. . . . - ........•
VAN
1IEIDELD. CATECHISMUS: Vu. en Antw. 11-4 en 115
EN VAN
Nederl. Gereformeerd Prcclikrait te Charlois.
ITTRKCl-rr, — C. VAX 1JEXTL*M. — iSSi. $£}!
]jij C. VAN EENTUM, te Utrecht, is verschenen:
NOCH PERFECTIONISME. NOCH ANT1NÖM1AN1SMË.
VAX
HEIDELB. CATECHISMUS: Vr. en Antw. 114 en 115
EN VAN
ROMEINEN VII
DOOB
Tü. jquot;. Ij O C lEÏ E IR.,
Nederl. Gereformeerd Predikant te Ch a rl o i s.
P r ij s ƒ 0,40.
„Noch Perfectionisme, noch Antinomianismequot; —
ziedaar een boekske, waarin de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is, in haar groote vraag: „Hoe zijn en wandelen wij rechtvaardig voor GodPquot; in een helder daglicht geplaatst wordt, en waarin het zonneklaar is bewezen, dat de zuivere leer evenmin iets gemeen heeft, met het drijven van hen, die eene volmaakbaarheid stellen in het schepsel, als met de leer van degenen, die zeggen: laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome,— meenende daardoor de genade te verheerlijken, — wier verdoemenis rechtvaardig is.
Het VU'1'1 Hoofdstuk van den brief aan de Romeinen en Vraag en Antwoord 114 en 115 van den Heidelb. Catech., die deze beide dwalingen bestrijden, worden door den Schrijver eenvoudig en duidelijk verklaard. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de schriften van onzen hooggeschatten en nu zaligen
Leeraar Dr. H. F. Kohlbrügge , waardoor hem tevens de gelegenheid gegeven werd, diens naam te zuiveren van de blaam van Antinomianisme, die maar al te lichtvaardig dezen man Gods wordt opgelegd, — door degenen die de Wet niet verstaan, noch in hare diepe geestelijke beteekenis, noch in hare verdoemende kracht, en die daarom, hoe zij ook genade roemen , toch niet aan de wet gestorven zijn. Alleen het recht verstand van de Goddelijke Wet, 't welk een louter werk des Heiligen Geestes is, brengt en houdt ons in het spoor der vrije genade en doet ons met den Apostel betuigen: „Want de Wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doodsquot;, en doet ons alzoo als vrijgemaakten van de ongerechtigheid, (van den wandel, die niet recht is in de oogen Gods), wandelen in het midden van het spoor der gerechtigheid en waarheid.
De exegetisch-dogmatische traditie van Rom. VII, daaraan toegevoegd, kan den lezer, — indien hij daarvoor vatbaar is,— overtuigen, dat de verklaring van Dr. Kohlbrügge aan dit hoofdstuk gegeven, niet is eene nieuwe leer, maar de verkondiging der oude beproefde waarheid, reeds door Kerkvaders en Reformateurs, naar het licht hun van God daarop geschonken , vrij en open beleden, waarop de Kerke Christi is gebouwd en waardoor zij alleen zal blijven bestaan tot op den jongsten dag, niettegenstaande de aanvallen van het rijk der duisternis. onophoudelijk tegen haar gericht.
Wij wenschen dit boekje in veler handen, in de hoop dat het velen moge leiden tot, of voorlichten in een ernstig onderzoek dier eeuwige waarheid, waartegen wij , zooals wij vleesch zijn, geheel en al gekant zijn, — doch welker erkenning toch onmisbaar is, om getroost te kunnen leven en eenmaal zalig te kunnen sterven.
Tr H. A. T. LUTGE,
Amsterdam, Tuli 1881.
v. n. m.
NOCH
P E RFECTTONIS M E
NOC H
ANTING MIA NI S M E.
0fBUOTHr.SK [
HED. KERK r
M-f
ig 7* %W
Slpi
VAN
HEIDELB. CATECHISMUS: Vr. en Antw. 114 en 115
EN VAN
DOOR
Tee. Ij O O Irl. E R ,
Nederl. Gereformeerd Predikant te Charlois.
UTRECPIT, — C. VAN BENTUM. — 1881.
(SXDBUKT BIJ G. A. VAN HOFTEN , TJ! UTRECHT.
IN DF.
DIE EVEN DIERBAAR GELOOF MET MIJ VERKREGEN HEBBEN,
Ik ben de HEERE, dat is Mijn Naam; en Mijne eer zal Ik geen' anderen geven, noch Mijnen lof den gesneden beelden.
Jes. 42: 8.
Hij moet wassen, maar ik minder worden.
Joh. 3; 30.
De waarheid Gods is even ver van het Perfectionisme als van het Antinomianisme verwijderd. Beide deze afwijkingen van de gezonde leer worden door de gereformeerde belijdenis verworpen en verfoeid op den grond van Gods Woord en om de eer van den drieëenigen God.
Wat de leer van de volmaakbaarheid of het Perfectionisme aangaat, zoo meent men langs trappen van heiligmaking tot de volmaaktheid te'komen; of men waant hier op aarde eene zekere volmaaktheid of zondeloosheid te kunnen bereiken of die reeds bereikt te hebben. Zulk eene meening zal men echter niet kunnen voeden, wanneer men de Wet Gods, zooals die geestelijk is en geestelijk oordeelt, op zich zeiven toepast en met ernst tegen zich zeiven handhaaft. Bij zoodanig gevoelen denkt echter de mensch, ja ook de wedergeborene, in zich zeiven iets te kunnen worden of iets geworden te zijn, en houdt zoodoende op, als een afhankelijk schepsel, als een arm en ellendig zondaar in Christus te roemen; hij roemt dan in zich zeiven en versiert zich met de gaven Gods, terwijl het hart van den Heere afhoereert.
Deze weg leidt ten verderve voor den mensch, aangezien noch de Heere God, noch het Lam de eer ontvangt, die Hem toekomt. Immers opdat God God blijve en alzoo het schepsel behouden zij alleen in Hem, handhaaft Hij Zijn Woord; Ik
2
zal Mijne eer aan geen' anderen geven. Jes. 48: 11. Tegen zulke verderfelijke leerstellingen te getuigen is noodig, daar het de eer Gods geldt en het behoud des naasten. Het zij ons vergund , dit onderwerp in de navolgende bladen te bespreken.
Wij bepalen ons daarbij voornamelijk tot de uitlegging van vraag en antwoord 114 en 115 van den Heidelbergschen Catechismus en van het 7. hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen. Beide vatten wij op zoo als wij geleerd zijn door onzen godzaligen leeraar Dr. H. F. Kohlbrügge, en wen-schen aan te toonen, dat diens verklaring is overeenkomstig de Schrift en de Belijdenis, in 'tbijzonder: dat de Catechismus, door zich zeiven verklaard, deze zijne opvatting staaft.
Men heeft toch aan Dr. Kohlbrügge het verwijt van Antirio-mianisme gemaakt, een verwijt, evenzeer lasterlijk en ongegrond, als wanneer men van Paulus zeide, dat hij leerde: Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome; (Rom. 3: 8.) of wanneer men van de gereformeerde leer der rechtvaardig-making door het geloof beweert, dat zij zorgelooze en godde-looze raenschen maakt. (Cat. vr. 64.) En evenzeer als men uit den mond van Jezus Christus woorden poogde op te vangen, om Hem als wetbestrijder te kunnen aanklagen, evenzeer als men uit onverstand Luther vooral in zijne vroegere periode tot eenen wetbestrijder maakt, evenzeer meent men uit zekere woorden en gezegden, die uit den samenhang waarin zij staan losgescheurd worden, te kunnen bewijzen, dat ook Dr. H. F. Kohlbrügge, ten minste in den vroegeren tijd, een Antinomiaan was. En ja, waar men in quasi-ijver voor de wet waagt te oordeelen over hetgeen men niet verstaat, zal men licht tot zulk een verwijt kunnen komen, evenzeer als men uit de schriften van Paulus en van de profeten zulk een Antinomianisme of zulke antinomianistische tendenzen zou kunnen bewijzen. Wie echter waarlijk ijvert, om de Wet Gods, zoo als zij geestelijk is, te handhaven niet alleen tegen anderen, maar vooral tegen zich zeiven, wie worstelt, om overeenkomstig die Wet Gods, recht-
3
vaardig en heilig te zijn en te wandelen voor Gods heilig aangezicht, dien zal door de schriften van onzen geliefden leeraar een licht opgaan in de duisternis, en hij zal God prijzen, die hem geleerd heeft door Zijn Woord en Geest, hoe wij voor Hem rechtvaardig zijn en wandelen, namelijk alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus. Alleen zóó dat wij de zorg voor onze rechtvaardigmaking, evenzeer als voor onze heiligmaking Hem toevertrouwen en ganschelijk uit onze handen geven; alleen zóó dat wij, in den nood der ziele, waar het ons om God en om de vervulling van Zijn gebod te doen is, afstaan van ons eigen doen en werk, en bidden en smeeken, dat toch des Vaders wil geschiede, omdat onze eigene wil boos is; alleen zóó dat wij dus putten uit de volheid der genade Christi, zijn wij in Christus heilig en wandelen heilig voor Gods aangezicht. Nog eens, — om de schriften van Dr. Kohlbrügge recht te verstaan, moet men zulken nood der ziele kennen, waarbij het niet gaat in de eerste plaats om zaligheid, maar om Gods eer en om Gods gebod, gelijk hij dan ook in zijnen kleinen Catechismus (Utrecht, Wed. Melder) Vr. 56 zegt; „Aangezien wij alleen uit genade door Christus zalig worden, waarom hebt gij dan nog goede werken te doen; dan kunt gij immers leven zoo als gij wilt ? Antw. volstrekt niet ; want de genade heeft ons niet geroepen tot onreinigheid; daarom zegt de Schrift: Geen hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspeelders, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen roovers zullen het Koninkrijk Gods beërven.quot;' En Vr. 57 zegt hij; „Word ik toch rechtvaardig en zalig door het geloof? Antw. Gewisselijk; maar wie in waarheid gelooft, wordt ook door Christus Geest vernieuwd, om Gods wil en gebod alleen hoog in eere te houden, zich zeiven te verloochenen met al zijne lusten en begeerten, de wereld te verzaken, den Heere na te volgen en op Zijne toekomst te wachten.quot; — De vraag is dus volstrekt niet, of de wet voor den wedergeborene afgeschaft en opgeheven zij in dien zin, dat hij nu zou kunnen wandelen
1* quot;
naar zijn eigen wil en lust, — die vraag wordt ook door Dr. Kohlbrügge in al zijne schriften, met afschuw voor zulk een Antinomianisme, ontkennend beantwoord. Vergel. Ophelderende vragen en antwoorden tot den Heidelbergschen- Catechismus, (Utrecht. Melder.) op het derde deel, in 't bijzonder het antwoord op de vraag: „Waarom is toch dit derde deel aan den Catechismus toegevoegd?quot;
„Antw. Om verscheidene zeer goede redenen;
1. De pausgezinden zeiden: De gereformeerde leer maakt zorgelooze en goddelooze menschen; zij leert alleen maar van geloof en is tegen alle goede werken; de gereformeerde leer zegt: Indien men maar gelooft, kan men doen, wat men wil. Tegen zulke lastering stelde men het derde deel. Ook gaven te dier tijd de Lutherschen in den Paltz, die van Luther niets verstonden, allerlei verdraaide en hatelijke uitleggingen van de gereformeerde waarheid.
2. Er waren ook toen ter tijd allerlei lichtzinnige menschen, zoogenaamde vrijgeesten of lichtvrienden, voor welke de tucht in de roomsche kerk te streng was, die sloten zich aan de gereformeerde kerk aan in den waan , dat derzelver leer hun vrijheid gaf, allerlei ongerechtigheid uittegieten, en dat zij dan toch ten laatste door genade zouden zalig worden.
3. In de gereformeerde kerk zelve waren velen, die onbekeerd bleven, die de genade tot een oorkussen maakten, om er op in te sluimeren en inmiddels hunnen wereldschen gang aanhielden en in de dienst Belials bleven.
Aan zulk woest gedierte moest toom en gebit in den mond gelegd worden.
4. De geloovigen dragen vleesch en bloed met zich om: als zoodanig staan zij voor elke verzoeking bloot en moeten gedurig op den weg der gerechtigheid gehouden worden. Zulks geschiedt wel is waar inwendig door den Geest, maar de Geest bedient Zich daarbij van geen anderen regel of richtsnoer dan van de tien geboden. Binnen deze perken leidt Hij zelf de
5
geloovigen aan Zijne hand naar des Heeren belofte, tegen alle ■verzoekingen en uitspattingen van het vleesch. En Hij maakt de geloovigen vrijwillig daarin in de vrijheid Christi, zoodat zij alleen weten van genade en toch wandelen in Gods Wet, zich verootmoedigend over hunne onvolmaaktheid aan de Wet, en toch is hun wandel en werk recht.
5. Er kwamen in de gemeente spoedig zoodanige menschen op, die in de Evangelische leer slechts pleisters voor hunne ondeugden en hartepijn zochten, zonder er naar te vragen; Hoe komt God tot Zijn recht, waar blijft de Wet, waar de zonde? — Het ging denzulken niet om heiligheid. Anderen wederom meenden, dat uiterlijke gehoorzaamheid aan de letter der wet ook volbrenging van de Wet Gods was; zij hielden het daarvoor, dat zij die uiterlijke gehoorzaamheid bezaten, en dat wel van harte, daarom beweerden zij, dat, als men geloofde, men ook de tien geboden volkomen houden kon. De eerste soort nu heette wetbestrijders, als die leerden dat al wat men niet houden kan, ook niet behoeft voorgehouden te worden ; de tweede, volmaaktheiddrijvers. Tegen beiden dient dit derde deel. Intusschen moet elk, die het Woord recht snijdt, zich met lijdzaamheid wapenen tegen de lastering der eigenge-rechtigen, dat hij zoowel een wetbestrijder als een volmaaktheiddrijver is.quot;
Juist de vragen, die den Antinomiaan niet verontrusten, de vragen: Hoe komt God tot Zijn recht? waar blijft de Wet, waar blijft de zonde? deze vragen waren het, die Dr. Kohlbrügge in den diepsten zielenood brachten, tot dat hij door Gods Woord het antwoord had gevonden, een antwoord, dat God verhoogt en aan de Wet en aan de Gerechtigheid haar volle recht geeft, den mensch op het diepst vernedert en evenwel als een Evangelie Gods heiligt. Vooral in de vroegere schriften van Dr. Kohlbrügge, inzonderheid in de „Zwanzig Predigten,quot; (Halle 1858.) vindt-men deze diepste vragen der theologie beantwoord.
Het staat dus vast, dat het Dr. Kohlbrügge niet alleen in den
wandel maar ook in de leer gaat om recht en gerechtigheid, dat is dus niet de kwestie, maar de kwestie is: hoe komt men er toe om in Gods gebod te wandelen? Daarin bestaat verschil van gevoelen. Overeenkomstig de gereformeerde belijdenis leert Dr. Kohlbrügge, dat ook de heilige wandel, de wandel in Gods geboden, niet ten deele des menschen werk en ten deele Gods werk is, maar ganschelijk Gods werk : dat de H. Geest „ons tot lidmaten Christi heiligt, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing onzes levens.quot; (Doops-form.) Men vergelijke de leerrede: „De bekeering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus,quot; over Hand. 20 vs, 21. (Amsterd. H. de Hoogh en Comp. 1874.) Deze leerrede vat in 't kort en bevattelijk te zamen hetgeen meer ontwikkeld is in de leerredenen over Rom. 6 ; 6a en 6b (IV. Twaalftal Leerredenen nquot;. 9 en 10.)
Indien men nu meent, dat de wedergeborene in zich zeiven iets is, uit zich zeiven iets kan en doet, al is het dan ook, zoo als men zegt, met Gods hulp, zoo zal men vinden, dat in de schriften van Dr. Kohlbrügge dit alles ontkend wordt, op grond van Gods Woord, en dat de mensch, ook de wedergeborene , ganschelijk van zich zeiven af, op God, op Christus gewezen wordt, in Wien alleen onze vrucht gevonden wordt. (Hos. 14 vs. 9 en de leerrede daarover IV. Twaalft. nquot;. 8.) Maar wanneer alzoo de zedeleer der menschen bestreden wordt, zoo wordt daarmede Gods Wet niet te niet gedaan, noch ook vrijheid gegeven aan de lusten en begeerten van den mensch, maar veeleer de zonde aan de wortel afgesneden, want dat is de zonde van Adam en ons aller zonde, waaruit alle andere zonden voortkomen , dat de mensch in zich zeiven iets wil zijn, in zich zeiven het leven zoekt en alzoo Gode evengelijk wil zijn, wetende hetgeen goed en kwaad is; God alleen toch heeft het leven in Zich zeiven: Hij alleen heeft te bepalen en bepaalt hetgeen goed en kwaad is.
Wie zich over het verwijt van Antinomianisme, Dr. Kohlbrügge
7
aangedaan, een rechtvaardig oordeel wenscht te vormen, dien verzoeken wij vooral zijne uitgegeven leerredenen te lezen en te herlezen met ernst, met een oprecht hart en onder gebed; en hij zal als van zelf overtuigd worden , dat hier geen spoor van Antinomianisme te vinden is. Overigens wijzen wij den christelijken lezer nog op de voorrede en de aanteekeningen, door Ds. J. J. Gobius du Sart gesteld bij diens uitgaaf van H. F. Kohlbrügge's Betrachting over het eerste Hoofdstuk van het Ev. v. Mattheus; (Utrecht, J. J. H. Kemmer i860.) voornamelijk wat de heiligmaking aangaat, gelieve men te letten op de aan-teekening bladz. 52 verv. Verder herinneren wij aan het boekje: „De kerkelijke goedkeurders van Buijk's Antinomianisme terecht gewezen wegens overtreding van Gods eeuwig geldende geboden,quot; door W. E. M. Engelberts. (Utrecht, J. J. H. Kemmer 1870.) En eindelijk wijzen wij op de „Hoogst belangrijke Briefwisseling tusschen Dr. H. F. Kohlbrügge en een van de meest beroemde zijner tijdgenooten over de leer der Heiligmaking.quot; (2. druk. Utrecht, C. van Bentum. 1880.) Wie echter door de leerredenen van Dr. Kohlbrügge niet te overtuigen is, die is niet te overtuigen.
Wij herhalen: Wien het niet gaat om God en Zijn gebod, die zal de schriften van Dr. Kohlbrügge niet begrijpen, maar zal óf in schijnbaren ijver voor zedelijkheid, ze lasteren als antinomianis-tisch, óf die leer schijnbaar omhelzende en er zich achter verschuilende, zijne eigene lusten den teugel laten vieren. Die het laatste doen, geven aan de vijanden Gods aanleiding en zijn mede oorzaak, dat de waarheid Gods gelasterd wordt, gelijk geschreven is: Want de Naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen. Rom. 2 : 24. Immers zoo waarachtig God een levende God is, zoo waarachtig Jezus Christus opgestaan is van de dooden, zoo waarachtig de Heilige Geest God is, ééns wezens met den Vader en den Zoon, zoo waarachtig zal ook de zondaar, die in het verbond des drieëenigen Gods is opgenomen en Hem zich toevertrouwt, leven zooals het voor God welbehagelijk is in Christus, en die dus beweeren, dat zij
8
zich Hem toevertrouwen, maar een schandelijk leven leiden, toonen daarmede dat hun geloof geene praktijk is.
Och, Broeders, die met mij door onzen geliefden leeraar Dr. Kohlbrügge de waarheid hebt leeren kennen, de vreeze vervulle onze harten, dat wij zelf en onze kinderen den Naam des Heeren en Zijne waarheid zouden doen lasteren door de vijanden. Het ernstig gebed rijze uit onze harten; »Onze Vader, die in de hemelen zijt. Uw Naam worde geheiligd! Geef toch, dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken alzoo schikken en richten, dat Uw Naam om onzentwille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde!quot; (Cat. vr. 122). En waar wij zondigen. Broeders, laat ons dan toch, gelijk David in Ps. 51, bekennen, dat onze zonde niet aan de goede leer te wijten is, dat die leer der genade, zooals God ze ons door Dr. Kohlbrügge geleerd heeft, zuiver is en rein, maar dat onze zonde te wijten is daaraan, dat wij die goede leer niet gehoorzamen, — daaraan, dat wij meenen iets te zijn of geworden te zijn in ons zeiven, — daaraan, dat wij niet bleven in Gods Woord, niet meer wilden weten, dat wij in zonden ontvangen en geboren zijn, — daaraan, dat wij aan de genade niet vasthielden,-zoo als zij genade is. God zal Zijne eer aan geenen anderen geven! Hij zal ze handhaven ook tegenover de Zijnen. Moet Hij dan komen met Zijne tuchtigingen? Och dat wij zulk een wederhoorig kroost zijn , dat alleen door tuchtigingen en lijden in bedwang en op de rechte baan gehouden wordt, want Hij tuchtigt eenen iegelijken zoon, dien Hij liefheeft.
Moge dan dit ons boekje daartoe dienen, dat niet alleen de dwalingen van het Perfectionisme en van het Antinomianisme afgewezen worden, maar vooral daartoe, dat wij in de waarheid Christi bevestigd en op den weg der gerechtigheid gehouden worden, dat alzoo de Naam en de eer van onzen God, die ons door Dr. H. F. Kohlbrügge de zuivere waarheid heeft geleerd, verheerlijkt worde! De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen! Amen.
I.
VERKLARING VAN VRAAG EN ANTWOORD 114 EN 115 VAN DEN CATECHISMUS.
Vr. 114. Maar kunnen degenen, die tot God bekeerd zijn, deze geboden volkomelijk houden ?
Antw. Neen zij: maar ook de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid; doch alzoo, dat zij met een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods beginnen te leven.
„Vraag 114 Maar kunnen degenen, die tot God bekeerd zijn, deze geboden volkomelijk houden? Antw. Neen zij.quot; is gericht tegen de drijvers van de zoogenaamde vol-maaktheidsleer, de Perfectionisten, die er zich op beroemen de Wet Gods min of meer volkomen te houden. De Catechismus ontneemt hun dien roem; „wantquot;, zoo zegt de Apostel, „indien er eene wet gegeven ware, die machtig was, levend te maken, zoo zoude waarlijk de rechtvaardigheid uit de wet zijn. Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte xüt het geloof van Jezus Christus aan de geloovigen zoude gegeven worden.quot; (Gal. 3: 21, 22.)
Maar ook de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid. „De allerheiligstenquot; zijn zij, die, zooals men 't gewoonlijk verstaat, in de volmaaktheid het verst gevorderd zijn en daarom voor zoodanigen gehouden worden. Abraham, Mozes,
10
Elias, Paulus, Jacobus, Petrus, Johannes zijn zulke heiligen, In den grond der zaak kennen echter noch de Heilige Schrift, noch de Catechismus trappen van heiligheid. Nergens in de Schrift wordt de ééne mensch in heiligheid verheven boven den ander, of ook eenig mensch „allerheiligstquot; genoemd. Zulk eene onderscheiding maken daarentegen de Farizeeën, die wij reeds bij Jesaja 65; 5 hooren zeggen: „Houd u tot uzelven en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij.quot; Alleen God wordt „heiligquot;, „de Heilige Israelsquot;, of „driemaal heiligquot; genoemd; de Messias heet „de Heilige Godsquot;; de woonplaats Gods heet „het heilige der heiligen;quot; en al wat tot de ingestelde dienst des Heeren behoort, inzonderheid de zondoffers, worden „heiligquot; genoemd, evenals Gods Woord en Zijn Geest; ook wordt het volk, dat God Zich, door Zijnen Heiligen Naam op hetzelve te leggen, door Zijn Woord en Geest en dus in Christus geheiligd heeft, een heilig volk genoemd. (Ex. 19: 6 en 31: 13.) Dit volk moet dus ook heilig wandelen, d. w. z.; zich als Gods volk onthouden van de gruwelen der heidenen en van al wat met de afgodendienst samenhangt of daaruit voortkomt, omdat de Heere, zijn God, heilig is. (Lev. 11: 44, 45; — 19: 2; — 20; 7, 26; — 1 Petr. 1: 15, 16; — 1 Thess. 4; 7.)
Alzoo zegt ook Jezus tot Zijne discipelen, dat zij rein zijn om het Woord, dat Hij tot hen gesproken heeft (Joh. 15: 3.); en de Apostel Paulus schrijft aan de Corinthiers, dat zij afgewasschen, dat zij geheiligd, dat zij gerechtvaardigd zijn in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods (1 Cor. 6: 11.) Hij noemt hen „geheiligden in Christus Jezus, geroepene heiligenquot; (1 Cor. 1: 2.) De gemeente te Efeze noemt hij „heiligen en geloovigen in Christus Jezusquot;, en zoo ook die te Colosse.
De Catechismus verklaart het woord „heiligenquot; in het artikel van de gemeenschap der heiligen (Vr. 55) door het woord: „geloovigenquot;. Door de gemeenschap met Christus, in Christus zijn zij heilig; geheiligd tot lidmaten van Christus door den Heiligen Geest (Vr. 70), is de heiligheid van Christus hunne hei-
11
ligheid. (Vr. 60 en 61.) Wanneer volgens Vr. 24 het derde deei van de geloofsartikelen handelt „van God, den Heiligen Geest en onze Heiligmakingquot;, zoo wordt ons uit Vr. 53 duidelijk, wat de Catechismus onder „onze heiligmakingquot; verstaat; namelijk: „dat Hij (de Heilige Geest) ook ons gegeven is, opdat Hij ons door een oprecht geloof Christi en al Zijner weldaden deelachtig make, ons trooste en bij ons eeuwig blijvequot;. (Ook ons doops-formulier zegt, dat de Heilige Geest ons tot lidmaten Christi heiligt op zoodanige wijs, dat „Hij ons toeeigent, hetgeen wij in Christus hebben, namelijk de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld wordenquot;.) Zoo kent dan de Catechismus evenmin als de Heilige Schrift eene heiligheid uit en in den mensch als eene hebbelijkheid die trapsgewijze toeneemt. Immers de heiligheid is uit God in Christus, en men wordt die deelachtig door het AVoord en den Geest Gods, die het geloove in Christus werkt en onderhoudt. Daarom is die heiligheid bij alle geloovigen dezelfde, en is het niet anders dan Farizeisme, als men onderscheid maakt. De Catechismus spreekt echter van de allerheiligsten, om aantetoonen , dat ook degenen, die men anders voor de allerheiligsten houdt, nog zondaars zijn in zichzelven.
Deze heiligen of allerheiligsten helbben, zoo lang zij in dit leven zijn, maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid , d. i. niet: „een princiep der gehoorzaamheid,quot; ook staat „beginselquot; niet tegenover „voortgang en voleinding in dit levenquot;, veeleer omvat „het beginsel dezer gehoorzaamheidquot; het gansche leven van den geloovige hier op aarde, en staat tegenover de volkomenheid, die na dit leven bereikt wordt (Vr. 115); het beginsel der gehoorzaamheid, waarvan de Catechismus hier spreekt, omvat dus het geloof en de bekeering, want het is de gehoorzaamheid aan het Evangelie of aan de Wet des Geestes des levens in Christus Jezus. (Rom. 1 : 5; 16: 26; 8: 2; Gal. 2: 16; 1:15, 16; Hand. 26: 19; 1 Thess. 4 inzonderheid vs. 8.) Dit beginsel
13
der gehoorzaamheid bestaat daarin, dat men, zooals de Catechismus zegt, met een ernstig voornemen niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods begint te leven. Vergel. Vr. 89 en 90, alwaar dat ernstig voornemen genoemd wordt „lust en liefde, om naar den wille Gods in alle goede werken te leven.quot; De geloovigen en heiligen in Christus Jezus doen goede werken, want „het is onmogelijk, dat zoo wie Christus door een waarachtig geloof is ingeplant, niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid.quot; (Vr. 64); en „Christus vernieuwt ons ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht heeft.quot; (Vr. 86. Vergel. Tit. 2; 11—14.) De heiligen des Heeren beginnen naar al de geboden Gods te leven; want dat zijn geen goede werken, die op ons goeddunken of menschen inzettingen gegrond zijn (Vr. 91). De geboden Gods, de rechten des Heeren, zijn dan ook overal in de Heilige Schrift in tegenstelling met de geboden der heidensche godsdiensten , die den Heere een gruwel zijn. (Vergel. Ezechiel 36; 27 met vs. 25.) De bekeering is eene bekeering van de afgoden tot God (Joel 2: 12, 13); de heiligen zijn in Christus geheiligd tot Gods volk. (Vergel. Tit. 2 : 14.) En zoo beteekenen ook uitdrukkingen als „volkomen met den Heer zijnen God zijn,quot; en „den Heer zoeken met een volkomen hartquot; niet, dat men in 't geheel niet zondigt, maar dat men tegen zijn zonden en ellenden, die men belijdt, nergens elders, dan bij den Heere, zijnen God, en op geen andere wijze dan God in Zijn Woord bevolen heeft, verzoening en heiliging zoekt. Daarom kan b. v. Hiskia bidden; Och Heere, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in Uwe oogen is gedaan heb.quot; (Jez. 38 : 3), terwijl hij in zijn dankgebed uitdrukkelijk zegt vs. 17 : „Want Gij hebt al mijne zonden achter Uwen rug geworpen.quot; En de Heere zelf verwerpt dat eerste gebed niet, integendeel Hij verhoort het. (vs. 5.) Hiskia toch had gewaagd te doen, ■wat geen koning vóór hem gedaan had, namelijk de hoogten
13
af te breken, waar men, zooals het heette, ook den Heere offerde; hij gaf bevel om alleen te Jeruzalem in den tempel te offeren en verbood al het offeren daar buiten; immers de (beloofde) zaligheid — de Christus — is uit de Joden (Joh. 4 ; 22), en zoo was dan ook nergens elders verzoening en heiliging te zoeken en te vinden, dan alleen in den tempel te Jeruzalem, waar de offeranden, naar de Wet geofferd, de offerande Christi te voren afschaduwden.
Aangaande hetgeen de Catechismus nu verder zegt, dat 'sHeeren heiligen niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods beginnen te leven, komt ons voor de aandacht, hetgeen wij in het Evangelie lezen, dat onze Heer de Fariseën verwijt, dat zij de munte en de dille en den komijn vertienden en nalaten het zwaarste der Wet, namelijk het oordeel en de barmhartigheid en het geloof, en dat Hij er bij voegt; Deze dingen moest men doen en de anderen niet nalaten (Matth. 23: 23); dat de Fariseën wel naar de letter de geboden der Wet onderhouden wilden, b. v. het Sabbatsgebod, maar niets begrepen van den Geest der Wet Gods, die barmhartigheid eischt en niet offeranden. (Matth. 12.) Ook wijzen wij er op, dat de Fariseën, om zich zeiven te rechtvaardigen aan de Wet Gods in haar uitlegging te kort deden, weshalve zij ook bij hunne rechtvaardigheid en vroomheid het Koninkrijk Gods niet konden ingaan; schijnbaar kleine geboden zagen zij voorbij en deden die niet, terwijl zij toch meenden aan de Wet te voldoen en rechtvaardig te zijn. Wanneer zij hun vrienden en partijgenooten liefhadden, meenden zij genoeg gedaan te hebben en noemden dan toch dien God hunnen „Vaderquot;, die Zijne zon laat opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrecht-vaardigen. Jezus Christus daarentegen zeide; „Weest dan gijlieden, volmaaktquot;-—namelijk daarin, dat gij niet alleen uwe vrienden liefhebt maar ook uwe vijanden, — „gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.quot; (Matth. 5 : 48.) Zoo hebben ook de heiligen Gods hunne vijanden lief, want onze Heer heeft
14
ons geleerd te bidden; „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.quot; David heeft Saul gespaard, zijne hand niet leggende aan den Gezalfde des Heeren, en Stefanus heeft voor zijne vijanden gebeden, zeggende: „Heere! reken hun deze zonde niet toe!quot;
Deze gehoorzaamheid aan de Wet Gods is echter in dit leven maar een klein beginsel of begin; en als men de Wet Gods naar geest en waarheid uitlegt, — zooals de Heer dit doet in Matth. V, en de Catechismus Vr. 92 tot 113, — en alzoo naar den inwendigen mensch waarlijk lust heeft in de Wet des Heeren, en als het ware verliefd is op de heiligheid Gods, dan kan men niet zeggen volkomen of volmaakt te zijn in zich zeiven, maar men weet en bekent met droefheid, dat deze gehoorzaamheid in dit leven slechts een klein beginsel is. Ook de allerheiligste bekent, omdat hij lust en liefde heeft om naar den wille Gods in alle goede werken te wandelen, „dat zijn geweten hem beklaagt, dat hij tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen derzelve gehouden heeft en nog steeds tot alle boosheid geneigd is (Vr. 60). „Indien wijquot; — spreekt Johannes uit naam van alle geloovigen „zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons zeiven, en de waarheid is in ons niet. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid. Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, zoo maken wij Hem tot een leugenaar, en Zijn woord is niet in ons.quot; (1 Joh. 1: 8—10.) En zoo bekent dan hij, die in Cat. Vr. 1 zegt, „dat hij met lichaam en ziel in het leven en in het sterven zijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen is,quot; dat Deze „hem door Zijnen Heiligen Geest des eeuwigen levens verzekert en Hem voortaan te léven van harte gewillig en bereid maaktquot;; diezelfde bekent (Vr. 5) met droefheid des harten, niet: „Ik was maar ik ben van nature geneigd, God en mijnen naaste te haten; en (^r. 8): „Ik ben onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle k^aad.quot; Zoo bekent ook de Apostel Paulus van zich
15
■zeiven: „Want wij weten dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde,quot; (Rom. 7: 14.) niet, vleeschelijk-verkocht, maar vleeschelijk, verkocht 1), terwijl hij op eene andere plaats zich zeiven der gemeente ten voorbeeld stelt. Aldaar zegt Paulus, ziende op het bloed Christi, gestort tot onze verzoening, en op de kracht van Christi opstanding, en alzoo staande onder de heerschappij der genade; „Gij zijt getuigen, en God, hoe heilig, en rechtvaardig, en onberispelijk wij u , die gelooft, geweest zijn;quot; (1 Thess. 2: 10.) terwijl hij toch van zich zeiven, wanneer hij zich vergelijkt met de Wet Gods, klaagt: „hetgeen ik wil,quot; — de Wet Gods — „dat doe ik niet; hetgeen ik haat dat doe ik; want ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.quot; (Rom. 7.) Evenzoo zegt ook de Apostel Johannes, hij, die het laakt, als men beweert geene zonde te hebben: „Een iegelijk, die uit God geboren is , die doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.quot; (1 Joh. 3 : 9. 1)) Daarmede bedoelt de Apostel juist die zonde, dat men
Vergel. Dr. H. F. Kolilbriigge, leerrede over 1 Joh. 3: 9-(III. Twaalftal Leerredenen N0. 8.) en Dr. Ad. Zahn, de notione peccati, quam Johannes in prima epistola docet, commentatio. Halis Saxonum 1872. (Cap. IV.) — Terecht wordt deze schriftuurplaats door de Dortsche vaderen aangehaald om de leer te handhaven, dat de heiligen wel vallen, maar niet uit de genade der aanneming en den staat der rechtvaardiging uitvallen, en om de dwaling te wederleggen van degenen, die leeren xdat de ware geloo-vigen en wedergeborenen niet alleen van het rechtvaardigend geloof, alsmede van de genade en zaligheid volkomen en tot den einde toe kunnen afvallen, maar dat zij ook niet zelden met der daad daarvan afvallen en
16
zegt geen zonde te hebben, dat men daarom ook niet gelooft in den Zaligmaker van zondaren, en dat men degenen haat, die dezen Zaligmaker belijden. Zijn wij uit God geboren, en blijft het Woord van Jezus Christus, den Zaligmaker van zondaren, in ons, dan loochenen wij niet, dat wij zondaren zijn, maar wij gelooven in den Zoon Gods, en hebben lief degenen, die ook alzoo, als verlorene zondaren, gelooven in Jezus, den Christus, den Zone Gods, Die in het vleesch gekomen is.
Als zulken, die in zich zeiven onbekwaam zijn toteenig goed en geneigd tot alle kwaad, houden zich de heiligen en geloovigen, als uit God geboren, aan den Christus Gods, en brengen in Hem vruchten der gerechtigheid voort; maar vergelijken zij deze vrucht met de Wet Gods, om daarop hunne zaligheid te bouwen, dan bekennen zij met Jesaja 64: 6: „Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwer-pelijk kleed.quot; Dit leert ons de Bergrede, als wij die op ons zeiven toepassen. Daarom zegt ook de Catechismus, dat zelfs onze beste werken alle onvolkomen en met zonde bevlekt zijn. (Vr. 62. vergel. 2 Chron. 31: 18—20; 15; 17.)
Hoe klein het beginsel dezer gehoorzaamheid is, kunnen wij zien aan Abraham, den vader der geloovigen, die toch Hagar tot zich nam; aan Mozes, die toch den Heer niet heiligde voor het volk en den rotssteen sloeg; aan David, die met Bathseba overspel bedreef en haar man Uria doodde door het zwaard der kinderen Amnions; aan Hiskia, die aan de afgezanten van den koning van Babel zijn gansche huis toonde en tegenover deze afgodendienaars zich niet in den Heere beroemde; aan Petrus, die den Heer verloochende, en die ook na de uitstorting van den Heiligen Geest in Antiochië niet recht wandelde naar de
eeuwig verloren gaan.quot; Geheel overeenkomstig de Schrift en de ervaring wordt in de Dortsche Regelen tegen de Remonstranten, en wel bepaaldelijk in Art. V, dat van de volharding der heiligen handelt, gesproken over het vallen en zondigen der heiligen Gods en over hunne bewaring bij de genade.
17
waarheid des Evangelies. (Gal. 2 : 11 enz.) God ziet zulke zonden niet maar voorbij, veeleer bestraft Hij ze, en doet Zijnen heiligen Zijn heilig mishagen daarover gevoelen. (Ps. 99:8.) Zoo is het dan hieruit^ openbaar, dat de geloovigen in dit leven de Wet Gods niet volkomen kunnen houden, en wordt door zulke bevindingen de hoogmoed des menschen vernederd en zijn hart verbrijzeld, opdat God alleen de eer ontvange en wie roemt, alleen in Hem roeme. Konden wij de Wet des Heeren volkomen houden, al ware het zelfs met 's Heeren hulp, dan zouden wij immers Jezus niet meer noodig hebben en dus in ons zeiven en niet in den Heere roemen. De Heere echter zal eeuwig en altoos de eer alleen hebben.
Wij vatten dus alles nog eens samen met de verklaring, die Dr. Kohlbrügge tot deze vraag geeft in zijne „Vragen en Antwoorden tot opheldering en bevestiging van den Heidelb. Catechismus.quot; Utrecht 1859 bl. 21S en 219.
„Vr. Waartegen is deze vraag en antwoord gericht? Antw. Tegen de zoogenoemde volkomenheidsleer of dwaalleer: dat een ge-loovige langs zekere geestelijke trappen tot de volkomenheid der gehoorzaamheid aan de goddelijke Wet geraken kan.
Vr. Waarom schrijft de Catechismus „de allerheiligstenquot;? Zijn er heiligen en dan die nog heiliger zijn ? Antw. Neen, dat is eene manier van spreken. Abraham, Izak, Jakob, Mozes en David, Salomo en Hiskia zijn er de levendigste bewijzen van, hoe klein het beginsel onzer gehoorzaamheid is. Maar de Catechismus leert ons zulks tot vernedering van den hoogmoed van ons vleesch en doet het voorts tot bemoediging. Wat er echter dadelijk op volgt: doch alzoo dat zij met een ernstig voornemen , niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods beginnen te leven, leert ons ten duidelijkste, hoe het bij den oprechte ligt; te weten: dat zulk een het in waarheid voor den Heere betuigt, niettegenstaande zijne ellendigheid: „Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten,quot; (Ps. 119: 176.) en dat hij zegt
2
18
met den Apostel Paulus (Rom. 7.): „Ik heb een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch.quot; Maar ook evenzeer slaken alle des Heeren heiligen dezelfde klacht: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!quot; en „Ook wij zeiven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zeiven, zuchten in ons zeiven, verwachtende de verlossing onzes lichaams.quot;
Vr. Mag men dus, als men vrede bij God heeft door Jezus Christus, niet zeggen: dat men voor en volgens de Wet volmaakt is?
Antw. Ja zeker, namelijk, volgens de genadige toerekening van de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid Christi, en volgens de getuigenis eener goede conscientie in den Heiligen Geest, ziende op het reinigmakende bloed Christi. Wanneer dus iemand, tegen Christus aan, met de Wet iets van ons als uit ons, als uit 'onze kracht, wilde eischen, om ons van de genade Christi af te trekken, zoo houden wij ons aan des Apostels woord: „In Hem, in Christus, zijt gij volmaakt,quot; dat is, vervuld naar de maat der Wet. Want daarin bestaat onze rechtvaardigmaking, dat wij verklaard worden in overeenstemming te zijn met de Wet Gods.
Vr. De Apostelen schrijven echter zoo dikwijls; dat wij op den dag Christi voor Hem mogen bevonden worden onberispelijk , zonder aanstoot, geheel volkomen ?
Antw. Zóó zal de geloovige dan ook bevonden worden; want hij buigt zich in ootmoedigheid onder elk gebod, en onder alle geboden des Heeren; en hij houdt ze ook naar den Geest; als van zelf, geheel vrijwillig en in ongedwongen beweging, maar dat weet hij zelf niet; hij blijft onder dat alles een arm zondaar. Matth. 25: 37: „Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwroorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien en gespijzigd? of dorstig en te drinken gegeven?quot; Vergel. Rom. 8: 3 en 4. Hier is het om de vraag te doen, of een mensch, omdat hij bekeerd is, eene zekere volkomenheid als bij
19
trappen bereiken kan; hetgeen eene duivelsche leer is. (Rom, 7 : 14 en 26).quot;
Vr. 115. Waarom laat ons dan God zoo scherpelijk de tien geboden prediken, zoo ze toch niemand in dit leven houden kan?
Antw. Eerstelijk, opdat wij ons leven lang onzen zondigen aard hoe langer hoe meer leeren kennen, en des te begeeriger zijn om de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken; daarna, dat wij zonder onderlaten ons benaarstigen, en God bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat wij langs zoo meer naar liet evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken.
Vr. Waarom laat ons dan God ahoo scherpelijk de tien geboden prediken^ zoo ze toch niemand in dit leven houden kan?
Vraag en Antwoord 115 handhaaft de noodzakelijkheid en het recht gebruik der Wet Gods tegenover de Antinomianen. De tien geboden moeten zóó scherp en niet alleen naar de letter maar naar hunne eigenlijke bedoeling, naar geest en waarheid gepredikt en gehandhaafd worden, als de Heilige Geest zelf dit doet in de Heilige Schriften niet alleen des Ouden maar ook des Nieuwen Testaments; zóó scherp, als door den HeereChristus zeiven overal, in 't bijzonder in de bergprediking Matth. 5—7, en door de Apostelen is geschied, en evenzeer door den Catechismus in zijn verklaring der geboden. Vr. 92—113.
Dat God Zijne Wet zoo scherpelijk wil gepredikt en gehandhaafd hebben, blijkt uit hetgeen onze Heer zelf zegt (Matth. 5 : 17—19); „Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet en de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen,quot; d. i. naar de meening des Geestes en naar de waarheid te doen, te leeren en te handhaven hetgeea
2*
20
de Wet en de Profeten gezegd hebben, — en te lijden, opdat de Schriften vervuld zouden worden. — „Want,quot; zoo vervolgt de Heere, „voorwaar zeg Ik u: tot dat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de Wet voorbijgaan , totdat het alles zal zijn geschied.quot; Tittel en jota zijn kleine puntjes van de Wet, die voorbij gezien worden, maar die juist de liefde Gods en des naasten raken; b. v. dat men op hem, die toch een broeder is in het geloof en in de liefde, niet ten onrechte toornig zij; dat men tot hem, die toch aan den Bijbel in waarheid vasthoudt, niet zegge: „Raka!quot; d. i. „het is ijdel, dat gij zulks nog doet,quot; hem ook niet „dwaasquot; noeme; dat men niet eene vrouw aanzie, om haar te begeeren, enz. enz. — Verder zegt de Heere; „Zoo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden en de menschen alzoo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zoo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben (het doen der geboden gaat voorop) die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen.quot; De woorden „de minstequot; en „grootquot; zijn naar het toenmalig taalgebruik der Synagoge te verklaren. „Grootquot;, 31 (rab). Rabbi, heette toch degene, die het recht had om te leeren in de Synagoge; „Kleinquot;, -[aj} (katon), heetten de discipelen, die geen recht hadden om te leeren. 1) Die dus het minste der geboden Gods zal ontbonden en de menschen alzoo zal geleerd hebben, heeft geen recht om te leeren in het Koninkrijk der genade, in het Koninkrijk Gods; daar heeft alleen hij recht om te spreken, die deze geboden eerst doet, en ze daarna leert. — Evenzeer dringt de Apostel Paulus aan op een nauw-gezetten wandel; zóó Efez. 5: 15 waar hij zegt: „Ziet dan, hoe gij voorzichtiglijk 2) wandeltquot;, zóó nauwgezet dat men wél toeziet, om niet Gods gebod te overtreden. Hij handhaaft ook overal in zijne brieven met allen ernst de geboden
1) Zie Wichelhaus, Commentar z. Ev. Matth. pag. 153.
2) axQifloiq nauwgezet.
21
Gods. (Efez. 5 en 6. Gal. 5: 14. Rom. 12 en 13 inzonderheid vs. 9, 10 enz.)
Zoo is het dan bepaald Gods wil, dat de tien geboden scher-pelijk gepredikt en Zijne Wet met allen ernst naar geest en waarheid gehandhaafd wordt, en is dit dus uit den Heiligen Geest, en hoewel wij de Wet Gods in dit leven niet volkomen kunnen houden, zoo mag men daarom om de zwakheid en onbekwaamheid van ons menschen, ook van de wedergeborenen, toch niet nalaten die scherpelijk te prediken: God de Heilige Geest doet dit zelf in den Bijbel, en bestraft ook de zonden der uitverkorenen, zelfs hunne verborgene overtredingen. Ps. 99 : 8 : „Gij zijt hun geweest een vergevend God , hoewel wraak doende over hunne daden.quot; (Ps. 90: 8; Ps. 19: 13.) God tuchtigt de Zijnen en verootmoedigt en verbrijzelt hen, opdat zij Zijne inzettingen zouden leeren. Ps. 119: 67—72; Hebr. 12: 5—-n. Zij gevoelen Gods toom en worden door Zijne grimmigheid verschrikt meer dan de anderen, en bidden en smeeken: O Heere, straf mij niet in Uwen grooten toorn en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid! Ps. 38: 2 enz. Zoo handhaaft God Zijne Wet in degenen, wien Hij genadig is in Christus.
Wanneer nu God zelf Zijne Wet handhaaft, wanneer én Mozes -én de Profeten, zoowel als Christus en de Apostelen, door den Heiligen Geest gedreven, de tien geboden overal scherpelijk prediken, wanneer zij daarvan zelfs geen tittel of jota laten varen, al kennen zij ook de zwakheid des menschen, dat hij ze niet houden kan,. — zoo is reeds daardoor het Antinomianisme wederlegd, 't welk zich verschuilt achter de onbekwaamheid en zwakheid des menschen. Dit Antinomianisme is dan ook hoogst gevaarlijk voor het zieleheil; immers zijn de tien geboden, als men ze recht en met ernst op zich zeiven toepast, de sleutel tot het recht en zaligmakend verstand der geheele heilsleer, en aan de twee geboden der liefde Gods en der liefde des naasten hangt de gansche Wet en de Profeten. Daarom vraagt de Catechismus naar de reden, waarom God de tien geboden
23
zoo scherpelijk laat prediken , terwijl toch niemand ze in dit leven houden kan.
God wil, dat wij onze rechtvaardigmaking en heiligmaking niet in ons zeiven, maar in Christus zoeken.
„Wij hebben bovenal ter harte te nemen, dat wij toch nimmer meenen uitgeleerd te zijn in de kennis van onze ellendigheid of in de kennis van Christus en Zijne heilverdiensten; want onze eigengerechtigheid zit zeer diep, en wanneer de zonde zich met kracht verheffen wil, zoo maakt zij zich, onophoudelijk er op uit zijnde om ons te vatten, zoo klein, dat men meent, dat zij reeds lang met wortel en tak bij ons uitgeroeid is.quot; (Kohlbr. Catech. op Vraag 115 bl. 221. 2. druk.)
Daarom leert ons de Catechismus, dat God alzoo scherpelijk de tien geboden laat prediken, zoo ze toch niemand in dit leven houden kan, eerstelijk opdat wij ons leven lang onzen zondigen aard hoe langer hoe meer leeren kennen en des te begeeriger zijn om de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken.
De bekeerde, zoowel als de onbekeerde, kent zijne ellende, zijn zondigen aard, alleen uit de Wet Gods. (Vr. 3.) „Want door de Wet is de kennis der zonde.quot; (Rom. 3: 20.) Immers gelijk de onbekeerde waant een goed hart te hebben in zich zeiven, zoo meent ook de bekeerde al licht door de genade iets geworden te zijn in zich zeiven , iets te kunnen en te moeten doen . en dan is hij niet meer als arm, als verloren in Christus; maar dan meent hij min of meer in en door zich zeiven rechtvaardig te zijn, door de waardigheid van zijn geloof (Vr. 61.), van zijne bevindingen, van zijne bekeering, en van zijne goede werken (Vr. 62.), en zoo roemt hij in het vleesch en niet in den Heere. Daartoe komt men, als men de Wet Gods en Zijne geboden niet met ernst, naar geest en waarheid, op zich zelven toepast, 't geen de mensch uit zich zelven nimmer doet. Maar God is barmhartig, daarom ontdekt Hij ons onzen zondigen aard, door ons de tien geboden zoo scherpelijk te laten predi-
23
ken, waardoor wij de zwakheid van ons geloof leeren kennen, — en juist wij, de geloovigen, bekennen, dat wij met onzen zondigen aard al ons leven lang te strijden hebben (Vr. 56.): dat de boosheid ons altijd aanhangt (Vr. 126.); dat wij tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen derzelve ooit gehouden hebben en nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn (Vr. 60.); dat ook onze beste werken in dit leven allen onvolkomen en met zonde bevlekt zijn (Vr. 62.); dat deze onze zwakheid, door welke wij de tien geboden in dit leven niet kunnen houden, onze schuld is, daar wij reeds in Adam van God afgevallen zijn, en daarom de macht der zonde, die ons van God scheidt, moeten gevoelen (Vr. 6, 7, S eng.); terwijl wij alleen, voor zoo verre wij in Christus zijn, door 't geloof met God vereend zijn. Door de gestrenge handhaving der tien geboden leeren wij verder de noodzakelijkheid, om met de Wet Gods volkomen naar geest en waarheid overeenkomstig te zijn, daar anders de toorn Gods en de vloek der wet op ons liggen (Vr. 10 en n.), en zoo worden wij door dien tuchtmeester, de Wet, gedrongen, om niet meer in ons zeiven eenige gerechtigheid te zoeken of eenigen grond, waarop God ons de zonden zou moeten of willen vergeven , maar om de vergeving onzer zonden en de gerechtigheid alleen in Christus te zoeken. Immers, daarvan wil ons de Apostel afbrengen, dat wij niet ten halve onder eene wet, en ten halve onder de genade zijn, wanneer hij ons vermaant. zeggende: „Gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade.quot; (Rom. 6: 14.). Wij zijn onder de wet, als wij ons zeiven aan de Wet gelijkvormig willen maken , zonder te bedenken , dat wij, als van God afgevallen zijnde en van Hem gescheiden, zulks niet vermogen, en dat wij er geen hart toe hebben om in Gods geboden te wandelen. Wij ziin onder de genade, dewijl Christus voor ons aan de Wet heeft voldaan, en wij dus in Hem rechtvaardigheid en sterkte hebben, aangezien Hij ons van God geschonken is tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en tot eene volkomene verlossing. (Vr. 18.)
24
Niemand denke, dat het zoo gemakkelijk bevindelijk wordt verstaan, dat wij niet onder de wet maar onder de genade zijn, want juist daarom laat God de tien geboden zoo scherpelijk prediken, opdat wij ons leven lang, hoe langer zoo meer, onzen zondigen aard leeren kennen en de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus zoeken. Zoo was ook het jagen van den Apostel Paulus (naar Philipp. 3; 8—14.), om Christus te gewinnen en in Hem gevonden te worden, niet hebbende zijne rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk, de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof; „opdat ikquot; — zeide hij, — „Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding, en de gemeenschap Zijns lijdens. Zijnen dood gelijkvormig wordende; of ik eenigszins moge komen tot de wederopstanding der dooden. Niet dat ik het airede gekregen heb, of airede volmaakt ben, — (immers hij bedoelt, dat hij het, d. i. »in Christus gevonden worden op den dag des oordeels,quot; nog niet verkregen heeft, en nog niet gekomen is tot de opstanding der dooden, waar de geloovigen, als in Christus rechtvaardigen, opstaan;) — maar ik jaag er naar, zegt hij, of ik het ook grijpen mocht, (het in Christus gevonden worden), waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. Broeders! ik acht niet, dat ik zelf het gegrepen heb. Maar één ding doe ik , vergetende hetgeen achter is — (d. i. hetgeen hij vs. 7 en 8 gezegd heeft; Maar hetgeen mij gewin was, namelijk dat ik onberispelijk ben naar de rechtvaardigheid , die uit de wet is, dat heb ik om Christus wil schade geacht; ja gewisselijk ik acht ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijnen Heere, om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus gewinnen moge.) — vergetende, dus, hetgeen achter is, en strekkende mij tot hetgeen voor is, jaag ik naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus. Dit wit is „in Christus gevonden te worden enz.quot; (vs. 9.). Om nu op deze
25
wijze alles schade te kunnen achten wat ons anders gewin was, moeten wij gedurende ons geheele leven uit de Wet Gods leeren, dat ook onze beste werken allen onvolkomen en met zonde bevlekt zijn; zóó alleen zullen wij jagen naar het wit, als wij ons bij die werken niet ophouden en denken, daarmede nu alles gewonnen te hebben, maar zoeken in Christus gevonden te worden, want alleen in Christus hebben wij alles gewonnen. „Zoo velen dan,quot; vervolgt de Apostel vs. 15, „als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen.quot; Dit volmaakt-zijn kan niet hetzelfde beteekenen als in vs. 12, veeleer betee-kent het hier; door Christus gegrepen en in het strijdperk gesteld zijn, volmaaktelijk toegerust om te strijden, opdat men in Christus gevonden worde. Immers wie niet door Christus gegrepen is, en dus niet in Hem gelooft, kent van dien strijd niets; maar zoo wie door Christus gegrepen is, dat die jage naar het doel, om Christus te grijpen, dat die de vergeving zijner zonden en zijne gerechtigheid hoe langer zoo minder in zich zeiven zoeke en hoe langer zoo meer in Christus, totdat hij komt tot de opstanding der dooden, en hij als een rechtvaardige opstaat.
God laat ons de tien geboden zoo scherpelijk prediken, hoewel niemand in dit leven ze houden kan, ten tweede, opdat wij zonder onderlaten ons benaarstigen, en God bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat wij langs zoo meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken.
Indien de tien geboden ons niet gedurig als geboden Gods met allen ernst voorgehouden worden, benaarstigen wij ons niet, om die te houden en goede werken te doen; het zij dat wij, de Wet Gods niet naar geest en waarheid uitleggende, beweren reeds eenigszins volmaakt te zijn, en het in de heiligmaking reeds tot een hoogen trap gebracht te hebben; hetzij dat wij ons met onze zwakheid en onbekwaamheid willen verontschuldigen, en
26
alzoo in onze zonde en ellende blijven zitten, zonder tot Christus, als tot onzen Heelmeester, te gaan, en ons aan Hem over te geven, of ook eindelijk, dat wij geheel onverschillig zijn omtrent God en Zijne Wet. Wij hebben echter goede werken te doen, niet om daarmede de zaligheid te verdienen, maar daarom dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij met ons gansche leven Gode dankbaarheid voor Zijne weldaden bewijzen, en Hij door ons geprezen worde. {Vr. 86.) Immers kunnen degenen , die Christus ingeplant zijn, niet anders, dan vruchten der dankbaarheid voortbrengen; daarom maakt ook de leer der rechtvaardigmaking door het geloof geen goddelooze en zorgelooze menschen. (Vr. 64.) Deze vrucht der dankbaarheid 'is overeenkomstig de tien geboden, ■ naar geest en waarheid uitgelegd; weshalve deze scherpelijk moeten gepredikt worden, opdat wij met ons gansche leven Gode dankbaarheid voor Zijne weldaden bewijzen, die Hij ons in Christus Jezus geschonken heeft. Daarbij mag dus, (wat ook bij de tien geboden op den voorgrond staat), namelijk; de verlossing uit het land des vloeks, en uit de dienstbaarheid der zonde en des duivels', — niet alleen niet verzwegen worden , maar zij moet gedurig op den voorgrond gesteld zijn. Zoo zegt ook de Apostel Paulus, nadat hij juist van deze zaligheid, waarmede God ons naar Zijne barmhartigheid heeft zalig gemaakt, gesproken had (Tit. 3: 8.): „Dit is een getrouw woord en deze dingen wil ik, dat gij ernstelijk bevestigt, opdat degenen , die aan God gelooven, zorg dragen om goede werken voor te staan; deze dingen zijn het, die goed en nuttig zijn den menschen.quot; De liefde Gods in Christus maakt ons dus naarstig, en hoe meer wij van Zijne ontferming beseffen, des te meer zullen wij zorg dragen Hem niet te tergen, opdat Hij en Zijn Naam door ons en om onzent wille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde. Ook hebben wij goede werken te doen, opdat wij door onze goede werken bij ons zeiven
27
onzes geloofs uit zijne vruchten verzekerd worden. (Vr. 86.) Immers „wat niet uit het geloof is, dat is zondequot;; maar door het geloof goede werken doende, d. i. door het geloof uit Christus puttende wil en kracht en sterkte en alle goede werk, maken wij gebruik van de genade Christi en worden daardoor zoo veel te meer daarvan verzekerd, dat deze genade in Christus voor ons is. Als wij ons echter niet benaarstigen om goede werken te doen, dan leven wij ook in onzekerheid omtrent de zaligheid onzer ziele; en dat wij ons niet benaarstigen komt voort uit miskenning van de Wet Gods. Dan blijven wij in onze zonden zitten, ons verontschuldigende met onze zwakheid , en staan niet op door de kracht van Christus opstanding, om tegen onze zonde, zwakheid en ellende tot Christus onze toevlucht te nemen. Waar men het alzoo niet waagt van de genade Christi gebruik te maken, zal men onmogelijk van die genade voor zich zeiven, zal men onmogelijk zijns geloofs verzekerd zijn. Waar men de zonde aan de hand houdt, kan men tegelijk aan de genade niet vasthouden, want Christus heeft geen deel aan Belial. (2 Cor. 6: 14—-ió.) Daarom draagt de scherpe prediking der tien geboden ook bij tot de verzekering van onze zaligheid, omdat zij ons tot Christus uitdrijft, om ons zeiven door het geloof aan Hem over te geven.
Dr. H. F. Kohlbrügge, Cat.bladz. 16 (op Vr. 2) zegt: „Vr. Waarom is u, om in dezen goddelijken troost zalig te leven en te sterven noodig te weten, hoe gij God voor zulk eene verlossing zult dankbaar zijn? Antw. Dat kan mij toch geen waren troost in leven en in sterven geven, dat ik veel van mijne verdorvenheid spreek, en daarbij in mijne zonden blijf berusten, of dat ik den Naam van den Heere Jezus in den mond heb en toch in mijnen wereldschen gang en aardsch bestaan en pogen blijf voortgaan; ook dat niet, dat ik God iets vergelden wil met werken, welke Hij niet heeft bevolen. Christus is opgestaan uit de dooden en heeft den Heiligen Geest verworven. In Zijne opstanding ligt eene macht van genade tot allen Gode welbehagelijken wandel, en Zijn
28
Geest houdt ons staande in de vrijheid, waarmede Christus ons van duivel, zonde en wereld heeft vrijgemaakt. God werkt met deze macht en met dezen Geest in de geloovigen. Zoo moet ik dan van God geleerd zijn , om van mijn kunnen , moeten en willen afstand gedaan te hebben. Want dan alleen zal ik den Heere vergelden al Zijne weldaden, die Hij mij bewijst, wanneer ik Zijne gerechtigheid alleen verkondig. Zijnen Naam predik, en de toevlucht neem tot den troon Zijner genade, opdat ik aan genade vasthoude, ten einde door genade Gode te behagen in den mij door Hem aangewezen kring, en in al mijn doen slechts Zijn doen te roemen. In dezen troost leef en sterf ik zalig, ziende niet op mij zeiven, noch op het willen des vleesches, maar op Zijn Woord, waarin Hij hemel «n aarde gemaakt heeft, en daarbij blijvende: „God zal zorgen.quot;
Is de scherpe prediking der tien geboden dienende tot Gods eer en tot ons behoud, zij dient ook tot aanwakkering van de liefde des naasten; immers wij hebben goede werken te doen, opdat door onzen godzaligen wandel ook onze naaste voor Christus gewonnen worde (Vr. 65.). Ook de bekeerde mensch zou anders maar alleen op zich zeiven zien, en niet op hetgeen in het voordeel des anderen is; men zou zonder de tien geboden wel zuchten over den onbekeerden toestand des naasten, wel hem vóórprediken, maar niet hem dienen en hem liefhebben in den weg der tien geboden; door deze echter worden wij geleerd in getrouwe dienst der liefde onzen naaste voor Christus te winnen; en dan geeft God ook een woord op de lippen, om Zijnen Naam te verheerlijken en de zonde te bestraffen. (Vergel. Matth. 5: 16; 1 Petr. 2 : 12 enz., Hoofdst. 3 : 1 en verv.)
Dat ons de tien geboden gedurig en scherpelijk gepredikt worden, is noodig, omdat wij anders, ook al meenen wij bekeerd of geloovig te zijn, goddeloos en ondankbaar leven en in ongeloof, om ons zeiven, onze eigene gerechtigheid, onze begeerten en lusten te handhaven, den raad Gods ter onzer zaligheid verwerpen en van de gave der genade geen gebruik maken. Als wij zoo in een goddeloos en ondankbaar leven voortvaren,
29
kunnen wij niet zalig worden. (Vr. 87.) Wordt ons door de Wet Gods de noodzakelijkheid van een heiligen wandel voor oogen gesteld, en benaarstigen wij ons dien ten gevolge om goede werken te doen, dan wordt het ons tot eene levensvraag, hoe wij er toe komen, om heilig te wandelen, Gode tot eer.
Op de vraag: komt dan een heilige wandel niet uit den mensch, niet uit den wedergeboren mensch voort, is deze niet zoo veranderd door de wedergeboorte, dat hij nu uit zich zeiven het goede doet? moet het antwoord zijn: Neen. Bij den wedergeborene is het goede en alle bekwaamheid tot het goede alleen uit God door den Heiligen Geest.
Zoo bekent ook de Apostel Paulus (2 Cor. 3: 5.): „Niet dat wij van ons zeivenquot; —• al zijn wij bekeerd — „bekwaam zijn iets (goeds) te denken, als uit ons zeiven; maar onze bekwaamheid is uit God.quot; Dien overeenkomstig is de leer van den Catechismus. Dat was juist de dwaling waarin de mensch door den afval van God, door de verleiding des duivels, gekomen is, dat hij zelf wilde weten, wat goed en kwaad is en alzoo het leven in zijne eigene hand wilde houden en Gode even gelijk wilde zijn. Van deze dwaling, van deze zonde aller zonden, is men niet vrij, integendeel daarin is men gebleven, als men, ook bekeerd zijnde, eenigszins in zich zeiven de deugd en bekwaamheid tot het goede meent te bezitten, als men meent, het geloof en het leven in zijne eigene hand te hebben. Zoo bewerkt dan de ernstige en gestrenge prediking van Gods geboden, dat men het leven, de vervulling van Gods Wet, de bekwaamheid tot hetgeen in Gods oogen goed is, dat men den wandel in Gods geboden daar zoekt, waar die dingen alleen te vinden zijn: namelijk bij den Heere, Die gesproken heeft: „Uwe vrucht is uit Mij gevonden,quot; (Hos. 14; 9.) en dat men alzoo bidde om de genade des Heiligen Geestes. Het bidden bestaat toch daarin, dat wij datgene, wat in ons niet is, wat w ij niet hebben, van God vragen. Nu hebben wij ons leven lang met onzen zondigen aard te strijden (vr. 56.) en zijn wij
30
van ons zeiven zóó zwak, dat wij niet één oogenblik kunnen bestaan; daarbij houden onze doodvijanden , de duivel, de wereld en ons eigen vleesch niet op, ons aan te vechten, zoodat wij vreezen te vallen. Daarom bidden wij: „Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze; wil ons toch behoeden en sterken, door de kracht Uws Heiligen Geestes, opdat wij in dezen geestelijken strijd niet onderliggen, maar altijd sterken wederstand doen, totdat wij eindelijk ten eenen-maal de overhand behouden.quot; (Vr. 127.) De Heilige Geest leert ons, door de AVet Gods, hoe langer zoo meer kennen onzen zondigen aard, onze onbekwaamheid tot eenig goed, en onze geneigdheid tot alle kwaad; en alzoo in 't bijzonder ook onze onbekwaamheid, om te gelooven. Door het Pgt;angelie werkt de Heilige Geest het oprecht geloof in onze harten, door 't welk Hij ons Christus en al Zijne weldaden deelachtig maakt. (Vr. 53.) Door de genade van den Heiligen Geest zijn wij in Christus, en is ons dus Christus geschonken tot wijsheid, recht-vaardigmaking, heiligmaking en tot eene volkomene verlossing. (Vr. 18.) In het gebed vóór de predikatie in de week, in onze Liturgie, staat daarom: „Wil ons ook verleeneh de genade van Uwen Heiligen Geest, die ons onze ongerechtigheid van ganscher harte leere kennen, en ons zeiven recht mishagen; opdat de zonde in ons moge gedood worden, en wij in een nieuw leven opstaan, in hetwelk wij oprechte vruchten der heiligheid en gerechtigheid voortbrengen, die U door Jezus Christus mogen aangenaam zijn.quot; — „De genade des Heiligen Geestes maakt ons eiken dag meer zalig, wanneer zij ons al meer openbaring geeft van onze algeheele onbekwaamheid en volslagene nietigheid en van des Heeren Jezus liefde, algenoegzaamheid, bedekkende macht en getrouwigheden.quot; (Kohlbr. Catech. blz. 221.)
God laat ons de tien geboden zoo scherpelijk prediken, hoewel niemand in dit leven ze houden kan, opdat wij zonder •onderlaten ons benaarstigen, en God bidden om de genade des
31
Heiligen Geestes, opdat wij langs zoo meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden.
Dat evenbeeld Gods bestaat in ware gerechtigheid en heiligheid , alzoo dat wij God, onzen Schepper en Verlosser techt kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven, om Hem te loven en te prijzen (Vr. 6.) Paulus spreekt Efeze 4 vs. 24 van het „den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid,quot; en Col. 3 vs. 10 van het „aangedaan hebben van den nieuwen mensch die vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld Desgenen die hem geschapen heeft.quot; — Christus zelf is het beeld Gods. {2 Cor. 4 vs. 4; Col. 1 vs. 15; Hebr. 1 vs. 3.) Hij is de gerechtigheid Gods, de Heilige Gods, en niemand kent den Vader dan Hij, Die door Zijne kennis velen rechtvaardig maakt. Hij verheerlijkt den Vader. — Christus nu, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, vernieuwt ons ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld. (Vr. 86.) Zoo zeker wij in Christus gedoopt zijn, zijn wij door Christi bloed en Geest gewasschen, door den Heiligen Geest vernieuwd, en tot lidmaten van Christus geheiligd, opdat wij hoe langer zoo meer der zonde afsterven en in een godzalig, onstrafifelijk leven wandelen. (Vr. 69—70.) De dagelijksche vernieuwing tot Gods evenbeeld geschiedt dus in de voortdurende afsterving van den ouden mensch en de opstanding van den nieuwen mensch. De afsterving van den ouden mensch is een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben en dezelve hoe langer zoo meer haten en vlieden (Vr. 89.); zij is eene vrucht van de offerande en den dood Christi aan het kruis (Vr. 43.). Want volgens Rom. 6 vs. 6 is onze oude mensch met Hem gekruisigd en aan de vervloeking overgegeven, en God heeft de zonde in het vleesch van Christus veroordeeld. (Rom. 8 vs. 3.) Ik ben met Christus gekruisigd en aan het hout des vloeks opgehangen; het „i kquot; leeft dus niet meer (Gal. 2 vs. 19 en 20.) De vrucht, de uitwerking van Christi dood
82
voor ons, is dus „dat wij ons zeiven niet meer leven.quot; (2 Cor. 5 vs. 15.)
De opstanding van den nieuwen mensch is eene hartelijke vreugde in God door Christus, en lust en liefde om naar den wil Gods in alle goede werken te leven (Vr. 90.) en geschiedt door de kracht van Christus' opstanding (Vr. 45.) „Want,quot; zegt Paulus, (Rom. 6: 8.) „indien wij met Christus gestorven zijn, zoo gelooven wij, dat wij ook met Hem zullen leven,quot; en (Gal. 2 : 20.) „Ik ben met Christus gekruist en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij: en hetgeen ik nu in het vleesch (dat toch zondig is) leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft en Zich zeiven voor mij overgegeven heeft.quot; Uit de vergelijking van Vr. 70, — „opdat wij hoe langer zoo meer der zonde afsterven en in een nieuw godzalig leven wandelen,quot; —■ met Vr. 88, 89 en 90 blijkt, dat afsterving van den ouden mensch en afsterving dei-zonde hetzelfde is , en dat dus de oude mensch de zonde is, die sedert Adams val in ons woont; dat de opstanding van den nieuwen mensch hetzelfde zegt als het wandelen in een nieuw godzalig leven hetwelk bestaat in zich tot Christus te bekeeren en in Hem te wandelen, Die onze gerechtigheid en sterkte is. Zoo beteekent het afleggen van den ouden mensch, volgens Efez. 4 en Col. 3 hetzelfde, als het afleggen van allerlei ondeugden , en het aandoen van den nieuwen mensch naar Rom. 13 vs. 12—14 hetzelfde, als het aandoen van Christus en van allerlei deugden die in Christus zijn. l)
1) Dr. H. F. Kohlbrügge zegt derhalve in den Catech. pag. 162, 163: Wat beteekent dat toch „oude menschquot; en „nieuwe mensch'', zijn dat twee werkelijke menschen, die een mensch in zich heeft? Antw. Neen, het is eene figuurlijke manier van spreken. De Apostel Paulus spreekt Rom. 6 vs. 65 Eph. 4 vs. 22—24 en Col. 3 vs. 9, 10, van eenen ouden mensch en verstaat daaronder den mensch, zooals hij in Adam, God, zijn leven, er aan gegeven heeft, of van God afgevallen is; dus meent hij er mede, wat wij met Adam geworden zijn, en wat wij als zoodanig denken, handeleu
33
Deze dagelijksche vernieuwing tot het evenbeeld Gods bestaat dus hierin; dat wij door de gemeenschap aan Christi dood en opstanding gedurig meer en meer, onze eigene nietigheid leeren kennen en uit de volheid Christi putten, want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen, of veeleer op den dag des oordeels bevonden worden als daarin gewandeld te hebben. (Efez. 2 ; 10.)
Doordat wij hoe langer zoo meer de volheid der genade Christi leeren kennen en alzoo met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in eenen spiegel (namelijk in de Schrift) aanschouwen, worden wij naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest. (2 Cor. 3: 18.) Het gaat echter met ons, zooals Johannes zeide: „Hij moet wassen , en ik minder worden.quot;
De tien geboden worden ons zoo scherpelijk gepredikt, opdat wij geduriglijk tegen alle zonden en ongerechtigheid de toevlucht zouden nemen tot Christus, in Wiens bloed wij geheiligd zijn, en Wiens bloed ons voortdurend reinigt van alle zonden; opdat wij dus niet meer eene vleeschelijke heiliging najagen, maar
en doenj en hij spreekt in diezelfde plaatsen van eenen nieuwen mensch en verstaat daaronder Christus en wat wij met Christus geworden zijn en de vrucht van dien Geest, welken wij in het geloove Christi zijn deelachtig geworden. De Apostel vergelijkt deze beide menschen met kleederen, zoodat wij de kleederen des eersten hebben uitgetrokken en die des anderen hebben aangetrokken. (NB. Eph. 4: 22 staat in het grieksch „dat gij afgelegd hebt — den ouden mensch — en vernieuwd wordt, — en den nieuwen mensch aangedann hebt/') Dat de Apostel onder „oude menschquot; ondeugden verstaat, zien wij uit het 25® en de volgende verzen: „Daarom hebbende afgelegd de leugen quot; en dat hij onder „nieuwe menschquot; Christus verstaat en de vrucht des Geestes, zien wij uit Rom. 13: 14. „Hebt den Heere Jezus Christus aangetrokkenquot; en uit Col. 3: 12. „Hebt dan aangetrokken als uitverkorenen Gods, — de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, — verdragende elkander.quot;
3
34
jagen naar d i e heiligmaking, zonder welke niemand den Heére zien zal (Hebr. 12: 14.) 1), en die is in het bloed Christi. Immers ook de Apostel Paulus leert ons in Efez. 4 en Col. 3, volgens den grondtekst, dat wij in Christus den ouden mensch afgelegd hebben en den nieuwen mensch aangedaan hebben. Op beide plaatsen weidt hij hierover uit, met opnoeming van allerlei ondeugden en de daar tegenover staande deugden.
Overigens zullen wij juist bij dezen strijd hoe langer zoo meer gewaar worden onze eigene zwakheid, en dat des te meer, naarmate wij arme zondaars als het ware verliefd zijn op de heiligheid Gods en zullen dus zoo veel te meer jagen naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus. Zoo verlangen die arme zondaars om tot de voorgestelde volkomenheid na dit leven te geraken.
Onze dood, voor zoo verre wij gelooven, is — daar Christus voor ons gestorven is, — eene afsterving der zonden, en een doorgang tot het eeuwige leven. (Vraag 42.) Dit eeuwige leven bestaat daarin, dat ik, nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart gevoel, ik na dit leven volkomene zaligheid bezitten zal, die geen oog gezien en geen oor gehoord heeft en in geens menschen hart gekomen is, en dat om God daarin eeuwig te prijzen. (Vraag 58.)
De volkomenheid van het Koninkrijk Gods bestaat daarin, dat God alles in allen is, en dus1 alle tegenstand van zonde, vleesch, wereld, duivel en dood overwonnen is. (Vraag 123 en 127.) 2 Cor. 5 : 1—4 zegt Paulus: „Want wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels, — waarin wij altoos door onze eigene gerechtigheid en door ons eigen werk ons een hemel op aarde willen bouwen, — gebroken wordt (door den
Indien de Apostel ons vermanen wilde, eenvoudig naar heiligmaking te streven, moest in den grondtekst het artikel voor ,,heiligmakingquot; uitgelaten zijn, gelijk het voor „vredequot; is uitgelaten. Vergel. overigens de leerrede over dien tekst: Zwanzig Predigten X0. 9. Eerste Twaalftal Nquot;. 12.
85
dood), wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen; — (immers uit genade zijt gij zalig geworden!)— want ook in dezen — (tabernakel, in het lichaam dezes doods), — zuchten wij (en zeggen: ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ?) verlangende met onze woonstede, die uit den hemel is, overkleed te worden; zoo wij ook bekleed — (met de gerechtigheid Gods in Christus), — en niet naakt zullen gevonden worden. (Naakt zullen wij gevonden worden, als wij onze eigene gerechtigheid hebben, die uit de wet is, en wij dus niet in Christus zijn.) Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde, nademaal wij niet willen ontkleed worden—(d. i. dat onze eigene gerechtigheid te schande gemaakt wordt), — maar willen overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde.quot;
Juist door de scherpe prediking van Gods geboden wordt bij de geloovigen het verlangen opgewekt, om van het lichaam dezes doods en van den booze verlost te worden en eerlang bij Christus te zijn, en zij zullen dus alles vermijden, wat hen van Christus scheiden kan. Men zal als men bijv. bij herhaling tegen een der goede woorden des Heeren gezondigd heeft niet wachten tot morgen of overmorgen, maar zich dadelijk met God laten verzoenen, anders geeft men ruimte aan den duivel en aan de zonde. (Dr. Kohlbrügge, Cat. pag. 223.)
Zoo laat ons dan, Broeders in den Heere, tot Hem , — tot Jezus, — uitgaan buiten de legerplaats, naar die onreine plaats, waar Christus geleden heeft, buiten de poort der heilige stad , opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen; laat ons Zijne smaadheid dragen, als wij door degenen die in zichzelven heilig zijn als Antinomianen verafschuwd worden , omdat wij , de volmaakbaarheidsleer verwerpende , onze heiligheid alleen in Christus hebben door Zijn bloed. Want wij hebben hier op aarde,— waar men leven, heiligheid en gerechtigheid in zich zelven zoekt, — geen blijvende stad; deze stad,het aardsche Jeruzalem,
3*
36
vergaat, en alle heiligheid van alle vleesch is in de kruisiging van Christus openbaar geworden als goddeloosheid, en wordt verslonden door den dood. Maar wij zoeken door het geloof de toekomende stad, en die onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor ons, die in de kracht Gods bewaard worden door het geloof; tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. (Hebr. 13: 13, 14, vergel. vs. 12. 1 Petr. 1:4, 5.)
II.
HET ZEVENDE HOOFDSTUK VAN DEN BRIEF AAN DE ROMEINEN.
Overgaande tot de behandeling van Rom. 7, wenschen wij den lezer in de eerste plaats eenigszins bekend te maken met de ■exegetisch-dogmatisclie traditie van dit hoofdstuk, daarbij voornamelijk volgende twee opstellen , voorkomende in de „Kirchen-freund 1875quot; en ,,Ref. Kirchenzeitung 1874.quot; 1)
Rom. VII is zonder twijfel één der gewichtigste hoofdstukken der gansche Heilige Schrift, men zou 't den sleutel tot haar recht verstand kunnen noemen. Het is daarom te betreuren, dat er zoo weinig gebruik van gemaakt wordt; alleen de nood der ziel is 't, die den mensch er toe dringt om er gansch bijzonder zijne aandacht op te vestigen. Wordt men nu door het leven gedrongen, om zich, laat mij zeggen, met Rom. 7 te verstaan , — en alleen uit het leven wordt dit ten slotte begrepen, — dan zal men ook, waar het de leer geldt, niet over zulk een hoofdartikel kunnen henen stappen.
Tot recht verstand dezer zaak, en tevens den grondslag te leggen voor verder onderzoek, deelen wij eenige fragmenten mede uit de geschiedenis der exegese van dit hoofdstuk.
1) In de „Kirchenfreundquot; IX Jahrg. Basel 1875 leverde J. R. Wolfensberger een opstel over de exeget.-dogm. traditie v. Rem. VII. en Dr. Ad. Zahn eene verhandeling over Chrysostomus en Theodoret, Augustinus en Luther in de Ev. Ref. Kirchenzeitung. 1874. pag. 289—302.
38
Wij beginnen met een citaat, dat het geheel als het ware samenvat, en ons al dadelijk over den stand der zaak inlicht. Reineccius maakt in zijne Biblia Sacra Quadrilingua N. T. pag. 559 (Lips. 1713) met betrekking tot Rom. 7: 14—22 de volgende opmerking: „Hier gaan de uitleggers uit elkander. Sommigen zooals Lyra, Erasmus, Toletus, Grotius, Simonius. Hammondius, Wittichius, J. Clericus, Schlichtingius, Przipco-vius, Vorstius en vele andere Arminianen en Socinianen meenen, dat er hier van de on wedergeborenen gesproken wordt. Anderen daarentegen beweren, dat 't van de wedergeborenen geldt en bewijzen zulks op verschillende gronden, ontleend aan den samenhang en het doel, en aan de wijze van spreken betreffende het willen van het goede en het niet-willen van het kwade, — aan den haat tegen het kwade (vs. 14, 15, 16, 18, 19, 20, 21), en voornamelijk aan vs. 22. (Spanheim III. 546 verv.) En dit is het algemeen gevoelen van de Luthersche, Gereformeerde en Pauselijke Kerk, welk gevoelen ook de oude Kerkvaders huldigen, zooals Augustinus en anderen,— wat ook overeenkomt met onze symbolische boeken, bijv, de Saxische Confessie (Art. g.) en de Wurtembergsche (Art. 7.).quot; — Uit dit summarisch getuigenis van dezen lutherschen geleerde blijkt duidelijk, dat de groote kerken der Christenheid, in haar belijdenis en exegetische traditie, even als de beste leeraars en uitleggers van alle eeuwen het zevende hoofdstuk van den brief aan de Romeinen van den wedergeborene verstaan en uitgelegd hebben, en dat daarentegen (opmerkelijk genoeg!) eenige invoerders van nieuwigheden, zooals Arminianen en Socinianen, uitdrukkelijk verklaren, dat daar van den onwedergeborenen mensch gesproken wordt.
Dit is een zeer sprekend feit. Wel is waar hebben de grieksche Kerkvaders dit hoofdstuk meestal meer van den onwedergeborenen verklaard, zooals zij dan ook de leer van Pelagius niet zeer vreemd vonden. Chrysostomus bijv. beweert (Homilie 13 tot den Brief a. d. Romeinen), dat de
39
Apostel Paulus met de woorden: (vs. 14.) „Ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zondebedoelt „den mensch, die in de wet en vóór de wet leeft. De mensch is onder de zonde verkocht, vóór dat hij de genade ontvangen heeft, maar niet, omdat hij begeerten heeft, want de begeerten zijn op zich zelve beschouwd goed en alleen de overmaat van begeerten stort in den afgrond der zonde.quot; En dat kan deze Kerkvader beweren, terwijl de Schrift zegt; „Gij zult niet begeerenen daarmede verklaart, dat de begeerte „zondequot; is. Zoo zegt ook Theodoretus van Cyrus, dat die mensch, die bekent vleeschelijk, onder de zonde verkocht te zijn, de mensch is, vóór dat hij genade ontvangen heeft, zoo als hij door zijne hartstochten beheerscht wordt. — Immers vooral de grieksche Kerkvaders konden zich van de heidensche zedeleer, volgens welke de heiligmaking uit den mensch is, en volgens welke de mensch door kennis, deugd en zelfkastijding meent Gode nabij te komen en Hem even gelijk te worden, niet losmaken, hoe zeer ook Paulus in zijne brieven tegen zoodanige leer ijvert. Daarom behoeft het ons niet te verwonderen, dat zij, strijdende voor de Godheid des Zoons, evenwel nog de leer van Pelagius min of meer goed keurden en niet gevoelden, dat zij zoodoende zich zeiven niet gelijk bleven; want is Jezus Christus de Zone Gods, God uit God, zoo is in Hem alleen gerechtigheid, heiligheid en leven.
Al waren nu ook de westersche kerkvaders nog met dezelfde ideeën van zedelijkheid en heiligheid uit en in den mensch bevangen, — immers zij waren allen monniken en stelden den ongehuwden staat hooger en heiliger dan den gehuwden; ■— zoo heeft 't toch God behaagd eenen Augustinus, bisschop van Hippo in Noord-Afrika, de oogen zoodanig te openen, dat deze vooral in den lateren tijd zijns levens van de waarheid, in Rom. 7 geleerd, iets heeft mogen zien.
Het zijn vooral twee groote reeksen van gedachten, zegt Dr. Zahn, die Augustinus herhaaldelijk aan Rom. 7 vastgeknoopt heeft, en aan welke hij daaruit licht en klaarheid zoekt te geven.
40
In de eerste plaats handhaaft hij de Wet als eene goddelijke instelling en als geen schuld hebbende aan het ontstaan en het meerder worden der zonde. Daarna beschrijft hij ons het leven van den wedergeborene, die tot aan zijnen dood met zondige begeerten bevlekt blijft en ons zijne diepste ervaringen en smarten in dit hoofdstuk ontsluiert.
De Manicheën stelden, dat de Wet van Mozes niet door God gegeven was en het Evangelie tegenstond. Daarbij beriepen zij zich op Rom. 7: 5, volgens welk vers de zondige hartstochten door de Wet verwekt zouden zijn. Met deze woorden verhieven zij, volgens de teekening van Augustinus, hunnen nek, toonden hunne hoornen en maakten een aanval, zeggende: Hoe kan de Wet goed zijn, die in ons zondige hartstochten verwekt? Augustinus drijft den tegenstander uit zijne vermeende sterkte, hem verzoekende, eerst met den Apostel de Wet te prijzen; de Apostel immers zegt, dat de Wet, verre van „zondequot; te zijn, veeleer heilig, rechtvaardig en goed is. Met dit eene woord: „dat zij verre'' heeft hij de Wet vrijgesproken en den aanklager van de Wet verdoemd. Verder zegt Augustinus, dat de Wet daartoe gegeven is, opdat de mensch aan zich zeiven ontdekt worde. Immers als God den mensch niet door de Wet van het kwaad had teruggehouden, dan zou hij zich verborgen hebben en niet tot het bewustzijn gekomen zijn van zijne zwakheid. Door de Wet vond hij zich zeiven, hij zag zich zeiven liggende in het booze. Waarheen zou hij voor zich zeiven vlieden ? Waarheen hij ook vlood, hij kon zich zeiven niet verliezen. In Rom. 7: 14 enz. spreekt de mensch, die zich zei ven gevonden heeft, die aan zich zeiven ontdekt is. Nu moeten wij nauwkeurig onderzoeken, of het de Apostel zelf is, die hier spreekt, of dat hij, van zich zeiven sprekende , eenen ander in zijn persoon voorgesteld heeft. Als hij nu van zich zeiven spreekt, — het zij geoorloofd om 't te zeggen, — dan bijv. wilde hij geen overspel begaan, en bedreef die zonde toch! — dan wilde hij niet gierig zijn, en was evenwel gierig! — Wie
41
onzer zou aan zulk eene lastering medeplichtig willen zijn , om zulke dingen van den Apostel te denken ?! — Als 't echter een uit ons is, die hier spreekt, zoo willen wij hem over zich zeiven hooren spreken en zonder toorn van hem leeren. Evenwel zouden wij ook dan niet verstaan, hetgeen hij zegt: „want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik even als wilde hij kuisch zijn en wagt;'e toch een echtbreker, als wilde hij barmhartig zijn en ware wreed, als wilde hij vroom zijn en ware goddeloos. Wij hebben echter deze schriftuurplaats niet zóó te verstaan, maar dus: Ik wil niet begeeren, maar ik begeer. Wat zegt de Wet, is 't niet: ?gij zult niet begeeren!quot;? De mensch hoort de Wet, leert alzóó de ondeugd kennen, verklaart haar den oorlog en komt in de gevangenis. —- Maar wellicht eenig ander mensch, niet de Apostel? wat zullen wij zeggen? Mijne broeders! Zou de Apostel dan eene begeerte in zijn vleesch gehad hebben, die hij niet hebben wilde, die in hem opkwam, hem gekitteld, geprikkeld, beroerd, in brand gestoken en verzocht had, al was 'took tegen zijnen wil? Ik zeg, geliefden, als de Apostel geene zwakheid der begeerte gehad heeft, waarmede hij te strijden had, zoo gelooven wij iets groots van hem; — en och dat 't zoo ware! Immers wij moeten de Apostelen niet benijden, maar hen navolgen. Intusschen hebben zij nog geene zoo volkomene gerechtigheid, als de engelen, die ons eerst in de opstanding beloofd is, wanneer wij zijn zullen gelijk de engelen. Daarover hebben wij geen ander, dan den Apostel zelf te gelooven. — Spreek mij, heilige Apostel, van u zeiven , daar waar niemand twijfelt, dat gij van u zeiven spreekt! Immers, waar gij gezegd hebt: „Want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik,quot; daar zijn er, die beweren dat gij in uw persoon een ander, een onbekende, met zijn moeite, arbeid en ellende met zijn overwonnen-worden en gevangen-genomen-zijn hebt voorgesteld. Zeg mij van u zeiven, waar niemand twijfelt, dat gij van u zeiven spreekt! Mijne broeders! zegt niet de Apostel, dat hij 't nog niet gegrepen
heeft? Ja, maar ctódr spreekt hij van de onsterfelijkheid, die hij nog niet verkregen heeft. Noem ons dan toch, heilige Apostel, eene andere plaats, waar gij niet onsterfelijkheid zoekt, maar uwe eigene sterfelijkheid bekent! Reeds fluistert men, en houdt men mij voor, en ik hoor de gedachten van menigeen: wij weten wat gij zeggen wilt: hij bekent de zwakheid van zijn vleesch, maar niet van den geest. De Apostel droeg zijn schat in een breekbaar aarden vat, dat is bekend, maar zeg ons dan iets over dien schat. Wanneer hij in eenig stuk te kort kwam, wanneer er iets ontbrak aan het goud zijner gerechtigheid, zoo willen wij het weten; wij willen hem zelf er over hooren, opdat wij niet den schijn op ons laden hem vijandig te zijn. De Apostel zegt: (2 Cor. 12 ; 7.) „opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zoude verheffen.quot; Hier moet gij toch erkennen, dat de Apostel hooge openbaringen had, en dat hij vreesde in hoogmoed te vervallen. (Nempe hic agnoscitis Apostolum habentem magnitudinem reve-lationum et timentem elationes praecipitium.) Opdat gij nu erkent, dat de Apostel, hij, die anderen behield, zelf behoefte had behouden te worden, hoor hem zeiven, als gij hem hoogacht, hoor hem in zijne belijdenissen, opdat gij hem verstaat in zijne leer, hoor: „opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zoude verheffen!quot; Zie, ik mag dus tot den Apostel Paulus zeggen : opdat gij u niet zoudt verheffen ! Heilige Apostel, gij u niet verheffen! ? moet er dan nog gezorgd worden, dat gij u niet verheft! ? moet gij tegen deze zwakheid nog een geneesmiddel zoeken! ? „Hoe zegt gij dit tot mij ?quot; antwoordt hij , „hoor veeleer, wat ik ben en wees niet hooggevoelende, maar vrees! hoor, hoe een klein lam zal wandelen, waar de ram in gevaar is!quot; Als dien Apostel een engel des satans gegeven is, opdat hij hem met vuisten slaan zou, welk een boosaardig gezwel heeft hij dan toch te vreezen, dat zulk een smartende pleister op hem gelegd wordt!
De Apostelen zijn heilige menschen, uitverkorene, maar breekbare vaten, die nog in dit vleesch wandelen. Daarom zegt Paulus
43
niet ongepast van zich zeiven: „Wij weten, dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde.quot; Maar zou dan de Apostel vleeschelijk zijn, hij, die anderen als geestelijken aanspreekt? Hij vermaant juist de geestelijken, opdat zij niet verzocht worden. De geestelijke, die naar den Geest leeft, is toch naar het deel van zijn sterfelijk vleesch, juist als geestelijk toch te gelijk vleeschelijk. Merk op den geestelijke: „Ik zelf dien wel met het gemoed de Wet Gods;quot; en merk op den vleeschelijke: „maar met het vleesch dien ik de wet der zonde.quot; Dezelfde Apostel is geestelijk en vleeschelijk, ganschelijk dezelfde, zoo lang hij in dit leven is.
Wie niet begeert, die is volmaakt; wie echter. begeert, al volgt hij zijne begeerten niet op, die is nog in den strijd. Deze strijd gaat over in zegepraal, wanneer dit verderfelijke de onverderfelijkheid zal aandoen. Dan zal de stem des triomfeerenden gehoord worden; „De dood is verslonden tot overwinning. Waar is nu, o dood, uw strijd, waar is nu, o dood, uw prikkel?quot; Wanneer zal de Apostel gansch geestelijk zijn? Als het geestelijke lichaam opstaat. Intusschen begeer ik , en in elk geval doe ik dat zelf, ook al stem ik mijne begeerte niet toe, al willig ik haar niet in. Altoos ben ik in dat deel ik zelf, want ik ben niet in het gemoed, en een ander in het vleesch, — maar ik in het gemoed en ik in het vleesch.
Bij Augustinus sluiten zich de Hervormers aan, uit wier geschriften wij thans eenige uitspraken zullen laten volgen. De tijd der hervorming toch is de tijd der juiste levende schriftuitlegging; terwijl wij daarna zullen vernemen wat in lateren tijd er van is gezegd. Van Luther mag men ten spijt van zijn zeer ge-waardeerden Lyra, die juist hier even als elders op het verkeerde spoor is, en wien Luther geenszins onbepaald kon volgen, noch ook gevolgd is, — 1) met zekerheid verwachten, dat zijn exegetische
l) Ten spijt van den spot der Roomschen: „Si Lyra non lyrasset, Lutherus non saltasset.quot;
44
takt, die bij hem wel eens boven het wetenschappelijk onderzoek van de letter der Schrift ging of daarvoor in de plaats trad , en vooral de gezonde polsslag van zijn geestelijk leven, hem ook in dit kardinale punt der waarheid het juiste deden vinden.
Ook de dikwerf voorkomende paradoxie van zijn stijl en de schijnbare tegenstrijdigheid, die wij vaak in zijne uitdrukkingen vinden, kunnen ons niet misleiden. Het ware overbodig, eerst te willen bewijzen, dat Luther leert, dat de strijd tusschen vleesch en geest tot het einde des levens voortduurt, en dat de Christen eerst met den dood ophoudt een zondaar te zijn; — dat Luther de meest besliste tegenstander is van alle mystieke leer van volmaaktheid , en van een heiligheid aan die der engelen gelijk, — „als hattens die Tauben erlesenquot; placht hij dikwijls te zeggen. Wij willen slechts eenige uit vele plaatsen aanhalen. „God verstaat de kunst, om in het midden van zonde, duivel en dood een eeuwig, machtig, hemelsch Koninkrijk te hebben; daarvan zingt Zacharias hier (Luc. i.) uit den grond zijns harten, en hij vat het ook, hoe deze dingen geschieden: want hij heeft het geloof in den Heiligen Geest, die hem dat leert. —• Meent gij echter niet, dat wij ons verheugen zouden, als wij iemand, die zondeloos was, konden zien? Ik heb er echter nog geen gezien: er ontbreekt overal iets; stel u voor wien gij wilt, bij een ieder is zonde. St. Paulus, de allerheiligste Apostel, roemt Rom. 7; 18, 19, dat hij zonde gevoelt in zijne leden. Hij wenschte gaarne niet in zonde te zijn, maar hij moet in zonden zijn; ik en nog vele anderen zijn ook alzoo gezind, dat wij gaarne zonder zonden zouden zijn, maar het wil er niet toe komen.quot; Een woord, nu en dan door hem uitgesproken, is; „Eerst wanneer de doodgraver met de schop over ons komt, heeft het een einde (nml. met het zondigen). Wij strijden er wel tegen; vallen in de zonde, staan weder op, martelen en kastijden ons zeiven, tot wij bont en blauw er van zijn geworden; maar terwijl wij in dit vleesch zijn, dezen ouden romp met ons meedragen, komt er nog geen einde aan, en wor-
45
den wij de zonde geen baas. Al doen wij ook ons uiterste best, om haar onder den voet te krijgen , zoo steekt de oude Adam toch altijd het hoofd weder op, totdat hij in het graf moet zinken 1).quot; (Luther's Werke ed. Walch. XI. 3034. Vergel. VIII. 606 § 196 op Joh. 16: 23 en Rom. 7 : i8, 19 en op ontelbaar andere plaatsen.) Wij zullen echter in 't bijzonder eenige uitspraken nagaan over Rom. 7, welk hoofdstuk hij wel 110 malen aanhaalt. In zijn leerrijk en met groote klaarheid geschreven boek „Grund und Ursach aller Artikel, so durch die römische Bulla unrechtlich verdampt sindquot;, (XV. pag. 1752 in 't bijz. 1768 § 42-—51.) zegt hij Art. 3: „Wie loochent, dat na den doop in een iegelijk kind zonde overblijft, die verwerpt Christus en St. Paulusquot; en schrijft tot staving daarvan: „St. Paulus spreekt Rom. 7: Ik wist niet, dat de kwade lust en de begeerte zonde is, als Gods gebod niet gezegd had: Gij zult niet begeeren. Nu was de Apostel niet alleen gedoopt, maar ook heilig, toen hij van deze booze begeerte schreef, die in hem en in alle heiligen is. Van waar dan nog deze booze begeerte na den doop, dan juist, omdat zij ook na den doop overbleef.quot; Verder schrijft Luther: „Want het is der menschelijke natuur niet mogelijk, de Wet te vervullen; ja bij degenen, die reeds rechtvaardig zijn en den Heiligen Geest ontvangen hebben, weerstreeft nog de wet der zonden in hunne leden de Wet Gods enz. Rom. 7 : 23.quot; (VIII. p. 1864.) Op Gal. 5: 17 zegt Luther (VIII. 2720.): „Deze woorden toonen genoegzaam aan, dat hij deze vermaning tot de geheele heilige Christenheid richt, die in Christus gelooft, gedoopt, en wederom geboren is, en vol-komene vergeving van zonden heeft; en hij zegt evenwel, dat zij nog vleesch heeft, hetwelk den Geest tegenstaat.quot; Datzelfde betuigt hij ook van zich zeiven: (Rom. 7 : 14.) „Ik ben vlee-
1) Zoo spreekt Luther in zijne eigenaardige kernachtige taal, die wij zoo goed mogelijk, getracht hebben in hollandsche uitdrukkingen overte-brengen.
40
schelijk, verkocht onder de zondeen daarna vs. 23 : „Ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de Wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is,quot; en in vs. 24: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods.quot; Hier breken zich niet alleen de Sophisten, maar ook sommige Kerkvaders het hoofd mede, om St. Paulus te verontschuldigen. Immers zij vinden het beweren onbillijk, dat zulk een uitverkoren vat van Christus zonde zou gevoelen en hebben. Wij gel00ven de woorden van St. Paulus, waarin hij openhartig bekent, dat hij onder de zonde verkocht en gevangen is, dat hij eene wet heeft (in zijne leden), die hem tegen staat, dat hij naar het vleesch de wet der zonde dient, enz. Daarop antwoorden zij dan weêr, dat de Apostel in den persoon der goddeloozen (!) spreekt. De goddeloozen zijn echter zoo gesteld, dat zij niet veel klagen, dat de zonde hen tegenstaat, tegen hen strijdt, en hen gevangen neemt; want de zonde heeft hen geheel in haar macht: daarom klaagt St. Paulus voor zich zeiven alzoo over de zonde en met hem alle heiligen.
Daarom hebben diegenen, die St. Paulus mitsgaders andere heiligen hebben willen verontschuldigen, alsof zij geene zonden zouden gevoeld hebben enz., niet alleen onwijs gehandeld, maar daarmede ook bewezen, dat zij St. Paulus nooit recht begrepen hebben, en nooit hebben geweten, hoe een Christen gesteld is; zij hebben bovendien de Christenheid van een grooten en heerlijken troost beroofd, en het artikel van de vergeving der zonden daarmede vernietigd. — Van Petrus schrijft Luther: „Als ik een juist portret van hem wilde leveren, dan zou ik op elk haar van zijn hoofd schrijven: vergeving der zonden! . .. . Daarom zullen wij geenszins toelaten, dat men zulke troostrijke uitspraken .... met zulke ongerijmde verklaringen ver-valsche en verdraaie. De Sophisten, monniken en consorten hebben hun leven lang geen rechte geestelijke aanvechting
47
gekend (ik spreek van de vroomsten onder hen); daarom hebben zij zich alleen bevlijtigd, om tegen de onkuischheid te strijden en die te weren; daarom wilden zij voor veel beter en heiliger gehouden worden dan de echtelieden, en hebben toch onder dezen schijn van heiligheid, allerlei gruwelijke zonde en schande bedreven.quot; (VIII. 2747.) ,,üe geloovigen weten en gevoelen, dat in hun vleesch geen goed woont. Rom. 7: 18; daardoor worden zij dan zoo verootmoedigd, dat zij zich op geenerlei wijze kunnen verhoovaardigen , — „dasz sie den Pfauenschwanz wohl fallen lassen.quot; — Dit alles zeg ik, opdat gij u wachten zoudt voor de schadelijke dwalingen, die de Sophisten van de heiligheid des levens hebben geleerd; immers zij hebben er de harten der menschen zoozeer mede ingenomen, dat het hun moeite kost om van zulke gedachten weder af te komen.quot; (IX. 313. op Rom. 7: 22—23.) „Paulus heeft deze woorden niet in den persoon van een ander gesproken, wat door Augustinus bewezen wordt libr. VI. contra lui. cap. 11, waar hij zegt, dat de Manicheën en de Pelagianen het alzóó hebben begrepen. Zoo spreekt ook Petrus 1 Petr. 2 : 11.quot; (X. 180.) „Verder zegt Paulus : (Rom. 7: 18.) „Wantik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch geen goed woont.quot; Mag Paulus dit van zijn vleesch zeggen, zoo willen wij ook niet beter en heiliger zijn, dan hij. Dat wij dit echter niet gevoelen, is zooveel te erger, want het is een bewijs , dat er melaatsch vleesch is, dat geen gevoel heeft, en nochtans woedt de melaatschheid voort en breidt zich hoe langer hoe verder uit.quot; (XII. 1014.) „Want er is niemand zoo volkomen, dat hij zulk vlieden en vreezen voor dood en graf niet zou gevoelen, zooals St. Paulus (Rom. 7 : 15.) van zich zeiven en in zijn persoon van alle Christenen klaagt en bekent: „Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet, hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat dat doe ik.quot;
Deze uitspraken zullen voldoende zijn om te bewijzen, dat Luther Rom. 7 volstrekt niet anders verstaan heeft, noch wilde verstaan hebben, dan van den wedergeborene. Zwingli zegt in zijne vijfde „Schluszredequot; eveneens, „dat Paulus Rom. 7 dien ernstigen
48
en gewichtigen strijd in zijn persoon voorsteltquot;, en voegt er bij: „Dezen strijd moeten de geloovigen doorworstelen; als zij zich echter maar steeds tot God wenden door Jezus Christus, dan worden zij van God door Christus bewaard, dat hun de
zonde geen schade doet;____ja zelfs werkt het dagelijksche zondigen
mede ten goede, omdat wij daaruit leeren, hoe wij ten eenenmale niets zijn.. .. Hoe meer de troost in ons zeiven afneemt, zooveel te meer wast de troost in God; hoe meer troost van God er in ons woont, des te meer hebben wij den Geest Gods in ons.quot; Op Rom. 7: 14 teekent hij aan: „Hier begint hij (de Apostel) den strijd tusschen het vleesch en den geest te beschrijven, die in de geloovigen plaats heeft.quot;
Bullinger, even mild en bedachtzaam als beslist, helder en waar, zegt: sHoewel nu de geloovigen vrij in den geest doen, hetgeen zij doen, wordt toch deze hunne vrijheid zeer verzwakt en beperkt door de zwakheid en gebrekkigheid van het vleesch , hetwelk tot in het graf vleesch blijft. Daarom klaagt ook Paulus: „het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch, en deze staan tegen elkander, alzoo, dat gij niet doet hetgeen gij wilt.quot; Gal. 5 : 17. Zie verder daarover Rom. 7. En wat Paulus Rom. 7 hierover zegt, is bekend en openbaar.quot; In zijne uitlegging van dat hoofdstuk teekent Bullinger op vs. 24 aan: „zoo roepen met Paulus alle heiligen Gods te samen, die onzalige gevangenis met smart beklagende; ja zelfs hoe heiliger iemand is, des te meer en des te heviger roept hij, vol smarte over de ongeneeslijke ellende van het menschelijke hart.quot; En op vs. 25 zegt hij : „Wat zal nu daarop geantwoord worden door hen, die aan de genadewerken de rechtvaardig-making toekennen ? Zij zullen wel is waar beweren, dat Paulus dit niet in z ij n, maar in een aangenomen persoon gesproken heeft; evenwel dit gevoelen wordt door de eigene woorden van Paulus wederlegd.. . .quot; Hij beroept zich daarbij op Hieronymus „ad Rusticumquot; en „in Jeremiamquot; en op Gal. 5:17, aan welke plaats de uitleggers doorgaans herinneren.
49
Staande op den grondslag der hervorming , zoo van haar belijdenis als van haar leven, alsmede van haar schriftuitlegging kan dit hoofdstuk (Rom. 7.) niet anders dan van den wedergeborene worden opgevat en verstaan. Zoo doet ook Zwingli „von Klar-heit und Gwüsse des Gots Wortsquot; 1524. pag. 17, en Luther in zijne beroemde voorrede tot den brief aan de Romeinen, en Melanthon, 1) van wien wij hier nog een citaat bijvoegen. Deze geleerde vriend van Luther zegt in zijn Comment, ad Rom. cap. 7 : 14 enz.: „De Apostel verklaart, dat hij ook nu nog met de zonde moet strijden, 0111 aan te toonen, dat de zonde de natuur blijft aankleven, zoodat ook niet eens de wedergeborenen de zonde geheel afleggen, en ook de heiligen aan Gods Wet niet kunnen voldoen. Immers de heiligen vreezen God niet zoo als zij moeten, hebben Hem ook niet zoo lief als zij verplicht zijn. Zij stellen eenigszins vertrouwen op vleeschelijke voorbehoedmiddelen en wantrouwen intusschen de goddelijke beloftenissen. Zij worden toornig en gemelijk en verdragen de aanvechtingen niet in gehoorzaamheid. Zij liggen onder en sterven bijna door vertwijfeling, gelijk ook Paulus hier zegt, dat hij door de Wet gevangen wordt genomen, d. i. dat hij zóó door haar verschrikt werd, dat hij zich door het geloof nauwelijks weder oprichten kon. Paulus spreekt hier immers van zich zeiven, zoo als hij toen gesteld was n a zijne bekeering. Immers vóór zijne bekeering was die strijd bij hem niet. De goddelooze toch wil niet van harté hetgeen de Wet voorschrijft, ook dient de goddelooze niet met zijn gemoed de Wet Gods, maar veeleer veracht of haat hij het oordeel Gods. Paulus zegt hier echter, dat hij met zijn gemoed de Wet Gods dient. Daarom moet die strijd noodzakelijk plaats hebben na de bekeering. Zoo leert Paulus hoe in de heiligen
1) Zoo is zijn naam gedrukt bijv. in zijn Comment, ad Rom. 1532 uitgegeven te Marburg 1533. Daarentegen noemt hij zich in zijne loei communes gedr. te Bazel 1546 „Melanchthon.quot;
4
50
zonde is overgebleven, die hun echter om Christus wil niet toegerekend wordt, als zij gelooven, dat dezelve hun om Christus wil vergeven wordt, als zij gelooven, dat zij alleen om Christus wil, niet om hunne eigene vervulling der Wet, voor rechtvaardig gerekend worden. Valschelijk beweren dus de scholastische geleerden, dat zij aan de Wet Gods voldoen, ja dat zij nog meer doen, immers werken waartoe zij niet verplicht zijn, en zich alzoo verdienstelijk maken; dat onze liefde, onze vervulling der Wet, onze werken de goddelijke genade en het eeuwige leven waardig zijn, en dat zij alzoo de vergeving der zonden niet meer noodig hebben.quot;
Calvijn, de meester in de uitlegging, zegt van ons hoofdstuk: „De Apostel beschrijft den strijd van den geest en het vleesch, dien de kinderen Gods in zich gevoelen, zoo lang zij in dezen kerker van het lichaam dezes doods gevangen zijn.quot; (Argumen-tum in Epist. ad. Rom. p. 3.) In de uitlegging sluit hij zich, even als Luther, bij Augustinus aan. Zoo bijv. op vs. 24: „Deze uitspraak van Paulus is vooral geschikt, om allen roem van het vleesch te niete te doen. Immers hij leert, dat de meest volmaakten, zoo lang zij in het vleesch leven, aan de ellende overgegeven zijn, omdat zij des doods schuldig zijn; ja dat zij, als zij zich zeiven grondig onderzoeken , in hunne natuur niets anders dan ellende ontmoeten.quot; Waar wezenlijk leven uit God en daarom kennis der Wet is, kan men bij Rom. 7 zelfs van verre niet aan den onbekeerde denken. Vergel. verder Instit. relig. Chr. 1. II. cap. 3 § 27.
Uit het tijdperk der hervorming wijzen wij op Benedictus Aretius van Bern, die (Loei commun. 44. p. 240 op Rom. 7: 22.) „naar den inwendigen mensch,quot; verklaart met „voor zoover ik wedergeboren ben,quot; — en op Zanchius die (opp. torn. VIII. p. 665.) uit Augustinus bewijst, dat en hoe Rom. 7 van den wedergeborene handelt. — Dit zij genoeg, anders zou men al de kerkelijke schrijvers der i6e eeuw moeten aanhalen. Wij hebben hier en in het volgende maar enkelen aangehaald,
51
wier werken in ons bezit waren. Wij willen dit tijdperk besluiten met onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de vijf Artikelen tegen de Remonstranten en met de Zwitser-sche Confessie.
Overeenkomstig Luthers stelling: „Wie loochent, dat na den doop in een iegelijk kind zonde overblijft, die verwerpt Christus en St. Paulus,quot; verklaart ook onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis: (Art. 15.) Zij (de erfzonde, deze verdorvenheid der geheele natuur) is ook zelfs door den Doop niet ganschelijk te niete gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit eene onzalige fontein: hoewel zij nochtans den kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door Zijne genade en barmhartigheid vergeven wordt: niet om in de zonde gerust te slapen, maar omdat het gevoel dezer verdorvenheid de geloovigen dikwijls zou doen zuchten, verlangende om van dit lichaam des doods verlost te worden.quot; Onze Belijdenis verstaat dus, volgens deze woorden Rom. 7 van den wedergeborene en geloo-vige. „De erfzondezegt zij, „is in dezen niet ganschelijk te niete gedaan;quot; in hoe verre zij niet te niete gedaan is, spreekt zij uit met de woorden „dat in de wedergeborenen de zonde daaruit (uit de erfzonde) altijd als opwellend water uitspringt;quot; in hoeverre zij wél te niete gedaan is, verklaart de Belijdenis in het volgende: nml. „zij wordt den kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door Zijne genade en barmhartigheid vergeven;quot; zoo als ook Paulus op Rom. 7 laat volgen; „Zoo is er dan geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest.quot; (Rom. 8:1.) Zoo haalt ook Luther in zijn werk „Grund ti. Ursach enz.quot; bij Art. 2 aan hetgeen Augustinus tegenover de Pelagianen geldend maakt, namelijk: „Sommige zonden zijn voorbijgaand, wat de daad betreft, maar blijvend , wat de schuld betreft. Een doodslag is spoedig gedaan en geschied; maar de schuld blijft, totdat er voor voldaan is. Daarentegen de erf-
53
zonde, die in het vleesch geboren is, gaat voorbij (d. i. zij wordt vergeven) in den Doop, maar is blijvend, (d. i. zij blijft voortwerken) wat de daad betreft. Immers hoewel zij vergeven is, leeft zij, beweegt zij zich en oefent geweld uit; wij worden door haar aangevochten tot aan den dood des lichaams, in welken zij geheel en al wordt te niet gedaan.quot; Ook Z. Ursinus (Schatboek 1736 II. pag. 467.) zegt, ziende op Art. 15 Nederl. Bel. „De erfzonde wordt in den Doop niet ganschelijk weggenomen, maar alleen aangaande de schuld, d. i. dat dezelve de geloovigen niet schuldig maakt aan de verdoemenis. Daarom blijft altijd in de gedoopten datgene, waarin de erfzonde bestaat, dat is, de verdorvenheid zelve en de geneigdheid om te zondigen.quot;
Ook de Dortsche Artikelen tegen de Remonstranten veronderstellen, dat Rom. 7 van den wedergeborene handelt. Want Art. 5 § i luidt; Diegenen, welke God naar Zijn voornemen tot de gemeenschap Zijns Zoons, onzes Heeren Jezus Christus roept, en door den Heiligen Geest wederbaart, die maakt Hij wel vrij van de heerschappij en de dienstbaarheid der zonde, 1) doch in dit leven niet ten volle van het [ vleesch en van het lichaam der zonde. § 2. Van hier worden de dagelijksche zonden uit zwakheid geboren en hebben zelfs de beste werken der heiligen hunne aanklevende vlekken, dewelke hun gedurige stof verschaffen , zich voor God te verootmoedigen, tot Christus den
1) Vergel. H. F. Kohlbrügge Catech., tot vr. en antw. 43 pag. 101-Vr. Maar de booze lusten des vleesches regeeren toch menigmaal zeer in de geloovigen? Antw. Zij regeeren niet, maar zij oefenen hunne dwingelandij uit, en dat veroorzaakt het klagen en kermen: - „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods.quot; (Rom. 7 : 24.) Onder dat alles worden de geloovigen door Christus, die hen gegrepen heeft, vastgehouden, en terwijl zij te midden van hunne ellendigheid zich aan de genade vastklemmen, bevinden zij niet minder de kracht en de waarheid defcer liefelijke belofte: „De zonde zal over u niet heerschen, want gij zijt niet onder wet, maar onder genade.quot; (Rom. 6: 14.)
53
Gekruisde te vluchten, door den Geest der gebeden en heilige oefeningen der godzaligheid het vleesch meer en meer te dooden en naar de voorgestelde volmaaktheid te reikhalzen, tot dat zij van dit lichaam der zonde bevrijd, met het Lam Gods in de hemelen regeeren.
De Zwitsersche Belijdenis (Confessio Helvetica posterior) zegt in Art. 9, dat in de wedergeborenen zwakheid overblijft. Immers daar de zonde nog in ons woont en daar het vleesch in de wedergeborenen tot het einde1 van hun leven tegen den Geest strijdt, zoo kunnen de wedergeborenen niet in al hunne aangelegenheden op de rechte wijze volbrengen, wat zij zich voornemen. Dit wordt door den Apostel bevestigd Rom. 7 en Gal. 5.
Nu zullen wij nog eenige proeven geven van latere protestant-sche uitlegging. De vermaarde klassieke State n-Bij bel zegt op Rom. 7 vs. 14: „tot hiertoe heeft de Apostel gesproken van de macht der wet en der zonde in den verdorven en onwedergeboren mensch, gelijk hij ook zelf eertijds ervaren had, toen hij nog in zulk een toestand was vs. 9, maar nu komt hij en spreekt van zich zeiven gelijk hij toen was en verklaart welke macht de overblijfselen des zondigen vleesches nog in hem hadden, nadat hij van de heerschappij der zonde verlost was, gelijk al zijne redenen die volgen van den tegenwoordigen tijd spreken, en niet van den verleden.quot; Dientengevolge wordt dan ook elk woord in deze perikoop van den wedergeborene verklaard. Deze „orthodoxequot; uitlegging wordt door het zeer te waardeeren werk van Nicolaus Arnoldus „Lux in Tenebrisquot; l) lt;ed. III. Franek. 1680 pag. 329.) tegenover de Socinianen en Arminianen gehandhaafd; zooals ook door Franciscus Tur-retinus in zijn werk „Institutio theol. elenchticae (Genev. 1682.)
Seu brevis et succincta vindicatio simul et concüiatio locorum Veteris et Novi Test., quibus omnium sectarum adversarii ad stabiliendos errores suos abutuntur.
54
Deze geleerde gereformeerde Theoloog, wel te onderscheiden van zijn zoon Alphons, die reeds van de zuivere gereformeerde leer eenigszins begon at te wijken, geeft vol. II. pag. 763 van het genoemde werk de redenen op, voor de onder de gereformeerden algemeen aangenomen meening, dat Paulus Rom, 7 : 14 enz. van zich zeiven spreekt en wel als van den wedergeborene. Volgens hem zijn het de navolgende:
1. Paulus spreekt daar niet in den verleden tijd, zoo als te voren (vs. 9.), maar in den tegenwoordigen tijd: Ik ben vleesche-lijk enz. (vs. 14.) Want het goede dat ik wil, doe ik niet enz-(vs. 19.) Want ik heb een vermaak in de Wet Gods. (vs. 22.).
2. Hij handelt van dengene, wien het willen van het goede en het niet willen van het kwade, het haten van het kwade toekomt, (vs. 15.) „Want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik,quot; en vs. 18; „Want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet.quot; Dit komt echter alleen toe aan de wedergeborenen, in wie God het willen en het volbrengen werkt naar Zijn welbehagen. Al kunnen zij niet eens altijd ten uitvoer brengen wat zij willen, hoe kan het dan gezegd zijn van anderen, die niet eens het goede kunnen denken?
3. Hij spreekt van dien, die de Wet Gods toestemt naar den inwendigen mensch en zich daarin vermaakt (vs. 16, 22.), uit welk vermaak de dienst Gods ontstaat, (vs. 26.) Met het gemoed dien ik de Wet Gods. Wie zou echter beweren, dat een ander dan de geloovige zich in de Wet Gods vermaakt en naar deze God dient en eert; of dat de inwendige mensch een ander zij dan de nieuwe mensch, die toch dikwijls alzoo beschreven wordt ? (Efez. 3 vs. 16. 2 Cor. 4 vs. 16. 1 Petr. 3 vs. 4.)
4. Hij spreekt van dengene, in wien twee beginselen onderscheiden worden; het één naar hetwelk hij het kwaad doet, dat hij niet wil, het ander naar hetwelk hij het kwaad niet volbrengt, maar de in hem wonende zonde, en naar hetwelk hij God dient, (vs. 17, 18 en 19.) Nu staat toch vast, dat dit alleen van den
56
geloovige gezegd kan worden, die in zich heeft den ouden en den nieuwen mensch, vleesch en geest.
5. Hij spreekt van dengene, die zucht over zijne ellende en die de verlossing zoekt en begeert, en die zich zeiven geluk wenscht en dankzegt omdat hij haar gevonden heeft, (vs. 24 en 25.)
Dit alles ziet toch op niemand anders, dan op den wedergeborene.
6. Er waren toen reeds sommigen onder de Hervormden, die beweerden, dat Paulus hier spreekt van degenen, die wel niet onwedergeboren zijn, die echter ook niet onder de genade staan, maar onder de wet en onder den geest der dienstbaarheid, (pag. 762.) Alzoo wordt, — zegt Franciscus Turretinus, — op eene verkeerde wijze een tusschenstaat tusschen den wedergeborene en den onwedergeborene uitgevonden, alsof er een midden ware tusschen het kind Gods en het kind des duivels, tusschen den levenden en den dooden mensch. Immers men kan hem niet brengen tot den staat onder de wet, want daaronder waren óf goddeloozen, die daaronder als onder het verbond en zóó onder deszelfs vloek waren, (Gal. 3 vs. 12.) óf er waren wedergeborenen, die er onder waren als onder de bedeeling (van het O. T.) in welke zij, al is het ook in mindere mate en donkerder, dan in de bedeeling van het N. T., toch met de genade van den wederbarenden Heiligen Geest bedeeld werden.
Ook J. a Marck „het Merch der Chr. Godgeleerdheidquot; (Hoofdst. XXV § 11 pag. 700.) bewijst met dezelfde redenen, dat Rom. 7 van de wedergeborenen handelt.
Matt heus Polus (Londinensis) in zijne op de „Critici Sacriquot; gebaseerde Synopsis Sacr. Script. Interpretum et Com-mentatorum Vol. V. (editio novi Frankf. a/M. 1694.) bespreekt de redenen van de verschillende uitleggingen uit den patristischen en uit den lateren tijd. Karakteristiek is de uitspraak van Faustus Socinus: „men moet zich voor de stelling, dat deze
56
plaats van den wedergeborene handelt,, als voor een pest hoeden.quot; Deze eigenmachtige leeraar heeft hier een scherper gevoel gehad dan menig geloovig uitlegger; moderne geloovigen vallen hem toe. Polus echter komt evenzeer tot de slotsom, dat het bepaald overeenkomstig den tekst en het doel van den Apostel is, om het van den wedergeborene te verstaan.
Glassius zegt in zijn nog altijd wel te gebruiken werk „Philo-logia Sacraquot;: „Rom. 7 vs. 14 enz. wordt door sommigen aangehaald , als of Paulus in den persoon van den onwedergeborene sprak, — (Socinus in explicat. c. VII. Rom. — Arminius in pecul. dissert, itemque novi Stifelistae et alii, licet diversa ratione) — wat echter door onze Theologen voldoende is weerlegd. (Luth. Meisn.)quot;
Coccejus zegt in zijn comment, in Rom. (Opp. IV. 474); „Het is zonderling dat Socinus, Arminius en anderen zoo verblind zijn, dat zij niet zien, van wien de Apostel in het navolgende spreekt, daar hij de vraag in vs. 13 zoo duidelijk stelt. Deze kennis der Wet en van zich zei ven is toch het werk der genade in den wedergeborene; bij den onwedergeborene heeft het tegenovergestelde plaats. Socinus miskent ganschelijk de natuur en de weldaad der Wet en daarom ook die van het Evangelie. Paulus spreekt hier niet met de philosophen, maar hij spreekt woorden door den Heiligen Geest geleerd. In den on wedergeborene is er een strijd tusschen het geweten en den wil, maar niet tusschen het vleesch en den geest.quot; Op vs. 24 teekent hij aan: „Hier kan van den onwedergeborene geen sprake zijn. Alleen de wedergeborene kan zoo klagen en heeft zoo te klagen tot den dood toe.quot; (P- 477-)
De Luthersche Bijbel, mei aanteekeningen, uitgegeven op last van Hertog Ernst van Saksen-Neurenberg 1708, verklaart dat die plaats (Rom. 7 vs. 14—25.) den strijd der rechtvaardigen beschrijft tegen de zonde.
Bengel meent, dat de verwarring en de verdeeldheid in de
57
gevoelens daaruit is ontstaan, dat men het geheele hoofdstuk van één en denzelfden staat heeft willen verstaan, terwijl toch de Apostel tot vs. 13 van den vroegeren staat onder de zonde, en van vs. 14 af van zijn tegenwoordige!! staat onder de genade spreekt, terwijl men toch alleen in den staat der genade het wezen van den staat onder de wet recht leert kennen. — Evenwel neemt Bengel een oud glossema op, naar hetwelk Paulus in den persoon van een ander zou gesproken hebben, waarmede toch den tekst geweld wordt aangedaan.
Spener blijft nog bij de goede verklaring der Hervormers, terwijl A. H. Franke zich den blik laat benevelen. De Theologen van den nieuweren tijd verlaten deze overlevering der Exegese en der leer. Dit is bij de Rationalisten, Modernen, Liberalen, Groningers, en zoogenaamde Evangelischen natuurlijk, en bij zekere „modern-geloovigenquot; of „orthodoxenquot;' wel te begrijpen, daar zij den kern der beginselen der Hervorming hebben prijsgegeven , en de scherpe punten van de waarheden der Hervorming , en van haar formeel beginsel (de leer van de H. Schriftuur) e'n van haar materieel beginsel (de leer van de rechtvaardigmaking door het geloof) afgebroken en den sleutel der kennis verloren hebben. Inderdaad, te weinig beduidend zijn de redenen, waarop het ten slotte neerkomt, t. w.: het zou toch al te droevig zijn, indien het bij den wedergeborene nog zoo gesteld ware als in Rom. 7 vs. 14—-25 beschreven is; alsof de onwedergeborene zóó kon gesteld zijn en alsof niet de wedergeborene juist dit voordeel boven den onwedergeborene had. Wij wijzen hier terug op het door ons uit Luthers verklaring van Gal. 5 vs. 17 medegedeelde citaat. (VIII. pag. 2720.) en op het aangehaalde uit Melanthon en Fr. Turretin.
Wiens hart echter in waarheid naar God vraagt, wiens ziel hongerende en dorstende is naar de gerechtigheid, en die daarom naar eene grondige uitlegging van Rom. 7 uitziet, dien wijzen wij op een geschrift van Dr. H. F. Kohlbrügge, dat
58
wel het diepst is van wat er ooit over geschreven is, getiteld: „Das siebente Kapitel des Briefes Pauli an die Römer, in ansführlicher Umschreibung.quot; (3. Auflage 1855. Vertaald uit het hoogduitsch door H. van Heumen, verscheen 't te Amsterdam 1840.) Met onze korte bespreking van Rom. 7 sluiten wij ons daarbij aan, en bekennen vrijuit, dat God ons, in aanvechting en nood der ziele, door dien Prediker der gerechtigheid, die thans daarboven eeuwig het lied des Lams zingt, de Heilige Schriften en inzonderheid ook dit Hoofdstuk heeft leeren verstaan.
Immers zonder nood, geboren uit het besef van de heiligheid, majesteit en geestelijkheid der Wet, zal men het Evangelie Gods en in 't bijzonder ook dit Hoofdstuk niet verstaan. Daarom toch is het zoo noodig, dat God ons de tien geboden zoo scherpelijk laat prediken, want het Pelagianisme, naar hetwelk wij iets meenen te kunnen en te zullen doen, wat wij bij God in rekening kunnen brengen, zit ons al te diep in het hart, en zeer te recht is de opmerking van Fr. Turretinus, dat de leer der volmaaktheidsdrijvers haar oorsprong heeft in het Pelagianisme '). (Theol. elencht. II. pag. 755 enz.) Van het Pelagianisme wordt men echter alleen genezen door de ernstige toepassing van de Wet Gods op zich zeiven.
Dit zal ons blijken ook bij de beschouwing van Rom. 7. —
De brief aan de Romeinen is geschreven aan allen die te Rome waren: Geliefden Gods, geroepene heiligen; wier geloof verkondigd werd in de geheele wereld. (Rom. 1: 7, 8.) Maar deze geloovigen wilden bij dat geloof, bij de genade Jezu
1) Vergel. Augustinus, haeres. 88 Zoover is het met de Pelagianen gekomen, dat zij beweren, dat het leven des rechtvaardigen in dezen tijd zonder zonde is, en dat de kerk van Christus in dit land des doods zoo volmaakt is, dat zij geene vlekken of rimpels meer heeft, als of het niet de gemeente van Christus ware, die over de gansche aarde tot den Heere roept: „Vergeef ons onze schulden.quot;
59
Christi nog de wet voegen of aan de hand houden, alsof de genade Christi niet genoegzaam ware om hen rechtvaardig en zalig te maken.
Het is nu het doel van den Apostel inzonderheid in het zevende Hoofdstuk deze geloovigen, die wederom half onder de wet zich wilden buigen, volkomen in Christus te stellen, zoodat zij ganschelijk onder „genadequot; waren en „genadequot; geloofden; dat toch is de volmaking der heiligen, opdat dezen door de kennis van den Zone Gods worden tot een' volkomen man, komen tot de mate van de grootte der volheid Christi (Efez. 4; 12, 13.), dat zij niet meer half onder de wet en half onder de genade staan, niet meer in zichzelven iets goeds zien of van zich iets goeds verwachten, maar alleenlijk aan Christus genoeg hebben, aan Zijne bedekkende macht, genade en trouw. „In Christus toch zijt gij volmaakt.quot; (Col. 2: 10.)
De Apostel vergelijkt nu vs. 2 en 3 de geloovigen met eene vrouw, die getrouwd en haren man onderworpen is, zoo lang hij leeft; wanneer zij nu bij het leven van haren man eens anderen mans wordt, dan is zij eene overspeelster en des doods schuldig; is echter haar man gestorven, dan is zij voor hem dood, en hij voor haar; zoo is zij van hem gescheiden.
De eerste man is de wet. Staat men onder de wet, om uit de werken der wet gerechtvaardigd te worden, dan heeft men geen recht om wegens zijne tekortkomingen zijne toevlucht tot Christus te nemen; dat is overspel en wordt door de wet met den dood bedreigd en gestraft. De macht en de vrijheid om Christi te zijn, heeft men alleen, wanneer men van den eersten man, de wet, door den dood gescheiden is. De geloovigen zijn dan ook (volgens vs. 4.) in den dood van den Gezalfde, in Jezus, tegenover de wet gedood, want de rechtvaardige straf des doods wegens onze zonden hebben wij ondergaan, niet in ons zeiven, maar in Christus, door de barmhartigheid Gods, zoodat wij wettelijk vrij zijn gemaakt van de wet, om niet meer uit hare werken gerechtvaardigd te worden; en wij mogen nu
60
gerust eens anderen zijn, namelijk Desgenen, die van de dooden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten zouden dragen. In Christus toch zijn ook wij mede levend gemaakt en brengen waarlijk Gode vruchten, de vrucht der lippen, die Hem dankzeggen voor de macht Zijner genade en Zijner ontferming, waarin Hij Zich nedergebogen heeft over zulke arme schepselen, als wij zijn.
Immers (vs. 5.) toen wij in het vleesch waren, onder de wet stonden, en van Christus verre waren, hebben wij den dood vrucht gebracht; al onze werken en inspanningen vielen den dood toe; wij wilden aan de wet voldoen, maar juist daardoor werden de hartstochten en zonden, die in ons sluimerden, wakker en levendig, zoodat alies den dood toeviel.
Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, (vs. 6.) overmits zij gestorven is, 1) onder welke wij gehouden waren. De eerste man (v.s. 2.), aan welken wij, als eene vrouw, gebonden waren, onder wiens heerschappij wij stonden, de wet, is gestorven, zoodat wij door den dood van hem gescheiden en dus op eenen weg der gerechtigheid van hem vrijgemaakt zijn, opdat wij niet meer uit de werken der wet onze rechtvaardigmaking hebben te zoeken. Aan de Wet, voor zoover zij van ons iets eischt, is door Christus voldaan, en zoo dienen wij Gode in nieuwigheid des Geestes en niet in de oudheid der letter; door den Heiligen Geest toch zijn wij in het genadeverbond overgeplant, en zoo is er, bij een gebroken hart, een prijzen der ontferming Gods in Christus en ongeveinsde liefde, die juist er is, omdat men haar niet bij God in rekening kan brengen, noch brengt; men vergelijkt zich niet meer met de letter der wet, om te bewijzen uit zijne werken, dat men toch eenigszins goed is; Christus hebbende door den Heiligen Geest, die het geloof in in onze harten werkt, heeft men dat niet meer noodig, want de wet als dood, heeft op ons geen recht meer.
Met vs.7-—13 toont de Apostel aan, dat hij daarmede niet zegt, dat
ï) Zie het Bijvoegsel over Rom. 7: 6». bladz. 6S.
61
de wet zonde is, veeleer dat de wet juist daartoe gegeven is, om onze zonde of, zoo als de Catechismus het uitdrukt, onzen zondigen aard hoe langer zoo meer te leeren kennen. Wij hebben toch hier in dit hoofdstuk onder „zondequot; hetzelfde te verstaan, als Rom. 5: 12 ons leert, namelijk „ons afgevallen-zijn van God.quot; Dezen zijnen zondigen staat, dezen zijnen zondigen aard miskent de mensch geduriglijk. Ook degenen, die het Evangelie hebben aangenomen en in Christus gelooven, kennen wel is waar eerst enkele zonden, maar dezen hunnen zondigen staat, hun van God afgevallen- en verwijderd-zijn, — hunne eigenlijke zonde —, kennen zij zoo aanstonds niet, en juist de onkennis daarvan is de oorzaak, dat men nog bij het geloof de wet aan de hand houdt, dat men nog meent, ook zelf aan die wet te kunnen voldoen en daaraan voldaan te hebben, en dat men zich beroemt, niet te zondigen. Nu echter kwam Gods gebod met al den ernst Zijner heiligheid en zeide: „Gij zult niet begeeren.quot; Aan dit gebod nam de zonde d. i. het afzijn van God, dat de mensch niet erkennen wil, aanleiding om mij te misleiden, zoodat ik zeide om mij zeiven als rechtvaardig te handhaven: „ik zal niet begeeren,quot; — en juist zóó begeerde ik zoo veel te meer. Te voren was de zonde dood en hield zich schuil, terwijl ik meende te leven in Christus, maar nu, de zonde levend geworden zijnde, stierf ik; d. i. ik werd gewaar, dat ik naakt was, zonder God. Immers het gebod kon mij geene goede getuigenis geven, daartoe is het te kuisch, te waarachtig. Niet het gebod heeft mij gedood, maar de zonde, die zonde, die aanleiding nam uit het gebod, om tegen Gods getuigenis in, 't welk zegt, dat des menschen hart boos is van zijne jeugd aan, te bewijzen, dat ik goed ben, — die zonde heeft mij verleid en gedood, en mij alzoo van dat leven, dat ik meende te hebben, beroofd. De Wet toch is heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. De Wet is de uitdrukking van Gods wezen en is dus zoo als God is. God kan niet verzocht worden met het kwade en Hij zelf verzoekt
niemand, maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijne eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde baart den dood. (Jac. i : 13—15.) Dus de zonde, niet het goede dat ik naar de Wet deed, is mij de dood geworden. Het goede, het bidden, het doen van allerlei goed werk, is op zich zeiven goed , maar — al doe ik ook die goede werken, — zij zijn toch niet goed, zoodra ik ze doe uit haat tegen God, om mij tegenover God in mijne eigengerechtigheid staande te houden. Zoo is de zonde bovenmate zondig geworden, daar zij zelfs door dat goede mij den dood gewerkt heeft, en wil ik nu bij de genade, bij het geloof nog de wet aan de hand houden, dan is de uitkomst alleen zonde en dood.
Deze uitkomst is noodzakelijk, want wij weten dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde (vs. 14.) De Wet is van God gegeven door de engelen, en is dus zoo als God is. God is Geest en leven, zoo is ook Zijne Wet geestelijk, en het zijn levende woorden, haar innigste wezen bedoelt Christus, en zij verheerlijkt niet het schepsel; zij wil in geenen deele, dat de mensch op het schepsel, op zich zeiven vertrouwt, en van het schepsel, van zich zeiven, iets goeds verwachte, maar de Wet stelt ons God, Christus voor oogen, dat in Hem alle leven, alle verzoening, alle verlossing, alle heiligmaking is; dat Hij is eene overvloedige fontein van alle goed. Dat alles weten wij wel, al is het ook dat wij het niet willen weten. Maar ik ben vleeschelijk, het tegendeel van Gods Wet. Sedert de mensch van God afgevallen is en op zich zeiven staat, zelf willende weten wat goed en kwaad is, is hij zonder God, aan de ijdelheid onderworpen, den dood toegevallen, terwijl hij dat toch niet wil weten en gedurig pogingen aanwendt deze waarheid tot een leugen te maken, om niet alleenlijk van genade, van Gods ontferming in Christus te leven. Zoo veel te meer wordt het dan openbaar, dat het bedenken des vleesches vijandschap tegen God is, want het onderwerpt
63
zich der Wet Gods niet, zoo als zij geestelijk is, al \vil het zich ook aan de wet naar de letter, zoo als die vleeschelijk is, onderwerpen; — immers vleesch wil zich in zijne eigene gerechtigheid staande houden, maar aan de Wet Gods kan het zich niet onderwerpen, en zijne pogingen om dit te doen hebben slechts die uitkomst, dat het den dood zoo veel te meer toevalt. (Rom. 8: 6, 7.) Immers ik ben verkocht onder de zonde, ik ben aan het af- en loszijn, aan het verwijderd-zijn van God overgegeven door het rechtvaardig oordeel Gods, want die onder de wet zijn, zijn onder den vloek. Wil ik dus, nadat ik toch Christus heb gehoord en geloovig in Christus ben geworden, wederom de wet er bij nemen ten einde toch te bewijzen, dat ik „geestelijkquot; ben en dus „Gode evengelijkdan moet ik deze ondervinding maken, dat ik bij alle gewaande geestelijkheid vleeschelijk ben, verkocht onder de zonde. Zoo moet het zijn , opdat God God blijve.
Dit bewijst nu de Apostel verder in vs. 15—25. „Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet.quot; Vroeger meende ik mijzelven te kunnen be-oordeelen, daar ik gegeten heb van den boom der kennis van goed en kwaad; maar in waarheid kan ik dat niet en moet, slechts iets begrepen hebbende van de heerlijkheid Gods, van het geestelijke der Wet Gods, al mijn werk en doen veroordeelen als zondig, zoodat ik, na het geloof de wet willende aan de hand houden, zoo veel te meer blijk vleeschelijk te zijn, verkocht onder de zonde.
Ik wil, nadat ik Christus heb gehoord en in Hem geloovig ben geworden, hetgeen de Wet wil, een gewillig en blijmoedig gelooven, eene gewillige en blijde gehoorzaamheid, en ik haat dit droevig murmureerend en ongeloovig zich overgeven, ik haat alle ongeloof naar den inwendigen mensch; met het binnenste mijns harten heb ik lust in de Wet Gods, zoo als zij geestelijk is, en wil ik het goede, namelijk datgene wat voor God goed is naar de geestelijkheid van Zijne Wet; het willen van het goede ligt mij bij , maar ik moet de droevige ervaring maken, dat ik doe hetgeen ik haat, dat ik het kwade doe ,
6'!
dat ik altoos zoo ongeloovig ben. — Zóó zeer heeft mij de zonde in bezit, de zonde namelijk dat ik van God afgevallen , van God verwijderd ben, dat niet meer ik dat doe , maar de in mij wonende zonde. Een slaaf zijnde, heeft men geen eigen wil meer, het eigen ik komt dus niet in aanmerking, terwijl de zonde over mij heerscht. Eveneens, — onder de heerschappij der genade zijnde — leeft mijn ik niet meer, maar ik ben gestorven. Neem ik de wet ter hand, dan zie ik, in plaats van dat ik mij daaruit zou kunnen rechtvaardigen , dat de zonde mij in bezit heeft en allerlei kwaad door mij doet. Immers in mij, d. i. in mijn vleesch woont geen goed; al ben ik ook geloovig, evenwel in mij, voor zoo ver ik van God afgevallen ben , en het goede nu weder in mij zou willen zoeken , woont geen goed; want met het willen van het goede is de Wet niet' tevreden, maar alleen met het volmaakte doen, en dit doen van het goede vind ik niet, zoodat ik alzoo, zelfs wedergeboren en bekeerd zijnde tot Christus, niets in mijzelven vind, wat ik eenigszins bij God, den Heiligen, in rekening zou kunnen brengen. Terwijl ik het goede doen wil, zoo vind ik deze wet in mij : dat mij het kwade bijligt; deze wet namelijk , dat ik als zondaar moet openbaar worden, onder de zonde verkocht zijnde; want deze wet: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven,quot; die mij aan de ijdelheid overlevert, terwijl ik met mijn binnenste gemoed in de Wet Gods een vermaak heb , derhalve het eeuwige en onvergankelijke zoek, — deze Wet, die dus strijdt tegen de wet mijns gemoeds, neemt mij gevangen onder de wet der zonde, die in mijne leden is; onder het vleeschelijk gebod, dat ik van het vleesch, van mij zeiven, nog iets goeds verwachtende, meen dit of dat goede te moeten doen en alzoo zondig. Zóó toch moet het zijn, opdat God God blijve en de mensch mensch. Indien de mensch, de wedergeborene, uit zich zeiven, al is het ook met de hulp of met de kracht Gods, het goede zou kunnen doen, indien hij dat goede in zich zeiven zou vinden, dan zou hij God op zijde
65
zetten, Christus verwerpen, in zijnen hoogmoed de genade versmaden en alzoo zich zeiven verderven. Op deze wijze echter is en blijft hij een afhankelijk schepsel, afhankelijk van de vrijmacht der genade, en leert hij in waarheid gelooven en die genade roemen, die is in Christus Jezus onzen Heere. In dit lichaam zucht hij als een ellendig mensch om verlossing, om bij God, bij Christus te zijn, dewijl hij den dood in zijne leden gevoelt en zich hier op aarde gevoelt als verre van God, verre van Christus; maar geeft Gode dank door Christus Jezus onzen Heer, en erkent, dat de rechtvaardigheid ganschelijk is uit God in Christus; want de rechtvaardigheid Gods is geopenbaard en ontdekt in Christus; die rechtvaardigheid G ods, dat Hij den-gene rechtvaardigt, die als goddelooze in Jezus gelooft. En deze gerechtigheid Gods, die door Mozes en de profeten getuigenis ontvangt, is zonder de wet geopenbaard aan een iegelijk, die gelooft, zoodat ik — al heb ik ook niet wat met de Wet overeenkomt, •— evenwel in Christus voor God rechtvaardig ben door het geloof.
Door alzoo geloovende Gods ontferming in Christus te erkennen, mij in Hem te verblijden en alzoo Gode in Christus onzen Heere dank te zeggen, bewaar ik Gods gebod naar geest en waarheid en daarmede al de geboden, want heb ik Christus, dan is de Wet niet meer tegen mij. Zoo dan dien ik zelf wel met het gemoed de Wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde. Ik, dezelfde mensch, ben als het ware met mijn gemoed een slaaf van de Wet Gods, om Gods wil te doen — en Zijn wil is: dat ik geloof; — en wederom ik, dezelfde mensch, die geloovende in Christus ben, ben met het vleesch een slaaf van de wet der zonde, zoodat ik in alles wederom als zondaar openbaar word, onder de zonde verkocht en den dood overgegeven. Zoo kan het dan geene rust, geenen vrede geven, als men na het geloof nog de wet wil aan de hand houden, om die te doen en uit zijn werk zich te rechtvaardigen, maar door de Wet Gods leeren wij zooveel te meer onzen zondigen aard
5
66
kennen, waarmede wij ons leven lang te strijden hebben, en er blijft niets over dan zich zonder weerstreven aan de genade zijns Gods te onderwerpen en zich daarin te verheugen, want al is ook hij, die in Christus is, in zich zeiven, en wanneer hij zich met de Wet vergelijkt, de verdoemenis waardig; nochtans, dewijl hij, door den Heiligen Geest gedreven, in Christus gelooft en alzoo door dien Geest in Hem wandelt, is er voor dien mensch geene verdoemenis. {Rom. 8: i.)
Dat alzoo Rom. 7 van den wedergeborene handelt, blijkt duidelijk uit den geheelen samenhang. Ja de Apostel stelt daarin zijne eigene bevindingen, nadat hij bekeerd was geworden, in broederlijke liefde ons voor oogen, opdat wij ons daardoor laten leeren, om niet meer de wet na het geloof ter hand te nemen. Hij heeft dat zelf gedaan, maar zoo heeft hij alleen den dood gevonden; hij bekent nu juist, nadat hij geloovig is geworden, zijne diepe ellende te hebben leeren kennen; hij — de wedergeborene Apostel, de heilige die met het gemoed de Wet Gods dient, — hij dient met het vleesch de wet der zonde.
Als men niet uit God geboren is, kent men de Wet Gods niet, zoo als zij geestelijk is, en heeft er ook geen vermaak in en wil niet hetgeen in Gods oogen goed is. Gegeten hebbende van den boom der kennis des goeds en des kwaads wil men nog wel, wat men zelf goed vindt, ofschoon men dit niet eens kan volbrengen; maar wat in Gods oogen en dus in waarheid goed is, haat men, omdat men volstrekt zich zeiven als eenigs-zins goed wil staande houden en zich niet wil verootmoedigen voor God.
Die waarlijk de Wet Gods lief heeft en haar, zooals zij geestelijk is, bemint en op zich zeiven toepast, neemt met den Apostel partij tegen zich zei ven en handhaaft de Wet tegen zich, en, door den Heiligen Geest geleerd, onderwerpt hij zich onder haar, om van genade te leven.
Die bidt en strijdt tegen zijne zonde, onderzoeke zich zeiven, of het hem te doen is om God en om Gods gerechtigheid, —-
67
en hij zal verhooring vinden, als hij ten minste in den Naam van Jezus bidt; hij zal verhooring vinden, al is het dan ook niet gelijk hij het verwacht of goedvindt, — niet zóó, dat hij in zich — in vleesch — zou kunnen roemen, maar zóó, dat God op het hoogst verhoogd wordt en de mensch in zich zeiven een arm, ellendig en zondig schepsel blijft; — hij mag zich zeiven niet verheffen.
Het blijft bij het woord van onzen Heere: ,,Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.quot;
BIJVOEGSEL OVER ROM. VII: 6«.
Dr. H. F. Kohlbrügge heeft Rom. 7 : 6a vertaald: „Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits zij gestorven is, onder welke wij gehouden waren.quot; Hij volgt dus den textus receptus dnö tov vófiov ccTroamp;avóvTOf tv ifgt; xctTn^ófifO'a, die ook door de Kantteekenaars aangehaald wordt met de woorden: „Anders: overmits die gestorven is, namelijk de wet, ten aanzien van hare dwingende, verdoemende en aanritzende kracht.quot; — De oude fransche vertaling heeft: „Mais maintenant nous sommes délivrés de la Loi, la Loi par laquelle nous étions retenus étant morte.quot; — Ook de oude engelsche kerkelijke vertaling heeft: „But now we are delivered from the law, that being dead, wherein we were held.quot; — De oude nederduitsche vertalingen (b. v. Biblia,'s Graven-hage, bij Aelbrecht Hendriksz. 1596 , en Biblia, gedrukt te Leiden bij Jan Paeds Jacobszoon 1599.) hebben: „Maar nu zijn wij vrij van der Wet, dewijle (hij) daar wij onder ghehouden waren, ghestorven is.quot; — Th. Beza vertaalt: „Nunc autem liberati su-mus a Lege, mortuo eo, in quo detinebamur.quot; — Calvijn volgt wel is waar deze lezing niet, maar verklaart toch: Haec particula modum subindicat, quo liberati sumus, videlicet dum lex eatenus est nobis abrogata, ne intolerabili ejus rigore premeremur.
Wij houden den textus receptus voor de juiste lezing om de navolgende redenen:
1. Volgens Grotius, (Comm. ad Rom. 7.) Dan. Heinsius, (Sacrae exercitationes ad N. T. XX pag. 353.) en Erasmus heeft Chrysostomus zoo gelezen, want hij verklaart: 0 diCiixóg, Si' ov xctTiixóiiiamp;cc iviXQÓiamp;/j, de band, waarmede wij vastgehouden
69
werden is (als het ware) gedood. Wanneer Chrysostomus verder zegt: jtcós ijfiitg xaTtjgyijamp;TjfiiV; rov KUTi^ofxtvov naQa rijs uficcQTiccg dvamp;oüjnov nochcccov dnoamp;avóvTOg xai rctcpiVTo;. „Hoe zijn wij vrij geworden? daar de oude mensch, die in de zonde vastgehouden werd, gestorven en begraven iszoo vooronderstelt dit alles de lezing: dnoftavópTo:; tv u xazeixófitamp;a, al werden ook die woorden niet van de Wet verstaan. Chrysostomus getuigt dus dat deze lezing hem voorlag. Volgens Grotius hebben eenige handschriften deze lezing, die ook Origenes kent. Beza heeft haar voorzeker ook in zijne manuscripten gevonden; anders had hij ze niet geaccepteerd. Bij Wolfius, Curae philolog. et crit., wordt de Codex Viennensis genoemd. Ook minusculi kunnen eene juiste lezing bewaard hebben.
2. De samenhang en het parallelisme met vs. 2 vereischen de lezing: dnoftocvóvroi;. Immers vs. 2b luidt: td.v dè dnoamp;dvrj ó dvtjQ, x(XTT]Qyr]TaL dno rov vópov rov dvdgog, — wanneer de man (namelijk de wet) gestorven is, is zij (de vrouw) vrij geworden van de wet des mans. Met y.arrjoyyraL, „zij, de vrouw, is vrij geworden,quot; komt in vs. 6 overeen: xaTyoyrjamp;rjUcV, „wij zijn vrij geworden.quot; Met dnó rov vóiiov rov avSgog „van de wet des mans,quot; in vs. 2 komt in vs. 6 overeen: dnó rov vój.iov, „van de wet.quot; Om nu het parallelisme te voltooien en de gedachte volledig te maken, moet in de verklaring van de gelijkenis opgegeven worden, dat diegene, die onder den eersten man te verstaan is, de wet namelijk, gestorven is: anders waren wij niet vrij van de wet, om Christus toe te behooren, evenmin als eene vrouw de vrijheid heeft eenen anderen man te huwen, zoolang haar eerste man nog leeft. Pattlus wil toch juist bewijzen , dat wij van de wet bevrijd zijn, en daarom alle vrijheid en recht hebben, ons Christi eigendom te noemen; daarom moet hij zeggen dat de eerste man, t. w. de wet, onder welke wij gehouden waren, gestorven is.
3. De overige lezingen dnó rov vóftov rov amp;avdrov EFG
70
en dnoamp;avóvtis NABCKLP enz. zijn allen daaruit te verklaren, dat men niet waagde den Apostel te laten zeggen: „de wet is gestorven;quot; want men stond zelf onder de wet en wilde de heerschappij der genade niet erkennen. Vergelijk Hieron. Comm. ad Rom. ad h.1. Noluit (Paulus) juxta comparationem legem illis dicere mortuam, sed quod verbis eis dicere non audebat, intellectui dereliquit. De lezing dnoamp;uvóvTig is wel is waar naar de grammatica moeielijker te verklaren, maar wat den zin aangaat, lichter te verstaan, dan dnoamp;avópTog Ook merkt Coccejus terecht aan, dat ccjroamp;ccvorTfg eene tautologie met Kar7jQyt\amp;t]fiiv is.
Wij hielden dit kritisch bijvoegsel voor noodig, omdat men herhaaldelijk aan Dr. Kohlbrügge er een verwijt van gemaakt heeft, dat hij de wet een lijk noemt. Wanneer echter de Apostel zegt, dat de wet gestorven is, zoo is de wet een lijk geworden. En dat de Apostel zoo spreekt, meenden wij in dit bijvoegsel te moeten aantoonen.
Van denzelfden Schrijver verscheen;
Vragen en Antwoorden over de Bijbelsche Geschiedenis.
4 Stukjes. Utrecht, Melder..........ƒ 0.75
Uitgegeven voor partikuliere Rekening.
De Belijdenis des Geloofs der Geref. Kerken in Nederland.
(Met Voorrede en eenige Aanteekeningen voorzien), van
Bentum................ƒ 0.12 5
Bij 25 Exx. a / o. 10.
Beide werkjes zijn door onderscheiden HU. Predikanten in de Caiechisatieèn ingevoerd en morden ten zeerste aanbevolen.
Bij den Uitgever dezes is mede verkrijgbaar:
Dr. H. F. KOHLBRÜGGE, Lijdens-Preeken, gehouden in de jaren 1S47, 1848 en 1849........ƒ 2-40
Inhoudsopgave: 1. Jezus door Maria gezalfd (Matth. 26: I—13).— 2. De voetwassching (Joh. 13 : 1—17). — 3. Het laatste Avondmaal (Matth. 26: 17—20 en 26—29). — 4. Gethsemaué (Joh. 18: 1. Matth. 26: 36—47. Verg. met Mare. 14: 32—42. Luc. 22: 40—47). — 5. Judas Iskariot (Matth. 26). — 6. De gevangenneming van Christus (Matth. 26 : 47—57). —
7. Christus voor het Sanhedrin (Joh. 18: 13,14,24. Matth. 26 : 59—68).—
8. De verloochening van Petrus (Matth. 26: 58 en 69—75. — 9. Onze Heer voor Pilatus (Matth. 27 : 11—31). — 10. De Heiland, dragende Zijn kruis (Joh. 19: 16igt; en 17). — 11. Golgotha (Matth. 27: 31—37). —
12. «Vrouw, zie uwen Zoon! — Zie uwe moeder!quot; (Joh. 19: 25—27). —
13. «Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn!quot; (Luc. 23: 39—43). — 14. »Eli, Eli Lama Sabachtani?quot; d. i. «Mijn God, Mijn God, waarom hebt gij Mij verlaten?quot; (Matth. 27i 45, 46). — 15. «Mij dorst!quot; (Joh. 19: 28). — 16. «Het is volbracht!quot; (Joh. 19 : 30a). — 17. «Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen Geest!quot; (Luc. 23: 46 en Joh. 19: SO1quot;). — 18. Christi dood en begrafenis (Joh. 19: 28—42).
Dr. H. F. KOHLBRÜGGE, Feeststoffen. Leerredenen, f 2.40
Inhoudsopgave: Kerstpreeken. 1. Over Luc. 2: 1—5. — 2. Over Luc. 2: (5—7. — 3. Ovei* Luc. 2: 8—12. — 4. Over Luc. 2: 13—20. — 5. Over Immanuël. — Paasclipreeken. 6. Over Matth. 28: 1. — 7. Over Joh. 20: 1—18. — 8. Over Luc. 24: 13—25. — 9. Over luc. 24: 25—36. — 10. Over Luc. 24: 34. — 11. Over Rom. 6: 7—12. — 12. Over Openb. van Johannes li 18. — H emel va ar t spr e eken. 13. Over Luc. 24: 50, 51. — 14. Over het Geloofsartikel; «Opgevaren ten hemel.quot; — 15. Over het Geloofsartikel: «Zittende ter Rechterhand Gods des Almachtigen Vaders.quot; — Pinks te rpr e e ken. 16. Over Handel, der Apostelen 2: 1—42. — 17. Over Joh. 14: 16, 17. — 18. Over Joh. 24: 16. — 19. Over de leer van den «Heiligen Geest.quot; — 20. Over Ps. 45: i—5. — 21. Hoogl. 1: 1—5. — 22. Over de Sprake Kanaans.
HOOGST BELANGRIJKE BRIEFWISSELING
TUSSCHEN
ID1'. Kt. IP. IKOXiLBIRXjGrGrE,
EMquot;
EEN VAN DE MEEST BEEOEMDE ZIJNEE TIJDGENOOTEN
OVEE
Vreest God, eert den Koning. Leerrede over 1 Petr. 2: 11—17, door Dr. H. F. Kohlbrügge.........ƒ 0.15.
Nog eenige exemplaren zijn verkrijgbaar van:
Dr. H. F. KOHLBRÜGGE, Vragen en Antwoorden tot Opheldering en Bevestiging van den Heidelbergschen Catechismus. {Naar het Hoogduitsch. 2t druk. Utrecht, 1859 . . ƒ 0,90.