|
|||
LONGZIEKTE E^C VEEPEST
|
|||
|
|||
iS VKKJiAM.
|
|||
|
|||
MET
|
EH AFZOOMIM
|
||
|
|||
II \
|
|||
|
|||
ADEES, ingeilieiid den Sii ylpi-il 185laquo;,
AAN DE PROVINCIALE STATEN VAN FRIESLAND.
|
|||
|
|||
YPE BOUWES EINGNquot;AL1)A
Veehouder te tieetfsnm.
|
|||
|
|||
Sneekraquo;
J. CAMPEN.
1852.
|
|||
|
|||
c 6 41
|
I'rijs 15 Cents
|
||
|
|||
|
||
#9632;^1
|
||
|
||
|
||
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
|
||
|
||
2856 597 0
|
||
|
||
|
|||
31.86nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; y / / ;
|
T
|
||
|
|||
LONGZIEKTE EN VEEPEST,
|
|||
|
|||
IN VKRBANUrf
MET INENTIIVG EN AFZONDERING.
|
|||
|
|||
ADRES, insediend den 36 April 1851,
AAN DE PROVINCIALE STATEN VAN FRIESLAND ,
|
|||
|
|||
Jknbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; ype bouwes ringnalda,
Veehouder te Oeertum.
|
|||
|
|||
#9632;
|
|||
|
|||
laquo;iueek ,
J. CAMPEN.
1852.
|
|||
|
|||
|
||
tIKDELJJK 7.EGEVIERE DK GOEDE ZAAK I
|
||
|
||
|
|||
AAN DEN LEZER!
|
|||
|
|||
.
|
Toen, omstreeks twee jaren geleden, de inzender van dit adres, mij, van tijd tot tijd, zijne denkbeeiden en waarnemingen mededeelde over de heerschende longziekte, achtte ik deze te belangrijk, dan dat ze der vergetelheid zouden worden prijs gegeven. Ikheb hem alzoo aangeraden, een en ander ter kennisse te brengen van de Provinciale Staten van Friesland, gelijk zulks geschied is, in dato 26 April 1851; — sedert, scheen de geheele zaak der eeuwige rüste in-gesluimerd, althans werd geen teeken van deszelfs bestaan waargenomen.
Nu onlangs echter, treedt een Belgisch geneesheer, Dr. Willems te Hasselt, te voorschijn, en biedt zijn Gouvernement, zoo ijverig werkzaam voor alles wat de openbare gezondheidstoestand betreft, een verslag aan, van zijne proefhemingen over de inenting der longziekte; met zoodanig gevolg, dat ook on ze Kegering, na eveneens eene memorie te hebben ontvan-gen, eene commissie heeft benoemd, tot onderzoek dier belangrijke zaak; van welke commissie, twee leden, de beeren quot;Wellenbergh en Jennes, in Belgie zelve, de proevcn hebben gadeslagen, waarvan, zoo wij wel on-derrigt zijn, door hun eene gunstige melding is ge-maakt.
|
||
|
|||
|
||
Een ander geneesheer hier te lande, Dr. Donker-sloot te Amerongen, betwist reeds aan den eerstge-noemde, zoo met de eer der prioriteit van de toepas-sing der inoculatie, dan toch, de gelijktijdiglaeid van het denkbeeld.
Een en ander, bij de overtuiging van het hooge gewigt der zaak, is de aanleiding, dat gemeld adres in het licht wordt gegeven, bijkans woordelijk zoo als het is ingezonden; (hoewel het geheel niet voor de druk bestemd was;) opdat uit zoodanig officieel stuk duidelijk möge blijken, dat de eer van de eerste uit-voering der inenting bij de longziekte, moet worden toegekend aan onzen Frieschen landgenoot.
De vraag, waarom geene verdere proeven zijn ge-nomen, vindt hare oplossing in de, voor deze provincie, bestaande bepalingen van afmaking van het aangedane vee. Waar zoodanige maatregel geldt, spreekt het van zelve, dat de inenting niet mag worden uitgevoerd; want de smetstof, welke men in haar ontstaan wil vernietigen, plant men door de inöculatie al vorder en vorder voort.
Die maatregel dus, van dooding, heeft aan eene goede zaak onoverkomelijke hinderpalen in den weg gesteld; doch ook op andere gronden is dezelve te be-strijden en af te keuren; vooral gelijk ze nu genomen wordt, en welke men gerustelijk een' halven maatregel mag noemen. —
Steunende op het valsche denkbeeld, dat de besmetting alleen door onmiddelijke aanraking plaats heeft, tracht men de smetstof te vernietigen, door, hetgeen ziek is, afte maken; maar moet dan ook niet het overige deel van den stal, (indien zoodanige smetstof bestond,) al-tijd den bodem opleveren, uit dewelke, vroeger of later, de ziekte weder zal kunnen worden ontwikkeld?
|
||
|
||
|
|||
i
|
Zonder te willen ontkennen, dat de ziekte, ondec daarvoor gunstige omstandighoden, besmettelijk kau worden, blijf ik echter ten stelligste beweren, dat do bewijzen ontbreken voor de Stelling, dat alleen eene vaste smetstof de ziekte voortplant; en dit tocli zoude de eenige grond zijn, • om de afmaking van den gehee-len stal te billijken. Slecbts te handelen gelijk nu be-volen wordt, is altijd strijdig met gezondlieidsleer en ziektekunde, en meet eindelijk al sterker en sterker dringen, om te zien naar betere en doelmatiger mid-delen, en deze worden mijns inziens gevonden, in afzon-dering, en inenting; over welke nog eenige woorden.
In eene provincie als de onze, bezaaid,'. als het ware, met dorpen en gebuchten, zoude afzondering, door vereeniging van meerdere veehouders, weinig moeijelijkheid ontmoeten, en alzoo, in daartoe inge-rigte ziekenstallen, met weinig onkosten, eene zorg-vuldige verpleging kunnen plaats hebben. Na de her-stelling, zoude iedere veehouder volgaarne eene bepaal-de retributie willen betalen voor verplegingskosten; terwijl uit sen prov. veefonds, even als tot nu toe, de schadever-goeding behoorde te geschieden voor het gestorven vee. Belangrijke bezuiniging van doodingskosten zouden stellig hieruit voortvloeijen, terwijl de opbrengst van het longzieke vleesch, van zoo gering belang is, dat deze vaak niet of naauwelijks toereikende is om do kosten van het afmaken te bestrijden. 1)
Op hetzieke vee, in zoodanige gunstige omstandighe-den geplaatst, zoude men de regelen der genezingsleer
|
||
|
|||
1) Walgt men daarcuboven niet reeds vaak van het loutcre gezigt van het zieke vleesch, zoo als het dikwijls, zonder bchoorlijk toezigt, wordt uitgevent en rondgcslecpt als voodingsmiddel? Ook in dit gcval, laat onze geneeskundige policic vccl tc wcnschen over.
|
|||
|
|||
|
|||
G
kunnen toepassen, evenzeer, als men naauwkeurige waarnemingen zoude kunnen doen ovev het ziekte-l)roces. Want, wat men ook möge beweren van de on-geneeslijkheid der longziekte, de ondervinding leert liet dagelijks, dat ze door de natuur zelve wordt over-wonnen, zonder de hulp der kunst; en het is alzoo de eerste aanwijzing, om de wegen te leeren kennen die de natuur ten dien einde inslaat; mögt zulks ge-lukken, dan voorzeker zoude eene doelmatige kunsthulp in staat zijn, die werkingen krachtig te ondersteunen en alzoo dagelijks eene kostbare som voor het nationaal vermögen te bewaren.
Eene gewigtige Stelling van den beroemden Hufe-land möge hier herinnerd worden; namelijk : „Nimmer de hoop, niminer den moed te verliezen,quot; bij de be-handeling van ziekten. —
„Hoop,quot; zegt liij ,,voi'mt denkbeelden, verheft den geest tot nieuwe gezigtspunten en nieuwe onderzoe-kingen, en kan zelfs het schijnbaar onmogelijke mo-gelijk raaken. Wie niet raeer hoopt, denkt ook niet ineer, en de zieke moet noodwendig sterven, omdat do helper reeds gestorven is.quot; —#9632;
De inenting, waarvan gehandeld wordt in de Jaatste bladzijden van dit geschrift, is slechts aan-geduid op pag. 23 met de woorden „ naar het voor-schrift van Prof. Camper.quot; — Ik acht het wel doelmatig, volgens aan mij gedane mededeelingen, hier nader te omschrijven, op welke wijze deze bewerking te Deersura is verrigt, vooral in het belang van hen, die het aangehaalde werk niet kunnen raadplogen :
Eene draad gewoon katoen garen, (stopgaren ,) werd doorweektmet de slijmstof uit dc neus vloeijende , van cone koc welke drie dagen ziekgeweestwas, en terstond
|
laquo;, '
|
||
|
|||
|
|||
laquo; '
|
daarna , door middel van eene gewone sterke naald, door de huid der ooren van de kalveren getrokken, zoodanig, dat de plaats van insteking, omstreeks 1 Ned. duim van liet uitgangspmat verwijderd was. Deze draad zamen geknoopt en de einden afgesneden zijnde, is vier en twintig of dertig uren blijven zitten en toen weggenomen, als wanneer reeds de eerste beginselen ontdekt konden worden van de plaatselijke ontsteking. Na drie k vier dagen, vertoonden allen de verschijn-seien van algemeene terugwerking, zeer overeenkom-stig met die der longziekte; de plaatselijke werking van de inöculatiestof quot;was intusschen zoo hevig, dat ern-stige verzweringen plaats hadden aan de ooren, gelijk nog duidelijk aan de acht koeijen, welke nog in loven zijn, is te zien. Het negende geiuöculeerde voorwerp, een bul, is, nadat Mj als springbul had gediend, ge-slagt. — Deze plaatselijke working heeft Ringnalda dan ook tot het gevoelen gestemd, cm, bij eventueel in het werk te stellen inoculation, niet meer de ooren, maar de liezen — of de hals te kiezen.
En hiermede wordt een en ander aan het oordeel van den lezer overgegeven. Möge het lets bijdragen tot verspreiding van denkbeeiden, welke gunstig kunnen werken om het reeds te lang beproefde stelsel van af-raaken, op hetwelk de ervaring het zegel der ontoe-reikendheid heeft gedrukt, te doen ophouden; möge het iets bijdragen tot behoud van eenen veestapel, in welke de bron gelegen is van allo welvaart yoor dit gewest, en möge het strekken om de Verdienste te doen kennen van den veehouder, welke, in zijne af-zondering, reeds de inenting der longziekte had ver-rigt, toen misschien de gedachte daaraan nog bij ieder ander sluimerde.
Wat het oordeel echter ook zijn möge, ik voor mij
|
||
|
|||
|
||
8
lieb de zelfvoldoening, bij den •weinigen tijd -welke mij overschiet van mijne bezigheden en met de geringe krachten welke in mijn bezit zijn, te hebben gepoogd bij te dragen, om een goed en wenschelijk doel te bereiken.
Dr. Sluijtekman. Junij 1852.
|
||
|
||
i *3 ßgt;
|
||
|
||
|
||
OVER DE LONGZIEKTE.
|
||
|
||
Wanneer door algemeene oorzaken de welvaart van een volk wordt aangetast, en de beste bronnen van zijn bestaan met eenen volslagenen ondergang worden bedreigd, dan is het een' eersten pligt van lederen burger, naar de kennis -welke hem gegeven, naar de omstandigheden in welke hij geplaatst is , het zijne bij te dragen, om die vernietigende invloeden te be-perken of te doen ophouden. Deze gewigtige stalling, door welke elk deel van het geheel tot werkzaamheid en nasporing wordt opgewekt, vindt eene zekere toe-passing in omstandigheden als de tegenwoordige, nu eene vernielende ziekte de schoone veestapel van ons vaderland en in het bijzonder van dit gewest met ver-nieling bezoekt, en zoo God het niet verhoede, met eenen algeheelen ondergang bedreigt. — In de over-tuiging, dat inzonderheid elke veehouder, zoo veel in hem is, behoort mede te werken om dezen geheim-zinnigen vijand te leeren kennen, omdat door eenvou-dige, op waarneming van de natuur gegronde daad-zaken, bouwstoffen kunnen worden bijeengebragt, uit welke te zijner tijd kennis en waarheid kan worden aan het licht gebragt, — in deze overtuiging, waag ik het mijne denkbeelden en waarnemingen over de thans heerschonde longziekte bekend te maken. Lang voor dat deze ramp in den onmiddelijken omtrek van mijne
|
||
|
||
|
|||
10
woonplaats schrik en dood verspreidde, vestigde ik mijne gezette aandacht op dezelve en trachtte ik in-lichting te erlangen over de veeziekten welke, epidemisch, in vroegere jaren in ens vaderland hadden ge-woed. Die kennis achtte ik gewigtig; omdat men ten aanzien van de natuur en behandeling deiv longziekte altijd in hct duistere rondtast, en de geschiedenis van het verledene ons klippen leert kennen, op welke het voorgeslacht heeft scliipbreuk geleden, en ons liclit-punten aanwijst, welke hulp en uitkomst schijnen te beloven. Daarenboven, hoe onderscheiden van voorko-men de verschijnselen ook mögen zijn bij de veeziekten die beschreven zijn en vroeger hebben geregeerd, zij komen allen hierin overeen, dat zij zieh tegelijker-tijd aan een groot aantal dieren hebben medegedeeld. Later töen ik dagelijks in de gelegenheid was ge-steld, om een zeer groot aantal longzieke runderen waar te nemen, heb ik de verschijnselen en het beloop der ziekte met oplettendheid gevolgd, en hieruit heb ik gemeend de volgende Stellingen te mögen afleiden :
Dat de longziekte vielhe thans heerscht, zoo niet de-self de , ten minste eene gelijhsoortige ziehte is als de zoo-genoemde veepest van de vorige eeuw. In de volgende regelen, zal ik ditgevoelen trachten te ontwikkelen.
I.
HET ONTSTAAN.
Reeds de ousterfelijke P. Camper, die, met onver-moeiden ijver, zijne uitgebrcide kennis toewijdde, om de veepest van het midden der vorige eeuw na te sporen , lieeft de stellige uitspraak gedaan, dat dezelve toen veeds geene nieuw gevormde ziekte was, maar ten min-
|
lt;i gt;
|
||
|
|||
|
||
11
ste 2000 jaren had bestaan; eveneens voorspelde liij, dat de ziekte een blijvend bestaan zou erlangen, dat is : voortdurend in onzen veestapei zieh zoude voort-planten , nu eens bedekt, dan weder met hevige woe-de, al nadat natuur-oorzaken hare ontwikkeling be-gunstigden of tegenhielden. Dit gevoelen is ook Eelco Alta toegedaan, welke tenjaro 1765 over de veepest geschreven heeft. — Het schijnt aan geenen twijfel on-derbevig te zijn, dat de veepest, uit de oostersche gewesten tot ons is gekomen: Dr. Kanold van Breslau, zoekt haren oorsprong in Tartarije, van waar ze door Rusland tot Polen en verder door Pruissen, Holstein enz. tot ons is gekomen. Dit gevoelen wordt be-vestigd door de waarneming van alle tijden, dat de meeste besmettelijke ziekten van Oosterschen oorsprong zijn, en zieh van daar naar het westen bewegen.
En wat is nu het geval ten aanzien van het ont-staan der tegenwoordige longziekte. Ook deze kent men £ i-nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;den Oosterschen oorsprong toe, ook deze waant men
uit Duitschland tot ons overgebragt!
Eene opmerking ten dezen meen ik intusschen niet ongepast te zijn, n. I: dat de tijd van de meerdcre ontwikkeling, zoo niet van het eerste ontstaan van de longziekte , te zamenvalt met den tijd van het beenderen-graven. Men voere niet aan, dat eene smetstof onmoge-lijk, gedurende een zoo groot aantal jaren, haar besmet-tend vermögen zoude kunnen behouden. De geheele leer der smetstoffen ligt nog zoo zeer in het duister, dat men zoodanig langdurig levensbeginsel, als ik mij zoo mag uitdrukken, evenmin bewijzen als ontkennen kan; en wanneer wij in het plantenrijk het levensbeginsel na honderden van jaren nog bewaard zien, gelijk de bewijzen te leveren zijn, dan behoeft men de moge-lijkheid niet to betwijfelen, dat smetstoft'en, onder gun-
|
||
|
||
|
|||
|
|||
|
|
||
|
|||
12
stige oinstandigheden, een betrekkelijk klein getal ja-ren, Imn vergiftigend vermögen zouden kunnen be-liouden. — Juist op die doodkuilen van de vroegere veepest, was het begeerig oog van den beenderenzoe-ker gerigt, want de oogst was rijk en de mceite gering.
Zonder te willen beweren dat het opgraven van met overblijfselen uit de vorige veeziekte gevulde kuilen, de opwekkende oorzaak van de heersckende longziekte is, mag men toch wel evenzeer hieraan gedachtig we-zen, als men aan andere oorzaken de aandacht heeft toegewijd. In de vorige eeuw noemde men als de voor-naamste oorzaken : zware winters, belette uitwase-ming, bedorven voedsel, door insecten, schimmelplanten , honigclaauw enz. Vele van deze invloeden heeft men ook in onze tegenwoordige longziekte als oorzaken van dezelve hooren opperen, maar even als toen, zullen wij thans, de geleer den van vroegere tijden moeten nazeggen, op de vraag „welke is de oorzaak?quot;nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;'' I
dat wij deze niet kennen!
II.
DE VERSCHIJNSELEN.
Het is opmerkelijk, hoe de verschijnselen der veepest, overeenkomen met de tegenwoordige longziekte. Alvo-rens over te gaan tot derzclver onderzoek, zij het vergund, omtrent het verschil van naam lets in het midden te brengen. Beide namen ontleenen hunnen oor-sprong aan de voorheerschende verschijnselen. In vroegere eeuwen, werden alle ziekten, door welke vele voorwerpen tegelijker tijd en met doorgaans spoedig doodelijken nitgang, werden aangetast, met den naam
|
|||
|
|||
|
||
|
||
|
||
13
van pestziekten bestempeld; de ziektekunde stond, zelfs wat de teekenleer betreft, op een laag standpunt, en eerst later werden de namen meer ingerigt naar het voornamelijk lijdende deel. In de tegenwoordige veeziekte, trok het verschijnsel van vergroote long zoo zeer de aandacht, dat men daardoor tot de benaming van longziekte geraakte. Deze naam is intusschen niet nleuw, onderscheidene Franschen en ook de geleerde Haller, bestempelden de voormalige veepest met den naam van Longziekte, Pulmonie 1). In het algemeen mag het als verkeerd worden aangemerkt, te streng aan den naam, zoowel als aan het bij voorkeur daardoor aan-geduide verschijnsel te hechten; immers daardoor wordt de aandacht te zeer afgetrokken naar een punt, hetwelk, ja wel duidelijk door onze zintuigen wordt waargenomen, maar welligt met de naaste oorzaak slechts in een verwijderd verband staat.
Onder het opschrift. „ Over de voornaamste toeval-*inbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; len der ziektequot; beschrijft Prof. Camper de veepest,
met nagenoeg deze woorden : „Er bestaan geene voorteekenen van besmetting. Het vee wordt lus-teloos, weigert te drinken en de eetlust neemt af, er bestaat onrust en knarsing op de kiezen, einde-lijk houdt het herkaauwen op, huiveringen soms schud-dingen nemen toe en de beesten gaan overkoots dat is op de toonen der achterpooten staan. De pols slaat van 60—90 slagen in de minuut, is daarbij ongestadig zon-der sterk te zijn, somtijds moeijelijk gewaar te worden. — De ooren en horens zijn of te gelijk of afwis-selend koud. De afgang houdt veeltijds in de eerste dagen zijnen loop, soms wordt dezelve miskleurig met een renk naar muscus zweemende : nu eens wordt ze
|
||
|
||
1) Camper. Lessen over dc Veepest. Les 4 fol 66.
|
||
|
||
|
||
14
droog, dan eens week en dun. Of wel het dier raakt verstopt.
De zwakheld overmeestert al schielijk met de eerste koorts het kwijnend beest, het hoofd hangt neder, vaak eenigzins schuins, gelijk ook de ooren, terwijl de staart zijne beweging verliest. Het bulken en loeijen houdt op.
Het kugt onderwijlen eerst nu en dan, vervolgens gestadig, evenwel meerder of minder naar mate de ziektestof op de longen valt of op het gedarmte.
De oogen worden flaauw, droefgeestig en het wenk-vlies puilt als een bleekrode blaas vaak uit. Het wit van het oog is ontstoken en het geheele oog schijnt uit te puilen. Uit de groote ooghoeken outlast zieh een etterachtige stof en bij hevige ziekte loopen somtijds de tränen bij stralen nederwaarts; uit het gladde van de snuit zijpelen nu en dan duizende droppels even als zweet.
De neusgaten entlasten eerst eene dünne stof welke den derden dag slijmerig en als etter verdikt en met dergelijk kwijl uit den mond vermengd längs den snuit afloopt. Het beest veegt dit ondertusschen niet af met den tong, gelijk in gezonden toestand plaats heeft.
In sommigen vermeerdert de hoest, de ademhaling wordt benaauwd, het afgematte dier valt neder, strekt dan cens den kop regt uit, dan kromt het den hals, zoekt verscheidene middelen om adem te halen en steunt zwaar. De kwijl wordt schuimachtig en alles geeft te kennen dat de longen zeer zwaar aangedaan zijn, en het dier in het ulterste gevaar is.
In anderen valt de stoffe meer op de ingewanden des bulks, de groote pens zet zieh uit en wordt door wind opgeblazen en stijf gespannen als een trommel. Het dier schijnt te zullen barsten.
|
||
|
||
|
||
15
Eeiiige geneesheeren liebbeu waargenonaen dat de huid op den rug en lendenen, als vastgegroeidschijnt, in het hevigste der ziekte. Soms kraakt het vel van den rug bij drukking met den vinger.
Yelen krijgen den 4en, 5ei1 of 6endag der ziekte eene buitengewone dunne outlasting, vergezeld van eene vreeselijke stank soms vermengd met bloederige of etterachtige stof.
Anderen sterven zonder ontlasting, terwijl de sluit-spieren als verlamd scliijnen.
De blaas verliest ook haar kracht, zeldzaam pissen zij gedurende de ziekte.
De melk vermindert, wordt dik en bederft in de uijers.
Bij sommigen komt een uitslag op de huid, welke de boeren rappigheid noemen.
Omtrent het bloed kan niet veel met zekerheid ge-zegd worden, de meesten komen hierin overeen dat het niet stolt, maar snotterig is. In de verstorvenen was het altijd vloeibaar en minder gestold. De koeijen die kalf zijn, worden meer gedrukt door deze schrik-kelijke ziekte en wel meerder, naarmate zij digter aan het kalven zijn. De ziekte evenwel kan eene enkele keer zoo matig zijn dat zij er doorkomen, zonder het kalf te verleggen, doch dit is zeer zeldzaam de meesten wanneer zij al het gevaar der ziekte ontkomen, miskramen in het vervols.quot;
Is in deze ziekteschildering, welke voor bijna eene eeuw geschreven werd door een der beroemdste geneesheeren die obit heeft bestaan, het beeld te mis-kennen van de thans bestaande longziekte? Even als toen, kan men ook thans twee vormen aannemen , de ecu waarin bijzonder de longen, de ander waar meer de buiksingewanden zijn aangedaan; de eerste
|
||
|
||
|
||
16
vorm is thans verreweg de meest voorkomende. Eene opgave van de verschijnselen der longziekte, zoude meerendeels eene herhaüng van het bovenstaande zijn; en bij de menigvuldige gelegenheden tot vergelijking, zoowel met ziek vee, als met verscMllende schrijvers, zal ik kortheidshalve dit met stilzwijgen vcorbijgaan.
m.
VAN DE LIJK-OPENINGr.
Na alzoo de overeenkomst te hebben aangewezen tasschen de beide epedemien, wat de verschijnselen betreft gedurende het leven, willen wij thans de ver-anderingen nagaan, die men kan quot;waarnemen in het door de ziekte gesloopte ligchaam. Ontegensprekelijk is dit een der gewigtigste gedeelten van de natuurkun-dige nasporing van het geheele ziekteproces, door welke men eenmaal tot de kennis van de natuur der ziekte zal kunnen geraken. — Het is te betreuren, dat bij ons zoo weinige mannen van de kunst, 1) ervaren in de geneeskunde en aanverwante wetenschappen, met be-langstelling en volharding ten dezen te werk gaan. Eene soort van onderzoek van gedood of gestorven vee mag men het noemen, wanneer na de opening der borstholte, de long te voorschijn wordt gebragt, ruw ingesneden, en met de opmerking het is longziekte, weder wordt weggestopt, — op den naam van wetenschap-pelijk onderzoek zal zoodanige handgreep geen aan-spraak kunnen maken, en toch is dit de meest alge-meene wijzevan onderzoek.
|
||
|
||
1) Bijzondere vcrmclding verdienen: Hckmeijer, Jcnnor, Numan. cn cnkele anderen.
|
||
|
||
|
||
17
Ten dezen meen ik dat onze voorvaderen, bij mindere hulpbronnen, meerdere werkdadigheid hebben aan den dag gelegd, en nogtans, hoeveel zoude een naauw-keurig en herhaald onderzoek van den toestand van het bloed, van de veranderde structuur van het lon-genweefsel enz. in de verschillende tijdperken der ziekte, naar het tegenwoordig standpunt der geneeskun-dige wetenschappen, niet kunnen ophelderen. Men zoude zieh niet alleen behooren te bepalen tot het onderzoek van de borstorganen, maar ook wel degelijk tot die van den buik en der verdere ligchaamsdeelen.
De veepest van het midden der vorige eeuw, leverde de volgende verschijnselen op.
Be buiksholte: Het netvlies ontstoken, met roode, paarsche en zwarte plekken bezet. De pens eveneens. Somwijlen daarbij met lucht sterk opgezet.
De darmen somwijlen öenkleurig hlaauw, purperach-tig, zwart.
De milt Week, aschgraauwen verweekt. De lever, bij de meesten, miskleurig, — bij sommigen bedorven; — en bij alien met leverwormen (galbotten) bezet, die in eene groote hoeveelheid de galbuizen vullen.
De galblaas was hij alien uitermate opgevuld met stinkende gal.
De pens was opgevuld met bedorvene en rottende voedingstoffen; het inwendig vlies, verstorven en in groote läppen aftetrekken.
Het menigvuld was ingetrokken, ontstoken en ge-vlekt van buiten, en inwendig tusschen de bladen, met zeer harde, vaste, drooge, opeengepakte stoiFen opgevuld, aan welke het binnenste vlies vastkleefde.
De lehbe en dunne darmen eveneens door koudvuur aangedaan , soms ledig, soms met eenig uitgevaat geronnen bloed voorzien.
|
||
|
||
|
|||
18
De clikke dannen deelden oveneons deze ziekelijkc veranderen en waren daarenbovcn om den aars zeer ontstoken.
De nieren, bleek van kleur, doch schijnbaar gezond.
De blaas, meerendeels met pis gevuld. Ook de lijf-moeder, van koeijen die kalf waren, bevond men even-eens, door ontsteking, met paarsche vlekken en koud vuur bezet.
De horstholte : De longen, meest ontstoken en met purperen vlekken bezet, in de eene kwab meer dan in de andere, soms waren de kwabben geheel verstorven, zoodat men er in snijdende, niet dan het zwarte bloed, zonder onderscheid van luchtblazen, gewaar wordt.
De luchtpijp met roode, purperkleurige of koudvurige vlekken, soms met een dun etterachtig vlies bedekt en meestal met een wit scbuim opgevuld, welke ook in de kleinere luchtpijptakken te vinden was.
Het strottenhoofd en de wortel der tong, eveneens ontstoken.
Alle voorname schrijvers over de vroegere veepes-ten, maken gewag van het verdikken van het bloed.
quot;Wat tot heden door mij is opgespoord bij de ope-ningen van verstorven of afgemaakt vee, mag wel niet zoc geheel gelijk zijn aan het beschrevene in boven-staande regelen, als zulks het geval is met de ver-sehijnselen tijdens het leven, eenige voorname punten van overeenkomst zijn niet te miskennen. Alvorens deze na te gaan, wil ik doen opmerken: 1deg; dat, evenzeer als tegenwourdig de aandacht bijzonder gevestigd is op de Jwslt;-organ en, men toen meer uitsluitend de iwife-organen heeft in het oog gehenden; waarvan de rede 2deg; welligt te zoeken, is in het aangestipte verschil van vorm der ziekte. 3deg; Moot men de uitdrukking van „door koudvnur aangedaanquot; als eenigzins onbepaald
|
'
|
||
|
|||
|
||
19
aanmerken, en van welke uitdrukking geene verdere omschrijving wordt gegeven, dan tot de kleur betrek-king heeft.
De ontsteking en bare gevolgen, gelijk ze in de veepest gevonden werd in netvlies, pens en darmen, heb ik meermalen, ofschoon in ligteren graad, waarge-nomen; soms werden de vlekken, na afvvassching, dui-delijk zigtbaar.
Standvastig deelde de lever in de ontaarding en was de galblaas zeer gevuld met gal. Wat bet voorkomen van leverwormen (galbotten) betreft, ook deze heb ik meermalen aangetroffen. Het kan intusschen van toe-vallige omstandigheden afhankelijk geweest zijn, dat deze gewrochten destijds zoo menigvuldig waren; immers maken de toenmalige schrijvers ons opmerkzaam, dat ze evenzeer bij schapen en zelfs bij hazen werden aangetroffen, hetwelk misschien met het voorafgegane schrale gewas in verband heeft gestaan.
Ook de overige beschrevene aandoeningen der buiksorganen, zag ik somtijds in meerdere of mindere mate, gelijk bij allen, de blaas met pis gevuld, werd aangetroffen.
Hoe hevig destijds ook de aandoening van het lon-genstelsel geweest is, zoo schijnt toch een verschijnsel, hetwelk thans onze aandacht bijzonder trekt, toen niet te hebben bestaan, namelijk vergrooting van de long; hierover heb ik niets vermeid gevonden, en zonder mij in gissingcn te verliezen, meen ik toch te mögen vra-gen, of deze aandoening der long niet veelligt slechts eene gewijzigde plaatselijke openbaring van dezelfde ziektestof kan zijn.
|
||
|
||
|
|||
20
IV.
BEHANDELING.
Gelijk men in de vorige eeuw de meest uiteenloo-pende geneeswijzen heeft beproefd, zoo ook tegen-woordig bij de heerschende longziekte. Laat ens na-gaan op welke wijze de groote Camper de toenmalige veeziekte heeft leeren behandelen, en ik houd mij over-tuigd, dat hieruit nuttige toepassingen zijn te maken voor het tegenwoordige.
Van het denkbeeld uitgaande dat de ware aard der veepest overeenkomt met eene besmettende rotkoorts, door welke het bleed bedorven, de ingewanden (inzon-derheid van borst en bulk) ontstoken worden en tot koud vuur overgaan, stelt hij de volgende aanwijzingen voor de behandeling :
1.nbsp; dat men de besmetting afvveere of vermindere.
2.nbsp; dat men de vochten tegen bederf beware.
3.nbsp; nbsp;dat men de krachten opwekke.
4.nbsp; dat, als de ziekte begint, de ingewanden gezuiverd worden.
De wijze op welke men de besmetting toenmaals trachtte te weren, komt overeen met de maatregelen welke ook alhier in den beginne zijn ingesteld, maar even als de ondervinding onze voorvaderen heeft ge-leerd, dat deze voorzorgen onmogelijk zijn uit te voe-ren, hebben ook wij weder eene klip bezeild, die door hen was aangewezen; eene massa hooi, eene aanzien-lijke hoeveelheid huiden, vleesch enz. is nutteloos weg geworpen; en toch, het Staat van hunne hand beschre-ven, dat volgens genomene proeven en zekere waar-nemingen, noch huiden , noch vet, noch vleesch, be-smettelijke invloeden voor het vee of schadelijke eigen-schappen voor den mensch bezitten. En wat het doo-
|
|
||
|
|||
|
||
21
den van besmet vee betreft, deze groote levensvraag van toen, bestaat ook heden. Haller maakt hiervan eene gunstige melding, wanneer het in den beginne, op eene enkele plaats, werd ingesteld.
Bates, in Middlessex, raade de regering, alle beesten van de eerst aangedane stallen te koopen, te dooden en te verbranden, „maar,quot; leest men, „weldranam de sterfte zoodanig toe, dat er geen brandstof genoeg bijeen te breiigen was, om dit uit te voeren.quot; — Het groote toen gebezigde en waarlijk den redelijken mensch meer waardige middel was, de afzondering. Ook te-genwoordig is deze wijze om de besmetting te beper-ken, de meest wenschelijke. De thans heerschende longziekte, zoo overeenstemmende met de vroegere veepest, vindt hären oorsprong in eene smetstof, welke wij niet kennen, maar zeer waarschijnlijk zicb in de lucht bevindt, nu eens door onmiddelijke aanraking, dan eens, op onverklaarbare wijze, op verschillende anstanden van besmette plaatsen, hare working openbaren-de. Even als in de vorige eeuw het vee slecbts eenmaal door de ziekte werd aangetast, even zoo is het ook nu gesteld. Bij die onvolledige kennis van den aard der smetstof en bare wijze van working, bij die gelukkige voorwaarde dat het vee slecbts eenmaal wordt aangetast, zoude het eene dwaasheid zijn de band der ver-nieling aan de bron van welvaart van dit gewest te slaan. Bestaan er punten van verschil tusschen de veepest en longziekte, dan is een der voornaamste, dat de longziekte veel goedaardiger van karakter, veel langzamer van beloop is, — Getuige de ondervin-ding, dat sedert December 1849 slecbts ruim 1800 beesten zijn afgemaakt, 1) en dit op eenen zoo
1) Het adres is ingediend den 26 April 1851 , sedert is het getal van do tor dood gebragten, bijna verdriedubbeld.
|
||
|
||
|
||
22
rijken veestapel runderen, en let wel, deze nog zijn gedood! zij zijn voor het staal, niet voor de ziekte bezweken; hoe groot zoude het aantal zijn, die door de lieilzame werking van de natuur alleen aan den dood ontwoekerd hadden kunnen worden? Vale voorbeel-den mögen het bewijzen, dat naar het inzigt van den kortzigtigen sterveling, zelfs vertwijfelde gevallen van ziekte, door natuur en kunst zijn genezen!
Ligt er dat zoo belangrijk voordeel in, dat het zieke heest gedood worde, in plaats van onder het geweld der ziekte zelve te bezwijken? Voorzeker niet! De gevallen van ver-rassende herstellingen, de hoogere prijs voor het gebe-terde vee te bedingen, zullen ruimschoots op wegen tegen den kleinen prijs uit den verkoop van het zieke vleesch gemaakt, waarvan nog daarenboven de kosten van af-maken enz. moeten worden afgetrokken. Een aan-zienlijk geldelijk voordeel zal het opleveren, wanneer men bij eene, zooveel immer mogelijk, gestrenge afzonde-ring van ziek en gezond vee , zelfs al ware het met daar-stelling in elke gemeente van ziekenstallen, de afmaking geheel doet opliouden. 1) Daarenboven wordt ons ge-voel, als veehouders, gespaard: de koele berekening möge het vee alleen als geldswaarde beschouwen, voor ons is dat vee nog van meerdere beteekenis, als het voorwerp van al onze zorgen en van al onzen arbeid! Doch genoeg; vestigen wij onze aandaclit op een middel, hetwelk evenzeer bij de behandeling der vee-
|
||
|
||
1) Hierdoor zoudc tevens het verbod van aankoop van gezond vee in besmette stallen, ophouden te bestaan; een verbod, zoo be-zwarend voor den veehouder als de longziekte zelve. Immers, jnist daardoor wordt hij belet zijn gcmaak aan de markt te brengen en toch moet voor eene kostbare hnur gezorgd worden.
|
||
|
||
|
||
23
pest is aangeraden, als hetzelve toepassing verdient te vinden bij de longziekte : ik bedoel de inenting. Dodson stelde dezelve het eerst in de vorige eeuw in, en zijne pogingen vonden navolging bij Nozeman, Agge Kool, Grashuis en anderen, met min of meer gunstigen uitslag; vooral bij jong vee was eene voordee-lige uitkomst waar te nemen, en op grond van dezelve, heb, ik in October 1849, de proef genomen met negen kalveren, van ruim een half jaar oud. — De inenting, geheel naar het voorschrift van Prof. Camper gedaan, gelukte volkomen; allen vertoonden de verschijnselen aldaar beschreven, ('t welk mij te meer overtuigde van de gelijkvormigheid der ziekte , en alien herstelden. —) Deze negen kalveren hebben gedurende 1849 en 1850 in eenen stal gestaan, alwaar de longziekte heerschte, doch zijn niet aangetast.
Wie meer naauwkeurig over de inenting wenscht ingelicht te zijn, verwijs ik naar het Hnish. Woorden-boek van Chomel, pag. 1312 art. inenting, alwaar dezelve zeer naauwkeurig wordt beschreven.
De 3 volgende aanwijzingen voormeld betreffen het gebruik van geneesmiddelen als de ziekte be-gint of reeds gevorderd is; reeds heb ik opgemerkt, dat men nog altijd in den duister rondtast, ten einde het beproefde middel te vinden. De wenk intusschen door Camper gegeven, om zacht versterkende en bloedbe-derfwerende middelen aantewenden, vindt zeker nog den meesten ingang; aderlaten en verkoelende behan-deling, had steeds een hoogst ongunstig gevolg.
Er zullen nog vele proefhemingen vereischt worden, gestaafd met naauwkeurige getals-opgaven, alvorens men aan een bepaald middel, stellige voorkeur zal kunnen geven. — Mijne waarnemingen ten dezen, behoud ik mij daarom voor , later te openbaren. — Bijzonder vet-
|
||
|
||
|
||
24
|
||
|
||
tig ik de aandacht op het Afzonderingsstelsel en de Tnen-ting, ten einde alzoo eenen veestapel te erlangen, ie hoo-ger in waarde, wegens deszelfs ongevoeligheid voor de smetstof.
|
||
|
||
C ii
|
||
|
||
|
||
|
||
/tyj/J?
|
||
|
||
|
||