|
||||||
A A T R E G E I E ]\
|
||||||
|
||||||
TKR
|
||||||
|
||||||
STUITING VAN DE
|
||||||
|
||||||
tölSIiiilfi
|
||||||
|
||||||
ONDEK IIET
|
||||||
|
||||||
R U N D U E E.
|
||||||
|
||||||
HOOll
F H. VAN DOMMELEN
|
||||||
|
||||||
|
#9632;^
|
|
||||
|
|
|||||
( ,- -
|
y:,^ )
|
|||||
|
||||||
Lfim-KN.
D. N00TH0VEN VAN GOOR.
1851.
|
||||||
|
||||||
|
||
|
||
|
||
B1BÜ0THEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
|
||
|
||
2856 580 6
|
||
|
||
|
||||
|
MAATftEUELE^
|
|||
^
|
jamp;amp; '
|
|||
TER
|
||||
|
||||
STUITING VAN DE
|
||||
|
||||
lOIGZIEKTE
|
||||
|
||||
ONDER HET
|
||||
|
||||
R U N D V E E.
|
||||
|
||||
BENETENS EENE BESCHOUWING DER VKAAG, OF DEZE
VEEZIEKTE OOK IN ONS LAND SPORADISCH KAN
VOORKOMEN ?
DOOR
F. H. VAN DOMMELEN.
RIJKS VEE-ARTS DER 1deg; KLASSE, TE BAABN.
|
||||
|
||||
amp;amp;' .-#9632;#9632;#9632;#9632; '#9632;.#9632; y--'. ^A
#9632; - .-#9632; : Gl
|
||||
|
||||
|
#9632;I
|
|||
|
||||
te LEIDEN, Bu D. NOOTHOVEN VAN GOOR. 1851.
|
||||
|
||||
|
||
Gedr. bij P. Noothovenvun Go or.
|
||
|
||
|
|||
•
|
|||
|
|||
iliets hield in dc laatste jarcn zoo zeer een ieders aandaobt bezig, geeu on-derwerp werd van zoo vele zijdcn besehouwd en beoordceld, geene ziektc word in den laatsteu tijd met zoo vele ouvermoeide nasporingen, om in derzelver oorzakcn, aard en genezing door te dringen, vervolgd, dan de, met regt zoo zecr gevrecsde, ouder den naam van longzickte algemecn bckemle, nmdvee-zickte. — En seen wonder ook; —wantonder al de ziekten onzei huisdiercn is er gcenc, welke met deze in doodclijWieid vergelcken kau worden, dan de runderpest; terwijl zij het van doze laatste echter nog wint in ongeneesbaarheid; en veel mindere waarde der zoogenaamd genezen voorwerpen, en vooral, doordien er bij dc longzickte geen enkel middel aan te wijzen is, om liaar bij de diercn minder bevig te docn voorkomen, liet-welk bij dc runderpest, zoo als bckend is, dan toch nog door iucnting te weeg te breiigen is.
Niemand, die het folterend lijden der door dcze ziekte aangedane diercn gezicn heeft, niemand, die in de gelegenheid was, den angst waar te uemen, welke schier algemeen den, veehonder bezielt, en do pljnigcnde onzekcrheid van hem gezicn heei't, waarmede hij de uitspraak van den arts afwacht , of het flier al dan niet aan dc, zoo zeer gevreesdc ziekte souffreert; vooral, indien zieh ccnig verdacht ziektegeval bij die Vechouders voordoet, wier gehcele rijkdom, wicr bestaan, in een woord, wier zijn of niet zijn, in het bezit van hun rundvec gelegen is, zal zieh dau ook venvondcrcn, dat dcze veeramp icders belangstelliug tot zieh getrokken heeft.
Wjj zullen ons hier niet ouledig houden , met eenige dier treurtoneeleu te verbalen, waarvan wij, helaas! zoo dikwerf ooggetuigen waren, en waarbij de landman, die sedert jaren, voor zieh en de zijncn, in zijne rundveekudde brood had weten te vinden, door het verlies derzelve aan de longzickte, genoodzaakt werd, het bedrijf van veeboer te laten varen; en, om in de behoeften der zijncn te iunnen blijven voorzien, tot dat van arbeider of daglooner zijne tocvlugt moest neinen ; of wel hierdoor zijne overige goedcren, onder zoodanig hypothecair-verbaud te moeten leggen, dat het hoogst onzekcr was, dat hij dit ooit weder te boveu zoude kunnen komen; — deze tafereelen der schrikkelijke eilende, door de long-ziekte veroorzaakt, toeh, zijn reeds vroeger, door onzen geachten collega, den ge-moedelijken vak Dam, van Aarlanderveen, aan het 5c Ncderlandsche landhuishoud-kundig congres, tijdens deszelfs zittingen in Junij 1850 te Leiden gehouden, gc-schetst geworden, en zijn, ongelukkiger ivijze, nog te dagelijks in Nederland voor-komende, dau dat wij op reeds gelcdene zouden mögen of kunnen wijzen.
Vele zijn de pogingen, zoo door vee-artsenijkundigen, als door anderen, in ons Vaderland, aangewend, om tot dit laatste te kunnen geraken, namelijk het zoo verre te mögen brengen, de longzickte van het ruudvee geheel te doen ophouden.
Verder dau ooit is echter in deze oogenblikken dit voor onzen veestapel zoo gewenschte tijdstip, door het verwaarloozen en verwerpen van alle mogelijke maat-regelen, ter beteugeling dezer veeramp, verwijderd geworden.
Sedert de opheffing van het dusgenaamde vcefonds, en het daardoor bandeloos laten rondwoelen dezer zoo zeer te duchteu veeziekte, is do longzickte in Nederland schier algemeen heerschende geworden; woedt dcze geessel onder de schoonsts rundvee-kudden, op plaatsen en in streken van ons land, waar zij nimmer te voran geweest is, en eischt dagelijks mecrdcre slagtoffcrs dan iemand vermoedt, of ooit to weten zal komen.
Herhaaldelijk weM in ons land, door kundige en met de zaak goedbekende vee-artsenijkundigen, op het nemeu van maatregelen, ter beteugeling dezer zoo noodlottige vee-zickte, aangedrongeu, en deze maatregelen zelve meestijds aan-gewezen; ook van vele andere zijdeu zag men lüertoe de edelste pogingen aan-wenden. Uoor het 4e landhuishoudkundig cougres, word de bcantwoordiug der vraag, omtrent do raecst geschikte maatregelen ter beteugeling der longzickte, verlaugd; bij de beautwoording waarvan wij het ook weder even zoo min aan #9632;hoogst belangrijke rapporten van veeartsenijkundigen als van andere personell, zagen ontbreken. Ten gevolge der over deze vraag, bij hot 5deg; congres gehouden dis-
|
#9632;#9632;!!
|
||
|
|||
|
||
cuBäicn, werd, zoü als bclcend is, tut het ainlermaal indiencn van ecu aJres bc-treklcclijk do longzickte, door de ledtn vau het landhuislioudkundig congres, aau Z. M. den koning eu de beide kainers der staten-generaal, liesloten, terwijl van al )iet verhaudelde eck eene oliieieelo medodeeliug aan Z. Excel], den Minister van Bin-nenlandsche zaken gedaan werd.
Edel en groot noemen wij die pogingen, vooral aangewend door mannen, die lioezeer zelve geene vecavtsenijkundigen zijnde, alleen door liefde en warme belang-stcllmg in het, door de longziekte zoo zeer bedreigde, behoud van onzen veestapel gedreveu werden, om al wat in hun vermögen was te willen doen, ja zulks zelfs deden, om dezen, den veehouder zoo drukkenden, geessel, van Nederland af to wenden.
Was het ons ecn groot genoegen, en deed het ons goed, zulke mannen in ons vaderland te kunnen aanwijzea, weemoedig staren wij tlians op de weinige bekendc gcvolgen, die een dasdanig streven van zoo vele regtschapene, en het met de groot-ste brennen van ons volksbestaan, landbouw en veeteelt, zoo welmeenende mannen, tot nu toe geliad hebben; ja wij vreezen zeer, dat, zoo de tijd tot het houden van een 6deg; landlmishoudkundig congres dädr zal zijn, wij weder de woorden van een van deszcli's leden, den Hoog quot;Wel Geb. Heer u'AnLAiNa van Giesenbukg zullen verneinen: quot; dat er op een adres, door een zoo groot aantal achtenswaardige grond-raquo;bezitters onderteekend, toederom geen antwoord gekomen is.quot;
Treurige toestand voorwaar, voor een zoo veerijk land als Nederland, waar men eene der lueest doodelijke veeziekten ongestoord cm zieh heen laat grijpen, aanhoudend tallooze slagtoffcrs laat eischen; een groot gedeelte harer inwoners da-gclijks nan de woede, eu daardoor veroorzaakt wordende treffende verliczen, dezer ziektc bloot blijft stellen, zonder eenen cnkclen algemeeneu maatregel tenemen, om deze veeramp te bcteugelen, en zonder den hierdoor getroffen wordendeu veehouder, eeuige de minite hulpaanbieding te verschaffen!!
Dit alles overwegende, zoude men schier in bedenking komen, geene pogingen meer aan te wenden, ter verkrijging ecner zoo hoogst noodige beteugelings-wet voor deze veeziektc, en de zaak maar geheel aan liet lot over te laten, ware het niet, dat ook de Heer b'Aeiaixg van Giesmeukg hicrover sprekende, te-regt zegt: quot;Doch men late zicli door die ontmoediging niet nedenlrukken.quot;
Ingovolge deze welmeenende raadgeving, willen dan ook wij liet zoo veel bc-sproken, beschreven en beoordeelde onderwerp der longziekte nog eens weder ter sprake brengen, eu trachten, andermaal, de aandacht der houge regering op het wenschelijke tot het nemen van beteugelings-maatregelcn in deze veeziekte, te vestigen.
In de volgcnde bladen zullen wij de hoofd-maatregelon trachten aan te geven, welke ter ihuiking der longziekte van het rundvee volstrekt in aanmerking dienen te komen, voorafgegaan door eene beschouwiug der vraag: of de ware longziekte zieh, in ons land, somwijlen ook niet van zelf, dat is zonder voorafgegane be-smetting ontwikkelen kau? eene beschouwing, welke wij daarom van belaug ge-acht hebben, oiadat, bijaldien de daarin behandclde vraag bewezen konde worden, aan dit sporadisch voorkomen, alsdan alleen het niet altijd even gunstig en spoedig werken, van den toch immer aangewezeu maatregel, raquo;het onmiddellijk; dooden der kenbaar zieke runderen,quot; zouden moeten geweten worden. — Iloe dit nu echter ook zij, hoogst aangenaam zal ons steeds eene humane-beoordeeling onzer collega's, vooral omtrent dit punt, zijn, terwijl eene vordere uiteenzetting der hier opgegeven werdende maatregelen, naar onze wijze van zien, het best aan eene daartoe te benoemen commissic van vee-artsen zoude opgedragen zijn.
Mögt liet zijne Excclleutie den Minister van Eiimenlandschc zaken behagen, spoedig eene wetsvoordragt, tot het nemen der zoo hoog noodige en algemeen ge-wenseht wordende beteugeliugs-maatregelen, in betrekking tot de longziekte van het rundvee, te doen, dan konde zijue Exccll. verzekerd zijn, daardoor den innigen dank van alle, met deze ramp van nabij bekend zijnde weldenkende Nederlanders verworven te hebben.
Hartelijk wensch ik, dat dit sohrijvcn iets tot verbetering van het lot van den door deze veeziektc zoo zeer geteisterd wordenden veehouder möge bijdragen, en mögt mijne bede verhoord worden en hetzelve de aandacht van zijne Excell. den heer Minister van Binnenlandsche zaken genoegzaam tot zieh trekken, zoodat door zijne Excellentie eene wetsvoordragt in dien zin gedaan werd, dan zouden wij onzen, hieraan besteeden tijd, zoo ruhuschoots mogelijk beloond vinden.
Uat onze tegenwoordige kamers der Staten-Generaal een zoodanig wetsontwerp quot;aarne bekrachtigen zullen, is van mannen, die het ncdorlandsehe volk thans vertegenwoordigen, met grond te venvachten. Baarn, 19 XIanrt, 1S51.
|
||
|
||
|
||
#9632; #9632;
|
||
|
||
Zoowel in de dagbladen als in het REPERTORIUM, Tijd-schrift voor de Geneeskunde in al harm omvang, vinden wij bij voortduring gewag gemaakt, van het steeds heerschen blij-ven der longziekte onder het rundvee in ons land, en wel meer bepaaldelijk van het bestaan blijven derzelve in de pro-vincie Friesland, alwaar volgens de laatste berigten, met het doel om deze ziekte uit te roeijen, reeds ecn getal van 1396 runderen gedood zijn geworden. Voorwaar een bedroevende-toestand voor eene zoo veerijkc provincic! En hoewel men nu ook, onder dagteekening van den i February 1.1. uit Lccuwarden in het Algcmeen Handelsblad N0. 5985, van vrijdag 7 February 1851, met het kennelijk doel, om dozen treurigen toestand nog wat zachter te doen voorkomen, sehrijft: raquo;dat het uit een' dezer dagen ingekomen Staat, betrekkelijk de in 1769 in deze provincic geheerscht hebbende vee-zickte blijkt, dat alstoen gcdu-rende den tijd van 8 maanden, van Mei tot en met December, niet minder dan 133,237 runderen door die ziekte werden aan-getast, waarvan 97,636 stierven en 37,381 hcrsteldcn, terwijl in eene gemeente de steifte onder het aangetaste vee 91 pCt. be-drocg, en daar, waar het minste getal rundereu bezweck, die verhouding nog altijd 60 pCt. was, waaruit men dus zien kan, dat de tcgenwoordige longziekte, hoezeer altijd van zorgwek-
i
|
||
|
||
|
||
2
kcnden aard, noglans in vcrgelijking melde epidemic van 1769 gelukkiglijk nog niet van vecl beteekcnis mag gerckend worden te zijn.quot; Zoo kan dit berigt echter den zaakkundigen, en in onzen veestapel belangstellende noch over het nog te wachten lot van den frieschen veestapel in het hijzonder, noch over dien van Nederland in het algemeen, de minste geruststelling geven. De vee-ziekte toch, welke in 1769 volgens bovenstaand berigt, in Friesland zoo vele slagtoffers maakle, was de toen in zijn derde tijdperk hcerschende runderpest, eene ziekte, die bepaalde-lijk konde aangewezen worden, als door eene buitenlandsche Le-smetting ingevoerd, en waarbjj men vooraf met zekerheid reeds konde bepalen, dat mögt men deszclfs smetstof dooden of wel dezelve, zoo als later, door inenting minder gevaarlijk, en de runderen er onvatbaar voor maken (als körnende deze ziekte bij de dieren slechts eenmaal voor), men alsdan de ziekte meester was, en zonder nieuwe besmetting er voor langen tijd, of liever voor altijd, van bevrijd zoude zijn. Ware zulks nu ook met de tegenwoordig heerschende longziekte zoo bepaald mtgemaakt, dat dezelve, even als de runderpest, eene uitheemsche ingeslopen vee-ziekte is, welke zieh nog steeds bij voortduring allecn door besmetting onderhield, wij zouden ook thans met zekerheid der-zelver eindelijke uitroeijing te gemoet mögen zien, en vrede met de in Friesland genomen werdende maatregelen kunnen hebben. Nu echter, nu deszelfs uitsluitend voortdurend primitief-besmet-telijk voorkomen nog verre van bewezen is, ja, onzes inziens, op eene dwaling berust, kan het doodslaan, der nog schijnbaar gezonde runderen niet anders dan als eene niet aangewezene, hoogst wreede en daarenboven dikwijls nuttelooze moord-partij beschouwd worden. Om deze in de oogen van velen misschien wat al te gewaagde oordeelvelling vol te kunnen houden, zullen wij genoodzaakt zijn, deze zaak een weinig uitvoerig te behan-delen, en daar eene gegronde beslissing in dezelve van het hoogstebelang zoude zijn, zoo willen wij gaarne de weinige ens van de waarneming onzer praktijk overschietende oogenblikken hier aan opofferen, in de hoop dat dezelve tot eenig nut voor het grootste deel van onzen nationalen rijkdom, den veestapel, mögen besteed zijn,
In mijn maandelijksch rapport, aan de Commissie van LandbouW der provincie Utrecht, over het 2e kwartaal van 1850 loopende, meldde ik omtrent dit punt reeds het volgende. raquo;Hoe ook door-raquo;drongen van het besmettend vermögen der longziekte, en tot raquo;nu toe haar steeds all^n als oorspronkelijk-besmettelijk in ons
|
||
|
||
|
||
raquo;land hebbendc willen erkennen, zoo deden zieh dezer dagen raquo;toch een paar gevallen in mijne buurt voor, waar het mij, bij raquo;de naauwkeurigstc nasporingen niet is mögen gelukken, eene laquo;voldoende oorzaak hoegenaamd ook, voor derzelver ontstaan al-raquo;daar, aan te wijzen, ik zoudc dus schier overhelien, cm te raquo;gaan gelooven, dezc ziekte door hären langen duur alhier, raquo;thans ook even als zulks met sommigc menschelijke ziekten raquo;het geval is, endemisch of euzoötisch in ons land kan voor-raquo;komen; intusschen wil ik voor deze meening meer bcpaald te raquo;uiten, al mijnc nasporingen, zoo mogelijk nog eens verder raquo;voortzetten, zullende het resultaat tevens, in een volgend rap-raquo;port aan deze geachte Commissie geworden.quot; quot; Bedrieg ik mij nu niet te zecr, dan zal het welligt meer in het belang van onzen vcestapcl zijn, dit resultaat door middcl van deze brochure algemeen bekend te maken, om daardoor dc zaak zelve aan het oordeel van al mijnc collega's te knnnen ouderwerpen.
Immers, mögt het dan ook tot nu toe nog geenen veeartsenij-kundigen gelukken, ccnig bcpaald geneesmiddel tegen de, onder den algemeenen naam van Longzicklc bekend staande rundvee-ziekte te vinden, werden tot op dozen dag alle pogingen en middelen hiertoe, hoe rationeel ook aangewend., en tegen het wezen of naaste oorzaak dezer vec ramp geindiccerd, nimmer met eenen voortdurenden gunstigen uitslagbekroond, hetblijft dan toch de pligt van elken vee-arts, steeds, zooveel in zijn vermögen is, bijdragen te leveren, welke hetzij op zieh zelve, of wel door nadere toetsing, in Staat mögen geacht worden, ons al meer en meer tot den waren aard dezer ziekte te doen doordringen.
Hoezeer nu ook volkomen instemmende met dc woorden, waar-mede mijn geachte vriend en collega de beer G. I. Hengeveld , zijn raquo;lets over de stelsels van afzondering en deeding tot wering der longziekte van het rundvee aangewendquot; *J enz. aanvangt, dat men nl. thans schier beschroomd wordt, om weder over de raquo;Longziekte te schrijven, uit vrees van aan plagiaat en compi-raquo;latie schuldig verklaard te worden,quot; zoo kan mij zulks echter niet genoegzaam weerhouden, om alleen, gedreven door ware liefde voor onze zoo schoone wetenschap, en het hooge belang der zaak, de vraag eens te opperen, of, nu wij de longziekte reeds ongeveer 18 jaren in ons land zulke vreesselljke verwoes-tingen onder deszelfs vcestapcl hebben zien aanrigten, en dit
|
||
|
||
*) Zie Repcrtorium, 2deg; Jaargang, pag. 118.
|
||
|
||
1
|
||
|
||
|
||
helaas! nog dagelyks raoeten blijven zien, hot niet te bepalcn zoude zijn, of deze zooveel besproken, beschreven en door velen dikwijls zelfs door hen, die dezelve nimmer in persoon gezien hadden, beoordeelde longziekte van het rundvee, zieh bij ons al dan uiet sporadisch ontwikkelen, dus ook als enzoötische ziekte voorkomen kan, dan wel, of deze ziekte hier te lande altijd als primitief en ook thans nog, nimmer als secondair besmettelijk, zal kunnen ontstaan?
Ongetwijfeld zal ieder in onzen veestapel belangstellende , met mij de hooge waarde beseffen, welke er in gelegen is, zoo deze vraag door onloochenbare, op daadzaken gegronde bewijzen, genoegzaam beantwoord zoude kunnen worden, Indien het vol-doende aangetoond mögt kunnen worden, dat deze ziekte, hoe treurig deze zekerheid dan ook zijn mögt, ook in ons land door aldaar heerschende invloeden, geheel buiten elke besmetting of overdraging gelegen, zieh ontwikkelen, ontstaan kan,, en alzoo sporadisch voorkomende, als eene inlandsche, enzoötische vee-ziekte zoude moeten beschouwd worden.
floe ontmoedigend nu ook eene op ondervinding gegronde toestemmende beantwoording dezer vraag zijn zoude, zoo ware het toch stellig beter, dozen vreesselijken vijand van onzen zoo schoonen veestapel goed te kennen, en met juist treffende maat-regelen zooveel in ons vermögen is afbreuk te doen en tegen te gaan, bij voortduring bouwstoffen, all^en door onderzoek-lievende en onpartijdige oogen gezien en zelve waargenomen, bijeen te zamelen, cm de al of niet verwerping dezer vraag te kunnen erlangen, dan, zoo als thans, schier stil te zitten of liever de theorie van haar uitsluitend primitief-besmettelijk voorkomen in ons land, als uitgemaakt zeker aan te nemen, en slechts ingevolge deze theorie maatregelen te willen nemen.
Hoezeer nu ook voor mij zelven ten innigste overtuigd, dat men bij eene proeve ter beantwoording dezer vraag, niet te om-zigtig in zijne toestemmende conclusion, omtrent sommige zieh als sporadisch voordoende ziektegevallen zijn kan, zoowel met betrekking tot de alsdan geindiceerd wordende maatregelen, als ook vooral om de veehouders, die toch reeds over het algemeen zoo moeijelijk tot het nemen van voorzigtigheids-maatregelen te bewegen zijn, hierdoor niet nog meer tot het geheel nalaten der-zelven te brengen, zoo was echter ook deze vrees, evenmin als die door collega Hengeveld reeds vroeger geuit, in staat, mij langer te weerhouden, dit onderwerp eens weder ter sprake te brengen, en hoewel het ook verre van mij is, vermetel genoeg te
|
||
|
||
|
||
willen zijn, ora te meenen, deze reeds meer gedane vraag, volraquo; doende te zullen kunnen beantwoorden, of w.el in Staat te zijn, daarover zoo bijzonder veel licht te kunnen verspreiden, zoo ge-loof ik loch., ^n door verscheidene mij voorgekomene hoogst duistere gevallen dezer ziekte, amp;i door het tegenwoordige zoo zeer toenemen derzelve, en vooral door het hooge belang der zaak, geregtigd genoeg te mögen geacht worden, de aandacht mijner collega's eens weder op dit punt te vestigen, met het verzoek, de door mij hier thans opgeworpene vraag met hunne waarnemingen, door middel van de drukpers zoo mogelijk ook eens nader te willen toelichten, en mijne hieronder volgende ziektegevallen, door dergelijke uit hunne paktijk raeerdere zeker-heid te verschaffen, of wel door afdoende bewijzen, als gelukkig voor den veestapel van onwaarde te verklaren.
quot;VVij zeggen afdoende bewijzen, immers het aanhalen van eene menigte voorbeelden, waarbij het besmettend-vermogen dezer ziekte, als met den vinger kan aangewezen worden, kan mijn's inziens nog niet als alles afdoende aangemerkt worden; van het ontkennen van dit vermögen, van de besmettelijkheid der long-ziekte toch, kan hier geene kwestie zijn, van deze was ik reeds vroeger, blijkens mijne hierover gedane mededeelingen *) en ook nog, ten volle overtuigd, dat ik vraag: raquo;kunnen alle zieh op de stallen of in de weide voor het eerst voordoende gevallen van longziekte, altijd en alleen als door eene voorafgegane besmet-ting ontstaan, verklaard worden?quot;
Mij dunkt, ik hoor reeds enkelen mijner collega's zeggen-, hoe, is dit nu eene vraag, en dat door een praktisch vee-arts gedaan, weet hij dan nog niet hoe duister de wegen van be-smetting, en hoe moeijelijk dezelve dikwijls na te speuren zijn door ontkenningen, geheimhoudingen en meer andere praktijken, zoo van de zijde der veehouders als van hunne dienstboden en andere met het vee omgaande of daar soms bijkomende personen; zijn hem dan die duizend en duizend oorzaken onbekend, waar-door ons door misleiding van den veehouder, of door zijnevoor-oordeelen en andere vooral aan dezen stand bijzonder eigene be-begrippen, zoo dikwijls de juiste nasporing der smetstoffen on-doenlijk gemaakt worden, of wel, zijn hem de eigenschappen en het vermögen van een contagium in het algemeen, en dat der longziekte in het bijzonder, dan zoo geheel en al onbekend;
|
||
|
||
*) Zie onder meer anderen hierover het door mij in den Vriend van den Land-man, 10e Jaarg., N0. 7, gnplaatstc raquo;leis over de Lonjziekte.quot;
|
||
|
||
|
||
6
weet hij dan uiet, dat het contagium lang verholen kan zijn, en toch deszell's noodlottige krachten behouden kan, dat er zoo oneindig vele vehikels zijn, waardoor, zelfs op uren afstand, de ziekte van cene besmette plaats, overgebragt kan worden, dat de, van de longziekte herstelde zoowel als de, van besmette stallen ter markt gebragte runderen, zeer dikwijls de ziekte op stallen en in weiden doen uitbreken, waar dezelve nog nimmer te voren bekend was? op dit alles en nog vcel meer, door de voorstanders van het bij voortduring uitsluitend oorspronkelijk besraettelijk voorkomen der longziekte in ons land aan te vocren antwoord ik alleen : dat zij zieh slechts do moeite gelieven te geven van het over dit onderwerp, door mij reeds vroeger mede-gedeelde eens even na te gaan, waaruit ben, onder meer anderen, overtuigend genoeg blijken zal, hoe wij ons bij het ont-staan van longziekte op stallen, nimmer door eenige moeiten of anderzints in het doen van nasporingen naar de ware oor-zaak van hare verschijning lieten afschrikken, en zelve blijkens onze in het Veerartsenijkundig-Magazijn opgenomene mededeelin-gen, voorbeelden van besmettingen door middel van !mest en kleederen bijbragten ¥), een bewijs, dat vooral wij niet te roekcloos noch zonder voortdurende naauwgczette en onpartijdige onder-zoekingen, tot bet besluit zouden komen, om sommige zieh voordoende ziektengevallen ook aan andere oorzaken dan be-smetting te willen toeschrijven.
Om nu de door ons voorgestelde vraag beter te kunnen be-oordeelen, zal het welligt niet ondienstig geacbt kunnen worden, de vroegere door ondei'scheidono ncdcrlandschc vecartsenij-kundigen omtrent dit punt bekend gemaakte denkbeelden vooral' nog eens vlijtig na te gaan, alleen met het doel om ook uit deze, eenige nadere bewijzen, hetzij dan vöor of tegen, tot bc-reiking van ons oogmerk, namelijk ecne zooveel mogelijke ze-kerheid in deze belangrijkc zaak te kunnen erlangen.
Het is thans vrij algemeen aangenomen, dat deze noodlottige veeziekte, zieh voor het cerst in ons land in 1833, in de pro-vincie Gelderland vertoonde; minder uitgemaakt echter is het,, hoe dezelve aldaar ontstaan is. Het 3o deel van het Vccartse-nijkundig Magazijn van Dr. A Numan vangt aan, met eeue algemeene beschouwing, door genoemden Hoogleeraar, over de longziekte van het rundvec. — Daarin wordt wel het
|
||
|
||
*) Zio VeearUenijkmdig Xagazijn van Dr. A. Nujian , IV deel, pag. 08—101 cu 108—110.
|
||
|
||
|
||
vemiocdcn geoppenl, dat dcze veezicktc door buitenlandsche ossen, uit Pruissen afkomstig, in Gelderland zoude aangebragt zijn, doch bij eene aandachtige lezing der pag. 16, 17 en 18 dezer beschouwing, ziet men, dat deze vooronderstelling zoowel door de eigene mededeelingen van den eigenaar dezer ossen, den heer \V. A. van den Bosch, als door het daaromtrent op-zettelijk gedane onderzoek, verre van bewezen kan worden ge-acht. Het is ook waarschijnlijk vooral daarom, dat de hoog-leeraar Numan, in betrekking tot onze tegemvoordige vraag, in die beschouwing gcene beslissende uitspraak doet, en het uit alle, der toen reeds ingewonnen berigten, alsnog voor on-zeker meent te moeten houden, of deze veeziekte bij ons als eene inlandsche, dan wel als eene van buiten ingebragte ziektc meet beschouwd worden.
Bij de nalezing der daarop volgende rapporten over deze ziekte, ingezonden door de beeren vee-artsen Mouwen, van Calcak , Rutgers en Manvis, aan welke beeren de eerste geregelde be-handeling der longzieke runderen in Gelderland word opgedragen, en welke daardoor, als het ware aan de source van haar ontstaau en verdere ontwikkeling zijnde, het best in de gelegenheid waren , het al of niet sporadisch voorkomen dezer ziekte te kunnen beoordeelen, en wier inzigten hier omtrent dus, onzes inziens, als van veel belang moeten geacht worden te zijn, vinden wij eene in het oogloopende eenheid van gevoelen, omtrent dit punt. Immers hoezeer ook door hen, het secundair-besmettelijk vermögen der longziekte erkend wordt, zoo meenen toch al deze beeren met grond te mögen vaststellen, dat de longziekte zieh toen reeds, uit algemeene, hoezeer dan ook nog niet bepaald aan te wijzen oorzaken, spontaan ontwikkelen konde.
Zoo iemand, dan moesten vooral deze vee-artsen, wel in staat kunnen geacht worden te zijn, ons omtrent dit punt belangrijke en afdoende inlichtingen te geven; immers ter behandeling dezer veeziekte gezonden zijnde, toen dezelve zieh noch slechts even te voren, voor het eerst in ons land geopenbaard had, en in enkele stallen en gemeenten der provincie Gelderland aanwezig was, waren zij voorzeker het meest in de gelegenheid, om bij ieder zieh op nieuw voordoend ziekte geval, nasporingen in het werk te stellen, of er hier telkens al dan niet rede esner primitieve contagiösiteit zijn konde. Uit de ziekten-verslagen dier collega's ziet men, dat zij hier steeds ruimschoots gebruik van hebben gemaakt; alle nieuwe ziektegevallen toch zijn door hen, met eene zoodanige waarheidlievende en onparlijdige naauwgezetheid
|
||
|
||
i
|
||
|
||
|
||
8
oiulei'zoclit, hot voor en tegcn zoo juist bcredenecrd en uileengc-zet, dat wij, die nu reeds 18 jaren langer deze ziekte hebben kunnen waarnemen, weinig niemvs of beters bij deze rapporten zouden kunnen voegen; het resultaat hunner naauvvkeurige naspo-ringen omtrent onze vraag, was intusschen, raquo;dat de longziekte raquo;wel een secundair-besmettelijk vermögen, •vooral in deszelfs raquo;latere tijdperken verkrijgt, doch dat dezelve ook sporadisch in raquo;ons land schijnt te kunnen voorkomen.quot;
Het 4C, uitsluitend over de lieerschcnde longziekte van het rundvee, handclende deel, van het V. A. K. Magazijn, een vervolg der in het 3deg; deel geplaatste algemeene beschouwing over deze ziekte, door den Hoogleeraar Noman , zijnde, vvordt door zijn Hooggeleerde daarin hooldzakclijk datgene medegedeeld, wat er. van 1837 tot 1842, zoo door onze als door buiten-landsche vee-artsenijkundigen over de longziekte gerapporteerd was geworden, terwijl zijn HGel. daarbij zoodanige opmerkingen en overwegingen voegt, als uit deze berigten en zijn HGel. eigene onderzoekingen te putten waren. #9632;— Ook in dit deel vin-den wij door zijn HGel. op nicuw, de ons in deze oogenblikken bezighoudende vraag behandcld, en wordt hieraan wel het grootste gedeelte dezer verhandeling, van af bladz. 63 tot en met 207 besteed.
Bij de doorbladering dezer pagina's zien wij, dat hoezeer ook de Hoogleeraar Numan, over de meest mogelijke hulpbronnen, ter beantwoording dezer vraag konde beschikkcn, en zijn HGel. van alle plaatsen, waar de longziekte heerschende geweest was, of zieh nog vertoonde, verslagen allecn deze vraag betreffende, zoo door de Vee-artsen als door de gemeente-besturen, nioesten ingezonden worden, het er echter nog verre af was, dat ZHGel. tot het besluit kwam, deze ziekte voor primitief besmcttelijk in ons land te houden. Uit de vele, ter beantwoording dezer vraag ingezonden rapporten, zien wij dan ook, dat slechts enkelen deze ziekte aan primitieve, maar verreweg de meesten dezelve bepaaldelijk aan secundaire besmetting in ons land toeschrij-ven. raquo;Door dit groote verschil van gevoelen der verslaggevers raquo;en andere overwegingen,quot; zegt ZHGel.: raquo;zieh thans evenmin raquo;als vroeger [in staat te vinden, omtrent deze vraag eene be-raquo;slissende uitspraak te kunnen doen'quot;
De grootste voorstander ecner primitieve contagiösiteit dezer veeziekte, altijd in bctrekking tot ons land, treffen wij in den voor de veearlseniikundige wetenschap, helaas! te vroeg ontsla-penen, zieh hierbij bijzondcr verdienstelijk gemaakt hebbenden,
|
||
|
||
|
||
9
|
||
|
||
eci'sten Provincialcn en Rijks Vee-arls der 1laquo; klasse in de Provincie Zealand, den Iieer J. van Hertum, ian.
Hoezeer nu ook wij altijd ten zeerste met 's mans open en rond uitkomen voor zijn eens geuite gevoelen, ingenomen waren, en met de meeste onzer Collega's volgaarne het gevoelen omhelzen, dat wijlen de heer van IIertum , een der kundigste Vee-artsen was, die immer van de Utrechtsche School gekomen zijn, zoo sluit dit toch nog niet in, dat wij in alles wat door ZEd. omtrent deze ziekte medegedeeld werd, van een gevoelen zouden zijn.
Zoo als wij zeiden, was de heer van HERTihM een der grootste voorstanders van het gevoelen, dat .de longziekte van het rundvee bij ons uitsluitend aan eene primitieve besmetting nicest worden toegeschreven,*) en werd door ZEd. de meening bepaaldelijk geuit, dezelve hier te lande nimmer dan door een Contagium werd voortgebragt. —Van IIertum grondde deze theorie vooral daarop, dat het hem uit geen der vroegere ziekte-verslagen van Vee-artsen, noch uit de berigten van andere personen of Commission omtrent deze ziekte bekend gemaakt, duidelijk genoeg geble-ken was, dat er sommige algemeene scliadelijke invloedeu zouden zijn, krachtig genoeg, cm deze ziekte in ons land voort te brengen, en vooral, omdat door niemand de bepaalde oorzaak konde aangewezen worden, waaruit zieh de longziekte hier te lande zoude kunnen ontwikkelen. raquo;Zondcr dus den besmettelij-raquo;ken aard der longziekte en hare insleping van buitenlands te raquo;erkennen en aan te nemen,quot; zegt ZEd. op pag. 43 der 2o druk zijner verhandeling over deze ziekte, raquo;kan men derzelver raquo;verschijning in ons vaderland niet verklaren.quot;
Is zulks nu echter een genoegzaam voldocnde grond, om des-zelfs sporadisch voorkomen in ons land, ook nu nog geheel en al te onlkennen? Hoe vele ziekten, zoo onder den mensch als bij de dieren, zien wij niet dikwijls voorkomen, waarbij geen spoor van primitieve besmetting is aan te wijzen, welke uit algemeen werkende, of wel aan sommige plaatsen meer bij-zonder eigen, scliadelijke invloedcn moeten voortgekomen zijn, zonder dat iemand in staat is, de oorzaak, die eene dusdanigc
|
||
|
||
*) Vergelijlc hicromtrent J. van Hemquot;U3i, verhandeling over de bcsmcttclijke longziekte van het rundvee, en de maatrcgelcn en middclcn, om dezelvc af te weren en te stuitcn. le druk in 1839 en 2c druk in 1S42. Uitgcgeven to Zicrikzee bij r. de looze.
|
||
|
||
|
||
10
|
||
|
||
epidemische of epizoötische ziekte ontwikkeld heeft, bepaaldelijk aan te toonen ? *
Wie 1s in Staat de bepaalde gelegenheidsgevende oorzaken der Typhus, Cholera Asiatica en andere menschelijke ziekten, of wel der febris pecomm apthosa en zoovele andere zieh van tjj.d tot lijd voordoende heerschende veeziekten aan te geven?
Daarenboven, wijlen de heer van Hertum nam aan, *) dat de longziekte in Duitschland zieh oorspronkelijk uit gewone epizoötische oorzaken ontwikkelde, niettegenstaande deze, ondanks de naauwkeurigste navorschingen aldaar, even zoo min aan te wijzen zijn; waarom nu deze zelfontwikkeling voor Duitschland wel aangenomen, doch voor ons land niet? Dezelfde redenen toch, welke van Hertum deszelfs sporadisch voorkomen, hier te lande deden onlkennen, n. 1. het onvermogen, waarin wij ons bevinden, cm de oorzaken waardoor zij zieh ontwikkelen zoude, bepaaldelijk aan te kunnen toonen, schenen bij ZEd. voor Duitschland, ahvaar het er even zoo mede gelegen is, niet in aanmer-king te komen.
Dit gevoelen tracht van Hertum door een tiental waarnemin-gen, alle in de provincie Zeeland gedaan, verder te bewijzen.
Indien wij deze waarnemingen eens aan een onpartijdig onder-zoek ondenverpen, en daarbij, alle hypothesen ter zijde stellende, ons alleen door daakzaken willen laten overtuigen, dan missen wij in de eerste derzelve reeds alle zekerheid, of de ziekte in dit eerste geval, al dan niet door besmetting ontstaan is. De eenigste te beschuldigen oorzaak toch, welke van Hertum voor het ontstaan der longziekte in hetvoorjaar van 4838 op de stallen der erven van den heer P. Vis konde aangeven, was, dat de vaarzen (Sjarige kalfdragende koeijen] van de erven Yis, waarbij zieh de ziekte het eerst openbaarde, in aanraking kondeu geweest zijn, met een transport van 13 vaarzen, welke in 1836 uit de besmetle provincie Zuid-Holland, in het eiland waren ingevoerd, welke invoering men meende, dat ook nog in het najaar van 1837 plaats had gehad. Deze uit Zuid-Holland aan-gebragte vaarzen, hadden gedurende den zoraer van 1837, op uitgestrekte duinen, gemeenschappelijk met de vaarzen van de erven Vis, waarbij zieh de] longziekte het eerst vertoonde, en met de runderen van nog een aantal andere veehouders, ge-weid. Hoezeer nu ook deze uit Zuid-Holland aangevoerde en beschuldigde runderen, gezond zijn gebleven, en de longziekte
|
||
|
||
*) Van Hektuu, jiag. 30 2c diuk.
|
||
|
||
|
||
n
zieh onder hen niet vertoond heeft, zoo meent van Heiitum dcze dieren loch te moeten beschuldigen, als kunnende zij in Holland vroeger de longziekte gehad hebbende, en hienan schljnbaar hersteld zijnde, deze ziekte in Zeeland overgebragt hebben.
Waarlijk eene vrij ver gezochte Stelling; — niet dat wij ontken-nen willen, dat de van de longziekte opgekomen runderen nog lang het vermögen hunnen bezitten, deze ziekte weder voort te planten, doch zonder eenig enkel bewijs aan te nemen,dat onder deze vaarzen, aan welke gedurende al den tijd dat zij in Zeeland geweid hebben, geen spoor van longziekte waar te nemen was, en deze ziekte ook later niet vertoond hebbende, er loch eon of meer moeten geweest zijn, die de ziekte vroeger gehad had-den, alleen om daaruit te kunnen verklaren, dat de longziekte in Zeeland door besmetting ontstaan is, is mijns iuziens wat veel van ons gevergd. Hoe ook is het dan hiermede overeen te brengen, dat zieh de longziekte later alleen bij de vaarzen op de stallen der erven Vis vertoonde, tenvijl er zoovele runderen van andere veehouders, die toch ook met de erven Vis, bij de hier beschuldigde aangebragte vaarzen hun vee geweid hadden , en dus hiermede even zoo in aanraking geweest waren, van de ziekte zoo geheel en al bevrijd hieven? Waren er onder zoovele dan geen enkele, die genoegzame voorbeschiktheid bezaten, om dit, uit Zuid-Holland aangebragte contagium op te nemen, dan juist alleen de vaarzen van de erven Vis? Zouden er niet veeleer op de stallen der erven Vis, voldoende, hoezeer dan ook voor den mensch nog niet te onderkennen oorzaken te beschuldigen geweest zijn, welke de ziekte aldaar voortgebragt hebben!
In de tweede door van Hertum , als bewijs voor zijn gevoeleu aangevoerde waarneming, kan het ontstaan der longziekte, onder de vaarzen van den beer Kakebeeke niet anders verklaard worden, dan dat deze een jaar te voren uit Holland aangekoehte runderen, van koeijen moesten gevallen zijn, welke tijdens de dragt, de longziekte gehad en doorgestaan hebbende, aldus de kiem der ziekte mede ter wereld gebragt zouden hebben. Tot staving dezer hypothese, wordt door van Heiitum het behende voorbeeld van den Hooglecraar Vix te Giessen medegedeeld, vvaarbij eene vaarkoe, 2 jaren en 2 maanden oud zijnde, ziek werd, in dc 8laquo; maand der zwangerschap verheerende, haar kalf verwierp, en gedood wordeude, in eenen hoogen graad door de longziekte bleek aangedaan te zijn. By onderzoek zoude deze koe een kalf van eene aan de longziekte gestorven koe geweest zijn. — Om dus de primitieve besmelting vol te knnncn houden, wordt van
|
||
|
||
|
||
12
ons gevergd, dat wij in het geval van den heer Kakebeeke aan eene 2|jarige sluimering der smetstof bij deze vaarzen geloof zul-len hechten, terwijl men hier nieteens, zooals uit het aange-haalde voorbeeld van den Hoogleeraar Vix nog op te maken zoude zijn, aan eene wederinstorting der ziekte denken kan.
Hoe nu te verklaren, dat het contagium, hier met den naamvan kiern door van Hertum aangeduid, gedurende ruim twee jaren bij levende dieren, zoude gesluimerd hebben, zonder aan deze, hier-mede reeds bezvvangerde, noch aan de, daarmede in aanraking geweest zijnde dieren, eenige de minste nadeelige invloeden te doen ondervinden, maar wel, na verloop van zoo'n langen tijd, deszelfs venvoestenden invloed, bijna tegelijk bij 8 dier vaarzen, vertoonende? — Is het niet veeleer een doorslaand bewijs, dat, zoo als in alleziekten, ook bij de longziekte, sommige Individuen grootere praedispositie voor deze of gene ziekte dan anderen toonen te bezitten, en zulks in betrekking tot de longziekte wel het meest van die runderen zal mögen vermoed worden, welke van aan de longziekte lijdende of geleden hebbende koeijen gevallen zijn?
Het zoude tot eene te groote uitgebreidheid aanleiding geven, al deze waarnemingen aldus na te gaan, wij zullen echter het resultaat, dat van Hertum uit deze en al het boven aangevoerde meende te moeten trekken, nog even kortelijk onderzoeken.
Van Hertum zegt: *)
4o. raquo; Dat de longziekte in ons vaderland, overal van bepaald aan raquo;te wijzen punten of boerderijen zoude zijn uitgegaan, dat zij raquo;zieh in al de provincien eerst op eene enkele boerderij, bij raquo;6en of zeer weinige runderen zoude geopenbaard hebben, en raquo;zieh van daar vorder, zeer langzaam en heimelijk verspreid raquo;heeft.quot;
Behalve nu , dat wij meenen reeds aangetoond te hebben, dat deze Stelling verre van als bewezen kan worden beschouwd, maar wel aan gegronde twijfelingen onderhevig is, zoo kan ook dit beloop, geheel en al aangenomen wordende, even zoo goed aan eene Enzoötische-secundair-besmettelijke ziekte toegeschreven worden.
2raquo;. raquo;Dat men tot nu toe nog niet heeft kunnen opsporen raquo;noch aanwijzen, waaruit het oorspronkelijk bestaan der long-raquo;ziekte kan worden verklaard.quot;
|
||
|
||
*) J. van Hertum, vcrhandeling over de longziekte etc. 2e druk pag. 65 en vcrv.
|
||
|
||
|
||
13
|
||
|
||
Hei weinig afdoende dezer Stelling raeenen vvij boven reeds genoegzaam aangevvezen te hebben, en zullen hierop later nog verder terugkomen.
3o. raquo;Dat werkelijk op verre de meeste plaatsen primitieve raquo;besmetting zoude kunnen aangewezen zijn, en dat in elk ge-raquo;val zonder deze, het ontstaan der longziekte in ons vaderland niet verklaarbaar zoude zijn.quot;
Hoe magtig veel er nog aan een afdoend bewijs voor het eer-ste gedeelte van dit gezegde ontbreekt, hebben wij boven reeds aangetoond, evenzoo als het weinig beduidende om tot het laatste, uit gebrek van menschelijk onvermogen, van in het wezen der aauleiding gevende oorzaken door te kunnen dringen, te moeten besluiten.
Wij zien dus gt; dat wij uit het meer aangehaalde werkje van den eersten en grootsten voorstander eener steeds voortdurende primitieve besmetting der longziekte in ons land, bij lange na die zekerheid niet kunnen putten, welke wij in eene zoo belang-rijke zaak volstrekt dienden te hebben.
Eenen tvveeden voorstander eener steeds voorkomende primitieve besmettelijkheid der longziekte in ons vaderland, vinden wij in onzen, zieh vooral in de behandeling van longzieke runderen, zeer verdienstelijk gemaakt hebbende Collega, den heer G. J. Hengeveld. Volgens het gevoelen van dezen kundigen vee-arts, zoude van Hertum, die overdragt der longziekte in ons land, zoo veel mogelijk bewezen hebben; *) dat wij hier-omtrent echter met hen in denkwijze verschillen, hebben wij zoo even aangetoond.
Dat Hengeveld, uit zijne zoo ruime praktijk, tallooze voor-beelden van besmetting der longziekte zoude kunnen aanvoeren, gelooveu wij gaarne, even als dat de urine-, de slijm en andere secretien der longzieke runderen, het contagium in zieh kunnen bevatten; enkele malen zijn ook wij in de gelegenheid ge-weest, den walgelijken renk, welken sommige aan de longziekte souffrerende runderen van zieh afgeven, waar te nemen: zulks was eehter alleen bij die patienten het geval, waarin de ziekte een rotachtig chronisch beloop had aangenomen, en welke reeds in het laatste tijdperk der ziekte verkeerden, of wel bij hen, bij welke wij, drastische purgeermiddelen aangewend hebbende, deze
|
||
|
||
•) Zic hierover: Het wezea, de oorzaken cn de behandeling der longziekte van let rundvec etc. door 6. J. Hexgeveld; Rijks Vce-arts der le Hasse te Ocgst-geest, leiden bij C. C. van deu Hoek 1S47 en wel mecr bcpaaldclijk bladz. 72—8S
|
||
|
||
|
||
14
stank zieh alsdan door de vermeerderde mest-ontlasting openbaar-de, dat dezelve cehter zöö eigenaardig is, dat men altijd zoude kunnen bepalcn, of hier of daar cen longziek rund gestaau heeft, meenen wij uit onze eigene ondervinding zeer te mögen betwijfelen. — Aangcnomen echter, dat het contagium der long-ziekte zieh in al deze drie, hier opgegevene secretion kan be-vinden, waarbij wij voor ons ook nog de, uit de ziekelijk aan-gedane long, uitgeademd wordende lucht zouden voegen, zoo bewijst zulks, onzes inziens, nog niets anders, dan dat de longziekte contagieus is, of wel, dat dezelve zieh door dit vermögen het meest verspreidt, maar ook tevens, dat deze ziekte cm zoodanige magt le kunnen verkrijgen, vooraf uit algemeene, of aan sommige weiden of stallen, of bijzondere plaatsen, alleen eigene oorzaken moet ontwikkeld zijn.
Hengeveld voertquot; verder als bewijs eener mogelijke permanente besraetting, raquo;de aamvezigheid van animonia-zouten in deze sc-raquo;cretien aan, en wel omdat het contagium, hierdoor eene meer-raquo;dere vlugtigheid bezittende, zieh hieruit alle voordoende ziek-raquo;tengevallen zouden verklären, ja men hierdoor er niet meer raquo;over behoefde te twisten.quot;
Onze ondervinding echter, even als die van het meerendeel onzer collcga's, alsook die der meeste buitenlandsche Veeartse-nijkundigen , hebben ons doordaadzaken geleerd, dat het contagium der longziekte van eene vaste (fixe) en slechts in eene zeer geringe mate van eene vlugtige (volatile) hoedanigheid is. Wij twijfelen dan ook niet, of Hengeveld zal met ons, bij een verder nadenken over deze Stelling, derzclver weinig bewijs-baarheid wel willen erkennen; immers was het contagium der longziekte van eenen zoo vlugtigen aard, dat zieh hierdoor alle ziektegevallen, zelfs op groote afstanden van elkander, alleen door besmettend inademen, lieten verklaren, dan toch zoude de ziekte niet alleen door ons geheele land reeds voor lang moeten verspreid geweest zijn, maar onze veestapel nog oneindig veel erger dan tot nu toe, door dezelve zijn geteisterd geworden.
De bewijzen echter, dat het contagium der longziekte dikwijls zelfs niet eens zoo verre draagt, dat zij het vermögen heeft, de slechts door eene sloot van elkander afgescheidene runderen aan te steken, zijn te talrijk en doen zieh te dagelijks voor, dan om hier over in verdere details te behoeven te treden.
Na nog eenige eigenschappen der smetstof en de redenen, welke de trage loop der longziekte, zoo in als buiten het lig-chaam gelegen, veroorzaken, opgegeven te hebben, zegt de
|
||
|
||
|
||
45
geachte schrijver van (lit werkje, dat het aanhoudend ontstaan raquo;der longziekte in ons land aan cene voortdurende besmelting raquo;moet worden toegeschreven, daar toch elk nieuw ziektegeval raquo;wederom nieirwe tijdruimte tot verspreiding geeft, het onder-raquo;houden der ziekte in niets anders, dan in een nieuw doen raquo;ontstaan yan versehe sraetstof bestaat,quot; en omhelst hij dus hierin wederom geheel het gevoelen van wijlen van Hertum.
Is nu echter deze hypothese met eenige gronden, zoo uit de ondervinding, welke wij omtrent den loop etc. van andere be-smettelijke ziekten hebben, als uit die eener gezonde theoretische beschouwing over eene smetstof vol te houden? Kan men wel aan eene nu reeds ruim IS jaren, alhier, zonder ophouden heerschende smetstof geloof hechten, aan eene smetstof, die nimmer eenige verversching behoeven zoude (om ons zoo eens uit te drukkenj, ten einde weer op nieuw hare schadelijke krachten te gaan herstellen? Kan men in eene enkele andere ziekte eene zoodanige permanente smetstof aanwijzen, die, na 18 jaren de grootste vcrwoestingen te hebben aangerigt, nog even zulke sterke noodlottige krachten blijft bezitten, als toen zij vöör 18 jaren begon? Is het niet aan elke besmettelijke ziekte eigen, dat zij, na eenigen tijd bestaan te hebben, lang-zamerhand uitslijt, en al zachter en zachter wordende, hoe langer zij heerscht, des te minder slagtoffers maakt? Geene dezer ieder andere besmettelijke ziekte kenmerkende eigenschappen, zien wij echter, tot nu toe, bij de longziekte van het vee. In plaats toch, van na eenen zoo langen duur uit te slijten, neemt zij integendeel nog steeds dagelijks toe, terwijl hare hevigheid en doodelijkheid, hoe zeer zulks ook door den geachten Hengeveld aangevoerd wordt, alhier ien minste, nog niets ver-minderd zijn, maar wel zoo gebleven, als zij zieh reeds voor 12 jaren, aan onze behandeling voordeed; n.l op de eene stal meerdere slagtoffers dan wel op eene andere eischende.
Zoude das de meening, dat de longziekte, zieh ook in ons land, door eene zamenloop van sommige, hoezeer dan ook tot dusver aan ons nog onbekende, oorzaken ontstaan kan, waarbij zieh later eene smetstof ontwikkclt, het vermögen bezittende, de-zelfde ziekte aan dieren van dezclfde soort mede te deelen, niet veel meer schijn van waarheid, zoo al geene zekerheid bezitten, en deze ziekte dus ook hier te lande als eene inheemsche en ge-volgelijk besmettelijke ziekte, moeten beschouwd worden?
Aangenomen al eens, dat dezelve door besmetting uit Duitsch-land in ons land is ingebragt geworden, dan nog laat zieh eene
|
||
|
||
|
||
16
zöö voortdurend krachtig werkende smetstof schier niet denken. Waarom loch zoude de longziekte juist eene uitzondering op alle andere besmettelijke ziekten maken?
Dat wij de oorzaken niet kunnen aanwijzen, waaruit zij zieh van zelve ontwikkelen zoude, kan evenmin als bewijs gelden, als dat er geene pokken, roodvonk, cholera, typhus en andere besmettelijke ziekten zouden kunnen ontstaan, omdat wij ook de oorzaken, die deze somwijlen hier en daar sporadisch doen voorkomen, niet kunnen aantoonen; en dat zulks toch evenwel geschiedt, leert ons de ondervinding schier alle jaren.
Ten laatste, even zeker als al wat bestaat en leven heeft, aan een gedurig toe en afnemen onderhevig is, en volgens de eeuwige onveranderlijke wetten der natuur, aan afslijting moet onderhevig zijn, zoo meenen wij het ook daarvoor te mögen houden, dat zulks met elk contagium het geval moet zijn. Dit zien wij dan ook bij alle bekende besmettelijke, met koortsen gepaard gaande ziekten; alle slijten na eenigen duur uit, om, na, door welke oorzaken dan ook, bij een of ander individu op nieuw ontwikkeld geworden te zijn, weder als met vcrnieuwde kracht werkzaam te kunnen zijn.
Het duidelijkste voorbceld eener zoodanige afslijting zien wij onder anderen met LiCt contagium der pokken. Wordt het be-smettend vermögen der pokstof niet bij eene voortgezette inocu-latie van het eene voorwerp op het andere, telkens bij elke generatie al zwakker en zwakker, ja zien wij zelfs, volgens de proeven van den Hoogleeraar Pessina, het contagium der kwaad-aardige schaapspokken, door eene voortgezette inenting, niet zoo-danig verzachten, dat hetzelve eene goedaardige natuur aanneemt?
Wil men dus het gevoelcn, dat de longziekte van buiten bij ons door besmetting is ingebragt, en zieh bij voortduring en allein als zoodanig bij ons, ook heden nog staande houdt, blijven vol-houden, dan diende men toch, om billijk te zijn, de middelen wel aan te toonen, waardoor wij altijd zoo ruimschoots van nieuwen aanvoer dier smetstoffen voorzien worden. Eene plaats moet er toch zyn , waar zieh deze ziekte ontwikkelen kan.- allen komen daarin overeen, dat zulks in Duitschland plaats heeft, en dezelve aldadr reeds sedert jaren als enzoötischc ziekte zoude ge-heerscht hebben; waar zijn nu echter debewijzen, dat wij uit dit als recevoir der smetstof dan beschouwd wordende land, telkens nieuwe besmette voorwerpen krijgen? Heeft ook nog wel ooit eene van buiten ingesleepte ziekte,quot; zoo lang en met eene zieh zöö gelijk blijvende hevigheid in ons land geheerscht, als de long-
|
||
|
||
|
||
17
ziektc tot nu toe reeds deed en nog steeds voortgaat? Zie slechts even de geschiedenis der meest venvoestende veeziekte, n. 1. de mnderpest na, ccnc ziekte, welke met grond als eene uit-heemsche, ingesleepte, besmettelijke ziekte voor ons land, be-schouwd wordt; daaruit ontwaren wij dat deze, gedurende al de 3 tijdperken welke zij in ons land hcorschle, slechts cenmaal ongeveer 48 jaren bleef aanbouden, boewel zij vöör bet einde van dit laatste barer tijdperken, even als alle andere oorspron-kelijk besmettelijke ziekten, sebier als reeds uitgesleten konde be-scbouwd worden, en weinige der door haar aangctast wordende dieren, aan dezelve meer overleden , terwi.jl hare twee cerste tijdperken , dat zij in ons land voorkwam, elk slechts even 5 jaren aanbielden.
Is ook in deze geschiedenis der runderpest nu wederom geen bewijs gelegen, dat geene der hesmettelijke ziekten op den duur kan blijven bestaan, zonder dat haar contagium op nieuw, door eene eigene ontwikkeling als bet ware, voortgebragt worde, en dat dus de theorie cencr permanente smctstof niet wel houdbaar is.
Mögen wij ons, na al bet aangevoerde, nu vleijen, bewezen te hebben, dat bet bij eene onpartijdige beschouwing van al het geschrevene over deze ziekte, nicer overecnkomslig eene gczondc theorie, afgeleid uit de kenmerkende eigenschappen aan iedere primitief besmettelijke ziekte bepaald eigen, zijn zoude, de long-ziekte, ook in ons land, voor eene Enzoötische-secundair-besmet-telijke ziekte te moeten houden, dan blijft ons thans nog ovcrig, de mogclijkheid van cen zoodanig sporadisch voorkomen der ware longziekte door daadzaken aan te toonen, om daarna nogmaals op de aanleiding van dit geschrijf, nl. bet tcgenwoordig dooden der verdachte runderen in Friesland, lerug te komen.
1deg;. In January 1800 openbaarde zieh de longziekte bij eene, midden op de stal staande koc, der erven P. van K. . . . te Eemnes. Deze erven, twee gezusters zijnde, badden, cen jaar te voren, al het bier aanMezige vee, met stalgereedschappen, boer-derij, in een woord, alles wat reeds sedcrt jaren aan deze boer-derij, de zoogenaamde suikerkist, verbünden was geweest, uit de nalatenschap van hunncn vader, bij voorafgeganc beschikking overgenomen. Nog nimmer te voren bad zieh op deze boerderij een enkel geval van de ware longziekte voorgedaan; al bet aldaar aanwezige vee was sedcrt jaren zelve aangefokt, tenvijl men zieh den tijd niet herinneren konde, dat er een vreemd stuk vee zoude aangekocht zijn. Wijlcn bun vader, een stokoud man zijnde, had nu reeds sedert jaren, zoo maar met zijne eigene beestjes
2
|
||
|
||
|
||
18
|
||
|
||
(zoo als hij zieh altjjd uitdmkte) lieengeboerd, nil angst van door aankoop somwijlen een besmet rund ondcr zijn vee te zullen krij-gen. Zelfs kwam de man in de laatste twee jaren hoogst zclden, cvenmin als zijne hier bedoelde, bij hem inwonende dochters, verder dan zijne eigene hofstede. Bat de eigenaars dus bier het vehikel konden geweest zijn, vervalt, zoowel hierdoor als door hunne latere geluigenis, dat zij nl. nog nimmer een longziek rund gezien hadden.
De hier aanwezige dienstboden, konden, zooverre slechts na te sporen was, hier evenmin het contagium overgebragt hebben; alien uit Eemnes zijnde. en geen derzelven buiten het dorp maar wel in hetzelve verkeering hebbendc, zoo werd hot op te werpen vermoeden, dat somwijlen een derzelve alhier als vehikel konde gediend hebben, daardoor gewecrd, als ook nog doordien er, op dat oogenblik, sedcrt maanden reeds gcene longziekte in deze gemeente gehcerscht had, en het, bij de door mij in bet werk gestelde nasporingen bleek, dat geen der 3 alhier, tijdens bet eerste voorkomen dor longziekte op deze boerderij, aanwezige dienstboden, ooit te voren bij andere veehouders, waar de longziekte onder het vee gehcerscht had, gediend hadden.
De alhier ter dekking gebezigdc slier, was de gewone, voor dat punt der gemeente gebruikt wordende, en nimmer aan dc longziekte gelaboreerd hebbende, van den stierhouder P. S.....
Besmetting konde dus hier niet gevonden worden, noch in de runderen zclven, noch in de boerderij of in derzelver stallen, noch in de aldaar gebruikt wordende gereedschappen, even zoomin als in de, sedert lang reeds met dit zelfde'vee verkeerende, eigenaars en dienstboden.
Daarenboven was de longziekte op dat oogenblik in hetgansche dorp niet aanwezig, terwijl zieh ook op de twee, de hier bedoelde hofstede omgevende, boerderijiin nimmer te voren en ook nunog niet, gevallen van longziekten hadden voorgedaan.
2e. Den 4laquo;: September 1850verzocht mij de veehouder L. H... te Eemnes, bij een zijner runderen, welke volgens zijn zeggen, reeds een paar dagen ziek scheen te zijn, te willen komen. Hier-aan voldoende, kwam mij dit rund onmiddelijk hoogst verdacht voor, en werd hetzelve daarom uit de weide genomen en in eenen paardenstal, geheel afgezonderd, gebragt.
Bij do allernaauwkeurigste nasporingen, was ook bier volstrekt niets te verdenken, waardoor deze koe, bij mogelijkheid slechts konde besmet zijn. — Op het punt van het dorp, waar deze koe in de weide Hep, was geen enkcl longziek rund in den gan-
|
||
|
||
.
|
||
|
||
|
||
19
sehen omtrek aanwezig; de hier bedoelde koe was ecne door den eigenaar zelven aangefokte, — in ecn woord, even als in het geval sub nraquo;. 1, konden hier de naauwgezetste onderzoekingen ons eenig enkel spoor van besrnetting aanwijzen.
De eigenaar, steeds hopende dat het dier slechts van voren ver-stopt zoude zijn, zoo werden, op zijn uitdrukkelijk verlangen, de hiervoor alsdan ge'indiecerde geneesmiddelen aan deze patient door mij voorgeschreven. — De pathognomische, alleen aan de longziekte eigene verschijusclen, werden echter van dag tot dag al duidelijker en heviger, zoodat dit rund op den 10deu September daaraanvolgende overlecd.
De door mij zelven gedane sectie Lewees ten klaarste, dat dit rund aan de longziekte gestorven was; en wat nu, mijns inziens niet minder pleit, om dit geval voor een sporadisch voorgekomen tc verklaren, is, dat tot nutoe, nog bij geen enkel rund nicer van dezen eigenaar, noch van de andere, rondom de weide waaruit deze koe gekomen was, met hun vec grazende veehouders, deze zicktc later voorgekomen is. — Bij deze koe nu, heeftzich, hoe-zccrzclve uit eenen koppcl van 30 stuks zijndc, en met zoo vele andere aldaar geweid hebbende koeijen in aanraking kunnende geweest zijn, toch slechts alleen de ware longziekte geopenbaardi zonder cöne enkelc aan te wijzcn besmetting van andere met hetzelve zoo lang en zoo dikwijls in contact geweest zijnde runderen, nagelaten te hebben.
3deg;. In Augustus 1. 1. word eene koe in de weide ziek, toeti behoorende aan den IIoog-Wel-Geb. beere F. E. alliier.
Op deze boerderij, ahvaar, evenmin als in deze gemeente, de longziekte zieh nog nooit vertoond had, en welker ruuder-kudde uit een 60tal van de schoonste en welgevoedsten bestaat, is het opzigt aan eenen boer opgedragen , welke met zijne eigene bij hem inwonende kinderen, de aldaar aanwezige dieren verzorgt en behandelt. — Geen dezer laatstcn, evenmin als de boer waren vroeger ooit op stallen of in weiden van longzieke runderen geweest , niet een derzclven hadden tot nu toe hieraan souffreerendc dieren gezien; dat dus alhicr eene besmetting, door de met het vee omgaande personen zoude aangebragt zijn, was niet te vermoe-den, of liever kwam mij zoowel met de liefde en zorg waarmede dit gcheele huisgezin, de aan hunnc behandeling opgedragene dieren altijd verzorgde, als met do angst en vrees, welke hen allen, door het door mij dikwijls aanhalcn van voorbeelden hiervan, be-zielde, onvereenigbaar voor.
De in dit geval bedoelde koe nu was reeds 6 jaren onafge-
|
||
|
||
|
||
m
broken aan doze boerdery geweest, was toen van ccne gezonde stal als vaars gekocht, en dus nu cen rund van acht jarcn cud. Twee jaren geleden was dit dier door mij voor peripneumonie, door gevattc koude ontstaan, behandeld geworden, en hoezeer deze patient na dien tijd altijd goed gegeten, veel melk gegeven en even welgedaan als de andere dieren dezer boerdcrij er uitge-zien had, zoo zeidc dc boer, dat zij toch sedert dien tijd altijd hoestendc gebleven was.
Daar de patient mij echter thans, bij auscultatie, zeer -verdachte kenteekenen opleverde, zoo deed ik haar uit de weide naar eene op de boerderij afgezonderd staande schuur brengen, en haar aldaar weder als voor gewone pneunomie behandelen, bij welke gelegenheid de boer dan ook, toen deze koe sterke inwrijvingeu van Ungt C. Tart Emct. et pulv. cantharid op de borstwanden gedaan werden, zeide: laquo;och ik zie het al, het zal wel weder raquo;dezelfde ziekte als vöor 2 jaren zijn, toen toch moest er bij de raquo;koe ook zoodanige bulteu trekken etc., dat in dc schuur zetlen raquo;zal dan ook zoo als wij hopen, nog al adoopen.quot;
Intusschen bleek het na verloop van een paar (lagen, dat. mijne vrees, dat het thans meer dan gewone longaandocning was, bewaarheid zoude worden. Dit mijn vcrmoeden gaf ik dan ook, op bepaalde afvrage daaromtrent, aan den eigenaar dezer boerderij te kennen, en verzecht ZIFWG., tor erlanging van volko-mene zekerheid, dit dier tc mögen afmaken. Zulks mij door ZHWG. onmiddelijk toegestaan zijnde, werd den volgenden morgen de lijkopening door mij zelven vcrrigt, en gaf ons dc onmisken-baarste bewijzen aan de hand, dat wij hier weder met de ware longziekte te doen hadden.
De koppel nu, waaronder dit rund dien zomer geweid had, en welke uit 25 kalfdragende koeijen bestond, word op mijn aanra-den geheel van de overige runderen dezer boerdcrij afgezonderd gehouden, en aan eene naauwkeurigc surveillance onderworpen. Zes weken na dit eerste ziektegeval deden zieh weder twee koeijen onder dozen koppel voor, laborcrende aan de ware longziekte. Van dien dag af, vertoonden zieh dagelijks nieuwe zicktengevallen van dezen aard, onder de hier bedoelde afgezonderde rundveekoppel. In den loop van 4 maanden werden 15 aangetastc koeijen, altijd uit denzelfdcn koppel, naar de schuur gebragt, om aldaar meer ge-regeld behandeld te kunnen worden; bij dc overige koeijen van deze koppel vertoonden zieh of zeer weinige en onbepaaldc, of in het gejieel geene ziekten-vcrschijnsclen. Waaraan nu moot het ontstaan dezer ziekte op deze boerderij
|
||
|
||
|
||
worden tocgeschreven! Van eene vooraf gegane bcsmctting was. hier, zoo als wij reeds gezegd hebbcn, geen enkel spoor noch vermoeden aan te wijzen.
Opmerkelijk is het in dit geval ook nog, dat, hoczecr al de op deze boerderij aanwezige runderen, den vorigen winter bij en met elkander op stal hadden gestaan, de longziekte zieh zoo blj ultsluiting onder cene der afzonderlijk loopende koppeis dezer algemeene rundvee-kudde derzelfde boerderij vertoonde, terwijl deze koppel toch ook met geene mogclijkheid door andere koeijeu. konde besmet zijn, doordien dezelve en alleen op weiden aan deze boerderij bchooreude en daaraan gelegen geloopen hadden, alwaar geene andere runderen komen konden, en ook vooral, omdat de longziekte in deze gemeente toen niet was, en er ook nog nimmer te voren geweest was.
De op deze boerderij gebezigde stier, was een aldaar zelf opgefokt en, tot op heden toe, nimmer aan de longziekte gc-souffreerd hebbend 2jarig rund.
Zoude nu, door cenen zamenloop van schadelijke invloeden, er zieh in die weide geene gelcgenheid gevende oorzaken kun-nen ontwikkeld hebbeu, welke in Staat waren, de longziekte bij die runderen voort te breiigen, en zulks wel het eerst en het spoedigst zigtbaar bij eene daarvoor reeds sterke voorbeschikt-heid hebbende koe? — Werd niet Juist een zoodanig exemplaar gevonden, in het eerste alliier ziek geworden rund, lietwelk, volgcns de verklaring van den met het vee aldaar steeds omgaanden boer, al sedert 2 jaren gehoest had? — Of zal men hier, om de theorie eener permanente smetstof vol te kunnen houden, welligt zeggen, dat de door mij voor 2 jaren als door peripneu-monie aangedaan, behandclde koe, toen reeds de ware longziekte gehad heeft, en, slechts schijnbaar hersteld zijnde, de kiem der ziekte al dien tijd bij zieh gehouden heeft,—zijne latere ziekte dus eene reeidive der eerste was? Maar heeft dan deze kiem der ziekte zoo lang kunnen sluimeren, zonder cenig zigtbaar nadeel voor de patient zelve noch voor al dat vee, waarmede zij gedurende 2 jaren in contact is geweest?
Dat het stadium ineubationis der longziekte onbepaald, geheim-zinnig en van eenen zeer langen duur zijn km, en dat juist in de onmogclijkheid, om met zekerheid te kunnen verklaren, wanneer het dier zieh reeds in dit tijdperk bevindt, dan wel of zij nog geheel vrij is, de eenige hoofdrede gelegen is, waarom wij in de genezing dezer ziekte, tot nu toe, nog zoo weinig gevorderd zijn, is algemeen bekend; doch dat con contagiura zoo lang in
|
||
|
||
|
||
22
ecu Icvcnd ligchaam zoude sluimcrcn, zondcr cmc cnkcle bc-smetting te weeg te brengen, komt ons, minstens gcnomen, hoogst onwaarschijnlijk voor.
4e. In Augustus 1.1. werd ccn van de kalvercn der Gebr. V.. vee- en stalhouders te Baarn, zlek. Dit kalf van eene hunner op dat oogenblik in de weide loopende koe, was nog nimmer buitcn geweest, en had nog niets dan melk tot \oedscl genoten. Het kalf stierf, en had de waarachtige longziekte gehad. Een naast dit kalf gestaan hebbend cen-jarig mnd,, werd in September daaraan volgendc ziek, stierf na verloop van 14 dagen, en vertoonde bij de ook hier weder door mij zelven gedane lijkope-ning, alle alleen aan de ware longziekte eigene verschijnselen. Zoowel hot kalf als het pink waren van koeijen gevallen, aan deze veehouders zelve toebehoorende, en welke, tot nu toe, nog geen enkel spoor van ongesteldheid vcrtoonden, tenvijl zieh hier nu geene vordere gevallen van longziekte voordeden, en op deze boerderij de longziekte ook nog nimmer te voren aanwezig gc. weest is.
5e. Bij den veehouder I. S. te Baarn, vertoonde zieh in September 1.1. de ware longziekte onder zijne halfjarige kalvcren. Ook deze waren nog nimmer buiten geweest, werden steeds door eene zijner dochters bchandeld en verzorgd, en waren alle, even als in het vorige geval, van zijne eigene door hem zelven aangefokte tot op heden nog gczond zijnde, koeijen gevallen. Van de 7 aangetaste, stierven er 6; bij allen deden de verschijnselen zoowel bij het leven als na den dood waargenomen, ons en duidelükste zien, dat wij hier met geene andere dan deware longziekte te doen hadden.
Ook op deze boerderij was de longziekte nog nimmer te voren geweest; de alliier en in het vorige geval gebruikte stier was tot nu toe nimmer longziek geweest, en was er evenmin als in aide vorige gevallen lets op te sporen, wat slechts in de verte aanlei-ding tot eene vermoedelijke hesmctting konde gcven.
Zoo crgens, dan is voorzekcr op deze twee laatste boerderijen het ontstaan der ware longziekte met dc theorie eencr permanente smetstof moeijelijk over ccn te brengen. AI de moedcr-dieren der hier aan de longziekte gestorven kalvcren, zijn tot op heden (13 Maart 1851) nog zoo gezond mogclyk, weder drag, tig en hebben, gecn van allen, immer ccn enkel tecken der long ziekte vcrtoond, tenvijl tot lict aanbrengen van smetstof bij deze kalvcren, noch de stallen of de aldaar gebczigcl wordende werk-tuigen, noch clc met dczc kalvcren omgegaan hebbendepersonen,
|
||
|
||
|
||
23
noch de ouders dezci'kalveren, bij mogclijkhcid verdacht geliou-den kunnen worden, door welk laatste de theorie, dat de long, zickte eene crfelijke ziekte zijn zoude, weinig bevestiging erlangt.
6e. In December, 1.1. vertoonde zieh de longziekte, op de boerderij van den veehouder H.., K... te Soest.
Deze veehouder bezit in eigendom eene boerderij, het Klooster genaamd, met genoegzame weilanden omgeven, ter onderhouding zijner vrij talrijke rundvee-kudden. AI deze weilanden liggen rondora en in de nabijheid dezer boerderij, cu grenzen aan geene andere landen, dan aan de hiertoc mede behoorende bouwlanden; het hierop loopende rundvee, kan dus nimmer met vreemd vee in aanraking komen.
Dat K..., volgens zijne aan mij gedane verzekering, nimmer vreemd vee aankoopt, kwam overeen met de getuigenis van al zijne buren, terwijl hij hiervoor ook in zijn eigen belang zeer voldoende redenen vindt, doordien op zijne landerijen het rundvee steeds zeer met het bloedwee, bloedpissen (mictus cruentus) te worstelen heeft, waarvoor, zoo als bekend is, jonge dieren, ge-vallen van koeijen welke op die weiden gewend zijn te grazen, zoowel als deze laatste zelve, veel minder vatbaar zijn, of, er al door aangetast wordende, voor hen in de minste gevallen, doo-delijk wordt, terwijl zulks bij vreemd, op deze weiden gedaan werdend vee, juist omgekeerd is.
Door vreemd vee konde dus hier de besmetling niet aangebragt zijn, even zoo min gaf de boerderij, alwaar de longziekte nog nooit te voren voorgekomen was, hiervoor eenige met grond te verdenken reden, terwijl de ziekte daarenboven iu deze gansche gemeente, nu ook sedert 9 jaren niet geweest was, en toen nog slechts op 3 boerderij en, mim ecn kwartier-uurs van de hier bedoelde afgelegen, geheerscht had, waardoor ten laatste de met het vee dezer boerderij omgaande, altijd in het dorp verkeerende personen, evenmin beschuldigd konden worden. De alliier ge-bezigde stier was een eigen gefokte, en nog geene longziekte vertoond hebbende.
Zeer opmerkelijk was ook, dat de longziekte zieh alhier op eenen en denzelfdcn dag, bij twee dieren te gelijk vertoonde, waar-van een, een halfjarige stier, door den eigenaar] rceds be-stemd om aan te houden, en de andere, eene kalfdragende koe was: de stier stond, met het andere jonge vee, in eene schnür,, de koe daarentegen, midden onder het mclkvee, op de stal dezer boerderij. De raoeder van den hier bcdoelden stier was, tijdens haar kind door de longziekte werd aangedaan, nog gc-
|
||
|
||
|
||
24
|
||
|
||
zond en weder draglig, en, even zoo min als de slier, ooit van deze boerderij af geweest.
De ware longziekte ontstond dus ook liier weder, bij zelf aan-gefokte, met geen vreemd vee in aanraking geweest zijnde runderen; op eene boerderij, waar geen enkel spoor van aange-bragte besinetting te verdenken viel, en zulks nog wel bij twee geheel van elkander afstaaude, nimmer in contact geweest zijnde dieren, op ^enen en denzelfden dag.
7e. Bij den veehouder P. van den H..., te Hoogland, was zulks even zoo het geval. Aldaar vertoonde zieh, in December 1.1. de longziekte bij eene tot vet making bestemde, midden op den stal staande koe. Ook op deze boerderij, was de ziekte nimmer te voren geweest, even zoo min als op dit punt dezer ge-meente, terwijl dezelve thans reeds in geene 6 jaren in de geheele gemeente aanwezig was geweest. Geen der tot deze boerderij behoorende runderen, was er minder dan 8 jaren geweest, in geene voile 8 jaren had deze veehouder een enkel stuk vee aangekocht; bet eerste door de ziekte aangctastc dier, was eene van kalf aldaar aangefokte 9 jarige koe, even zoo als de op deze boerderij nog aanwezige en steeds gczond geweest zijnde 2 jarige stier. Geen der huisgenooten dezer boerderij, waren ooit met longzieke runderen in aanraking geweest: alien verklaarden mij volmondig, dezelve nimmer gezien te hebben. Het alhier aanwezige vee, had altijd op de landerijen, welke deze boerderij om-geven, geweid, kon nimmer met besmet vee in aanraking geweest zijn, daar ook tot nu toe, geen der buren van dozen veehouder, nog ooit de longziekte onder hnn vee gehad hadden, in een woord, hoe vele nasporingen wij ook hier in het werk stelden, hoe herhaaldelijk wij dc bewoners zoo dezer boerderij, als die der daarbij wonende buren ondervrocgen, alle berigten kwamen steeds ovcreen, — zoodat ook hier weder geen enkel be-wijs eener primitieve besmctting was aan te wijzen noch te verdenken.
Gemakkelijk zoude het ons vallen, de hier aangehaalde voor-beelden, met nog een groot aantal zoodanige, ons, in onze vroegere praktijk voorgekomen, te vermeerderen; wij bebben echter gemeend, dezelve licver uit de allerlaatste, ons als niet door eene primitieve besmctting voorgekomen gevallen tc moeten nemen, opdat, mogten dezelve der aandacht genoegzaam waardig gekeurd worden, en tot ecu nader onderzoek, naar de al of niet gegrondheid onzer bewering, aanleiding geven, zulks daar-door zeer vergemakkclijkt zoude worden; immers bij reeds ceniffeu
|
||
|
||
|
||
23
tijd gelcden ziektegevallcn, herinneren de daarin bctrokkene veehouders en andere met hot vee onigegaan hebbende personen, zieh de zaken, zoo als zij wezenlijk geschied zijn, stellig minder good, en zoude zulks dus welligt op niemv tof twijfellngen aan-ieiding kunnen geven; van al de hierbovcn aangehaalde ge-vallen is er echter nog geen enkele ouder dan 1 jaar, terwijl de meeste slechts enkele maanden geleden voorgekomen zijn; en op 3 der hierin bedoelde boerderijen de longziekte nog steeds voort-duurt; niets dus zoude gemakkelijker zijn, dan alsnog eens de strikste nasporingen te doen, of in geen dezer gevallen, eenig spoor van primitieve besmetting aan te toonen is, — iets wat ons tot nu toe zoo geheel en al mislukte.
Intusschen was bet niet alleen in onze praktijk, dat zieh zoo-danige, door geene primitieve besmetting te verklaren gevallen van ware longziekte voordeden; immers ter vermijding eener te groote uitvoerigheid, behoef ik, ter bevestiging hiervon, slechts te venvijzen naar de waamemingen onzer collega's de beeren
B. J. C. RlJNDERS *), D. P. MANVIS f), G. H. BOKKELKAMP |),
K. Mos **), J. Jennes ft) en anderen, welke alle doorzeerbe-redeneerde, uit de praktijk genomene, en met groote kennis van zaken, geschrevene voorbeelden, onzes inziens, zeer juist aange-toond hebben, dat de longziekte zieh ook in ons land, hier en daar van zelf ontwikkelen kan, en niet in alle zieh voordoende gevallen als door besmetting ontstaan, kan beschouwd worden.
Bij uitstek schaarsch zijn tot nu toe de borigten, ons aan-gaandc bet ontstaan en de verspreiding der longziekte in de provincic Friesland geworden. Onder de hierover betend ge-maakte en met vcel oordeel gcstelde medcdeelingen, vinden wij alleen die der beeren veeartsen W. Mossel en E Plantenga||J.
Uit deze, voor de ware kennis der longziekte zeer belangrijkc rapporten, blijkt ons, dat aan dezc even genoemde beeren, de behandcling der zieh voor bet aller eerst in dezc provincic voor-gedaan hebbende gevallen van longziekte, zijnde op den 2c Fe-bruarij 1842, van hoogcr hand opgedragen werd, en wel op den stal van den veehoudcr Simon Jan Knol to Nijega, bestaande uit cen gctal van 63 runderen, al welke dieren de volgende dagen
|
||
|
||
*) Zic K A. K. Magazijn, IV deel, pag. 141, 142, 143 en 144.
t) quot; quot; raquo;'raquo;nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;quot;nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;IV raquo; , 130—154.
sect;) quot; quot; quot; quot;nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;raquo;nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;IV raquo;'. raquo; 172—174.
**).......nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;IV raquo; . 175-179.
tt)......'nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;quot;nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;IV „ „ 1S4—18S.
H) quot; quot; quot; quot;nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;#9632;-nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;IV , „ 244—277.
|
||
|
||
|
||
26
door dezc twee veeartsen gedood e'1 geschouwd zijn geworden-Uit de alliier gedane lijkopeningen blcek, dat van de 64 opzet-telijk gedoode runderen, er slechts 5 waren, aan welker longen niets ziekelijks te bespeuren was.
Zoo min in dit geval, als in het hierop in dezelfde provincie in Maart 1842 gevolgde bij den landbouwerH. C. de Boer te Warns, alwaar 40 stuks runderen gedood en geschouwd werden, bij welke section bet bleek, dat van dezc 40, de longen van nog slechts 2 koeijen en 3 kalveren gezond waren, kan men tot nu toe, eenig enkel spoor van aangebragte besmctting aanwijzen. Alleen in het eerste geval, waar noch vreemd vce, noch de met het vce omgegaan hebbende personen, noch lets hoegenaamdook op te sporen was, wat bij mogelijkheid de ziekte aldaar zoudc kunnen aangebragt hebben, vverd de op de landerijen dozer boer-derij gebruikte meamp;t, als uit besmette streken afkomstig, verdacht gehouden; in het tweede hier aangehaalde geval, van het voorkomen der longziekte in dezc provincie, te Warns namen-lijk, viel niets to beschuldigen noch te verdenken.
Zoude ook op deze twee boerderijen het ontstaau der longziekte, niet met den mcesten grond aan eene zelfs-ontwikkeling moeten toegeschreven worden ? Immers aan te wijzen of te verdenken smetstof was hier niet; de lijkopeningen zoo te Nijega als te Warns gedaan, deden zien, dat schier al dc dieren dezer twee door de longziekte aangedane boerderijen, reeds door de ziekte aangetast waren.
Is dit nu het kenmerk van eene uitsluitend door besmetting voorkomende ziekte? Kan men bijna wel aannemen dat er te Nijega van de 67 dieren, 62, en te Warns, alwaar van de 40 gedoode dieren er reeds 38 door de longziekte toonden aangc-daan te zijn, en zulks in dit laatste geval zelfs bij een afge-zonderd staand kalf en bij 4 even zoo van de andere stallen af-gescheiden staande runderen, allen door den contagium, en dat nog wel te gelijker tijd zouden besmet zijn geworden? Moot dan, om dit vol te kunnen houden, het contagium in het laatste geval niet op al deze drie afzoaderlijke bergplaatsen voor het vee dezer boerderij, aangebragt zijn? Zoude men niet met veel meer reden mögen aannemen, dat er zieh in Friesland in 1842 op deze twee hier bedoelde boerderijen, schadclijke invloeden ontwikkeld hebben, welke in Staat waren, de longziekte onder het rundvee dezer beide boerderijen voort te brengen?
Zoo als wij reeds zeiden, schaarsch zijn de berigten welke ons tot nu toe omtrent den loop en het ontstaan van het tegen-
|
||
|
||
|
||
27
woordig voorkomcn der longziekte in Friesland gewerden; zoo gped toch als wij het heerschen dcrzelve aldaar in 1842, door de even aangehaalde rapporten der beeren Mossel en Plantexga konden nagaan, even zoo moeijelijk valt zulks ons thans, door het gehcel ontbreken van alle openlijk bekende officieele, vooral door beeren veeartsen gegeven berigten.
Wat wij er tot nu toe van vcrnamcn, was meest uit de dag-bladen, en hierin zagen wij tot heden wcinig, waaruit wij niet weder zouden kunnen besluiten, dat de longziekte ook in Fries-land, niet altijd alleen door besmctting ontstaan, voorkomt. Onder mcer andere zoodanig berigten toch, vindt men in de Haarlemsche courant van 11 February 1851 het volgende berigt aangaande deze ziekte.
raquo;In de laatste dagen zijn In Friesland weder 43 runderen af-gemaakt, ter zake van de besmettelijke longziekte. Totaal12ö8. De ziekte bee ft zieh, onder anderen, op den stal van eene boer-derij in de nabijbcid van Sneek geopenbaard, welke vrij van alle andere boerderijen is afgezonderd, en waarop sedert zeven jaren geen vreemd vee is geweest.quot; — Uit dit alles blijkt, onzes in-ziens, ten duidelijkste, dat ook in Friesland het voorkomen en voortduren der longziekte niet altijd aan eene permanente smetstof kan worden toegcschreven.
In de provineie Groningen eindelijk, ontstond in April 1839, volgens de mcdcdeeling van den hcer vee-arts D. van Setten, de longziekte ook zonder voorafgegane besmctting, en zoo ergens, dan was vooral in deze provineie, alwaar de ziekte tot nu toe, gelukkig hoogst zeldzaam voorgekomen is, dc opsporing eener primitieve besmetting zeer gemakkclijk aan te wijzen geweest, en dat het hiertoe aan geene naauwkeurige nasporingen van den evengenoemden vee-arts outbroken hccft, blijkt uit ZEds. hier-omtrent ingezonden gemotiveerd rapport, opgenomen in het V. A. K. Magazijn, IV deel pag. 17, 18 en 19.
Ilcbben wij alzoo door daadzaken de mogelijkheid van het sporadisch voorkomen der longziekte , ook in ons land, aange-toond, dan moeten wij, volgens onzc bierbovcn gedane beloften, het dooden der van longziekte verdacht gehouden wordende runderen, zoo als in Friesland ook nu weder geschiedt, nog cens nader beschouwen.
Was het al uitgemaakt zekcr, dat dc longziekte in ons land nimmer anders, dan als eene primitief besmettelijke ziekte voor kondc komen, dan nog was eene afmaking op dien voet aldäär niet (e verdedigen, omdat, Indien dit slechts in eene of twee
|
||
|
||
|
||
provlncien gcschiedt, zulks loch als geheel tegen-aangcwezen moet beschouwd worden.
Wat toch kan het baten, de ziekte in eene of twee pnxvincien zoo als Friesland en Groningen, op zoodanige wijze, te trachten meester te worden , terwijl men in zoo vele andere provincien, dezelve ongestoord hare verwoestingen laat aanrigten? In eene zoo geheel geisoleerd gelegene, en door hare geographische lig-ging aldus gemakkelijk afgesloten te houdenc provincie als Zee-land, mag eene zoodanige handehvijze, steeds ten slerkste aan te raden zijn, in het aan zoo vele andere streken grenzende, en met Holland steeds handeldrijvende Friesland en Groningen echter, kan deze afmaking op dien voet, nimmer anders dan als tegen-aangewezen beschouwd worden. Daarenboven, zoowel uit onze boven aangehaalde theoretische beschouwiugen, als door dc daarop volgende uit de praktijk genomene daadzaken , blijkt, dat dit primitief voorkomen, minstens genomen, aan zeer gegronde twij-felingen mag onderhevig geacht worden, terwijl ook het beloop en de voortgang, welke de ziekte, in deze dagen in Friesland maakt, zooveel als uit de daar omtrcnt aan ons bekende bcrigten op te maken is, weinig voor dit uitsluitend primitief besmettelijk voorkomen pleit. Volgens het in het Repertorium; pag 72, 4e jaargang, opgenomen berigt toch, is dc longziekte thans reeds in 33 van de 43 gemeenten doorgedrongen, lets wat toch, den körten tijd, welke dezelve in Friesland aanwezig is, in aanmer-king genomen, weinig met den aard eener zoo slcpend besmet-telijke ziekte^ als waarvoor de longziekte met regt gehoiulcn wordt, overeen te brengen is. In Friesland toch zal men niet, zoo als men zulks vroeger deed, om haren voortgang in Gelder-land te kunnen verklären, zeggen kunnen, dat de ziekte bij haar ontstaan, aldaar niet gekend word,, en zij daardoor al dieper en dieper doorgedrongen is, of wel, dat men den tijd, om krachtige maatregelen tot hare fnuiking te nemen, vcrbeuzclde met over dezelve te delibereren, to consulteren en te adresercn, waaraan de longziekte zieh uatuurlijk weinig störende, al meer en meer om zieh been konde grijpen. De maatregelen in Friesland toch zijn zoo krachtig, worden met zoo veel zorg en naauwgezetheid uitgevoerd, men ziet aldaar, om tot het doel te geraken, even zoo weinig op moeiten, als, waar het bier nog meer op aankomt, op het voor deze handelwijze benoodigde geld; dat, waren dezelve evenzoo aangewezen als zij juist uitgeoefend worden , de resultaten veel günstiger zijn nioesten.
Altijd met bet oog allecn op de afmaking der nog schijnbaar
|
||
|
||
|
||
29
gezonde runderen gevestigd, noemden wij dezen maatregcl hoogst wreed, iels wat ons door hen, die door een dagelijks verkeer met de veehouders in de gelegenhcid zijn te zien, met hoevcel liefde de vecboer, over het algemeen, aan zijne dicren gehecht is, zonder liieromtrent in eene nadere uitiegging behoevende te treden, wel toegegeven zal worden.
Nutteloos kan deze afmaking ook vooral daarom dikwerf gere-kend worden teziju, omdat wij, en met ons zcker vele anderen onzer Collega's, herhaaldc malen in de gelegenhcid waren te zien, dat de op eene stal of in eene weide aanwezige longziekte, steeds een zeker, dan eens grooter dan weder geringer getal dieren, geheel niet aandeed; ja dat het in enkele gevallen slechts hij een of twee dieren bleef, zoo als, onder meer andere aan te halen, ook nog blijkt uit de hierhoven door ons, snb no. 2 en 4-, medegedeelde waarnemingen.
In het bij no 2 bedoeide geval, b. v. word slechts een rund aangetast, en hieven er 36 staks, alle aan dezen veehouder toe-behoorendc, geheel en al van de zicktc bevrijd. Uad men dus ook hier deze afmaking zoo toegepast, men zoude, zonder eenig hetminste nut, 36 dicren gedood hebben; de veehouder was, om zijn middel van bestaan voorttezetten, verpligt geweest, andere te gaan kopen, met gevaar van onder deze of reeds besmette of wel meerdere praedespositie voor de longziekte bezittende runderen, dan zijne nu nog in leven zijnde, en steeds vrucliten afge-worpen hebbende koeijen, aan te treffen. De nutteiooze opoffe-ring, zoo van geld als van vee, in betrekking tot de maatregcl van het dooden der verdachte dicren, kan dus alleen uit dit geval, alsmede uit het andere no 4 medegedeelde, waar het ook, onder eene talrijke en schoone runderkudde, bij slechts 2 jon^c dieren bleef, en in no ö waar niets dan kalvercn verloren gingen, en ruim 39 koeijen geheel verschoond bleven, genoegzaam opge-maakt worden, daargelaten nog, dat het gemis van al het vee, al is het dan ook maar voor cenen körten tijd, aan den vecboer onbcgrijpclijke schade en verwarring in zijne boerderij te weeg brengt, en men ten laatsten, door het opvolgen van dezen maat-regel, ook nog al die dieren, welke door eene, hoe dan ook gewijzigde coustitutie, geene praedispositie voor de longziekte hebben, tot eenen dood doemt, die zelfs deze vrecssclijke ziekte niet geeischt zoude hebben.
Voorzeker zullen velen onzer Collega's ons hier de schijnbaar zeer gewigtige tegenwerping maken, dat onze beweringen, zoo-wel omtrent het sporadisch voorkomen der longziekte hier te lande.
|
||
|
||
|
||
30
|
||
|
||
als wat hct niet aangewczene der afmaking van verdachte diercn Letreft, geheel en al gelogen straft wordt, en door het in het Legin, meestal op slechts enkele plaatsen of boerderijen voorko-men der longzickte, en door het resultaat, met dezen maatregel #9632;vroeger in de provincien Zecland, Friesland en Groningen ver-kregen.
Naar onze wijze van zicn, kan dit gewone begin der longzickte even min als een tegenbewijs voor de mogelijkheid cener zelfont-Avikkeling der longzickte strekken, als hetzelve voor een afdoend bewijs van hct uitsluitend primitief voorkomen dezer zickte hier tc lande zoude moeten dienen. Zoo lang toch wij niet in Staat zijn, de oorzaken aan te wijzen^ welke, in of buitcn het dicr gelegen zijnde, het vermögen bezitten, de longziekte in andere landen, van zelve te doen ontwikkelen, kunnen wij deszelfs al of niet bestaan hier te lande op geene YOldoende gronden venver-pen. Deze niet kennende , is het even goed mogelijk, datdezelvc zieh op bijzondcre stallen of weiden ontwikkelen kunnen, hunne nadeelige invloeden alleen op een of meer zieh aldaar bevindendc dieren uitoefenen, alsdat zij, tot hunne ontwikkeling eene mecr-dere mimte benoodigd hebbende, een grooter aantal dieren tege-lijk moet aandoen; terwijl, wat het in die provincien vroeger verkregen resultaat aangaat, zulks even zoo goed bij een zoodanig spontaan voorkomen der ziekte zoude verkregen zijn; immers, Indien men bij het aanwezig zijn der longziekte, op eene stal of in eene weide of zelfs in eene geheele gemeente, niet slechts de aangetaste maar zelfs de verdachte dieren doodt, dan moet de ziekte, door welke oorzaken ook voortgebragt, bij gebrek van meer-dere voonverpen cm longziek te kunnen worden, van zelve wel ophouden.
Daar wij redenen meenen te hebben, om te mögen vooronder-stellen, dat onze bewering van het mogelijke cener sporadische voorkoming der longziekte hier te lande, het meest door hct aan-halenvan dit, met hct afmaken verkregen resultaat, tot vordere tegesbedenkingen aanleiding zal geven , zoo zullen wij op dit punt van zelve wel nader terug moeten kernen; omtrent de besmette-lijkhcid der longziekte willen wij echter hier thans nog dit aan-merken, dat, hoezeer ook wij haar besmettend vermögen voor eene uitgcmaakte zaak houdeu, en gaarne geloovcn, dat de ziekte in vele gevallen alleen hierdoor aangebragt, of cens op eene boerderij of stal ontstaan zijnde, wederom door dit, zieh alsdan bij hct zieke dier ontwikkelend contagiura, de meeste slagtoffers maakt, wij er echter verre af zijn, deze contagiösiteit op groote afstanden
|
||
|
||
|
||
31
|
||
|
||
aan to willon ncmcn, of vvel de meening te dcolcn, dat de longziekte zoö bcsniettelijk zou zijn, dat zieh hieruit alle zieh voor-doende gevallen zouden laten verklaren. Immers ware dit het geval, dan moest de longziekte, zooals wij reeds zeiden, nog veel heviger dan thans reeds woeden, en moesten vooral de Vee-a'rtsen deze Lesmetting wel schier overal aanbrengen. Daaren-boven zijn tegen dit contagium volatile te vele voorbeclden haror dikwijls zoo Aveinige besmetbaarheid aan te roeren, dan om deze altijd en allecn uit gebrek aan praedisposiüe om het contagium op te nemen, te willen verklaard hebben.
|
||
|
||
Tot de maatregelen overgaande, welke onzes inziens allecn in Staat zullen zijn, de longziekte in ons land te verminderen, zoo al niet geheel testuiten, komen biervoor het nicest in aanmerking:
1deg;. Eene wederoprigting van een fonds, waaruit den veehou-der, bij het verpligt worden van zijn longziek vce, ten algcmeene nutte over te moeten geven, eene billijke schadeloossteliing kan worden verleend, — om kort te gaan, eene herstelling van een dusgenaamd vee-fonds.
Zoo er icts is, wat in Staat mag geacht worden, te zijn, ecnen vasten, duurzamen ja onverbreekbaren band tusschen den veehouder en den gegradueerden veearts, en vooral tusschen den veehouder en den Staat, tusschen den veehouder en zijn eigenbelang daar te stellen, dan zal hiertoe allecn dit middel kunnen gerekend worden. Van geenen enkelen maatregel, in betrekking tot de longziekte te nemen, hoe juist ook geindi-ceerd, en hoc goed ook geeffectueerd, mögen wij cenig heil venvachten, zonder eene wederoprigting van zoodanig fonds, ge-paard met voor het geheele land gelijkluidende, hieraan te verbinden wetten en verordeningen.
Men mag anders zoovele wetten, strafbepalingen en geldboe-ten, op het vervoer, den verkoop, het niet afgezonderd houden, het begraven etc. etc. van door de longziekte aangetaste runderen maken, als men slcchts wil, men kan hier en daar, bij overtredin-gen hiervan, deze straffen cn boeten op eenige veehouders tot voorbeeld en waarschuwing van anderen toepassen; men möge, zoo als tot heden steeds geschiedde, deze bij vonnis of anderzins, 6amp;is bepaalde straffen etc., nimmer kwijt scheiden, —hoc loffe-lijk dit laatstc ook zijn möge, tot stuiting of verzachting der
|
||
|
||
|
||
32
longziekte, zal het niets, volstrckl niets bijdragen; den vcehoudevf. zullen altijd iniddelen on wegen genoeg overl)lijvcn^ dezelve of te ontduiken of wcl te trotseren, en wel om dc eenvoudige reden, dat zij in strijd met hun eigenbclang zijn, en hun het gevaar eener zoodanige wetsontduiking mcestal geldelijk ruim vcrgoed wordt.
Zulks hebben wij dan ook ten duidelijkste bij de ophefling van liet voormalig vec-fonds gezien. — Zoo lang liieruit nog cenige schadeloosstellingcn, hoe gering dan ook, gegeven werden, bleef cr ten minste nog eenige band tusschen den vechouder en den staat bestaan; mogten er al bier on daar geyallen van longziekte verheimelijkt worden, en bedriegerijen met besmctvee geschieden, zulks was meestal de schuld van de zoo onjuist genomen maat-regelen, om deze ziekte te beteugelen, en de hier en daar zoo weinigcbclangstelling en surveillance der gcmeenlebesturen, alsook vooral, dat men eenezoo uiterst geringe, en daarbij volstrekt geen nut aanbrengende, of liever bet kwaad steeds verergerende, de longziekte voortdurend nieuw voedsel verschaffende, schadcloos-stelling aan dc vcehoudcrs deed geworden.
Daar dit alles mi cenmaal tot de faits accomplis behoort, zoo willen wij hier liefst niet langer bij stilstaan; ongetwijfeld zcker echter is het, en door onloochenbare daadzaken te bewijzen, dat sedert dc opheffing van het vec-fonds, en den daardoor gchcel vcrbroken band tusschen den vechouder en don staat, dc longziekte op eene schrikbarende wijze is toegcnoinon, on dezelve door cen thans volkomen gcbrek aan alle inogelijke surveillance, dage-lijks al meer en nicer om zieh been grijpt. Het was dan ook daarom, dat wij in onzc rapportcn aan dc Commission van land-bouw, en andere hooge autoritcitcn, telkens op het noodzake-lijke eener wederoprigting van cen zoodanig fonds aandrongen , en daarover onder anderen, in ons rapport over January, February en Maart 1800, aan de evengenocnKle Commissie dezer provincie het volgcnde rapporteerden:
raquo;Hoogst moeijelijk, zoo niet volstrekt onmogclijk is bet thans, raquo;omtrent het bestaan der longziekte cone cenigzints juiste raquo;opgaaf te gcven. Door de zoo noodlottige ophefling van het raquo;fonds van den landbouw, en daardoor geheclc derving ecnigcr raquo;tegemoctkoming, bij verliozen aan deze ziekte geleden, doen dc raquo;vcehoudcrs alhier geenc dc minste aangifte meer, van bet al of raquo;niet bestaan der longziekte onder hun rundvee. Niet dan bij raquo;tocvalen voor andere ziektcngevallen op hunne stallen geroepen raquo;wordende, ziet men alsdan daar aan de ziekte souffrcrende raquo;dieren. Noch aan afzondering noch aan cenige of andere voor-
|
||
|
||
|
|||
33
raquo;zigtigheids-maatregel wordt meer gedacht, men verkoopten slagt raquo;zooveel men wil, tervvijl zij, die de uitkomst zelve afwach-raquo;ten, de gestorven dieren aan de vilders verkoopen, in 6in woord, raquo;men handelt geheel, alsof er geene wettelijke bepalingen meer raquo;bestonden. Hoe verderfelijk deze handelwijze voor den veestapel raquo;ook zijn möge, zonder oprigting van een nieuw, algemeen, raquo;voor iederen veehouder verbindend fonds, waaruit bij dergelijke raquo;verliezen, weder eenige tegemoetkoming verleend wordt, zullen raquo;dezelve nimmer te keer kunnen worden gegaan.
raquo;Wilde de Vee-arts zulks verhinderen, dan diende hij wel, even raquo;als een commies, steeds van processen-verbaal voorzien, de raquo;stallen af te .loopen, aan calange zoude het hem voorzeker niet raquo;ontbreken, maar even zcker konde hij ook zijn , dat hem, tot loon raquo;hiervan, zijne practijk onderde veehouders ontnomen zoude wor- • raquo;den, en dezelve alleen aan de, door dezen maatregel nu toch raquo;reeds gelijk met hem gesteh! geworden zijnde Empirici, zoude raquo;opgedragen worden. Doch ook dan, wanneerde Vee-arts al, met raquo;in de waagschaalstelling zijncr geheele practijk, alle onder zijn raquo;bereik liggende pogingen aanwendde, om deze handelwijze te raquo;keer te gaan, en de schuldigen te doen vcrvolgen, dan nog was raquo;dit, in zijne gevolgen dikwijls zoo noodlottige, kwaad niet te raquo;stuiten. De veehouder loch, in zijn regt meenende te zijn, raquo;zeggende dat het zijn eigendom is, en niemand regt kan bebben raquo;dit te kerven en te bcgraven, zonder hem hiervoor eenige scha-raquo;deloosstelling te geven, bezlgt alle mogelyke middelen, om tot raquo;zijndoel, de verheimelijking dezerziekte, te geraken, en dat deze raquo;velen zijn, weet ieder deskundige. — Niets dus, dan eene we-raquo;deroprigting van een zoodanig fonds, is in staat, eene juiste raquo;opgave van het al of niet aanwezig zijn van de besmettelijke en raquo;andere veeziekten, te kunnen doen plaats hebben.quot;
In ons rapport aan deze Commissie over Julij, Augustus en September 1850, zeidcn wij over dit onderwerp het volgende:
raquo;De ware besmettelijke longziekte neemt alhier op eene waarlijk raquo;onrustbarende wijze toe. Behoorde dit distrikt vroeger tot de raquo;gelukkige, in betrekking tot dezen veeramp; was het steeds eene raquo;zeldzaamheid, in hetzelve bij aan de ware longziekte laborerende raquo;runderen geroepen te worden; bleven in de laatste Sjarenvooral raquo;de gemeenten Eemnes, Baarn en Soest, geheel van deze vreesse-raquo;lijke ziekte vrij; thans ga ik immer huiverig naar die boerderijen raquo;toe, waar men mijne hulp bij eene koe doet inroepen. In het raquo;dorp Baarn, waar dezelve nog nimmer voorkwam, hoe digt bij raquo;hetzelve zij zieh ook al enkele malen vertoonde, is zij nu
3
|
i
|
||
|
|||
|
||
34
|
||
|
||
raquo;op 3 zeer veei'ijke boerdergen aanwezig; teEemnes, waar mij raquo;de laatste 8 jaren schier geene longziekte bekend was, is zij raquo;thans op verscheidene boerderijcn; en maakt zij te Ter Eom dage-raquo;lijks meer slagtoffers, dan iemand met zekerheid kan te weten ko-raquo;men. Schier geene enkele boerderij, die er volkomen vrij van raquo;is.—Voorleden week aldaar ontboden wordende, vond ik er raquo;nog 2 zeer longzieke runderen, onder andere in de weide raquo;loopen, terwijl er een aan dcze ziekte dood in de weide lag; raquo;men had dit laatste onder de andere maar laten sterven, raquo;niettegenstaande een ieder gezien had, dat dit rund reeds ver-raquo;scheidene dagen zwaar ziek was gewcest. Voor zoo verre mij raquo;bekend is, doet aldaar geen enkele vechouder meer aangifte raquo;van zijn ziek vee, hij laat bet maar loopen, zoo lang en raquo;zoo kort en waar bet maar wil, enkclen halen de dieren vöör raquo;den dood nog naar huis, anderen laten hun vee maar geheel raquo;aan bet lot over; eenigen begraven ze na afdoening der bui-raquo;den, anderen verkoopen en verronselen dczelve stervend of reeds raquo;dood, in een woord noch alddar, noch ergens elders geschicdt raquo;de minste aangifte, wordt lets tot eenc mogelijke beteugeling raquo;gedaan, integendeel men neemt veeleer alle maatregelen bij do raquo;hand, om dcze ziekte nicuw voedscl, althans gelcgcnheid tot raquo;verdcrc versprciding te geven.
raquo;Van waar deze, voor andere nog niet besmotte rundveekudden raquo;meestijds-zoo noodlottige, verzuiming der bestaande voorschriftcn raquo;en voorzigtigheidsmaatregclen? Van waar dcze zoo slordige raquo;naleving en openlijke verbreking der daaromtrent bestaande wet-raquo;ten? Hot antwoord van elken zoo handelcnden vechouder hierop raquo;is eensluidend. raquo;Vroeger,quot; zeggen zij, raquo;toen men bij verliezen raquo;aan dcze zickts, ten minste nog eenigc schadevcrgoeding erlangdc, raquo;konde men zieh al dcze voorschriftcn, etc., nog laten wclgc-raquo;vallcn; thans echter, nu wij toch niets meer krijgen kunnen, raquo;willen wij ook van aldic lastige fortnaliteiten vrij zijn, tot het raquo;docn van aangifte hebben wij geenen tijd, aan afzonderen etc. raquo;is to veel moeite, en soms ook nog kosten verbonden, terwijl raquo;toch ook niemand van ons vergen kan, dat wij onze gestorven raquo;dieren met huid en haar zullcn begraven, daar wij, zonder dc raquo;moeite te doen van er kuilen voor te mocten graven, bij de raquo;vilders er voor geld gaarne kunnen afkomen,quot; etc. etc.
laquo;In de laatste redenering van den veehouder is dan ook veel raquo;waarsgelegen, immcrs men eischt van hem, lets, wat tochaltijd raquo;z-i/n. wettig eigendom is, zelf onbruikbaar tc maken; terwijl raquo;men hem weigert, om of hicrvoor, of voor dc daarbij vcreischt
|
||
|
||
|
||
35
raquo;wordende nioeite en arbeid , eenige vergoeding, hoe ook genaanid, raquo;te verleenen, en zulks nog wel bij eene soort van menschen, raquo;waarbij inzonderheid geld boven alles Staat. Het is dan ook raquo;moeijelijk, ja ik durf zeggen onmogelijk, den waren Staat der raquo;longziekte onder het rundvee meer op te kunnen geven, en meet raquo;ik dus omtrent dit punt mij rcfereren, aan niijne vorige hier-raquo;omtrent ingezonden rapporten.
raquo;In het belang van den Nederlandschen veestapel in het alge-raquo;meen, en van den, door deze veeziekte bezocht wordenden vee-raquo;houder in het bijzondcr, ware het dus zeer te wenschen, datonze raquo;bij vroegere geiegenheid reeds meermalen uitgedrukte wensch, raquo;toch spoedig vervuld mögt worden; dat er n. i. weder een nieuw raquo;foods voor veeziekten word opgerigt. leder veehouder verlangt raquo;zulks ook ten zeerste, en alien zijn thans even bereid, zieh raquo;hiervoor eene nieuwc belasting op hun vee te zien opleggen. raquo;Het is hier de plaats niet, meerder over dit punt uit te weiden; raquo;zeker echter is het, dat, wordt aan dezen algemeenen wensch niet raquo;spoedig voldaan, het vooruitzigt voor den Nederlandschen vee-raquo;stapel allcrbedroevendst mag genoemd worden, en aan de Rijks raquo;Vee-artsen aldäar, de laatste slag zal warden toegebragt, de raquo;ecnigste hun nog staande houdende hoop geheel ontnomen zal raquo;worden. In naara van dit algemeene belang, durf ik dus de raquo;vrijheid nemen, bij de geachte Commissie van landbouw dezcr raquo;provincie en bij derzelver Secretaris, als hoofd der veeartsenij-raquo;kunde in Nederland, in het bijzonder, nogmaals aan te dnn-raquo;gen, dat zij hare pogingen tot instandbrenging van een nieuw raquo;veefonds wel zal willen aanwenden, om daardoor de anders stellig raquo;te wachten noodlottige gevolgen voor onzen veestapel te verhoc-raquo;den, en het hieraan zoo naauw verbonden belang der vader-raquo;landsche gegradueerde Vee-artsen te helpen bevorderen 1quot;
Zoo als wij vrocger reeds aantoonden, zoude ook juist in eene wederoprigtiiig van eon zoodanig fonds, een duurzame band tusschen den veehouder en den gcgradueerden Vec-arts kunnen gevonden worden, en eene hoofdrede gelegen zijn, waarom de veehouders hun vee niet langer aan de bchandeling van onbe-voegde Empirici zouden toevertrouwen. De tegenwoordige ophef-fing echter, brengt er hen juist toe, hunne toevlugt weder tot die beunhazen te moeten nemen. Deze toch, in do kunst van knoeijen doorleerde mannen, zouden ook weder tegen hun eigenbelang invverken, den veehouder aan . te raden, het bestaan der longziekte onder zijn vee bekend te maken; integendeel, eerst meestal uit onkunde, daar zij de ziekte niet kunnen onderkennen,
8laquo;
|
||
|
||
.
|
||
|
||
36
|
||
|
||
en later, zoodra liet voor den veehouder zelvcn niet meer twijfel-achtig is, met welke ziekte hij te doen heeft, blijven zij dezen toch steeds aanmoedigen, om de longziekte zoo lang mogelijk te verheimelijken, terwijl zij daar, waar de veehouders somwijlen nog te kort mogten schieten, om middelen te kunnen beramen, zieh om eenig geldelijk voordeel, (hoezeer dan ook dikwijls ten koste der grootste nadeelen, aan anderen hierdoor berokkend) van zijn besmet vee te ontdoen, steeds zeer behulpzaam zijn, den cenvoudigen veeboer nog onbekende bedriegerijen aan de hand te doen.
Wil men dus deze schandelijke praktijken te keer gaan, waarvan bet ons niet moeijelijk zoude vallen, vele voorbcelden aan te voeren, en daardoor reeds eenen grooten stap tot tegengaan eener moedwillige verspreiding der longziekte doen, alsdan rigte men zoo spocdig mogelijk weder een vee-fouds op, en geve daar-uit den veehouder, bij onteigening ten algemeene nuttc, cene bil-lijkc schadeloosstelling; zonder welke laatste clkeonteigening, hoc gering dan ook, steeds lets onreglvaardigs in zieh sluit, en men dan ook dikwijls gedrongen wordt, den veehouder te vergeven, dat hij zieh zijn cigendom zonder eenige vergoeding niet out-nemen laat.
Geen enkel ander middel zoude, zooals wij reeds zeiden, ook van zooveel kracht zijn, de veehouders voortdurcud aan de Rijks Ves-artsen verbonden te houden, dan juist dat. Het veefonds weder in het leven geroepen zijnde, en daarbij de bepaling her-nieuwd, raquo;dat geene ältesten betreffende veeziektcn geldig zijn, raquo;dandle van door het gouvernement erkende Vec-artsen afgegeveiv, raquo;en er zonder deze geene schadevergoeding verleend werd,quot; zal hetzelfde eigenbelang dat de veehouders nu noopt, zieh in de armen der Empirici te werpen, hen dadelijk overhalcn, de behandcling van hun vee aan de daarvoor bestemde Rijks Vee-artsen over te laten, vooral Indien, zooals wij later zullen voorstellen, deze vergoedingen billijk mögen genoemd worden.
Wij voor ons houden ons zoo zeker overtuigd, van den heilzamen invloed, welken een zoodanig fonds, gepaard met de na te melden maatregelen, zoo op den toestand der longziekte, als op de gunstiger positie der erkende Vee-artsen hebhen zal, dat wij gemeend hebben, dit als hoofdmiddcl, als den eenigen grond , waarop het geheel zal mocten rüsten, het eerst en het uitvoe-rigst te moeten behandelen.
Tot eene wederoprigting van een zoodanig fonds, moest min-slens voor 10 jaren eene belasting geheven worden van 50 cents
|
||
|
||
|
||
37
per rund, boven hot jaar oud, en, even als thans in Vries-land en Groningen, -1 of 2 pet. op de hoofdsom der onge-bouwde, en onzes inziens, ook op die der gebouwde eigen-doramen.
Dat de Veehouders tegen eene zoodanige belasting, mits, bij onverhoopte gevallen van longziekte of andere besmettelijke veeziekte, eene billijke schadeloosstelling erlangende, niets tegen zouden hebben , integendeel er zeer niede ingenomen zouden zijn, kunnen wij, als zulks reeds ontelbare malen, zoo hier als in deze omstreken en elders zelve gehoord hebbende, ten stelligste verzekeren. Dat de grondeigenaar, zoowel als de burger in Nederland, er belang bij hebben, dat de veeteelt en landbouw in ons land welgaan, en geen enkele Nederlander onverschillig zijn zoude, of onze, anders zoo schoone veestapel, van dezen geesel bevrijd werd, zal wel geen betoog behoeven, evenmin als, dat door eon ieder gaarne tot dit doel, een zoo gering geldelijk offer bijeengebragt zoude worden.
Zoo ooit, dan is thans de tijd däär, eene zoodanige wetsvoor-dragt op nicuw aan onze kamer der Staten-Generaal aan te bie-den. De longziekte toch is, in deze oogenblikken, op Zeeland na, door bet gehecle land verspreid; men zal dus ook nu geene tegenkanting van die provincien, inzonderheid niet van Vriesland, te wachten hebben, welke in 4845, als bevrijd zijnde van deze ziekte, meende, geene belasting op bet vee te moeten toestem-men, omdat zij, de longziekte niet hebbende, en er dus niet weder van trekkende, slechts voor andere provincien zoude op-brengen III
2o. Zoodra nu de oprigting van een zoodanig fonds, aan welks aanneming wij, bij eene nieuwe voordragt deswegen, schier niet twijfeien kunnen, vastgesteld wordt, dan moest als 2o hoofd-maatregel tot beteugeling der longziekte in aanmerking konien.
Het onmiddelijk dooden van elk door de longziekte kennelijk aangetast dier.
De redenen, waarom wij tegen het afmaken der slechts verdacht gehouden wordende, nog geene ziekelijke teekens vertoonende dieren zijn, hebben wij hierboven reeds opgegeveu; geheel anders is bet echter met de door de longziekte reeds zigtbaar aangedane dieren.
In de eerste plaats toch, moet de longziekte, onzes inziens, voor volstrekt ongeneeslijk gehouden worden.
Wij weten wel, dat enkele Vee-artsen en vele veehouders, om-Ircnt dit punt anders denken, en sommigen der eersten hoog van
|
||
|
||
|
||
38
hunne geuezingeu opgevcn, do ondervinding heeli echter ons en vele onzer, aMüu door uit eigene ervarlng geputte daadzaken, redenerende collega's, ten- allen tijde geleerd, dat de van de ware longziekte opgekomen runderen, nimmer yenezen, maar slechts hersteld waren; met andere woorden, dat, hoe ook in vele gevallen tot eene spoedige vetmaking geschikt, zij echter in de meeste gevalien, veel minder dan andere de longziekte, niet door-gestaan hebbende runderen, voor aanfokkking en ruime melkge-ving geschikt waren.
In den gewonen regel sterven minstens de helft der door de longziekte aangetast wordende dieren; dikwijls is deze verhouding nog veel ongunstiger, — de andere van de longziekte opkomen-de, dusgenaamd genezene, zijn, zoo het gaste koeijen waren, meestal zoo sterk vermagerd, en in hunnen groei achteruitge-gaan, dat, Indien de veehouder alles eens berekende, watzijge-durende de ziekte gekost hebben, en wat nog aan lien vervoerd moet worden,.eer zij weder zooverre zullen gebragt zijn, als zij vöör de ziekte waren, hun al of niet behoud, den landlieden geene /Sb waard kan zijn. — Zijn het kalfdragende en melkgevende dieren, welke van de ziekte opkomen, dan zijn zij niet alleen even zoo sterk vermagerd, maar gcwoonlijk weinig of geen melk gevend, terwijl deze nog dikwijls tijdens of kort na de ziekte hun kalf venverpen, en alzoo in geen vol jaar eenige winsten meer zullen geven, zoodat ook het al of niet behouden van deze dieren, den boer, in den gewonen regel, geene /quot;So waard kan zijn. Wij ten minste waren, en zijn nog dagelijks in de gelegenheid, zoogenaamde van de longziekte beterende koeijen te zien, welke meestal geen 15 of 20 gulden waard zijn, ja waar-van de boer ons zelf dikwijls zeide: raquo;dat het hem onver-raquo;schillig was, wien de koe toebehoorde.quot; — Nog meer, hoe vele dezer van de longziekte herstellende runderen, sterven er nog niet na verloop van eenige weken of maanden, aan borst-water of worden dusgenaamde slyters, die, hoe veel men er ook aan vervoert en ten koste legt, nimmer groeijen willen, terwijl ten laatste, schier alle van de longziekte opgekomen koeijen, nog langen tijd hoesten en kortademig blijven, hetwelk men het best bij het loopen in de weide of wanneer zij in het laatst van hunnen dragttijd zijn, zien kan. Het is waar, enkele door de longziekte niet hevig aangetast wordende runderen, worden schijn-baar weder even goed als te voren, doch al slagt men ook deze, na verloop van jaren vindt men altijd het ziekclijk aangedaan geweest zijnde gedeelte der long legen de borstribben aange-
|
||
|
||
|
||
39
|
||
|
||
groeid; de sporen der ware longziekte verdwijnen dus nimmer. De aan de longziekte gesouffreerd hebbende dieren herstellen wel in enkele gevallen, maar geaezen nimmer.
In de 2e plaats behouden de van de longziekte opgekomen dieren stellig nog cenigo maauden hot vermögen, om do ziekte weder aan andere dieren mede te deelen, en het is dus vooral daarom, dat de dooding van alle door de longziekte kenbaar aangetaste dieren, als de Wenigste doeltreffende maatregcl, aan-gewead moet worden.
Zoo als wij reüds zeiden, alle Vee-artsen, die met ons in de gelegeuheid waren, lijkopeningen bij aan de longziekte gesouffreerd hebbende runderen in alle tijdpcrken te doen, en alzoo den waren aard dezer ziekte met eigene oogeu aanschouwd hebben, zullen ongelwijfeld .met ons het gcvoelen deelen, dat de ware besmettelijke longziekte van het rundvee volstrckt onyenecslijk is. Doch al konde men ook al ecn middel aamvijzen, in staat, om de helft ja al de longzieke runderen te genezen, zoo hou-den het deze Vec-artscn met ons er toch nog voor, dat de gene-zing alleen daarom niet beproefd moest worden, omdat gedu-rende dezelve, aan de zieh bij het longzieke dier ontwikkclende smetstof, honderden gelegenheden opengesteld worden, om zieh aan andere dieren mede te deelen.
Menvindtvan tijd tottijd, zoo hier als elders, opgaven van ver-schillende middelen, waaraan eene gunstige working in deze ziekte toegeschreven wordt, doch hetgaat hiermede even als met de zoogenaamde voorbehoedmiddelen tegen deze ziekte, onder welke laatste men voor een, door eene opvijzeling van altijd toch slechts negatief blijvende resultaten, zelfs eene aanbeveling van Zijne Exc. den heer Minister van binnenlandsche zaken, heeft we-ten te verkrijgen. *j Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat wij hier het, als prophulacticum zoo hoog geroemde aeidum sulphuricum bedoelen. —Even als door collega Hengeveld, werd door ons dit middel reeds voor jarcn aangewend, en voldeedons even zoo weinig als ZEd. Als prophylacticum is dit zuur door ons menigmalen, zondere(5nig goed resultaat aangewend, f) terwijl däär, waar wij hetzelve met gaven, dikwijls geene nieuwe ziekte-gevallen meer voorkwamen.
*) Zie hierover ouder anderen de Staats-Courant van 28 en 29 April 1850, eu Repert. ie Jaargang, pag. 48.
t) In 1842 gaven wij hetzelve lij den Burgemeestcr-vceliouder, den Heer H .. . te Blarikum: de ingcgcvcnc bclft der kocijen kreeg de longziekte, en stierven alle; van de niet mgegevene liclft blcven cr vele vrij, en stouclen de mceste de ziekte door.
|
||
|
||
|
||
40
Hot lageren van dit middel aan dc door de longziekte reeds aangedane dieren, bragt zelden anders dan verergering te weeg. Hetzoo hoog geroemde zwavclzuur, heeft, blijkens uit de practijk aan te halen daadzaken , noch als voorbehoedmiddel, noch om de ziekte zachter te maken, noch als geneesmiddcl bij de ware longziekte, eenige de minste vvaarde. Hat is hiermede als met de meestezoo hoog opgevijzeld wordende middelen; zij zijn allen schoon in theorie, en als men de opgegeven wordende resultaten leest, doch brengt men dezelve in de practijk, dan zictmen niets van de hun toegekende uitwerking gcbeuren. Evenzoo is he*, met het acidum rauriaticum , bij longziekte aangewend, gelegen.
Wij zien dus hieruit, dat in den gewonen regel, het door de longziekte aangetaste rund, of als slagtoffer dezer ziekte valt, of wel, er al van opkomende, hetzelve, de ziekte doorgestaan hebbende, nog van eene twijfelachtlge, meestal zeer geringe waarde voor den veehoudcr is; tervvijl het daarenboven en gedu-rende al den tijd dat men deszclfs hcrstclling beproeft of afwacht, en nog eenigen tijd na deze, het zoozeer te duchten vermögen bezit, deze zelfde noodlottige ziekte weder aan andere runderen mede te deelen, om welk te voorkomen, geen enkel ander middel juister kan aangewezen worden, dan het onmiddelijk dooden van clk kenbaar longziek rund.
Wij zeggen geen enkel ander middel; immers met het oog op de contagiositeit der longziekte, het afzonderingstelsel in deze ziekte noch aangewezen noch uitvoerbaar was; en hoe schoon ook weder in theorie, dit stelselin praktijk gebragt, falen moest; in plaats van tot wering der longziekte, schier altijd tot bevor-dering derzelve heeft toegebragt; dat hoofdzakelijk aan het met hand en tand vasthouden van een eens uitgebragt advies, omtrent dit, voor onzen veestapel zoo noodlottig geweest zijnde stelsel, de zoo vreeselijke verwoestingen welke de longziekte hier heeft te weeg gebragt, moeten worden toegeschreven; dit alles is ons nog onlangs door den kundigen Hexgeveld , zoo juist en fiks uiteengezet geworden, dat wij voor ons, hier niets beters of anders bij zouden kunnen voegen, dan alleen deze verzekering, dat wij hieromtrent met Hengeveld van eene zienswijzc zijn, en dus een ieder, die nog aan het houdbare van dit stelsel geloo-ven mögt, meenen te moeten verwijzen, naar het hierover in het Repertorium, 2Jaargang, pag. M8—119 en 120 door Hemjeveld ingezonden raquo;lets over de stelsels van afzondeHng etc.quot;
Daar het dus als bewezen mag aangenomen worden, dat de eenigste geindieeerde maatrcgel om de longziekte te stuiten, is.
|
||
|
||
|
||
41
dat de ziekte, cens ontstaan zijnde, ter voorkoraing der ont-wikkeling eener smetstof bij het aangedane voorvverp, hetzelve zoo spoedig mogelijk af te maken, zoo doet zieh hier als van zelve de vraag voor; hoe en onder welke voorzorgen meet deze dooding geschieden?
Opdat deze maatregel aan het voorgestelde doel zoude kunnen beantwoorden, inoest dezelve, onzes inziens, als volgt plaats hebben.
Zoodra het veefonds als geconstitueerd konde beschouwd worden, moest ieder veehouder op nieuw aan zijne verpligting her-innerd worden, cm aangifte van elk zieh onder zijne runderen voor-doend ziektegeval, aan het hoold van het gemeentebestuur te doen, en op de uitvoering dezer verpligting eene betere surveillance dan tot nu toe, door hierna te melden middelen, gehou-den worden.
Onmiddelijk na zoodanige kennisgeving, moest het hoofd van het gemeentebestuur, of hij, aan Wien, in diens plaats, de kennisgeving gedaan was, deze aan den in zijn district geplaalsten gegradueerden Vee-arts doen toekomen, en dezen hierbij gclas-ten, zoo spoedig doenlijk, het bij deze aangeving bedoelde dier, te gaan onderzoeken. Bleek het nu, bij het door den vee-arts gedane onderzoek, dat het dier aan de ware longziekte souffreerde, dan moest het onverwijld van de overige afgezet, en den Bur-gemeester der gemeente, waarin zieh dit geval voordeed, van deze bevinding berigt gebragt worden, opdat ZEd. autorisatie tot eene dadeiijke afmaking geven kon.
Deze afmaking moest wederom op tweeerlei wijze geschieden.
Was het een welgevoed goed in het vlecsch zittend dier, dan moest het, geslagt zljnde, geconsumeerd mögen worden.
Tot nu toe toch zijn er geene voorbeelden aan te wijzen, waarbij menschen cenig het minste nadeel in hunne gezondheid onder-vonden hebben, door het gebruik van hetvleesch van door de longziekte aangetaste. als zoodanig geslagte en in consumtie gebragte dieren. Dit afslagten zoude ook een dubbel voordeel kunnen opleveren; de opbrengst van een zoodanig, voor consumtie goed gekeurd beest, zoude grooter zijn, en de arbeidsman en dag-looner, welke men nu, zelfs door het oprigten van maatschap-pijen, hethun in hunnen zwaren arbeid zoo juist passende voedsel, het vleesch, zoo gaarne goedkoop verschaffen wil, zoude niet ceas, zoo als thans nog minstens 23 cents, maar zeker voor veel minder, een even goedvoedend pond vleesch koopen kunnen.
Was het aangetaste dier echter siecht gevoed, mager, of wel
|
||
|
||
.
|
||
|
||
|
||
42
#9632;
reeds eenige dageu ziek, dan moest hcl na afmaking, aan cenen vilder verkocht worden.
Dat en eene zoodanige slagting van het ter consumtie geschikt geoordeeld wordende vee, en de afmaking bij den vilder slechts onder Lehoorlijk opzigt en met inachtneming der noodige voor-zorgen zouden moeten geschieden, zal wel niet behoeven aange-voerd te worden, evenmin als dat beiden, en de slagting en de afmaking, altijd in de besmette gemeente zelve, waar zieh al ligt een slagter voor zoo iets zoude laten vinden, en in elke gemeente wel een vilder zal zijn, zullen moeten plaats hebben.
Eene begravingder lijken houden wij voor ons, ingevolge onze daaromtrent opgedane ondervinding, hoe schoon ook in theorie, echter onuitvoerbaar, of liever doelloos in dc praktijk.
Herhaalde malen waren wij toch in de gelegenheid, te hooren, en somwijlen ook zelve te zien, dat, waren het lijken van op ons advies gedoode runderen, deze door de armen der gemeente weder opgegraven werden; terwijl, Indien zij van aan de long-ziekte gestorven dieren waren, de vilders er altijd nog voordeel in zagen, deze lijken, hoe ook de huid daarvan op onze last gekorven, ja zelfs het vlcesch onbruikbaar gemaakt was, dezelve toch nog op te delven. Wij hebben hiervan in der tijd, zoo aan den Hoogleeraar Dr. A. Ndman*), als aan den HEG. heer, toen-maligen Staatsraad-Gouverneur dezer provincie eu andere hooge autoriteiten, onderscheidene voorbeeldenvan zoodanige opgravingen medegedeeld, dezelve ook enkele malen geregtelijk laten vervol-gen, van welke laatste wij echter spoedig afzagen, daar de regt-bank goed vend deze, toen nog van wege het gouvernement vergoed wordende, en dus eigenlijk hicraan toebehoorende lijken, als weggeworpen goed te beschouwen, en de opdelvers dien ten gevolgc, slechts met 2 en 3 dagen gevangeniszetting te straffen.
De kerving der huid, en het nutteloos wegwerpen van deze, welke, bij elkander gerekend, voorzeker eene goede som geld zouden opgebragt kunnen hebben, hebben wij nimmer door iets hoegenaamd ook aangewezen gevonden, en daarom reeds meermalen onze vertoogen daartegen ingebragt; zoo als onder meer anderen, ook nog bij een zeer uitgebreid rapport, van den 30 October 1842, aan den toenmaligen heer staadsraad gouverneur dezer provincie, waarop wij tot nu toe nog geen antwoord ontvangen hebben.
Verreweg het beste en meest voordeelige zoude het dus onzes inziens zijn, de door de longziekte aangetaste runderen, welke
|
||
|
||
*) V. A. K. Magazijn, IV deel, pag. 401
|
||
|
||
|
||
43
niet in consumtie mogten gebragt worden, aan eenen daarloe in de gemeente aangestelden vilder te doen verkoopen, dezelve onder behoorlijk opzigt onverwijld af te maken, toe te zien dat de huid door den vilder in eene kuip tot looijing geworpen werd, en vooral te zorgen, dat delongen, het Lloed, de mest en alle andere verdacht gehouden wordende overblijfseien door hem terstond diep begraven, en niet naar elders vervoerd werden. De opbrengst dezer, op welke der beide opgegeven wijzen dan ook gedoode dieren, nicest ten voordeele van het opgerigte fonds vervallen, terwijl uit dit, aan den veehouder, voor elk hem aldus onteigend stuk vee, 5- der waarde moest gerestitueerd worden.
Deze vergoeding tot ', is onzes inziens billijk en voldoende. Immers, zoo als wij loven reeds aautoonden, het door de long-ziekte aangetaste rund sterft, of wordt minstens tot op j van de waarde, welke bet vöör het ontslaan der ziekte had, geredu-ceerd. Treft den veehouder dus het ongeluk, dat hij de long-ziekte onder zijn vee krijgt, dan is zijn verlies der aangedaan wordende runderen minstens *, waarbij het bchoud van het andere derde gedeelte nog zeer twijfelachtig is, en mecstal met groote kosten gepaard gaat.
Niets zal dus den veehouder aangenamer zijn, en billijker voorkomen, dan dat hij voor eene, in evenredigheid zoo geringe jaarlijksche contributie, verzekerd kan zijn, dat, treft hem deze veeramp al, zijn verlies hoogstens gt; zijn kan.
Zoodra nu door ecn zoodanig ziekte geval, en eene daarop gevolgde sectie, hot bestaan der longziekte op eene bocrderij geconstateerd is geworden, moet hiervan door middel van aan-plakking, hetzij aan deze boerderij zclve, hetzij aan het ge-meentehuis of op hiervoor in iedere plattelands gemeente bijzon-der bestemde borden, kcnnis gegeven worden, en het vee dezer boerderij onder eene gestadige surveillance van den in dat district geplaatsten rijks-veearts gehouden worden. Om te beletten, dat er geene verkoop of vervoering, van eene door de longziekte aangedane boerderij kan plaats hebben, zou het onzes inziens voldoende zijn;
ie. Op de voorgeschrevene wijze bekend te raaken, dat de longziekte op deze of gene boerderij aanwezig was.
2e. Den met de surveillance dezer stal belasten vee-arts eene eenvoudige opname van al het dadr aanwezige vee te la-ten doen.
3e. Den veehouder onder het oog te brengen, dat hij, bij ont-dekking der minste fraude, door hem of zijne huisgenooten
|
||
|
||
,
|
||
|
||
|
||
44
|
||
|
||
gepleegd, alle aanspraak op cenige vergoeding, hoe ook ge-naanid, verliezen zal.
Doet de longziekte zieh ia eene weide of zelfs op eene ge-meente-weide, onder het rundvee voor, dan zullen, naar onze wijze van zien, dezelfde maatregelen voldoende zijn; alleen zou-denwij, vooral in het laatste ge\al, aldäar een dagelijksch op-zigt van den vee-arts verlangen.
Onder de, in den laatsten tijd, door onze kunstgenoolen op-gegeven maatregelen, ter beteugeling der longziekte onder het rundvee, zullen inzonderheid die mögen gerangschikt worden, welke wij in het omtrent deze zaak, aan het vijlde Nederlandsch Landhuishoudkundig congres te Leiden ingezonden rapport, van den heer J. Jennes, rijks Vee-arts der 1laquo; klasse te Zwolle aantreffen. Ware hot niet, dat wij bevreesd zijn, dat door de onlangs plaats gehad hebbende benoeming van den heer Jennes, tot leeraar aan 's rijks veeartsenijschool, Z.Eds, ziens-wijze in de zaak der longziekte vooral gevolgd zoude worden, inzonderheid, Indien de hooge regering steeds voort mögt blijven gaan, zoo als zij tot nu toe immer deed, alleen het oor te willen leenen, aan aldaar uitgebragte of van die zijde ingewonnen adviesen, wij zouden het zoo even aangehaalde rapport, vooral in deze oogcnblikken, nu er zoo ligt eene andere uitlegging aan gegeven kan worden, liefst niet ter sprake ge-bragt hebben. Intusschen, even zoo zeker als de wetenschap hare eischen heeft, en de waarheid hierin dikwijls door het opgeven van verschillende opinion ontstaat, zoo ook kan de ons thans bezig houdende zaak, met hetzelfde regt, hare vorderin-gen doen gelden, opdat ook daarin, door het bekend maken der onderschcidene zienswijze omtrent de te nemen maatregelen, de beste en meest uitvoerbare genomen zouden kunnen worden.
Met eene analyse der, in dit rapport meer op het weten-schappelijk terrcin gehouden wordende, redenering, als minder tot ons tegenwoordig ondervverp behoorende, bchoeven wij ons dan ook thans niet in te laten, maar kunnen ons alleen tot de hierin, door den geeerden schrijver opgegeven, maatregelen, ter beteugeling der besmettelijke longziekte bepalen. Onder deze, vinden wij ook aangeraden, de op eene stal verdachte en nog sehijnbaar gezonde runderen op te teekenen en te merken.
Wij, voor ons, houden dit merken, voor eenen in theo-rie misschien schoon te vinden, doch in dc praktijk aan dc grootste bezwaren onderhevlgen, onuitvocrbarcn, tot niets
|
||
|
||
|
||
45
dan tot eene vordere verspreiding der longziekte leidenden maat-regel.
Wien toch zal men met dit merken belasten ? Den met zijne praktische bezigheden toch reeds overladen vee-arts, wien het daarenboven voor zijne praktijk op andere onbesmette stallen, niet dan nadeelig zijn kan, zoo men hoort, dat hij zieh op besmette stallen, zoo bijzonder druk moet maken ? Zal men zulks aan andere personen opdragen, deze daarvoor al weder ten koste van het fonds exprcsselijk salarieren, terwijl men juist door dit merken en omgaan dier personen, met enkele onder de te merken zieh welligt reeds besmet bevindende, runderen, honderden gelegenheden openstelt, de ziekte vorder mede tedeelen, en dozen maatregel dus, in plaats van tot beteugeling, juist tot verspreiding der ziekte te doon dienen?
De geachte schrijver geeft niet bepaaldclijk op, waarin dit merken zal moeten bestaan, ovenmin als hoe lang hclzelve aan-wezig zal moeten biijven, of wel, wannoer het weder vernietigd zal mögen worden.
Hoogst waarschijnlijk wordt hier echter het ook door anderen reeds aangoraden branden op do hoornen bodoekl, terwijl eene vernietiging of contreseing voorzeker dan zal mögen gogoven worden , wannoer do besmette boerdorij, wederom als vrij van longziekte onder deszelfs runderen, zal mögen beschouwd worden.
Naar onzo wijze van zion, zal over het algemcen goon maatregel bij den veehoudor moor togenkanting ondorvinden, dan juist dit branden; cm zulks te ontgaan, zal hij weder al het moge-lijke aamvondon, om het bestaan der longziekte op zijnen stal geheim to houden. Men ontneomt immors volgens zijn, veelwaar-heid bevattend gevoelcn, aan zijne dieron, voor zeer langen tijd eene groote waarde; wie toch zal op de markten zoodanig gemerkt vee, al is het clan ook als vrij gecontrasigneord, willen koopon ? Volen zullen vreezen, dat bot welligt te spocdig als vrij verklaard is geworden; men zal beangst zijn, dat het de longziekte eer dan ander niet gemerkt vee zal krijgon; in Mn woord, eenlieder zal, welke verzekeringon de veehoudor or ook van doot, doze alle als gewonc marktpraat aannoraon, en steeds huiverig zijn, zulke als op longzieke stallen gemerkte en daarvan afkomstige dieren, te koopen. Daarenboven, men moet slechts dagelijks bij do vcohouders verkeeren, om te weten, welk oeno om-slagtigheid deze maatregel vereischen zoude, om derzelver onuit-voerbaarheid te ondorvinden. En welk nut zoude ook een zoo veel togenkanting ontmoetende en omslagtige maatregel dan toch
|
||
|
||
|
||
(6
|
||
|
||
wel aanbrengen? Men konde dan geeno gemerkte en nog niet als vrij gecontrasigneertle runderen verkoopen, zal men zeggen, en daardoor de ziekte , door verdachte of reeds zieke dieren, ten minste niet verder verspreiden; doch waar mocten dan die runderen gebrand worden, die hunne hoornen afgestotcn hebben, of de jonge dieren, waarbij dit branden evenmin aan deze kan plaats hebben? Aan de hoeven? — maar welke veehouder zal deze op de markten gaan nazien, of zij ook gemerkt zijn?
Neen, wat men or ook van zegge, deze maatregel meet, in praktijk gebragt, als onuitvocrbaar en volstrekt nutteloos be-schomvd worden. Ilct is daarom, dat wij dezelve wat uitgebreid toegelicht hebben, en omdat zij, bij de te nemen maatregclen ter beteugcling der longziekte als van geene de minste waarde, niet in aanmerking kan koraen.
Do door den gceerden schrijver van dit rapport opgegeven maatregclen, bij het uitbreken der longziekte op eene algemeene weide, zijn even onuitvocrbaar. Omtrent het ook alddar door Jennes aangeraden '.vordende brandmerken, hebben wij onze gedachten zoo even gczegd; — nog onuitvoerbaarder is de hier door Jennes aangegeven werdende maatregel: raquo;al hetvee, hetwelk op raquo;eene zoodanige weide, bij het bestaan der longziekte onder raquo;dezelve loopt, in die gemeente waar het is, te laten.quot;
Theoretisch laat zieh zulks zeer good verdedigen, doch bij ecnig nadenken, zal men al dadclijk de onmogelijkheid^ hetzelvc te effec-tueren, inzien. Waar toch zoude men b. v. op de gemeente weide van het in deze nabijheid gelegen Blaricum, alwaar jaar-lijks minstens ecn 1400 runderen, uit 3 vcrschillende gemeen-ten bij elkander loopen, als de longziekte zieh aldaar in den nazomer vertoont, en deze dieren door gebrek aan verder voed-sei naar de stallen mocten, al deze dieren laten? Volgens den geachten schrijver, raquo;in de gemeente waar het loopt, en wel raquo;in daartoe aan te wijzcn localen,quot; doch behalvc nu dat deze localen er niet zijn, en dus ccrst op de landerijen van dozen of genen daartoe zouden nioetcn gebouwd worden, met welk regt zoude men dan nog van de daarin betrokken veehouders kunnen eischen, dat zij hunne dieren aldaar laten moesten, aan eene verzorging van anderen overgeven, en op hunne eigene stallen geen vee hebbende, daardoor, behalve van het gemis hunner dieren, ook nog van hun geheei bedrijf beroofd zouden worden ?
Neen, bij het uitbreken of bestaan der longziekte op zoodanige gemeente-weiden, wordc van hooger hand den vee-arts aange-schrcven, zieh daarhcen tc begeven, en bij vereischt wording
|
||
|
||
I
|
||
|
||
47
van een dagelijksch of aanhoudend opzigt, er tijdelijk geheel te blijven; en wordt dan bij voortduring, slechts elk kenbaar aan-getast rund, dadelijk van deze weide afgenomen, en zoo als wij boven aangegeven hebben, gedood; men zal met gehccl wat minder omslag en mcerdere zekerheid de longziekte beteugelen. Moe-ten de dieren door gebrek aan vorder voedsel naar de stallen, men doe zulks weder onder cene behoorlijke surveillance plaats hebben, en men zal dan hierraede, door rneer in bet eigenbelang der veehouders, en toch zonder dadelijk nadeel voor de zaak zelve, te handelen, ook weder geene tegenkanting van de zijde dereige-naars van bet vec te duchtcn hebben, en alzoo rneer nut stiebten, dan, zoo als de sclirijvcr van dit rapport op eene andere plaats in hetzelve opgeefl, met te trachten door redeneringen meer juiste begrippen van deze ziekte onder de veehouders te verspreiden. etc. etc:! !
Dat eene afmaking alleen der kenbaar door de longziekte aan-getaste runderen, op den voet zoo als wij zulks hierboven opga-ven, met het daarbij aangewezen opzigt van den vee-arts, voldoende ter fnuiking dezer ziekte is, zullen wij door het aanhalen van een geval, ons in onze eigene praktijk onder meer anderen op die wijze gelukte, uader aantoonen.
In Mei 1842 vertoonde zieh de longziekte voor het eerst in de gemeente Soest, in de zoogenaamde- birch bij den veehouder P . . . H . . . ., aldaar. Den 3tlcn Junij daaraanvolgende, ver-voegde ik mij in persoon bij den toenmaligen beer Staatsraad-Gou-verneur dezer provincie, den HEG. beer van de Poll, en verzecht zijn HEG. mij te willen autorisercn, om de op deze boerderij kenbaar ziek zijnde runderen, en die, waarbij zieh deze later nog mögt openbaren , te mögen doeu dooden. Zijn HEG. stond mij dit verzoek onmiddelijk toe, en zond mij, bij con schrijven, gedateerd 4 Junij -IS^, No. iigt; Lett. A. Z. eene, ingevolge mijn te kennen gegeven verlangen, schriftelijke autorisatie toe, met bepaling, dat ik steeds persoonlijk voor het stipt nakomen van alle andere voor-zorg-maatregelcn verantwoordelijk zoudc blijven. — Zoo bij dozen veehouder als bij de 3 naastc buren van dozen, waarbij zieh de longziekte ook nog onder het rundvee vertoonde, lieten wij telkens alleen de kenbaar aangetaste dieren dooden, waarbij wij mins-tens 2 malen 's weeks al de verdachte dieren ondcrzochten, en zulks met dit gelukkige gevolg, dat wij nog binnen de 3 maanden, de longziekte op al deze 4 boerderijen meester waren, en dezelve zieh tot nu toe aldaar nimmer meer vertoond heeft.
|
||
|
||
|
|||
48
|
|||
|
|||
|
Het was ook bij dezc gelcgenheid, dat wij ten duidelijkste ondcrvonden, dat het voldoende is, de veöhouders voor te hou-den, dat zij, bij niet opvolging der hun voorgeschreven wordende muatregelen, alle aanspraak op vergocding verliezen, om het stipt navolgen bij hen te verkrljgen. Een dezer der in het zoo even aangehaalde geval bedoelde veehouders toch, A . .. S . .. . genaamd, weigerde mij eens, behalve zijne stallen ook zijne schüren te onderzoeken; ik deed mij daarop door den veldwachter vergezellcn, en nu bleek het ons, dat hij in deze schüren, tegen mijn verbod aan, nieuw aangekocht vee verborgen hield. Toen wij dezen veehouder nog een paar malen op fraude betrapten, zeide ik hem, dat hij geeno schadeloosstelling voor zijne reeds gedoode en nog af te maken longzieke dieren genieten zoude. Dit hielp, en bragt ook bij da anderen dadelijk eene meerdere activiteit in alles te weeg. Voor den hierin betrokkenen veeboer was zulks echter te laat. Daar geene waarschuwingen noch rede-neringen in hot begin eenige verbctcringen te weeg bragtcn, zoo niaakten wij rapport van deze zaak, waardoor deze veehouder van de 23 bij hem gedoode runderen, voor gcenen enkclen eenige vergoeding erlangde. — Dit voorbecld werkte in dozen omtrek intusschen zoo gunstig, dat mij tot heden toe, door slechts hier op te wijzen, daar het geval weldra door de klagten van den veehouder algemeen bekend werd, nimmer meer eenige tegen-kanting in de door mij voorgeschrevene maatregelen, voorge-komen is.
In hetverslag van het verhandclde op het vijfde Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Leiden, vinden wij onder Bijlage N0. 2, pag. 3, eenen allerhelangrijksten brief van den Hoogwelgcb. beer Baron J. van Itteusum te Hattem, aan den hoogleeraar Dr. A. Ndman , dit zelfdc onderwerp betreffende.
Uit dezen aldaar in zijn geheel opgenomen brief, zien wij, dat ook ZHWGeb. door uit daadzaken geputte enaring tot het resul-taat is gekomen, dat de eenigste maatregel, om de longziekte te beteugelen, is, het kenbaar aangetaste longzieke dier onmidde-lijk te dooden.
Daar deze brief niets dan zelf waargenomene ziektengevallen, en de resultaten van onder eigen opzigt gedane afmakingen van longzieke runderen bevat, en deze van een onbevangen oordeel en juist inzigt der longziekte vele blijken bevat, zoo raden wij de lezing derzelve aan ieder, die belang in deze zaak stclt, en ze nog niet mögt gelezen hebben, ten zeerste aan.
Het mag dus en door uit de praktijk genoraen daadzaken, en
|
||
|
|||
i
|
|||
|
|||
|
||
49
door ecne op den aard en het wezen der ziekte gegronde be-schouwing, als voldoende ter beteugeling der longziekte onder het vee aangemerkt worden, de kenbaar aangetaste runderen onverwijld af te maken, en de verdachte diercn eenvoudig onder eene goede surveillance van eenen gegradueerden, en daardoor met de onderkenning der ware longziekte goed bekend zijndeu, vee-arts te stellen.
3deg;. Als derde maatregel, om met grond eene fnuiking der longziekte te mögen verwachten, en de verdachte diercn onder ecu voldoend en permanent opzigt te kunnen houden , zonder hetwelk de afmaking op enkele plaatsen of van enkele diercn wederoiu geheel nutteloos zoude zijn, moest, onzes inziens, de Vee-artsc-nijkundige dienst in Nederland geheel en al gercörganiseerd, en gezorgd worden, dat er in elke provincie ten minste een eerste provinciale vee-arts was, aan wien het beleid en het oppectoezigt over de geheele veterinaire dienst in do provincie moest opge-dragen zijn. Dat verder, elke provincie in districten van geenen te grooten omvang verdeeld zijnde, in elk derzelven ook min-stens een rijks Vee-arts geplaatst was.
Ontstond dan de longziekte in het eene of andere district, de hoofden der gemeentebesturen hadden niets te doen, dan aan den in dit district geplaatsten erkenden Vee-arts de noodige last-geving tot onderzoek te doen geworden. Mögt deze, hieraan voldoende, om de eene of andere reden meenen, allecn niet ge-noegzaam in staat te zullen zijn, om te kunnen zorgen, dat de surveillance en andere maatregelcn behoorlijk geschieden, zoo konde hij daarvan aan den eersten provincialen Vee-arts kennis geven, en met dezen in overleg treden, op dat deze of zelf naar eene zoodanige besmette plaals konde gaan, of vvel er eenen anderen, in een onbesmet district geplaatsten Vee-arts, tot tijde-lijke hulpverleening zoude kunnen heenzenden.
Hoezeer wij voor ons,, het ook volkomen met den beer Jennes eens zijn, betrekkelijk het punt om de Vee-artsen geen terrein aan te wijzen, waar buiten Äj niet praktiseren mögen, in zoo-verre zulks op gewone, zieh in de praktijk voordoende gevallen toepasselijk is, en ook wij voor eene den veehouder hierin met regt toekomende vrijheid, meermalen reeds zelve geljverd hebben, zoo meenen wij echter met ZEd., het oog op de zaak der longziekte gevestigd hebbende, hierin te moeten verschillcn, en wel degelijk eene zoodanige indceling van district-Vee-artsen hierbij te moeten voorstaan; de hoofdzwarigheid, welke Jennes in eene dusdanigc organisatle mccnt te kunnen vinden, vcrvalt, onzes
|
||
|
||
|
||
50
|
||
|
||
inziens reeds dadelijk, door de verpligtmg aan iedcren Burgemees-ter voor te schrijven, om van elk bij ZEd., door wieu ook aau-gegeven ziektegeval, in ZEds. gemeente voorkomende, kennis te moetoi nemen. — Voorbeelden, uit de ondervinding genomen, zijn er aamvezig, om aan te kunnen toouen, welk een uitgebreid nut eene zoodanige geregelde veterinaire dienst ter beteugeling der longziekte heeft; men denke hier siechts aan Zeeland, alwaar do rijks Vee-artsen, sedert langen tijd aldus ingedeeldzijnde, de grootste diensten, tot het voorkomen der longziekte in de pro-vincie, juist door deze orgauisatie der veeartsenijkundige dienst aldaar bewezen hebben.
4deg;. Als vierde en laatste hoofdmaatregel eindelijk, om de longziekte uit te roeijen, zoude onzes inziens, het verbod moeten nitgevaardigd worden, raquo;dat alle Empirici en verdere onbevoegde raquo;personen zieh van de behandeling den longzieke runderen raquo;moesten onthouden.quot;
Yoigens de verklaring van Zijne Excoll. der heer Minister van Binnenlandsche zaken, zal er van regeringswege weldra eene wet op de uitoefening der veeartsenijkundc voorgedragen worden. *) Wij hopen en wenschen ten zeerste, dat deze wet vooral möge geschoeid en ingerigt worden, naar de zoo juiste inzigten welke de beroemde hoogleeraar Mulder, ons onlangs in zijn Hoog Gel. werkje, de veeartsenij-school, te Rotterdam bij H. A. Kramers van de pers gekomen, aan de hand geeft.
In deze, in cenen zoo krachtigen, als het ware , alleen aan den eenigen Mulder eigen stijl gesehrevene brochure, toont Zijn Hooggeleerde onder de middelen van herstelling (pag 22 van onde-ren) de wijze aan, waarop wij, door examineren der Empirici, van dezen eindelijk zouden verlost kunnen worden, eene wijze, welke zieh, zoo door juistheid als door billijkheid, aan iederen onpartijdigen aanbevelen meet, en ten duidelijkste doet zien, hoe Zijn Hoog-gel. ook hier weder geheel en al meester van dit onderwerp was. Elk wetenschappelijk opgeleid Vee-arts in Nederland., is hien'oor Zijn Hooggel. dan ook#grooten dank schuldig, noy nimmer toch, werd hunne zaak zoo warm wrdedigd, him regt op een maatschappelijk bestaun, zoo goed aangewezen, dan door den hoogleeraar Mulder in 4850 geschied is.
Wij nemen dan ook deze gelegenheid waar, om Zijn Hooggeleerden hiervoor onzen welmeenendsten dank toe te brengen.
Intusschen, hoe ook met de alhier tor wering van het Empi-
|
||
|
||
*) Zic Repertorium, 4quot; Jaargang, pag. 31.
|
||
|
||
|
|||
51
risme voorgeslagen maatregelen ingenomen, eu ons hiermede geheel en al vereenigende, zoo zullen dezq, hoe juist ook gein-diceerd, en schijnbaar de eönigste zynde, welke doel zullen kun-nen treffen, in praktijk gebragt wordende, echter nog niet aan deze verwachting beantwoorden. — De Empiricus en gewone Charlatan, te zeer gewend, zieh in alle mogelijke bogten en krommingen te wringen, zullen, hoe streng en vast de wetten op de uitoefening der vee-artsenijkünde ook mögen gemaakt worden, welke maatregelen er ook genomen worden, hen in de uitoefening hunner kunsten bij de dieren tegen te gaan, hoe men hen ook mag uagaan of trachten zal te bemoeijelijken, toch altijd wel een gat vinden, waardoor zij ongestraft zullen kunnen blijven. Zoo lang men niet op het eigenbelang der veehouders zelve weet te werken, en deze daardoor tot onze zijde over te halen, zijn, naar onze wijze van zien, alle reorganisation zoo aan de Vee-artsenij-school als in de veterinaire dienst aangebragt, uutteloos, en zullen weldra blijken, niet aan het doel te beantwoorden. — De Vee-artsenij school, hoe eck ingerigt, zal, ja mioc?, door gebrek aan elöves ten gronde gaan, om de eenvoudige reden, dat geen jong mensch in Ncderland, zieh meer aan een vak zal willen wijden, waarin hij, na vier jaren studie, nog gelijk staat met den eersten den besten zieh opdoenden lapzalver; waarbij nog komt, dat de als fatsoenlijk man moetende leven, gepaten-teerde Vee-arts weinig, en de, geheel anders kunnende leven, niet gepatenteerde heunhaas, veel met de praktijk verdienen zal. — Reeds vroeger *) hebben wij ons onledig gehouden, meer en detail, dc redenen aan te toonen, waarorn in'het algemeen de Empiricus nog altijd boven den gegradueerden Vee-arts door de veehouders gekozen wordt, wij zullen dus over dit, reeds zoo-veel besproken, en daardoor vrij afgezaagde thema, niet vorder uitweiden; wij herhalen echter, dat, zonder op het eigenbelang der veehouders te werken, alle wetten en strafbepalingen ter fnuiking dezer kwakzalverijen onvoldoende zullen bevonden worden , en dat er geen krachtigcr middel gevonden zal kunnen worden , om, gepaard met het afnemen van examine etc., op de door den Hoogleeraar Mulder voorgeschrevene wijze, het Empiris-me in Nederland geheel uit te roeijen, dan eene wederoprigting van
|
|
||
|
|||
*) Zie over dit ondcrwerp: raquo;Een woord over het Empirisme in de Vee-artsenij-kunde in Ncderland, door F. H. van Dommelen, bijzonder afgedrukt uit hctRe-pertorium, 5e Jaargang, bladz. 212 en vervolg. bij W. J. van Bommel van
Vloten te Amersfoort 1850.
4*
|
|||
|
|||
|
||||
•
#9632;.
|
||||
|
||||
een veefonds, waarnaar, zoo als wij reeds gezegd hebben, schier alle veehouders zelve ten zeerste vexquot;langeri. — Door de op-rigting van een zoodanig fonds, met bepaling: raquo;Dat geene scha-raquo;devergoedingen uit hetzelve verleend zouden worden, dan allein raquo;op attesten, afgegeven door erkende Vee-'artsen,quot; is bet bestaan blijven der, Empirici in Nederland, volstrekt onmogelijk ge-maakt.
Ziedaar dan datgene ter nedergesteld, hetwelk wij, met bet oog op de steeds omzich been grijpende, zoo vreesselijke long-ziekte van bet rundvee in Nederland, verpligt meenden te zijn, nog eens weder op te halen. Waarschijnlijk is bet de laat-sle maal, dat wij ons met doze aangelegenheid zoo openlijk zullen bezig bouden, vooral daar er tot nu toe toch zoo zelden op bet scbrijven der rijks-veeartsen in Nederland acbt gegeven wordt; of wel, word betzelve al in aanmerking genomen, dan nog vallen de vfuchtener van raeestal bezijden de schrijvers zelve.
Wij eindigen deze brocbure met deil wensch, dat dit ons ge-scbrijf tot bet nemen der daarin aanbevolen wordende maatrege-len leiden möge, daar wij, allein door de opvolging van deze, met een vertrouwend opzien tot den Alvermogendeu, die steeds daär belpt, waar de mensch zelf niet halsstarrig al de aan--gewezen vvordende middelen ter berstelling van de band wijst, eene uitroeijing der zoo noodlottige, reeds te veel genoemde vee-ziekte meenen te mögen verwacbten.
|
||||
|
||||
•
|
||||
|
||||
|
N
|
|
||
e^'
|
||||
|
||||
|
||||
|
||||
.
|
||||
|
||||
9tgt;n\
|
||||
|
||||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||