder Gunning. Wij doen 't echter, op zijn verzoek, eerst in de volgende Kroniek, daar de aflevering, welke weldra verschijnen zal, nog het een en ander bespreekt van de punten, welke in deze zaak het meest aangevochten werden. Wij wenschen liefst het woord te nemen, als dit incident in het volle licht van zijn verloop voor ons zal staan, en wij dns al de gegevens hebben voor een rechtvaardig oordeel.
Met vreugde kunnen wij echter reeds nu constateereu, dat het Icaralder van Dr. Gunning onbesmet uit dezen storm te voorschijn komt. Men moge hem, gelijk hij 't zelf doet, van onvastheid aan zijn beginsel kunnen beschuldigen, men moge van hem in gevoelen verschillen — wat hem de algemeene achting en liefde deed winnen, is niet door hem verbeurd. Hij is aan zijn geweten en aan zijn Heer getrouw gebleven. Wij hebben er behoefte aan, dit reeds nu te zeggen. De uitgave van dit werk blijven wij betreuren —-maar daarom verklaren wij met te grooter blijdschap: Gunning's karakter bleef zich zelf gelijk. In het tegenovergestelde geval zouden wij niets hebben om er ons meê te troosten.
Weet gij wat mij, bij dit kerkelijk tumult, het meest heeft geërgerd? Dat de roep van ketterij zoo veel geweldiger weerklank vindt, dan de aanklacht van ontrouw aan christelijke roeping. Hoe veel steenen zijn niet geworpen naar het hoofd van Gunning, omdat hij, wiens innige vroomheid men niet verdenken kan, op (ik geef het toe) kapitale punten bedenkelijke meeningen uitte; — maar als men anderen, wier vroomheid het licht niet zien kan, handhaaft vaak in zeer gewichtige betrekkingen, en den moed niet heeft om hen te straffen, gelijk dat de eisch der ge-
37
KRONIEK.
trouwheid vordert; wanneer men een broeder, die in verstandelijk opzicht dwaalt, meedoogeoloos achtervolgt, lastert, martelt — om allerlei dwalingen in 't leven bij broeders, wier rechtzinuigheid onverdacht is, door de vingers te zien: dan komt in mij alles tegen dat meten met twee maten op. Niemand heeft mij tot een rechter gesteld, en God beware mij voor het oordeel van hen, die oordeelen; maar ik heb met verontwaardiging en schrik opgemerkt, dat bij sommigen de leer zoo veel hooger schijnt te staan dan het leven; da geldgierigheid in sommiger oog niet zoo erg schijnt als twijfel omtrent de historische betrouwbaarheid van eenige bijbelhoofdstukken. Zulk een verschijnsel verontrust mij meer dan Gunning's kritische resultaten, al deel ik ook hen niet.
Men houden mij deze uitboezeming ten goede. Dit geheele incident heeft vrienden en vijanden kwaad gedaan; of laat mij zeggen: bij beiden niet de beste zijde op den voorgrond doen treden. Als wij 't de volgende maand mogen bespreken, zal 't ons niet zoo zeer om een persoon, als wel om de zaak te doen wezen.
Niet zonder belangstelling en ingenomenheid zult gij zeker het hier volgende lezen:
Programma der derde ALGEMEENE SAMEN KOMamp;i voor Inwendige Zending, in het Parklokaal in de Plan-tacre te Amsterdam, den 23 Mei 1878.
o
Woensdag 22 Mei 1878,
des avonds ten 7 uur, in het gebouw der Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid, Elandstraat, FE 84. VOORBEREIDENDE SAMENKOMST met de Commissie, Sprekers en afgevaardigden, ter kennismaking en regeling der werk-1 zaamheden voor den volgenden dag.
574
KKONIEK. 177
De klassikale vergaderingeu werden, naar gewoonte, op den laatsten Woensdag van Juni gehouden. Nergens was een meerderheid te vinden voor de nieuwe bevestiorincs-
O O
vragen. Zelden zag de synode een voorstel, van haar uitgegaan, zoo eenparig en met zulk een afkeurend gebaar veroordeeld. Hoe veel beter en wijzer zou het van deze »hoogequot; kerkelijke vergadering zijn geweest, indien zij naar den Heer Douwes niet geluisterd had. Wat zij nu zal doenV Het valt moeielijk te zeggen. De jongste keus, die zij deed, van een kerkelijk hoogleeraar perst alom eeu kreet van verbazing af, en doet ons bij vernieuwing zien, dat de Synode houdt van verrassingen. Het mag echter wel herinnerd worden, dat het denkbeeld, door een ] OOtal moderne predikanten aanbevolen, om het heil der kerk in haar splitsing te zoeken, op de klassikale vergaderingen ook niet veel bijval vond. Doorzien wij de strekking van dat voorstel, in zijn tegenwoordigen vorm, wèl, dan bedoelt het de oplossing der kerk, en de oprichting van vrjje gemeenten. Men wil deze stichtingen uit onze oude, vader-landsche kerk doen voortkomen, omdat zij dan aanspraak hebben op de erfenis. Er zal echter eerst een wet moeten aangenomen worden, dat bastaards erven met de echte kinderen. Ook zal er een verklaring moeten zijn, dat de kerk is overleden: eerder kan men toch niet overgaan tot boedelscheiding. De synode is evenwel niet benoemd tot executeur van een laatste wilsbeschikking — maar tot bestuur van een levend lichaam. Och, of zij vooreerst althans, ons niet meer vermoeide en haar zelf niet langer kompro-mitteerde, door al die voorstellen tot wetsherziening.
O
Het denkbeeld van »vrije studiequot; vond evenmin bijval bij de klassikale vergaderingen als het voorstel van den'Heer Douwes. Of de brochure van Dr. Rutgers wel alleen om princi-piëele bezwaren hier verworpen, ginds verdedigd werd, valt te
KRONIEK.
betwijfelen. Er is ongetwijfeld gedacht aan den geest, waarin het theologisch onderwijs wordt of weldra zal worden gegeven. Die er zuiver uit beginsel tegen zijn, worden echter op een zware proef gesteld, nu de Synode de stoutheid beeft gehad een vierden voorstander der middenpartij tot boogleeraar te benoemen.
De Hoog-Eerwaarden zijn nog' vergaderd — misschien kunnen wij de volgende maand iets mededeelen van hetgeen zij besluiten zullen.
Op Vrijdag 7 December 1877 verliet het eerste nommer van »de Herautquot; de pers. Met belangstelling was zijn verschijning te gemoet gezien. Wel kleefden aan dien naam niet enkel lieflijke herinneringen. De eerste »Herautquot; had tegenover vele predikanten en leden der gemeente een houding aangenomen, die niet getuigde van broederlijken geest. Dat deze »Herautquot; onhelder van geluid zou zijn, verwachtte niemand, en dat hij met den olijftak zou wuiven, kwam niemand in den zin. Een gewapend Heraut werd te gemoet gezien. De staf, waarvan de hoofdredacteur vergezeld was, maakte een goeden indruk. Het formaat van 't nieuwe blad was onbekrompen, de letter bij groote verscheidenheid duidelijk en kloek, de inhoud rijk aan afwisseling. In het eerste nummer gaf Dr. Kuyper al aanstonds als zijn voornemen te kennen, om in dit blad geen agitatie op kerkelijk gebied te wekken, maar wel zijn kracht te zoeken »in het keuren van de spijs, die in onze Gereformeerde kerken aan het God vreezend volk wordt voorgezet.quot;
Hij zou de aandacht vestigen op »wat aan onze Hooge-scholen en Theologische scholen geleverd wordt, en wat uit die bron naar onze bedehuizen vloeit ; en evenzoo wat door onze godgeleerde schrijvers onder het beschaafd publiek
178
KRONIEK. 179
wordt verspreid en alzoo zijn weg naar den huishaard vindt; of ook wat door zendingsijver in den vorm van tractaat of bekeeringsgeschrift practicaal tot het volk komt.quot; Dr. K. hoopte, zoo verklaarde hij, zich te wachten »voor laffe jokkernij of bittere vinnigheid.quot;
Geen van die twee euvelen werd aangetroffen in het nommer van 28 December, waarin Dr. Valeton's inaugu-reele oratie werd besproken. Dr. Kuyper had ernstige, zeer ernstige grieven, maar in zijn toon was iets waardee-rends en bezadigds, dat ons verblijdde. De man van wetenschap sprak er uit, en ook het broederhart. Zulk »keurenquot; zou niemand wraken kunnen. In 't volgend nommer kon de redacteur van »de Herautquot; dan ook nog dankbaar gewagen van »de bijzondere welwillendheid,quot; waarmeê zijn blad ontvangen werd.
In No. 6, dat geopend werd met een vierde beschouwing over »de lijdzaamheid,quot; worden de stukken geplant tegenover de ethische richting. Hier begint de polemiek tegen de la Sanssaye en Gunning. Evenwel is de toon uiterst bescheiden en welwillend. gt;Van alles, wat naar verdachtmaking zweemt, hebben wij een afkeer.quot; zoo lezen wij, en 't is met onberispelijke gratie, dat Dr. K. dezen ethischen mannen »eeu beker koud water uit de wateren der historie reikt.quot; Zij hadden, zoo meent hij, te veel uit den stroom der lilozofie gedronken. Nu, daar kon wel iets waars in zijn.
Het was de 24ste Januari, dat Dr. Kuyper een staalkaart ten beste gaf van de veelheid van richtingen, door onze theologische professoren vertegenwoordigd. Inderdaad, daar werd in dit stuk meer dan gekeurd; er werd ook in geldetird. Welk een fijnheid van nuanceerig was er in deze kerkelijke schilderij! Ds. Gooszen gematigd Groninger, Ds. Lasonder, van de Groninger richting, zonder meer.
KRO NI EK.
Dr. Doedes, critisch, Beets, aesthetisch-etliisch. Eu iu de gemeente, zoo verzekerde ons Dr. K., is de Oosterzeeïaan-sclie richting de vierde in getalsterkte, en komen als vijfde en zesde de Grouingselie en critische richtingen voor. Hoe kan een verstandig man zulke dingen zeggen ? Gewoonlijk kan men van de meeste beweringen getuigen: er is iets van aan; maar hoe deze statistiek kan gestaafd worden, gaat mijn begrip te boven.
Doch erger nog is wat wij nu laten volgen; »De Kerkeraden zullen dus allengs in de noodzakelijkheid komen, om den eerlijken proponent ronuweg af te vragen, niet slechts: »Komt ge van Utrecht, Groningen of Leiden?quot;
o 'O
maar ook: »Bij welk hoogleeraar sluit ge u aan?quot;
Zoo ooit een uitspraak stoffe geven kon voor een satire, dan was het deze. Doch, hier is iets, dat op verdachtmaking zeer sterk gelijkt. Dat zijdeliugsch beroep op de kerkeraden, wien wordt bericht, dat er niet één gereformeerd hoogleeraar onze aanstaande predikanten vormt, moet onze tlieologigt;ch-gevormde kerkeraadsleden wel diep hebben bedroefd. Weet Dr. K. hoeveel wantrouwen hij met zulke woorden zaait? Weet hij 't niet? — Hij weet het. Maar kan hij dat verantwoorden? De nood kan ons zijn opgelegd, om zeer nauw toe te zien, ook op broeders — maar 't is toch wat al te sterk, dat bijna ieder hoogleeraar in een afzonderlijk loket wordt opgesloten, en dat niet één hunner blijkt aan de eischen der keuring te kunnen voldoen.
Dr. K. heeft geen ongelijk, als hij wijst op de historische lijn, die te weinig, in 't oog wordt gehouden door de Nederlandsche theologen, en als hij den zin voor ous gereformeerd en nationaal verleden wil opwekken en versterken, heeft hij onze volle sympathie; maar onze geestelijke leidslieden met voor de meeste gemeenteleden
180
KRONIEK.
ou verstaan bare woorden te karakterizeeren, en dan te zeggen; confessioneel en gereformeerd is er niet één — ziet, dat riekt toch al te zeer naar verdachtmaking, zou ik zeggen, vooral, als men van 't specifiek gereformeerde het heil der kerke wacht.
Het stuk tegen Gunnings Leven van Jezus ligt nog te versch in 't geheugen, dan dat wij er veel van behoeven te zeggen. Wat ons er in hinderde, was niet de forsche uiteenzetting van hetgeen Gunning bedenkelijks had bestaan; maar 't was juist die onmannelijke, gezochte toon; ik had de verontwaardiging liever iu scherpe woorden zich zien uitspreken, dan uitroepen vernomen als deze: »0, dat gejuich in de straten van het Askelon onzer Arianen en het gejubel in de poorten van den modernen Asdod! Die triomfkreet van de hooghartige mannen der wetenschap tegenover de eenvoudige belijdende gemeentelquot; Ook vind ik iets, dat mij stuit iu een loftuiting als deze: »Bedenk toch, het geldt hier een der broederen; een der broederen, wien God talent en gaven schonk; een broeder, wiens »overgieting met versche oliequot; telkens anderen verkwikken kon; en daarom en boven dat alles een broeder, die, om zijns persoons wille, der gemeente zoo lief is en op het hart ligt gebonden.quot;
En te midden van die zoetigheden (ik weet geen beter woord) een summiere aanklacht; een opsomming en blootlegging van bedreven kwaad zóó volledig en zóó beredeneerd, dat men onwillekeurig vraagt: spreekt uit dit artikel wel een hart? Is er geen alsem te midden van die »versche olie?quot; Dat dit stuk -niettegenstaandequot; Gunning's herroepen toch werd afgedrukt, is een ondoorgrondelijk feit. De »voorkennisquot; die Gunning er van droeg, was dan ook van niet gewonen aard. Ik neem hier noch de uitgave, noch de herroeping, noch de geheele houding van
181
K R O M K K.
Gunning in deze droeve zaak onder mijn bescherming — maar tegenover iemand, dien men zoo »tot beschaamd wordensquot; toe broeder noemt, zou ik anders wenschen sre-handeld te zien dan Dr. K. deed. Over dien naam broeder werd toch zooveel heen geschreven, dat die lieflijke titel vrij wel onzichtbaar werd.
Karakteristiek als proeve van Dr. Kuypers wijze van pole-mizeeren is wat wij lezen in 't nr. van 1 Maart. Hg was eenige weken buitenslands geweest, en komt nu terug op hetgeen hij over onze theologische professoren had geschreven. Hij had gehoord dat men hem dat euvel duidde, ja cr zeer door geërgerd was geworden. Nu zou men denken, dat Dr. K. zou zeggen; ik kan 't mij wel begrijpen; maar neen, met een onnoozel gelaat, op den toon der uiterste verbazing, u half beklagend van wege de beweging die gij maakt, daar hij toch iets heel onschuldigs, een kleenig-heid, een »professorenstukjequot; had gezegd, vangt hij aan: .»Na de verschijning van ons kleine stukske over de verbroken eenheid onzer theologische studiën aan de Hooge scholen is tot ons hartelijk leedwezen van alle kanten het odium tlieologicuni weêr jammerlijk op de been gekomen.
»Er zijn weêr wespen uitgevlogen, zou de Duitscher zeggen, wespen, die letterlijk haar best deden om vinnig te. steken.
»En dat in de Christelijke bloemengaarde !
»Is het niet droef? Is het niet ergerlijk?
»Maar wat wilt ge? We wisten ook zonder dat, hoe het in eens menschenhart toegaat.
»Een ding troost ons.
»Er is voor wie bij Gods woord leeft een kostelijke zalf gereed, die ook deze wespensteken onschadelijk maakt.
»Eu daarom over dat vinnige, waarmede men ons tot in ons eigen blad dorst naloopen, geen woord meer.quot;
182
KKO NIEK.
Hoe vindt gij toch, eerst die naïeve verbazing over den indruk, door dat »kleine stukskequot; gemaakt, en dan die zoetsappige verwijzing van de tegenstanders naar het gilde der »wespen?quot; 'tls zeker niet geschikt, om die »wespenquot; het steken af te leeren. Die «Christelijke bloemengaardequot; maakt hier ook een zonderlingen indruk. Niet minder dat »geen woord meer.quot; Dacht Dr. K. aan wespen, hij doet denken aan een spin. Nn weet ik wel, dat Dr. K. met al zijn talent en gloed in twee uitgebreide artikelen heeft aangetoond, dat de la Saussaye, van Oosterzee en Doedes zeiven hebben erkend, dat er tusschen hen verschil van methode, en beginsel bestond in theologie is, maar heeft hij bewezen, dat deze drie vertegenwoordigers van het door hen ingenomen standpunt in geloofsovertuiging verschilden? Was, bij verschil van methode, de slotsom zóó uiteenloopend, dat ieder uitkwam aan een ander »station ?quot; Was het accentueeren van dat geschil niet het goede middel, om allen te doen wantrouwen, daar niemand «gereformeerdquot; kon heeten ?
Den 29 Maart werd de synode door Dr. K. gekenmerkt, als een vergadering, die tegen den H. Geest heeft gestreden, zoodat »de H. Geest in teederejaloerschheid den strijd heeft aangebonden tegen haarquot;. Er is veel waars in dit artikel, maar 't gaat niet aan te beweren, dat de synode »buiten de mogelijkheid verkeerde, om orgaan van den H. Geest te worden.quot;
In de laatste weken zwijgt het geschut niet dat tegen de H.H. Valeton Jr. en Gunning gericht werd. De gemeente, voor zoo verre zy Dr. K. vertrouwt, moet van deze mannen wel een grooten afkeer krijgen. Prof. Doedes »tot dusverquot; geliefd, kreeg ook reeds een ernstige waarschuwing. In 't nr. van 12 Juli komen de?;e krenkende regels voor: »Het Wag. Weelcbl. koos eerst met al wat
183
KROMTE K.
orthodox was partij voor vrije studie. En nu professor Doedes als patroon van den dwang optrad en op zijn mot d'ortlre ijlings de meeste orthodoxe predikanten, in het tegendeel van hun vroegere opinie omsloegenquot;...
In een voorafgaand nomiuer drukt Dr. K. een anonieme briefkaart af, die, ik geef het toe, onwaardig van toon en inhoud is, maar door den redacteur van »de Herautquot; de eer waardig wordt gekeurd, om onderworpen te worden aan een vrij uitvoerige kritiek, (juist geen »ie/islt;critiekquot;, maar hoogere) en alzoo dienst doet, om (alweêr) prof. Valeton een «onaangenaamquot; oogenblik te bezorgen... Doch, waartoe meer? De wijs, waarop Dr. K. tegen zijn ethische »broedersquot; te velde trekt, en onze kerkelijke toestanden bespreekt, kan niet anders dan verbittering en verdenking wekken.
O O
Ik tracht vruchteloos te ontdekken, welk nut daaruit kan voortvloeien. Of is het zijn bedoeling de gemeente afkee-rig te maken van alles, wat uitgaat van het Ned. Herv. Kerkgenootschap? Moeten de geestverwanten van Dr. K. zóó lang worden opgehitst tegen de synode, tegen onze hoogleeraren, tegen de predikanten, die het programma der ;gt;geieformeerdenquot; niet onderschrijven, dat zij eindelijk, ja, laat »de Herautquot; ons eens zeggen, wat zij moeten doen. Het is mij, hoe nauwkeurig ik ook Dr. K. heb waargenomen, toen hij in's rijks hoofdstad de gereformeerde gemeente letterlijk beheerschte, het is mij niet mogelijk geweest uit te vorschen, waarheen hij eigenlijk de zijnen leiden wil. Toen hij dan ook Amsterdam verliet, keerde daar alles tot het oude terug. Doch laat Dr. K. eens duidelijk uiteenzetten, welken weg hij ons aanraadt te volgen. Is het die der fiere ongehoorzaamheid aan de synode? Js het afscheiding? Is het een uitlokken van een vonnis, dat ons buiten de kerk zet? Dr. K. heeft niets van dien aard geprovoceerd, ook al scheen hij het daartoe te willen laten komen. Maar als
184
KRONIEK.
hij zoo onmachtig is, om ons in betere conditie te brengen: waartoe dan dat gehoon, week aan week, van onze kerk? Waartoe onze zielen gekweld, dat zij moede worden tot ster-vens toe, met die eindelooze, schrijnende aanwendingen vau het brandijzer der schande?
Dr. K. weet, dat in myn gemoed tegen hem niets is van die gramstorigheid waarmee anderen tegen hem zijn vervuld. Ik betreur het, dat er onder onze geestverwanten zijn, die de geeselslagen van Dr. K. beantwoorden met schorpioenen. De gemeente wordt het slachtoffer van die wederzijdsche strafoefeningen. Maar het doet mij leed, meer dan ik zeggen kan, dat de redacteur van »de Herautquot; in zijn toon, in zijn wijze vau expositie iets heeit, dat onbegrijpelijk diep kwetst. Wat eenvoudige menschen misschien — verblijdt, heeft vaak voor ontwikkelde lezers iets tergends, iets, dat prikkelt tot heftigen toorn. Dr. K. stuwt daardoor, zonder het te willen, »broedersquot; veel verder voort op een niet-goeden weg, dan zij anders zouden gegaan zijn. 'Hij doet iets opkomen in de ziel, dat haar wateren troebel maakt. Zijn kastijding is, althans bij hen, niet tot genezing. Ik meende dat eens te moeten zeggen, gelijk ik, vooral in deu laatsten tijd, niet geschroomd heb meer dan eens openlijk naast Dr. K. mij te plaatsen. Dit woord over de Heraut is geen oorlogsverklaring aan den persoon van zijn redacteur, maar een ernstig beklag en protest. Dit kerkelijk weekblad vertegenwoordigt het vleeschelijke, dat in Dr. K. »tegen zijnen wilquot; is overgebleven. Ondanks al de uitnemende artikelen (zoo als die over de »volmaaktbaarheidquot;) achten wij »de Herautquot;, in zijn kerkelijk streven, een blad, dat veel kwaad en weinig goed doet. Het verlamt menigen trouwen evangeliedienaar, daar het tusschen hem eu zijn gemeente wantrouwen wekt, en het vormt (naar ik vrees) een groep predikanten,
« Helft. 13
185
kroniek.
die, bewust of onbewust, dienstkuechteu vau meuscUen worden. En alzoo wordt de kerk verwoest en niet gebouwd. Ik weet, — dat het kerkgenootschap niet de kerk is, maar zoo lang ik in het kerkgenootschap ^beu en zijn loon trek, blijf ik arbeiden aan zijn opbouw en niet aan zjjn slooping.
Heb ik met dit woord Dr. K. gekrenkt — het is tegen mijn bedoeling; maar ik heb niet iets willen zeggen, dat, ziet ge, och zoo zoetsappig en onschuldig was.
186
Het is mij een genot van u te kunnen scheiden te midden van Gods schoone schepping. Een enkel woord toch moet, naar gewoonte, worden gewijd aan het zendingsfeest, dat in 't centrum des lands werd gevierd. Naast Heilo, Boekenrode en Beeckensteyn mag nu ook Bennebroek prijken onder de namen van »zoet Holland,quot; waaraan voor ons enkel lieflijke herinneringen zijn verbonden. Aanmerkingen heb ik niet gehoord. Zelfs de liberale pers heeft met groote ingenomenheid dezen heugelijken dag besproken. Dank bebbe de edele vrouwe, die haar keurig landgoed met zooveel liefde voor ons open stelde; dank aan comité en commissarissen en sprekers; dank aan Hem, uit wien en door wien eu tot wien alle dingen zijn, en aan wien wij u hartelijk bevelen.
A. W. Bronsveld.
Haarlem, 26 Juli 1878.
KRONIEK. —^ 979
Tweede Kamer den Heer Lohman zeer duidelgk gezegd,
toen hij, wat de afgevaardigde uit Goes zich veroorloofde, een spelen noemde met vuur.
Wij hopen dus, dat de Synodus Contracta het vonnis van Noord-Hollands Kerkbestuur zal bekrachtigen, en dat op de predikanten, die openlgk toonen, zich door onze Kerkelgke wetten niet gebonden te achten, de tuchtmiddelen der Kerk zullen worden toegepast.
Nu zou 't ons spijten, indien men uit deze woorden afleidde, dat wy geen oog en geen hart hebben voor het rechtmatige, dat in het optreden der „Gereformeerdequot; schuilt. Wij hebben nog voordat Dr. Kuyper redacteur werd van „de Herautquot; er herhaaldelijk er op gewezen, dat onze theologen wèl zouden doen met meer acht te geven op de historie van onze Kerk en theologie. Tegen het samenwonen van de modernen met ons in één Kerk hebben wij gedurig geprotesteerd. Maar wat men noemt „de vrgmaking der Kerk;quot; het streven, om het verleden weêr te maken tot het heden; het opzweepen der menigte en verdacht maken van andersdenkenden, en bovenal dat aanwenden van wereldsche middelen, dat „stellen van vleesch tot zgn armquot; om een geestelijk doel te bereiken heeft ons altijd tegen de borst gestuit. Daaruit kan niets goeds geboren worden. En nu moeten wy om des gewetens wil ons verzetten tegen mannen, met wie we vroeger in gemeenschap stonden. De storm, die de „Gereformeerdequot; thans tegen onze Kerk loopen moet worden afgeslagen. Daarna zullen wij verder zien.
Het heeft ons leed gedaan, dat de heer J. H. Gunning jr., wederom zich gemengd heeft in den kerkelgken strijd, en door zijn „Nog een getuigenisquot; een daad heeft verricht, waarmeê hg de taak der mannen, die vonnis moeten spreken verzwaart, zonder aan de „Gereformeerdequot; eenige uitkomst of verlichting aan te brengen.
m*
kroniek.
die, bewust of onbewust, dienstknecliteu van meuscheu worden. En alzoo wordt de kerk verwoest en niet sebouwd.
O
Ik weet, — dat het kerkgenootschap niet de kerk is, maar zoo lang ik in het kerkgenootschap „ben en zijn loon trek, blyf ik arbeiden aau zijn opbouw en niet aan zijn slooping.
Heb ik met dit woord Dr. K. gekrenkt — het is tegen mijn bedoeling; maar ik heb niet iets willen zeggen, dat, ziet ge, och zoo zoetsappig en onschuldig was.
186
Het is mij een genot van u te kunnen scheiden te midden van Gods schoooe schepping. Een enkel woord toch moet, naar gewoonte, worden gewijd aan het zendingsfeest, dat in 't centrum des lands werd gevierd. Xaast Heilo, Boekenrode en Beeckensteyn mag nu ook Bennebroek prijken ouder de namen van »zoet Holland,quot; waaraan voor ons enkel lieflijke herinneringen zijn verhouden. Aanmerkingen heb ik niet gehoord. Zelfs de liberale pers heeft met groote ingenomenheid dezen heugelijken dag besproken. Dank hebbe de edele vrouwe, die haar keurig landgoed met zooveel liefde voor ons open stelde; dank aan comité en commissarissen en sprekers; dank aan Hem, uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn, en aan wien wij u hartelijk bevelen.
A. W. Bronsveld.
Haarlem, 26 Juli 1878.
KRONIEK. — 979
Tweede Kamer den Heer Lobman zeer duidelgk gezegd, toen hij, wat de afgevaardigde uit Goes zich veroorloofde, een spelen noemde met vuur.
Wij hopen dus, dat de Synodus Contracta het vonnis van Noord-Hollands Kerkbestuur zal bekrachtigen, en dat op de predikanten, die openlijk toonen, zich door onze Kerkelyke wetten niet gebonden te achten, de tuchtmiddelen der Kerk zullen worden toegepast.
Nu zou 't ons spijten, indien men uit deze woorden afleidde, dat wij geen oog en geen hart hebben voor het rechtmatige, dat in het optreden der ^Gereformeerdequot; schuilt. Wij hebben nog voordat Dr. Kuyper redacteur werd van „de Herautquot; er herhaaldelijk er op gewezen, dat onze theologen wèl zouden doen met meer acht te geven op de historie van onze Kerk en theologie. Tegen het samenwonen van de modernen met ons in één Kerk hebben wij gedurig geprotesteerd. Maar wat men noemt „de vrijmaking der Kerkhet streven, om het verleden weêr te maken tot het heden; het opzweepen der menigte en verdacht maken van andersdenkenden, en bovenal dat aanwenden van wereldsche middelen, dat „stellen van vleesch tot zgn armquot; om een geestelijk doel te bereiken heeft ons altyd tegen de borst gestuit. Daaruit kan niets goeds geboren worden. En nu moeten wg om des gewetens wil ons verzetten tegen mannen, met wie we vroeger in gemeenschap stonden. De storm, die de „Gereformeerdequot; thans tegen onze Kerk loopen moet worden afgeslagen. Daarna zullen wy verder zien.
Het heeft ons leed gedaan, dat de heer J. H. Gunning jr., wederom zich gemengd heeft in den kerkelijken strgd, en door zijn „Nog een getuigenisquot; een daad heeft verricht, waarmeê hy de taak der mannen, die vonnis moeten spreken verzwaart, zonder aan de „Gereformeerdequot; eenige uitkomst of verlichting aan te brengen.
68*
K E O N I E K.
Zijn advies komt ook te laat. De Synodus Gontracta zal zeker wel byna gereed zijn met haar vonnis, en tot een nieuwe behandeling dezer zaak van meet af, zich wel niet geroepen gevoelen.
De Heer Gr. wil, dat de „geschorstenquot; het beruchte artikel 41 uit het Reglement voor de Kerk. Commissie zullen intrekken. Maar dat artikel is reeds vernietigd. Het hestaat niet meer. Hoe kon men dan eischen, dat de Amsterdamsche Kerkeraad het intrekken zal? Dat voorstel is dus eenvoudig onuitvoerbaar. De Heer Gunning meent, dat onze tegenwoordige Kerkregeling niet leeft in de conscientie der gemeente. Ik weet niet goed, wat daarvan te zeggen; dit weet ik wèl, dat honderden in de lande verklaren niet te begrepen, hoe men in een Kerk blijft en gehoorzaamheid belooft aan haar verordeningen , terwijl men ze tegelijkertijd veelvuldig „van den Heere vervloektquot; noemt. Moeten wy eerbied hebben voor zulke zonderlinge gewetens ? — Ook het: Kerke-Igke geweten der modernen is mij een raadsel; en toch zou ik een modern predikant niet kunnen bevestigen of legitimeeren; en het blykt meer en meer, dat de moderne theologie uit onze Kerk wegsterft, maar de „Gereformeerdequot; gaan anders te werk dan de modernen. In tal van gemeenten, waar de modernen geheel overvleugeld zijn, hebben zij of de Kerk verlaten, of hun lot gelaten gedragen, terwijl de „Gereformeerdenquot; door revolutionaire middelen de macht in handen zoeken te krijgen, en de Kerk willen sloopen. Wij zouden er niet aan denken, hen te schorsen of te ontzetten, indien zy den wettigen weg bleven wandelen; en indien zy langs dien weg de meerderheid verwerven, en 't ons onmogelyk maakten in de kerk te blijven, dan gingen wij heen. Nu moet er echter tegen hen gehandeld worden, zooals er reeds gehandeld is. Wel is er eenige waarheid in het-
980
KRONIEK.
geen de Heer Gunning beweert, en wij zyn er hem dankbaar voor, dat hy op de zedelijke motieven wijst, die hier niet kunnen gemist worden; maar de eigenlijke bedoeling van deze brochure des Amsterdamschen Hoogleeraars is toch eigenlijk de aanbeveling van zijn denkbeeld reeds vroeger geuit, en toen, naar zgn eigen getuigenis, 8verworpen, of liever, als al te ongerymd der bespreking nauwelijks waardig gekeurd.quot; Wij brengen gaarne hulde aan de standvastigheid, waarmeê dat voorstel tot „w^zigingquot; (beter gezegd : tct oplossing) van onze Kerk-organizatie hier nogmaals op welsprekende wyze wordt aanbevolen, doch werden er evenmin door overtuigd als vroeger. Onze Kerk moet overwinnen of vallen. Er is geen derde.
Misschien meent deze of gene, dat het maar 't beste zou zijn, de kerkelijke bezittingen onder de verschillende partijen te verdeelen, dan had niemand recht tot klagen. De Kerk had dan wel opgehouden te bestaan, maar daarmeê ook de kerkelgke stryd, die reeds zoo veel ellende bracht.
Wg moeten met allen nadruk tegen dat denkbeeld ons verzetten.
Men wil de Kerkelijke bezittingen verdeelen. Onder wie ? Onder de verschillende partyen. Doch naar welken maatstaf? Naar het zielental? Doch dit zou zeer onbillijk zyn. Vooreerst zoudt gij dan ieder dwingen zich te voegen by een party; of alleen een party te vormen. Gesteld, dat er vier partyen opstaan, en een aandeel eischen: „gereformeerdenquot;, Bethischen':, „evangelischenquot; en „modernen.quot; Nu komt iemand, die zich met geen van die partyen vereenigen kan. Hy is „gematigd orthodoxquot; en even afkeerig van de ethischen als van de gereformeerden. Hy staat echter geheel alleen met zyn gezin. Mag hy nu op een vijfde deel der Kerkelyke bezittingen
981
KRONIEK.
aanspraak maken, of deelt men die bezittingen door 't aantal zielen, zoodat hg misschien Vsooo erlangt? Welk een bespottelgke zaak zou zulk een deeling zgn!
Doch, wat wil men verdeelen? De eigendommen onzer Kerk. Maar waarin bestaan zij ? In inschrijvingen op het Grootboek der Nat. Werkelgke schuld, in papieren van waarde, in landerijen, in doop- en avondmaalszilver, in pastoriën, kerkgebouwen, enz. Een gedeelte ervan kan dadelyk worden gedeeld, of gemakkelyk te gelde gemaakt worden, maar hoe zult gij onze kerkgebouwen verdeelen? Hoeveel waarde vertegenwoordigt dit oude eerwaardige bedehuis? Op hoeveel begroot gij den Dom van Utrecht, de Groote Kerk van Haarlem? Zelfs het nederigste kerkje heeft een waarde, die niet door geld kan worden uitgedrukt. Er zijn herinneringen aan verbonden, kostelijker dan zilver en goud. Aan zijn klokgelui, aan zijn graven, aan zijn doopvont is men gehecht met meer dan aardsche banden. Zulk een kerk is nog geheel iets anders dan hout en steen; en hoe zult gy haar deelen ? De partg, die zich het kerkgebouw ziet toegewezen, heeft onberekenbaar veel voor boven elke andere party. Zij bezit een voor allen zichtbaar teeken, en velen zullen geneigd zyn te gelooven dat zij de voortzetting is der oude Kerk. Daar komt nog iets bg. Wanneer men deelen gaat, zal men natuurlek billijk, zeer billijk wezen; men zal, naar den eenmaal aangenomen maatstaf, aan elke party het haar toekomende aandeel schenken. Gesteld nu dat een partij van niet-groote getale, en van gering geldelijk vermogen, zich een som ziet toegewezen, laat ons aannemen van f gt;i000. De tienmaal sterkere tegenparty verkrijgt dan /quot;30,000. Wat zal nu d e eerstgenoemde party aanvangen met haar luttel aandeel? Zij is, zoo goed als vermoord, want zy ziet zich van hulp ter voorziening in haar geestelijke behoeften
982
KRONIEK.
nagenoeg geheel ontbloot. We hebben hier voornamelgk het oog op kleinere gemeenten; aldaar zou het lot, dat wy daar schetsten, elke minderheid boven 't hoofd hangen , indien het ernst werd met het denkbeeld van boedelscheiding. Dat dit denkbeeld voor verwezenlgking niet vatbaar is, en tot groote onbillykheden zou leiden indien men het toch beproefde uit te voeren, meenen wy hier kort maar niet onduidelijk te hebben aangetoond.
De revolutionaire beweging, welke thans van de „gereformeerdenquot; uitgaat, moet worden gefnuikt door een krachtig optreden der Kerkelyke Besturen. De toestand der Kerk, hoe zeer ook in strijd met hetgeen hg behoorde te zijn, moet eerlijk worden aanvaard. Geen heil moet worden gewacht van wederinvoering der dord-sche Kerk-orde, welke eenvoudig onmogelijk is, en toch tot geen kerkherstel zou leiden. De weg tot opbeuring der Kerk is duidelgk aangewezen. Terwgl haar godgeleerden ijverig studeeren, en niet blind bly ven voor de methode en de resultaten der natuurwetenschappen, moeten de herders en leeraars der Kerk toouen een oog en een hart te hebben voor onze sociale nooden De Willemstraat te Amsterdam heeft in de uren van het oproer te zien gegeven welk een heilzamen invloed de evaugelizatie uitoefent. De Heer Adama v. Scheltema, die zoo yverig in die wyk heeft gearbeid, neeft tot eer van God en tot wezen-lyken bloei der Kerk meer gedaan dan al de „Gereformeerdequot; Heeren te Amsterdam samen. En dien weg moest het op. Het verlorene moet worden gezocht; de schapen moeten hoeren de stem van den goeden Herder. Om ons henen leven, lyden, sterven honderden, aan wie wg het Evangelie moeten brengen. Indien wg daar onze krachten aan wijdden, we zouden tot twisten minder tgd hebben, en ons geestelgk leven zou een blyder aanzien verkrijgen. Amalia vau Lassaulx klaagt er over, dat zij
983
KRONIEK.
984
in haar roomsch-katholieke omgeving zoo veel „toornigequot; christenen zag verschijnen; iets dergelijks nemen wy thans waar. De Heer Jezus Christus wordt gepredikt als Koning — niet als Heiland, niet als Herder. Zg, die voor hem yveren, zien somber en zuur, en zy kennen evenmin blydschap als zachtmoedigheid. Zy gelijken zoo weinig op Hem, die niet afstiet, maar aantrok. Men behoeft geen voorstander te zyn van een oppervlakkig methodisme, om zich van een christen toch een andere voorstelling te maken. Onze vrome moeders en voorgangers, de mannen en vrouwen, van wier geestelyk kapitaal wij nog de rente genieten, waren zoo geheel anders. Welke vriendelyke en blymoedige christenen waren mannen als Gregory Pierson, de Marea Oyens, Mackay en zoovele anderen, die my met hun vriendschap vereerden en wier nagedachtenis ik zegen. Ik kan niet inzien, dat zy, die by de „gereformeerdenquot; zich voegen er beter op worden. Ze worden zoo liefdeloos en zoo onbarmhartig, zoo hard en zoo eng. Ik zie niet, dat ze heiliger, maar wel, dat ze heftiger worden; en ik kan niet gelooven, dat dit is naar Gods wil. o, Het is een moeielyke tijd. Mij dunkt, wij moesten slechts één ding doen willen: dienen en niet heerschen. We gaan andere dingen en toestanden tegemoet, maar welke? — Dat kan ons niemand zeggen. In zulke tyden past het ons: getrouw te zyn in het aanbevolen werk. Ook is dit duidelyk: de Heer wil personen, individualiteiten, en 't is ongeloof zyn kracht te zoeken in een Kerk, die ons dragen en ons stempelen moet. En Jezus Christus wil ook voor ons zijn Iemand, niet een begrip, niet een dogma, maar het Leven, de Levende. Wie :.n hem gelooft, is vry gemaakt en aan zich zelf teruggegeven, en hij vreest ook niet. Het geloof ziet ook nu de heerlyk-heid des Heeren. Moeielyk maar groot is onze tijd, en
K K O N I E K.
de Kerk met al haar ellende is thans rijker én krachtiger dan in den bloeitijd der orthodoxie, toen iedereen bijna de formulieren van eenigheid had onderteekend. Maar velen hebben daar geen oog voor. Zij worden hang gemaakt. Laat ons den goeden moed behouden. De wan is in de hand des Heeren, en Hy hanteert ze ... . Wij staan nog op den akker en hopen er niet nutteloos onze plaats te bekleeden.
Wij komen nu nog met een enkel woord terug op het Amsterdamsche oproer. Is onze diagnose van dat verschijnsel juist, dan zal 't middel om een herhaling er van te voorkomen niet daar gezocht moeten worden, waar de Heer Heldt het meent te vinden. Hy toch meent, dat het verleenen van het stemrecht een einde zou maken aan de thans heerschende ontevredenheid. Wij achten het overbodig dit gevoelen te weerleggen.
Dat „de normale arbeidsdag,quot; of een reeks sociale wetten de ongunstige stemming onzer werklieden zou doen ophouden achten wij zeer twijfelachtig. Van een wetboek op den arbeid zijn wy nooit afkeerig geweest, maar hetgeen den socialen strijd eigenlyk toch moet oplossen, dat is geen wet en geen reeks van wetten; dat kan alleen het Evangelie.
Onze verwachting, dat Patrimonium veel goed zou doen onder onzen werkenden stand, is in de laatste weken geheel verdwenen. Met weerzin heeft ons de eigenmachtige en onware handelwyze vervuld van den Voorzitter Kater, gesecondeerd door de H.H. Poesiat, Hovy, Wormser, Keuchenius e. a. Overal treft men denzelfden groep aan van ^gereformeerdequot; Christenen, 't Is niet mogelijk, dat door zulke leidslieden onze werkmansstand gevoerd wordt op de paden van vrede en orde. Wij hebben deernis met den Heer Wolbers, die thans den schandelyksten ondank oogst voor zyn jaren lang betoonde
985
KRONIEK.
belangstelling. Ook hier blijkt liet, dat men met de ^gereformeerdenquot; niet kan samengaan zoo men niet oneerlyk of verblind is.
Een hooggeacht lezer dezer „Stemmenquot;, die den Heer Busken Huet van nabg gekend heeft zoo wel in Indië als in Nederland, deelde ons eenige opmerkingen mede naar aanleiding van hetgeen wij over den gevierden criticus geschreven hebben. Wat Huet's minachting betreft van onze moedertaal, zoo wordt dienaangaande herinnerd, dat hg onze taal op zich zelf geen kwaad hart toedroeg, maar 't betreurde, dat onze nederlandsche schrgvers in het buitenland niet gelezen worden. De Revue Coloniale Internationale, welke door nederlandsche geleerden is opgericht, en geschreven wordt in het fransch, dcitsch en engelsch verwezenlijkte in dit opzicht zgn ideaal. Hg zou zelf van de fransche taal zich hebben bediend, indien hij haar genoeg meester was geweest, om zich er als kunstvorm van te bedienen. Ook stuitte het hem, dat hg zooveel „tuigquot; in 't hollandsch lezen moest.
Wat zgn schrgven betreft over onze vorstelgke iamilie, en de veroordeeling van den Heer L'Ange Huet voor hetgeen Busken Huet geschreven had, wordt opgemerkt, dat eerstgenoemde niet had behoeven op te nemen wat hem uit Pargs was toegezonden, en er dus meê voor aansprakelijk was. — Volkomen waar, doch de Heer B. Huet had het geschreven, en aan onze beminnelijke en in alle opzichten eerbiedwaardige Koningin zich op droeve wgs vergrepen. Dat hg ons volk in zgn „Land van Rembrandt' een eerzuil heeft gesticht, kd,n waar zgn. We hopen echter weldra over dat werk ons gevoelen mede te deelen.
Eindelgk wordt ons de opmerking gemaakt, dat zgn onderhandelingen met den Minister Hasselman, en het
986
K B O N I E K. 987
aannemen van een geldsom van die zijde niet te verdedigen zijn, maar dat Huet's toorn op de schijnheiligheid der liberale party rechtmatig was. Wij willen dat gaarne toestemmen; maar zijn toorn was ook niet heilig. Er was vaak veel waarheid in hetgeen hij schreef, maar zyn toon was meestal te bitter en te bits. — Hiermeê meen ik voldaan te hebben aan de bedoeling van mijn hoogge-achten lezer, die tevens Huet geen kwaad hart toedroeg, 't Was my niet te doen, om te beleedigen, maar om eerlijk den indruk weêr te geven, dien Busken Huet op mij had gemaakt, en waarvan ik weldra uitvoeriger rekenschap hoop te geven.
27 Aug!l886. A- W- ^onsveld.
N. B. In 't volgende nommer D. V. aankondiging van ontvangen geschriften, ais van Öpurgeou, Ds. Wilde-boer, e. a.