|
||
h^
|
||
|
||
XTquot;
|
mmm. m
|
||
|
|||
C
692
|
|||
|
|||
|
||
|
||
^
|
||
|
||
:
|
||
|
||
BIBUOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
|
||
|
||
llll
|
||
|
||
2856 625 9
|
||
|
||
|
||
, IETS OVER
DE VBE-STERFTEN
|
||
|
||
c— -^
FRIESLAND
|
||
|
||
EN DE DAARTEGEN GENOMEN
MAATREGELEN,
VAN AF 1713 TOT HEDEN,
|
||
|
||
MK C. M. A. SIMON VAN DER AA,
PKOCÜEEÜE BIJ HET PEOVrKCIAAX GEREGTSHOF
VAN FEIESLAND EN DE ÄEKONDISSEMENTS-
EEGTBANK TE LEEÜWABDEN.
|
||
|
||
-•#9632;'quot;. - ~: . ' \
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
TE LEEUWARDEN, BIJ
V. MEUESINGE,
1849.
BIBLIOTHEEK DE^ RIJKSUNIVERSITEI
UTRECHT
|
||
|
||
#9632;#9632;
|
|||
|
|||
Videant consules, ne quid respublica detrimenti capiat.
|
|||
|
|||
Gedrnkt tij v. medbsinge.
|
}
|
||
|
|||
m.
|
||
|
||
I
|
||
|
||
loen, eenige wehen geleden, de toegang tot de beraad-slagingen van da Staten dezer Provincie , in derzelver huitengeicone Vergadering, voor de belangstellenden was opengesteld, iverd in het bijzonder onze aandacld getroh-ken door de discussien over de maatregelen, die door H. II. Gedeputeerde Staten der Provincie werden roor-gesteld ter stuiting en betcugeling van de hesmcttelijke longziclde onder het Rundvee, en mecr en meer gevoelde ik het groot gewigt van dit helangrijk ondenoerp, Uit-eenloopend zijn nog de gedachten van helanghehhenden over de voorgestelde Reglementen, en het kwam mij niet ondoelmatig voor, ooh idt een ceconomisch politisch oog-punt, eens opzettelijk na te vorsehen de Gesehiedenis van de voornaamste veeziekten in dit sehoon gewest, en van de ivetgeving omtrent dit stuk. Het alles over-wegende lelang der zaah is toch niet te ontkennen in eene landstreek, waar de veeteelt, zoo niet de aller voornaamste, dan toch eene der grootste takken van bestaun uitmaakt, eene tak van bestaan en welvaart, die meer-malen met algeheelen ondergang werd bedreigd en die ook thans aan groote gevaren is blootgesteld. Als de Gesclded.enis ons geleerd zal hebben wat vrocger is ge-daan zal welligt het antwoord minder moeijelijk vallen op de wage: Mag er en moot er ook nu nog iets gedaan worden, en zoo ja, wat dan en op welke wijze ?
|
||
|
||
#9632;P
|
||
|
||
Möge dit ons overzigt, wat deszelfs volledigheid aan-gaat, hier en daar iets te toehschen overlaten, loij ver-trouwen dat deskundigen, die behend zijn met de moei-jelijhheden, verbanden aan het onderzoek van veelvuldlge oude, meestal schnftelijke oorhonden en bescheiden, waaruit wij moesten pitiffolaquo;, oni de maatregelen van het gewestelijk Bestuur in de laatste eeuw na te sporen, de aan dezen arheid verknochte moeite bij hun oordeel niet over het hoofd zien, maar in aanmerking nemen zullen; ienoijl icij daarentegen de verzekering kunnen geven, dat de medegedeelde daadza/cen overeenkomstig de striktste waarheid zijn opgeteekend.
Mögt deze onze paging de helangstelling van velen in deze geidgtige aangelegenheid opncekken en belangrijker #9632;wenken en opmerkingen idtlokken, dan zal mijn ivensch vervuld en mijne hoop bekroond zijn, van iets te hebben medegewerkt tot de goede zaak, in het belang dezer aan-zienlijke Provincie.
BE SCHRIJVER.
|
||
|
||
#9632;iiiilt;agt; cbwwraquo;
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
EEESTE VEEZIEKTEN, en ZIEKTE van 1713.
|
||
|
||
Met is ontegenzeggelijk, dat in eene provincie als Priesland, waar de veefokkerij eene der eerste en meest algemeeue brennen van welvaart is, het ont-staan eener besmettelijke ziekte onder het rundvee, als eene der zwaarste rampen verdient genoemd te worden, en echter heeft de geschiedenis cms de ge-iieugenis bewaard van menige zoodanige bezoeking.
Eeeds in den Jarc 808, vinden wij daarvan ge-wag gemaakt bij SCHOTANUS, in zijne Geschiedenissen Kerckelijch eil Wereldlijck van Friesland Oost ende West, (1) en wel ten gevolge van sen zeer zachte winter, en bij foeke sjoeeds , in zijne Flistorische Jaarhoehen van oud en niemo Friestand, (2) vinden wij opgetee-kend, dat in 820 velo besmettelijke ziekten ontston-den, waardoor eene menigte menschen en beeste^i werden weggemkt. ,, Zelfs kwam erquot;, zoo verhaalt liij, „ zo eene zware sterftc onder 't rundvee, dat het weinig scheelde, of het land zou ten eene maal
|
||
|
||
(1)nbsp; fol 65.
(2)nbsp; nbsp;Zic aid. Dl. II p. 15.
|
||
|
||
mmmm
|
||
|
||
6
|
||
|
||
van dit vee ontbloot zijn geworden.quot; Ook in 1224 schijnt zwai'e sterfte oncler de beesten geheerscht te hebten, (1) terwijl in de jaren 1249 en 1250 eene #9632;vverkelijke veepest losbrak, „ eerst onder 't vee, daarna, (nit onbegraven krenghen,) onder de menschen, soo grousamelijck, dat weijnich Beesten over-bleveu, ende het meer- en- deel van de Menschen storf. (2)quot; Van welken aard evenwel deze ziekten ge-weest zijn en of dezelvo aanleiding liebben gegeven tot deze of gene maatregelon van de zijde der Ee-gering is ons niet geblekcn, terwijl omtrcnt de laatst vermelde pestziekte alleen wordt medegedeeld, dat op het laatst wercl uitgevondcn, om de pestwonden met het brandijzcr tc schroeijen, hetwelk den dood voorkwam.
Voor ons tegenwoordig oogmerk zal het evemvel voldoende wezen den blik te slaan op dc tegenwoor-dige en de vorige Eeirw en op te merken, wanneer de ziekte zieh hier geopcnbaard heeft en welke maatregelon tot stuiting of afwering derzelve door het tijdelijk bostimr van dit gebest hij die gelegenheden zijn noodig gckeurd en in working gebragt, daar het ons minder te docn was om eene volledige geschie-denis van do ziekten zelvc onder het rundvee alliier op te stellen, dan wel om, uit vergelijking van het geen vroeger is geschied, tot een juist standpunt van be-oordeeling te komen, omtrent dc maatregelen in dezen Jare door de Provinciale Staten vastgosteld die nog verschillend worden beoordccld.
Bij eene Publicatie van het uitvoerend Bewind der Bataafsche Kepubliek van 26 December 1799 (het
|
||
|
||
(1)nbsp; F. Sjoerds. II: 524. Schotanus f. 115.
(2)nbsp; Schotamis fol. 133.
|
||
|
||
|
||
vijfde Jaar der Bataafsche vrijheid) vinden #9632;\vij de tijdperken opgeiioemd, waarin de zoogenaamde run-derpest, in de vorige Eeuw, de grootste verwoestin-gen heef't aangerigt, als: van de Jaren 1713 tot 1719, vervolgens van 1744 tot 1756, en eindelijk van 17G8 tot 1786, en wij willen ons dus bij deze drie tijdperken hoofdzakelijk bepalen.
Bij de sclirijvers over do Gescliiedenis van ons STaderland vinden wij gewag gemaakt van eeue zware sterfte onder het Rundvee, die in de Jaren 1714 en eeuicre volcenden in deze landen laquo;reheersclit lieeft, hoewel /.ij er Lij vocgeu datdemelk, door den groo-ten aanroer van vreemd ^•ee , niet bijzonder duur was, maar dat die invoer natnurlijk oorzaak werd, dat er veel geld ten lande uit raakte (1). Deze opmerking omtrent den buitengewonen invoer van vreemd vee schijnt ecliter meer uitsloitend op de andere Provin-cieu te slaan, daar reeds in den Jare 1713, bij Pla-caten van Heeren Gredeputeerde Staten van Friesland va)i 27 November en 21 en 28 December, en bij ' gelijk Placaat xan 3 Januarij 1714, maatregelen van voorzorg waren genomen tegen de besmettelijke ziekte , waaronder wel degelijk verbod van vreemden invoer in deze Provincie werd vastgesteld.
Tijdens de uitvaardiging van het Placaat van Ge-deputeerde Staten dd. 27 November 1713 was de ziekte hier nog niet overgebragt, want dezelve ge-schiedde ,, tot voorkominge van liet gevreest wordende | quaad der contagieuse siektcquot; en bepaalde zieh tot het verbod van invoer uit de provincien Holland en , Overijssel, waar de ziekte was uitgebroken. Toeji dezelve zieh alras verspreidde werd dit verbod uit-
(1) Wagcnaar Vad. Gesch. XVIII: 106.
|
||
|
||
wmmm
|
||
|
||
8
gestrekt tot alle A'reemde plaatsen bij Placaat van 21 December 1713, terwijl, nadat de ziekte zieh bij het dorp Okie Lemmer had geopenbaard, het eerste verbod werd uitgegeven om vreemde koekoopers, of
menschen, die in besmetto huizen of stallen geweest waren bij zieh te ontvangen, bij Placaat van 28 December. De ziekte maakte eveuwel vorderingen en nu achtten Gedeputeerde Staten het noodig bij Placaat van o Januarij 1714, ter bewaring van den veestape^ in de Provincie, voor Zes maanden ook allen uitvoer te verbieden, alsmede het verkoopen en slagten van kockalvers, en, ter keering van de ziekte, te hernieu-wen het Placaat van 3 Augustus 1710, oratrent het weren van bcclelaars en vagabonden, die op hot Blok-huis moesten worden vastgezot, terwijl zelfs het stroo of hooi, waarin zij mogton vortoefd hebben, vernietigd moest worden, omdat men vrccsde dat zij de besmet-tino- door hunne kleederen konden aanbrengen. Ein-delijk vinden wij liier de eerste sporen van voorzorgen tegen de uitbreiding der ziekte door de afgestorven runderen , in het bevel om het voor de ziekte bezweken vee te begraven op een afstand van 20 roeden van de huizen, en wel op eene diepte van 3 a 4 voet, waarbij het opmerking verdient dat te-vens de reiniging on berooking der stallingen en bcrgplaatsen toen reeds dringend werd aanbevolen.
Ter meerdere bekrachtiging van deze voorzorgen der Gredeputeerden vaardigden de Staten Provinciaal op den 2G February 1714 een algemeen Placaat uit tot wering van den voortgang der besmettelijkc ziekte onder 't Eundvee, waarbij op vier punten voorname-lijk wordt gestatucerd, waarvan twee meer bepaalde-lijk de qfwering der ziekte en twee meer bijzonder de bewaring van den veestapel betreffen.
|
||
|
||
|
|||
De eerste zijn: a. verbod van invoer van vreemd vee, en h. maatregelea bij de bcgraving van verstor-venc beesten te nemen; de laatste: bepalingen omtrent den uitvoer van vee, en bet slagten van hetzelve. In den aauvang van dit Placaat wordt gezegd: ,, alsoo bet Gott Abnao-tig; geliofft heeft't enige Nabuirise Landen en Provintien te besoecken met een sware en bijnae algemene sterffte onder bet Eundvee. Dat oock betselff'do quaad sigb reeds in verscbeide plaatsen in dese Provintie beefft geopenbaart en meer en meer de overhand scbijut te nemen, tot onbedenckelijcke schade en nadeel van de goedc Ingcsetenon: Eu mj ons ten hoogsten verpligt agten, oni, onder de hope en verwagtinge van den Goddelijken Zogen, soo veel in ons is, sorge te dragen, dat ,bet voorz. verderffe-lijcke quaad, niet vere'er voortkruipe , soo is bet, dat wij nodig en dienstig geagt hebben, om bij renovatie uogmaals to ordonneren en te statueren, enz.r'
Dezc aanlief bevat een paar bijzonderheden, die al aanstonds de aandaclit trekken. Immers de Staten rekenden zieh ten hoogsten verpligt, om, zooverre dit in bunne magt was, tegen de verspreiding der ziektc-bunnc maatregelen te nemen, en was alzoo in den Jare 1714 bij de Provinciale Staten ook de magt berustende, om ter dezer zake afzonderlijke verorde-ningen daar te stellen, welke magt zij niet alleen in htm gebeel, maar ook door bunne Gredeputeerden uitoofeH-den. En ton anderen, werd deze ordonnantie gegeve; bij renovatie, waaruit geblijkt dat ook vroegor or dezelfde redenen door do Staten dergelijk verbod van vreemden invoer gescbied was.
Omtrent dien invoer #9632;word bij bet Placaat vastge-steld „dat geen bullen, ossen, koeijen, kalveren, onbereide osse, koeije , en kalverbuiden, mitsgaders
|
|
||
|
|||
|
|||
|
|||
w^m—mmmmm^mi^
|
||
|
||
10
•
geer. rundvleesch , oß' ongeroockt farkensvleescli, noch
liooij van buiten in dese Provintie souden mögen
werden ingevoertquot; en zulks op straffe van confiscatie
van het ingevoerdo en liet voertnig, waaxmede het
was aangebragt, ,, behalve cene boete van 50 L. en
Bamiissement in liet Landtschaps Tugthuis voor drie
jare voor desulcke , die voors. boete verbeart lieb-
bende, deselve niet cunnen betalen.quot;
Dit verbod van invoer was blijkbaar alleen ge-
schied tot loering van de besraettelijke ziekte, daar
verder bij het Placaat vroegere verordeningen , hou-
dende voorzorgen tesen die besmettincr werden
bevestigd, en bovendien bepaald dat zelfs vreemde
kooplieden of andere personen. die van besmette
plaatsen kwamen, of gingezetencn of huisgenooton van
, hen, op wier stallen de ziekte zieh bad geopenbaard, #9632;
in o-eenc andere stallen of huizen mogtezi komen.
zoodat alle gevaar om de smetstof over tc breiigen
met de meest mogelijko zorgvuldigheid werd afge-
weerd.
Waar evenwel de ziekte was uitgebroken en hare slagtoffers geveld had, was deze ufheering van de besmetting van buiten niet meer mogelijk en konden alleen voorzorgen genomen worden ten einde de vei'spreiding der kwaal, door de aangetaste beesten zelve, te keer te gaan.
En van daar reeds toen die verordeningen omtrent de wijze, waarop de aan de ziekte gestorvene runderen begraven moesten worden, verordeningen, die bij dit-zelfde Placaat zijn bevestigd en uitgebreid; quot;want wij lezen daarin verder, omtrent dit tweede punt van voorzorg tot beteugeling der ziekte, dat de vroegere Placaten worden geconformeerd en yernieuwd, „ met die ampliatie omtrent het begraven van de gesturvene
|
||
|
||
1
|
|||
|
|||
11
|
|||
|
|||
Beesten, dat niet meer als twee doocle lichamen van hoornbeesten in een knil, ne-vens en niet op mal-kanderen, sullen mögen werden geworpen, dat de-selve met ongeleschte kalk bestroijt, en ten minsten met vier voet aerde bedeckt sullen moeten werden.quot; Dit waren de bepalingen, die de Staten tot wering en beteugeling der zioktc vaststelden. en Heeren Ge-deputeerden liadden reeds vroeger tot behoud van den veestapel, die door dc ziekte aanmerkelijk gedund werd, ook andere raaatregelen voorgescbreven, die evenwel bij dit Placaat werden ingetrokken. Bij Be-sluit tocb van 3 Januarij 1714 badden Gedeputeerde Staten, zooals wij boven zagen, den uitvoer van hoornbeesten, scbapen eti va'rkens, ,, om goede rede-nen, en met een beilzaam opgmerkquot; bij provisie verboden, maar dit verbod werd door de Staten avc-der opgebeven, onder zoodanige bepalingen evenwel, als strekken konden om alle aanraking mot personen, die de besmetting konden overbrcngen, to vermijden. Zoo mogten geene buiteniandscbe koopers (d. i. uit andere provincien of rijken) lierwaarts komen, maar moesten inlandsebe, commissionairs of voorkoopers dezelye opbrengen; zoo mogten doze voorkoopers niet eens in persoon liet vee aflevercn, maar moest dit door hunne medestanders of kneclits, naar de plaats der aflevering gebragt en daar aan de koopers overgegeven worden, zonder dat die knecbts eenige besmette stal mogten binnen gaan, of bij Imnne terugkomst in Friesland aldaar in eenige stal komen mogten; zoo was de weder invoer van eenmaal uitgevoerd Friesch vee mede verboden; zoo mögt geen besmet vee verkocht worden, en werd iedere voorkooper gewaar-schuwd door een zwarte streep aan de homei, het hek of de deuren van eene plaats, waar de ziekte
|
^
|
||
|
|||
|
|||
|
||
12
•
heerschte, dat hij van daar geen xee vervoereu mögt; zoo raogten eindelijk ook de paardenkoopers nergens eenen stal binnengaan, maar moest de liandel in de opene lucht gescliieden.
Een andere maatregel tot belioud van den veestapel in de Provincie hadden de Gedepnteerde Staten mee-nen te vinden in liet verhod van verlcoop en slagting van hoekalveren, on ook dit verbod hieven de Staten bij meergemeld Placaat op, onder stellige bepalingen evenwel, dat geen vee, op ongezonde of besmette stallen staande, zou mögen worden verkocht of geslacht, en dat ook op -week of jaarmarkten geen vee mögt te koop gebragt worden, daar de handel zieh bepalen moest tot de stallingen zelve.
Dat bet nemen van afdoende maatregelen in dat tijdperk lioogst noodzakelijk was, en, niettegenstaande alle aangewende pogingen tot stuiting en beteugeling, de ziekte eenen allernoodlottigsten invloed uitoefende •nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; op de veeliouderij in dit gewest, kan o. a. geblijken uit
de oorspronkelijko „Körte Staten der verstnrvene Bees-ten van 't begin tot ult0 December 1714 en Febru-arij 1715quot; bij liet Provinciaal Arcbief voorhanden, vermeldende in 1714 een totaal verlies van Dertüj duiseml een honderd acht en negentig koeijen, Acht duizend vier honderd zeven en dertüj rieren, ne-gen duizend drie honderd drie en negentig liökkelingen,laquo; en Dertien duizend zeven en twintig kalvers, en over de maand January 1715 een verlies van Twee duizend vier honderd drie en twintig koeijen, negen honderd 'zeven en vijftig rieren, negen honderd drie en veertig hokkelingen, en Vijf honderd zeven kalveren. En nu rijst natuurlijkerwijze de vraag bij ons op, of aan de eigenaars van zoodanig vee, die door aanmerkelijke verliezen groote schade le-
|
||
|
||
|
|||
13
|
|||
|
|||
den, ook van bestuurswege eenige schade vergoe-ding of te gemoet koming verleend werd? Eene vraag, waarop de verzameling van Eesolutien en Placaten een bevestigend antwoord geeft.
Bij vroegere verordeningen en liet Placaat van 26 February 1714 was de wijze bepaald, waarop de aan de besmettelijke ziekte gestorven beesten moesten begraven worden en men begroef ze in hun geheel, zonder iets daarvan te gebruiken. Deze maatresel kwam sommige landbomvers en veetonders al te gestreng voor en eenige hunner, ingezetenen van de Oldelamer, adresseerden zieh deswege bij de Staten en deze besloten bij Eesolutie van 10 Maart 1714 Gedeputeerden te auctoriseeren, om bij Kotificatie bekend te maken, dat de huiden van het gestorvene vee, als liet genoegzaam verkoud en verstijfd was , mogten worden afgestroopt en verkocht, mits na bevorens in kuilen geworpen en met kalk bestrooid te zijn, zonder dat er verder iets mögt worden gebruikt-
Zoo bleef dan ten minste het onschadelijk gedeclte van de verstorven runderen voor de veehouders be-waard, maar des niet te min was de schade, die zij leden, aanmerkelijk en werd alzoo in de Yergadering der Staten van den 24 Julij 1714 voorgedragen, dat, wel is waar de ingezetenen, die hun vee aan de ziekte verloren hadden, bij vroeger Placaat van Hun Edel Mogenden waren gelibereerd van het betalen der spetien of hoorngelden van het verstorven vee, maar dat ook velen onder hen niet in staat waren de flo-reenrente te betalen, en werd de vraag gedaair: „ off niet tot voorkominge van de totale ruine van die ongeluckige menschen, een middel behoorde te werden beraamt, om deselve in haer druckend ongeluck enigermaten te soulageren en in het gemoet te komen.quot;
|
|
||
|
|||
T
|
||||
|
||||
14
|
||||
|
||||
Op deze voordragt wercl besloten de Grietenij- en Stedelijke besturen, waar de ziekte heerschie, te ge-lastcn, Ujsten op to maken van de gestorven beesten, met opgave van de eigeuaars, do floreenen, op liunne landen loggende, en do spetien, waarmede zij be-zwaard waren, welke lijsteu moesten worden ingezon-den aan Gecommitteerden uit het MIndergetal, die met Gccommiteerden uit de Gedeputeerde Staten, na examinatie derzelve, zouden rapporteeren omtrent de middelen van soulaas voor de belang hebbenden. In de Vergadering van 11 Augustus daaraanyolgende word dit Rapport nitgcbragt en besloten, aan de landbouwers, die bun vee of een gedeelte daarvan badden verloren, toe te staan, van de floreenen die zij moesten betalen, bij provisie en bij wege van at-terminatie van tijd, in te liouden of minder te betalen naar proportie van ieder gestorven koebeest een flo-reen, twee rieren en vier liokkelingen tegen eene koe gerekend, zoodanig echter, dat bij verlies van meer vee, dan floreenen op bet gebruikte land lagen, geene verdere inhouding dan bet gotal floreenen word toe-
|
||||
|
||||
g
|
D
|
estaan, en met bepaling dat de eigenaars, die hunne
|
||
|
||||
landen liadden vcrliuurd vrij van floreen en dien last aan zieh hadden gehouden, ketzelfde voorregt van atterminatie zouden genieten, terwijl later, bij Reso-lutie van 15 December 1714, die inhouding word bepaald voor een Jaar op 21 stuivers per omslag, of dubbelc maand, en alzoo op twee ducatons in bet geheele jaar voor ieder koe, twee rieren of vier hokkelingen. Eindelijk was op 11 Augustus 1714 vernieuwd het bevel tot begraving van het gestorven vee, in zijn geheel, behalve de huiden, met bepaling van gestrenge boeten, bij overtreding.
Deze waren de maatregelen die van wege Heeren Sta-
|
||||
|
||||
quot;
|
||
|
||
15
|
||
|
||
ten Pro vinciaal van Friesland, bij de ziekte onder het Eundvee in 1714 werden gcnomon, en in het Eeso-lutie boek zijn bewaard gebleven. AI naarmate de ziekte eeneii min of meer gunstigen keer mm, en in overeenstemming met de mcerdere of mindere ruimte van voeder voor het vee, werden omtrent de in- en nitvoer meer of min gestrenge verordeningen vastge-steld. Zoo werden eerst van het verbod van invoer de Jutsche ossen en later ook de koeijen uit Jutland uitgezonderd, bij Placaat van 14 Maart 1816, en op den 11 April van dat jaar de tiitvoer van vette ossen toegestaan, welke vergunning op 29 Julij 1717 ook tot de vetto bulkalveren word uitgestrekt. In het Jaar 1718 schijnt de ziekte zieh weder met meer kracht te hebben geopenbaard, want bij Staatsreso-lutie van 17 Maart van dat jaar werd alle uit en invoer van hoornvee strengelijk verboden, die der Deensche niet nitgczonderd, terwijl alleen de uitvoer van vette ossen en bulkalveren bleef toegelaten. De straf, die op de overtrading gesteld werd was niet minder dan eene geldboete van 25 Friesche rijders voor ieder in of uitgevoerd hoornbeest en bij onver-mogen ,, dat de overtreders als dan wegens haere overtredirge aan den Lijve sullen werden gestraft, nae exigentie van sacken.quot;
Toen de overstrooming in het voorjaar van 1718 de meeste weilanden had bedorven, werd „ om het soute water in de geinundeerde landerijen,quot; bij Placaat van 30 April de uitvoer van af 12 Mei voor den tijd van zes weken veroorloofd, maar op den 18 Februarij van 1719 was het weder noodig het Placaat van 17 Maart 1718 met kracht te vernieuwen, en de daarbij toegelaten uitvoer van vette ossen en bulkalveren tot de havens van Workum en Lämmer
|
||
|
||
-- quot; ^^sü^
|
mm
|
|||
|
||||
16
|
||||
|
||||
.
|
te beperken. Spoedig echter schijnt de ziekte eeuen gunstigen keer te hebben genomen, want wij vinden reeds op den 15 Maart 1719 eene Eesolutie, waarbij die vrijkeid van uitvoer tot alle havens wordt uitge-strekt, en op den 24 Junij een besluit, waarbij die uitvoer golieel wordt vrijgesteld voor alle soort van vee, terwijl eindelijk eene Eesolutie van 15 October 1820, bewijst, dat toen de ziekte geheel had opge-houden te bestaan. Immers was, naar het vrome gebruik der vaderen, op den 8 Maart 1814 door de Heeren Provinciale Staten een bevel uitgevaardio-d om van de maand Mei van dat jaar af, lederen eer-sten Woensdag in de maand, eenen bededag te hou-den , op elken morgen en namiddag, om de bevrijding van die plaag te bidden, en, schoon ook die bededag en, krachtens Staatsbesluit van 11 April 1816, in iMei van dat Jaar ophielden, rekenden zij het even doehnatig en gopast, dat, nu de verlossing gekomen was, ook daarvoor dank werd toegebragt aan den Opperheer on alzoo bepaalden zij bij gezegde Eesolutie van 15 October 1820 dat de eerste Woensdag in November van dat jaar een algemeene dankdag wezen zoudo.
Omtrent de maatregelen in hot Finantieel belang der veeliouclors vinden wij in dit tijdperk verder alleen eene Eesolutie van 1deg; Maart 1714, waarbij aan de ingezetenen permissie gegeven werd om de gestorven beesten te laten afschrijven om vrij te zijn van den impost.
Ziedaar wat ons omtrent de daadzaken uit het tijdperk dier veeziekte is bekend geworden.
|
|||
|
||||
-gt;raquo;raquo;*laquo;:laquo;laquo;lt;-
|
||||
|
||||
|
||
17
|
||
|
||
VEEZIEKTE VAN 1744 — 1756.
|
||
|
||
In den jare 1744 vertoonde zieh de besmettelijke ziekte onder het vee weder in naburige rijken en naderde al meer en meer onze grenzen, drong wel-dra ook in de Eepubliek door en tastte eindelijk ook in deze Provincie eenige slagtofFers aan. De Staten van de Provincie begrepen al aanstonds maatregelen daartegen te moeten beramen en in het werk stellen en vonden goed bij Resolutie van 11 December 1744, te arresteeren een „ Placaat, Behelsende eenige praocautien, om daardoor, onder den zegen van Godt Almachtigh den verderen voortgangh van de grasserende sterfte onder het Rundvee te voorkomenquot; voorts aan Heeren Gedeputeerde Staten auctorisatie te verleenen om orde te geven aan eenige kundige personen „ om twee of drie gestorven beesten te openen, en de ingewanden te examineren, om te sien wat deelen geinfecteert mogten sijn, en sulks publicq te maken, opdat een ijder sijne gedachten daarover mogte lasten gaen, en aengemoedigt worden, om sig op het uitvinden van middelen, die onder den zeegen des Almachtigen het sij tot praeservativen, het sij tot herstellingc van deese verderf'elijke siekte souden kunnen dienen, uit te leggen;quot; verder een Vast en Bededag vast fe stellen tcgen den 6'Janiiarij 1745 en eindelijk Heeren Gedeputeerde Staten te magtigen om naar omstandigheid van zaken, tijdelijk zoodanige precautien te nemen en order te stellen, als zij ten beste van den Lande zouden verstaan te behooren.
Of nu de opening en het onderzoek van zoodanige; runderen geschied zij, en eenige resultaten hebbe
2.
|
||
|
||
#9632;-#9632; —-.
|
mmmm
|
|||
|
||||
18
|
||||
|
||||
|
opgeleverd, kunnen wij uit de Staatsbesluiten in dit tijdperk genomen niet nagaan, daar dezelve nergens betrekking liebben tot of zelfs melding maken van eenige middelen van genezing of voorbehoeding, behalve voor zooven'e betreft de afzondering en afkeering van ziek , en de wijze van begraven van aan de ziekte gestorven vee. Dat de ziekte besmet-telijk was schijnt de algemeene overtuiging ten stelligsten geweest te zijn en van daar de verordeningen op liet punt der afzondering en der hegraving.
Omtrent de afzondering, behalve de bepalingen op in, uit en doorvoer, die wij op zieh zelve willen beliandelen, vinden wij in bet Placaat van 11 Decbr. 1744 eenige vroeger bebende bepalingen bernieuwd, als daar zijn: bet verbod aan vreemde kooplieden, van besmette plaatsen komende, om eenigen stal binnen te gaan, bet verbod om rund vee op de open-bare markt te verkoopen, zonder bewijs van gezond-beid, bet verbod om in besmette stallen te komen, waartoe de plaats, waar de ziekte heerschte, met eene zwarte streep op de homei, stalsdeur of bet bek werd geteekend, de vernieuwing der Placaten tegen de bedelaars en vagebonden, „ alsoo de ondervindinge ten tijde der voormaalige sterfte onder bet Eundvee heeft geleerd, dat de besmettinge raeede in de klee-deren kan worden overgebragt,quot; Bij Kesolutie van 15 Mei 1745 is gestatueerd dat uit eenen stal, waarin de besmetting was, geenerlei beesten zouden mögen worden verkocht of geslagt, met herhaling van het verbod om rundvee op de publieke markt te verkoopen en met bepaling dat, wanreer beesten in de weide ziek werden, zij daar aanstonds uitgebaald moesten worden en van de gezonden afgezonderd, en dat geene beesten van besmette stallen komende,
|
|||
|
||||
|
||||
|
||
19
|
||
|
||
in gemeeue scharren of fennen mogten geweid wor-den. Eindelijk zijn alle deze laatste bepalingen op nieuw lierhaald in eene Eesolutie van denzelfden datum, hoiidende wijders eene verbodsbepaling omtrent het gebruik der huiden.
Wat de wijze van begmven aaugaat, schreef het Placaat van 11 December 1744 voor, dat de gestor-ven beesten „ aanstonts en wel binnen 24 uiren werden gevildt, alsdan de krengen drie of vier voeten onder de aarde begraven en soodanig versorgt, dat van geen honden kunnen werden opgegraven of ge-geeten, dog niet meer als twee of drie in een gat.quot;
„ Alsmede dat de afgestroopte huiden ten selven dago aan de Leerloijers werden gebragt en in de kuipen gedaen, of soo sulks niet doenlijk is, dan terstont in diep waater werden gelecht, en daarin gelaaten, om soo ras doenlijk aan de Leerloijers bestelt te worden, alles bij poene van 25 Goudgul-dens op elke beest ofte huid te verbeuren.quot;
In de Eesolutie van 15 Mei 1745 werd nog gestrenger gestatueerd dat de beesten, die later stier-ven, „ geheel en al ongeopent met huid en met hair sullen moeten werden begraavcn, te minsten vier voeten onder de grondt, en in ijder gat niet meerder dan twee aan malkanders zijde, en niet de eene op den anderen: des de begraavinge niet geschiede te digt aan de waterskanten, waardoor de opgebragte losse aarde uitkabbelende en wegspoelende, de krengen weder bloot geraken.quot; „ Dat vermits weegens het hooge water en andersins de begravinge der gestorvene beesten gedurende de wintertijd niet na behooren is gedaan, of heeft kunnen geschieden, de reeds begraa-veue beesten weederom op nieuw ten minsten nog met een voet aarde overdekt sullen moeten worden,
2*
|
||
|
||
•^^^^^^^^^
|
||
|
||
20
|
||
|
||
sullencle, ingevalle van dispuit, wiens beest het mogte sijn geweest, diegeene daartoe geliouden sijn, die er naast aan geleegen is.quot; Eindelijk Averd nog bij nadere Kesolutie van dien datum, straks genoemd, „ alsoo aan de Staten is voorgekomen, dat niettegenstaande onse vorige heilsame ordres sommige Lcerloijers nit een onmatige gewinsucht en sonder op het algemeene welsijn te denken, de gewoonte hebben, van de hui-den der afgestorvene beesten op te hangen en te droogen, daardoor veroorzaakende eene stank ten hoogsten naadeelig voor de gesondtheit van menschen en beesten; enz.quot;' deze bepaling in bijna dezelfde be-woordingen herhaald, en op iedere overtreding eene boete bedreigd van tien Goudguldens.
Omtrent het stellige verbod van gehniik van eenig gedeelto van het verstorvene vee kunnen -vvij nog op-merken, dat bij de vorige ziekte het gebruik van de huiden was toegelaten, maar thans ook deze moesten worden begraven, terwijl omtrent het vet eene merk-waardige uitzondering gemaakt werd bij Eesolutie van 8 January 1745. Bij de Staten toch was eene missive ontvangen van den Heer johan vegelin van claebbergen, Grietman van Doniawerstal, geschreven te Langweer, den 4 Januarij bevorens, waarbij deze „ seer omstandig en met aanhaling van redenen aan Hun Edel Mogenden in overweginge gaf de aendrang van vele Ingesetenen van voors Grietenije, die met een besaadigt oordeel hebben gereedenkavelt over de droevige verarminge der huisluiden in het besonder en bijgevolg van elk en een ijder in het gemeen, oft men sonder gevaar aan deselve daarin niet soude kunnen te gemoet koomen, door eene concessie van te mengen gebruik maaken van het vet der beesten, aan de tegenwoordige gras-
|
||
|
||
|
||
21
|
||
|
||
seerende siekte onder het hoornvee gestorven, en nogli sullende sterven. Te meer dewijle in het seekere geinformeert was, dat de geconsumeerde melk, van sieke en 't vet, jaa selvs liet vleesch van gesturvene beesten, geen de minste kwade uitwerkinge heeft geliadt.quot; En ten gevolge van deze missive is goed gevonden, dat de respective Geregten en Magistraten zouden worden aangeschreven, om ,, niettegenstaande het Placaat van Haar Edel Mogenden evenwel oog-luikende te permitteeren aan de ingesetenen om het vet uit de gestorven beesten te neemen, en daarvan gebruik te maken, alles echter met omzigtigheid en naauwkeurige opmerking of dit gebruik ook soms eenige schade te weeg bragt,quot; als wanneer de Staten daarvan dadelijk kennis moesten bekomen.
Wat nu betreft de maatregelen omtrent den in-uit- en doorvoer, betrekkelijk of ton gevolge van de besmettelijke ziekte, zoo kunnen wij in het algemeen opmerken dat omtrent de eerste, door verschillende oorzaken eene menigte van bepalingen zijn daarge-steld, nu eens van verhod, dan weder van vrijstelling, terwijl omtrent den uitvoer standvastig hctzelfde be-ginsel is aangenomen, en wel met toenemende ge-strengheid.
Op den 2en Februarij 1745 hadden H. H. Gede-puteerde Staten van Friesland bij Publicatie verboden het slagten en uitvoeren van koekalveren, en deze maatregel werd door de Staten Vergadering bij Ke-solutie van 4 Maart 1745 geapprobeerd, met bijvoe-ging dat ook aan de ingezetenen strengelijk verboden werd het vervoer in de provincie van rundvee, uit zoodanige plaatsen waar de ziekte heerschte, naar de zulken, waar dezelve zieh nog niet had geopenbaard, en ook om de melkkoeijen of die, welke binnen drie
|
||
|
||
1 -. 'quot;
|
||
|
||
22
|
||
|
||
maandeu kalven zouden, te slagteu of te doen slag-ten. Ten gevolge van deze Eesolutie werd uitge-vaardigd eene Notificatie van denzelfden datum hou-dende „ Verbodt van den uitvoert en slagten van koekalveren en vervoeren van Kundvee na onbesmette plaatsen en slagten van melkekoeijen ,quot; in welke Notificatie de moveerende redenon van Heeren Staten Provinciaal expresselijk worden uitgedrukt. Hun Edel Mögenden verklaren daarin, dat bij Publicatie van Gedeputeerdo Staten, ter gelegenheid van de dagelijks meer en meer doordringende plaag onder liet rundvee, het slagten en uitvocren van koekalvers verboden was „ tot conservatie van liet uitnemende soort van dien, en tot meerdere aanfokking van hetzelvequot; en dat zij Provinciale Staten deze voorzorg „ seer nuttig en ten hoogsten nodigli vinden.quot; De verbodsbepalingen in die notificatie, krachtens Eesolutie bovengenoemd opgenomen, vaardigden zij nit om deze reden „ dat sij niet sonder een merkelijke aandoeninge vernamen datter onder de ingeseetenen gevonden worden die nit een al te grote attentie op hun eigen particulier belang en met verwaarloosinge van liet gemeene welwe-sen sig niet en ontsien, niet alleen om koebeesten en ander jong Eundvee staende in sulke Districten waerinne de siekte en de soo swaro als buitengewone sterfte onder hetzelve grasseert te verbrengen na so-daenige plaatsen alwaar die plage voor als nogh niet is overgekomen, door welke daadt liet kwaad, dat ongetwijffelt aanliangt en besmettelijk is, merkelijk soude vergroot worden, maar ook om koeijen, die gemolken worden ofte aanstaande sijn om te kalven jammerlijk te dooden en alsoo liet groot gebrek waar-mede de provincie wert gedreigt, moetwillig te ver-grootenquot; zoodat alle deze bepalingen de eenige strek-
|
||
|
||
V
|
||
|
||
23
|
||
|
||
king hadden om, bij de bestaande ziekte, zooveel mogelijk voor het behoud van den veestapel zorg te dragen.
Hoe gaarne nu het Bestuur toenmaals alle pogiugen daarvoor in het werk stelde mögt het toch niet ge-lukken ten voile daarin te slagen, en was de sterfte zoo sroot en alsemeen dat het verbod van uitvoer van hooi, voormaals om gewigtige redenen verboden bij Eesolutie van 11 December 1744, tot 1deg; Mei 1745 toegestaan, geheel en al werd opengesteld tot aan den 1 Mei 1747 bij Staatsbesluit van 8 Maart 1745, en wel „ ter gelegentheit van de nu genoeg-saam door de geheele Proviucie doorgedrongene ongemeene swaare sterfte onder het hoornvee, waar-door waarschijnlijk, ja seeker seer veel hooij sal overschieten.quot;
Niettegenstaande de ziekte waren er nog altijd van buiten de Provincie grage koopers voor het Friesche vee en werd er veel opgekocht om te vervoeren, zoo zelfs dat het te vreezen stond, dat er weldra geen genoegzaam beslag aanwezig zou zijn, te meer daar de landlieden zieh uit vrees voor de ziekte deels daarvan te veel ontdeden, en aan de andere zijde de ongelukkigen, die hun vee verloren hadden, zieh de gelegenheid zagen benomen. om op billijken voet in dit gebrek weder te voorzien. Ter voorkoming van dit een en ander besloten de Staten, op den 11 Maart 1745, den uitvoer naar buiten de Provincie van rundvee, „ sonder eenig onderscheid van jaren off sexen of reede siek sijn geweest, ofte niet, stric-telijk te verbiedenquot; en wel onder straffe van confis-catie van het vee en 50 Goudguld. boete en verklaar-den zij zieh omtrent hunne meening nog duidelijker in de Publicatie op In- uit- en doorvoer van het
|
||
|
||
9^^^^
|
|||
|
|||
|
24
ßundvee, die clertien dagen later werd uitgevaardigd, door daarin op tenemen, dat sij, „ ouder het verbod van 11 Maart, mede onder deselve poenaliteiten aldaar gestatueert, hadden begrepen den deurvoer van allerleije soort van Rundvee, gelijk wij den deur-voert daarvan verbieden door deesen onder de boeten en confiscation in de Publicatie van den 11 deses uitgedrukt.quot;
Dit verbod van H. H. Staten, en de daarbij vast-gestelde straffen, schijnen echter niet van genoegzamen invloed geweest te zijn, om den uitvoer te keer te gaan, want ter Vergadering van 23 Julij des volgen-den jaars 1746, werd reeds klagte ingebragt dat de Publicatie van 11 Maart 1745 niet naar beliooren werd opgevolgd, en diensvolgeus de boete van 50 Goudguldens verlioogd tot 500 Car. guldens, behalve de confiscatie, met vaststelling dat de delinquent, die niet betalen kon, zou worden gestraft met geesseling en bannissement en met bepaling dat de cliergers, die den uitvoer stilzwijgend hadden aangezien en het Geregt niet gewaarsclmwd en dus medepligtig geacht moesten worden, met geesseling, brandmerk en bannissement ten eeuwigen dage uit den lande zoude worden gestraft.
En deze bepaling is nogmaals in al der zelver gestrengheid gerenoveerd en alle uit- en doorvoer, zoowcl als de invoer verboden bij Placaat van de Staten, de dato 20 January 1747, niet alleen opdat deze landen door al te groote duurte niet van liet kostelijke vee zouden beroofd worden, maar ook op-- dat „ de plage, die door Gods goedheit binnen onze provincie in veele dagen weinig of geen verwoestinge heeft aangerigt, sig niet op nieuw verspreide,quot; welk laatste, hoezeer allccn betrekkelijk op den invoer en
|
||
'
|
|||
|
|||
|
||
25
dus hier niet van dadelijk belang, aantoont, dat de ziekte op dat tijdstip hier te lande aan het bedaren was.
Met deze bepalmgen omtrent den mt- en doorvoer standen in naauw verband de maatregelen, die er genomen werden omtrent den invoer van vreemd vee, waarop wij thans onze aandaeht vestigen willen. Bij het eerste Placaat van praecautien van 11 December 1744, was in het algemeen verboden de invoer in deze Provincie van koeijen, ossen, bullen, zoo jong als oud, even als vroeger bij verbeurte van liet vee, en het voertuig waarmede de invoer ondernomen werd, behalve eene boete van 25 Gouden Friesche rijders voor ieder beest, groot of klein; en was mede verboden de invoer van onbereide huiden, rundvleesch, smeer, ongerookt varkensvleesch en hooi, op gelijke straffen, en wel tot afwering zoo mogelijk der gevreesde ziekte, die, volgens van bui-ten ingekomen berigten, op de frontieron van den staat de overhand genomen liad, en niet alleen reeds in de landen van de republiek was overgekomen, maar zieh reeds in deze Provincie had geopenbaard.
Op het stuk van den invoer in het gehied van den Staat schijnt geen verbod bestaan te hebben, maar alleen eene impost van twintig Car. guldens op ieder rund. Immers bij de Staten van Friesland werd eene missive ontvangen van de Edel Mogende Gecommitteerden ter Vereadering van de Hoog-Mogende H. H. Staten Generaal van 15 December 1744, houdende, dat uit last van de H. H. Staten van Holland en West Friesland ter Generaliteit een voorstel was gedaan, om wegens de ongelukkige zware sterfte yan het vee, dien staatsimpost voor de maanden April en Mei 1745 bij moderatie te
|
||
|
||
|
||
|
||
r-^m^^^^^^^^ms^^^^mmK^^^^^mmmmm
|
|||
|
|||
|
26
brengen op Vier Car. Guldens, op welke missive ter vergadering van 7 January 1745 besloten vverd de gecommitteerden te magtigen daarin toe te stem-men. Bij de toenemende woede der ziekte, vooral ook in andere Provincien, werd in de Vergadering van de Staten Generaal van 15 February door die van Holland en West Friesland geproponeerd die vermindering van impost te doen voortduren voor bet geheele loopende jaar, en door die van Over-ijssel de bedenking geopperd of niet eene geheele afschaffing van dien impost voor dien tijd noodig was, met meerdere punten • van vrijbeid van invoer voor tonnen vleescli, boter en spek, waarvan de Gecommitteerden aan de Staten van Friesland rapport deden, ten gevolge waarvan deze in hunne vergadering van 26 February 1745 resolveerden om de vermindering, of geheele surcheance van bet inko-mend regt, als de bondgenooten daartoe mede inclineerden, toe te staan, met verzet echter tegen alle verdere vrijbeden ter Generaliteit voorgedragen. De maatregel door bet verbod van invoer in de Provinde bij Placaat van 11 December 1745 genomen, had de ziekte in dit gewest niet kunnen keeren en daar deze reeds vele beesten had weggerukt en nog dagelijks be-zwijken deed, werd dit Placaat by Publicatie van 24 Maart 1745 weder buiten werking gestelcl en de invoer toegestaan, op dat de ingezetenen zieh weder van vee zouden kunnen voorzien, maar alleen ook voor zoodanig vee, dat niet ziek noch van besmette stallen afkomstig was. Het Hoofddenkbeeld van de Staten was, dat de besmetting zooveel mogelijk door, verbod van invoer moest worden afeekeerd en dat alleen in geval-
|
||
|
|||
|
||||
27
leu van volstrekte noodzakelijkheid van dat verbod moest worden afgeweken.
Zoodra zieh dan ook door vermeerderden invoer vermeerderde ziektegevallen of grooter gevaar open-baarde, werden weder beperkende of voorzorgs-maatregelen genomen, zooals de Notificatie van 9 Julij 1745, houdende bevel om ieder ingevoerd hoornbeest 14 dagen afzonderlijk en van alle änderten afgescbeiden te weiden, en binnen dien tijd niet te verkoöpen, op straffe van een pond groot voor ieder beest en teruggave van den koopprijs als bet binnen 14 dagen kwam te sterven, welke Notificatie is bevestigd en vernieuwd bij Ampliatie van 17 Maart 1746, waarbij de boete is verlioogd tot 25 Goudgulden per beest, met eene „ Notificatie tot strictere nakoominge van Haar Edel Mogende Notificatie van den 9 Julij 1745, behelsende verbodt van binnen veertien dagen te verkoopen Kundvee van buiten ingebragt.quot; Aan dezelfde bron ontsproot de Kesolutie van 20 Julij 1746, waarbij de Staten, op rapport van Gedep. Staten, dat door de inkomende runderen de ziekte en sterfte hier en daar toenam, voor den tijd van drie maanden van den 1 Augustus af, alle invoer werd verboden, en daar deze Eesolutie wederom de gewenschte uitwerking had gehad werd dit verbod gecontinueerd tot 1 April 1747 bij Be-sluit van 28 September 1746. Niet alleen maakten de Staten van dit Gewest in 1747, blijkens besluit van 5 Januarij, in dezen stand van zaken zwarigheid om de op nieuw door Holland en quot;West Friesland aangevraagde vermindering van impost toe te staan, en verzetten zij zieh daartegen met alle krachten, maar wegens de groote nuttigheid van het verbod van invoer werd bij Placaat van 20 Januarij 1747,
|
|
•
|
||
|
||||
|
||
28
|
||
|
||
ook bij vernieuwing dezelve strengelijk verboden, onder verbeurte van gelijke straffen als wij boven zagen dat bij lietzelve op den uit- en tloorvoer gesteld waren. Maar, gelijk het meermalen gaat, als het gevaar minder dreigend is, wordt de #9632; zorgeloosheid grooter, en daarvan gaf Friesland, bij de verminde-ring der ziekte,mede een voorbeeld, zoodat de Staten op den 9 Mei 1749 op nieuw eene ernstige Notificatie raoesten uitvaardigen tegen den invoer van vee, uit besmette districten #9632;vvaarbij de tijd van afzondering, zonder te mögen verkoopen werd uit-gestrekt tot eene maand, op boete van 50 Goudgul-dens en verlies van den koopprijs, bij doode binnen 31 dagen, en tevens eene controle werd ingesteld, om de overtreders te ktmnen nagaan.
Later is dit verbod van invoer weder tot alle plaatsen uitgestrekt bij Publicatien van 11 September 1750, tot 1 Mei 1751 en van 26 Maart 1751 tot nadere herroeping, welke lierroeping om de geweidige scliaarschte van vee op den 24 Januarij 1753 plaats had, met vrijstelling van den invoer van ge-zond vee onder surveillance en met afzondering gedurende 14 dagen ter risico van den invoerder, tot 1deg; Mei 1753 en welke vrijstelling bij Publicatie van 28 April 1753 werd gecontinueerd gedurende die Meimaand.
In dezen staat bleven de Wettelijke bcpalingen en Ordonnantien van het Gewestelijk bestuur betrekkelijk het tijdperk, vroeger door ons aangewezen als het tweede, waarin besmettelijke veeziekte in de vorige Eeuw geheerscht heeft, en dat werkelijk in 1758 deze vreesselijke en verderfelijke kwaal hare kracht had verloren, knnnen wij gereedelijk bewijzen uit de Publication van de Staten van Friesland van 5 Julij
|
||
|
||
|
|||
29
|
|||
|
|||
en van de Princes Douairiere van Oranje en Nassau en de Gedep. Staten op speciale last der Edel Mogende Heeren Staten, van 22 Septbr. 1758 bij welker eerste de uitvoer van hooi tot 5 Julij 1759, en bij welker tweede die van stroo tot 1deg; Julij van hetzelfde jaar werd verboden, ,, in een tijd in welke door den zegen van Godt Almagtig, het vee, de zenuw dezes Lands, in eenen tamelijken overvloed binnen de Pro-vintie wordt gevonden.quot;
Eindelijk kernen bij deze tweede veeziekte in de XVIII Eenw nog ter beschouwing voor de maatre-gelen, van Bestuurswege genomen, in het belang en ter te gemoetkoming van de zoodanigen, die hun vee geheel of gedeeltelijk aan de ziekte hadden verloren. De eerste bepalingen ten dezen aanzien vinden wij opgenomen in de Eesolutien van 26 en 27 Maart 1745, waarvan de eerste bevatte vaststeliing, dat tot soulaas der goede ingeseetenen. het hoorngeld over Mei 1745 tot Mei 1746, niet verpackt of gevorderd zou worden, en de tweede, met herkaling van deze vrijstelling, tevens om de huislieden en koemelkers cenigsins aan te moedigen, om onder inwachting van Gods dierbaren Zegen, liunne boerderijen zooveel mogelijk aan den gang te houden, behelst, dat het hoorngeld van het vee sedert 1 November 1744 ge-storven, of tot 1 Mei 1745 nog zullende sterven aan derzelver eigenaars zal Avorden kwijtgescholden.
Bij Resolutie vnn 15 Mei deszelven jaars, werd aan de massale eigenaars en meijers toegestaan wegens verlies aan vee remissie van huur, die in de reeele goedschatting zou valideeren, aan de eigen aars bruikers, die 2/3 van hun vee voor 1 Mei verloren hadden, vrijdom van reeele voor dat jaar, en aan allen, die door verlies hunner beesten buiten staat
|
|
||
|
|||
|
||
30
|
||
|
||
waren geraakt, om de som, waarop zij in het perso-neel waren aangeslagen, te voldoen, verlof gegeven zieh bij eede te ontlasten; wordende de wijze waarop de remiscedullen zullen moeten worden ingerigt, en alle de formaliteiten, tot de reeele goedschatting noodig, later in het breede uitgelegd en aangetoond in een Pla-caat van 9 Julij 1745 , aan alle Geregten en Magistraten toegezonden, en op den 30 Julij daaraanvolgende eene commissie uit Gedeputeerde Staten en het col-legie van de Eekenkamer ingesteld, om die remiscedullen te examineeren.
Eene maand later, ter vergadering van 6 Augustus 1745, werd in de bedroefde tijd van besmette-lijke ziekte en sterfte besloten, de ingezetenen te gemoet te komen voor hun verloren vee, door remissie van Een landsfloreen voor een jaar, bedra-gende / 6,30 voor ieder rund, twee rieren, of vier hokkelingen, waaromtrent eene uitvoerige Eesolutie is uitgegeven, houdende verschillende voorschriften en bepalingen omtrent de toepassing van dit faveur en het toezigt daaromtrent, nader toegelicht bij sup-pletoire Eesolutie van 29 Maart 1746, waarvan de bijzondere bepalingen hier van minder belang zijn.
De Staten werden, volgens hunne eigene verkla-ring in een Placaat van 1 April 1746 , in die dagen „ geperst, alle de middelen in het werk te stellen, die het menschelijk verstand en vermögen kunnen uit-leeveren om vrijheit en Godsdienst, goedt en bloedt en al wat een ijegelijk lief en dierbaar is te bescher-men en in eene moreele seekerheit te stellenquot; „ en zagen zieh in dien toestand gedwongen om voor het loopende jaar den ophef van alle de middelen so van contributie, als van consumtie, waaronder ook het hoorngeld begrepen weder te continueerenquot; maar zelfs
|
||
|
||
|
||
31
|
||
|
||
in dien drang van omstandigheden wisten zij nog voor de ongelukkige verliezers van hun vee tegemoet komingen te vinden, zoodat zij, die van 1 Mei 1745 tot 1 Maart 1746 2/3 van hun vee hadden verloren voor dat jaar vrij waren van de betaling der reeele lasten hunner landen, gelijk mede zij, die voor Mei 1745 beesten verloren liebbende, daarvoor in het vorige jaar geen reeel gekort hadden, enz.
In den jare 1748 werd bij Eesolutie van 16 Maart verstaan dat de huurders van provinciale of pastorie-plaatsen of landen, tot sekere uitgestrektheid, bij merkelijk verlies van rundvee, naar redelijkheid in de bedongen huur moesten worden verligt, en toen uit de geproduceerde lijsten van gestorven vee gebleek dat het aantal daarvan van November 1747 tot Mei 1748 zeer aanmerkelijk was, is bij Eesolutie van 14 Mei 1748 voor de in dat tijdperk gestorven runderen het halfjaar hoorngeld wederom kwijtscholden. En zoo zijn successivelijk aan de ongelukkige landbouwers wegens de veesterfte diverse concessien gedaan en remissien verleend, als daar zijn: korting van het half jaar specien van November 1749—Mei 1750, wegens na den 16 December 1749 gestorven vee, toegestaan bij Publicatio van 17 Maart 1750, van Willem carel hendeik FEiso en Gedeputeerde Staten; remissie van het halfjaar specien of hoorngeld van November 1750 tot Mei 1751, wegens vee na 16 December 1750 en voor 1 Mei 1751 bezweken, bij Publicatie van 6 Januarij 1751 van dezelfden; en zoo verder hij diverse jaarlijksche Publicatien van 8 Maart 1752, 7 Maart 1753, 12 Maart 1755, 13 Maart 1756, 19 Maart 1757, 28 Februarij 1758, 17 Maart 1759, 12 Maai-t 1760, 13 Maart 1761, 13 Maart 1762, 16 Maart 1763, 16
|
||
|
||
|
||
32
|
||
|
||
Maart 1764, 16 Maart 1765, uit welk een en ander wij tevens kunnen opmaken, dat, lioewel voornamelijk van 1744 tot 1756 de besmettelijke ziekte alhier gewoed heeft, echter nog jaren daarna ziekte en sterfgevallen zieh hebben voorgedaan. Maar uit een Placaat tegen den invoer van buitenlandsch Eundvee van 30 Junij 1767 zien wij dat dezelve toen was verdwenen, want in den aanhef wordt gesproken van de ziekte „ din zeederd veele jaaren tot groot nadeel van de goede ingezetenen gegrasseert heeft, en nu, zoo als van alle kanten word berigt, door de Goddelijke goedheid, cesseert.quot;
VEEZIEKTE VANquot; 1768 — 1786.
|
||
|
||
Helaas was evenwel deze tijd van verademing van zeer körten duur, want reeds in het laatst van het jaar 1768 vonden Gedeputeerden zieh genoopt aan de vergaderino; der Staten te verzoeken eenige na-dere precautien te nemen „ tot voorkoming van alle besmetting onder het ßundvee, waaraf deze Provin-cie door Gods goede voorzienigheid tot dus verre is bevrijd, niettegenstaande deze zo zwaar drukkende plage in de naastgelegene Provincien wederom sterk grasseertquot; en hiennede komen wij tot de derde besmettelijke veeziekte, die in de vorige Eeuw alhier gewoed heeft.
Ook bij deze ziekte bepaalden zieh de besluiten van het Gewestelijk Bestuur tot bijna dezelfde maatregelen als vroeger waren genomen. De vreem-delingen werden geweerd, de buitenlandsche koop-lieden buiten de stallen gehouden, de verkeering der landlieden en van hunne knechts met de stallen, waar besmetting was, verboden, de vagebonden uit
|
||
|
||
|
||
33
|
||
|
||
de Provincie gekeerd, liet verkoopen van rundvee op de openbare markten tijdelijk gescliorst, en bij latere vrijstelling daarbij een termijn gesteld, gedu-rende welke de verkooper voor de gezondheid van het vei'koclite vee moest instaan, #9632;\vaaromtrent de Re-solutien van 26 November 1768, 22 Mei en 5 December 1769 en 13 Maart 1770 kunnen worden geraadpleegd.
Maar bovendien ontmoeten wij eene Missive van Gredeputeerde Staten aan de Geregten in de onder-scheidene Districten, van 4 October 1796, waarbij deze, iugevolge Kesolutie van H. H. Staten, die Geregten aanschrijven, om bij provisie de inenting der grasseerende ziekte aan jarige Runderen, liokke-lingen of kalveren te permitteeren; waaruit geblijkt dat alstoen de inenting als voorbehoedmiddel is beproefd geworden. Uit liet stuk zelve zien wij dat de Staten de inenting geconsidereerd hadden en in eene onzekerheid verkeerdeu of dezelve voor- of nadeelig is, en - wij ontmoeten later nergens weder eenige bepaling of voorschrift omtrent deze beliande-ling, zoodat dezelve niet van afdoend gevolg schijnt bevonden te zijn, hoezeer in de Publicatie van het uitvoerend Bewind van 26 December 1799, waarover later, hare nuttigheid in besmette streken wordt er-kend, doch ook hare gevaarlijkheid in onbesmette beweerd.
Omtrent de wijze van hegraven waren de vroegere bepalingen vernieuwd bij Piacaat van 4 October 1769, terwijl de inzending van lijsten van gebeterde en gestorven beesten werd gelast bij aanschrijving aan de Geregten van 22 Mei 1769, en verlangd dat de gebeterden ter onderscheiding van onaangetastten op de boomen zouden worden gebrand, bij Publicatie
3.
|
||
|
||
|
||
34
|
||
|
||
van 25 Februarij 1773, krachtens Staats- resolutie van twee dagen vroeger, nader aangedrongen bij aanschrijving van 17 Maart 1777.
Betreffende de -wetgeving op den invoer in dit tijdperk valt op te merken, dat bij bet Placaat van precautien van 26 November 1768, de invoer van alle vee, van drooge en natte buiden, koppen, horens, staarten en voeten, haar, geslagt vleesch en vet strengelijk was verboden, met uitzondering van tot leder bereide en drooge West- Indische buiden, die door de Harlinger haven mogten worden binnen gevoerd, welk verbod, voor zooverre de runders betrof, die in andere Provincien ziek geweest en gebeterd wareti, bij Eesolutie van 12 Julij, en generaallijk bij Eesolutie van 3 October 1769 is opgeheven; dat in bet jaar 1770, toen de ziekte, die eenigen tijd, zoo zij al niet geheel ophield, ecbter ver-minderd was, weder met nieuwe kracht uitbrak, bij Eesolutie van 27 Junij alle invoer van den 16 Julij af weder strengelijk verboden werd, op zwarc straffen zoo voor de overtreders als de opzigters (voor de laatsten bij Staats besluit van 16 Maart 1771 verzwaard) en dat verscbillende waarschuwin-gen van de Staten zijn uitgegaan, om de ingezetenen van tijd tot tijd aan het bestaande verbod te herinneren, zooals op den 18 April, en 9 Julij 1771, den 9 April 1772, den 7 Mei 1773, den 13 Maart 1778, enz.
Wat den uitvoer van het vee aangaat, zoo werd op 13 Maart 1769 bij Staats publicatie de uitvoer en het slagten van koekalveren verboden en den 4 October daaraan volgende weder toegestaan, doch bij Eesolutie van 27 October deszelven jaars alle uitvoer van rundvee jong of cud, vet of mager buiten de
|
||
|
||
|
||
85
|
||
|
||
Provincie strengelijk verhoden, en bleef dlt verbod de algemeene en doorgaande wet, bij diverse Publi-catien hernieuwd, nader aangedrongen, en door zwaardere strafbepalingen versterkt, waarop slechts tijdelijk uitzonderingen werden toegestaan, tot dat zonder verdere tijdsbepaling alle uitvoer, mits met betaling van uitgaand regt, bij Publicatie van 16 Maart 1781 werd vrijgelaten. Zoodanige uitzonderingen vinden wij in de vrijheid van uitvoer van ossen en bullen, verleend bij Placaat van 10 Augustus 1771, ingetrokken bij Publicatie '^in 10 January 1772, en in de tijdelijke vergunningen van uitvoer van liet vee verleend voor 2 maanden op 5 Maart daar-aanvolgende, van 12 September tot 12 November, op 5 September, en voor 1 maand op 30 October van dat jaar, voor 1 maand op 12 Maart 1773, voor 3 Maanden op 3 Maart, en voor 2 maanden op 6 Augustus 1774, voor 2 maanden op 10 Maart 1775 en telkens voor een jaar op 16 Maart 1776, 7 Maart 1777, 27 Februarij 1778, 18 February 1779, en 29 Februarij 1780.
Eindelijk kunnen wij omtrent de remissien aan de in-gezetenen, die bun vee door de ziekte verloren hadden, verleend, opmerken, dat het hoorngeld succpssivelijk tot in den jare 1790 bij jaarlijksche Resolutien. aan de verliezers van vee is geremitteerd geworden.
En alzoo zien wij dat de maatregelen door de Staten van Friesland in de vorige Eeuw bij de drie voornaamste ziekten genomen, zieh bepaald hebben tot afzondering van het zieke vee, de personen, die de besmetting konden overbrengen, en alle zoodanige Stoffen die daartoe in Staat waren; tot de zorg voor eene voorzigtige hegraving van het gestorven vee, opdat bet de levenden nict zou kunnen schaden:
3*
|
||
|
||
|
||
36
|
||
|
||
tot weering van de ziekte dooi1 de helernmering van den itivoer uit besmette plaatsen; tot behoud van den veestapel door eene zooveel mogelijke verhindering van den uitvoer; en tot ontheffing der door den ramp getroffen ingezetenen van de betaling van een gedeelte hanner lasten.
Men meene evenwel niet, dat de maatregelen door de Staten beraamd , en de bepalingen van hunnent-wege vastgesteld, in die dagen algemeenen bijval of gereedelijke medewerking mogten ondervinden. O Neen! Ook toen warenL onverstand en vooroordeel dikwijls in strijd met den goeden wil des Bestuurs, ook toen bragt de beoordeeling velen tot veroor-deeling en werden de beginselen, waarop het Bestuur deszelfs besluiten grondvestte , door menigeen bestreden, en hoorde men in de provincie meermalen de vraag alten: „ zullen de Heeren ons boerken leeren.quot; Zoowel het verbod van uitvoer van hooi, als dat van invoer van buitenlandsch vee vond tegenstand, het verbod van uitvoer of slagting der koekalveren vond bestrijders, maar ook warme verdedigers von-den de Staten onder de ingezetenen, en eene afzon-derlijke brochure van den Predikant belko alta te Bosum, (1) die reeds in 1765 over de ziekte eene verhandeling geschreven had, moest in 1769 dienen, om de veehouders ten dezen aanzien neder te zetten, en ze nog een paar raadgevingen voor te leggen, ter beproeving van de mogelijkheid eener genezing of voorkoming van de kwaal, namelijk • jroefnemingen te doen van landswege op zieke jeesten, in eene afzonderlijke localiteit, en de inen-ing van de ziekte aan kalveren en jong vee.
j) Nodige Raadgevingen aan overheden en ingezetenen, enz. Leeuw. 1769.
|
||
|
||
#9632; #9632;
|
||
|
||
37
|
||
|
||
Afdoende geiieesmiddelen of preservatiren heeft men evenwel, naar liet schijnt, niet kunnen ontdek-ken, want toen in het jaar 1799, de runderpest de grenzen bedreigde en zelfs op het eiland Walche-ren en in de Meijerij van den Bosch was uitgeharsten verscheen er eene allerbelangrijkste Publicatie van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, Avaarin voor het eerst de korte, krachtige, maar alles afdoende maatregel werd aangenomen die later in deze Provincie meermalen is in praktijk gebragt, en nu weder van Bestuurswege is voorgeslagen geworden.
PUBLICATIE VAN 26 DECEMBER 1799. FONDS VOOR DEN LANDBOUW.
|
||
|
||
In die gewigtige Publicatie, die als de grond van alle verdere wetgeving op dit punt beschouwd mag worden , wordt in den aanvang gezegd : „ Dat beide, reden en ondervinding leeren, dat onder deze middelen , d. i. om dit onheil voor te komen en af te wenden, in de eerste plaats behoord, het daadlijk slagten van het besmette vee;quot;
„ Dat intusschen dit ten algemeene nutte der vee-houders werkend middel, niet behoord in het werk gesteld te worden , dan onder behoorlijke schadever-goeding van het alzoo te slagten vee.quot;
„ Dat de billijkheid vorderd, dat deze alzoo te lijden schade, door zoodanige ingezetenen, welker vee men door dezen maatregel tracht te belioiulen , worde gedragen;quot;
„ Dat ten dien einde noodzakelijk is, dat er hoe eer zo beter door deze , zulk een direct belangheb-benden, een Fonds tot het doen van deze proef worde bij een gebragt, geevenredigd naar het bij-
|
||
|
||
|
||
38
|
||
|
||
zonder belang, hetwelk ieder van dezelve heeft; dat is naar het getal der Beesten;quot;
„ Dat inmiddels, wanneer de nood vorderd, dat er Penningen tot het doen van deze Proeve vereischt worden, voor dat dit Fonds zal zijn bij een gebragt, het billijk is, dat dezelve onder voorwaarde van prompte restitutie uit 's Lands Kas worden voor-geschoten;quot;
„ Dat schoon de Inenting van het Eundvee, met behoorlijke voorzorge ill 't werk gesteld, op Plaatsen welke besmet zijn, als het eenigste middel tot stuiting van verdere besmetting, en tot bewaring van het vee kan gehouden worden, het niet te min zeker is, dat dezelve op onbesmette Plaatsen ondemomen, aanleiding tot besmetting zoude kunnen geven, en diensvolgens bij het doen van deze Proef behoord verboden te worden.quot;
En werden als nu hoofdzakelijk vastgesteld de na-volgende punten: dadelijke slagting van zulk vee , waarvan de door de gemeente besturen aangestelde taxateurs bevonden of slechts vermoedden, dat het door de veepest besmet was, met verkooping voor of uit-deeling aan de armen van het vleesch en vet, nadat het koud geworden en gezouten was, en vrijheid van vervoer der huiden, mits behoorlijk koud en gekalkt; verder, bijaldien door het ziek worden van meer vee in dezelfde stalling of weide, het bestaan der besmettelijke veepest geblijken mögt, onmiddelijke af-making van alle aanwezige runderen, zoo gezond als ziek, en reiniging der huizen en stallen waarin ziek vee geweest was, berooking met teer, verbod om binnen 4 weken hooi, stroo of mest van daar te vervoeren, of ander vee daarop te plaatsen „ en verbod van hen, die zieke runders hadden opgepast,
|
||
|
||
|
|||
om binnen 3 dagen in onbesmette plaatsen bij liet vee te komen.quot;
Omtrent de schadeloosstelling bepaalden H. H. Staten; 1deg; dat liet af te maken vee zou worden gescliat op den prijs waarop tauxateurs hetzelve,
|
|||
|
|||
a
|
ezond zijnde, zouden wäardeeren, 2deg; dat die tau-
|
||
|
|||
xatieprijs op de lands kantoren dadelijk door den eigenaar kon worden ontvangen, 3deg; dat de eerste aangevers van de ontdekking der veepest onder bun vee, daar en boven voor de eerste twee beesten, niet alleen de waarde, maar als premie een derde meer zouden ontvangen, en 4deg; dat bij aftnaking van een geheel beslag de eigenaar boven de schadever-goeding een of twee der geslagte beesten ter zijner keuze zoude mögen behouden.
Tot goedmaking van de kosten, welke deze ge-dwongene slagting en daarvoor te verleenen schade-vergoeding onvermijdelijk moesten veroorzaken, werd vastgesteld: 1deg; dat daarvoor een fonds zou worden opgerigt, door eene jaarlijksche opbrengst van af Maart 1800 van 2 stuivers voor ieder beest boven de 2 jaren, en 1 stuiver voor ieder beest boven de 3 maanden en beneden de 2 jaren, en zulks op eene boete, bij wanbetaling of te late voldoening, van eenen daalder voor ieder beest; 2deg; dat, onder opzigt van het uitvoerend Bewind, de Agent van Nationale Economic dit fonds zou beheeren, en, na aftrek van de uitgaven, tegen 3% rente aan den Lande uitzetten. 3deg; dat evenwel het fonds en de overwinst gebeel aan den Landbouw zouden verblijven, maar altijd, bepaald tot dit ein de, eene som van /100,000 bij kas moest zijn en 4deg; dat voorloopig, zoolang het fonds nog niet was daargesteld, van Landswege, uit de post van onvoorziene uitgaven, zou wor-
|
|||
|
|||
|
||
40
|
||
|
||
den voorgeschoten de gezegde som van /100,000.
Deze allerbelangrijkste Publicatie van 26 December 1799, ter ten uitvoerlegging van welker inhoud de noodige maatregelen genomen en de vereischte orders gesteld zijn bij Eesolutie van de Coramissie tot de Administratie der 'Finantien in het voormalis: Gewest Friesland van 17 Februarij 1800, is de grond, waarop alle volgende Wetsbepalingen ter dezer ma-terie zijn gebouwd en heeft voor het eerst krachtig werkende middelen voorgeschreven, en de moge-lijkheid om die middelen aan te wenden, door finan-tieele voorziening in het aanzijn geroepen. Deze van Staatswege uitgegane voorziening is de moeder geweest van alle vordere door het Hooge Landsbe-stuur daargestelde bepalingen , en was men in Friesland, onder een zelfstandig bestuur reeds dikwijls bedacht geweest op middelen ter afwering van de ramp en ter beteugeling van deszelfs kracht, van het algemeen Staatsbestuur ging het eerste bevel uit tot afmaking, en werd de eerste zekerheid daargesteld van schadevergoeding.
quot;Wij kunnen hier bijvoegen, dat de ziekte, die tot dat besluit aanleidiug gaf, niet van groot gewigt noch van langen duur schijnt geweest te zijn, want terwijl op den 13 Januarij 1800 een algemeen uer-bod van in, uit en doorvoer, en op den 10 Februarij 1801 een hernieuwd verhod van invoer werd uitge-vaardigd, volgde reeds dat zelfde jaar eene Notifica-tie van het Departementaal Bestuur van den Eems, gegeven in het Landshuis binnen Leeuwarden op den 30 Maart 1801, het 7 jaar der Bataafsche Vrijheid, waarbij de invoer van hoornvee werd vrij gelaten, „ alzo bij het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Ee-publiek, berichten zijn ingekomen, dat de Kunder
|
||
|
||
|
||
41
ziekte iu sommige streken buiten deze Republiek volkomen heefit opgehoudeu, en in andere, zoo nog niet gecesseerd, echter eerlang schijnt te zullen op-houden; enz.
|
||
|
||
•o (lKSO-Cgt; O copy;*•—
|
||
|
||
Krachtens de Publicatie van 26 December 1799 was alzoo daargesteld een fonds, waaruit schadever-goeding voor het gestorvene of afgemaakte vee, zou worden betaald; en deze algemeene Verordening vond bare nadere bevestiging en uitbreiding bij de Publicatie van Htm Hoog Mogenden, vertegenwoordigende het Bataafsch Gemeenebest, van 30 Mei 1806, hou-dende bepaling 1deg; dat in de jaren 1807 en 1808, jaarlijks voor ieder runderbeest boven de 2, en ie-der paard boven de 3 jaren twee stuivers, en voor elk rund en paard beneden dien ouderdom eene stui-ver, en voor elk achttal schapen boven die jaren mede twee stuivers zou betaald 'worden, terwijl kal-veren beneden de drie, veulens beneden de twaalf en lammeren beneden de twee maanden vrij zouden zijn; 2deg; dat dit fonds onvermengd en separaat van alle andere Lands Finantien geadministreerd zou worden en alleen zou mögen strekken tot nut van den VaderlandscJten Landbouw, en tot geene andere einden.quot; Zoo werd dan hierdoor een afzonderlijk Fonds voor den Landbouw daargesteld, hetwelk later bij Besluit van LODEWUK NAPOLEON, Koning -van Holland, van den 12 April 1809 goedgekeurd, door het Wetgevend Ligchaam is gehandhaafd voor de jaren 1809, 1810, en 1811, terwijl ook daarbij uitdrukkelijk is vastgesteld, dat de opbrengst der te heffen Belasting steeds eeniglijk bestemd zou zijn ten
|
||
|
||
|
||
42
|
||
|
||
behoeve en gebruike van den Landbouw, over het geheele Koniugrijk, overeenkomstig zoodanige bepa-lingen, als daaromtrent zouden worden gearresteerd. Ook Keizer napoleon heeft, bij de] invoering van het Fransche belastingstelsel, de heffing van deze belasting doen voortdurerf, bij art. 2. van het Keizer-zerlijk Decreet van 21 October 1811, no. 7340 (Bulletin de Lois, no. 397) Avaarin hij zegt. „ Pour-ront seulement etre conservees, si les prefets le ju-gent utile, les taxes etablies sur les bestiaux par les lois hollandaises des 26 decembre 1799, 30 mai 1806 et 18 avril 1809, et qui sont specialement affectees a 1' encouragement de 1' agriculture. Les dites taxes continueront d' etre fixees d' apres les declarations faites aux maires laquo;par les proprietaires; et la perception en sera faite par les percepteurs des contributions directes, en vertu d' un role rendu executoire par le prefet. Le produit en sera verse dans la caisse des receveurs generaux, pour etre transmis a la caisse d' amortissement, oü il sera tenu ä la disposition de notre ministre de 1' Interieur, pour etre exclusivement applique a 1' amelioration et a 1' encouragement de 1' agriculture dans les sept ctepartements.quot;
Onder de Fransche overheersching schijnt dit af-zonderlijk en op zieh zelf staand fonds voor den landbouw langzamerband met de gewone Finantien vermengd te zijn geworden, hetgeen bij eene nieuwe verschijning van de veepest wederom nadere bepalin-gen noodzakelijk maakte, zoodat toen in 1814 zieh deze kwaal wederom in erge mate, vooral in Utrecht openbaarde, bij Besluit van den Souvereinen Vorst van 15 Januarij 1813 (Staats courant no. 13. en Bijv. tot het Staatsblad I: bl; 51), bevattende ver-
|
||
|
||
|
||
43
|
||
|
||
laquo;rdeningen tot stuiting der Veepest, eiiz., waarbij werd opgemerkt dat de Wet van 26 December 1799, ter zake van de voorbehoed- en stuitingsmlddelen, de meest doelmatige verordeningen inhield eu nimmer geabrogeerd was, tevens een nieuw Crediet aan den Commissaris Generaal voor de Binnenlandsche zaken werd geopend, om daarover, naar gelang der om-standigheden te beschikken, tot daarstelling der noodzakelijke maatregelen tot stuiting van de veepest en tot het verleenen van scliadeloosstelling aan de eigenaren van het vee, hetwelk, ingevolge de Wet van den 26 December 1799, zou moeten worden gedood.
Deze crediet opening was evenwel slechts eene tijdelijke maatregel en het fouds, dat, zooals wij zeiden, met de gewone Lands Finantien was ver-mengd geworden, had alzoo opgehouden te bestaan. De Souvereine Vorst evenwel wenschte het te doen herleven, daar de noodzakelijkheid van zoodanig Fonds, vooral bij de Kunderpest in Utrecht, was ondervonden, en daar de onkosten, welke tot bevor-dering en aanmoediging van den Sed. landbouw ver-eischt werden, het meest gepast en eigenaardig door de landbouwers zelve gedragen werden, zoo hechtte hij zijne goedkeuring aan de beginselen in de vroegere wet van 1799 gehuldigd, en gelastte, bij Beshiit van 7 Maart 1814, no. 1 (Staatsblad no. 35) de opbrengst der vroeger geheven belasting voor de Jaren 1814 —1820, met bepaling even als vroeger, dat de opbrengst eeniglijk zou bestemd zijn voor den landbouw, en inzonderlieid tot verleening van schadevergoeding voor op last gedoode beesten, en tot het vinden van verdere kosten, die tot stuiting van runderpest ver-eischt worden, invoege als dit bij de meergenoemde
|
||
|
||
|
||
44
Wet en Publicatien bepaald was, en dat dit fonds atge-scheiden van andere Lands Finantien zou worden be-heerd, als Let voormalig Fonds voor den Landbouw.
Dit Fonds, bestemd tot aanmoediging van den Landbouw en bijzonder tot voorkoming en stuiting van de runderpest, isbijna in dezelfde bewoordingen beves-tigd en vastgesteld bij de Wet van 6 January 1816 (Staats-blad, no. 2) over de heffing, gedurende vijf achter eenvol-gende jaren, van eene belasting op Bunderen, Paarden en schapen, en over liet gebruik der daarvan provenieerende gelden, waarin de opbrengst daarvan eeniglijk bestemd wordt ten behoeve van den veeteelt en den landbouw, inzonderheid tot liet verleenen van schadevergoeding voor het verlies van zoodanige beesten, als waarover de belasting wordt opgebragt, of andere veezielcten; en in art. 10, bij gelastte dooding van vee, ingeval van runderpest, speciaal eene dadelijke uitbetaling der schadevergoeding in kontante penningen wordt gelast.
Na verloop dezer vijf jaren werd de belasting op nieuw, voor gelijken termijn en tot gelijk gebruik, vastgesteld bij Wet van 12 Julij 1821 (Staatsblad no. 6), en toen ook de afloop van dit termijn aanstaande was, en het bleek, dat de renten van het Fonds nog niet geheel toereikende waren, om de noodige uitgaven te dekken, maar echter geene zoo groote opbrengst meer vereischt werd, scliafte de Wet van 18 Maart 1826 (Staatsblad no. 11) de belasting op de schapen af en verminderde die op de runderen en paarden met de helft, en wel voor den termijn van 5 jaren tot ult. December 1830. En zoo is dit Fonds voor den Landbouw in stand gebleven, zonder dat wij in onze Staatsbladen la-tere Wetten aantreffen, de belasting ten behoeve daarvan regelende, tot in het jaar 1840.
Bij de Wet van 30 Mei 1840 (Staatsblad no. 16)
|
||
|
||
|
||
45
|
||
|
||
werd de belasting op de runderen, paarden en scha-pen, ten behoeve van het fonds voor den landbouw, wederom ingevoerd, en wel op grond dat de tege-moetkomingen, gedurende de drie laaste jaren uit-gereikt aan de veehouders, die door de heerschende longziekte onder het rundvee verliezen hadden on-dergaan, zoo aanmerkelijk was, dat de renten daarvoor niet toereikende waren en een aanzienlijk bedrag van bet kapitaal zelf daartoe gebezigd was. (1) De belasting werd vastgesteld voor de jaren 1840—1844; en omtrent de schadevergoeding, in art. 8, deze bepalingen gemaakt: a. dat alleen schadevergoedins: verleend werd voor vee, door eene besmettende en voor on-geneeslijk gehoudene, of, na aanwending der noodige geneesmiddelen, ongeneeslijk bevonden ziekte aange-tast, en op liooger last gedood, b. dat geene schade vergoed werd wegens vee, aan gewone ziekten gestorven, onder voorbehoud dat voor de bekleedselen, Indien uit voorzorg de begraving van dat vee met huid en haar gelast was, billijke vergoeding werd ge-geven, die voor een rund def 15,- en voor een paard de / 10,- niet mögt te boven gaan. c. dat bij run-derpest, longziekte of andere buitengewone kwalen, ook voor vee, dat vöör het kon worden gedood, kennelijk, niettegenstaande alle aangewende zorg, door die kwaal gestorven was, vergoeding werd verleend. d. dat voor gestorven vee nooit de volle waarde vergoed werd, en voor gedood vee alleen dan, wan-neer ter voorkoming van verdere besmetting de afinaking van het schijnbaar zieke en gezonde vee te gelijk gelast werd, en onder de gedoodden gezonde
|
||
|
||
(1) De besmettelijke longiickto vertoondc zieh in 1833 voor het eerst in Nederland.
|
||
|
||
ii
|
||
|
||
46
|
||
|
||
beesten werden aangetroflen, en e. dat. tie schadever-goeding in de gevallen a en c zou bestaan in % der waarde, na taxatie naar den gezonden staat van het dier, maar niet te bovengaan de / 25- voor een rund en / 60 - voor een paard.
In deze bepalingen is bij latere Wet van 9 Julij 1842. (Staatsblad no. 21) zoodanige wijziging gebragt, dat, met intrekking van lid c., na ult0 Julij 1842 voor gestorven vee geenerlei schade vergoed werd. Later zullen wij zien dat de belasting op de runderen, enz. is ingetrokken geworden, en geene algemeene wet in werking is gebragt, waardoor de Provincien op zieh zelve verpligt waxen, zoo zij in de zaak dat belang stelden, lietwelk dezelve verdiende, eigene ver-ordeningen daar te stellen, dewijl mi toch de wets-bepalingen op de dooding bleven bestaan, maar de middelen, om die ten uitvoer te brengen, van ßege-ringswege werden geweigerd.
|
||
|
||
PEOYINCIALE MAATEEGELEN IN FEIESLAND.
|
||
|
||
Wat nu speciaal de (xeschiedenis der Provinciale Verordeningen ter dezer zake in Friesland aangaat, moeten wij opmerken dat reeds van 1833 af het bestaan der besmettelijke en verwoestende Longziekte onder het rundvee, meermalen aan Gredeputeerde Staten aanleiding had gegeven tot het overwegen van daar te stellen verordeningen bij een algemeen Provinciaal Reglement, tot voorkoming der verspreiding van de Longziekte onder het rundvee in dit gewest, maar dat eerst in den Jare 1844 zoodanig Provinciaal Reglement door Hun Edel Groot Achtbaren is ont-
|
||
|
||
|
||
47
|
||
|
||
worpen geworden. Nadat Gredeputeerde Staten dat Concept reglement hadden daargesteld, bepaalden zij, bij Resolutie van 25 Januarij 1843, no. 25, (Provin-ciaal Blad no. 12) dat dit concept aan de Stedelijke en Grietenij besturen zoude -worden gezonden, met verzoek om hun Ed. advies over hetzelve voor 1 Maart daaraanvolgende te -willen mededeelen, en is daaraan dau ook onmiddelijk gevolg gegeven. Bijna algemeen was de geest van die besturen voor zooda-nig reglement gestemd, maar werden aan de Ged. Staten door sommige derzelve enkele opmerkingen en voorstellen ingezonden, naar aanleiding waarvan deze het concept in sommige punten wijzigden; er waren anderen, die nog verder gingen en de vraag opperden, of de hoofdpunten van dit Reglement, be-trekkelijk bet verbod van invoer en de beperkende bepalingen van doorvoer, wel in overeenstemming waxen met de Grondwet en de magt der Staten niet te buiten gingen? Hier ter plaatse deelen wij alleen de geschiedenis der wetgeving mede en onthouden ons dus van alle beoordeeling van derzelver beginselen of voorschriften, waartoe wij later gelegenheid zullen vinden. Gedeputeerde Staten zonden hun gewijzigd Concept- reglement aan de Provinciale Staten in, met eene missive van 27 Junij 1844, waarin zij de noodzakelijkheid van zoodanigen maatregel beweer-den en de grondwettigheid daarvan betoogden, en deze zaak werd op de Poincten voor de gewone Staten Vergadering van 1844 geplaatst onder no. 38 gt; en in de zitting van 4 July 1844, in banden gesteld van eene Commissie. Dit concept behelsde voor-namelijk verbod van alien invoer, bijna gelijk aan de oude Publicatien, hiervoren gemeld, beperkende bepalingen omtrent den doorvoer, voorzigtigheids maat-
|
||
|
||
|
||
4b
|
||
|
||
regelen bij het gebruik van Je gemeene weiden, bepalingen, waarnaar men zieh in tijd van ziekte had te gedragen betrekkelijk de dooding, de afzondering en het gebruik of begraven van gestorven of gedood vee, strafbepalingen op de overtredingen van het re-glement, en eindelijk vaststelling dat de kosten, door de Plaatselijke Besturen bij de ten uitvoer legging van hetzelve te maken, zouden komen ten laste der Provincie. In de zitting van den 23 Julij 1844, werd door een der H.H. Staten ingediend een schrif-telijk voorstel, strekkende tot het aanbieden van een adres aan Z. M. den Koning en de beide Kamers der Staten Generaal, opdat zoo spoedig mogelijk werde ontworpen en daargesteld eene wet, houdende maatre-gelen tot wering van de verspreiding van longziekte onder het rundvee, hetwelk in banden gesteld is van dezelfde commissie, die over het concept- reglement zoude rapporteeren.
Dit rapport werd uitgebragt in de zitting van 6 Augustus en leidde tot het voorstel, om de gepro-poneerde aanvrage bij Z. M. en de Staten Generaal te laten rüsten, en het concept reglement met eenige kleine wijzigingen aan des Ivonings goedkeuring te onderwerpen, waarna is geresolveerd het gewijzigde reglement te arresteeren eu op te zenden aan Z. E. den Minister van Binnenlandsclie zaken, met verzoek hetzelve aan de goedkeuring des Konings te onderwerpen, welke goedkeuring evenwel tot op den huldigen dag niet heeft kunnen worden verkregen; om welke redenen zullen wij later kortelijk vermelden. Inmiddels werd de maatregel van afmaking van het vee, zoowel ziek, als schijnbaar gezond, in dit Ge-west meermalen met vrucht in werking gebragt. Immers in het laatst van Januarij 1842 openbaarde zieh
|
||
|
||
|
||
49
|
||
|
||
eene verdachte ongesteldheid ondei- het rundvee van den landbonwer Simon Jans Knol, onder Nijega, in Doniawarstal en werd onverwijld zijn geheele beslag met alle mogelijke voorzorgen gedood en begraven, blijkens kenuisgeving van den Heer Staatsraad Gouverneur van Friesland van 3 Februarij, en bleef daarbij de ziekte gestuit; in Januarij 1845 openbaarde zieh de besmettelijke longziekte onder het vee van Tjerk Jelles Schuurmans, te Warga, en werd de afmaking dadelijk bewerkstelligd, blijkens kennisgeving van Z. H. E. Gs. van 22 Januarij 1845, hetwelk de zoo gewenschte uitwerking had, dat de ramp in haar begin werd gestuit; en in December van het-zelfde jaar werd hetzelfde verschijnsel waargenomen en dezelfde maatregel toegepast bij het vee van den landman Andries Oebeles Platje, te St. Nicolaasga (zie
kenniso-evinff van den Heer Gouverneur van 13 Decs o
cember 1845). (1)
Nietteo-enstaande de gunstijje resultaten, die deze strenge handelwijze meermalen gehad had, vond ook dezen maatregel van voorzoro; en voorzigtigheid hare
Onbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;Onbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;C3 O
bestrijders en wel bij velen, om dezelfde redenen, waarom men in vroegere tijden meer algemeen, maar nog in sommige oorden, tegen de inenting is van de runderziekte; bij anderen weder uit wantrouwen in het Bestuur der geldmiddelen en daar op gebouwde vreeze, dat men nimmer hetaling van de schadever-goeding erlangen zoude; bij anderen wederom om redenen in ons laatste punt te ontwikkelen, en daarom was de opwekking om mede te werken, omzigtig en verstandig te weren en op het Bestuur te vertrouwen,
(1) Men zie over dc aangewende middelen, en de resultaten van dien, den Almanak voor landbouwers en veohonders voor 1847, op bl. 65 en voor 1848,' op h\. 65.
4.
|
||
|
||
|
||
50
|
||
|
||
die in de Leeuwarder Couranten van 23 en 30 December van dat jaar, in een uitvoerig artikel over de Veesterfte van vroegere jaren, door den heer v. L., gegeven werd, allernuttigst en noodzakelijk. De Yergoeding van schade, die uit het Fonds voor den Landbouw in de Wet van 30 Mei 1840 (Staatsblad no. 16) was toegezegd, was reeds gewij-zigd bij eene handleiding ter geregelde nitvoering van die wet, en van die van 9 Julij 1842 (Staatsblad no. 21) houdende wijziging en aanvulling der eerste, welke op 1 November 1843, door den Minister van Binnenlandsche zaken was uitgevaardigd, en wercl hoe längs zoo meer beperkt, zoodat uit Provinciale fondsen in de kosten van afmaking, taxatie en vergoeding moest worden voorzien, gelijk dan ook de Staten Provinciaal van Friesland, buiten de arrestatie van voorschreven Provinciaal Ee-glement, ook over de jaren 1847 en 1848, geld-sommen op de begrooting hadden voorgedragen, ter beschikking van Gedeputeerden, om daaruit zooda-nige vergoedingen te kunnen bewerkstelligen. De daarvoor toegestane sommen waren echter in den jare 1848 ontoereikende, en Z. M. de Koning gaf autorisatie tot bijeenroeping der Staten ter bui-tengewone vergadering, om: I0- Gredep. in de gele-genheid te stellen een voorstel te doen ten aanzien der fondsen, benoodigd ter bekostiging van de mid-delen tot wering of voorkoming van de verspreiding der longziekte onder het rundvee, en tot vinding der kosten van eventueel uit te keeren schadever-goedingen, 2deg;. zoo noodig een reglement of bepaling te ontwerpen, volgens welke die vergoedingen uit het aangewezen fonds zouden worden geregeld en 3deg;. nader in behandeling te nemen het vroeger op-
|
||
|
||
|
||
51
|
||
|
||
gemaakte Reglement tot voorkoming der verspreiding van de longziekte.
In de zitting van 1 Mei van dat jaar, werd een uitvoerig voorstel van Gedep. Staten gelezen, waar-van de lioofdstrekking was, dat de Staten de toege-stane som op de begrooting voor 1848, ter dekking van de kosten der middelen tot voorkoming en wering van de verspreiding der longziekte, met een aanzien-lijk bedrag zouden verhoogen, en voor dat jaar eene heffing doen van opcenten op de gebouwde en onge-bouwde eigendommen, en eene belasting leggen op de runderen, tot dekking van het te kort, volgens daartoe voorgeslagen Reglement, 2deg;. te arresteeren het door Hun Edel Groot Achtbaren voorffeslagen Re-glement nopens de schadevergoeding uit Provinciale fondsen, bij de dooding van vee, en 3deg;. op niemv de Koninklijke goedkeuring te vragen op het Reglement tot voorkoming van de verspreiding der Longziekte , zoo als het was liggende, met verzoek tevens om ontheffing van alle zegel en registratie kosten voor de süb 1 en 2 genocmde Reglementen. Onder leiding van den H. W. Geb. Heer E. H. s. G. juckema van burmania BAROX REXGERS, als fungeereud voorzitter, werd in de zittingen van 9, 10 en 13 Mei daaraan-volgende besloten: a. dat bij wege van suppletie, meerdere fondsen zouden worden gesteh! ter dispositie van Gedeputeerde Staten voor het aangegeven oogmerk; b. te arresteeren, met eenige wijzigingen, het voorge-stelde Reglement nopens de schadevergoedingen uit Provinciale fondsen en daarop de Koninklijke goedkeuring te vragen; c. de onder letter a genoemde suppletie te stellen op de voorgedragen som van / 55,862,07; d. aan te nemen de beginselen der heffing van opcenten op gebouwde en ongebouwde eigen-
4*
|
||
|
||
|
||
52
|
||
|
||
tlommen eji eener belasting op de runderen; lt;?. met eenige #9632;wijzigingen te arresteeren het voorgestelde Reglement voor de heffing dier belasting over 1848, en hetzelve met een suppletoire staat van begrooting in te zenden ter bekoming van de goedkeuring des Konings; f. nogmaals dringend diezelfdc goedkeuring te vragen op het meergemeld Reglement ter voorko-ming der verspreiding van de ziekte; en g. inmiddels Gredeputeerde Staten te magtigen, zoolang het rcgle-ment, sub e genoemd, nog niet is goedgekeurd, uit de disponibele fondsen op de begrootingen van 1847 en 1848, de noodige kosten en vergoedingen te bestrijden.
In plaats echter van de verlangde goedkeuring op deze voorstellen te erlangen, kregen de Staten ken-nis dat Z. E. de Minister van Binnenlandsclie zaken, op grond van velerlei bezwaren, vermeend bad die goedkeuring van Z. M. niet te moeten vragen. In hoeverre de Minister in dezen de belangen van de Ingezetenen heeft behartigd is eene moeijelijk te beantwoorden vraag, daar de keuze tusschen een bijna met algemeene stemmen door eene geheele Staten vergadering daargesteld reglement en de stem-men van sommige, aan verouderde begrippen vast-houdende vijanden van al wat nieuw is, velen niet zoo moeijelijk voorkomt. God geve, dat ook in dit punt Nederlands welvaart niet lijde door onverschil-ligbeid en twijfeling, en de bittere vruchten niet plukke van vooroordeel of laamvheid. Het gevolg was, dat in de gewone Vergadering van 1848 is besloten, Z. E. den Minister te verzoeken bij Z. M. te willen provoceeren eene algemeene wet voor het gansche Koningrijk, tegen de vespreiding der long-ziekte, alles bevattende wat tot die materie behoort.
|
||
|
||
|
||
53
|
||
|
||
waarmiede later is vereenigd het verzoek aan Z. M. den Koning, om eene wetsvoordragt te • doen, of maatregelen te nemen, waardoor aan de wetten van 30 Mei 1840 en 9 Julij 1842 meergemeld algeheele uitvoering wordt vcrzekerd, of wel cm voorstel te doen, dat, met intrekking dier wetten het overge-blevene van liet fonds voor den Landbouw naar regt en billijkheid onder de Provincien verdeeld werde, hoedauige aanvrage bij missive van 20 Julij 1848 aan Z. E. den tijdelijken Minister van Binnenlandsche zaken gedaan is.
Verder werd in die Vergadering goedgekeurd, dat de Staten in den gegeveu stand der zaak niet waren voortgegaan, met het doen dooden van longziek en schijnbaar gezond vee.
Het aanzoek tot verkrijging eener algemeene Wet op dit stuk is zonder eenig gevolg gebleven, en bij de steeds aanwakkerende kracht van de loneziekte, werd deze hoogst belangrijke aangelegenheid weder-om tot een punt van overweging gesteld voor de buitengewone vergadering van de Provinciale Staten, die tegen den 27 February dezes jaars was zamen geroepen, en waar het publiek voor het eerst in de gelegenheid gesteld werd de beraadslagingen over dit punt van overwegend gewigt bij te quot;wonen. Wederom was door H. H. Gedeputeerde Staten een uitgebreid ver-slag ingezonden, waarin de vraag behandeld en bevesti-gend beantwoord werd, of in den tegenwoordigen stand der zaak, van wege het Provinciaal Bestuur maatregelen moeten worden genomen ter beteugeling van de zieh meer en meer uitbreiclende lonsziekte onder het Rundvee in dit gewest, en werden voorts ingediend drie Concept Reglementen, als: een tot voorkoming der verspreiding van dc besmettelijke
|
||
|
||
|
||
54
|
||
|
||
loneziekte onder het rundvee in de Provincie Fries-land; een, nopens de schadevergoedingen, welke uit de Provinciale fondsen van Friesland zullen worden verleend, bij dooding en sterven van door de besmettelijke Longziekte aangetast rundvee; en een op de heffing eener Provinciale belasting in de Provincie Fx'iesland over 1849 en 1850, om daaruit te vinden de noodige fondsen tot bekostiging van het een en ander, welke stukken in banden eener Com-missie gesteld werden ten fine van rapport, gelijk mede bet geval was met een adres van mr. J. van dek veen, c. s. als Directeuren der Vee- verzeke-rings- maatscbappij, onder den naam van „ Het beboud van den Friescben veestapel.quot; Nadat deze Commissie baar uitvoerig rapport had uitgebragt, bij monde van den Hoog wel Geb. Heer Jr. T. A. M. a.
VAN ANDRINGA DE KEMPENAER, ill de zitting Van
13 Maart j. 1. werden in die van 13, 26, 27, 28 Maart en 3 April j. 1. de discussien daarover gehenden en ten einde gebragt en eindelijk besloten te arresteeren: 1deg; een Eeglernent van policie te dezer zake, regelende de verpligting tot en de wijze van aangifte de afmaking van en de schadeloosstelling wegens afge-maakt vee, 2deg; Een reglement op den in en doorvoer, strekkende om de Provincie zooveel mogelijk te be-veiligen tegen den nadeeligen invloed, die zieke runderen , van elders ingevoerd, op onzen veestapel kun-nen bebben, 3deg; Eene wetsvoordragt tot uitschrijving eener belasting op de runderen en op de ongebouw-de eigendommen, tot vinding van de noodige gelden voor de kosten van uitvoering der bepaalde maat-regelen, op welke stukken de Koninklijke goedkeu-rinf zou worden aangevraagd, waarvan de uitslag nog niet is bekend geworden.
|
||
|
||
lt;.
|
||
|
||
55
|
||
|
||
En hiermede kuuuen wij afstappen van de be-schouwing der Geschiedenis van de Wetgeving, be-trekkelijk de van tijd tot tijd geheerscht hebbende veeziekten in ons Vaderland en bijzonder in Friesland, om nog een körten blik te werpen op de laatst voorgestelde maatregelen in derzelver regtmatigheid en doelmatisheid.
|
||
|
||
MAATREGELEN TEGEN DE BESMETTE-
LIJKE LONGZIEKTE IN 1849 VAST-
GESTELD DOOR DE PEOVINCIALE
STATEN VAN FRIESLAND.
—raquo;raquo;:raquo;raquo;laquo;*laquo;lt;—
Wij willen ons hier ter plaatse striktelijk bepalen tot het grondgeHed, dat wij ons ter bearbeiding hebben uitgekozen, en zullen daarom in geen het minste onderzoek treden omtrent den aard der ziekte, waarover thans sprake is, omtrent de vraag of zij als epidemisch, endemisch of contagieus is te be-schouwen, of zij meer of minder geneeslijk wordt en in hoeverre zij van aard verändert of vermindert, daaromtrent alle onderzoek aan deskundigen overla-tende. De Geschiedenis leerde ons , dat ten alle tijde, bij de vroeger bier geheerscht hebbende ziehten , veesterften, veepesten en hoe men ze noemen #9632;wil, en ook bij de besmettelijke longziekte, eene nu eens meer langzame, dan eens meer snette mede-deeling van de ziektestof is opgemerkt, en dat de voorzorgen vroeger en later genomen altijd hebben gewerkt tegen vordere verspreiding van die vreesse-lijke bezoekingen. Altijd merkte men eene zekere toeneming op, zoolang geenerlei poging tot stuiting werd in het werk gesteld, en meermalen ondervond
|
||
|
||
|
||
56
|
||
|
||
men ook hier de heilzame uitwerking van kracht-dadige en afdoende maatregelen. De Publicatie van 26 December 1799 beval als liet voornaamste stui-tingsmiddel aan de afmaking van het vee en stelde de schadevergoeding vast wegens liet verlorene, zij stelde een Ponds daar, afgezonderd van de Finan-tieele bemoeijingen des Lands, dat, met de reuten die het mögt opleggen, ten alle tijde onder guaran-tie van het Land, het eigendom van den Laudbouw blijven zon. De lotgevallen van dit Fonds hebben #9632;vvij vermeld en gezien tot welke einden het bestemd was bij de Wet van 30 Mei 1840, en met een enkel woord gesproken van de wijziging aan de toepassing daarvan gegeven bij Ministerieele Handleiding. Wij moeten hierop nog even terug komen. Deze Handleiding ter geregelde uitvoering der wetten van 30 Mei 1840 en 9 Julij 1842, die dadelijk na het ar-resteren der laatste in gereedheid was, bleef eenigeu tijd onverzonden, daar men van Regeringswege tevens eenige nienwe en algemeen werkende reglementaire bepalingen, ter voorkoming en beteugeling van de ziekten onder het vee, wenschte vasigesteld te zien , voor het geval, dat dergelijke ziekten zieh hetzij op nieuw openbaren, hetzij verder verspreiden mogten, waaromtrent reeds seclert geruimen tijd een onder-zoek aanhangig was; maar bij de verdere behandeling deden zieh zwarigheden op en de algemeen werkende reglementen van Regeringswege nit te vaardigen hieven achterwege. Het beginsel der wet van 30 Mei 1840 was, om schadevergoeding te geven niet alleen voor gedood, maar ook voor gestorven vee; bij de wet van 9 Julij 1842 werd de schadevergoeding beperkt tot gedood vee, en wegens de geringe gelde-lijke Vermögens van het Fends voor den Landbouw,
|
||
|
||
|
|||
57
werden bij de meergenoemde Hatidleiding de gelegeu-lieden nog enger omschreven, waarin men tot de dooding van aangetast vee konde overgaan, -waarom-trent daarin voorkomt de navolgende bepaling: „ Wat het dooden of afmaken van het longzieke vee betreft, zoo zou, indien de krachten van het fonds voor den landbomv zulks gedoogden, of de Regering er in had mögen slagen, om het denkbeeld eener verhooging van de bij de Wet van 1840 uit-geschrevene belasting ingang te doen vinden bij de Staten - Generaal, een ruinier gebruik hebben kunnen worden gemaakt van het middel van afmaking, eens-deels om, bij het wegvallen der vergoeding wegens gestorven vee , in eene ruimere mate dit gemis voor de ' veehouders te vervangen , anderdeels om zooveel te krachtdadiger de ziekte tegen te gaan, ook in die1 streken, waar zij reeds heerschende is , A^ermits ook dadr wezenlijk en zelfs een groot voordeel mag worden verwacht van het dadelijk opruimen van het kennelijk zieke vee, hetwelk anders bleef leven en nu ook in het leven zal gelaten worden, in afwach-ting of van den uitslag der aangewende genees-middelen, of van den natuurlijken dood van het vee, waardoor aan de ziekte alle gelegenheid ge-geven wordt, om zieh meer en meer te verspreiden.quot; „ Vermits echter het afmaken van longziek vee, op dien voet, tot uitgaven zou leiden, welke uit het fonds voor den landbouw niet meer kunnen worden bestreden , zoo is het noodig , in dezen eenen middelweg te kiezen, en behoort men voortaan, in het algemeen, niet meer tot het dooden van door longziekte aangetast rundvee over te gaan, dan wanneer die ziekte voor het eerst waargenomen wordt op eene plaats, liggende in het midden van
|
|
||
|
|||
|
||
58
eenen omtrek van twaalf uren middellijns, binnen welken in de laatste zes maanden de bedoelde ziekte niet heeft bestaan.quot;
„ Nam men dien afstand korter, dan zouden er denkelijk in eenige provincien weinige plaatsen over-blijven , alwaar het dooden van geheele stallen niet zou moeten, althans kunnen worden ingevoerd , waarvan de uitgaven de bekende krachten van het fonds voor den landbomv zouden te boven gaan.quot;
Daar nu algemeene Regiementen, of eene algemeen werkende Wet tot beteugeling der besmettelijke long-ziekte vruchteloos verwacht werd, begrepen Gede-puteerde Staten dezer Provincie in 1844, dat het van belang was, om eene Algemeene Provinciale Verordening tot voorkoming van derzelver verspreiding onder het rundvee in deze Provincie daar te stellen, daar door het bestaan dier zoo zeer besmettelijke en verwoestende kwaal reeds in verschillende Provincien znlke groote nadeelen en verliezen waren geleden. De Stedelijke en Grietenij-besturen, over het beginsel en den vorm van zoodanige verordening geraadpleegd, waren bijna eenstemmig van gevoelen, dat de nood-zakelijkheid en het belang daarvan niet was tegen te spreken; het Edel Groot Achtbare lid van de Staten, die in de Vergadering van 23 Julij 1844 voorstelde eene vernieuwde aanvrage aan de Regering om eene algemeene Wet op dit stuk, erkende tevens de waarheid van het betoog der noodzakelijkheid van zoodanige verordening, en het besluit van de Staats Vergadering stelde, in het hoofd van het aan Z. M. ter goedkeuring gezonden Reglement, dit belang als den grondslag waarop het eeniglijk steunde. Evenwel kwam die Koninklijke goedkeuring niet op de afzon-derlijke Provinciale Verordening. Wei waren er over
|
||
|
||
|
|||
59
deze aangelegenheid aan de Kamers wetsvoorstellin-gen gedaan, die voor het geheele Kijk zouden werken, en werd in 1842 het fonds voor den Land-bovrw, dat ook hiertoe zoude gebezigd worden, 2 Jaren gecontinueerd, maar zoowel in 1844 als in 1846, leden de geproponeerde Wetten, betrekkelijk veefonds - en politie maatregelen tegen de ziekte schipbreuk, waarvan wij alleen de laatste even zul-len aanroeren.
In de zitting van de Tweede Kamer der Staten Generaal, van 2 December 1845 werd ontvangen eene Koninklijke Boodschap, met daarbij behoorende ontwerpen van wet, a. tot ophefSng van het fonds voor den Landbouw en instelling van een Veefonds, h. Een ontwerp, hondende maatregelen tegen de verspreiding van besmettelijke veeziekten, c. Een dito houdende voox'ziening in de behoeften van den landbouw, en (?. Een dito, houdende bepalingen om-trent de verevening van de uitgaven over 1842 en 1845 (Deze zijn in haar geheel opgenomen in de Ned. Staats Courant voor 1845, no. 290). Deze maatregel scheen geheel te vallen in den geest van de zoodanigen hier te Lande, die eene algemeen werkende ~Wet verlangden, maar van uit alle oorden des Vaderlands verhieven zieh daartegen stemmen en het regende adressen en requesten aan de Tweede Kamer, waarin men toch met allen aandrang verzecht van zulk eene wet bevrijd te blijven. IJit Groningen en Limburg, uit Vrieslaud en Zeeland, uit Overijssel en van eiders kwamen de zoodanigen opzetten en in de rapporten door mr. G. hiddema jonssma in de Kamer gedaan op die verschillende adressen kan men den geest der bestrijders leeren kennen. (Die rapporten komen voor in de Staats
|
|
||
|
|||
mm*
|
||
|
||
60
|
||
|
||
Courant voor 1846, no. 50 en 52). Nu werden in de zitting van de Tweede Kamer aangeboden geioijzigde ontwerpen van wet betrekkelijk de vroeger opge-noemde punten, (zie dezelve in hun geheel in de Staats Courant voor 1846, no. 55 en 57) maar ook hier-tegen kwamen nieuwe adressen op, zoowel van hier als uit andere oorden des Vaderlands, en na eene zeer langdurlge en zeer belangrijke discussie over dit hoogst aangelegen onderwerp, en na eene breed-voerige verdediging van de ontwerpen door Z. E. den Minister van Binnenlandsche zaken, werd het eerste, betreffende de opheffing van het fonds voor den Landbouw verworpen, en daarna de vorige ontwerpen ingetrokken. (Het Algemeen Verslag der Centrale Afdeeling omtrent deze ontwerpen vindt men in de Staats Courant voor 1846, no, 77 en de verschil-lende redevoeringen daarvoor en daartegen aldaar in de nummers 82, 84 — 87 en 89 — 93.)
De tegenkanting nu, welke die wetsontwerpen ont-moetten, is een wapen geworden in de hand van hen, die het regt en belang der Provincien bestrijden, om huis-houdelijke Eeglementen op het stuk der veeziekten, de dooding en schadevergoeding daar te stellen. Immers zeggen zij: dat er geen overwegend belang bij is, blijkt uit de weinige medewerking der verschillende gewes-ten, om de bestaande maatregelen tot behoud van den veestapel te bestendigen of nieuwen in te voeren; maar zij vergeten hier, dat de betrekkelijk weinige adressen tegen de voorgestelde wetsontwerpen niet kunnen of mögen worden aangemerkt als de verte-genwoordigers van geheele Provincien, en dat de gronden, waarop de wetten door velen werden bestreden, grootendeels geheel eigen waren aan den i'orm der voorgestelde wet, terwijl het beginsel, dat
|
||
|
||
^p
|
||
|
||
61
maatregelen tegen de ziekte en derzelver verwoestin-
gen dringend noodig waren, algemeen werd erkendnbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;'
en gehuldigd.
De zaken bleven thans op den ouden voet voort-duren en van de Hooge Regering gingen geene Wets bepaliugen ter dezer materie uit, zoodat bij de Sta-ten van Friesland de noodzakelijkheid ondervonden werd, om, in het belang der Provincie, als bet gansclie Eijk daartoe niet geraken kon, met kracht te handelen, en op nieuAv werd eene buitengewone bijeenroeping noodig geoordeeld. H. H. Gedeputeerde Staten noemden toen die zaak voor de welvaart dezer Provincie van het grootste belang, en te regte, want het gold de hoofdbron van Frieslands inwendigen rijkdom, den onschatbaren Veestapel van dit gewest, het gold de beantwoording der groote levens vraag, of die veestapel aan het gevaar, waarmede zij door de longziekte bedreigd werd, zou worden prijs gegeven, dan of er maatregelen zouden worden beraamd om dat verderf af te weren en daartoe opofferingen gedaan en gevorderd? De lc vraag werd naauwlettend gewikt en gewogen en de Statenver-gadering besliste dezelve, in de buitengewone bijeen-komst van Mei, in laatstgemeklen zin, en schoon ook in de gewone zitting van dat jaar, zoo als wij zagen, voorloopig van Provinciale maatregelen werd afgezien, werd in de laatste buitengewone vergade-ring van dit jaar weder eerst en voornamelijk ge-handeld over het hoofdbeginsel, dat der noodzake-lijkheid, en stelden H. H. Gedeputeerde Staten in hun breedvoerig en belangrijk rapport ter dezer zake, in de eerste plaats de vraag voorop: Oordee-len H. H. Staten het aanwenden van maatregelen tegen eene verdere verspreiding der besmettelijke long-
|
||
|
||
#9632;
|
||
|
||
62
|
||
|
||
ziekte onder het Bundvee in dit gewest nos even zeer als vroeger noodzakelijk ? op welke vraag Hun Edel Groot Achtbaren meenden een toestemmend antwoord te mögen verwachten. En zij bedrogen ^ich hierin niet, want in de zitting van 27 February j. 1. werd aan de Staten de vraag gesteld: Oordeelt uwe Vergadering dat men maatregelen dient te be-ramen tot beteugeling en zoo mogelijk verdelging der longziekte? of is de zaak thans in dien toestand gebragt dat men dezelve aan zieh zelve moet over laten? eene vraag die met bijna algemeene stemmen in den eersten zin is beantwoord en beslist dat de vergadering tot het overwegen van maatregelen tot wering of beteugeling der ziekte zou overgaan, en nadat alzoo het Hoofdbeginsel was vastgesteld, leid-den de beraadslagingen tot dit resultaat, dat werden vastgesteld:
1deg; Een reglement tot voorkoming der versprei-ding van de besmettelijke longziekte onder het Kundvee in de Provincie Friesland.
2deg; Een Reglement nopens de schadevergoedingen welke uit de Provinciale fondsen zullen worden ver-leend bij dooding en sterven van door dezelve aan-getast rundvee.
3deg; Eene voordragt tot de heffing eener Provinciale belasting over de Jaren 1849 en 1850, tot vinding der noodige fondsen, zoowel ter bekostiging van de middelen ter wering en voorkoming der besmettelijke longziekte onder het rundvee, als van de ten gevolge van de ziekte te verleenen schadevergoedingen, ge-munieerd met eene daartoe behoorende suppletoire begrooting.
Alle deze stukken zijn aan Z. E. den Minister van Binuenlandsche zaken ingezonden, met verzoek de
|
||
|
||
|
||
63
|
||
|
||
Koninklijke goedkeuring daarop te willen vragen, zijnde tevens aan Z. M. bij eerbiedig adres verzecht, dat de acten en schrifturen uit deze Eeglementen voortspruitende, nadat zij door Koninklijke goedkeuring bekrachtigd zijn, vrijgesteld mogten zijn van zegel, en registratie; waaromtrent nog geene decisien zijn bekend geworden.
Beschouwen wij thans kortelijk ieder dezer Regle-menten.
I. REGLEMENT TOT VOORKOMING DER
VERSPREIDING VAN DE BESMETTE-
LIJKE LONGZIEKTE.
|
||
|
||
In dit Reglement vinden wij beperkende maatrege-len, waarbij strikte bepalingen zijn aangewezen, die in acht zijn te nemen bij invoer en doorvoer van Eundvee, zoo lang de ziekte in liet Eijk bestaat en de ten uitvoer legging van het Eeglement noodig ge-acht wordt, bepalingen omtrent liet gebruik van gemeene weiden gedurende zoodanig tijdperk, voor-schriften omtrent de verpligte aangave van ziek, kwijnend of verdacht vee, het onderzoek, en de of-zondering daarvan, het voorkomen van alle gemeen-schap tusschen vee uit besmette plaatsen en dat uit onbesmette, verbod van verkoop of wegschenking van verdacht vee, en voorschriften omtrent de slagting daarvan door den eigenaar, en bepalingen omtrent de wijze van begraven van gestorven, afgemaakt en voor het verbruik afgekeurd rundvee, onverminderd de maatregelen, welke tot voorkoming van verdere be-smetting door deeding als andersints noodzakelijk werden geacht.
|
||
|
||
|
||
64
|
||
|
||
Er is in de bepalingen van dit Reglement veel overeenkomst met de vroegere en latere Placaten, door het zelfstandig Provinciaal Bestuur van Friesland uitgevaardigd, maar de uitgestrektheid van de uitvoerende en wetgevende magt van de Provinciale Staten, door de opvolgende Grondwetten zijnde ge-regeld en bepaald, is daaruit, reeds bij de eerste poging in 1844, de vraag ontstaan: Of een Gewes-telijk Bestuur wel geregtigd was om den in- uit- en doorvoer van de eene provincie naar de andere, aan banden te leggen door beperkende of verbods maat-regelen. Het Reglement thans gearresteerd rust op müdere grondslagen dan liet concept van 1844, waar-bij invoer verboden en doorvoer alleen te water toe-gestaan werd, maar de zaak is daarmede toch niet geheel en al veranderd.
Tegen het regt der Staten om zoodanigen maatre-gel vast te stellen wordt aangevoerd, dat de Grond-wet hun daartoe de magt onthoudt. Wij lezen daarin in art. 131 „ Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten;quot; terwijl de door het provinciaal belang daar te stellen reglementen en verordeningcn aan de goedkeuring des Konings moeten worden onderworpen; maar in ditzelfde artikel wordt ook uitdrukkelijk er bij gevoegd „ zij zorgen dat de doorvoer en de uitvoer naar en invoer uit andere provincien geene belemmering ondergaan.quot;
Deze laatste alinea van art .131 der Grondwet van 1848 komt woordelijk overeen met het eerste ge-deelte van art. 145 der Grondwet van 1840 en alleen zijn daarvan weggelaten de daarop volgende woorden „ voor zooverre bij de algemeene wetten dienaangaande geene bijzondere voorzieningen mogten
|
||
|
||
|
||
65
|
||
|
||
zijn gemaakt.quot; Woordelijk yinden wij dit art. terug in art. 147 der Grondwet van 1815, en in art. 89 van die van 1814, overgenomen uit en ontleend aan de Staatsregelingen van 1801 en 1805. In art. 66 toch van de Staatsregeling van 1801 vinden wij reeds gewag gemaakt van den doorvoer door, den uitvoer naar en den invoer uit het eene Departement van of naar het andere, welke bij die wet wel wordt bevoerregt, maar alleen uit een Finantieel oogpunt be-schouwd. Dit art. 66 wordt in onmiddelijk verband gesteld met art. 58, het welk mede de wijze regelt, om in de JDepartementale geTdelijke hehoeften te voor-zien. Als de, bij de Wet voor de Departementale kassen bestemde, opbrengst van belastingen niet toe-reikende mögt bevonden worden, zou ieder Departement het regt hebben, om tot staving der Kas zoodanige Departementale belasting te heffen, als hetzelve voor het belang der Ingezetenen meest raad-zaam zou oordeelen. Zoodanige belasting moest be-vorens aan het Staatsbewind worden voorgedragen, ten einde door het Wetgevend Ligchaam bekrachtigd te worden, en deze bekrachtiging zou niet geweigerd worden, dan om redenen, dat de belasting of wijze van heffing voor de Algemeene belasting schadelijk zouden zijn, of strijdig bevonden worden met de be-palingen , in art. 66 vervat, waarin verstaan werd, dat de Departementale lasten niet zouden mögen gelegd worden op den doorvoer door, den uitvoer naar, of den invoer uit eenig Departement en dat ook nooit de voortbrengselen van den grond of do nijverheid van andere Departementeil mogten worden bezwaard boven die van het Departement zelve, al-waar de belasting geheven werd. Deze bepaling van art. 66, werd bij de Staatsregeling van 1805, in
5.
|
||
|
||
|
||
CG
|
||
|
||
derzelver art. 65 bevestigd en hernieuwd, en betrof, zoo als hier ten duidelijksten in liet oog springt, eene louter finantieele maatregel, waardoor de heffing der belastingen over het geheele rijk op eenen gelijkvor-migen en evenredigen voet gebragt en die heillooze verwarring voorgekomen werd, waartoe de veelvuldige en veelsoortige wijze van heffing, in verschillende oorden des lands, in vroegere dagen aanleiding had gegeven. Hier toch gold het geenszins de beperking van in of doorvoer van voorwerpen van elders, cm de Provinciale industrie te bevoordeelen, of om aan de eene Provincie eene bron van welvaart te verze-keren, die voor de andere, door verhoogde regten, onbereikbaar bleef, of althans minder mild kon vloeijen, want daartegen waakten de laatste woorden van art. 66 der eerste Staatsregeling. De voortbrengselen van den grond, en de nijverheid mogten met geene raeerdere lasten worden bezwaard in het eene Departement dan in het andere, wat de landbouwer in Groningen daarvoor betaalde, was ook in Friesland genoeg, wanneer hij zijne producten aldaar ter markt bragt en de fabrikaten in het eene Departement slechts ligtelijk bezwaard, konden met even ligt be-zwaar ook in de anderen worden afgezet. Voor de gelijke bescherming van de industrie en van land-bouw en veeteelt in de verschillende gewesten was gezorgd. Het gold hier alleen de beantwoording der vraag, van waar de Departementale besturen de noodige fondsen zouden bekomen, om te voorzien in de uitgaven, in art. 65 aan hen opgedragen. „ leder Departementaal bestuur regelt de kosten van deszelfs eigen huishoudelijk Bestuur,quot; zegt dat art., „ zoo tot administratie van Politic en Justitie, voor zooverre dezelve niet uit de kas van bijzondere Ge-
|
||
|
||
|
||
67
|
||
|
||
meenten of Districten worden betaald, als tot on-derhoud der Departementale Gebouwen, Dijken, Wa-terwerken, en dergelijke.quot; Tot goedmaking nu van die gewone kosten werd eene begrooting ingediend en door de wet aangewezen, welke som het Bestuur mögt uittrekken en uit welke belastingen. Maar ook zonder zoodanige buitengewone rampen, waarvoor uit de Nationale Kas buitengewone onderstand ge-geven werd (zie art. 65, al. uit.), konde het gevaJ plaats liebben dat de begrooting te klein gesteld was, dat door bijzondere omstandiglieden, die juist geene buitengewone rampen waren, de toegestane gelden niet toereikende bevonden werden tot bestrijding der noodzakelijke Departementale uitgaven, en in zooda-nig geval mögt in de bestaande behoefte worden voorzien door nieuwe Departementale belastingen, zoodanige als het Departement voor het belang der Ingezetenen meest raadzaam zou oordeelen, na be-krachtiging van wege het Staatsbewind, en die bekrachtiging zou slechts in zeer enkele gevallen worden geweigerd, en daaronder ook in dat geval, dat men, onder den schijn van belastingheffing, de voortbrengselen van den bodem of volksvlijt van na-burige gewesten bezwaarde, of dat men, door allerlei Departementale wetten van in- uit- en doorvoer, het onderlinge verheer en den handel niet alleen belem-merde, maar ook de, door een eenvormig belasting-stelsel naauwelijks daargestelde, eenheid verbrak en de vroegere verwarring en onregelmatigheid trachtte te hernieuwen. Dat deze louter Finantieele bepaling ook alleen met dit oogmerk en in dien geest is daar-gesteld, hebben vroegere en latere beschouwers onzer grondwettige Staatsinstellingen mede begrepen en de Hoogleeraar thorbecke , die zeker des bevoegd be-
5*
|
||
|
||
|
||
68
|
||
|
||
oordeelaar is, zegt juist hierom, dat de eenvoudige overname van die bepalingen in de Grondwetten van 1814 en 1815 verkeerdelijk geschied is, om dat de redenen, die daarvoor in 1801 en 1805 bestonden, in 1814 en 1815 niet daar waren, en omdat daarbij aan de Provinciale besturen de zorg wordt opgedra-gen om te waken tegen wederkeerige of onderlinge liandelsbelemmering, eene zorg, die tot de werkzaam-lieclen van het Rijksgezag behoort. De inhoud van dit artikel 131 onzer Grondwet alzoo in verband met, en uitgelegd naar de artikelen van vroegere grondwettige Staatregelingen, waaruit Let is overge-nomen, is dus een louter verbod van finantieele be-lemmering, eene bepaling, waardoor geldelijke bezwa-ring der producten van de eene Provincie, in eene andere, wordt voorgekomen, eene opdragt van gedu-rige en doorloopende zorg voor de bevordering en bescherming van onderling handelsvertier, een maat-regel tegen geregelde, vaststaande, en voortdurende belemmeringen aan de onderlinge gemeenschap in den weg gelegd.
Het möge waar zijn, dat de striktst letterlijke op-vatting van de woorden van art. 131 der tegen-#9632;woordige Grondwet geene aanleiding geeft om dadelijk aan bepaalde uitzonderingen te denken, aan den anderen kant is het even zeker, dat het met den aard eener vrijzinnige Grondwet zoude strijden, dat de geest geheel en al buiten opmerking bleef, en wij gelooven dat, wanneer tijdelijke rampen of gevaren, tijdelijke belemmeringen gebiedend noodzakelijk ma-ken, de zwarigheid niet zoo groot te achten is, of de tijdelijke belemmering van in- of doorooer kan worden daargesteld, te meer daar alle Keglementen eu Verordeningen, die de Staten voor het Provinci-
|
||
|
||
|
||
69
|
||
|
||
aal belang 1100Jig' achten rnogen, sn das ook die, welke de keering der besmettelijke longziekte betreffen , aan de goedkeuring des Körtings moeten worden onderworpen, en e^rst door die goedkeuring wette-lijke kracht kunnen ergangen.
Het is immers niet aan te nemen, dat bij de daar-stelling der Grondwettelijke bepalingen expresselijk en opzettelijk zou gedacht zijn aan gevallen, als waartoe het tegenwoordige behoort, omstandigheden, waarin een kwaad in eene der gewesten heerschende is, dat dasir niet alleen dagelijks grootere schade en verwoesting aanrigt, maar dat bij verderen vo ortgang de ondergang en vernietiging van de algemeene wel-vaart des Lands of van een groot gedeelte van dien dreigt nä zieh te slepen.
In zulk een geval toch, en het aanzijn der longziekte in eene Provincie mag er veilig onder geteld worden, het belang en bestaan van meer dan eene landstreek op te eiferen, aan eene te naauwgezette en met den algemeenen bloei des lands in volkomen strijd zijnde opvatting van den letter der wet, komt ons voor te strijden met den geest van bescherming en bevordering van landbonw, veeteelt, en alle takken van bestaan, die het Bestuur aan de Inge-zetenen verschuldigd is.
Maar wij kunnen zelfs verder gaan en vragen: of niet voor alle Provincien dezelfde Grondwet geschre-ven is? En het antwoord kan hier niet twijfelachtig zijn. Maar dan heeft de Eegering zelve de bevoegd-heid en het regt van de Provinciale Staten tot ont-werping van zoodanige Reglementen erkend en ge-huldigd, daar en in Zeeland en in Groningen zoodanige Reglementen, Koninklijk goedgekeurd, bestaan. Om ons tot het laatste te bepalen, als daargesteld in eene
|
||
|
||
|
||
70
|
||
|
||
Provincie, het naast aan de onze grenzende, en waar eveuzeer de Veeteelt een voorname tak van bestaan uitmaakt, zoo is bij Besluit van Z. M. van 6 April 1848 no. 13 goedgekeurd een door de Provinciale Staten van Grroningen gearresteerd Eegle-ment ter voorkoming van het overbrengen of voort-planten der heerschende Longziekte onder het Rund-vee, •vvaarbij beperkende maatregelen omtrent den invoer en vervoer worden vastgesteld, en verschillende bepalingen gemaakt omtrent de aangifte en afzondering van. ziek vee, het dooden en begraven, het slagten, euz. Het is gepubliceerd, kraclitens besluit van Gred. Staten van 25 April 1848, en gedrukt bij P. W. van Heijningen Bosch, te Groningen. En #9632;yvanneer nu in de eene Provincie zoodanige regle-menten worden goedgedaan en ingevoerd, is er voor-zeker geene reden meer, cm aan de anderen dit regt te ontzeggen.
En hiermede stappen wij af van een bezwaar, dat de bestrijders van de voorgestelde quot;Wetsbepalingen daar-tegen inbrengen, doch dat bij de discussien ter Staten-vergaderingen weinig schijnt te hebben gewogen, met de opmerking, dat de voorgestelde Politiemaatre-gel in den thans aangeboden vorm ook nog minder streng is gesteld dan in vorige concepten, waarbij ver-hod van invoer werd voorgedragen, terwijl nu slechts leperkende maatregelen zijn daargesteld. De verschillende discussien en beschouwingen, die over verschillende ondergeschikte punten van redactie of andersints ter vergadering zijn gehenden of medegedeeld, laten wij geheel onaangeroerd, als bepalende onze beschouwing cenig en alleen tot de Hoofdbeginselen der voorgestelde Eeglementairc bepalingen.
|
||
|
||
|
||
71
|
||
|
||
REGLEMENT, NOPENS DE SCHADEVERGOEDINGEN
WELKE UIT DE PROVINCIALE PONDSEN VAN
FRIESLAND ZULLEN WORDEN VERLEEND
BIJ DOODINO EN STERVEN VAN
DOOR DE BE8METTELIJKE
LONGZIEKTE AANGETAST
RUNDVEE.
|
||
|
||
Bij dit Reglement is als hoofdbeginsel aangenomeu, 1deg;. dat uit de daartoe bestemde Provinciale fondsen schadevergoedig zal worden verleend, voor zoo verre daartoe van Rijkswege niet wordt verstrekt, (want het Fonds voor den landbouw is nog niet geheel uitgeput, dewijl de Minister van Binnenlandsche za-ken de schadevergoeding, voor op last gedood vee, niet als vervallen heeft beschouwd.)
2deg;. dat die schadevergoeding zou worden verleend a. voor runderen, door de besmettelijke longziekte aangetast, die, ter voorkoming van verdere besmet-ting, en onder in aclitneming der noodige voorschrif-ten, worden gedood, op last van Gedeputeerde Stateu der Provincie, ten gevolge van het verslag van een Rijks veearts, den toestand der zieke en schijnbaar gezonde runderen constateerende, en b. voor runderen, aan de besmettelijke longziekte gesiorven, drie dagen of later na gedane aangifte, doch vöör gegeveu last tot dooding.
Verder bepaalt het Reglement de hoegrootheid der te geven schadevergoeding, de wijze van waardeering van het te vergoeden vee, de wijze waarop het be-drag van de vergoeding wordt ontvangen, voorbe-houd van beschikking bij Gedeputeerde Staten over den verkoop en het gebruik van vleesch, smeer eu
|
||
|
||
mm^*~^~^^^^^^^^^^^^^^^^mKm
|
||
|
||
72
|
||
|
||
huideu van gedood vee, maatregeleu omtrent den vervoer en het gebruik van mest van plaatsen, waar de ziekte heerscht of geheerscht heei't, en opgave van de personen, die aanspraak op schadevergoeding ver-liezen, en door welke daden of nalatigheid.
Omtrent deze latere, meer bepaaldelijk de uitvoering van het beginselen betreffende, bepalingen hebben wij hier geen belang in wijde onderzoekingen te treden, daar wij ons alleen willen bepalen tot de hoofdbegin-sels zelve en de daartegen geuit wordende zwarigheden.
Het hoofdbeginsel veronderstelt hier dooding en afmaking van aangetast rundvee, en uitkeering van schadevergoeding deswegens.
Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer der Staten Generaal over de meermalen genoemde, en aan de Wetgevende Vergadering door de Eegering aangeboden wet tot opheffing van het Fonds voor den Landbouw en daarstelling van een Veefonds werd het beginsel van dooding op last van het Be-stuur, zonder de toestemming der eigenaars daar-toe te behoeven, bestreden, op grond van art. 162 der Grondwet van 1840, en hebben verschallende leden die dooding beschouwd als eene ont-eigening ten algemeenen mitte, die alleen mogelijk was in de gevallen en op de wijse hij de toet te bepalen en tegen helworlijke schadeloosstelling, zoo als de Grondwet zieh uitdrukte. Was dit het geval met de voorgestelde Algemeene Wet, die in de vergadering van 's Lands vertegenwoordigers werd gebragt, om voor het geheele Kijk te worden in werking gesteld, en overal baren invloed uit te oefenen, ook bij de be-handeling der gewestelijke maatregelen, die in de Statenvergaderingen van Friesland werden aangeboden , werd dit punt ter sprake gebragt. De uit
|
||
|
||
J.
|
||
|
||
i^quot;
|
||
|
||
73
|
||
|
||
komst evenwel was gansch anders, want schoon ook in 1846 de Algemeene Wet voor het Veefonds werd afgestemd, zoowel in 1844, als in Mei 1848 en in de zitting van dit Jaar, werden door de Staten dezer Provincie Keglementen ontworpen, of gearresteerd, waarin de dooding op den voorgrond stond, maar geenszins in het aspect van onteigening ten algemeenen nutte, waarvoor de vergoeding uit 's Lands kas komen moest. Evenwel is ook in de laatste discussie door sommige leden der Staten op dit denkbeeld terug gekomen en worden nog die bedenkingen opgeworpen.
In art. 147 van de Grondwet, waaronder wif leven, is ook vastgesteld, dat hiemand van zijn eigendom kan worden ontzet dan ten algemeene nutte, en tegen voorafgaande schadeloosstelling; en als dus die dooding is eene onteigening ten algemeene nutte, moet bij eene wet vooraf bepaald worden, dat het algemeen nut de onteigening vordert. In dit geval zou eene Algemeene Wet, zoodanige dooding gelastende en de schadevergoedingen regelende reeds zelf de noodzakelijkheid der onteigening kunnen verklaren, maar bij een Provinciaal Reglement zoude de zwa-righeid grooter worden.
Intusschen valt hier, onzes inziens, minder aan onteigening ten algemeenen nutte te denken, dan wel aan de uitvoering eener maatregel van politie, voor-namelijk in het belang van den veehouder en land-eigenaar.
Het is toch niet te ontkennen dat, zoo al niet uit-sluitend, ten minste stellig hoofdzakelijk bij de be-palingen van onteigening is gedacht aan onroerende goederen, zoo als uit den aard der zaak daartoe alleen aanleiding is, bij werken van vestingbouw, aanleg, herstel of onderhoud van dijken, geval van
|
||
|
||
I.
|
||
•WH.
|
||
|
||
74
oorlog, brand of watersnood, enz. alle welke in het tegenwoordig Grondwetsartikel omtrent de ont-eigening genoemd worden. Maar al möge men de onteigening ook uitstrekken tot alle roerende goederen, dan nog geschiedt dezelve gewoonlijk om van dat eigendom, waarvan men den bezitter ontdoet, ge-bruik te maken, of tot hetzelfde doel waarvoor hij het alleen voor zieh gebruikte, ten behoeve van alien, of tot een ander doel, waarbij het algemeen belang heeft, terwijl hier het eenige doel is de vernietiging van iets, dat anderen hindert, dat anderen schaadt en alzoo ten gevolge eener politiemaatregel kan verdelgd worden. Wanneer wij aan verschillende gevallen en om-standigheden denken, waarin de voorwaarde gemist wordt, die hi art. 625 van het Burgerlijk Wetboek voor het regt wordt gevorderd, om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de vol-strektste wijze te beschikken, ontmoeten wij van zelve de voorbeelden van zoodanige vernieling, of vernietiging, waarbij nog nimmer gedacht is aaa eene vergoeding van schade, ten gevolge van onteigening ten olgemeenen nutte. Men mag, zoo luidt die voorwaarde, van zijne zaken geen gebruik maken, strijdende met de wetten of openbare verordeningen, door de bevoegde magt daargesteld, en men mag aan de regten van anderen geen hinder toebrengen. Zoodra nu een of ander voorwerp buiten die voorwaarde valt, kan de bevoegde magt maatregelen ne,-men ter voorkoming van zoodanigen hinder. Wanneer b. v. brand in eene gemeente ontstaat en ter voorkoming van de verspreiding der vlammen, eene belendende huizinge met het daarin voorhanden mo-bilair wordt onder den voet gehaald en de vemie-lende kracht van het woedende element daardoor
|
||
|
||
|
||
75
|
||
|
||
gestuit, dan zal wel de schending van art. 162 der Grondwet niet worden beweerd en schadeloosstelling nit 's lands kas gevorderd; wanneer een rund op de openbare markt, in wilde woestheid en drift ontsto-ken, zieh los scheurt, en als dol door de straten rennende, gevaarlijk wordt voor de veiligheid van anderen, dan zal, wanneer de overbeid dit scbadelijk en gevaarlijk dier doet dooden, wel geene vooraf-gaande wet bet nut dier onteigening voor het alge-meen beboeven te bepalen; wanneer een dolle bond in bet veld gezien wordt, die, niettegenstaande zijne ongesteldlieid, bet eigendom zijns meesters blijft, zal wel niemand er zwarigbeid in zien, dat dezelve wordt doodgeschoten, zonder voorafgaande wet, die de onteigening voorscbrijft en zonder schadeloosstelling uit 's lands kas.
Even zoo vermeenen wij, dat in het geval van besmettelijke veeziekte, als maatregel van politie, de dooding van besmette beesten kan worden bevolen, zoo als die bevolen is bij de Publicatie van 1799 nog niet afgeschaft, en kan dit als politiemaatregel gebeuren, dan hebben ook de Staten allezins de be-voegdheid, een Reglement daar te stellen en aan 's Konings goedkeuring te onderwerpen, waarbij die dooding als hoofdbeginsel wordt aangenomen.
Art. 131 der Grondwet laat aan de Staten Pro-vinciaal de bevoegdheid uitdrukkelijk vrij, cm alle zoodanige Reglementen en Verordeningen te maken, en aan den Koning ter goedkeuring voor te dragen, als zij voor het Provinciaal belang noodig oordeelen. en als zulk eene, in het belang der Provincie noodige. Verordening deze Keglementen beschouwende, als Reglementen van Politie , is er geene zwarigheid . om daarbij te bevelen de vernietiging en dooding van
|
||
|
||
|
||
76
|
||
|
||
zoödanig vee, hetwelk, door besmettelijke stofl'en over te brengen op anderen, voor de welvaart van anderen gevaarlijk is, en gelooven wij dat de be-zwaren tegen bet ßeglement omtrent de scbadeloos-stelling uit 's lands kas en zonder den titel van ont-eigening ten algemeene nutte, zijn opgelost.
Maar bet is billijk dat, bij zoodanige gedwongen dooding, in bet belang van den veestapel, dit verlies worde vergoed. Het offer moet worden ge-eischt en gebragt, maar in dat prijsgeven van eene hem dierbare bezitting, die eene der hoofdbronnen van zijne dagelijkscbe inkomsten uitmaakt, is reeds genoeg opoffering voor den veehouder gelegen, die buiten het gemis van zijn vee, alle de onaangename drukten eener zoodanige slagting, van de reiniging zijner gebonwen, enz. beeft te dragen, en daarenbo-ven nog voor eenen geruimen tijd in zijn gemaak belemmerd wordt, en bet is dus altijd en reeds bij de eerste daarstelling van den maatregel van afina-kiug begrepen en gevoeld, dat bet billijk was hem daarvoor eenigzins schadeloos te stellen. Die schade-loosstelling, op verscbillende tijden verschillend ge-wijzigd, is altijd toegekend en als boofdbeginsel aan-genomen en het fonds van den landbouw was zijn bestaan verschuldigd aan de gevoelde billijkheid, dat er schade vergoed werd, en daar dit niet nit's Lands kas geschieden kon, aan de gevoelde noodzakelijk-heid, om daarin, door van elders bij een gebragte gelden, te voorzien. Dit fonds voor den Landbonw was uitgeput en niet in staat, om bij toenemende veeziekte, de gevorderde sommen voor de vergoe-ding af te werpen en daaraan was het derde Kegle-ment van de Provinciale Staten van Friesland zijn aanzijn verschuldigd, namelijk :
|
||
|
||
|
||
77
|
||
|
||
HET WETSONTWERP TOT HEFFING EENEB PEOVINCIALE
BELASTINQ BINNEN FRIESLAND OVER DE JAREN 1849
EN 1850, Oil DAAKDIT TE VINDEN DE NOOD1GF
FONDSEN, ZOOWEL TOT BEKOSTIGING VAN DE
MIDDELEN TER WERING EN VOOEKOMING DER
BESMETTELIJKE LONGZIEKTE ONDEE HET EUND-
VEE , ALS VAN DE TEN GEVOLGE DIER ZIEKTE
TE VERLEENEN SCHADEVERGOEDINGEN.
|
||
|
||
In dit wetsontwerp wordt voorgedrageu de hefiing eener belasting en wel van de veehouders, in even-redigheid van de waarde van hun vee , en van de grondeigenaars, in evenredigheid hunner ongebouwde eigendommen. Ook hier willen wij het verschil van meeningen over den vorm, over den grondslag der Iieffing enz. niet vermelden, maar alleen een blik slaan op het hoofdbeginsel. Bij de vroegere ontwerpen van 1844 en 1848, on der het bestaan der Grondwet van 1840, was de vraag gerezen, of de Staten wel de bevoegdheid en magt hadden, om belastingen, van wat aard en met welke bedoeling dan ook, daar te stellen en aan den Koning ter goedkeuring voor te dragen, uitgezonderd het geval voorzien in art. 148 „ het onderhouden en aanleggen van zooda-nige werken, als zij voor het belang van hunne Pro-vincie nuttig oordeelen.quot; Maar in de Grondwet, waaronder thans de voorgedragen maatregelen zijn
|
||
|
||
Ü^^^^^^^^^M^^HHHVHMHB^H^HBH^I
|
||
|
||
78
|
||
|
||
vastgesteld, is in art. 129 het principe op den voor-grond gesteld, dat de begrooting der Provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven door de Staten jaarlijks wordt opgemaakt, en de Koninklijke goed-keuring vereischt, en dat de Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, bekrachtiging vereischen door de Wet; en in art. 131, dat buiten de voor-schriften in art. 129, alle zoodanige ßeglementen en Verordeningen, als zij voor liet Provinciaal belang noodig achten, aan de goedkeuring des Konings moe-ten worden onderworpen. AI wilde men dus eene belasting, tot dekking van Provinciale uitgaven, helfen , zoo hebben de Staten het radicaal om die voor te dragen en kan de Wet dezelve bekrachtigen. Maar waar het eene Politiemaatregel geldt, in het belang der Provincie, zoo als wij dit Reglement en de geheele zaak der veeziekte beschouwen, is er geen twijfel aan de bevoegdheid der Staten, om zoodanige Verordeningen vast te stellen en ter goedkeuring aan te bieden. Maar er werden andere zwarigheden geop-perd, over de personen, van welke de heffing der belasting is voorgesteld. Bij de Statenvergadering is onder anderen een adres ingediend van Heeren Di-recteuren vau de onderlinge verzekerings - maatschappij van Friesche veehouders, gevestigd te Leeuwarden, onder den titel: Het behoud van den Frieschen vee-stapel, waarin de voorgestelde belasting als onregt-vaardig beschouwd werd, omdat de schadevergoeding zou worden betaaJd uit de penningen bijeengebragt door de veehouders en grondeigenaars, en deze juist de personen waren, wier bezittingen ten algemeenen nutte werden onteigend. In dit adres werd dus de dooding van het zieke en verdachte vee wederom
|
||
|
||
.,
|
||
|
||
|
||
79
|
||
|
||
voorgedragen als eene onteigening ten algemeenen nutte, een denkbeeld, dat ook door anderen gedeeld wordt, maar onzes inziens niet juist is voorgesteld, en dan ook in kernacktige bewoordingen is M'eder sproken door den Heer R. a. s. J. v. btjrmania baeon rengers. Te regt merkte Zijn Ed. daai-bij aan, dat Mer aan geene eigenlijk gezegde onteigening te denken valt, dat bet Prorinciaal gezag niet bet rund onteigent, niet bet rund van den veebouder weg-neemt, cm er ten algemeenen nutte, op eene andere #9632;wijze, gebruik van te maken, maar bij wege van JPolitie maatregel de dooding, de vernietiging gelast. Wil men deze maatregel als onteigening beschouwen en de besturen, door zoodanige toepassing der Grondwet, aan banden leggen, dan is er aan geene Staatspolitie meer te denken, dan verbiedt de Grondwet aan de Kegering, zoo Algemeene als Provinciale, cm den eersten pligt van iedere Staatsvereeniging na te leven d. i. de zorg voor de algemeene icelvaart en veiligheid. Bij de wetten van 1840 en 1842 is daaraan dan ook nimmer gedacht, en als men nu bij de dooding scbadevergoeding geven wil, dan is bet billijk, dat die scbade betaald TVordt door ben, die er in de eerste plaats en voornamelijk belang bij hebben. Dit is onbetwistbaar de veebouder en daarom is bet billijk bem in de eerste plaats te belasten. Het is niet te ontkennen dat de Staat belang beeft bij de vvel-vaart van ieder individu, gelijk ieder individu bij de vrel-vaart van den Staat, maar naar dezen grondslag zouden de bescbermende bepalingen van iedere afzonderlijke klasse, van elk beroep, ten algemeenen nutte kunnen ge-noemd worden, en bier geldt bet vooral en omniddelijk de welvaart, het bestaan van den veebouder, en van hem kan dus, in zijn belang, d^crootste opoffering ge-
|
||
|
||
#9632;#9632;
|
||
|
||
80
|
||
|
||
vorderd worden. In de tweede plaats heeft de grond-eigenaar groot belang bij de zaak en bet is dus niet onbillijk dat ook deze eenigermate belast wordt. Algemeen en gelijk drukkende belastingen daar te stellen Is niet doenlijk, altijd drukken zij deze of gene klasse meer dan anderen; maar die klassen, hier de veehouders en grondeigenaars, treft zij ook algemeen enzonder onderscbeid.
|
||
|
||
Als #9632;vvij dan zoo van den kant der regtvaardigheid de voorgedragen Keglementen en Wetsontwerp aan-nemelijk vinden, blijft nog de vraag over, of zij doelmatig zijn. De Hr. G. J. hexueveld in zijn wezen, de oorzaken en de bebandeling der longziekte van bet Rundvee, te Iieijden bij C. C. van der Iloek, 1847, zegt, als de slotsom zijer onderzoekingen, „ moeijelijk kan eene andere voorbehoeding worden aangewezen als door middel van Politie - maatregelen.quot;
Wat de belemmering van in en doorvoer aangaat, vermeenen wij dat een enkele blik op de gescbiede-nis der veeziekten, die, boe men ze ook qualificeeren möge, stellig besmettelijk waren, gelijk de longziekte bet is mar de meening van verre de meeste des-kundigen, bet do eltreffen de, nuttige, ja noodige van dien maatregel voldoende aantoont, en ten aan-zien van de dooding zelve is nog minder twijfel denkbaar. Reeds in 1799 luidde de quot;Wet „ dat beide, reden en ondervinding leeren, dat onder de midde-len om dezelve te keeren, in de eerste plaats hoort, bet dadelijk slagten van bet besmette vee.quot; Hoe beilzaam die afdoende maatregel meermalen gewerkt beeft, zagen wij bij cte vermelding der laatste afma-
|
||
|
||
M
|
||
|
||
81
|
||
|
||
kingen in de Provlncie, en nog is het oordeel daar-over bijna eenstemmig. Nog is, blijkens het bij de laatste discussien nitgebragt Eapport van Gedeputeerde Staten, bet eenparig gevoelen der veeartsen, die de longziekte hebben #9632;waargenomen, dat zij blijkbaar be-smettelijk is, dat er geen afdoend geneesmiddel is aan te wijzen, en dat onmiddelijke dooding aan te bevelen is, waarbij zelfs een de opmerking voegde, dat die afmaking vooral was aan te prijzen, voor dat het tijdperk der smetstofontwikkeling bij het vee plaats hadde. Ook de bestrijders van de voorgedra-gene belasting waren te gelijker tijd verdedigers van den maatregel van afinaking, en bij het adres van Directeuren der Maatschappij; het behoud van den Frieschen Veestapel, werd daarop ook opzettelijk aangedrongen.
En nu komen wij #9632; tot de laatste vraag, die ons zal bezig houden, namelijk deze: Of, ook al werd het Reglement van Politie tot voorkoming of wering der ziekte ingevoerd, dan nog schadevergoeding van wege de Provincie in de tegenwoordige omstandigheden, Tegtmatig en noodig geacht moet worden, en of daarin niet reeds genoegzaam is voorzien door de bestaande Maatschappijen van verzekering, zoodat de deswege voorgestelde bepalingen en de belastingwet moeten achterwege blijven.
Deze vraag is vooral behandeld in het adres van Heeren Directeuren der Maatschappij te Leeuwarden, meergemeld, en wordt in den laatsten zin beantwoord, en daarbij voornamelijk betoogd, dat de voorgestelde belasting zou zijn eene gedwongene verzekering, terwijl niemand, als hebbende de vrije beschikking over zijn eigendom, gedwongen mag worden, om tegen wil en dank zijn goed te verzekeren, zoodat die belasting
|
||
|
||
m*
|
^^m
|
laquo;i
|
||
|
||||
82
|
||||
|
||||
zou zijn in strijd met de wet, en dat, al wilde men een nuttig doel bereiken, het te keer gaaii der ziekte namelijk, door deze, onder den vorm van belasting verborgen, gedwongene verzekering, dan nog alle schade vergoed moest worden door het algemeen en niet door veehonders en grondeigenaars, en deze be-wering werd ook daar weder gebouwd op het denk-beeld van onteigening, dat wij vroeger bestreden. Ook op dit punt is ter Statenvergadering , van meer dan eene zijde, dit adres toegelicht en tegengesproken, en ook wij zijn van oordeel, dat er een groot ver-schil bestaat tusschen eene verzekering en de daarge-stelde Politiemaatregel, met vergoeding der schade, die door derzelver idtvoering wordt toegebragt. Eene ver-verzekering toch kan niet gedwongen worden, maar aan maatregelen van Politie moet ieder zieh onderwerpen, en daar is dus de vergoeding eene hillijhheid, door de Verordening zelve erkend. Niemand zal wel aan het Staatsgezag, in uitgebreider of beperkter kring, de magt ontzeggen, om zoodanige Policiemaatregelen vast te stellen, als noodig zijn, om hetzelve de mid-delen te waarborgen en te verschaffen, om voor de algemeene veiligheid, rust en welvaart te zorgen, daar met de ontneming van die magt ook de moge-lijkheid dier zorg aan het gezag ontnomen wordt. Het Provinciaal Gezag dwingt in de Belastingwet geen eigenaar, om zijn ziek of besmet beest te verze-keren, het heeft zijn individueel belang niet in het oog, zoo als de maatschappijen, maar het algemeen belang van den veestapel, van de veeteelt, en daar die algemeene welvaart bedreigd wordt, wil hij de verspreiding der ziekte te keer gaan, en daarom is ook de sehadevergoeding, die men toekent, op grond van billijkheid aau hem, wiens beest gedood wordt.
|
||||
|
||||
|
||
83
|
||
|
||
niet het genot of de prijs eener verzekering, maar alleen het gevolg der toepassing van eene maatregel van Politie en als zoodanig noch in strijd met de wet, noch bo-ven de magt van het Staatsgezag.
Eindelijk, is er niet in die vergoeding door de Verzekeringsmaatschappijen voorzien? Zoo lang de verliezen door de ziekte of door de afmaking de krachten der Maatschappij niet overschrijden, zou deze vraag bevestigeud kunnen worden beantwoord, maar als de ziekte algemeen mögt worden, waarvoor bij velen gegronde vrees bestaat, dan zijn zij te beperkt in omvang en strekking, om geheel met vrucht te kunnen werken; zoodra de ziekte eene hoogte bereikt, die het aan de respective verzekerden on-doenlijk maakt hun quota in de schaden te dragen, houdt hare werking op. En bovendien verlangt en beoogt het Provinciaal gezag meer dan de maatschap-pijen; deze laatste behouden den veestapel niet, maar geven den veehouder in contanten terug, wat hij aan vee verliest, maar het gezag wil den veestapel zelve behouden en redden, en daartoe Politiemaatregelen invoeren, waarbij echter de billijkheid wordt geeer-biedigd en in acht genomen.
Gaarne huldigen wij alle verzekeringsmaatschappijen, gaarne wenschen wij dezelve grooten bloei en uit-breiding, om nuttig te kunnen werken, maar met en nevens haar prijzen wij de Provinciale maatregelen uit voile overtuiging aan.
Als men den bhk slaat op de Provincien, waar Keglementen zijn ingevoerd, dan zal men zien, in hoe eene ongunstige verhouding wij staan tot Groningen en Zeeland, en waarlijk, de rijkdom van onzen Veestapel , die in 1847 niet minder dan 172,912 runderen telde en blijkens Verslag van Ged. Staten in
|
||
|
||
mm
|
mm
|
|||
|
||||
84
|
||||
|
||||
February 1849 niet minder dan 174,765 bedroeg, dringt ons tot ernstige overweging van het belang der zaak-nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; %
Men late zicb ten dezen niet te spoedig gerust stellen, men achte den vijand, die te bestrijden is, niet te gering. In 1766 stierven in de Provincie Fries-land, in de zes laatste maanden, niet minder dan 97,756 stuks rundvee; in 1744 binnen het jaar 109,597 en möge er al, tusschen de vroegere vee-pesten en de tegenwoordige longziekte, geene volko-mene gelijkheid bestaan, ook deze is gevaarlijk, ook deze neemt toe en grijpt om zieh, ook deze bedreigt de welvaart van eene belangrijke volksklasse en daardoor middelijk van den ganschen Staat. Een iegelijk, die werken kan, tot bereiking van een goed doel, werke mode, en zie toe: ne detrimentum capiat Eespnblica. (1)
|
||||
|
||||
(1) Het Politiereglement zie W: 63 heeft reeds de Konlnklijkc goedkeuring mögen erlangen; Möge hetzelfde geschieden met het Wetsontwerp, omtrent het Pinantieelel Wat toch zon eene wetsbepaling baten, zonder de middelen van uitroering?
|
||||
|
||||
#9632;#9632;
|
|
|||
*m
|
||
|
||
m
|
^#9632;quot;#9632;ji
|
||
|
|||
/ WtiTs-r
|
|||
|
|||
|
||
|
||
a
|
||
|
||