In het Mei-Nommer van de Stemmen voor Waarheid en Vrede plaatste ik een opstel, getiteld: Advies in zake den Protestantenbond. In dat opstel was mij die Bond slechts aanleiding om over de gewichtige zaak van de Belijdenisvragen, welke thans de Hervormde Kerk beweegt, mijn gevoelen te zeggen. Dit gevoelen was en is, dat ik wensch dat den Modernen in dezen volle vrijheid van beweging in onze kerk worde toegedaan, doch onder zoodanig kerkelijk toezicht, als waaruit voldoende blijken zou dat de kerk haar belijdend karakter zoolang zij bestaat wil handhaven, dus eene den Modernen f toegestane vrijheid wel aanvaardt en duldt ah een noodzaak-Ujkheid, maar die niet erkent als een recht.
Onbeperkte vrijheid toch, gelijk de modernen haar willen, is een stellige misgreep tegen den eisch der vrijheid en tegen e wetten van het denken. Tegen den eisch der vrijheid. Want het bestaand symbool, de kerkelijke belijdenis voor zoover zij geldt en gelden kan, beschermt de vrijheid der Gemeente in de kerk tegen de willekeur van den enkelen leeraar. Tegen de wetten van het denken. Immers deze eisch der onbeperkte vrijheid heeft tot grondslag «ene voorstelling van de kerk, wier ongerijmdheid door de
REKENSCHAP.
geheele denkende menschheid wordt ingezien en alleen dooide modernen naar de hun noodzaaklijke dwaling miskend. De voorstelling namelijk van de kerk als een ledige ruimte, een worstelperk, waarin alle overtuigingen zich met elkander kunnen meten: een voorstelling, aan de histprisch-werkelijke protestantsche kerk ten eenenmale vreemd, dus onwetenschap-lijk en onhoudbaar. In naam dus van de vrijheid en van de wetensehap (welke beide geestelijke goederen trouwens altijd met het geloof mede staan of vallen) wensch ik met velen,
dat de kerk de door de modernen geëischte en „vrijheidquot;
genoemde bandelooze verwarring verwerpe, maar tevens, dat zij hun vrijheid verleene om hetgeen in de consequentie van hun eigen beginsel ligt, onbelemmerd te ontwikkelen.
Deze wensch rust op het reeds vroeger in de Kerkelijke ' ^ . Courant uitgesproken inzicht, dat de modernen wel in hun Z h'// II overtuiging gewichtige bestanddeelen van waarheid bezitten,
welke de Kerk niet dan tot haar groote schade met de dragers mede buiten hare grenzen bannen zou — doch dat de modernen als herhelijke partij hoegenaamd geen recht hebben, en alleen door een zonderlinge en zondige onverlichtheid van geweten op dat recht aanspraak maken. Zij hebben hier geen recht, omdat de kerk, of zij wil of niet, een belijdend karakter heeft. Hun kerkelijke houding rust alleen op de belijdende gemeente. Zij zijn parasieten, leven enkel uit de sappen van een levensbodem die de hunne niet is.
Zij bestaan als kerkelijke partij enkel van de oppositie die tegen hen wordt gemaakt. Worden zij bemoeilijkt, zoo is er, wegens de laagte van het peil van 't openbaar besef omtrent gewetensvrijheid en wat er meê samenhangt, voor hen mogelijkheid om zich, met goed gevolg en ter goeder trouw, als vervolgden voor te stellen, en aldus, als handhavende vrijheid van denken tegenover tyrannieken geestesdwang, zich
769
770 . REKENSCHAP.
met een zekere zedelijke waardigheid bekleed te zien. Laat men hen daarentegen vrij, volkomen vrij, zoo vallen zij inéén, en sterven op de éénige wijze, waarop trouwens in 't algemeen iets sterven kan, namelijk door zich zeiven.
Deze overtuiging wordt in hoofdzaak gedeeld door een auteur wiens klein, maar hoogstbelangrijk geschrift mij voorkomt niet die opmerkzaamheid te hebben ontmoet, welke het alleszins waardig is. Ik bedoel den heer H. Pierson, vroeger predikant te 's Hertogenbosch, met zijn brochure: Aan de moderne ■predikanten in de Ned. Hen. Kerk ('s Hertogenbosch, 1876).
In die brochure sprak hij geheel zelfstandig een gedachte uit, reeds eenigen tijd vroeger door den heer W. Francken Az. in „Geloof en Vrijheidquot; in hare hoofdzaak aangeduid, en eveneens hoofdzakelijk door prof. Latuers in de „Stemmen voor Waarheid en Vredequot; te berde gebracht. Hij wil namelijk het zwaartepunt van de (principieel in den Doop gegrondde) toetreding tot de kerkelijke gemeenschap verleggen naar de persoonlijke keuze van het gemeentelid, hetwelk dan, ontheven aan den sleur, die hem thans bijna van zelf voortdraagt, door een eigen onverplichte daad zich bij de kerk moet voegen. Op de formule komt het bij den heer Pierson niet aan. maar op het openlijk en vrijwillig geven van een bewijs van prijsstelling op het behooren tot de kerk.
Laat mij voor hen, die het geschrift van den heer Pierson nog niet lazen (wien ik zeer aanraad, dit alsnog te doen) zijn voorstel samenvatten in zijn eigen woorden:
„Aanneming, in den regel op 18-jarigeu leeftijd of daaromtrent, wat het onderzoek naar de godsdienstige kennis aangaat in den bestaand en vorm: en daaraan verbonden een openbare plechtigheid, waarbij alleen deze (of een soortgelijke) vraag wordt gedaan: Is het uw ernstige wensch u bij
h
REKENSCHAP.
de Kerk aan te sluiten, ten einde in haar gemeenschap tot een welbewuste levenskeus te komen? Op die verklaring worden de aannemelingen tot voorloopige lidmaten bevestigd en ontvangen een schriftelijk bewijs daarvan. Aan dat voor-loopig lidmaatschap is het volgende verbonden: 1°. verpleging in geval van armoede;
2°. bet recht om twee jaren na die aanneming het avondmaal bij te wonen zonder eenige nadere plechtigheid, alleen onder verplichting van daarvan kennis te geven aan den predikant zijner keuze:
3°. het recht om 5 jaren na die eerste aanneming of later, stembevoegdheid te verkrijgen en kerkelijke bedieningen waar te nemen, doch niet dan na openlijk eenige belijdenisvragen te hebben beandwoord.
Die belijdenisvragen moeten kort en eenvoudig zijn; de formule daarvoor behelze niet meer dan dat men wenscht discipel te zijn van Jezus Christus, in handel en wandel van Hem te getuigen, tot den bloei van de Ned. Herv. Kerk mede te werken, maar dat alles voorafgegaan door de beand-woording van deze vraag: „Kunt gij met vrijmoedigheid verklaren u, sedert uwe aanneming tot voorloopig lidmaat, bij de Kerk te hebben aangesloten, zooals gij dat toenmaals als uw wensch hebt te kennen gegeven?quot;
Men ziet terstond, dat bij een dergelijke regeling der zaak dit groot voordeel wordt verkregen, dat gaandeweg niemand lot de kerk toetreedt, dan die haar werlcelijTc liefheeft, en iets voor haar over heeft. Aan de formule wordt weinig gehecht: en dat zeer juist: want schoon b. v. de thans geldige belijdenisvragen, (een weinig gewijzigd) zeer goed zijn, bieden zij toch volstrekt geen waarborg, dat werkelijk de inhoud bedoeld wordt dien de christelijke kerk van ouds aan haar fundamenteele belijdenis van den Naam des Vaders, des Zoons
771
REKENSCHAP.
en des Heiligen Geestes verbond. Zoo wordt tevens aan de bezwaren van die modernen, welke zeggen alleen tegen de formule bedenking te hebben, tegemoet gekomen. Ja, is er een formule in dit voorstel opgegeven, welke den modernen nog niet r.aar den wensoh is, goed, ook deze mag gewijzigd worden. Doch zijn er zulken, modern of niet modern, die voor de kerk geen hart hebben, zij kunnen zich volgens deze regeling nu zonder opspraak aan haar onttrekken, eu als het ware stillekens wegblijven. Dit zeer groot zedelijk voordeel der oprechtheid behoorde boven alle andere gewaardeerd te worden. Mij althans komt het voor, dat aan de hier ge-teekende richting van hel leven der kerk de toekomst behoort.
Terstond toen de heer Lamers, en later op zijne wijze de heer Pierson deze denkbeelden uitspraken, gevoelde en betuigde ik dan ook daarmede levendige sympathie, vooral omdat en voor zooverre hier weder eene mogelijkheid werd geopend voor invoering van tucht, die dringende behoefte, dat levensbeginsel onzer kerk. En toen de heer Pierson eenigen tijd geleden aan het hoofd van een vrij aanzienlijk getal een adres in gelijken geest aan de Synode toezond, zou ik, had ik het voorrecht gehad ouder de herderlijke bediening van dien leeraar te verkeeren, zeker op dat adres mede geteekend hebben.
772
Toch blijft bij mij het bezwaar van hen, die aan onze bestaande nederlandsche hervormde kerk, wier zonden en gebreken zij zien, belijden en betreuren, desniettemin met hart en ziel op de allergewichtigste gronden gehecht blijven. Namelijk het komt mij voor dat de ontbinding dier kerk, welke wij met droefheid als een noodzaaklijk gericht Gods vooruitzien, verhaast wordt door het vrijwilligheidsbeginsel ') gelijk het
i) Wat ik met deze uitdrukking bedoel, zal voor de lezers der
REKENSCHAP.
de inrichting, door den heer Pierson voorgesteld, bezielt; en dat de auteur niet toevallig, niet buiten samenhang met den geest zijner geheele brochure op bladz. 26 zegt; „Mijne syrapathiën gaan uit naar een legio kleine kerken*quot; De mijne gaan daar niet naar uit, hoezeer ik ze zie komen.
Ik wilde dus, alvorens mij neer te leggen bij wat de heer Pierson heeft voorgesteld, beproeven een weg te vinden, waarbij de bestaande toestanden behouden, en toch, nevens het belijdend karakter der kerk, ook de vrijheid der modernen, op boven geschetste wijze, gehandhaafd bleef. Daarom nam ik gaarne de uitnoodiging, era in Mei te Utrecht mede te vergaderen, aan. En, hoewel daar teleurgesteld, schreef ik toch op hope van ondersteuning te vinden, mijn bovengenoemd »Advies in zake den Protestantenbond.quot;
Aan het einde van dat opstel verzocht ik private betuiging van adhaesie aan de daar uitgesproken beginselen, om dan met hen, die haar gegeven zoudep hebben, tot een adres aan de Synode over te gaan, zoo als de vergadering te Utrecht wenschelijk had geacht.
Ik ontving die adhaesie van weinige doch achtbare man-
brochure van den heer Pierson duidelijk zijn. Volgens zijn voorstel moet men, zoo men de volle rechten van het lidmaatschap wil uitoefenen, een geruimen tijd na het ophouden van het godsdienstonderwijs, das vrijwillig, d. i. zonder dat men door een bestaande gewoonte gedrongen wordt, zonder dat iemand het bevreemdend zou vinden indien men het naliet, zich daartoe komen aanmelden. Tegenwoordig is men in alles wat tot het lidmaat-worden behoort, slechts schijnbaar, maar niet werkelijk vrij. Men is door de bestaande gewoonten, de arme door zijn behoefte aan hulp, de meer welgestelde (God betere het!) door zijn iifatsoen,: gebonden. Het nalaten is thans nog meer een daad — een daad van zekeren moed tegenover de bestaande overlevering — dan het doen. Wie nalaat gaat tegen den stroom in door welken de doende gedragen wordt.
77S
774 REKKNSOH AP.
nen. Aan de predikanten onder hen zond ik daarop het concept van een adres toe.
In dat adres werd hoofdzakelijk gevraagd, dat de bekende Bevestigings-vragen zouden voorgeschreven blijven als de wettige en gewone. Maar wanneer een predikant zich er niet mede vereenigde, zou hij aan den Kerkeraad zijner gemeente, en deze dan aan het klassikaal bestuur, hebben kennis te geven van de veranderingen welke hij in die bevestigingsvragen wilde maken, waarna hem de gevraagde verandering zou worden toegestaan. Oordeelde de Kerkeraad het dan noodig, zoo zou hij de leerlingen van dezen predikant door een commissie uit zijn midden kunnen doen inlichten omtrent de beweegredenen, die tot het berusten in hun aanneming tot lidmaten geleid hadden. (Deze laatste bepaling was wel is waar minder noodig, maar ik wenschte ze toch aan te geven, omdat zij werkelijk eens door den Haagschen kerkeraad op mijn voorstel is ten uitvoer gelegd.)
Slechts de kleinste helft van hen aan wie ik het concept had toegezonden, zeide mede-onderteekening toe onder kleine reserves voor bijzonderheden. De meesten schreven terug, dat op deze wijze niet bereikt werd wat ik begeerde, of wel dat zij ook die begeerte zelve bedenkelijk achtten, en mij dus afrieden mij op die wijze aan de Synode te adresseeren.
Nu kan ik van mijn beginsel, de begeerte naar vrijheid voor de modernen, in verband met handhaving van de waardigheid der belijdende kerk, geen afstand doen. Maar in de vraag hoe dit beginsel uit te voeren en toe ie passen, schrijf ik aan mijn vrienden en geestverwanten meer doorzicht dan aan mijzelve toe. En bovendien overtuigt mij de inhoud dier private correspondentie, dat noch het voorstel waarschijnlijk door de Synode aangenomen, noch invoering van den toestand dien ik begeer, door de Gemeente, in den te-
• REKENSCHAP. 77B
genwoordigen staat der zaken, zonder het opwerpen van zeer groote bezwaren aanvaard worden zou.
Ik geef derhalve thans deze ;gt;Kekenschapquot; aan hen die het indienen van zulk een adres van mij verwachten, dat ik te rade ben geworden, zulks niet te doen..
En na de gemaakte ervaring houd ik het dan nu voor de eenig mogelijke (hoewel door het reeds genoemd bezwaar gedrukte) oplossing van de bestaande bevestigings-kwestie, dat wij tot de door den heer Pierson in brochure en adres uitgedrukte hoofdgedachte komen. Ik althans keer. nu de andere uitweg, dien ik vooraf beproefd heb, mij gebleken is gesloten te zijn, tot haar terug.
Dit mijn opstel dient dus, behalve tot het geven van de vereischte «Rekenschapquot;, ook tot het volgende:
Indien deze bladzijden in handen van een lid der eerlang weder vergaderende Synode mochten komen, zoo verzoek ik hem bescheidenlijk, met alle aandacht het door den heer Pierson voorgestelde te willen overwegen.
Doch de reserve, die ik omtrent de gedachte door den tegenwoordigen directeur der Heldring-gestichten uitgedrukt, blijf handhaven, dringt er mij toe, haar alleen als doel waartoe wij komen moeten, maar niet als dadelijk in te voeren maatregel aan te bevelen. Want het vrijwilligheids-beginsel van den heer Pierson is zeer zeker wel het beginsel dei-toekomst: de voortgaande scheiding der geesten zal het voor de kerk meer en meer noodzaaklijk, en dan ongetwijfeld ook in zegen vruchtbaar maken. Doch het onderstelt een krachtiger geestelijk levea dan voorshands in onze kerk aanwezig is. Dit zien wij b. v. uit het bedenkelijk gebruik, dat de kerk in de laatste jaren van haar algemeen stemrecht heeft gemaakt. Daarom voel ik, in 't voorbijgaan gezegd, het bezwaar door een mijner geestverwanten gemaakt tegen de
BEKENSOHAP. *
uitdrukking „demarcatie-lijn tusschen de modernen en de belijdende gemeentequot;, in mijn vorig opstel. Onze roeping is, zoo veel mogelijk het leven in de gemeente te voeden en te sterken. Dit is de ware tucht, d. i. terugwerking van het gezonde leven eens lichaams tegen het kranke dat daarin woelt. Maar die krankheid, schoon zich hier of daar meer duidelijk openbarende, werkt echter door het ge-keele leven heen, zoodat het niet licht is, een „demarcatielijnquot; tusschen dat leven en die krankheid te trekken. Om die reden zal het vrijwilligheids-beginsel slechts dan als maatregel van kerkelijke orde kunnen ingevoerd worden, wanneer het leven-zelf tot die hoogte gegroeid zal zijn, dat de maatregel als juiste beschrijving van den bestaanden toestand kan gelden.
Een overgang uit onzen tegenwoordigen toestand is dus noodig. Ue gemeente, die nu voor de kerk over 't geheel genomen geen daad, geen geld, hoogstens slechts woorden over heeft, moet er toe opgeleid worden om te kunnen zeggen : ik sta voor de kerkelijke gemeenschap, ik begeer haar met wat ik ben, dus ook met wat ik heb.
Die overgang moet, allereerst en allermeest, door den Heiligen Geest zeiven, door vernieuwing van het leven Gods in ons worden gevormd. En zeker zal die vernieuwing, welke wij vuriglijk wenschen, belangrijk bevordeul worden wanneer langs dezen weg (waarmee veel heilzaams, b. v. een hoofdelijke omslag zonder rechterlijke vervolging, zou kunnen samengaan) het heirleger van hen, die niets voor de kerk over hebben dan een leugen bij de bevestiging en voorts bij elke doopsbediening hunner kinderen en bij elke avondmaalsviering, op gemaklijke wijze de kerk konden laten varen; wat wij met een schreiend hart en toch als een weldadige zuivering zouden aanzien en goedkeuren. De taak om
776
REKENSCHAP.
de kerk te steunen zou dan op een veel kleiner getal, maar ook op een veel beter gehalte van leden nederkomen, dus veel getrouwer vervuld worden. Maar in afwachting daarvan en in biddende en strijdende hope daarop, kunnen ook kerkelijke inrichtingen getroffen worden, die het leven niet, maken, neen, maar toch zijn gang geleidelijker kunnen doen voortschrijden en sommige belemmeringen uit den weg ruimen. l)it zou voor ons geval, dunkt mij, ongeveer op de volgende wijze kunnen geschieden :
De bevestigings-vragen, verordend in art. 39 van het Ee-glement op het Godsdienst-onderwijs, blijven voorgeschreven.
Een predikant, die ze wenscht te veranderen of door andere te vervangen, geeft van de door hem gekozen redactie kennis aan de Synodale Commissie, en ook bij afschrift aan den Kerkeraad zijner gemeente.
Bij onze reglementen, hetzij bij dat voor kerkelijk opzicht en tucht, hetzij bij art. 39 van het reglement op het godsdienst-onderwijs, wordt gevoegd dat, wanneer een predikant deze tweeledige kennisgeving heeft gedaan, hem het gevraagd verlof door de Synodale Commissie wordt gegeven, tot tijd en wijle dat in deze aangelegenheid definitief door de wet Zal zijn voorzien.
De Synode besluit, de door den heer Pierson voorgestelde regeling (of wel hare hoofdgedachte, of iets dergelijks van gelijke strekking) binnen een bepaalden termijn in te voeren, en geeft van haar besluit tot deze hoogstgewichtige wijziging van onzen gansrhen toestand, en van het daarbij voorzittend beginsel, aan de hervormde kerk kennis.
Gedurende den toestand van overgang zal de aanneming tot lidmaten van leerlingen, die verklaren hetzij de gewone hetzij de veranderde vragen bevestigend te willen beandwoor-
51
777
KEKENSCHAP.
den, verder niet kunnen geweigerd worden op grond van leerstellige bezwaren.
Ik verzoek ernstiglijk, dat men mij kleinere feilen in deze voorstellen ten goede moge houden, om alleen op de (hoe dan ook wellicht later uit te drukken) hoofdstrekking te zien.
Werd de toestand aldus geregeld, zoo vlei ik mij dat de Kerkeraden, ook bij een gewenscht verschil van overtuiging met moderne predikanten, toch niet weigeren zouden hun leerlingen op die wijze als leden te ontvangen en in te schrijven, bij overweging 1°. van de gewichtige waarheid, dat wij toch eigenlijk niet door de aanneming en bevestiging, maar door den doop leden der christelijke kerk worden, en 2°. van de uitdruklijke erkenning door de Synode, dat deze vernederende toestand slechts tot een bepaald tijdstip blijft, slechts voorloopig is. Vernederend en rampvol blijft in elk geval de toestand, maar als een oordeel Gods over onze ge-meenschaplijke zonden te aanvaarden, zoolang het modernisme niet door een nieuwen ernst des geloofslevens en der wetenschap overwonnen is. Tot zoo lang doet men m. i. niet wel, indien men de leerlingen laat boeten voor de zonde der ouders, die hun kinderen het onderwijs van moderne leeraren doen ontvangen. Die leeraren zijn nu eenmaal in onze kerk. Hen die het wonder ontkennen en dus de waardigheid der mensehelijke natuur, des geloofs en der wetenschap verlagen, heeft men nu eenmaal als geloovig en wetenschap-lijk genoeg kunnen aanmerken, om de christelijke Gemeente, d. i. de kern der menschheid, vóór te gaan. Principiëele wettiging der geesteloosheid heeft men voor het karakter van geestelijke geen beletsel geacht. Nog bestaat de moed, de zedelijke bevoegdheid niet om, geenszins alleen in naam des geloofs en der belijdenis, maar ook en vooral niet min-
778
EEKENSCÏ1AP.
der in naam der wetenschap 1), aan den man die het voorgangerschap in de kerk begeert en b. v. de opstanding des Heeren ontkent, te verklaren dat hij, als der wereldhistorie de oogen uitstekende en voor de eigenlijke hoogheid der menschelijke roeping besefloos, niet tot een zoo adelijken dienst als dat voorgangerschap kan worden toegelaten. Maar bij leerlingen en gewone gemeenteleden is het een geheel
') Een hooggeachte broeder die deze woorden las, schreef mij er over; «Wij wachten liet heil van kerk en maatschappij van hen, en „van hen alleen, die elke wetenschap schade en drek achten, zoodra «■en voor zoover zij naast het geloof stem wil hebben. Ze mag die-«nares zijn, maar geen gelijke.quot; Ik hoop dat hij, miin woorden nauwkeurig lezende, zal inzien hoe volkomen hij mij misverstaat als hij meent de zeer ware woorden van de eerste zinsnee tegen mij te moeten richten. Ik beweer juist (hoe kan hij, die mijn Blikken in de Openbaring de eer heeft gedaan, ze geheel te lezen, dit voorbijzien ?) dat er geen andere wetenschap is, dan die de verklaring des geloofs is, die op het geloof rust, het geloof als eerste grondwaarheid ook op het gebied des verstandelijken onderzoeks huldigt Ik zeg dus dat de examinator aan den (stel zeergeleerden) kandidaat voor het leeraarsampt, die de opstanding des Heeren ontkent, moet verklaren; //Wegens deze ontkenning, zoo ze uit uw hart voorkomt, zoo ze u ernst is, kan ik u niet alleen niet voor een geloovig, maar ook niet voor een wetenschaplijk man houden, en moet u dus afwijzen.quot; Het geloof toch opent voor onzen blik en voor onze bezitneming een hoo-gere, geestelijke wereld,- wier majestueus samenstel of //.systeem' waarvan Christus het middelpunt is, als de waarheid moet gehuldigd worden ook op liet gebied der kennis (die nog iets anders en hoogers is dan onderzoek)-, ook al ontvangt de geheele moderne maatschappij deze beschouwing met niets anders dan den glimlach van hooghartig medelijden. Ik geloof dat de wetenschap op deze wijze niet ,naast het geloofquot; komt te staan, doch ook niet (naar de tweede zinsnede mijns vriends) „dienaresquot; is. Zij heeft eenvoudig de verheven taak, verklaring van het bestaande te zijn. Tusschen haar en het geloof bestaat niet de betrekking van heerschen en dienen. Het geloof heesscht nooit, het maakt slechts levend en bevrijdt.
779
780 REKENSCHAP.
ander geval. Hen straffe men niet door hun voorgangers te bemoeilijken. Bovendien zou de kerk, het laatste doende, door een schijn van martelaarschap hun positie bevestigen en daarbij toch niet de macht hebben, veelvuldige ongehoorzaamheid te verhinderen. Keeds |is bekend genoeg, dat vele moderne leeraren het kerkelijk verordende bij de bevestiging straffeloos overtreden of gemaklijk ontduiken. Dit is in zooverre verblijdend alSj er ons het stuitend schouwspel door bespaard wordt, dat de zoogenoemde non-possumus-mannen, die (op hoe erge zedelijke zelfverblinding dit ongelukkig vaticanisme ook rusten moge) van het afwijzen van de gestelde vragen een gewetenszaak gemaakt hebben, daarna toch de handen in den schoot zouden leggen. Maar tevens is het een treurig verschijnsel, omdat de Synode hen — ook wegens ontduikingen die niet te achterhalen zijn — hoogstmoeielijk zal kunnen straffen en de neteligste vraagstukken voor de deur staan. Waardiger zou de houding van het hoogste kerkbestuur zijn, als het zelf afzag van thans zijn macht te doen gelden. De Synode toch is niets anders dan uitdrukking van den bestaanden toestand der kerk; de onthouding van machtsgebruik, te vaak onbillijk aan haar, de Synode, zelve geweten, is in den grond die der kerk, welke met haar bestuur, door oprechte erkenning der tegenwoordige noodzaak-lijkheid, voor God en menschen er over boete heeft te doen. Laat onder zoo veel mogelijk onbelemmerde voltrekking der historische oordeelen Gods het leven in de gemeente ontwaken, laat den Heiligen Geest de zonde en onwaarheid bij alle richtingen in onze kerk bestraffen; dan zal ook bij de »modernenquot; een scheiding tusschen de twee bestanddeelen, waaruit hun richting is samengesteld, zich voltrekken. Aan de eene zijde zal dan zuiver te voorschijn komen het naturalisme, gelijk het voortsnelt naar den afgrond die leven en
REKENSCHAP.
wetenschap beide verzwelgt. Aan de andere zijde het gelooj, de zedelijke en wetenschaplijke waarheid, bij de modernen nu nog door dat naturalisme bekneld, maar wier kostelijke gave de gemeente niet met hare dragers zou van zich kunnen stoeten zonder, indien al geen zelfmoord, althans een zelfverminking te plegen, die bij de heete worsteling onzer dagen haar kracht verlammen zou.
De vraag, of wij al dan niet het vrijwilligheids-beginsel, dat ik het beginsel der toekomst noem, zullen voorbereiden, is van oneindig verder strekking dan in dit kort opstel kan worden aangeduid. Ik ben meer en meer overtuigd geworden, dat wij zonder dit beginsel slechts een halfslaohtig-verzwakt katholicisme in den boezem onzer protestantsche kerk blijven voeden. Eerst door daarmede te breken zullen wij den strijd tegen de roomsch-katholieke kerk kunnen aanbinden, den heiligen wedstrijd in werken der liefde voor onze aan alle zijden bedreigde maatschappij, tot welken wij thans als kerk geheel machteloos zijn. Ik noem slechts één feit tot verduidelijking. Men weet hoe gevaarlijk de sociaal-demo-kratie in Duitschland het hoofd opsteekt. Welnu, in geen roomsch district zijn sociaal-demokraten tot volksvertegenwoordigers gekozen 1). Spreekt zulk een feit niet luid genoeg? Hoe zal onze protestantsche kerk haar krediet bij het volk, dat dagelijks meer te gronde gaat, niet tot onze eere maar ten bate van het arme volk zelf, herwinnen ? Zekerlijk alleen langs den Gideons-weg van vermeerdering der kracht door vermindering (zoo het zyn moet) van getal.
') Zie het uitnemende werk van R. Todl, „der radicale deutsche Soeialismus und die christliche Gesellschaftquot;, 1877. Aangek, in de Neue Et. K. Z. 19 Mei dezes jaars.
781
rbkenschap.
De titel „Bekenschapquot; verklaart waarom ik het waag, zoo gewichtige, zoo diep ingrijpende dingen in enkele bladzijden te behandelen. Het is eigenlijk geen „behandelenquot;, slechts eenvoudige opgave van de richting waarin naar mijn gevoelen onze kerk zich in de toekomst meer en meer bewegen zal, en van de houding, bij dat vooruitzicht door ons in te uetnen. Wie niet met mij gelooft dat wij ontzaglijke omkeeringen tegemoet gaan, dat onze overgeleverde kerkelijke toestanden der verdwijning nabij zijn, waarbij ter geestelijke redding van ons-zelve en van anderen, gelijk de liefde verlangt, de hoogste persoonlijke energie, volle aanvaarding van het kruis zal noodig zijn, die moet noodwendig deze gedachten veel te radikaal, deze voorstellen te diep ingrijpend noemen. Ik verwacht dit dan ook van de meesten, en stel mij van deze bladzijden weinig meer dadelijke werking voor, dan dat deze of gene ernstige christen het „de lendenen omgord, de kaarsen brandendequot; meer dan vroeger, niet alleen voor de afzonderlijke personen, maar ook voor de kerk als geheel, gezegd achte.
782
De Bijbel. Een woord naar aanleiding der tweede lezing op godsdienstig gebied gehouden door den heer S. Lulofs, pred. der doopsgez. Gemeente te Winterswijk, door M. Sipkes, predikant der Chr. Gereformeerde Gemeente
te Winterswijk. Winterswijk, H. Billens, 1876. /l'-
'
Wonderen en wonderverhalen. Een woord naar aanleiding der derde en vierde lezing van (denzelfde) door (denzelfde) bij (denzelfden Uitgever) 1877.
Deze twee brochures zijn mij ter aankondiging toegezonden. Gelijk men begrijpt heeft de eerste der twee genoemde evangeliedienaren lezingen op modern standpunt gehouden, welke dan door den tweede, den heer Sipkes, op den voet gevolgd zijn om ze te wederleggen.
De redevoeringen van den heer Lulofs heb ik niet gelezen, neem dus aan dat de heer Sipkes naar waarheid teruggeeft wat hij aanhaalt uit de woorden des tegenstanders. En dan geef ik gaarne als mijn indruk te kennen dat de heer Sipkes, aangenomen het standpunt waarop beide zijn tegenstander en hij zieh hoofdzakelijk geplaatst hebben, den heer Lulofs meestal met goed gevolg bestreden en voor zijn doel voldoende weder-legd heeft.
BIBLIOGRAFISCH ALBUM.
Ik zeg „aangenomen het standpunt waarop beide strijders zich hoofdzakelijk geplaatst hebben,quot; en bedoel daarmede het volgende:
Er is modern en modern. Een edel en grondig moderne zal het geloof der christelijke gemeente aanvallen op grond van de geheel andere wereldbeschouwing welke hij aankleeft. Hij zal daarbij natuurlijk onk tegen de wijze waarop de orthodoxen den Bijbel beschouwen, bedenking aanbrengen, maar dit zal toch niet zijn eigenlijk wapen zijn, omdat hij met dit laatste slechts het noodzaaklijk gevolg, niet de oorzaak van 't geen hij bestrijdt, kan aantasten.
Voorts, wanneer hij de orthodoxe bijbelbeschouwing bespreekt, zal hij haar in haar geëleveerdsten vorm voorstellen, zooals zij b. v., om slechts één voorbeeld te noemen, te vinden is in Ch. de la Saussaye's „Leven en Kichtingquot; en in dergelijke geschriften.
Dan zijn er ook lagere modernen. Deze voeren den strijd gelijk men zulks in herbergen en societeiten doorgaands hoort. Van wijsgeerige praemissen, van zielkundige gronden, princi-piëele bespreking van uitgangspunt en methode der kritiek, enz. is weinig sprake. Des te meer van die vierkante argumenten, wier werking op een gehoor zooals men op die plaatsen verwachten kan, in den regel niet faalt. B. v. „de natuur-„wetenschap heeft uitgemaakt dat wonderen onmogelijk zijn, „maar de orthodoxen gelooven dat hoe ongerijmder iets is, „des te meer God verheerlijkt wordt. Zij gelooven dal de „Bijbel van a tot z, letterlijk van God is ingegeven; maar „zie nu eens de onderlinge tegenspraak tusschen het eene „verhaal en het andere; zie nu eens hoe Kaïn met zijn zuster „trouwde, hoe Loth met zijn dochters handelde, hoe wreed „David was,quot; enz. enz. enz.
Zulk een strijder van de lagere soort schijnt mij, naar de
588
BIBLIOGRAFISCH ALBUM. 589
aanhalingen te oordeelen, waarin ik mij dus kan vergissen, de heer Lulofs te zijn. Men vindt bij hem bewijsvoeringen als b. v. „de Bijbel kan niet in zijn geheel Gods woord zijn, want „veel in den Bijbel is geen woord van God, maar woorden van menschen tot God, b. v. Psalm 42quot; (1ste brochure p. 10) of: „de orthodoxen behoeven de wonderen om het bovennatuurlijke van het christendom te bewijzenquot; (3de brochure p. 5) en dergelijke. Voorts eene menigte voorbeelden van onderlinge tegenspraak in bijbelsche verhalen, aanwijzing dat het een en ander onmogelijk kan gebeurd zijn, enz.
De heer Sipkes heeft gemeend, dit alles stuk voor stuk te moeten wederleggen. Hij is in die poging mijns inziens dikwerf gelukkig geslaagd. Soms ook niet. Trouwens ik moet hier belijden dat mijne bijbelbeschouwing eene zoodanige is bij welke ik van harte de geheele Schrift eerlijk en eenvoudig voor Gods heilig woord houd, maar het niet die belijdenis in het minst niet in strijd acht, sagen en mythen in die H. Schrift aan te nemen, gelijk ik dit in mijn geschrift „de Heilige Schrift, Gods woordquot; (Amst. bij Höveker amp; Zoon 1873) nader heb uitgelegd. Wie de heerlijkheid en wederbarende kracht van Gods woord aan zijn hart heeft ervaren, heeft niet van doen met de deels gegronde, deels ongegronde bezwaren, tegen de „onfeilbaarheid der H. Schriftquot; door den heer Lulofs aangebracht. Zijn geloof in den Heere Jezus Christus staat met zulke kwestiën slechts in verwijderd verband. De grond van zijn geloof aan den Bijbel als Gods woord is, even als die van zijn geloof in den Drieëenige zeiven, niet historische bewijsvoering maar de genade des Heiligen Geestes. De historische bewijsvoering, zoover zij noodig is, steunt op het geloof, en niet omgekeerd.
De heer Sipkes gelooft ditzelfde, en heeft het in de beide brochures (I bladz. 4, en 2 bladz. 10) met ernst en nadruk
5go bibliografisch aiibum.
beleden. Tot dit betoog, namelijk tot de aanwijzing van de noodzaaklijkheid, voor ieder die zich zeiven en de behoeften van zijn zondig hart waarlijk heeft leeren hennen, van liet geloof dat door den heer Lulofs bestreden wordt, zou ik voor mü liefst mijn verdediging bepaald hebben, hoogstens met terugwijzing van enkele der grofste onwaarheden in de bewijsvoering van den tegenstander. Doeh wat de heer Sipkes bovendien deed, verdient op ziehzelf alle waardeering. Wij wen-schen aan zijn arbeid ruime verspreiding en zegen toe.
J. H. Gunning Jk.