h l: o L h ê ti k
* -■ 'lt;* t
fV;? $ /?*%!
DEE
TEN DIENSTE VAN
Kosters, Lagere assistenten en Koorzangers
BIJ DE GEWONE EN BUITENGEWONE REKKELIJKE DIENSTEN EN PLECHTIGHEDEN,
DOOR DEN EERW. PATER
C. SS. R.
T
SNELPERSDRUK VAN M. ALBERTS. - UITGEVER,
BIJ W. VAN GULICK.
IMPRIMATUR.
P. J. II. RITSSKL, Can. Pcf.x. et Prof. Ruraraundee 12 Martii quot;1882.
Librum, cui titulus: «Handboekje der Romeinscbe Liturgie, ten dienste van Kosters, Lagere assistenten en Koorzangers, bewerkt door den eerw. Pater Jos. Brouwer C. SS. R.quot; a duobus Congregationis nostree theologis, quibua ejusdem examen comniifiimus , reeognitum et approbatum , potestate nobis a Reverendissimo Patra N. Maukon , ejusdem Congregationis Rectore majore et Superiore Generali. facta, in publicam lucem edi per-mittimus.
In quorum fidem has litteras manu nostra subacrip-tas, et sigillo officii nostri munitas dedimus.
Amstélodami hac 11 Febr. 1882.
Sup. Prov. Holl.
Bij de voortdurende streving om de Liturgie der H. Kerk hoe langer zoo meer in al hare onderdeelen, zoowel in kerkgebouwen en altaren, als in ceremoniën en kerkzang, te doen bloeien, meenden wij dat een Hollandsch handboekje der Eomeinsche Liturgie voor kosters, lagere assistenten en koorzangers, niet onwelkom zou wezen. Immers zij moeten bij zoovele diensten tegenwoordig zijn, zoovele verplichtingen vervullen, waarin de H. Kerk hare wijze regelen en wetten gegeven heeft, die door niemand willekeurig verzuimd of veranderd, maar door allen, zoo stipt als dit mogelijk is, behooren onderhouden te worden.
Maar die voorschriften zijn allen in het Latijn geschreven. Er bestond dus altijd voor hen, die onbekend zijn met deze taal, een groote hinderpaal ze geheel en grondig aan te leeren. Daarenboven het is zoo moeielijk te blijven onthouden wat men eens geleerd heeft, tenzij men een wegwijzer bezit, dien men altijd kan raadplegen. Welnu in dit alles hopen wij, bijgestaan door Gods hulp, te voorzien door deze handleiding uit te geven.
Het is waar, men zal soms eenige teleurstelling ondervinden, als men sommige regels of voorschriften leest, welke misschien nog geheel onbekend zijn, die ons zullen verplichten sommige gewoonten te veranderen, welke bij ons als het ware burgerrecht hadden verkregen. Maar bedenk dan, bid ik u, dat in de H. Kerk aan* God de eer en verheerlijking moet gegeven worden, en dat deze het schoonst uitkomen en Hem het aangenaamste zijn, als zij Hem overal, in de gelieele katholieke wereld, op dezelfde wijze,
— IV —
geschonken worden, volgens de voorschriften vam zijne ééne, heilige, apostolische en algemeene Kerk ; bedenk, dat de Liturgie der Kerk volgens ons Provinciaal Concilie van Utrecht vooral ook de éénheid der Kerk moet doen uitkomen. Hoe zou dat kunnen, als alle bestaande gewoonten kracht van wet kregen ? Neen, met een wijze voorzichtigheid heeft daarom de Kerk immer gewoonten, die tegen de regels dei-strenge Liturgische boeken streden, gekeerd. Die regels moeten wij dus, als gehoorzame kinderen, volgen , en, wij haasten ons het er bij te voegen, deze hebben wij ook in dit Handboekje altijd vastgehouden. Moesten wij tegen gebruiken of gewoonten opkomen, wij hebben het dan slechts gedaan, als het wettig gezag ons dit gebood. Vandaar dat zij, die in de studie der Liturgie meer ingewijd zijn, aan den voet van elke bladzijde de aangifte van dit gezag kunnen terugvinden.
Wat de indeeling van dit werkje betreft, zij ligt in den titel opgesloten. In het eerste deeltje vindt men de bediening der kosters in alle gewone en buitengewone plechtigheden; in het tweede de ceremoniën, die de lagere assistenten of koorknapen te volgen hebben; in het derde eindelijk de Liturgische voorschriften voor de koorzangers.
De goede God geve, dat dit Handboekje met vreugde worde ontvangen. Het zal dan, zoo vertrouwen wij, strekken tot zijne meerdere eer en verheerlijking, tot verheffing van den godsdienst, tot onderrichting van hen, die den Priester van zoo nabij in het heilig werk ten dienste staan, en tot grooter stichting der geloovigen.
Baermond, kapel In 't Zaad 1 maart 188t.
OVER DE BEDIENIKÖ DEE KOSÏEBS.
»Tot bewaring der kerkzaken en Yan het H. Gebouw moet een koster worden aangesteld. Daar nu bet huis Gods heilig is, veel kostbaars bevat, en alles met den zuiversten glans in de woning Gods moet blinken; worde geen ander tot bewaarder der gewijde gebouwen en hun toebehooren gekozen, tenzij een god-vreezend man, van eerzame faam en familie, die bijzonder ijverig is voor de goede orde en reinheid.
Tot het ambt van koster behoort; te voorzien in de zindelijkheid en zuiverheid der kerk, der altaren, der sacristie, der kasten en van: het kerkgerief, godvruchtig en met ernst zijne plichten in het huis Gods te verrichten, der geestelijkheid onderdanig 'van dienst te zijn, den Pastoor in alles te gehoorzamen. En daar het geenszins past, dat tot deze bediening vrouwen worden aangesteld, verbieden wij geheel en al, dat tot de vervulling van dit ambt vrouwen worden toegelaten, tenzij bij Religieuzen in hare kapellen.quot;
Prov. Cone, van Utrecht T. X. C. III.
ALGEMEENE KEGELS VOOR DEN KOSTEE.
1. De waardigheid, van koster was vroeger en is nog immer, daar zij zoo nauw met den godsdienst vereenigd is, een ambt van groot gewicht en hoog aanzien. Vandaar dat in plaatsen , waar de inkomsten het toelaten, daartoe, vooral in kathedrale kerken, slechts een Priester wordt uitgekozen. ') Is dit echter om de omstandigheden hier te lande niet mogelijk, het neemt niet weg, dat hij, die tot dit ambt wordt aangesteld, een godvreezend man moet zijn, van onbesproken faam en gedrag, die bij een zedig en godvruchtig leven, met een bij-zonderen ijver bezield is voor de goede orde en de zindelijkheid in het huis van God. Uit dezen eersten regel spruit ook als van zelf voort, dat het vergeven van dit ambt uitsluitend tot de geestelijke overheid behoort, en hij in alles aan het geestelijk gezag onderworpen is.
1) Cser. Episc. L. I. C. VI.
— 8 —
2. »De koster mas,quot; volgens het voor-
O 7 O
schrift der Diocesaan Synoden, »met zijn ambt tevens eenige andere eerzame betrekking of een eerzaam ambacht uitoefenen, nimmer echter dat van herbergier; noch wone hij, zonder uitdrukkelijk verlof van den Bisschop, in eene herberg. Ook beoefene hij geen ambacht of kunst, waardoor hij belet wordt het ambt van koster goed te vervullen. Zonder verlof van den Pastoor buiten de parochie te overnachten, is hem niet geoorloofd. Deze zal dan ook over hem waken en van den koster vorderen , dat hij in alles getrouw zijne functies uitoefene, den luister van Gods huis en de glorie zijner woonplaats beminnende; en vooral ook, dat hij immer in de kerk, ook al is hij daar alleen, den gepasten eerbied aan het allerheiligste en goddelijk Sacrament des Altaars schenke.quot; ')
3. Daar het huis Gods heilig is, zij ook daar zijne manier van handelen heilig, dat wil zeggen : bezield met een levend geloof aan God, die er in het tabernakel woont. Telkens als hij voorbij het H. Sacrament, verborgen in het tabernakel, of voorby het kruis ') van het hoogaltaar gaat, ook al rust aldaar het H. Sacrament niet, kniele hij, vol geloof op ééne knie, er.
1) Syn. Dioec. Ultraj. p. 112. Rur. 126 Harl. 118 etc.
2) Casr. Episc. L. I. C. XVIII. 3.
- 9 —
zorge daarbij geen slechte gewoonte aan te nemen, van ter loops of ten halve te knielen.
Is het H. Sacrament ter aanbidding uitgesteld, of op het altaar, bijv. onder de H. Mis of het uitreiken der H. Communie, aanwezig; dan jgeschiede deze kniebuiging op twee knieën, telkenmale hij uit de sacristie aan het altaar komt of zich daarvan verwijdert. Bij deze kniebuiging vergete hij nimmer eerbiedig het hoofd te buigen.
4. In de kerk zij zijne houding waardig, gelijk al wederom het huis Gods past. Hij wachte zich wel daar rond te zien, te lachen of zonder noodzakelijkheid te spreken. Is hij verplicht eenige woorden te wisselen, hij spreke dan niet meer dan noodig is, maar vermijde ook alle norschheid en onbeleefdheid, zoodat hij niemand stoote.
5. Ook de sacristie is een deel der kerk. Vandaar moet hij er een godvruchtig stilzwijgen in acht nemen, en dat ook diegenen, welke onder hem staan, inprenten. Hij voorkome alle ongepaste en onnoodige gesprekken, alle handelingen, welke in de nabijheid van den Koning der koningen niet behooren te geschieden. Aldus zijn de voorschriften der H. Kerk en van hare bestuurders, de bisschoppen. ') Beleefd en
1) Cter. Episc. L. I. C. VI. 4. — Syn' Dioecae — Regquot;9 et Constquot; pag. 164.
— 10 —
wellevend moet hij echter jegens alle priesters zijn, hij moet hun gaarne van dienst vrezen, en vooral stipt gehoorzaam aan hen, die over hem gesteld zijn. Bieden zich priesters aan om de H. Mis te lezen en zijn zij voor hem vreemdelingen of onbekenden, dan verzoeke hij met alle vriendelijkheid te wachten, totdat hij van den Pastoor het verlof erlangd heeft; dit haaste hij zich onmiddellijk te gaan vragen. Zonder zijn verlof toch kan hij hun niet toelaten de H. Mis te lezen.
Ziedaar eenige algemeene regels over zijne manier van handelen: gaan wij thans tot zijne bedieninor over.
O
I. In DE KEIiK.
6. Tot zijn ambt behoort, allereerst te zorgen voor de zindelijkheid en netheid der kerk. Wel kan het niet in elke kerk kostbaar en rijk zijn, maar met de hoogste armoede kan de zindelijkheid samengaan. En zoo deze overal in beoefening moet worden gébracht, zij het vooral in de kerk. Vandaar zegt dan ons Provinciaal Concilie : »Zuiver moeten de altaren en hunne dwalen zijn____Kandelaars, schilderijen en Heiligenbeelden zijn altijd blinkend____
Allerzuiverst en goed bewaard zij ook de doopvont____Zindelijk de biechtstoelen____rein en
zuiver de preekstoel. Zoo dikwijls mogelijk
— 11 —
worde de vloer, en op bepaalde tijden, de geheele omvang der kerk van alle stof en onreinheid gezuiverd.....Indien ook al de kostbaarheid en pracht in goud en kostbare vaten niet kan verkregen worden, zooals men zou verlangen, dan zij toch zoover mogelijk afwezig , wat ongepastheid en onreinheid verraadt.quot; ')
7. Vandaar dat ook de verschillende bisschoppen in hunne onderscheidene Synoden hebben bepaald, dat de kerk ten minste ééns in de week worde geveegd, en de vloer en altaren, als zij van steen zijn, worden gewas-schen. Muren en vensters moeten ten minste eens in het jaar van alle vuil en stof gezuiverd worden. -) De koster nu, die vooral op de zindelijkheid moet uit zijn, zorge het bij dit »ten minstequot; niet te laten, maar steeds, hetzij zelf, hetzij door anderen, des maandags en des zaterdags, of zelfs nog meermalen, als dit noodig is, vooral op de vigiliedagen van groote feesten, den vloer der kerk te vegen, en als deze gezuiverd is, ook de altaren, de biechtstoelen, en al wat in de kerk is, van alle stof te reinigen. :1)
1) Cone Prov. T. V, o. VII.
21 Syn' Dio3Ca' C. XXIIf.
3) S. Car. Bor. Regul. et Instr. de nitore etc. Act.. Eccl. Mcd. 701. — Reg. et Const. P. V. C. 7. 1.
— 12 —
Tweemaal in het jaar daarenboven, zal het goed zijn, de kerk door werklieden, daarin ervaren, van onder tot boven van alle onreinheid te doen zuiveren. De koster drage zorg dat dit geschiedt, en kieze daartoe een vasten tijd, bijv. vóór Paschen en vóór het feest der Onbevlekte ontvangenis, ') of, wat misschien nog meer te verkiezen is, vóór Pinksteren en Kerstmis. ')
Wat gebeeldhouwd, gesneden of gehouwen is, vooral als het geschilderd of verguld is, worde van te voren bedekt, en behandele men dan met omzichtigheid en worde, zoo noodig, nog dikwijler gezuiverd; men gebruike daartoe borstels, welke aan deze zaken niet kunnen schaden.
8. Zuiver moeten vooral ook de wijwaters-vaten zijn, die zich in de kerk bevinden. Volgens de voorschriften der Kerk moet het water eiken Zondag gewijd, en de vaten van dit wijwater voorzien worden. 3) Zou het misschien om een of andere reden niet geschieden, dan zorge de koster, dat het water ten minste alle 14 dagen worde veranderd, en de vaten, die het moeten bevatten, vooral gereinigd worden. 4)
1) Reg. et Const. 1. o. 2.— 2) S. Car. 1. o. —3) Geer. Episc. L. I. C. VI 2. Confer. Missale de bened. aquse. et S. R. C. 27 Nov. 1831. ad 11. — 4) Reg. et Gonst. 1. o. 3.
— 13 —
Over dit water tocli is een krachtige zegen uitgesproken, liet is gewijd. geheiligd. Daarenboven, zou men, door de onreinheid der wij-watersvaten den geloovigen een tegenzin willen inboezemen om er gebruik van te maken?
9. Alles zij verder ordelijk en op zijne plaats, en niets wat met den eerbied, aan het huis van God verschuldigd, strijdt, zij daar ooit aanwezig. Ladders, emmers, borstels en andere dergelijke zaken, als zij niet noodig zijn, behooren daar dus niet te huis. Men zorse
O
daarvoor eene bepaalde plaats te hebben buiten de kerk. In een zaal, waar een koning zijn intrek moet nemen, zou men zorgen, dat alles in orde en niets aanwezig ware , dat tegen den eerbied, aan dien vorst verschuldigd, streed; hoeveel te meer moet dit dan van de kerk gezegd worden, waar de Koning der koningen dagelijks nederdaalt , ja waar Hij voortdurend woont?
10. De koster moet ook bezorgd zijn immer op behoorlijken tijd, op de vastgestelde uren, de kerk te openen en te sluiten; voor de H. Missen en plechtigheden, welke moeten geschieden , op de vastgestelde uren, en op die wijze als voorgeschreven is, te luiden; en vooral op den bepaalden tijd 's morgens , 's middags en 's avonds het Engel des Heeren te kleppen.
11. Moet hij ook de collecte doen in de
— 14 —
kerk, dan ga hij immer op het voorgeschreven oogenblik uit, en wel bij de Offerande. Zou er dan te weinig tijd zijn, dan na het »Incarnatus estquot; van het Credo, of moet het noodzakelijk na het Evangelie reeds geschieden, hij gedenke dan onder het * Incarnatus estquot; en bij de Consecratie met collecteeren op te houden en op de plaats, waar hij zich bevindt, neder te knielen.
12. De koster onthoude ook immer den regel der H. Kerk, die zegt, dat het niet geoorloofd is aan leeken het priesterkoor binnen te gaan of daar te vertoeven, als er het H. Misoffer wordt opgedragen of het kerkelijk Officie gehouden wordt. ') Daarop wijze hij vooral die leeken, welke aldaar de zitplaatsen zouden willen innemen; en wat hem zelf betreft, zorge hij, zooveel als dit mogelijk is, onder de diensten in het priesterkoor niet heen en weder te loopen, om noch den Priester aan het altaar, noch de geloovigen in de kerk te storen.
II. Aan het altaak.
13. Vooral in het priesterkoor en de kapellen der kerk worde de zindelijkheid bijzonder
1) Corp. jur. Can. Eug. lil. C. 23. — Cono. Prov. pag. 225. — Caer. Episo. L. J. C, XIII. 13. Zie ook de Herdt Prax. Pont. T. 1. 115. (G).
— 15 —
in acht genomen, en zij ook alles zooals dit volgens de voorschriften der kerk gevraagd wordt.
14. Elk altaar of elke altaarsteen behoort eerst bedekt te zijn door het »Chrismalequot; of wasdoek, ') daarover moeten drie altaardwalen -) worden uitgespreid, van linnen of pellen vervaardigd '■*) en tot dit gebruik bepaald gezegend. ') Van deze drie kunnen de twee eerste wel uit een enkele bestaan, die dan dubbel ' gevouwen op den altaarsteen wordt uitgestrekt; doch deze moet dan de gebeele altaartafel van boven bedekken. 5) De bovenste en derde altaardwaal moet echter van zulk eene lengte zijn, dat zij aan beide zijden van het altaar tot aan den grond reikt, en dus ook de zijkanten van het altaar geheel en al bedekt. 5)
15. Het spreekt van zelf, dat de hoogste zindelijkheid in deze altaardwaleu moet uitschijnen , en dat zij daarom, zoo dikwijls dit
•1) Pont. Rom. de Alt. Gonseer. «Chmmale, sive pannu» lineus ceratus ad mensuram altaris factus.quot; Dit is vooral, zeggen de schrijvers daarom prijzenswaardig, omdat dan de leeken-kosters, bij het veranderen der dwalen de geconsacreerde steen niet behoeven aan te raken. — 2) Mis-sale. Ruhr. Gen. XX. — 3) Missale. Rit. Gel. 1.1. — Deer. Gen. S. R. G. 15 Maji 1819. — i) Missale. 1. c. et de defect. T. X. 1 — S. Alph. Theol. Mor. L. VI. 375. Dub. 2. — 5) Missale. Rub. Gen. XX. — Gav. de men-suris «Mappa.quot; 5) Missale. 1. c. «Suporiori saltern oblonga, quai usque ad terrain pertingat.quot; — Caer. Episc. L. I. C. 12. 11. «quae totam planitiem et latera contegunt.quot;
— 16 —
noodig is, en zeker aan altaren, waaraan eiken dag de H. Mis gelezen wordt, éénmaal in de maand, vernieuwd moeten worden. In dit lijnwaad toch., — en dit geldt eveneens van corporalen, pallen, vingerdoekjes en het overige linnengoed en gewaad der kerk, — moet men, wat de zindelijkheid betreft, eer overtollig dan te zuinig zijn. ') «Kostbaarheid en rijkdom,quot; zoo schreef Paus Benedictus XIV met de woorden van Kardinaal Bellarminus , »begeer en wij niet; deze kan men niet op alle plaatsen bezitten, maar reinheid en zindelijkheid kan ook met armoede samengaan. Deze verlangen wij.quot;2) En de H. Alphonsus Maria durft hen niet van dagelijksche zonde vrijpleiten, die buiten het geval van noodzakelijkheid linnengoed of gewaad zouden gebruiken , dat niet bijzonder erg besmeurd of gescheurd zou zijn. 3) De koster, die daarover gesteld is, zorge dus vooral daarop te letten. Hij denke er aan dat dit lijnwaad de doeken zijn, waarin Christus, de Zoon Gods, eiken morgen op nieuw als geboren wordt, waarop Hij zich als een ware spijs aan onze ziel aanbiedt, en dat dus aan zulk lijnwaad nog veel meer de glanzende zindelijkheid past dan aan dat van een koning in zijn paleis.
■1) Rejj. et Const. Pag. 412. 5. - 2) Bulla »Annus qui huncquot; 19 Febr. 1749. — 3) Theol. Mor. L. \'I. 376. III. 386. V.
— 17 —
16. Elk altaar wordt vervolgens van voren behangen met een antependium of voorhangsel,quot;) zoo het altaar ten minste niet geheel van marmer of aan de voorzijde rijk versierd is. In znlk geval schijnt volgens het gevoelen der schrijvers 3) dit voorhangsel niet te verplichten. Is echter dit antependium in gebruik, dan zorge de koster, dat het steeds, zooveel dit mogelijk is, met de kleur van het officie van den dag of., gedurende de H. Mis, met die kleur, welke vereischt wordt, overeenkome.
17. Verder bedekke hij, behalve onder de H. Mis, de bovenzijde van het altaar met een passend en schoon gekleurd 3) kleed, dat tevens een versiersel van het altaar moet uitmaken. 4) Een verkeerd gebruik moet het voorzeker genoemd worden, de altaren des avonds te voren reeds van deze bedekking te ontdoen, of
■ ook geruimen tijd na de H. Mis het altaar ontdekt te laten. Uitgezonderd gedurende de
O O
H. Mis en uitstelling van het H. Sacrament, moet het altaar zoowel des daags als des nachts gedekt zijn. Vandaar ook dat de meeste schrijvers dit ontdekken vóór, en het bedekken na
■1) Misaale. 1. c. — Caer. Episc. L. I. C. XII. 'H. 16. — 2) S. Alph. Theol. Mor. L. VI. n. 395. — Gav. in Rub. Gen. T. XX. litt. t. et alii. — 3) De schrijvers geven gewoonlijk de groene kleur op, doch dit is Igeen verplichting. — -i) Ceer. Episc. L. 11. C. I. 13.
2
—' 18 —
de H. Mis van het altaar, als eene ceremonie aan den misdienaar voorschrijven. Daar er echter hierover geen bepaald voorschrift bestaat , zien wij niet in, waarom dit ook door den koster niet mag geschieden, doch zooveel mogelijk onmiddellijk vóór en na de H. Mis of die plechtigheden welke dit vereischen. Veel zal voorzeker deze maatregel tot de zindelijkheid der altaardwalen medewerken.
Eveneens moet het een misbruik genoemd worden, het altaar tijdens de H. Mis of gedurende de uitstelling van het H. Sacrament, niet geheel en al, maar slechts ten halve, door het kleed bijv. naar achter te rollen of om te slaan, te ontdekken. Dit geschiedt alleen gedurende de plechtige Vespers, bij het bewie-rooken van het altaar, door de acolieten. ') Voor de H. Mis of de uitstelling van het H. Sacrament moet het geheel worden weggenomen.
Kanonborden, Missaal en lessenaar behooren alleen gedurende de H. Mis op het altaar te wezen. ') Op andere tijden moeten zij daarvan verwijderd of Avat de kanonborden betreft, ten minste onder het dekkleed weggeborgen worden. 1)
Auotores. — Een misbruik, nog al vrij algemeen, is, de oanonborden onder de Vespers of het Lof op het altaar te zetten ; gelijk wij later zullen zien is dit verboden.
18. Een kruis met Christusbeeld, dat door den Priester en de geloovigen goed kan onderscheiden worden, ') bevinde zich vervolgens ten allen tijde midden op het altaar. ■) Alleen bij uitstelling van het H. Sacrament kan het, zoo dit gewoonte is, weggenomen worden. 1) Het behoort tusschen de kandelaars geplaatst te zijn zóó, dat de hooge voet van het kruis ongeveer een rechte lijn vormt met het bovenste gedeelte der twee kandelaars, welke er het dichtst bij staan. 2)
19. »Wat het getal kandelaars betreft,quot; zoo zegt ons Provinciaal Concilie verder, »worden
12 Sept. 1741 et Const, laud. — 4) Caer. Episc. L. I.
C. 12. 11. »ln quorum (candelabrorum) medio locabitur crux ex eodem metallo, et opere praealta, ita ut pes cru-cis aequet altitudinem vicinorum candelabrorum, et crux ipsa tota candelabris superemineat cum imagine Sanctis-simi cruciiixi, versa ad interiorem Altaris faoiem.''
— 20 —
nauwkeurig de Rubrieken onderhouden.quot; ')■ Dit getal is , als het in de bijzondere regels niet anders wordt opgegeven, voor het hoogaltaar zes 2), en voor de zijaltaren ten minste twee. 3) Uit dit »ten minste''' is het duidelijk, dat men er daar ook vier mag plaatsen. Wat de zes van het hoogaltaar betreffen, het Ceremonieel der bisschoppen wil, dat zij van zilver, of ten minste van verguld of geel koper, gelijk het kruis, vervaardigd, niet van dezelfde grootte zijn, maar als trapsgewijze aan beide zijden van het kruis afdalen, zoodat de twee hoogste zich onmiddellijk aan weerszijden van het kruis bevinden. 1) Als echter volgens bestaande gewoonte in een diocees de kandelaars even groot zijn, verplicht deze regel niet. 2) Men kan haar evenwel zeer goed onderhouden, door het gebruik bijv. van kaarsen, die ongelijk in lengte zijn. '') Intusschen hoe ook deze kandelaars zijn, de koster houde in het oog, dat zij, na het kruis, het eerste sieraad van het altaar uitmaken, dat zij er iets betee-kenen, en dus niet achter bloemen of andere versiering moeten verborgen worden, maar op het altaar aanwezig, voor allen zichtbaar, met
1) Pag. 196. — 2) Caer. Episc. L, I. C. Xiï. li. —
R. C. IG Sept. 4805. ad 4. — 3i Ibidem. '16.—4) Ibidem 11. — 5) S. R. C. 21 Julii 1855 ad 9. — 6) Revue des Sc. Ecol. ï. XII. pag. 254.
— 21 —
elkaar een rechte lijn moeten vormen. ') Tus-sclien deze kandelaars in kunnen echter Re-liquieën van Heiligen, of vaasjes met fijne natuurlijke of kunstbloemen of met geurig loofquot;, tenzij de tijd dit niet toelaat, geplaatst worden.
20. Op de kandelaars plaatse hij de kaarsen. »Deze kaarsen,quot; zegt ons Provinciaal Concilie quot;) met het algemeene decreet, door de H. Congr. der Riten in 1821 gegeven, moeten van zuiver was en niet van een andere stof, welke ook, gemaakt zijn/' Nooit worde er gedurende de H. Mis op het altaar of daar boven, zoodat het de altaartafel op eenigeiiei wijze beheerscht, ander licht gebruikt dan dat van zuiver u-as. Of dit geel of wit was moet zijn is niet bepaald. Bij sommige plechtigheden echter, welke wij in de bijzondere regels zullen aangeven, is wit was het meest passend of het meest gebruikelijk, bij andere geel bepaald voorgeschreven of verlano'd.
O
21. Vóór het altaar, waar het H. Sacrament
1) Caer. Episc. 1 c. XI. 12. — Zie Revue des Sc. Eccl. T. XI. p. 85. — '2) Pag. 196. Dit decreet, door Paus Pius Vil goedgekeurd, luidt aldus: Q. 7. An permitti possit, ut ante Imagines, in medio altari positas, appo-nantur lumina ex oleo, qute immineant rnensae, et ardeant etiam tempore Sacrosancti Missae Saorificis ? Resp. Negative in omnibus, nee lumina, nisa cerea, vel supra mensam Altaris, vel eidem quoraodocumque imminentia adhibeantur. Vide etiam S. R. C. 7 Sept. 1850 et S. Alph. Theol. Mor. L. VI. n. 394.
_ 22 —
rust, moet voortdurend, dag en nacht, ook al branden er op het altaar kaarsen,') ten minste ééne lamp ontstoken zijn. 1) Deze lamp mag zich niet aan een der zijden van het altaar of priesterkoor bevinden, maar moet in het midden vóór het tabernakel hangen, 2) opdat eenieder terstond, als hij de kerk binnentreedt, zou kunnen zien waar het Allerheiligste rust. Het is den koster opgedragen voor het voortdurend branden van deze lamp te zorgen. 3) Hij moet haar daarom bijtijds vullen met olijfolie of, waar dit door den bisschop is toegestaan^ met plant- of andere olie, zoo dikwijls als dit noodig is,4) en haar van goed brandende pitten voorzien. Hij beschouwe dit werk als eene gewetenszaak, en gedenke dat die lamp daar brandt, ten teeken dat er de glans van het eeuwig Licht, het Licht van het Licht, Jezus Christus, tegenwoordig is, ten ieeken dat Hi) met een brandende liefde moet vereerd worden, 22. Is het tabernakel met het zoogenaamde conopaeum s) bedekt en wordt ook daarin de kleur van het Officie onderhouden, welke echter
i) S. R. S. 27 Jan. 1808. — 2) Rit. Rom. de SS. Euch.
Sacr. — 3) S. R. C. 22 Aug. -1099. vide Craisson Man.
Jur. Can. 3589. — 4) Caer. Episc. L. I. C. VI. 2. —
S. R. C. 9 Julii ISO-i. — Conc. Prov. pag. -143. —
— 23 —
niet verplichtend is, ') dan verandere hij dit, als hij het voorhangsel veranderen moet. Alleen zij aangemerkt, dat het bij het. Officie of de H. Mis der overledenen nimmer van zwarte, maar van paarse kleur moet wezen. '!) Een tabernakel, waar het Allerheiligste rust, mog nooit met zwart behangen worden.
23. Daar het hem, als hij leek is, niet geoorloofd is de sleutels van liet tabernakel te bewaren, a) zorge hij deze nimmer in de sacristie, veel minder op het altaar, te laten liggen , maar ze steeds, als de geestelijke ze zelf niet mede neemt, aanstonds na gebruik aan den Pastoor of den Rector te brengen. Deze toch behoort ze te bewaren en niemand anders. 1) Daar deze regel streng verplicht, behoort ook deze sleutel des morgens, zoolang de H. Missen duren en de H. Communie kan worden uitgereikt, niet voortdurend op het altaar te liggen, tenzij de H. Missen elkander onmiddellijk of ten naaste bij onmiddellijk opvolgen.2)
24. De koster lette er vervolgens op, bij de
143. vide Luc. Fer. in voce »Tahernacuhmiquot; n0 2. —
Revue des Sc. Eccl. T. XIII. p. 575.
— 24 —
passende versiering aan dit altaar aangebracht, nimmer op het Tabernakel of vóót de deur van hetzelve, bloemen, kaarsen, beelden of Reli-quieën van Heiligen, zelfs niet van het H. Kruis of der lijdenswerktuigen te plaatsen. Dit toch is herhaaldelijk verboden. ') Het past echter wel, dat dit altaar meer dan de overige met bloemen quot;) ja zooveel mogelijk met levende bloemen :1) versierd is.
25. Wat de tapijten betreft, welke over de trappen des altaars of in geheel het priesterkoor zijn uitgespreid, 1) hij zorge, dat deze dikwijls worden afgestoft en zoo zuiver mogelijk blijven.
26. Ook lette hij er op , alleen dan de communiebank met het wit linnen 2) communiekleed te behangen, als de communie moet worden uitgereikt. Op andere tijden toch behoort deze ontdekt te zijn. 6)
27. Het vaasje met water, dat bij het communie uitreiken gebruikt wordt, zorge hij vooral zuiver te houden en dikwijls van frisch en versch water te voorzien. Het gebruikte water moet in het Sacrarium worden uitgestort. Ii)
15. — 6) Rit. Cel T. X. 6. — 7) Rit. Rora. Ord. min.
Euch.
— 25 —
III. In de sacristie.
28. »Daar de sacristie een deel der kerk uitmaakt,quot; zegt ons Provinciaal Concilie van Utrecht, ') »hebbe men een bijzondere zorg, dat deze immer zindelijk en rein gehouden worde.quot; Daarom worde zij wekelijks ten minste eenmaal geveegd, en van alle stof en spinraggen ontdaan. ■) De vloer dikwijls te was-schen wordt afgeraden, daar dit de vochtigheid, zoo nadeelig voorde zich daar bevindende voorwerpen, in de hand werkt. De vensters dikwijls open te zetten en de sacristie te luchten, is noodzakelijk, daardoor toch keert men de vochtigheid het best, en kunnen de gewaden aan de lucht worden blooto-esteld.
o
29. De vaas of fontein met waschbekken, die de priester en zijne dienaren gebruiken, als zij een of andere plechtigheid gaan verrichten , behoort zindelijk te wezen. s) Van daar zorge de koster ze wekelijks te reinigen, ze te schuren, zoo zij van koper is, en van zuiver water te voorzien. Insgelijks behooren ook de handdoeken, welke zich daarbij bevinden , wekelijks veranderd te worden. 4) De gewoonte, in ons land algemeen, om er twee
1) Pag. 224. — 2^ Syn' Diocquot;. C. XXIII. — 3) Conc. Prov. Pag. 2-24. — 4) Reg. et Const, pag. 412. 4.
— 26 —
te gebruiken, één om vóór, de andere om na de H. Mis de handen af te drogen, worde zooveel mogelijk onderhouden.'). Het is vooral goed ze los aan een draaibare rol te hangen, zóódat ze op alle plaatsen kunnen gebruikt worden. '') Deze handdoeken behooren verder uitsluitend daartoe gebruikt te worden en niet tot het afdrogen van ampullen, schenkblad enz. Daartoe houde de koster een andere. 3)
30. Als tevens onder deze fontein het Sa-crarium of het zoogenaamde heilige putje is, dan zij hij vooral bezorgd, dat dit rein gehouden en er niets in geworpen worde, hetzij uit onwetendheid hetzij uit lichtzinnigheid, dat met de daar gebrachte voorwerpen in strijd is.4) Daarom zovge hij het zorgvuldig te sluiten, en den sleutel bij zich te dragen of weg te hangen. Deze zelfde regels gelden insgelijks als het Sacrarium in de kerk is.
31. In dit putje moet hij geheiligde of gewijde zaken, die niet meer gebruikt kunnen worden, werpen, zooals bijv. de overgeschoten asch van Aschwoensdag, het te oud geworden wijwater, het water uit het vaasje waarin de priester na de H. Communie of met Kerst-
•1) Conc. Prov. pag. 224. — 2) S. Car. Bor. Inst. Fabr. Eccl. pag. 65*2. — 3) Reg. et Const. 1. c. — 4) S. Car. Bor. o. c. 644.
— 27 —
mis zijne vingers wascht') enz. Gewijd gewaad of gewijd linnengoed, dat versleten of beschadigd is, en in het geheel niet meer in de kerk benuttigd kan worden , mag niet tot gebruik er buiten dienen, maar moet verbrand worden. 2) De asch daarvan zooals ook van gewijde palmen en watten, die gebruikt zijn bij het H. Doopsel en H. Oliesel 3) en meer dergelijke zaken, die gewijd of in onmiddellijke aanraking zijn geweest met heilige voorwerpen, moet ook in het Sacrarium geworpen worden. Zoo ook het water waarin corporalen, pallen, kelkdoekjes of ander linnengoed, dat afzonderlijk door den priester of door gewijde personen gewasschen moet worden, gewasschen is. 4)
32. De koster moet verder groote zorg hebben voor het goud- en zilverwerk der kerk. Hij wete daarom, dat er in de kerk vaatwerk gebruikt wordt, dat geconsacreerd of gewijd, dat gezegend en dat niet sezewend is.
O O o . O
33. Ket geconsacreerde vaatwerk bestaat uit den kelk en de pateen. Zij verliezen hunne wijding, en moeten dus op nieuw geconsacreerd worden, als ze op merkelijke wijze gebroken
1) Rit. Rom. Ord. min. S. Comm. — S. R. C. 11 Mart-1858. — 2) S. Alph. Theol. Mor. L. 6. n. 371. Het is echter wel geoorloofd van versleten gewijd gewaad ander kerkgewaad te maken bijv. van een stool een manipel enz. — 3) Rit. Rom. de Bapt. et de Extr. Unet. — 4) Vide S. Alph. Theol. Mor. VI. n. 387. not. II.
— 28 —
worden of wel zoodanig zijn, dat men er onmogelijk het H. Sacrificie mede Iran opdragen; ') insgelijks als zij op nieuw verguld worden. 1) Het is een dwaling, dat een kelk, als hij ongeschikt is geworden voor zijne bestemming en aan een leek ter herstelling of vergulding moet worden toevertrouwd, eerst ontwijd moet worden, bijv. door breking of iets dergelijks. Dit moet veroordeeld worden. 2)
Als de koster de macht niet ontvangen heeft
O
deze geconsacreerde vaten aan te raken, mag hij ze ook niet met bloote hand aanvatten. 3) Hij moet dan een handschoen of doek gebruiken.
Het past verder, dat kelk en pateen, nadat zij gebruikt zijn, met een zachte zeemleeren lap worden opgewreven. Nochtans zorge hij dit niet te ruw te doen, daar dan het verguldsel spoedig beschadigd wordt. Insgelijks is het zeer nadeelig voor het verguldsel, het kleine lepeltje in den kelk te werpen en daarin voortdurend te bewaren.
34. De gezegende vaten zijn de Pixis of Ciborie, het Custodia of ziekenbusje, de Lunula of
Calix 7. 8. '21. — 2) S. R. C. 0 Moji -1857. — 3) S. R.
C. 20 Aprilis -1820. 4) Theol Mor. L VI. 382. Q. II. Het
spreekt van zelf; het geval van noodzakelijkheid of ont-eering uitgezonderd, mag hij ze nooit, ook niet middellijk, aanraken als zij het H. Lichaam en Bloed zouden bevatten of nog niet gepurifioeerd zijn.
— 29 —
het maantje van de Monstrans, ') en de zilveren vaas of doos waarin de groote H. Hostie bewaard wordt, benoodigd voor de uitstelling, tenzij deze doos nooit onmiddellijk het H. Sacrament zou raken. ')
Deze gezegende vaten mogen door den koster nooit aangeraakt worden als zij het H. Sacrament bevatten, en, als hij de macht tot aanraken niet ontvangen heeft, insgelijks niet, tenzij middellijk niet een handschoen of doek, als zij reeds, al is 't slechts een enkele maal, in aanraking geweest zijn met het H. Sacrament.1) Als dit echter nog niet gebeurd is, al zijn zij dan ook gezegend, mogen zij onmiddellijk worden aangeraakt. De monstrans zonder lunula mag hij immer met de bloote hand aannemen.
35. Dezelfde regel, omtrent dit gezegende vaatwerk gegeven, geldt voor het corporale, helkdoekje en pa.Ua. 2)
36. Als echter een koster het verlof ontvangen heeft, mag hij al deze geconsacreerde en gezegende vaten, alsook dit. gezegend linnengoed , met bloote hand aanraken, behalve,
S. Alph. 1. c. 482. Q. III. — 4) Can. Sacratas Dist..
23.
— 30 —
zooals wij reeds aanmerkten, als zij het H. Lichaam en Bloed des Heeren bevatten, dan nooit, tenzij in geval van noodzakelijkheid of' van onteering. ') Intusschen gedenke steeds de koster, die het verlof ontvangen heeft, dat het geheiligde vaten en gewijd linnengoed is, en dus dat hij deze zaken steeds als zoodanig, met eerbied moet behandelen.
37. Wat de ampullen of de vaasjes aangaat, die de H. Oliën, zoo voor de zieken, als voor de doopelingen, en het H. Chrisma bevatten, deze mogen door den leekenkoster, wie ook, niet worden aangeraakt. -) Alleen in geval van noodzakelijkheid, of om hoogst gewichtige redenen zou het hem, maar dan nog steeds in het geheim en met grooten eerbied, geoorloofd zijn de H. Oliën over te brengen. 1) Hij verrichte het dus nimmer, tenzij zijn Pastoor of Rector het hem bevele.
38. Onder het ongewijde vaatwerk komen allereerst de ampullen voor de H. Mis. Deze behooren van glas of doorschijnend kristal 2) en, van een deksel voorzien, 3) door een dui-
V. 2. Zie ook de Herdt in Rit. Rom. C. 2 Sj i. et C. 5 § 4. —
Miasale. Rub. Gen. XX. Pont. Rom. Subd. uni Confer. ■Gouden of zilveren (doch niet van tin of lood) ampullen
worden slechts geduld. S. R. C. 28 Apr. ■1806. — 5) Ponï. Rom. de Ordin. Subd. — Reg. et Const. Pag. 412. 8. — quot;Vide etiam liened. XIV. de Missae Sacr. L. I. C. IV. n. 8.
— 31 —
delijk teeken, een lint of letter, van elkander onderscheiden te zijn, opdat iedere Tergissing met het water en den wijn worde voorkomen. De koster moet bij deze ampullen de zindelijkheid en reinheid bijzonder in acht nemen. De H. Carolus Borromeus, bisschop van Milaan, schreef daarom in alle plaatsen van zijn bisdom voor, ze dagelijks uit te wasschen en daarenboven éénmaal in de maand met fijn gestooten eierschaal te reinigen. Ja die groote ijveraar voor den luister van Gods huis ging zoover, dat hij de kosters er opmerkzaam op maakte, de deksels der ampullen toch goed af te droogen, als zij nat geworden waren, alsook de schenkblaadjes dezer ampullen. Zoo deze van tin zijn, zoo schrijft hij, behooren zij wekelijks geschuurd, daarna in water afgewas-schen, in de zon gedroogd, en met een reinen linnen doek afgewreven te worden. ')
39. Zoo den koster ook de zorg voor den wijn is opgedragen, zorge hij dat deze immer goed, niet troebel en geheel zuiver zij. Mochten deeltjes van de kurk of van iets anders met het inschenken in de ampullen komen, hij neme ze er met een lepeltje uit. De flesschen moeten goed gekurkt blijven, opdat de wijn niet verschale of zuur worde. Het spreekt van zelf, dat men
1) Acta Eccl. Mcd. 703. i. — Gav. App. ad Rub. Miss. P. V.
— 32 —
hierbij als liet ware met eene schier overdreven nauwkeurigheid moet te werk gaan. ')
Helder, klaar en frisch zij ook het water, en daarom wordt het dagelijks vernieuwd en in eene zuivere karaf of fiesch bewaard.
40. De hostiën moeten uit zuiver tarwe meel gebakken, versch, niet gebroken noch geschonden zijn en den voorgeschreven vorin hebben. ^ Wat de verschheid betreft, de koster onder-houde, waar hij er voor zorgen moet, daarin vooral het voorschrift der Rubrieken 1) en daar deze zoo uitdrukkelijk willen dat het H. Sacrament dikwijls, 2) d. i. om de acht dagen 3) vernieuwd worde, zorge hij ook, als hij 't gemakkelijk kan bereiken, telkens om de acht da^en versche Hostiën te hebben. Nooit voor-
O
zeker behooren zij ouder te zijn dan 20 dagen, niet alleen in den winter, maar ook in den zomer, waarin het brood veel eerder bederft. Een te nauwgezette vervulling van de regels
2) Conc. Prov. 198. 199. ■— 3) Syn' Dioecquot;0. C. XX. —
Rit. Rom. de S. Euch. Sacr. — 5) Caer. Episc. L. I.
C. VII. 2. «Saltem seniel in hebdomade mutetur en re-novetur.quot; S. R. C. 3 Sept. 1072. «In renoTatione, quae quolibet octavo die fieri debet de Augustissimo Euche,-ristiae Sacramento, etc.quot; Conc. Prov. pag. 143 dicit: Farumdem renovatio alternis satteni fiat hcbdoniadibus, nullibi ultra mensem differatur. Vide etiam S. Alph. Liter de Caer. Missae. (Edit. Pustet 1882). Cap. XI. pag. 112, (5. et not. 10. et Gard. annot. in n. 4623.
— 33 —
der H. Kerk ten opzichte van dit punt, zal voorzeker, bij de gedachte dat men voor het Allerheiligste Sacrament des Altaars nooit we-
^ O
noeg kan doen, niet behoeven aangeraden te worden. Eindelijk behoort ook de koster, als hij kleine hostiën in de ciborie doet, ze eerst met een zeef of op eene andere wijze te zuiveren.
41. Het overige vaatwerk, zooals wierookvat, scheepje, wij wa terse mm er enz. behooren , vooral als zij van koper zijn, dikwijls geschuurd en gezuiverd te worden. Heeft men toch reeds een groote zorg om datgene, wat in huis gebruikt wordt, rein te houden, hoeveel te meer moet deze niet aangewend worden ten opzichte van hetgeen in het Huis van God tot zulk een verheven doel gebruikt wordt?
42. In elke sacristie behooren ook twee bijzondere waschvaten te zijn, om het gewijde linnen, dat alleen door priester, diaken of' subdiaken ') gewasschen mag worden, te reinigen. Deze waschvaten behooren uitsluitend
1) S. R. C. 12 Sept. -1857 ad 30. — S. Alph. Theol. Mor. L. VI. n. 387. n. II, Volgens een bijzondere vergunning van Paus Calixtus II en Sixtus II (Luc. Fer. » Vas. Sacr. ' 11 —14. — Elench. facult. Pag. 137. n. 12) is het aan sommige kloosterlingen, die niet gewijd zijn, vergund de tweede wassching dier voorwerpen te doen, nimmer echter de eerste. Zoo dus de koster als kloosterling de macht heeft, wete hij, dat hij slechts dan mag wasschen , als de bevoegde persoon de eerste verricht heeft. (Zie ook Revue des Sc. Eccl. T. XVI. pag. 259).
3
— 34 —
tot dit doel en niet tot iets anders gebruikt te worden. Aldus toch schreef reeds de H. Paus Clemens, die in het jaar 103 stierf, aan de gansche Kerk voor. ')
43. Wat het linnengoed der kerk aangaat, de koster wete, dat de Kerk voor corporalen, palla's, kelkdoekjes, altaardwalen, amicten, alben en communiechcalen als stof linnen of pellen (canabe) voorschrijft, 1) en dat het zeer prijzenswaardig is, indien het overige lijnwaad, zooals vingerdoekjes, superplies en rochetten, insgelijks van die stof vervaardigd wordt; :i) nochtans dit is geen strenge verplichting gelijk bij het eerstgenoemde.
44. Van dit linnengoed moeten corporalen, palla's, altaardwalen (ook de onderste), amicten en alben gezegend worden. 2) Volgens algemeen gebruik is dit ook het geval met het koord of den cingel. 3) Kelkdoekjes 4) echter, noch het overige, behoeven gezegend te worden. Zoo hij dus nieuw te zegenen lijnwaad ontvangt, dat nog niet gezegend is, zorge hij het niet te gebruiken voordat dit geschied is.
O O
Dist. 1. — 2) S. R. C. Deer. Gen. 15 Maji 1819. — 17
Rit. Cel. 1. 1. 2. de Defeot. X. nquot; 1. — 5) Rencd. XIV.
Instit. 21. nquot; XII. Luc. Fer. «ftinedictioquot; art. 5. n» 49.
S. R. G. 7 Sept. 1810. — S. Alph. Tliool. Mor. L. IV. n. 389. VI.
— 35 —
Deze zegen gaat echter door het gewasschen worden niet verloren. Dit gebeurt alleen dan als dit linnengoed door eenig toeval zóó veranderd is, dat het zijn eigen vorm niet meer heeft, ') bijv. als van een altaardwaal een corporaal of amict gemaakt wordt.
45. Wat de zindelijkheid van dit linnengoed aangaat, brengen wij in herinnering wat wij reeds in n0 16 gezegd hebben.
46. Zoo iets gescheurd is, zorge de koster het aanstonds te doen verstellen en nimmer iets dergelijks aan het altaar te gebruiken. De godgeleerden, en vooral de H. Alphonsus zijn daarop, gelijk op het onzindelijke, streng.2)
47. Als een gezegend stuk lijnwaad moet versteld worden, houde hij dezen regel in het oog : het grootere gedeelte trekt het kleinere tot zich '). dat is: wordt er een kleiner gedeelte toegevoegd aan het grooter gezegende, dan behoeft het lijnwaad niet opnieuw gezegend te worden; doch dit is wel het geval als het bijgevoegde grooter is dan het gezegende gedeelte, dat nog bruikbaar was. Als gezegend linnengoed geheel versleten is, moet het verbrand en de asch daarvan in het sacrarium geworpen worden. 4)
•1) Bened. XIV. Inst. 21. iioXII. — 2) S. Alph. deC»r. Tilissae (Edit. Pustct '188:2) pa^. I-iO. 5. — 3) Luo. Fer. »Parami:nta' n» 21. 22. -— S. Alph. Theol. Mor. T. VI. n» 371. 5. — 4) S. Alph. 1. o. et omnes.
— 36 —
48. Wil hi] verder dit linnengoed lang zuiver houden, dan behoort hij de alben, superplies en rochetten aanstonds na gebruik op te plooien, te binden en weg te leggen. De cin-gels moeten niet gebruikt worden tot zij versleten zijn, maar gewasschen en zuiver gehouden. Corporalen en palla's (en bij deze laatste wordt dit, helaas, zoo dikwijls vergeten), moeten met schier overdreven zorg rein gehouden,, en daarom dikwijls gewasschen worden. ') De minste vlek zij genoeg om ze niet meer te gebruiken, tot dat zij gewasschen zijn.
49. V an het priestergewaad moet kazuifel, stool en manipel, alsook dalmatieh en tuniek, zooals uit de gebeden blijkt, gezegend worden; 'J) volgens het gebruik te Rome, insgelijks de koorkap 1); kelkvelum , beurs en schoudervelum echter niet. Dezelfde regels, welke wij omtrent het verloren gaan der zegening van het linnengoed gegeven hebben in nos 44—48, gelden ook hier omtrent het gezegende priestergewaad.
50. Daar het herstellen van priestergewaad dikwijls aan kosters wordt overgelaten, mee-nen wij hier nog de volgende regels te moeten bijvoegen:
Revue des Se. Eccl. T. XVIII. pag. 371. — Lue. Fer. »Benedictioquot; 5. n. 4!J.
— 37 — ■
1. Het gewaad moet zijn van zijde, half zijde, ') goud- of zilverlaken. -) Gewaad te gebruiken, dat van icol, katoen of linnen vervaardigd 1) of dat met een soort van fijn glas is overtrokken 2), is niet geoorloofd.
NB. Deze bepaling slaat op het geheele gewaad 3) en derhalve zijn van wol geborduurde stoolen, alsmede dito kruis en balken in kazuifels of dalmatieken niet goed te keuren.
2. Schoudervelum en kelkvelum behooren van zijde te wezen. G) Nochtans kunnen zij ook van dezelfde stof als het gewaad vervaardigd worden, als zij alsdan slechts met zijde worden gevoerd. 4)
3. Het moet die kleur hebben, welke het officie of de Mis van den dag vordert, nl. wit, rood, groen, violet of zwart. s) Gewaden van hlauwe, 9) geele 'quot;) of gouden quot;) kleur, al zou ook de stof van zijde zijn, 'quot;) of van eene stof welke vermengd is met bloemen van verschillende kleur, zoodat de hoofdkleur niet meer
6) Missale Rit. Cel. T. I. 1. — Caer. Episc. L. 1. C. X.
5.-7} Auctores. — 8) Missale. Rub. Gen. XVIII. —
378. dub 5. — 9) S. R. C. 10 Martii 1833. — 10) S. R.
C. 20 Martii 1859. — 11) S. R. C. 29 Martii 1851. —
— 38 —
te erkennen is, ') 'zijn streng verboden. Goudlaken is echter, zooals wij reeds zeiden, in plaats van witte, roode en groene kleur geoorloofd. '1)
De gewoonte echter dat de liturgische kleur van zgde tevens samengeweven wordt met goud kan geduld worden; doch in dit geval mag dit gewaad slechts gebruikt worden voor die kleur, waarmede de gouden samengeweven is. 2)
NB. Deze bepaling, wat de kleur betreft, slaat ook op het cjelieele gewaad. Derhalve moeten ook de kruisen en balken in het gewaad de liturgische en voorgeschreven kleur hebben. Het is echter toegelaten daarop eenig teeken of borduurwerk in goud en kleuren aan te brengen, mits de grondstof de voorgeschreven kleur blijft.3) Men vindt dikwijls kazuifels met-kruisen van een andere kleur, bijv. witte kazuifels met roode kruisen en omgekeerd, en men meent dat men deze kan gebruiken, zoowel wanneer wit, als wanneer rood de verplichtende kleur is. Is dit geoorloofd? De H. Congr. der kerkgebruiken heeft bepaald T dat dit dan alleen mag geschieden als men
ad V. Men houde in het oog dat dit verlof slechts op
waar goudlaken slaat, en niet op hetgeen daarop ge
lijkt. — 3) S. R. C. 28 Apr. 1866. Zie de Herdt S. Lit Prax. T. I. n. quot;147. — 4) Auctores.
— 39 —
1° wegens armoede geen onderscheiden gewaden kan hebben, en 2° als de Bisschop daartoe uitdrukkelijk verlof gegeven heeft. ')
Zoo dus het herstellen van het gewaad aan den koster is overgelaten, zorge hij op deze gegeven regels te letten. Wat verder het be-
O O O
staande gewaad betreft, hij gebruike dit, zou er misschien daarin ook iets verkeerds zijn, zooals zijn Pastoor dit goedvindt. Er kunnen redenen bestaan, die zulks toelaten.
51. De kleur, welke door het officie of de Mis vereischt wordt, vindt hij aangegeven in het * Directoriumquot; der feesten, dat op elke sacristie aanwezig moet zijn. De kapitale letters, op den rand van dat boekje geplaatst, wijzen het aan. Het zijn de voorletters der kleuren : W wit, R rood, V violet of paars, G groen, Z zwart. Zoo dit directorium in het latijn geschreven is, beteekenen A wit, R rood, N zwart, V violet, VIR. groen. Voor deze twee laatste vindt men ook soms V groen, U violet. De koster raadplege de verklaringen, welke gewoonlijk voor in dat boekje te vinden zijn.
52. Zooals de kleur van het priestergewaad is, zoo moet ook de kleur van het altaargewaad quot;) wezen; uitgezonderd als het H. Sacra-
1) S. R. C. 7 Apr. 1832 ad I. — 23 Maji 1846. — i) Zie Nos 16 en 22.
— 40 —
ment onder de H. Mis zou uitgesteld worden of dit ter aanbidding uitgesteld is. Dan moeten immer antependium, conopaeum en lessenaarsbekleedsels quot;\yit zijn. ')
53. Een bijzondere zorg behoort de koster aan te wenden in het bewaren der gewaden. Hij zorge ze daarom immer behoorlijk weg te bergen in de kasten. Zoo ze in hangkasten moeten geborgen worden , moet hij het eene gewaad niet op het andere hangen: dit is zeer nadeelig; insgelijks veel gewaad op elkander te leggen in trekladen.
54. Om het verder voor verstikking te behoeden, zorge hij, vooral hetgeen weinig gebruikt wordt, dikwijls gedurende het jaar aan de lucht bloot te stellen. ■) Het is goed daaromtrent een vasten regel aan te nemen, bijv. ééns in de twee maanden, of, waar de sacristie vochtig is, alle maanden. Zeker past het, maandelijks alle kasten na te zien, of er niets dooide muizen beschadigd of de mot verteerd is. 3)
55. De koster lette verder bij het lijnwaad en gewaad nog op de volgende regels:
1. In het midden van het amict moet een zichtbaar kruisje zijn; 4) insgelijks is dit ge-
quot;1) S. R. C. 19 Dec. 1829. — 2) Reg. et Const, pag. 392. 11. — 3) Ibidem. 391. 9. — 4) Missale. Rit. Cel. T. I. n. 3. — Caer. Episc. L. I. C. IX. 1.
— 41 —
bruikelijk bi) het kelkdoekje. •) Bij het corpo-raal is zulk een kruisje toegestaan aan den uitersten rand van voren, doch niet in het midden. 1)
2. Op de stool en den manipel behooren drie kruisjes te zijn vastgehecht, een in het midden en twee aan de uiteinden. 2) Het kruisje in het midden is streng verplichtend, daar de priester dit bij het aandoen moet kussen. 3) De koster houde dit ook in het oog, als hij op de stool een kraagje hecht; hij zorge dan, dat dit kruisje zichtbaar blijft.
mensuris etc. — 2) S. Alph. de C'aer. Missae (Edit.
Pustet -1882) pag. 8. n. 6. — 3) Gav. 1. o. et omnes. —
Missale Rit. Cel. T. I. n. 3.
— 42 —
IF» HOOFDSTUK.
Bijzondeke uegels voor den koster.
§ 1. Bij de gewone plechtigheden der II. Kerk.
56. Voor de stille H. Mis moet de koster op de kleedtafel der Sacristie het gewaad des Priesters gereed leggen, n. 1. kazuifel; daarop stool, met de uiterste einden aan de voorzijde van de tafel, doch met het middelgedeelte er dwars overheen; vervolgens den manipel, den cingel en de albe met de eene zijde van het onderste .gedeelte half opengeslagen; daarop eindelijk het amict. In de nabijheid daarvan plaatst hij den kelk met toebehooren, een doos met groote hostiën en kelkdoekje. Den kelk bereiden behoort, zoo mogelijk, door den priester zeiven te geschieden. ')
57. Dan schenkt hij de ampullen in en brengt ze, tegelijk met het handdoekje, naar de credens of de plaats daartoe aan de epistelzijde des altaars bestemd, -) nooit echter op het altaar zelf. Bij de ampullen plaatst
1) Missale. Rit. Cel. 1.1. — S. Alph. de Caer. Missae. (Edit. Pustet 1882) pag. 4. n. 4. not. 6. — 2) Missale. Rub. Gen. XX.
- 43 -
hij ook de kleine schel, ') en datgene wat verder onder de H. Mis zou kunnen noodig zijn, als: sleutel van het tabernakel, boeken voor aankondigingen te doen of het Evangeliete lezen, enz. Nimmer toch mogen zulke zaken op het altaar gelegd worden, dewijl aldaar slechts datgene mag zijn, wat onmiddellijk tot het Misoffer, of tot versiering van 't altaar dient. 1)
58. Op het altaar ontsteekt hij, zoo dit niet door den misdienaar geschiedt, twee waskaarsen, ') ontdekt het altaar, en plaatst er de canonborden en den lessenaar met misboek op. Dit laatste moet gesloten en met de snede naar het midden des altaars gekeerd zijn.
Merken wij hier op, dat de kandelaars, met kaarsen van zuiver was, op het altaar moeten aanwezig zijn, 2) en dat het niet geoorloofd is ze naast het altaar, bijv. op armkandelaars te ontsteken. c) Deze aanmerking geldt ook
kandelaar in den muur of in een kolom aan de epistel
R. C 19 Julii •1659. Slechts ora de plechtigheid van
— 44 —
voor het voorgeschreven getal kaarsen in de overige plechtigheden.
59. Na de H. Mis; (of als er eene reeks van Missen aan datzelfde altaar gelezen wordt i na de laatste) neme hij lezenaar en misboek van het altaar, alsook de canonborden, zoo zij niet op het altaar gelegd worden, spreidt er het dekkleed overheen, en doolt daarna de kaarsen uit. Vervolgens brengt hij hetgeen in de H. Mis gebruikt is naar de sacristie, waar hij de ampullen reinigt en wegzet, en het gewaad enz. op orde in de kasten legt.
II. GEZONGEN H. MIS.
60. In de sacristie moet hetzelfde bereid worden, dat anders in de stille H. Mis gebruikt wordt; daarenboven ook een genoegzaam getal superplies voor de koorknapen of assistenten.
61. Op het altaar worden in plaats van twee, vier 1) kaarsen ontstoken; om de plechtigheid van een feest mag dit getal ook vermeerderd worden. Het misboek kan open gelegd worden.
Mocht de priester bij het »Gloria enz.quot; gaan zitten, dan plaatst de koster ook de zitbank of de tabouret aan den epistelkant van het priesterkoor tegenover de zijtrappen des altaars.
62. Gaat de zegening van het wijwater.
S. R. C. 12 Aug. 1854 ad 7.
— 45 —
zooals des Zondags, deze H. Mis vooraf, dan plaatse de koster den emmer met water en kwast in de sacristie, daarbij een vaasje met zout en een boek, waarin die zegening en de verdere gebeden zich bevinden. Gebruikt de priester daarbij de koorkap, dan moet deze van de kleur van den dag zijn. In liet priesterkoor legge hij het kazuifel met manipel voor de H. Mis op de zitbank, of als deze niet aanwezig is , op de credens. De toebereide kelk worde van te voren naar het altaar ge-bracht.
63, Is er onder deze H. Mis uitstelling met het Allerheiligste, dan handele hij gelijk in n0 69 gezegd wordt. Dan en anders nimmer, ') bereide hij ook wierookvat, wierook en vuur, daar dit, maar alleen bij de uitstelling en den zegen met het Allerheiligste, en niet onder de H. Mis zelve, gebruikt wordt.
III. GEZOHGEN H. MIS VOOR OVERLEDENEN.
64. In zulk eene H. Mis is het passend dat
1) S. R C. 18 Martii '1874 In Missa quae cum oantu, sed sine ministris oelebratur, inoensationes omnes omit-tendae sunt, si vero dum haec Jlissa cantatur SSmum Sacramentum super Altare est expositum, incensationes in Missa pariter omittcndae sunt et SSmum Sacramentum incensatur tantum postquam in trono fuit collóca-tum et antequam deponatur.
— 46 —
de kaarsen, die gebruikt worden, van gele was zijn. ') Vier worden er ten minste vereischt.
65. Gewaad van priester en altaar zijn zwart en mogen nimmer met afbeeldingen des doods of met witte kruisenbeliangenworden; J) zoo het Allerheiligste in het Tabernakel rust, mag daarover geen zwart bekleedsel hangen maar een paars.1) Reliquieën, beelden van heiligen, bloemen enz. wat tot versiering dient, worden van het altaar weggenomen. 4)
Wat uitvaart en absolutie der dooden betreft rond de lijkbaar, daarover zal later gehandeld worden.
IV. PLECHTIGE H. MIS.
66. In de sacristie bereide de koster naast het gewaad van den priester:
1. De gewaden van diaken en subdiaken met twee alben, cingels, amicten enz.
2. Een genoegzaam aantal superplies voor de assistenten.
3. Wierookvat en scheepje.
4. Twee kandelaars met ontstoken kaarsen van witte was.
5. Twee, vier of zes wastoortsen, naarmate er gebruikt worden bij de opheffing. quot;)
— 4) Caer. Episc. 1. c. — 5) Missale Rit. Cel. VIII. 8.
— 47 —
67. In het priesterkoor plaatse hij aan de cpistelzijde:
1. De credenstafel. ') Dit is een langwerpig vierkante tafel, welke zoo groot is, dat zij al hetgeen tot de H. Mis vereischt wordt, kan bevatten. Zij moet bedekt zijn door een eenvoudig wit linnen kleed, zoodat ook de vier zijden of als zij tegen den muur geplaatst is, ten minste de drie zichtbare zijden geheel en al bedekt zijn. -) Daarop moet hij plaatsen: in het midden den kelk, geheel en al bereid, met de opening der bursa naar den muur gekeerd. Rechts van den kelk: het boek om Epistel en Evangelie te zingen, en daaronder het schoudervelum van dezelfde kleur als liet priestergewaad. Aan de andere zijde: ampullen met toebehooren; en verder al hetgeen in de H. Mis noodzakelijk of nuttig is.1) De twee achterste hoeken (of als dit voor de koorknapen gemakkelijker is, de twee voorste) moet hij vrijlaten voor de kandelaars der acolieten. De teekening op bl. 48 maakt het duidelijk.
NB. Kruisbeeld, heiligenbeelden, schilderijen of andere zaken van godsvrucht, alsmede bloe-
Caer Episc 1 c - 3) Missale et Caer Episc. 1 c. Confer. Rovue dos So. Eecl. ï. XII. pag-. 349. 4. T. XXIV. pag. 413. XII.
— 48 —
men en andere versierselen, mogen nimmer op deze credenstafel geplaatst worden. *)
Altaar.
1. Kelk.
2. Boek.
3. Schoudervelum.
4. Ampullen.
5. Schel.
6. Plaats der kandelaars.
7. Plaats van den staanden lezenaar.
2. De lezenaar tot het zingen van Epistel en Evangelie, als hij gebruikt wordt, naast de credenstafel. '-)
3. Zoo de priester met zijne assistenten onder de H. Mis gaan zitten, insgelijks aan de epis-
i) Caer. Episo. L. I. C. XII. 20. Confer. Revue des So. Eccl. T. XIV. pag. 75. — 2) Auctores omnes.
— 49 —
telzijde, op den vlakken grond, en als het kan ter zijde van 't altaar, d. i. tegenover de zijtrappen des altaars, de zitbank. ') Zij is met of zonder lage leuning,'') en wordt bedekt met een kleed van passende kleur 1). Voor den priester kan er een kussen aanwezig zijn; maar noch dit kussen, noch het kleed, dat over deze bank wordt uitgespreid, mag van zijde zijn. 2)
N.B. Alle deze voorschriften ten opzichte der zitbank, zijn verplichtend 3).
68. Op het altaar zijn aanwezig, benevens gewone versiering en bekleeding :
O o o
1. De canonborden.
2. Lezenaar met Misboek, doch geopend.quot;)
3. Zes ontstoken waskaarsen. ')
69. Is er uitstelling van het H. Sacrament onder deze H. Mis, dan gedenke de koster;
1. Dat voorhangsel van 't altaar, conopseuni en lezenaars-bekleedsels immer wit moeten zijn.4)
2. Dat de Reliquieën, zoo deze tusschen de kandelaars zijn. uitgesteld, moeten verwijderd worden. 5)
1822 ad C. Gard. 1. c Q. G. — 5) Zie daarover v. d. Burgt
de Ecol'K P. 1. pag. 136. '137. — 6) Missale Rit. Cel.
II. 5. - 7) Ibidem T. IV. 4. —Caer. Episc. L. I. C. XII.
ad VII. 19. Dec. 1829. — 9) S.R. C. 2 Sept. 1741 ad 4.
4
— 50 —
3. Dat er meer kaarsen kunnen ontstoken worden, en dat het dan vooral passend, ja overal gewoonte is, ivitte was te gebruiken. ')
4. Dat, als de kleur van het Officie een andere dan de witte is, er ook onder het schou-dervelum voor de H. Mis een ander, van witte kleur moet gelegd worden voor den zegen met het Allerheiligste.
5. Dat het kruis van het altaar genomen kan worden, of zoo het door het gebruik gewettigd is, ook daar mag blijven. In het eerste geval brenge de koster het naar de sacristie en niet op de credenstafel. 1)
6. Dat het altaar meer dan anders met eenige bloemen dient versierd te zijn. Dit geldt ook al zou de tijd van het jaar bloemen verbieden, doch dan slechts voor deze H. Mis. 2)
V. PLECHTIGE MIS DEB OVERLEDENEN.
70. Alles is volgens hetgeen in nos 66, 67, 68 is opgegeven, behoudens de volgende uitzonderingen ;
1. Alle gewaad van hoogere assistenten en altaar is zwart 3), behalve het conopaeum of
brengen, is dit niet ongeoorloofd, doch slechts naast 3n
achter het altaar: echter nimmer daarop geljjk in ne 20 gezegd is. — 2) Zie n0 67 n. b. — 3) Auctores. — 4) S.
R. Cr 27 Junü 1868.
— 51 —
behangsel van het tabernakel, dat van paarse kleur moet wezen. ') Dit gewaad mag echter nooit met afbeeldingen of symbolen des doods, zooals doodshoofden, sikkel, spade, zandlooper enz. enz., noch met witte kruisen behangen zijn.1)
2. De kaarsen van het altaar, slechts zes in getal 2), die der acolieten en de wastoortsen behooren allen van geele was te zijn, 3) hetzij de Mis voor een ongehuwden of gehuwden persoon wordt opgedragen. 3)
3. De credenstafel worde slechts van boven bedekt en niet ter zijde. 4) Alle voorwerpen, tot de H. Mis noodzakelijk, zijn er aanwezig, uitgezonderd een schoudervelum, daar dit nimmer in zulk eene H. Mis gebruikt wordt. 5)
4. De zitbank, zoo zij gebruikt wordt, kan van alle kleed ontdaan of met een zwart kleed behangen worden. ')
5. De trappen des altaars behooren geheel zonder tapijt te wezen', behalve het suppeda-neum (het bovenste gedeelte der trappen); dit worde met een zwart of paars kleed bedekt. ')
Het is echter der familie van den overledene toegelaten
eene grootere hoeveelheid was te bepalen. S. C. Episc. 5 Maji
1617. — 4) Auctores. — 5) Revue des Sc. Eccl. T. XIV.
p. 74. — 6) Missale Rit. Cel. VII. 9. et XIII. '2 — 7) de Herdt Prax. Pont. T. II. n0 223. 1. (d). — 8) Caer. Episc.
L. II. C. XII. 1.
— 52 —
6. Reliquieën, bloemen en alle andere versierselen mogen niet aanwezig zijn. Het past ook, dat de kandelaars van eenvoudiger stof zijn dan anders. ')
71. Zoo na de plechtige H. Mis de absolutie moet geschieden, plaatse de koster in het midden der kerk ') de zoogenaamde katafalk. Deze moet bedekt zijn met een zwart kleed,3) waarop naar de gewoonte der plaats een geel of wit kruis bevestigd is. Niet ongeoorloofd schijnt het ook dit kleed met afbeeldingen des doods of witte kruisen te behangen '), en er teekenen eener kerkelijke waardigheid op te plaatsen, zooals voor een bisschop, mijter, staf,, kruis en wapen, voor priester en diaken, een bonnet met paarse of zwarte stool, voor een subdiaken, een bonnet en paarse of zwarte manipel en voor een geestelijke, die de mindere orden ontvangen heeft, een superplie met bonnet 5)
1; Auctores. — 2) Suppl. ad Rit. Roin, Prov. EccL Hollandia; (Edit. v. Hossum •1879) pag. '27 Confer. C'aer. Episc. L. If. C. XI. 10. Zoo dit échter onmogelijk is, kan zij ook op het eind de H. Mis aan den ingang Tan of binnen het priesterkoor gebracht worden, of zooals vele schrijvers verklaren, bij genoegzame plaatsruimte, vóór de H. Mis aldaar geplaatst worden. - 3) S. U. C. '21 Julii quot;ISSS. Waar echter de (jewoonle bestaat, en dezi; niet zonder r/roote moeilijkheid kan afgest'hujl worden, om voor ongehuwde personen een icit kleed te gebruiken, mag deze gewoonte blijven bestaan, mits echter dit kleed aan alle zijden vait zwarte franjes of rand voorzien is. S. 1!. C. 31 Aug. -1872. Confer. Nouv. Revue Theol. Tom. Xll. p. 151 etc. — 4) de Herdt Prax. Pont. T. 11. n0 20Ü b. — 5) S. R. C. 31 Mart. 1817. Confer. Nouv. Revue Théol. T. II. pag. 206.
— 53 —
Aan weerszijden van deze katafalk behooren imskaarsen ontstoken te worden. ') Het getal is niet bepaald; het verschilt gewoonlijk naar de waardigheid, welke de overledene in de kerk bekleed heeft.
72. Ook moet hij naast de credens het pro-cessiekruis plaatsen, en de koorkap gereed leggen, hetzij op de zitbank hetzij op de credenstafel, Daar ook plaatse hij het boek, dat bij de absolutie door den priester gebruikt wordt, en zoo die niet uit de sacristie wordt medegebracht , de emmer met wijwater en kwast.
73. »Als de katafalk niet opgericht wordt,quot; zegt ons supplementum van het Ritueel,'quot;) »ge-»schiede deze absolutie bij het lijkkleed, dat »na de H. Mis in 't midden van het priester-»koor (voor de trappen des altaars) 1) wordt »uitgespreid.quot; De koster brenge dus, op het eind der H. Mis, als de communie afgeloopen is, dit kleed, dat geheel zwart en zonder eenig versiersel of wit kruis is, 2) in het priesterkoor en spreide het daar met behulp van een der acolieten uit. In dit geval behoeft hij ook het processiekruis 3) noch ook het boek, waarover in n0 72 gesproken is, in het priesterkoor te
i) Rit. Rora. de Exeq. — 2) Pag. 28. — 3) Caer. Episc.
L. I. C. XI. 10. L. II. C. XXXVII. 2. — 4) Ibidem. —
Suppl. Rit. 1. c.
— 54 —
plaatsen, wel echter de koorkap en het wij-watersvat met kwast. ')
VI. UITVAART EN BEGRAFENIS VOOR VOLWASSENEN. •)
74. Zoodra iemand overleden is, worde aanstonds, waar het gewoonte is, door den koster de klok geluid.1) Dit zelfde behoort ook volgens het Romeinsch Ritueel te geschieden, als iemand in doodstrijd is 2), en later als de ge-loovigen te zamen moeten geroepen worden ter uitvaart en begrafenis. Op vele plaatsen luidt men ook, zoolang een lijk boven aarde staat, driemaal daags de klok, ten einde de geloovigen tot gebed voor den afgestorvene op te wekken. De koster volge bij dit luiden geheel en al de gewoonte der plaats.
75. Moet de koster ook zorgen voor hetgeen te huis voor een lijk noodig is, dan zorge hij, dat het aldaar op een eenigszins voegzame plaats worde uitgesteld, er een zwart baarkleed aanwezig zij, en er ook voortdurend eenig
veronderstellen wij plaatsen, waar nog immer de kerkelijke begrafenis kan plaats hebben , zooals de Kerk dit
verlangt en het in haar Ritueel voorschrijft. Men kan hierbij lezen: Suppl. Rit. Rom. Prov. Eccl. Holl. pag. 22—30 et de Herdt: Prax. Lit. Rit. Rom. Cap. 7 de Exeq. vooral § 9 rfe Consuet. in Exeq. — 2) Rit. Rom. de Exeq. — 3) In expir.
— 55 —
licht brande. Ook moet daar een vaasje met wijwater zijn, opdat het lichaam nu en dan, met gewijd water worde besproeid.')
76. gt;Zoo de overledene een priester is of »een geestelijke van welken rang ook, moet »deze met zijne gewone dagelijksche kleeding »tot den toog ingesloten, en daarenboven met »het gewijde priesterlijk of geestelijk gewaad, »zooals zijn rang eischt, bekleed worden: en »wel een priester over den toog met amict, »albe, cingel, manipel, stool en paars kazuifel; »een diaken met amict, albe, cingel, manipel »en - de stool over den linkerschouder, welke »onder den rechterarm wordt vastgemaakt, en »met eene paarse dalmatiek; een subdiaken »met amict, albe, cingel, manipel en tuniek. »De andere geestelijken der lagere orden moe-»ten bekleed worden met een superplie over »den toog: daarenboven alle bovengenoemden
O O
»met de kruin en hunne bonnetten.quot; *) De koster zorge dus bij zulke gevallen voor paars gewaad; nochtans is, bij gebrek aan dergelijk gewaad, zwart niet uitgesloten. 1)
N.B. Zoo de gewoonte bestaat om de lijken van priesters enz. slechts op dusdanige wijze
i-uffaldus T. 34. 121.
— Sein de kerk uit te stellen, maar daarin niet te begraven, mag deze blijven bestaan. ')
77. Als de dag der begrafenis gekomen is, legge hij in de Sacristie gereed:
1. Superplie, zwarte stool, en zoo de priester haar gebruikt, de zwarte koorkap.
2. Superplies voor de acolieten en voor hen, die het lijk afhalen.
3. Geele wastoortsen, zoo zij daarbij in gebruik zijn. -)
4. Het processiekruis.
5. Wijwatersvat met kwast.
78. In de kerk zette hij, waar men het- lijk gewoonlijk plaatst , eenige kandelaars met kaarsen van geele was, zooveel als de gewoonte medebrengt, of als bepaald is.
De plaats, waar men het lijk moet nederzetten gedurende de uitvaart enz. behoort, voor
O '
wien ook, zelfs voor een bisschop, in het midden der kerk 1) te wezen. Bij onmogelijkheid of bij een geheel daaraan tegenstrijdige gewoonte, kan het ook in eene zijkapel geplaatst worden. s)
Rit. Rom. de Exeq. — Cair. Episo. L. II. C. XXXVIfl. 25. — 4) Auotores, Vide de Herdt. Prax. Rit. Rom. C. 7 § '12. Wat verder omtrent het baarkleed en de versiering der katafalk in n0 65 gezegd is, geldt ook hier.
79. Het priesterkoor en altaar zijn voor een gewone uitvaart geheel gelijk in nos 64 en 65, of' voor eene plechtige, zooals in n0 70 gezegd is.
80. Als liet lijk wordt afgehaald en naar de kerk gedragen wordt, zorge de koster, dat de klok geluid worde, waar dit gewoonte is. Zoodra het lijk in de kerk komt, ontsteke liij de kaarsen, welke rond de baar moeten branden en zorge hij, dat het geplaatst worde gelijk het behoort; het lijk n. 1. van een leek of van een geestelijke, die geen priester is, met de voeten naar het altaar, dat echter van een priester met de voeten naar het volk en het hoofd naar het altaar gekeerd.
81. Zoo na de H. Mis de begrafenis geschiedt, zorge hij dat daartoe aanwezig zijn:
1. processiekruis;
2. wierookvat met scheepje;
3. wijwatersvat met kwast:
4. zwarte koorkap, zoo de priester ze gebruikt.
VII. UITVAART EN BEGRAFENIS VOOR KLEINE KINDEREN.
82. Volgens oude en prijzenswaardige gewoonte worden de lijkjes van kinderen, die gedoopt, maar nog niet tot de jaren van verstand gekomen zijn, op die kerkhoven, waar dit kan geschieden, op een afzonderlijke plaats,
— 58 —
alsook met bijzondere ceremoniën begraven. De koster wete daaromtrent, hetgeen het Romeinsch Ritueel') Toorschrijft.
1. Zoo hij zorgen moet voor hetgeen te huis voor zulk een lijkje noodig is, brenge hij aldaar een kroon van bloemen of welriekende kruiden, (by gebrek daaraan is het voorzeker ook niet ongeoorloofd daartoe kunstbloemen te gebruiken), om deze op het hoofd van het gestorven kind te plaatsen. Daarenboven ook een wit baarkleed.
2. De klok wordt bij het begraven niet geluid, of, zoo dit geschiedt, dan op feestelijke wijze, niet op droevigen toon.
3. Voor het begraven zorge hij, dat er in de sacristie aanwezig zijn:
1. wijwatersvat en kwast;
2. wierookvat en toebehooren;
3. superplie en witte stool voor den priester.
4. een kruis dat vooruitgedragen moet worden, doch zonder stok.
5. superplie's voor hen, die den priester daarbij ter zijde staan.
83. Ongedoopte kinderen worden zonder eenige plechtigheid op ongewijde aarde begraven.
1) De Exeq. parvulorum, vide etiam Suppl. pag. 29. 30.
— 59 —
84. Voor de gewone vespers moet de koster gereed leggen in de sacristie:
1. Superplie voor den priester.
2. Koorkap, ') en wel van die kleur, welke het Officie der vespers vraagt. Zoo de vespers van het kapittel af van den volgenden dag zijn, moet de kleur genomen worden van het feest, dat volgt.
Stool wordt niet gebruikt'), tenzij het Allerheiligste uitgesteld zou worden gedurende de Vespers.
3. Drie superplies voor de assistenten.
4. Twee kandelaars met ontstoken kaarsen.
5. Wierookvat met scheepje. 1)
85. In het priesterkoor- plaatse hij de zitbank of tabouret, en wel immer op dezelfde plaats, waar de priester gedurende de H. Mis gezeten is, n. L aan den epistelkant tegenover de zijtrappen des altaars, 2) nooit in het midden.
86. Op het altaar ontsteke hij voor de gewone vespers slechts twee, voor minder plechtige vespers vier^yoox plechtige en voor vespers waarbij 't H. Sacrament zon uitgesteld worden,
1853 ad '25. — 22 Martii 1862 ad 6. — i) Caer. Episc.
L. I. C. III. 4. Zie de Herdt Prax. Pont. T. II. 38. (6).
- 60 —
ten minste zes kaarsen. ') In dit -laatste geval moet hij ook het altaar ontdekken, anders nimmer. l)
87. Alle toebereidselen zijn dezelfde als in de vorige § is opgegeven. Alleen behoort de koorkap van betere stof te zijn, en legge de koster nog twee andere van dezelfde kleur voor de twee assistenten gereed.3) In plaats daarvan kunnen echter ook dalmatieh en tuniek gebruikt worden.4) Dan echter moet hij zoowel voor deze twee assistenten als voor den priester albe, cingel en amict bereiden, doch geen manipels. Wat de stool betreft zie hij n0 84. 2.
met uitstelling en zegen van het II. Sacrament. °)
88. In de Sacristie worden gereed gelegd:
1. Superplie voor den priester.
2. Wit'') gewaad n. 1. stool en koorkap. 7)
3. Drie of vier superplies voor de assistenten.
d) Zie Filler. Man. Rituum P. I\^. Art. 1. — 2) Men vergelijke N0 17. — 3)Caer. Episo. L. II. C. III. 1. — 4) S. R. C. 31 Aug. 1793. — 5) Syn' Dioecquot; C. XXI. — 6) S. R. C. '20 Sept. 1806 ad 1. — Wij veronderstellen dat dit lof geheel gescheiden van elk ander Officie geschiedt. Zoo het toch biiv. onmiddellijk na de Vespers gehouden wordt, zonder dat de priester het altaar verlaat, dan behoudt deze de kleur van het Officie. — 7) S. li. C. 23 Jan. 1700 ad i. — 29 Nov. 1856 ad 4. — 7 Febr. 1874.
— 61 —
4. Twee kandelaars met ontstoken kaarsen, ') of twee wastoortsen.
5. Wierookvat en scheepje.
6. Zoo de priester nog door een anderen geassisteerd wordt, nog een superplie en witte stool.
7. Zoo er gepreekt wordt onder dit lof, een superplie met stool, welke echter de kleur van 't feest moet hebben, waarop gepredikt wordt. -)
89. Op de credenstafel of op de plaats der ampullen moet de koster het ivitte schoudervelum leggen, dat bij den zegen met het Allerheiligste 3) of bij het overbrengen van het H. Sacrament, zoo het lof soms op een ander altaar plaats heeft, 1) gebruikt wordt.
90. Op het altaar moeten ten minste zes kaarsen 2) branden. Het moet ontdekt worden en ook zonder canonborden zijn.11) Ook mogen daar geen reliquieën van Heiligen uitgesteld zijn ;); doch het past, dat het altaar meer dan gewoonlijk met bloemen versierd worde. Zélfs kunnen er alsdan bloemen en kandelaars met bougies op de altaartafel geplaatst worden, mits deze niet in het midden vooy de deur van het tabernakel staan.3) Ook legge hij daar den sleutel van het tabernakel, en zoo
-I) S R. C. 12 Aug. -1854 ad 47. — '2) S. R. C. 12 Nov.
1831. — 31 Aug. 1807 ad VII. — 3) i) Julü 1678 ad
— 4) 20 Martii 1859 ad 5. — 5) 15 Martii 1698. Svn'
— 62 —
de priester ze niet medebrengt, ook de beurs ') met het corporale. Het antipendium van het altaar moet wit zijn. ■)
met uitstelling en zegen van het Allerheiligste.
91. In de sacristie worden gereed gelegd;
1. Drie alben, cingels en amicten voor priester, diaken en subdiaken.
2. Wit gewaad n. 1. koorkap, dalraatiek en tuniek, priester- en diakenstool.
3. Zoovele superplies en wastoortsen als er assistenten aan deel nemen, wierookvat , scheepje, superplie en stool voor den predikant , zooals in nquot; 88, 7. gezegd is.
92. Verder zij alles gelijk in n0 89 en 90. Alleen zij aangemerkt, dat er thans een grooter getal kaarsen behoort te branden en het altaar meer dan in een gewoon lof dient versierd te wezen.
XII. UITSTELLING EN VEREEBING VAN RELIQUIEEN. *)
93. Zoo. de reliquieën van Heiligen of van het H. Kruis enz. niet onmiddellijk na de H. Mis of na het Lof, door den priester of
1) Corporale nunquara defertur extra bursam dicit S. Alph. cum S. R. C. 13 Sept. 170i. Decet ut a sacerdote deieratur. S. R. C. 24 Sept. 1842. — 2) S. R. C. 19 Deo. 1829. — 3) Zie Conc. Prov. ï. V. C. 5. pag. 214—217 et Syn' Dioeoquot; C. XXII.
— (53 —
diaken worden uitgesteld en ter vereering aangeboden, ') dan moet de koster in de sacristie ■een superplie gereed leggen en een witte of xoode stool, naarmate de Terschillende reli-quieën dit eisclien. -) Voor die vjin 't H. Kruis «n voor de werktuigen des Lijdens is deze kleur rood; 1) op goeden Vrijdag echter kan men hierin de gewoonte der plaats volgen. 2)
94. Op de plaats waar zij uitgesteld worden, zette hij ten minste twee waskaarsen 3), die hij de uitstelling moeten ontstoken worden. Hij wete echter: 1° dat deze nooit mag geschieden op een altaar waar het H. Sacrament is of wordt uitgesteld; c) nimmer ook 2° in het midden van het altaar op de plaats waar anders het kruisbeeld staat; noch ook 3° op of vóór het tabernakel,') als er nl. het H. Sacrament rust; en veel minder nog 4° onder den troonhemel waar anders het H. Sacrament ter aanbidding wordt uitgesteld.
De plaats, welke daarvoor is aangewezen door de rubrieken, is tusschen de kandelaars
de Processione in Transl. SS. Reliq. etc. — 3) S. R. C. •
2 Sept. 1871. — 4) S. R. C. 22 Sept. 1837 q. 14 ad 2. —
Syn' Dioec,'^ — 6) S. R. C. 19 Maji 1838. — 7) Dec. Gen. 3 Aprilis 1821. — 12 Mart. 1836 ad 1. — 9 Sept. 1845. — 8) Hieruit laat het zich verklaren, dat het ook een geheel verkeerde gewoonte genoemd moet worden, steeds, als er geen uitstelling met het Allerheiligste is, het kruis van het altaar onder dien troonhemel te plaatsen.
— 64 —
van het hoogaltaar,') als daar n. 1. geen uitstelling van het H. Sacrament is. Echter mag de uitstelling van reliquieën steeds geschieden op een ander altaar, hetzy een der zijaltaren, hetzij een daartoe uitsluitend opgericht. 1)
95. Als de zegen met de reliquie gegeven wordt, behoort er ook een schoudervelum gebruikt te worden, en wel van die kleur, welke de verschillende reliquieën vragen. 2)
96. Voor de zegeningen die zeer dikwijls hetzij in de kerk, hetzij er buiten, moeten geschieden, legge de koster in de sacristie gereed;
1. Zoo de zegening op het altaar geschiedt, zooals op het feest van Maria's zuivering enz. albe, stool, amict, en, zoo men ze heeft, koorkap. quot;)
2. Voor de overige zegeningen, welke buiten de H. Mis geschieden, ten minste een superplie en stool. ;')
3. Het boek der zegeningen dat de priester gebruikt, wijwatersvat en kwast en een superplie voor den dienaar, welke hem bij de zegening assisteert. quot;)
XII. 12. —2) Rev. des Sc. Ecol. ï. XXXVI. pag. 440,—
Vide Decreta cit. de colore. — 'i) Missale Rub. Gen. XIX. 3 et 4. — 5) Rit. Rom. de Bened. Reg. gen. — 6) Rit. Rora. 1. o.
— 65 —
4. De Meur van koorkap en stool is immer dezelfde als die van het Officie van den day, tenzij het uitdrukkelijk anders is YoorgeschreYen. ')
Zoo bepaalt het Ritueel de kleur:
Wit bij de zegening van «. een kraamvrouw.2) h. van huizen op Paaschzaterdag. 1)
c. van den eersten steen eener nieuwe kerk. 2)
d. van een nieuwe kerk, openbare bidplaats en kerkhof. 3)
e. van een nieuwe school. 4)
ƒ. van het viervoudig Scapulier, of bij de zegening van ieder afzonderlijk. ;)
g. van een rozenkrans der zeven smarten. 5)
h. van den gordel der allerheiligste Maagd Maria en het koord van den H. Franciscus van Assisie. 6)
Rood bij de zegening van 't Scapulier des lijdens en der HH. Harten van Jezus en Maria. quot;') Paaks a. bij de zegening der kaarsen op O. L.
Vrouw Lichtmis. quot;)
b. bij de zegening van water, als dit n.1. buitentijds of 's Zondags door een ander priester dan die , welke de H. Mis doet, gewijd wordt. '-)
5
1) Rit. Rom. 1. c. — 2) Rit. Rom. de Bened. mul. p.
partuni. — 3) Bened. dom. in Sab. S. — 4) Rit. bened.
etc. piim. lapidem. — 5) Rit. bened. nov. Eccl. — nov.
Caemet. — G) Rit Rom. |Edit. v. Rossum -1879]. pa?. LV —
pag. CLXXXI. — 9) Ibid. pag. CLXXVill. CLXXXVI. — 10) Ibid. pag. CL. — 11) Missale 2 Febr. — 12) Rit.
Rom. Ordo ad fac. aquam benedictam.
— 66 —
o. bij de zegening en oprichting van een nieuwen kruisweg. ')
97. Hetgeen verder voor meer plechtige zegeningen moet bereid worden, zal bij de behandeling der bijzondere plechtigheden door het jaar gezegd worden.
XIV. COMMUNIE BUITEN DE H. MIS.
98. De koster moet gereed leggen:
1. superplie met stool van die kleur, welke overeenkomt met het officie van den dag; 1)
2. beurs met corporaal. Deze beurs behoort insgelijks dezelfde kleur te hebben als de stool;
3. superplie voor den dienaar en linnen com-muniedwaal, zoo deze niet aanwezig is aan de communiebank.
99. Op het altaar moeten twee kaaren ontstoken worden, en een vaasje met water, vingerdoekje alsmede de sleutel van het tabernakel aanwezig zijn.
100. Wat de koster moet antwoorden, als hij zelf daarbij dient, zal bij het behandelen der Sacramenten geo-even worden.
O O
XV. KRUISWEG. 2)
101. De koster boude daartoe gereed; een genoegzaam aantal superplies voor allen, die
1) Ibidem pag. CXL. — '2) S. R. C. 12 Mart. 1836. —
Zie Revue des Sc. EboI. T. XIV. pag. 373 et seq.
— 67 —
aan den kruisweg deelnemen, en, zoo het gebruik is, wastoortsen of kaarsen, die van gewone of gele was dienen te zijn, vooral op goeden Vrijdag en op Allerzielen. Hij, die den kruisweg verricht, gebruikt geen stool, ')
102. In het priesterkoor plaatse hij het kruis dat daarbij gebruikt wordt, en zoo na de oefening de zegen met de reliquie van het H. Kruis gegeven wordt, op de credenstafel of de plaats der ampullen een roode stool en schoudervelum.1) In dit geval zorge hij ook tegen het einde der oefening wierookvat met vuur en scheepje gereed te hebben.
103. Bij het uitstellen der reliquie van het H. Kruis op het altaar moeten er ten minste twee waskaarsen ontstoken worden. 2)
Deo. Gen. 7 Sept. 1816, et plura alia, vide de
1U3. — 3) Zie nquot; 89. De bemerkingen omtrent deze uitstelling, daar gemaakt, geldt ook voor de reliquie van het 11. Kruis. S. R. C. 12 Mart. 183G. ad 1.
— 68 —
§ 2. Bijzondere kegels bij de buitengewone;
plechtigheden der h. kerk.
1. De Adventtijd.
104. De advent is de tijd, welke door de Kerk bestemd is om de geloovigen tot het geboortefeest van Jezus Christus door boete en gebed voor te bereiden. Vandaar moeten er eenige bijzondere gebruiken onderhouden worden, welke daartoe stemmen.
105. Daarom is de kleur, waarmede hare bedienaren zich bekleeden gedurende dezen tijd.,. tenzij het feest van een Heilige gevierd wordt, paars. ') Op het hoogaltaar zijn, ook zelfs voor de plechtige H. Mis, vier kaarsen voldoende. 1) Bloemen en reliquieën van Heiligen worden, als de kleur van altaar- en priester-gewaad paars is en de diaken en subdiaken geen dalmatiek en tuniek mogen dragen, verwijderd. 2)
106. Op den 2den en Zondag, alsmede op de werkdagen zoo er eene plechtige H. Mis in het paars moet worden opgedragen, gebruiken diaken en subdiaken geen dalmatiek en tuniek , maar in die kerken waar dit
C. XII. 24. — 3) Zie Revue des Sc. Eccl. T. XIII. p. 489,
T. XIV. 383 et seq.
- 60 —
geschieden moet, geplooide kazuifels; ') in de overige kerken zijn zij slechts in alben gekleed. -) Intusschen moet toch immer gedurende zulk eene plechtige H. Mis een paars schouderveluni voor den subdiaken worden gereed gelegd op de credenstafel. 1)
Ook bij uitstelling van het H. Sacrament, als de kleur der H. Mis paars is, worden geen dalmatiek en tuniek gebruikt. '') Daar echter alsdan, volgens de gewone regels het altaar-gewaad niet paars maar ivit is, mag het altaar ook met bloemen opgesierd zijn.
107. Op den 3Jen Zondag echter, »Gaucietequot; genaamd, gebruiken de diaken en subdiaken bij de plechtige H. Mis dalmatiek en tuniek. 2) Daarenboven kan men in de Hoogmis, in plaats van paars, voor altaar en priestergewaden de rosékleur G) gebruiken, welke het midden houdt tusschen paars en rood. Bij afwezigheid echter van zulk gewaad gebruikt men de' paarse. 3) Het is dan ook geoorloofd het altaar met re-liquieën en bloemen op te sieren. s)
worden gerekend alle collegiale, abbatiale of i/yontere
XIX. 7. — 3) Rit. Cel. VII. 9. — 4) S. R. O, 3i Aug.
L. 11. C. XIII. 41. — 7) Caer. Episc. 1. c. — 8) Ordo Cleri Rom. — Zie Revue des Sc. Eccl. 1. c.
— 70 —
108. Dezelfde regel mag gevolgd worden gedurende deze week, alsmede op den vigiliedag van Kerstmis, als er een plechtige H. Mis volgens het Officie van den dag moet worden opgedragen. ') Nochtans moet dan de paarse kleur gebruikt worden. 1)
109. Het orgel, dat anders gedurende den advent hij de H. Mis en de Vespers van dezen tijd moet zwijgen, 2) mag bespeeld worden, als-het den diaken en subdiaken geoorloofd is dal-matiek en tuniek te gebruiken. 3)
2. Het Kerstfeest.
110. Op dit hoogfeest versiere de koster de kerk en de altaren zoo schoon mogelijk, gelijk hij dat op de hooge feesten door het jaar gewoon is te doen. Daarenboven zorge hij T dat er op elk altaar, waar het H. Misoffer wordt opgedragen, een vaasje met water 4) en een doos met twee groote hostiën aanwezig is. Waar het 't gebruik is, dat zij door den misdienaar bij de offerande worden aangebracht, plaatse hij deze op de credenstafel of de plaats der ampullen.
— 3) Caer. Episc. L. I. C. XXVJII. '2. S. R. C. 11
Sept. ■1847. — 22 Jul. -1848. — 2G Sept. 1868. — 4) Cfer.
Episc. 1. c, — S. R. C. 2 Apr. 17-18. — 2 Sept. 1741.
Confer. S. R. C. 11 Mart. 1858.
— 71 —
111. Als men ook gewoon is een kribje met het beeld van 't goddelijk Kindje op te richten, mag dit dan alleen geschieden op het hoogaltaar, als daar geen uitstelling van het Allerheiligste plaats heeft. '_) Daar dit echter in ons land overal op dien dag gedurende de Hoogmissen gewoonlijk geschiedt quot;), behoort het kribje op een der zijaltaren of op een andere plaats der kerk geplaatst te worden. Intusschen moet dit kribje immer zonder ijdele en ongepaste versiering zijn en waarlijk de godsvrucht opwekken. 3)
3. De. Zondagen Septuagesima, Sexagesima en Quinquagesima.
112. Op den zondag Septuagesima begint de Kerk haren rouw over het lijden en den dood van Jezus, welke langzamerhand grooter wordt, totdat zij in de goede week haar hoogste toppunt bereikt. Vandaar zijn op deze drie Zondagen altaar- en priestergewaden paars. 4) Het orgel wordt echter gespeeld,5) diaken en subdiaken gebruiken dalmatiek en tuniek quot;) en het schijnt daarom ook niet ongeoorloofd re-
i) S. R. C. 15 Febr. 1873. — Martinucoi. L. II. C. IV. 7. — 2) Syn' Dioecae C. XXI. — 3) Reg. et Const, pag. 68. III. — 4) Rub. Gen. XVlIl. 5. — 5) Caer. Episo. L. I. C. XXVIII. I. 2. — S.R. C. 2 Sept. 1741. - 6) Rub. Gen. XIX. 5. ü.
— 72 —
liquieën of bloemen tussclien de kandelaars op het altaar te plaatsen. ')
4. Feest van Maria s zuivering. *)
113. Daar op dezen dag de kaarsen moeten gezegend worden, bereide de koster in de sacristie :
1. amict, albe, cmgel, paarse stool en koorkap , zoo men ze heeft, ■) voor den priester. Waar de wijding plechtig geschiedt,1) amicten, alben, cingels voor subdiaken en diaken met paarse diaken-stool voor dezen laatste, en, in die kerken waar zij gebruikt worden, paarse geplooide kazuifels;
2. eeu genoegzaam aantal superplies 2) voor assistenten en voor hen, die aan de plechtigheid deel nemen;
3. wierookvat en scheepje;
4. twee kandelaars met kaarsen voor de acolieten, in die kerken waar de zegening plechtig geschiedt.
114. Op de credenstafel plaatse hij:
schoppen vooral gevolgd het Memorials Rituum van Paus Bened. XIII. daar dit door de H. Congr. der Kerkgebruiken den Juli quot;1821 zoo uitdrukkelijk is goedgekeurd en aanbevolen. — 2) Missale 2 Febr. — 3) Door deze uitdrukking bedoelen wij steeds; inni;t diaken en subdiaken.quot; — Men zie hierbij Sitppl, ad Rit. Rom. p. 7.
2. en p. 36. 55.
— 12, —
1. kelk en toeLeliooren met wit kelkkleedje en beurs, tenzij dit feest op een der drie zondagen , in de vorige paragraaf vermeld, valt; dan toch is de kleur in de H. Mis insgelijks paars.
2. de ampullen met lianddoekje en schenkblad;
3. in kerken, waar een plechtige H. Mis wordt opgedragen, tevens alles wat daartoe is voorgeschreven;
4. naast de credenstafel het processiekruis.
115. Op den vloer van het priesterkoor nabij
de Epistelzijde des altaars zette hij een tafeltje, bedekt 'met een witten doek, en daarop de kaarsen welke gewijd moeten worden. De kaars, welke voor den priester bestemd is, kan wel van zwaarder gewicht zijn, doch niet met bloemen versierd. Dit is alleen den bisschop voorbehouden. ') Het past, dat de kaarsen vóór de zegening met een reinen doek bedekt zijn. -)
Nabij dit tafeltje 1) of op de credens 2) zette hij het wijwatersvat met kwast.
11«. Op de zitbank, of zoo deze niet aanwezig is, op de credens, worde het witte of paarse gewaad, naarmate in de H. Mis benoo-digd wordt, gelegd. 3)
2 et auctores. — '2) Mem. Rit. T. I. C. I. — 3) Caer.
Episc. L II. C. XVII. 1. — 4) Caer. Episc. C. XVI. 2. —
Ceer. Episc. L. II. C. XVII. C. — Mem Rit. 1. o.
— 74 —
117. Het antependium van liet altaar zij voor de zegening paars en voor de Mis, zoo deze van het feest is, wit. In dit laatste geval worde daarom het paarse zóó over het witte heen gehangen, dat het onder de processie gemakkelijk kan verwijderd worden. ') Verder zij er aanwezig, wat voor de H. Mis noodig is.
Zoo de zegening plechtig geschiedt, zijn zes,. zoo zy minder plechtig gebeurt, n. 1. door één priester gezongen, vier, zoo er niet gezongen wordt, twee ontstoken kaarsen voldoende. ')
Onder de processie kan hij eenige versiering van bloemen aanbrengen.
5. Asckwoensdag.
118. In de sacristie worde hetzelfde gereed gelegd als in n0 113 gezegd is.
119. Op de credenstafel plaatse hij:
1. kelk en toebehooren met paars kelkkleedje-en beurs;
2. wijwatersvat en kwast, en
3. hetgeen voor de H. Mis noodzakelijk is.
120. Op de zitbank of, zoo deze niet aanwezig is, op de credens legge hij paars kazuifel met manipel en, zoo de wijding plechtig geschiedt, twee paarse manipels voor diaken en subdiaken.
1) Caer. Epigo. L. II. C. XVI. 4. XYIJ. 5. — 2) Filler. Man. Rituum a S. Congr. Rit. approbatum P. IV. Art. 11. 1.
— 75 —
121. Op het altaar zij naast hetgeen voor de H. Mis noodig is, aan de epistelzijde een blaadje aanwezig van zilver ') of eenige andere schoone stof met zuivere en droge 2) asch,. van palm- of olijftakken, welke het vorige jaar op Palmzondag gezegend zijn 3). Het past dat het vóór de zegenino; met een deksel of met
O o
een paarse doek bedekt is.
Wat het getal kaarsen aangaat, welke bij de zegening moeten ontstoken worden , zie men n0 117. Het schijnt zelfs dat heden voor de plechtige zegening vier ontstoken kaarsen voldoende zijn, 5)
Tusschen de kandelaars mogen geen reliquieën of bloemen geplaatst worden.
122. De gewijde asch, welke na de uitdeeling overblijft, werpe de koster in het sacrarium.
6. Tijd der Vasten. 6)
!23. Gedurende de vasten onderhoude men op de Zon- en overige dagen der week, waarop geen feest van een Heilige gevierd wordt, dezelfde gebruiken als in den adventtijd. De koster leze dus ir8 105 , 106 en 109.
d) Caer. Episc. L. II. C. XVIII. i. — 2) S. R. C. 23 Moji 1603. Vide de Herdt S. Lit. Prax. ï. III. 20. — 3) Missale Fer. IV. Cin, et Caer. Episc. 1. o. — 4) Mem. Rit. T. II. C. I. — 5) Caer. Episc. L. I. C. XII. n» 24. Zie de Herdt Prax. Pont. T. II. 283 (d). — 6) Caer. Episc. L. II. C. XX.
— 76 —
I24-. Hetgeen in n0107 gezegd is omtrent den 3den Zondag van den advent, worde ook onderhouden op den 4dequot; Zondag, genaamd »Lcetare.quot;
125. Zaterdag daarop, dus den zaterdag voor Passie-zondag, vóór 12 uren des middags be-dekke de koster in de kerk alle Kruis- en Heiligenbeelden. ') De beelden der Heiligen die op de altaren geplaatst zijn, worden zoo mogelijk, weggenomen ) of zoo dit niet kan geschieden, gelijk de overige in de kerk, bedekt. Tot dit bedekken gebruike hij geen doorschijnende, maar een stof, die waarlijk de beelden verbergt1). De voorschriften der H. Kerk zijn daaromtrent streng, zóó zelfs, dat, welk feest er op dezen zaterdag of in den loop der veertien volgende dagen ook gevierd wordt, zelfs van S' Jozef 2) of den titel- of patroonheilige '), het beeld van dien Heilige op den bepaalden tijd des zaterdags bedekt moet worden, of, gedurende de overige dagen, bedekt blijven moet.
7. Palmzondag.
126. Behalve hetgeen aangegeven is in n0 109 legge de koster in de sacristie nog gereed :
S. R. C. 7 Sept. 1850 ad 10 et 11. - Martinucci. L. II. O. XXI. 8 et omnes. — De paarse kleur is daartoe de meest gebruikelijke en passende; er moeten daarop ook geen kruisen of andere afbeeldingen van het Ijjden staan. —
S. R. C. 3 Aprilis 1870. — 5) 16 Nov. '1649 ad 2. 3.
— 77 —
1. twee paarse manipels voor diaken en subdiaken ;
2. zoo de passie ook plechtig gezongen wordt, drie alben, cingels, amicten, paarse manipels, gewone diakenstolen van dezelfde kleur en één of drie boeken, welke tot liet zingen der passie gebruikt worden.
127. Op de creclens zij alles aanwezig, gelijk in n0114 gezegd is. Beurs en kelkdoekje moeten echter paars en het processiekruis insgelijks met zulk een doek bedekt zijn, waarbij zich dan een paarse band kan bevinden, om de gewijde palmen er later aan vast te maken.
128. Op dezelfde plaats in het priesterkoor, als bij de kaarsenwijding op 2 Februari (zie n» 115), moet een tafeltje geplaatst worden, dat met een wit kleed bedekt is en waarop de koster de palm- of olijftakken legt welke gewijd moeten worden. Het past insgelijks dat zij voor de zegening bedekt blijven, gelijk de kaarsen op 2 Februari.
'In de nabijheid daarvan ' of op de credens zette hij wijwatersvat met kwast.
129. Op de zitbank, of zoo deze er niet is, op de credenstafel, legge hij paars kazuifel met manipel voor den priester gedurende de H. Mis.
130. Aan de evangeliezijde van het priesterkoor kunnen ook, zoo de passie plechtig ge-
— 78 —
zongen wordt, één of drie lezenaars, naarmate er één of drie boeken gebruikt worden, geplaatst worden.
8. Witte Donderdag.
I. De donkere metten.
131. Voor de donkere metten legge de koster in de sacristie een genoegzaam aantal superplies gereed. Stool wordt niet gebruikt. ')
132. In het priesterkoor plaatse hij :
1. zoo er geen vaste banken zijn, aan weêrs-• zijden,' zóódat het midden open blijft, een genoegzaam aantal zitplaatsen voor hen, die in superplie aan deze metten deelnemen;
2. aan de epistelz^de, daar waar de subdiaken in een plechtige H. Mis den Epistel zingt,, een driehoekigen kandelaar, welke vijftien gele waskaarsen van gelijke grootte bevat; 2)
3. in de nabijheid daarvan een kaarsendomper, en, zoo noodig, een bankje om bij het einde der metten de middelste kaars van den kandelaar te kunnen nemen;
4. in het midden van het priesterkoor een lezenaar zonder eenig bekleedsel, met het boek •der lamentatiën en lessen.
133. Het altaar zij op woensdag behangen
1) Zie n» 8i en 101. — 2) Caer Episc. L. II. C. XXIJ. 4.
— 79 —
met een paars voorhangsel, en over de trappen er van zij een paars tapijt uitgespreid. ') Op donderdag en vrijdag echter zijn altaar en trappen van alle kleed ontdaan, ook zijn er alsdan geen dwalen en dekkleed op het altaar aanwezig. *)
Op woensdag en donderdag moet het kruis met een paars of zwart kleed bedekt zijn, op goeden vrijdag, bij de metten n, 1. van Paasch-zaterdag, is het ontdaan daarvan.
Naast het kruis worden niet meer dan zes zeer eenvoudige kandelaars geplaatst met zes kaarsen van gele was , 3) die gelijk de vijftien overigen vóór de metten ontstoken worden.
134. Zoo de koster gedurende de metten de kaarsen moet uitdooven, wete hij, dat er telkens , aan het einde van een psalm, één wordt uitgedaan. Hij moet dus daarmede beginnen bij het einde van den eersten psalm, en wel met die kaars, welke, op den driehoekigen kandelaar, het laagst en naar de Evangeliezijde gekeerd, geplaatst is. De tweede is de uiterste aan de andere zyde. quot;) Zoo handele hij immer om de andere bij het einde van el-ken psalm, totdat alleen de middelste brandend overblijft.
Als men aan het einde der Lauden bij het
-1) Ibidem. — 2) Ib'den. — 3) Ibidem. — 4) Ibidem.
— 80 —
zingen van het »Benedictusquot; gekomen is aan het. vers , dat met het woord * Jusjurandumquot; begint, gaat hij met den domper de trappen des altaars op, en dooft bij elk vers, dat vervolgens gezongen wordt, (het eerste begint » Ut sine timorequot;) een kaars van het altaar uit. Hij begint daarbij aan de evangeliezijde, en wel met die, welke het verst van het kruis verwijderd is, daarna de meest verwijderde aan den epistelkant en zoo vervolgens tot alle zes uitgedoofd zijn. ')
Bij het herhalen der antiphoon van het »Be-nedictusquot; neemt hij de nog brandende kaars van den driehoekigen kandelaar en gaat daarmede naar de epistelzyde des altaars. Daar houdt hij haar geknield in de hoogte, totdat de antiphoon uitgezongen is 1): en als het » Christus factusquot; etc. begonnen wordt, verbergt hij ze, terwijl zij echter blijft branden, achter het altaar, of houdt ze aan de epistelzijde zóó,, dat zij niet gezien wordt.2) Zoo blijft zij verborgen, totdat er met de boeken eenig geraas gemaakt wordt, wanneer hij ze wederom te voorschijn brengt 4), en zoodra allen het priesterkoor verlaten hebben, uitdooft.
T. III. 5. — 3) Ibidem. Brev. in Coen. Dom. — 4) Caer.
Episc. 1. c. 15.
— SINE. De koster zorge op dezen avond ook alle wijwa-tersvaten der kerk van wijwater te ontdoen, daar dit gedurende de drie laatste dagen der goede week aldaar niet aanwezig behoort te zijn. ')
II. DE H. MIS EN DE PKOCESSIE.
135. In de sacristie ■ worden gereed gelegd:
1. amict, albe, cingel en wit feestgewaad voor den priester, en zoo 't plechtig geschiedt, insgelijks voor diaken en subdiaken;
2. een genoegzaam aantal superplies voor de assistenten alsmede voor hen die aan de plechtigheid deelnemen;
3. witte stolen voor de priesters, die com-municeeren
4. twee wierookvaten en scheepje;
5. een beste witte koorkap en, zoo 't plechtig geschiedt, amict, albe , cingel en tuniek voor den subdiaken, die 't processiekruis moet dragen;
6. eenige ivitte wastoortsen of kaarsen voor de processie :');
7. een paarse stool voor den priester en een voor den diaken, zoo hij aanwezig is, om na de processie te gebruiken bij de ontblooting der altaren.
1) S. R. C. -12 Nov. 1831. ad CO. — 2) Rit. Rom. de S. Euch. Caer. Episc. L. II. C. XXIII. 6. Zoo er zitbanken zijn in het priesterkoor, kan men deze voorzeker ook op de plaatsen der priesters leggen. — 3) Caer. Episc. L. II. C. XXIII. 3.
6
— 82 —
136. Op de credenstafel plaatse de koster, behalve al hetgeen voor de gezongen of plechtige H. Mis noodig is:
1. op de pateen van den kelk een tweede groote hostie;
2. de beste kelk met palla, pateen en een wit zijden of goudlaken velum;
3. een pyxis of ciborie met zooveel kleine hostiën, als er communie's worden uitgereikt;
4. een communiedwaal, en
5. naast de credenstafel het processiekrnis bedekt met paars ') doek zonder palm.
137. Nabij den uitgang van het priesterkoor plaatse hij den draaghemel voor de processie. 1)
138. Het hoogaltaar zij, doch alleen voor de H. Mis, feestelijk versierd; daarom :
1. Antependium, conopaeum enz. zijn ivit en zoo schoon mogelijk;
2. het kruis is bedekt met wit doek 3);
3. zes feestkandelaars met witte waskaarsen worden er op geplaatst en ontstoken ;
4. bloemen kunnen er tusschen deze kandelaars geplaatst worden;
5. een schoon tapijt zij over de trappen van het altaar uitgespreid.
NB. De altaardwalen behooren zóó op het altaar gelegd te zijn, dut zij, bij hot ontblooten der altaren,
mini Caer. Episc. 1. e. — 3) S. K. C. 20 Deo. 1781.
— 83 —
gemakkelijk weg'te nemen zijn; dit geldt ook voor de zijaltaren.
139. Binnen de kerk ') moet de koster •daarenboven van te voren hetzij in een afzonderlijke kapel 1), of op een der zijaltaren 2) «en geschikte en passende plaats bereiden, waarheen na de H. Mis het H. Sacrament in processie wordt overgebracht en tot den vólgenden dag geborgen wordt. Deze plaats zij :
1. zoo schoon en prachtig mogelijk met tapijten , bloemen en lichten versierd 3);
2. er moeten daar ten minste zes kandelaars met ges witte waskaarsen op het altaar in rechte lijn geplaatst en bij het einde der Mis ontstoken zyn 4) ;
3. te midden daarvan op een verhevenheid zette de koster de capsula of urna, waarin het H. Sacrament geborgen wordt. In deze capsula legge hij een corporale, en daarbij, of op het slot, den sleutel waarmede zij gesloten moet worden 6);
4. op het altaar spreide hij een corporaal uit;
5. het altaar zelf zij behangen met een wit voorhangsel, en de trappen er van bedekt door ■een schoon tapijt.
sale 1. c. et Caer. Episc. 1. c. — 3) Mem. Rit. T. IV.
C. I. — 4) Missale 1. c. Caer. Episc. 1. c. 2. — 5) Caer.
Episo. 1. c. — 0) Deze gesloten capsula is verplichtend.
R. C. 21 Jan. 1C62. — 14 Febr. 1705.
— 84 —
NB. Beelden of reliquieën van Heilfgen. van 't heilig Kruis of van werktuigen van het Lijden, een kruisbeeld of voorwerpen welke eenigen rouw of droefheid over het Lijden te kennen geven, mogen daar niet aanwezig zijn ').
140. Ook make de koster in een geschikte plaats, afgezonderd van de kerk, of in de sacristie 'J), een tabernakel gereed, waar het H Sacrament voor de zieken gedurende deze dagen bewaard wordt. Hij denke er aan daar ook olie te branden, zoodra het H. Sacrament na de H. Mis er is overgebracht.
141. Bij het aanheffen van het * Gloria in excelsisquot; moet de klok geluid worden, welke men verder blijft luiden totdat dit gezang door het koor geheel is uitgezongen. Daarna mag zij tot het •» Gloriaquot; op Paaschzaterdag niet meer gehoord worden 3j) Voor ngt;de Engel des Heerenquot; kan men een ratel gebruiken 4).
142. Het orgel wordt heden gespeeld tot het »Gloria in excelsisquot; etc. ingesloten. Zoodra de zangers dit uitgezongen hebben, moet het r evenals de klok, tot Paaschzaterdag, zwijgen.5)
143. Als de communie der geloovigen is af-
O O
geloopen , zorge de koster :
1. door een der acolieten, die in de sacristie komen om de wasfakkels terus te breno-en, de
O O 7
1) S. R. C. 8 Aug. 1835, — 20 Sept. 1868. Zie ook Mem. Rit. 1. c. — 2) S. R. C. 15 Maji 1745. — 4 Maji .1877. — 3) Missale in Ccen. Domini. — 4) Mem. Rit. 1. o. — 5) Caer, Episc. L. I. C. XXVIII. 2.
— 85 —
witte koorkap op de zitbank of de credens te doen leggen;
2. hun de ontstoken wasfakkels of kaarsen, te geven voor hen, die aan de processie deelnemen.
3. langs een anderen weg, als het kan, dan het priesterkoor, naar de kapel of het altaar te gaan, waar het H. Sacrament in processie moet gebracht worden, en er de kaarsen te ontsteken.
I44-. Zoodra de processie geëindigd is, worden de vespers gezongen en intusschen de ciborie overgebracht. Daartoe brenge hij het witte .schoudervelum en twee wastoortsen voor de acolieten, aan het altaar '). Aanstonds na het overbrengen worde de godslamp uitgedoofd.
III. DE ONïBLOOTIXR DER ALTAREN.
145. Bij de ontblooting der altaren neme hij, zooveel mogelijk in de sacristie, alles aan wat de acolieten aanbrengen. Na afloop daarvan brenge hij alles in de sacristie wat nog in het priesterkoor mocht gebleven zijn, zooals tapijt', processiekruis, staande lezenaar enz.; verandere het bekleedsel van het kruis des altaars in een paars en zette daar naast zes eenvoudige kandelaars met zes kaarsen van gele was, zoo-
1) Mem. Rit. T. IV. C. II. § 3.
— seals den vorigen dag bij de Metten gebruikt zijn. Verder moet daar niets aanwezig zijn. Ook de credenstafel kan hij wegnemen of, zoo-zij blijft staan tot den volgenden dag, ontdoe hij ze van het groote witte kleed, en legge er een klein overheen, dat slechts het bovenste gedeelte bedekt en aan geen zijde afhangt. ')
IV .' DE VOEïWASSCHING. 1)
146. In de kapel of plaats waar deze plechtigheid moet geschieden bereide hij het altaar, zoo het aanwezig is, met een paars voorhangsel en een witte altaardwaal. Daarop zette hij een kruis met paars doek bekleed2), ten minste twee kandelaars met ontstoken kaarsen van witte was en een lezenaar met misboek.
147. Aan de epistelzijde van het altaar zette hij een kleine credenstafel, bekleed gelijk in de plechtige H. Mis, eu daarop het Evangelieboek, het linnen voorschoot dat de priester gebruikt', waschbekken met kan waarin eenigs-zins lauw water, handdoeken om de voeten af te drogen en een schenkblad met waterampul en handdoek, voor den priester na de voet-wassching.
Caer. Sol. funct. P. II. T. VI. § 5. — Caer. Episo. L. II.
C. 24. et Missale in Ccen. Domini. — 3) S. R. C. 16 Nov. 1(349.
— 87 —
148. Aan de evangeliezijde van het altaar, zoo liet aanwezig is, zette hij de staande lezenaar, bedekt met een wit bekleedsel. Verder behoo-ren er banken aanwezig te zijn voor hen, wier voeten gewasschen worden.
149. In de sacristie, of de plaats, welke daartoe gebruikt wordt, legge hij verder gereed :
1. amict, albe, cingel, paarse stool en koorkap voor den priester en, zoo het plechtig geschiedt, amicten, alben, cingels met witte tuniek en manipel, voor den subdiaken en witte dalmatiek, diakenstool en manipel voor den diaken ;
2. drie superplies voor de assistenten;
3. wierookvat en scheepje;
4. twee kandelaars met brandende kaarsen van witte was.
9. Goede Vrijdag.
I. DE DONKERE METTEN.
150. Tegen den avond op Witten Donderdag, als de donkere metten van Goeden Vrijdag gezongen worden, zorge de koster dat daartoe in het priesterkoor alles gereed zij, gelijk den vorigen dag. Hij zie daarom 131.132. 133. 134, doch lette vooral op deze uitzonderingen, namelijk, dat heden het altaar zonder antependiumr
— 88 —
zonder al'taardwalen en dekkleed moet zijn en er ook geen tapijt over de trappen uitgespreid wordt. Overigens is alles hetzelfde.
II. DE PLECHTIGHEDEN.
151. In de sacristie legge de koster gereed:
1. amict, albe, cingel en zwart gewaad voor den priester, en, zoo het plechtig geschiedt, amicten, alben, cingels met zwarte diakenstool en twee manipels;
2. Superplies voor den lezer, de assistenten en voor hen, die aan de processie deelnemen;
3. Zoo de Passie plechtig gezongen wordt, drie amicten, alben en cingels, gewone zwarte diakenstolen en manipels, met het boek of de boeken gelijk op Palmzondag;
4. twee wierookvaten met vuur en scheepje;
5. witte wastoortsen of kaarsen voor hen. die aan de processie deelnemen.
152. In het priesterkoor plaatse hij :
1. de credenstafel, bedekt met een witten doek welke alleen het bovenste gedeelte en niet de zijkanten van de tafel bedekt. ') Daarop:
2. één samengevouwen altaardwaal, slechts zoo groot, dat zij aan de beide zijden van het altaar een weinig kan afhangen 2);
1) Caer. Episo. L. II. C. XXV. 2. — 2) Ibidem C. XXVI. 2.
— 89 —
3. lezenaar met misboek;
4. een zwarte beurs met corporaal, kelkdoekje, lepeltje en een zwart kelkvelum;
5. ampullen met wijn en' water, schenkblad en handdoekje;
6. twee kandelaars met gele waskaarsen, doch niet ontstoken;
7. zoo het plechtig geschiedt, het epistel-en evangelieboek;
8. de breede zwarte diakenstool, zoo hij gebruik maakt van het geplooide kazuifel;
9. naast de credenstafel aan de eene zijde het processiekruis, met paars doek bedekt en, aan de andere zijde een langwerpig tapijt, of paars kleed, dat bij de aanbidding van het kruis wordt uitgespreid; een groot paars kussen, zoo mogelijk van zijde met goud afgezet, waarop het kruis neergelegd wordt, en een wit doek met paarse zijde doorweven om over het kussen heen te spreiden ');
10. aan de epistelzijde, tegenover de zijtrappen van het altaar, de zitbank, zonder eenige bekleeding. ~)
153. Het hoogaltaar en de trappen er van zijn geheel en al van voorhangsel en bekeeding ontbloot. Slechts zes gewone kandelaars met
1) Caer. Episc. L. IF. C. XXV. 3. 22. — Mem. Rit, T. V. C. I.--2) Ibidem O. XXVI. 1.
— 90 —
gele waskaarsen, welke echter niet ontstoken worden vóór de plechtigheid, moeten daar aanwezig zijn. Te midden daarvan zette de koster een groot houten kruis met Christusbeeld, dat met een zwart of paars kleed zóó bedekt is, dat het gemakkelijk kan ontdekt worden. Op den tweeden trap van het altaar legge hij drie kussens van donkere en gelijke kleur, liefst paarse.
154. Indien de Passie plechtig gezongen wordt kunnen er ook gelijk op Palmzondag, aan den evangeliekant van het priesterkoor één of drie staande lezenaars, doch zonder eenige bekleeding, geplaatst worden.
155. In de kapel, waar het Allerheiligste in de capsula rust, zijn aanwezig : de troonhemel en het witte schoudervelum '). Op het altaar het uitgespreide corporale.
156. Onder de kruisvereering neemt hij den sleutel van de capsula, gaat er mede, zoo mogelijk langs een anderen weg dan het priesterkoor , naar de kapel of het altaar waar het Allerheiligste rust, en legt dezen op het altaar neder. Dan ontsteekt hij daar alle kaarsen en, als zij door de assistenten der processie uit het priesterkoor niet worden medegebracht, de witte wastoortsen of kaarsen
1) S. R. C. 26 Martii 1859 ad 5. — 2) Mem. Rit. T. V. C. 1.
— 91 —
157. Zoodra het kruis door den priester ontdekt is, kan hij alle kruisen in de kerk aanwezig, zoo het mogeliik is, ontdekken; anders geschiede dit na de plechtigheid ').
158. Zoodra de processie daar is aangekomen, zorge hij, dat allen de ontstoken wasfakkels ontvangen, of dat deze ontstoken worden, als de assistenten ze medebrengen.
III. DE ONTBLOOïING DEK ALTAREN.
159. Dit geschiedt heden niet door den priester en zijne hoogere assistenten, maar door de lagere De koster sta hun dus ter zijde, en zorge dat wederom alles in het priesterkoor en aan het altaar zij, gelijk den vorigen dag; het kruis echter blijft ontdekt. Eveneens alle andere kruisen der kerk.
160. Ook schijnt het, waar de gewoonte bestaat , niet ongeoorloofd een kruis met kruisbeeld in het midden der kerk uit te stellen ter vereering van het volk. Men kan dit op dezelfde wijze, als in het priesterkoor bij de vereering, plaatsen, het den ganscheri dag daar laten, en er eenige gele waskaarsen, op eenvoudige kandelaars geplaatst, ontsteken 1).
P. III. nquot; 150. 151. — de Herdt. S. Lit. Prax. T. III. ii. 40. 6°.
IV. Zegening met de keliquie van het
H. KRUIS.
161. Zoo er na den middag een of andere oefening plaats heeft, waarbij de zegening met de reliquie van liet H. Kruis gegeven wordt, dan volge de koster daarbij hetgeen daarover in nos 94 en 95 gezegd is. Daar alsdan het H. Sacrament niet in het tabernakel aanwezig is, mag zij ook in het midden van het altaar uitgesteld worden.
10. Paaschzaterdag.
i. de donkere metten.
162. Voor de metten volge hij dezelfde regels als den vorigen dag, zie nquot; 150. Het kruis is ontdekt.
II. de plechtigheden.
163. In de sacristie legge de koster gereed :
1. amict, albe, cingel, paarse stool en koorkap , zoo men ze heeft, voor den priester, en als het plechtig geschiedt amicten, alben, cin-gels met de diakenstool voor diaken en subdiaken. In de grootere kerken daarenboven geplooide paarse kazuifels voor beiden;
2. -wit gewaad voor de H. Mis;
3. superplies voor de assistenten;
4. scheepje en wierookvat doch zonder vuur;
— 93 —
5. wijwatersvat met kwast;
6. wastoortsen of kaarsen , om onder de H. Mis te gebruiken;
7. twee kandelaars met kaarsen ') ;
8. eenige vazen met bloemen, zoo deze onder de H. Mis op het altaar geplaatst, worden.
164. In liet priesterkoor plaatse hij :
1. de credenstafel, geheel bedekt zooals gewoonlijk. Daarop zijn aanwezig behalve hetgeen tot de H. Mis noodig is: de kanonborden van het altaar, een wit bekleedsel voor den lezenaar van het altaar en het missale voor het »Exultetquot; en de profetieën, zoo deze gezongen worden;
2. bij de credenstafel één of drie, naarmate noodig is, zoo mogelijk paarse kussens;
8. op de plaats, waar de diaken anders het H. Evangelie zingt, doch juist in tegenovergestelde richting, een staande lezenaar met wit bekleedsel '■);
4. een lezenaar zonder bekleedsel in het midden van het priesterkoor 1) zoo ook de profetieën gezongen worden:
5. aan de evangeliezijde op den vlakken
denstafel gezet. — 2) Caer. Episc. L. II. C. XXVII. 1.— Mem. Hit. T. VI. C. I. et C. II. § II. 4. - 3) Ibidem 13.
— 94 —
grond van het priesterkoor ') een groote kandelaar met de paaschkaars.
NB. De paaschkaars moet geheel van wit was en van bijzondere grootte zijn, opdat zij geschikt zjj voor de ceremoniën. Elk jaar ook behoort zij vernieuwd of zoo verwerkt te worden dat de zegening van het vorig jaar -verloren gaat; gebeurt dit niet, dan worde er ten minste -een grooter deel toegevoegd aan het overgeblevene dan dit bevat, daar anders de plechtige zegening ten tweede maal over een zaak wordt uitgesproken, wat niet geoorloofd is -). Er moeten daarenboven vijf openingen in zijn in den vorm van een kruis, om er de wieroök-granen in te steken.
6. aan de evangeliezijde, nabi] den laagsten zijtrap, een houten of marmeren voet, waarin de rietstok met de driearmige kaars ten bepaalden tijd geplaatst wordt a);
7. aan den epistelkant op de gewone plaats, de zitbank, en daarop een paars kazuifel met manipel voor den priester;
8. de godslamp moet van olie en van een nieuwe pit, welke aanstonds ontstoken kan worden, voorzien zijn. Het is daarom goed deze pit van boven met een weinig terpentijn of eenige andere licht ontvlambare stof te bestrijken. Ditzelfde geldt van de paaschkaars, den
1) Ibidem 1. — S. R. C. 14 Junii 1845 ad 2. Het Caeremoniale zegt echter : «regulariter in latere Evan-gelii, vel alibi pro situ looi.quot; —2) Ita fere omnes : vide de llerdt. S. Lit. Prax. T. III. 53. — 3) .Mem. Rit. T. VI. C. i.
— 95 —
drietak en de verdere kaarsen, die gedurende de plechtigheid worden gebruikt.
165. Het altaar zij feestelijk versierd, n. 1. behangen met een wit voorhangsel, waarover men echter een paars zoo moet heen hangen, dat dit gemakkelijk is weg te nemen. Op de trappen spreide men een tapijt uit en op het altaar zelf plaatse de koster zes meer dan gewone kandelaars met zes witte waskaarsen, welke echter eerst op het einde der groote Litanie ontstoken worden. De lezenaar zij er aanwezig met geopend Misboek.
166. Zoo ook de vont moet gewijd worden, plaatse hij in de doopkapel of daar waar dit geschiedt:
1. een kleine tafel bedekt met een witten doek en daarop:
2. twee handdoeken;
3. een bekken met eenige kruimels brood;
4. een schaaltje met wat;
5. een ampul met water, schenkblad en handdoekje;
6. een bekken om water te kunnen scheppen;
7. een of meer paarse stolen;
8. een staande lezenaar met misboek.
NB. Yan te voren zorge hij dat de doopvont gereinigd en van zuiver water voorzien is. Waar zij niet zoo groot is, dat zij het water kan bevatten dat de geloovigen verlangen, kan hij daar ook een groot vat met water
— 96 —
plaatsen, waaruit dan vooi1 de instorting der H. Oliën eenig water in de vont gestort wordt ')■
167. Buiten den hoofdingang der kerk, recht er voor, of zoo dit niet gevoeglijk kan geschieden, in het midden van het voorportaal plaatse hij:
1. een tafel, bedekt met een witten doek en daarop :
2. in het midden een lezenaar met misboek;
3. ter rechter zijde daarvan een zilveren schaaltje, zoo het kan, met vijf zuivere wie-rookgranen 2);
4. een ledig wierookvat en scheepje;
5. een kandelaar met kaars en een wasdraad, ten einde deze kaars op haar tijd te kunnen ontsteken;
6. ter linkerzijde van het boek een witte dalmatiek, diakenstool en manipel;
7. ter rechterzijde van de tafel zij een komfoor geplaatst, waarin men vuur kan maken en een kleine tang, om de kolen in het wierookvat te kunnen leggen;
8. in' de nabijheid der tafel zij eindelijk een rietstok geplaatst met een driearmige kaars.
NB. Deze stok behoort van riet te wezen, ongeveer 5 of 6 voet lang; zij kan met bloemen of groen loof versierd worden. Op het bovenste gedeelte wordt de
S. R. C. 2 April. 1832. 12 Aug. 1854 ad 78. —
Caer. Episc. 1. c. 2. — Mem. Rit. 1. c.
- 97 —
driearraige kaars gestoken. Deze kaars is n. 1. van onder vereenigd, maar loopt vervolgens als in drie takken, op gelijken afstand van elkander, uit. Zij blijft gedurende de geheele Mis branden, maar wordt daarna van het altaar weggenomen ') en niet meer als zoodanig ontstoken.
Ziehier hoe de tafel moet geplaatst zijn: Ingaiilt;r der kerk.
O O
4.
7. 5. 1. 2. ! 6.
_3^_
1. Lezenaar met Missaal;
2. wierookgranen ;
3. wierookvat en scheepje;
4. kandelaar met kaars;
5. wit gewaad voor den diaken;
6. komfoor met kolen;
7. rietstok met driearmige kaars.
168. Bij de plechtigheden zorge de koster verder het volgende te verrichten ;
1. Eenige oogenblikken voordat de plechtigheden beginnen, gaat hij naar den ingang der kerk, slaat daar uit een vuursteen vuur, en zoekt aldus nieuw vuur in het komfoor te ontsteken.
1) S. R. C. 12 Nov. 1831 ad 29. — 7 Deo. 1844 ad 5.
7
— 98 -
2. Zoodra de diaken van gewaad verandert, neemt hij het paarse aan en gaat daarmede, tevens ook wijwatersvat en kwast medenemende, de kerk in, waar hij alle lampen, welke er branden, uitdooft '). Daarna legt hij het paarse gewaad van den diaken op de zitbank of credenstafel en gaat naar de sacristie, waar hij, zoo ook de vont moet gewijd worden, het nog overige wijwater in het sacrarium uitstort.
3. Als de godslamp onder het *Exultetquot; door een der acolieten ontstoken is, ontsteekt hij in de kerk de lampen, welke hij zoo even heeft uitgedoofd 1), en gaat dan met ledig wijwatersvat en kwast naar de plaats waar de vont gewijd moet worden. Daar wacht hij tot de priester er insgelijks aangekomen is.
4. Bij de vontwijding kan hij, zoo daartoe niemand anders bestemd is, het water vóór de ingieting der H. Oliën, uitscheppen in het wijwatersvat en in de vont, indien dit noodig is.
5. Zoodra onder de H. Mis de Priester het ■» Gloria in excels isquot; aanheft, zorge hij de klok te doen luiden. Daarna ontdekt hij, zooveel hij kan, in de kerk alle beelden der Heiligen 3). Is hem dit onmogelijk, dan doet hij het aanstonds na de H. Mis.
C. 11 Julii 1848 ad 3.
— 99 —
11. Paschen.
169. De altaren der kerk worden voor difc feest zoo schoon mogelijk versierd, en voor de H. Missen de beste gewaden gebruikt, daar dit feest een der grootste is. De kleur
is wit.
170. Zoo den vorigen dag de vont gewijd is, wordt op dezen dag vóór de H. Mis het water niet gezegend, de besproeiing geschiedt dan met gewijd water van den vorigen dag '). Onder de Hoogmis wordt ook de paaschkaars ontstoken. Dit geschiedt ook onder de Vespers, alsmede onder de gezongen H. Missen en Vespers op de twee volgende dagen, op den zaterdag daarop en de volgende zondagen tot het feest van Hemelvaart. Op dien dag wordt zij in het begin der Hoogmis nog ontstoken, maar zoodra het Evangelie gezongen is door den diaken uitgedoofd -), en brandt zij niet meer, tenzij op den zaterdag voor Pinksteren bij de vontwijding 1). De gewoonte echter, ze tot Hemelsvaartsdag toe, in andere H. Missen en plechtigheden te ontsteken, kan blijven bestaan, nooit evenwel geschiede dit in Missen voor overledenen of als paars gewaad gebruikt wordt2).
19 Maji 1007. ad 13. — 3) Missale in Asc. Domini. —
Mer. P. IV. T. 10 nquot; 07.
— 100 —
12. Feestdag •van den H. Marcus (25 April) en de drie kruisdagen ').
171. Als op deze dagen de processies voor de vruchten der aarde worden gehouden, legge de koster in de sacristie gereed;
1. amict, albe, cingel met paarsen stool, en, zoo men ze heeft, paarse koorkap. Zijn er diaken en subdiaken bij aanwezig, dan ook paars gewaad n. 1. dalmatiek en tuniek;
2. een genoegzaam aantal superplies 1) voor assistenten en voor geestelijken, die aan de-processie deel nemen;
3. het processiekruis;
4. twee kandelaars met ontstoken kaarsen;
5. het Rituale Romanum voor den priester;
6. waar dit gewoonte is wijwatersvat en kwast 2).
172. Zoo na de Processie de Mis voor de
Rit. Rom. in Lit. Maj. Proc. Zoo men deze super-
plies niet kan hebben, zijn zij ten minste met de toog bekleed. Suppl. pag. 3G. n. 55. — 3) S. R. C. 12 Sept. 1699. ad 1. Aertnys. Caer. Sol. funct. pag. 79. 8.
— 101 —
vruchten der aarde gezongen wordt, is gewaad van altaar en priester paars.
13. Feest van ' s Heer en Hemelvaart,
173. De koster zorge op dezen feestdag dat er vóór de Hoogmis een kaarsendomper in het priesterkoor aanwezig is. Na de Hoogmis neme lirj den kandelaar met de paaschkaars weg. Deze kaars wordt echter op die plaatsen, waar op Pinksterzaterdag de vont gewijd wordt, niet verbruikt maar bewaard.
14. Pinksterzaterdag.
174. Waar de plechtigheden geschieden zooals het Missaal aangeeft '), legge de koster in de sacristie gereed :
1. bij de alben enz. voor priester, diaken en subdiaken, zoo zij er zijn, paars kazuifel, priester- en diakenstool, manipels, en, waar zij gebruikt worden, geplooide kazuifels;
2. rood gewaad voor de H. Mis;
3. superplies voor de assistenten en voor hen, die de prophetiën zingen. Verder alles wat tot een gezongen of plechtige Mis noodzakelijk is.
175. Midden op het priesterkoor zij, behalve hetgeen voor de H. Mis is voorgeschreven, een
i) Sabb. in Vig. Penteooates.
— 102 —
staande lezenaar zonder bekleedsel, met het boek waarin de prophetieën staan. Naast de credens bevinden zich een of drie kussens, welke de priester en de assistenten gebruiken als de Litanie gezongen wordt. Daarenboven behoort op die plaatsen, ivaar de vont gewijd icordt een paarse koorkap op de zitbank of credenstafel aanwezig te zijn; alsmede op deze tafel de twee kandelaars der acolieten, en er naast de paaschkaars en het processiekruis.
176. Het altaar zij versierd met een rood antependium; doch er worde daarover een paars heengehangen, dat vóór de H. Mis gemakkelijk weggenomen kan worden. Verder zij alles gelijk in een gezongen of plechtige H. Mis. De kaarsen worden echter niet ontstoken vóór het begin der H. Mis ').
177. In de doopkapel zij alles gelijk op Paaseh-zaterdag. Zie N0 166.
15. Pinksteren.
178. Gelijk op het hoogfeest van Paschen moeten kerk en altaren zoo schoon mogelijk zijn opgesierd. De kleur van altaar- en priestergewaden is rood. Bij uitstelling echter van het H. Sacrament is het a^«a;gewaad wit.
179. In kerken, waar de vont den vorigen
1) Misale 1. c.
— 103 —
dag gewijd is, wordt heden, gelijk op Pasclien, het water niet gezegend, doch geschiedt de besproeiing met het water, dat den vorigen dag gezegend is ').
16. Feest van het H. Sacrament 2).
180. Voor de plechtige processie met het Allerheiligste, houde de koster, behalve hetgeen noodig is voor de Hoogmis, heden gereed:
4. de beste witte koorkap 3), welke hij, zoo de priester aan het altaar van gewaad verandert, op het einde der H. Mis op de zitbank moet hangen;
2. een genoegzaam aantal superplies voor hen, die aan de processie deel nemen;
3. een amict, albe, cingel en witte tuniek voor den subdiaken, die het kruis draagt;
4. twee wierookvaten 4);
5. witte wastoortsen of kaarsen 5) voor hen, die aan de processie deelnemen;
6. een schoon, wit zijden schoudervelum 6).
181. In het priesterkoor plaatse hij ook aan den epistelkant, naast de credens; het pro-
1) Missale. Ord. ad fac. aquam bened. — 2) Conc. Prov. pag. 107 dicit; »Ut processionura usus ad normam Rituali Romani, in hao Provinoia retineatur, hsec Sino-dus et exopfat et prcescribit.quot; — 3) Rit. Rom. de Proo. in festo SS' Corp. Chr. — 4) Rit. Rom. 1. c. et Caer. Episc. L. II. C. XXXIII. — 5) Qaer Episc. 1. c. 4. 14 — (i) Rit. Rom. 1. c. et Caer. Episc. 1. c. 14.
— 104 —
cessiekruis en vier lantaarnen, op stokken bevestigd, waarin zich kaarsen bevinden ').
Nabij den uitgang van het priesterkoor zij een schoon baldaquin aanwezig.
182. Hij zorge ook, zoo hij dit kan doen, dat de weg, langs welke de processie trekt, gereinigd en versierd zij met bloemen, guirlanden van levend groen enz. enz., in zoover dit de omstandigheden van plaats en tijd toelaten 1).
183. Moet hij hier of' daar op den weg ook een altaar oprichten, dan zij dit gelijk het past met zes kandelaars en kaarsen en met bloemen versierd. Op het altaar worde een altaardwaal uitgespreid en daarop het corporale, waarop het Allerheiligste geplaatst wordt2).
184. Dezelfde regels, welke alhier gegeven zijn, onderhoude hij bij alle processiën met het Allerheiligste.
17. Uitstelling van het H. Sacrament hij gelegenheid van het 40 uren gebed 3).
185. In de meeste kerken wordt eenmaal in het jaar gedurende drie of vier dagen het
echter, waar de Priester iia de H. Mis op de sacristie
komt en waar men alsdan op orde uitgaat kan de koster het kruis en de lantaarnen ook op de sacristie laten. Deze lantaarnen zijn daarenboven niet verplichtend, waar men de processie binnen de kerk moet houden. — 2) Rit. Rom. 1. c. Caer. Episc. 1. c. 2. — 3) Caer. Episc. 1. c. 22.
Conc. Prov. p. 206.
— 105 —
H. Sacrament ter aanbidding uitgesteld. Deze aanbidding heeft zijn oorsprong in de jaarlijk-sclie uitstelling van liet H. Sacrament, welke te Rome en in andere katholieke plaatsen 40 uren onafgebroken achtereen plaats heeft. Voor deze uitstelling zijn bijzondere regels voorgeschreven, waarvan er eenige den koster aangaan.
t
186. De kerk worde zoo sierlijk, als op de hoogste feesten gebruikelijk is '), het hoogaltaar , waar de uitstelling geschiedt , zoo plechtig mogelijk opgesierd. Reliquieën en beelden van Heiligen, als het kan, worden van het altaar weg genomen: ja het past dat het beeld van den Heilige, waaraan het altaar is toegewijd, bedekt wordt 1). In het midden van het altaar, zóó, dat zij door allen goed kan gezien worden, worde een troonhemel geplaatst voor het Allerheiligste. Deze hemel zij bekleed met eene stof waarin wit de hoofdkleur is 2). Een corporaal zij er in uitgespreid.
ornamenta excludentur, quae nullatenus conveniunt Sacramento : caeterum si Thronus sit coelaturis euro Super-inducto auro, aut argento affabre elaboratus, pendeiitibus
e corona laciniis auro pariter, et argento intextis et in intiraa parte tela acu picta coöpertus: vel alio non ab-
— 106 —
187. De versiering van liet hoogaltaar zij immer in overeenstemming met de Majesteit van den Koning der koningen, die daar zetelt op zijn troon om aangebeden te worden Vandaar moet alles wat op rouw gelijkt daar verwijderd blijven; en is de kleur van 't altaargewaad, al zou ook liet officie der H. Mis eene andere vragen, immer wit 'j).
188. Het is passend dat er zoolang de uitstelling duurt ten minste twaalf witte waskaarsen branden. Er kunnen evenwel redenen bestaan om er minder te ontsteken 1); vandaar dat de koster slechts volvoere wat zijn overheid hem voorschrijft. Het is echter ook geoorloofd meer licht te ontsteken, zelfs van bougie of andere stof, tenzij onder de H. Mis aan het altaar 2). Daarenboven kan men er ook Engelenbeelden plaatsen, die als lichtdragers zijn voorgesteld s).
189. In het priesterkoor, voor de onderste trede van het altaar , plaatse hij vóór en na de H. Mis, één of twee bidbanken, overdekt met een passend kleed, voor de geestelijken en
S. Liturg. Praxis T. I. n. 184. 40. — do Carpo. Caerem.
P. III. 193. — 4) Zie n0 '20. — 5) Instr. Clem. cit. § IV.
— 107 —
kloosterlingen, welke bij het H. Sacrament komen aanbidden '). Voor hen zijn er ook in de sacristie immer superplies aanwezig met stolen , overeenkomende met de kleur van den dag J).
Insgeliiks zette hij, doch buiten de afsluiting van het priesterkoor of buiten de communiebank 1), eenige knielbanken (waar n. 1. der-gelijke stoelen of plaatsen niet zijn) voor de leeken 4)-
190. Bij het ontsteken, uitdooven, zuiveren en verzorgen van het licht, en bij alles wat hij noodzakelijker- of nuttiger wijze aan het altaar moet verrichten, bekleede hij zich immer met toog en superplie, gelijk de Kerk zelfs aan alle geestelijken voorschrijft 5). Hij houde verder in het oog om immer de gepaste kniebuigingen te maken n. 1. op twee knieën telkens als hij in het priesterkoor komt of het verlaat en op één knie, als hij, in het priesterkoor verblijvende, het H. Sacrament voorbijgaat c).
191. Gedurende den tijd dat het H. Sacrament uitgesteld blijft, behoeft hij ook geene schellen aan het altaar te plaatsen, daar deze
— 6) Gard. in Instr. 1. c. 4. 5.
— 108 —
onder de H. Missen niet gebruikt worden '), ofschoon er ecliter wel bij liet uitgaan uit de sacristie een klein teeken gegeven wordt met
O O
de gewone schel, bij de deur aldaar aanwezig -).
192. De koster zorge ook gedurende deze
O O
dagen van aanbidding dat de deuren der kerk
O o
niet zóó geopend zijn, dat men van den pu-blieken weg het H. Sacrament, op het altaar uitgesteld, kan zien 1).
193. Bij de processie met het Allerheiligste, welke in vele plaatsen gedurende deze dagen gehouden wordt, volge hij de regels, welke in nos 180—184 gegeven zijn.
pag. 133. n. 6. — '2) Instr. Clem. ibidem. —3) Gard. in Instr. § VIII. 2.
— 109 —
De Toediening der HH. Sacramenten.
Keincrltinjj. Daar in Gods Kerk niets heiliger, nuttiger, uitmuntender, of meer goddelijk gevonden wordt, dan de HH. Sacramenten, dio zijn ingesteld door Christus onzen Heer ') tot zaligheid van het menschelijk geslacht, moet de koster er immer aan denken, dat deze H. zaken heilig en met den meest passenden eerbied moeten bediend worden. Daarbij behooren dus ook evenals bij het H. Misoffer dienaars te zijn, (ten minste één, zegt het Romeinsoh Ritueel) die in de geestelijke orden zijn opgenomen. Doch daar er wegens gebrek aan geestelijken, zoodanigen niet altijd aanwezig kunnen zijn, mogen daartoe ook eerzame en godvruchtige leeken gebruikt worden, die dan met toog en superplie gekleed zijn, vooral bij meer plechtigere toediening -). In onze streken zullen daarom in veel plaatsen de kosters zelf deze bediening moeten waarnemen. Zij vinden daarom in dit Hoofdstuk naast de toebereidselen voor de Sacramenten tevens de ceremoniën en antwoorden, welke den dienaar betreffen.
194-. Voor de toediening van 't H. Doopsel moet de koster in de sacristie gereed leggen ;
1. Een superplie met paarse stool3) of met
1) Rit. Rom. de Us etc. in inites. — 2) Supl. in Rit. Rom, pag. 7. n0 2. — 3) Rit. Rom. de S. Oleis etc,.
— 110 —
een stool, welke aan de eene zijde paars en aan de andere zijde wit is ');
2. superplies voor degenen, die hem daarbij assisteeren;
3. het Rituale Romanum.
195- Bij den ingang der kerk -) of op een plaats, een weinig van de doopvont afgelegen 3), zette hij een vaasje of schaaltje met zout. Dit zout zij geheel fijn gestampt, droog en zuiver, en kan van te voren, uitsluitend tot gebruik bij het H. Doopsel, reeds gezegend zijn of wordt bij het doopeu gewijd ^).
196. In de doopkapel of op de plaats waar gedoopt wordt, worde geplaatst een credens-tafeltje bedekt met een witten doek en daarop 5):
1. De ampullen met de olie der doopelingen en het chrisma;
2. een lepeltje of schelp van zilver of van een ander zuiver metaal, om het water over het hoofd van den doopeling te storten. Het gebruik daarvan toch is prijzenswaardig, nochtans niets belet om het ook met de hand te doen;
4. een bekken of schaal om het water op
•1) S. R. C. 2G Mart. 1859. ad VII. — 2) Rit. Rom. 1. c. — 3) Suppl. ad Rit. Rom. pag. 8. n. 6. — 4) Rit. Rom. 1. c. Gard. not. in S. R. C. 16 Dec. quot;1826 ad V. 2. Men mag daarvoor niet het zout gebruiken dat gezegend is voor wijwater. — 5) Rit. Rom. 1. o.
— Ill —
te vangen, tenzij er aan de Vont zelve een sacrarium verbonden is;
4. een blaadje met watten, hennep of iets dergelijks tot het afvegen der H. Olie.
5. een witte stool, zoo de priester twee verschillende gebruikt. Zie n0 194. 1;
6. een schaaltje met eenige kruimels brood;
7. een schenkblad, handdoek en ampul met water ;
8. een wit kleed in den vorm van een manteltje of een wit lint, om op het hoofd van het kind te leggen. Men kan daartoe ook gebruiken een reinen witten doek, die echter daartoe echter uitsluitend gebezigd wordt ');
9. een witte waskaars;
10. een handdoek, om het hoofd van het kind na het doopsel af te drogen.
II. Doopsel der kindeeen.
197. Als alles voor het toedienen des H. Doopsels gereed is, gaat de dienaar, gekleed in toog en superplie, den priester vooraf naar de plaats, waar zij wachten, die het kind ten doop zullen houden. Daar geeft hij, nadat de priester naam enz. enz. gevraagd heeft, eu als deze de toediening begint, eenige oogenblikken dit
1) Baruff. T. X. n. 44.
— 112 —
boekje aan den peter over, die dan antwoordt zoo als hier aangegeven staat: ')
Priester: N. Quid petis ab Ecclesia Dei?
Peter: Fidem.
Priester: N. Wat vraagt gij van de Kerk Gods ?
Peter: Het geloof.
Priester: Fides, quid tibi prsestat?
Peter: Vitam aaternam.
Priester: Wat geeft U het geloof?
Peter: Het eeuwig leven.
Priester: Siigitur vis ad vitam ingredi, serva-mandata; diliges Dominum Deum tuum ex toto corde tuo et ex tota anima tua et ex tota mente tua, et proximum tuum sicut teipsum.
Wilt gi] dan ingaan tot het leven, onderhoud de geboden: gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uwe ziel, en uit al uw verstand en uwen naaste als U zeiven.
Aanstonds daarop ontvangt de dienaar dit hoekje terug, en de priester ademt driemaal over het gezicht van het kind, terwijl hij daarbij telkens zegt: »Exi etc.....sancto Paraclito.quot;
■I) Suppl. in Rit. Rom. pajj. 8. 9. n. 7. en 8. SS10quot;5-Dominus Noster indulsit ut in diopcesibus hujus Provir.cue amodo in administrando Baprismo cuilibet Interrogationi et Responsioni latina lingua prolataj juxta pveescriptum Ritualia Romani, illico nova interrogatio, novaque respon-dio iteretur lingua vulgari seu patria.
— 113 —
Vervolgens maakt hgt;j een kruis op het voorhoofd en de horst van het kind, zeggende: Ac-cipe signum etc.
Oremus.
Preces nostras etc..... Per Christum Do-
minum nostrum.
Dienaar: Amen.
De Priester legt de hand op het hoofd van het kind, en zegt:
Oeemcs.
Omnipotens etc..... Per eumdem Dominum
nostrum.
Dienaar: Amen.
Daarna zegt de priester, zoo hij het zout wijdt:
Exorcizo te etc.....qui venturus est judi-
care vivos et mortuos et sasculum per ignem.
Dienaar: Amen.
Dan legt de priester een weinig zout in den mond van het kind, zeggende: N. Accipe sal sapientise; propitiatio sit tibi in vitam asternam.
Dienaar: Amen.
Priester: Pax tibi.
Dienaar: Et cum spiritu tüo.
OllEMÜS.
Deus patrum nostrorum etc.....Per Christum
Dominum nostrum.
Dienaar: Amen.
Priester : Exorcizo te , immunde spiritus, etc.....vocare dignatus est.
8
— 114 —
En hij maakt daarna met den duim een kruis-teeJcen op het voorhoofd van het hind, zeggende:
Et hoe signum etc.....Per eumdem Christum
Dominum nostrum.
Dienaar: Amen.
Dan legt de priester de hand op het hoofd des kinds en zegt:
Oremus.
iEternam, ac justissimam etc---- Per Christum Dominum nostrum.
Dienaar: Amen.
De priester legt vervolgens het uiterste eind van de stool op het kind en leidt het de kerk Linnen, zeggende :
N. Ingredere in templum Dei, ut habeas partem cum Christo in vitam seternam.
Dienaar: Amen.
Hierna geeft de dienaar dit hoekje aan den peter over, en wijst hem aan hetgeen volgt, opdat hij dit onder het gaan naar de plaats to aar gedoopt moet worden, met den priester, die het echter in het latijn verricht, zou kunnen hidden ').
Als de priester hegint: »Credo etc.quot; bidt de peter hardop :
Ik geloof in God, den Vader almachtig, Schepper van hemel en aarde. En in Jezus
1) Martinucci. L. 4. C. 1. n. 21. de Herdt. Prax. Lit. Rit. C. II. § 7. 9.
— 115 —
Christus, zijnen eenigen Zoon, onzen Heer: die ontvangen is van den H. Geest, geboren uit de Maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven : die nedergedaald is ter helle, ten derden dage verrezen van de dooden: die opgeklommen is ten hemel, zit aan de rechterhand Gods des Vaders almachtig: van daar zal hij komen oordeelen de levenden en de dooden. Tk geloof in den H. Geest: eene heilige katholieke Kerk, gemeenschap der Heiligen, vergiffenis der zonden, verrijzenis des vleesches, en het eeuwig leven. Amen.
Als dê priester begint: »Pater noster etc.quot; bidt de peter hardop :
Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam. Ons toekome Uw rijk. Uw wil geschiede op de aarde als in den hemel. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren. En leid ons niet in bekoring: maar verlos ons van den kwade. Amen.
Aan de doopkapel gekomen, zegt de priester:
Exorcizo te, omnis spiritus immunde etc.....
Per eumdem Dominum nostrum, qui venturus •est judicare vivos et mortuos, et sseculum per ignem.
Dienaar: Amen.
Vervolgens raakt de priester de oor en en de
— 116 —
neus van het kind met speeksel aan, zeggende: Ephpheta etc.....judicium Dei.
Dan geeft de dienaar' wederom dit hoekje aan den peter en wijst hem aan, wat deze antwoor.-den moet:
Priester: N. Abrenuntias satanEe?
Peter: Abrenüntio.
Priester: N. Verzaakt gij den duivel?
Peter: Ik verzaak.
Priester: Et omnibus operibus ejus?
Peter: Abrenüntio.
Priester: En al zijne werken?
Peter: Ik verzaak.
Priester: Et omnibus pompis ejus?
Peter: Abreniintio.
Priester: En al zijne ijdellieden?
Peter: Ik verzaak.
Dan neemt de dienaar dit hoekje een oogenblik aan, en de priester zalft het kind op de borst en tusschen de schouders, zeggende :
Ego te lineo f oleo salutis in Christo Jesu Domino nostro , ut habeas vitam seternam.
Dienaar: Amen.
Dan geeft hij dit hoekje veder om aan den peter, en neemt, terwijl de priester de volgende vragen doet, het bekken, zoo er een los aanwezig is, en de handdoek in de hand.
Als de priester de witte stool genomen heeft, vraagt hij:
— 117 —
Priester: N. Credis in Deum, Patrem om-nipotentem, Creatorem cceli et terrae?
Peter: Credo.
Priester: N. Gelooft gij in God, den Vader almachtig, Schepper van hemel en aarde ?
Peter: Ik oreloof.
O
Priester: Credis in Jesum Christum, Filium ejus unicum , Dominum nostrum, natum , et passum ?
Peter: Credo.
Priester: Gelooft gij in Jezus Christus, zijn eenigen Zoon, onzen Heer, die geboren is, en geleden heeft?
Peter: Ik geloof.
Priester: Credis et in Spiritum sanctum, sanctam Ecclésiam Cathólicam, Sanctorum com-muniónem , remissiónem peccatórum , carnis resurrectiónem , et vitam seternam ?
Peter: Credo.
Priester: Gelooft gij ook in den Heiligen Geest, de heilige katholieke Kerk, de gemeenschap der Heiligen, de vergiffenis der zonden, de verrijzenis des vleesches en het •eeuwig leven ?
Peter: Ik geloof.
Priester: N. Vis baptizari ?
Peter: Volo.
Priester: N. Wilt gij gedoopt worden ?
Peter: Ik wil.
— 118 —
Daarna houdt peter of meter, (of zoo er twee zijn, heiden), het hind hij de doopvont zóó, dat het met het aangezicht gekeerd is naar het hekken waarin het doopwater moet vloeien. De dienaar houde dat hekken onder het hoofd van het kind vast, zoo er geen aan de doopvont verhonden is.
Als dan het kind onder den doop gehouden wordt; doopt de priester het zeggende:
N. Ego te baptizo in nomine Patris f, et Füii f, et Spiritus f sancti.
Aanstonds daarop reikt de dienaar de handdoek aan den priester over, die na het hoofd: afgedroogd te hebben, het kind met chrisma zalft, terwijl de dienaar daarbij het schaaltje met wat en broodkruimels vast houdt en den priester aanbiedt hij de zalving.
De priester zalvend, zegt: Deus omnipotent etc.....in vitam teternam.
Dienaar: Amen.
Priester: Pax tibi.
Dienaar: Et cum spiritu tuo.
De dienaar neemt dan het witte kleed of wit lint van de credens en geeft dit den priester over, die het op het hoofd van het kind legt, zeggende:
Accipe vestem , etc.,... ut habeas vitam seternam.
Dienaar; Amen.
Dan geeft de dienaar de kaars, die van den
— 119 —
beginne af ontstoken kan zijn, of dan ontstoken wordt, aan den priester, die ze overreikt aan het kind of aan den peter of meter, zeggende :
Accipe lampadem etc.....in saecula saecu-
Dienaar; Amen.
Priester; N. Vade in pace, et Dominus sit tecum.
Dienaar; Amen.
III. Doopsel der volwassenen ').
198. Voor de geloofsbelijdenis , welke het Doopsel moet voorafgaan ■), zie de koster het »Aanhangselquot; op het einde van dit boekje.
199. Als alles, gelijk bij het doopsel der kinderen, bereid is, gaat de dienaar (of dienaren), gekleed in toog en superplie, den priester 3) vooraf naar het altaar, waar hij, na de bonnet te hebben aangenomen, ter zijde van den priester neerknielt, en met hem eenige gebeden tot God opzendt, opdat dit Sacrament waardig worde toegediend. Daarna staat hij met den priester op, maakt een kruis en bidt met hem
•I) Vide Rit. Rom. Ord. Bapt. Adult, et Suppl. pag. 11—15. n. 2—16. — 2) Syn. Dioec. C. quot;VII. — 3) Deze kan thans ook behalve met paarse stool , met paarse koorkap bekleed zijn. Rit. Rom. 1. c. — De koster legge dus, zoo de priester ze gebruikt, een paarse koorkap op de sacristie en een witte op de plaats gereed waar gedoopt wordt.
— 120 —
zoo de tijd het eenigszins toelaat, de volgende gebeden :
Priester: Deus in adjutorium meum intende.
Dienaar; Dómine ad adjuvandum me festma.
Priester: Gloria Patri etc.
Dienaar: Sicut erat in principio et mme et semper et in saecula sseculórum. Amen.
Dan gaat de priester met of zonder hem, naarmate deze dat goed oordeelt, verder :
Ana. Effundam super vos aquam mundam, et mundabfmini ab ómnibus inquinaméntis vestris , dicit Dóminus.
PSALMTJS 8.
Dómine, Dóminus noster, * quam admiril-bile est nomen tuum in univérsa terra!
Quóniam elevata est magnificéntia tua super ccelos.
Ex ore infantium, et lacténtium perfecisti laudem propter inimicos tuos, * ut déstruas ininucum et ultórem.
Quóniam vidébo ccelos tuos, ópera digi-tórum tuórum, * lunam et stellas quae tu fundasti.
Quid est homo, quod memor es ejus? * aut fïlius hóminis, quóniam vfsitas eum?
Minufsti eum paulo minus ab Angelis, gloria et honóre coronasti eum: * et constitmsti eum super ópera manuum tuarum.
— 121 —
Omnia subjecisti sub pédibus ejus, * oves, et boves univérsas, insuper et pécora campi.
Vólucres coeli, et pisces maris, * qui per-ambulant sémitas maris.
Dómine, Dóminus noster, * quam admira-bile est nomen tuum in univérsa terra!
Gloria Patri, etc.
Psalmus 28.
Afférte Domino füii Dei: * afférte Dómino filios anetum.
Afférte Dómino glóriam et honórem, afférte Dómino glóriam nómini ejus : * adorate Dó-minum in atrio saneto ejus.
Vox Dómini super aquas : Deus majestatis intónuit: * Dóminus super aquas multas.
Vox Dómini in virtüte : * vox Dómini in magnificéntia.
Vox Dómini confringéntis cédros! * et con-fringet Dóminus cedros Lfbani.
Et commmuet eas tamquam vftulum Libani; * et diléctus quemadmoduin filius unicórnium.
Vox Dómini intercidéntis flammam ignis: * vox Dómini concutiéntis desértum: et com-movébit Dóminus desértum Cades.
Vox Dómini prasparantis cervos, et reve-labit condénsa: * et in templo ejus omnes dicent glóriam.
Dóminus diluvium inhabitare facit: * et sedébit Dóminus Rex in aetérnum.
— 122 —
Dóminus virtütem pópulo suo dabit: * Dó-minus benedicet pópulo suo in pace.
Gloria Patri, etc.
Psalmüs 41.
Quemadmodum desiderat cervus ad fontes aquarum: * ita desiderat anima mea ad te r Deus.
Sitivit anima mea ad Deum fortem, vi-vum : * quando véniani et apparébo ante fa-ciera Dei?
Fuérunt mihi lacrymse meae panes die ac nocte: * dum dfcitur mihi quotidie; Ubi est Deus tuus?
Haec recordatus sum, et etfudi in me ani-mam meam: * quóniam transibo in locum tabernaculi admirabilis usque ad domum Dei.
In voce exultatiónis, et confessiónis : * so-nus epulantis.
Quare tristis es, anima mea? * et quare contürbas me ?
Spéra in Deo, quóniam adhuc confitébor illi: * salutare vultus mei, et Deus meus.
Ad mefpsum anima mea conturbata est: * propteréa memor ero tui de terra Jordanis, et Hermóniim a monte módico.
Abyssus abyssum mvocat, * in voce cata-ractarum tuarum.
Omnia excélsa tua, et fluctus tui, * super me transiérunt.
— 123 —
In die mandavit Dóminus misericórdiam suam, * et nocte canticum ejus.
Apud me oratio Deo vitse meae: * dicam Deo: Susceptor meus es.
Quare oblitus es mei? * et quare contrista-tus incédo, dum affligit me inimicus ?
Dum confringuntur ossa mea, * exprobrave-runt mihi qui tribulant me ininnci mei;
Dum dicunt mihi per smgulos dies; Ubi est Deus tuus ? * quare tristis es, anima mea ? et quare contürbas me? .
Spera in Deo, quoniam adliuc confitébor illi: * salutare vultus mei, et Deus meus.
Gloria Patri, etc.
En men herhaalt: Ana. Effündam super vos aquam mundam, et mundabimini ab omnibus inquinaméntis vestris, dicit Dóminus.
Vervolgens zegt de priester: Kyrie eléison.
Dienaar: Cliriste eléison.
Priester: Kyrie eléison. Pater noster.
Priester: Et ne nos inducas in tentatiónem.
Dienaar: Sed libera nos a malo.
Priester: Dómiue, exaudi oratiónem méam.
Dienaar: Et clamor méus ad te véniat.
Priester: Dóminus vobiscum.
Dienaar: Et cum spiritu tüo.
Priester: Oremus.
Omnipotens etc.....Per Christum Dominum
nostrum.
— 124 —
Dienaar : Amen.
Daarna knielt men voor het altaar, de dienaar geeft den priester de bonnet en gaat hem vervolgens vooruit naar den ingang der kerk, waar de doopeling u-acht. Daar gekomen, geeft hij aan dezen dit hoekje over en wijst hem aan, wat hij antwoorden moet.
Priester: Quo nomine vocaris ? Hoe is uw voornaam ?
Doopeling .■ N. 1)
Priester: N. Quid petis ab Ecclesia Dei ?
Doopeling: Fidem.
Priester: N. wat vraagt gij van de Kerk Gods ?
Doopeling: Het geloof.
Priester: Fides quid tibi praestat?
Doopeling: Vitam setemam.
Priester: Wat verleent U het geloof?
Doopeling: Het eeuwig leven.
Priester: Si vis habere etc..... nisi una
divinitas.
Wilt gy het eeuwig leven hebben, onderhoud de geboden: Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit al uw verstand en uwen naaste als ü zeiven. Aan deze twee se-
o
Telkens als een N. staat aangegeven in het antwoord van den doopeling, zegt deze zijn voornaam.
— 125 —
boden hangt geheel de wet en de Profeten. Het geloof nu is, dat gij één God in de Drievuldigheid, en de Drievuldigheid in de Eenheid vereert, zonder de Personen te vermengen, noch de Zelfstandigheid te verdeelen. Want een ander is de Persoon des Vaders, een ander des Zoons, een ander des Heiligen Geestes; doch deze drie hebben ééne Zelfstandigheid, en maar ééne Godheid.
Priester: N. Abrenüntias satanse?
Doopeling: Abremintio.
Priester; 'N. Verzaakt gij den duivel?
Doopeling: Ik verzaak.
Priester: Et omnibus operibus ejus ?
Doopeling: Abremintio.
Priester: En al zijne werken ?
Doopeling: Ik verzaak.
Priester; Et omnibus pompis ejus ?
Doopeling: Abremintio.
Priester: En al zijn ijdelheden ?
Doopeling: Ik verzaak.
Priester; Credis in Deum, Patrem omnipo-tentem, Creatorem coeli et terras ?
Doopeling: Credo.
Priester: Gelooft gij in God, den Vader, almachtig. Schepper van hemel en aarde?
Doopeling: Ik geloof.
Priester: Credis in Jesum Christum F ilium ej us unicum, Dominum nostrum, natum et passum?
— 126 —
Doopeling: Credo.
Priester: Gelooft gij in Jezus Christus, zijn eenigen Zoon, onzen Heer, die geboren is en geleden heeft V
Doopeling: Ik geloof.
Friester: Credis in Spiritum sanctum, sanctam Ecclesiam catholicam, sanctorum commnnio-nem, remissionem peccatorum, carnis resur-rectionem, et vitam aeternamV
Doopeling: Credo.
Priester: Gelooft gij ook in den Heiligen Geest, de heilige katholieke Kerk, gemeenschap der Heiligen, de vergiffenis der zonden, de verrijzenis des vleesches, en het eeuwig leven ?
Doopeling: Ik geloof.
Daarna geeft hij het hoekje aan den dienaar terug. De priester verricht daarna eenige ceremoniën en hidt ook daarbij gebeden.
Als hij ten laatste bidt: Cole Deum omni-
potentem etc..... et saeculum per ignem, ant-
woordt de dienaar : Amen.
Priester: Oremus.
Te déprecor etc.....Per Christum Dominum
nostrum.
Dienaar: Amen.
Dan zegent depriester voorhoofd, oor en, oogen, neus, mond, borst en schouders van den doopeling. Daarna zegent hij geheel het lichaam en zegt:
— 127 —
• Signo te totum in nómine Patris f, et Filii f, et Spiritus f saneti, ut habeas vitam seternam, et vivas in ssecula saeculórum.
Dienaar: Amen.
Priester: Oremus.
Preces nostras etc.... Per Christum Dómi-nmn nostrum.
Dienaar: Amen.
Priester: Oremus.
Deus, qui humani etc..... Per Christum
Dominum nostrum.
Dienaar: Amen.
Daarna legt de priester de hand op het hoo fd des doopelings, zeggende ;
Oremus.
Omnipotens, etc.....Per eumdem Christum
Dominum nostrum.
Dienaar: Amen.
Dan zegt de priester als hij het zout zegent:
Excorcizo te etc.....qui ventürus est judi-
care vivos et mortuos, et sseculum per ignem.
Dienaar: Amen.
Somwijlen voegt hij hierbij i\og een gebed. De dienaar antwoordt daarbij aan het eind: Amen.
Als de priester het zout in den mond van den doopeling legt, zegt hij: N. Accipe sal sapientise: propitiatio tibi sit in vitam aeternam.
Dienaar: Amen.
— 128 —
Priester: Pax tibi.
Dienaar ; Et cum spiritu tüo.
Priester: Oremus.
Deus patrum nostrorum etc____Per Christum
Dominum nostrum.
Dienaar: Amen. Hierna wijst hij den doope-lin/f aan, wat hij antwoorden en doen moet.
Priester: Ora, Electe (Electa), flecte genua et die Pater noster.
Bid, uitverkorene, buig de knieën, en zeg het Onze Vader.
De doopeling knielt neer en bidt: Onze Vader enz.....maar verlos ons van den kwade.
Priester: Leva, comple orationem tuam , et die Amen.
Sta op, eindig uw gebed en zeg Amen.
Dan staat de doopeling op en zegt: Amen.
De priester tegen den peter: Signa eum (eam). Teeken hem (haar).
Tegen den doopeling: Accede; Kom nader.
En de peter teekent dan het voorhoofd van den doopeling met den duim, zeggende :
In den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes.
Dan maakt ook de priester een kruis op het voorhoofd van den doopeling, zeggende: In nomine Patris, etc.
En Hij legt hem de hand op, terwijl hij bidt:
— 129 —
OllEMUS.
Deus Abraham {of hij eene vrouw Deus coeli) etc.....Per Christum Dominum nostrum.
Dienaar: Amen.
Priester: Ergo, maledicte diabole etc. ... et sseculum per ignem.
Dienaar: Amen. En hij ivijst den doopeling ivederom aan, wat hij antwoorden en doen moet.
Priester: Ora Elécte (Electa), flecte genua et die Pater noster.
Bid, uitverkorene, buig de knieën , en zeg het onze Vader.
De doopeling knielt neer en bidt: Onze Vader enz.....maar verlos ons van den kwade.
priester: Leva, comple orationem tuam et die Amen.
Sta op, eindig uw gebed en zeg Amen.
Dan staat de doopeling op en zegt: Amen.
De priester tegen den peter; Signa eum (eam) Teek en hem (haar).
Tegen den doopeling'. Accede, kom nader.
En de peter teekent dan het voorhoofd van den doopeling met den duim, zeggende;
In den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes.
Dan maakt ook de priester een kruis op het voorhoofd van den doopeling, zeggende'. In nomine Patris etc.
En hij legt hem de hand op, terwijl hij bidt:
9
— 130 —
Oremus.
Deus, immortale (of bij eene vrome: Deus Abraham) etc.....Qui cum Patre etc----in ssecula
saeculorum (cf Per Christum Dominum nostrum).
Dienaar: Amen.
Priester: Audi'), etc____in ssecula sseculorum.
Dienaar: Amen. En hij wijst den doopeling wederom aan, wat hij antwoorden en doen moet.
De priester zegt ten 3en maal aan den doopeling:
Ora, Elécte (Electa), flecte genua et die Pater noster.
Bid, uitverkorene, buig de knieën, en zeg het onze Vader.
De doopeling knielt neer en bidt: Onze Vader enz.....maar verlos ons van den kwade.
Priester: Leva, comple orationem tuam et die Amen.
Sta op, eindig uw gebed en zeg Amen.
Dan staat de doopeling op en zegt: Amen.
De priester tegen den peter: Signa eum (eam) Teeken hem (haar).
Tegen den doopeling: Accede; Kom nader.
En de peter teekent dan het voorhoofd van den doopeling met den duim, zeggende:
In den naam des Vaders, en des Zoons en des H. Geestes.
Dan maakt ook de priester een kruis op het
1) Bij eene vrouw wordt dit gebod weggelaten.
— 131 —
voorhoofd van den doopeling, zeggende: In nomine Patris etc.
En Hij legt hem de hand op, terwijl hij bidt:
Exorcizo te etc.....porrexit (suscitavit).
Ergo, maledicte diabole etc.....et saeculum
per ignem.
Dienaar: Amen.
Vervolgens legt de priester de hand op den doopeling, biddende:
Oremus.
iEternam ac justissimam etc..... Per Christum Dominum nostrum.
Dienaar: Amen.
Dan leidt de priester den doopeling de kerk
binnen, zeggende: N. Ingredere etc____et habeas
partem cum illo, et Sanctis ejus.
Dienaar: Amen. Daarna wijst hij den doopeling aan, icat hij doen moet.
De doopeling knielt, als hij de kerk is binnen (jegaan, neder op twee knieën, en bidt eenige «ogenblikken; vervolgens staat hij op, en als dan de priester hem de hand op het hoofd legt en hegint: Credo in Deum etc., bidt hij met hem:
Ik geloof in God, den Vader almachtig, Schepper van hemel en aarde. En in Jezus Christus, zijnen eenigen Zoon, onzen Heer: die ontvangen is van den H. Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en be-
— 132 —
graven: die nedergedaald is ter helle, ten derden dage verrezen van de dooden : die opgeklommen is ten hemel, zit aan de rechterhand Gods des Vaders almachtig: van daar zal hij komen oordeelen de levenden en de dooden. Ik geloof in den H. Geest: eene heilige katholieke Kerk, gemeenschap der Heiligen, vergiffenis der zonden, verrijzenis des vleesches, en het eeuwig leven. Amen.
Als daarna de priester begint: Pater noster,, bidt de doopeling'■
OnzeVader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam. Ons toekome uw rijk. Uw wil geschiede op de aarde als in den hemel. Geef ons heden ons dagelijksch hrood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren. En leid ons niet in bekoring: maar verlos ons van den kwade. Amen.
Daarna legt de priester wederom de hand op het hoofd van den doopeling, en zegt:
Nee te latet etc____ et sseculum per ignem.
Dienaar: Amen.
Dan teekent de priester ooren en neus van den doopeling en zegt daarna, terwijl de dienaar dit hoekje overgeeft aan den doopeling, hem aanwijzend rcat hij antwoorden moet:
Priester: Qui vocaris? Hoe is uw voornaam ?
Doopeling: N.
Priester: N. Abrenuntias satanse?
— 133 —
Doopeliny: Abrenüntio.
Friester: N. Verzaakt gij den duivel?
Doopeling; Ik verzaak.
Priester: Et omnibus operibus ejus?
Doopeling: Abrenüntio.
Priester: En al zijne werken?
Doopeling: Ik verzaak.
Priester: Et omnibus pompis ejus?
Doopeling: Abrendntio.
Priester: En al zijne ijdelbeden?
Doopeling: Ik verzaak.
Daarna zalft de priester, terwijl de dienaar ■daarbij de loatten aangeeft, den doopeling, zeggend:
Ego te linio Oleo salutis in Christo Jesu Domino nostro in vitam aeternam.
Dienaar: Amen.
Priester: Pax tibi.
Dienaar: Et cum spiritu tuo. En hij biedt hem wat aan of het schaaltje met broodkruim, dat hij, nadat depriester het gebruikt heeft, wederom op de credens nederzet. De priester gaat door :
Exi, immunde spiritus etc____ et da locum
Spiritui sancto Paraclito.
Dan verandert hij van gewaad, en neemt de witte stool en koorkap aan. De dienaar sta hem daarbij ter zijde.
Als de priester gereed is, geeft de dienaar dit hoekje over aan den doopeling, die nabij de vont gebracht wordt en antwoordt, zooals hier aangege-
— 134 —
ven is. De dienaar zelf neme intussohen, zoo er een los hekken is, dit in de hand, alsook den handdoek.
Priester: Quisvocaris? Hoe is uw voornaam ?
Doopeling: N.
Priester: N. Credis in Deum, Patrem om-nipotentem, Creatorem cceli et terrse?
Doopeling • Credo.
Priester: N. Gelooft gij in God, den Vader almachtig, Schepper van hemel en aarde?
Doopeling: Ik geloof.
Priester: Credis in Jesum Christum, Filium ejus unicum, Dominum nostrum, natum, et passum V
Doopeling: Credo.
Priester: Gelooft gij in Jezus Christus, zipi eenigen Zoon, onzen Heer, die geboren is. en geleden heeft?
Doopeling: Ik geloof.
Priester: Credis in Spiritum sanctum, san-ctam Ecclésiam Cathólicam, Sanctorum com-muniónem , remissiónem peccatórum, carnis resurrectiónem, et vitam seternara?
Doopeling: Credo.
Priester: Gelooft gy ook in den H. Geest., de heilige katholieke Kerk, de gemeenschap der Heiligen, de vergiffenis der zonden, de verrijzenis des vleesches en het eeuwig leven ?
Doopeling: Ik geloof.
Triester: N. Quid petis?
Doopeling: Baptismum.
— 135 —
Priester: Wat vraagt gij?
Doopeling: Het Doopsel.
Priester: Vis baptizari?
Doopeling: Volo.
Priester : Wilt gij gedoopt worden ?
Doopeling: Ik wil.
Dan huigt hij het hoofd hoven het hekhen, de peter of meter (of zoo er twee zijn, heiden) leggen de hand op de schouders van den doopeling en de priester stort het -water driemaal kruisgewijze over het hoofd van den doopeling, zeggende : N. Ego te baptizo in nomine Patris , et Filii -1-, et Spiritus ^ sancti.
Aanstonds daarop reikt de dienaar den handdoek aan den priester over, die, na het hoofd afgedroogd te hehhen, terwijl de dienaar hem ter zijde staat met het schaaltje met wat en hrood-kruini, den doopeling op de kruin des hoofds met H. Chrisma zalft, zeggende: Deus omnipo-tens etc____in vitam seternam.
Dienaar: Amen.
Priester: Pax tecum.
Dienaar : Et cum spiritu tüo.
Nadat de priester den duim gezuiverd heeft, zet de dienaar het schaaltje wederom neder op de credens en reikt den priester het witte kleed of lint over, dat deze op het hoofd van den doopeling legt, terwijl hij bidt:
Accipe etc____ ut habeas vitam aeternam.
— 136 —
Dienaar: Amen.
Daarna neemt hij de hrandende Tcaurs, biedt se den priester aan, welke haar den doopelhuj in de hand geeft, zegrjende'-
Accipe lampadem etc..... in aula ccelesti
in vitam asternam.
Dienaar: Amen.
Priester: N, Vacle in pace, et Dominus sit tecum.
Dienaar: Amen.
§ 2. HET H. SACBAMENT DER BIECHT.
199. Voor de toediening van het H. Sacrament der Biecht heeft de koster slechts te zorgen dat er immer in den biechtstoel of daar waar dit moet geschieden, een paarse stool aanwezig is, zooals dit de gewoonte van ons land medebrengt ').
§ 3. HET H. SACEAMEKT DES ALTAABS.
I. Toediening van het H. Sacrament buiten de H. Mis in de kerk.
200. Hetgeen de koster gereed moet maken, als de H. Communie buiten de H. Mis moet gegeven worden, hebben wij reeds gezegd. Hü zie daarom nos 98. 99. Hoe hij daarbij, gelijk
1) Suppl. ad Rit. Rom. Pag. 7. n. 1.
— 137 —
ook tevens als de H. Communie onmiddellijk TÓor of na, de H. Mis uitgereikt wordt, moet antwoorden, vindt hij alhier.
201. -4/.S de -priester bereid is, gaat hij in toog 'en superplie gekleed1), den priester vooraf naar het altaar. Daar neemt hij ter rechterzijde des priesters de bonnet aan en knielt. De bonnet legt hij neder op den trap des altaars en geeft, zoo het gewoonte is, een teeken met de schel 2). Dan zet hij zich ter zijde van het altaar aan den epistelkant op den eersten trap neder, en bidt met het lichaam gebogen luide:
Confiteor Deo omnipoténti, beatse Manse sémper Virgini, beato Michaeli Archangelo, beato Joanni Baptistse, sanctis Apóstolis Pétro et Paiüo, omnibus sanctis, et tibi Pater: quia pecciivi nimis cogitatióne, verbo et ópere : méa culpa méa culpa, méa maxima culpa. Ideo précor beatam Mariam sémper Virginem, bea-tum Micbaélem Arcliangelum, beatum Joan-nem Baptistam, sanctos Apóstolos Pétrum et Paiüum, ómnes sanctos, et te Pater, orare pro me ad Dóminum Déum nostrum.
Hierna richt hij zich op en antwoordt als volgt:
Rit. Rom. de Us quae etc. generaliter servanda sunt. — Suppl. p. 7. n. 2. et auctores. — 2) S. R. C.
17 Febr. 1853. — 3) Hij kloppe hier driemaal op de borst.
— 138 —
Priester: Misereatur etc____vitam seternam.
Dienaar: Amen.
Priester: Indulgentiam etc. (de dienaar make een kruis)____ et miséricors Dóminus.
Dienaar: Amen.
Als de priester zich daarna met de ciborie omkeert en zegt: »Ecce Agnus Dei etc.quot; maakt de dienaar een diepe hoofdbuiging en klopt driemaal op de horst. Daarna richt hij het hoofd op en blijft aldaar geknield tot de priester icederom aan het altaar is teruggekeerd. Alsdan antwoordt hij als volgt:
Priester: Panem de coelo prsestitisti eis. (Alleluja).
Dienaar: Omne delectaméntum in se lia-béntem. (Alleluja).
Priester: Domine, exaudi oratiónem méam.
Dienaar: Et clamor méus ad te véniat.
Priester: Dóminus vobiscum.
Dienaar: Et cum spiritu tüo.
Priester: Oeemus.
Deus, qui nobis etc..... per omnia ssecula
saeculorum.
Of in den paaschtijd:
Spiritum nobis etc. Per Christum Dominum nostrum.
Dienaar: Amen.
Priester: Benedictio Dei etc..... maneat
semper.
— 139 —
De dienaar maakt een kruis en antwoordt : Amen.
Dan staat hij op, neemt de bonnet en gaat ter rechterzijde van den priester, waar hij met dezen knielt, de bonnet overgeeft en daarna naar de sacristie terugkeert.
II. Toediening van het H. Sacrament aan zieken ').
Bemerking» Dit nummer kan alleen zijne geheele toepassing vinden in plaatsen, waar de H. Communie publiek aan zieken kan gebracht worden. Waar het in het geheim moet gebeuren en de koster den priester vergezelt, onderhoude deze zooveel mogelijk in het huis van den kranke de ceremoniën enz. die daar zijn opgegeven.
202. Tot het overbrengen der H. Communie naar een kranke moet de koster gereed leggen:
1. Superplie, witte -) stool en zoo men ze kan hebben of waar het gewoonte is 1), witte koorkap 2);
2. Witte beurs met corporaal en vingerdoekje en het Rituale Romanum 3).
R. C. *15 Maji 1745. — 3) Gard. in deer. 4623. II. —
Rit. Rom. 1. c. Vooral bij meer plechtigere overbren
ging, zooals op de hoogo feestdagen, is het passend een koorkap te gebruiken. Zie de Herdt. Prax. Rit. C. IV. § 7. II. 2. — 5) Rit. Rom. 1. c.
— 140 —
3. superplies voor hen die den priester vergezellen ');
4. wit schoudervelum 1);
5. een lantaarn waarin ten minste één kaars van zuiver was ontstoken wordt 2);
6. een witten draaghemel, waar men dezen kan hebben 3);
7. een schel en wijwatersvat met kwast, zoo men zeker weet dit niet in het huis aan te treffen, waar de H. Communie gebracht wordt.
203. Moet de koster ook zorg dragen dat
O O
alles in het huis van den zieke tot de ontvangst van het H. Sacrament in orde is, dan zorge hij 5):
1. de huisgenooten van te voren aan te manen den ingang en de kamer te reinigen,
vooruitgaan. Nochtans dit voorschrift zal in do meeste plaatsen van ons land moeielijk te vervullen zijn; vandaar dat hier ook naar een ander voorschrift moet gezien worden, in het begin van het Ritueel, hij de behandeling der Sacramenten in het algemeen gegeven:
«adhibebit unum saltem si habeat, vel plures clericos, prout loei et Sacramenti ratio postulabit.quot; Eén dienaar, die met de lantaarn, beurs met corporaal, Ritueel en schel den priester vooruitgaat, schijnt ons dus genoeg. Wenschelijk echter is het wel, dat men aan deze tot nu toe geoorloofde uitwendige godsdienstoefening, zooveel plechtigheid mogelijk bijzette, ten einde te behouden , wat men kan. — 2) Rit. Rom. 1. c. — 3) Ibidem. —
Ibidem. — 5) Rit. Rom. 1. c.
— 141 —
het bed van den zieke van zuiver linnengoed te voorzien en waar het kan eenige versiering
O O
aan te brengen;
2. een tafel te plaatsen, het best aan het voeteneinde van het bed, zoodat de zieke deze kan zien, en daarover uit te spreiden een witten doek. Hi] plaatse er op: een kruisbeeld te midden van twee waskaarsen, een vaasje of glas met wijwater en palmtakje en een ander met een weinig water '), niet meer dan de zieke in één keer kan innemen.
Passend is het ook, doch geen verplichting, eenige bloemen naast de kaarsen te plaatsen.
3. dat er ook een zuivere witte doek aanwezig is, welken de zieke op de handen houdt of welke onder zijn kin gelegd wordt bij het ontvangen der H. Communie.
NB. Voorziet hij, bij eene onverwachte bediening, dat niets van dit alles aanwezig zal zijn, dan neme hij ten minste een witten doek, twee kaarsen en een weinig wijwater mede.
. 2. De toediening der H. Communie.
204-. Als de Communie aan een zieke gebracht moet worden geeft de koster, waar dit gewoonte is, een teeken met de klok, dat onderscheiden moet zijn van andere teekens, ten einde hen te zamen te roepen, die het
1) Suppl. ad Rit. Rom. etc. pag. 18. n. 23.
— 142 —
H. Sacrament vergezellen. Daarna gaat hij, zoo hij medegaat, met de overige dienaren ]), gekleed in toog en superplie, met de lantaarn (of als hij alleen is, ook de beurs met cor-poraal en vingerdoekje. Ritueel en schel) in de handen, den priester vooruit naar het altaar. Daar zet hg alles een oogenblik neer en hangt den priester, als deze het H. Sacrament uit het tabernakel genomen heeft, het schoudervelum om.
Als dan de priester met het Allerheiligste gereed is, neemt hij lantaarn (enz.) ter hand en gaat den priester vooruit, terwijl hij, als hij de schel tevens draagt, voortdurend daarmede een teeken geeft.
205. Aan het huis van den zieke gekomen, legt hij aanstonds het corporaal uit de beurs op de tafel en antwoordt, als volgt:
Priester: Pax huic domui.
Dienaar: Et omnibus habitantibus in éa. Als daarna de priester het H. Sacrament op de tafel gezet heeft en neerknielt, neemt hij hef -schoudervelum aan, dat hij nederlegt, of hij onmogelijkheid in de handen houdt, knielt neder en antwoordt vervolgens hij het besproeien met ivij-u-ater, zooals hier aangegeven wordt:
Priester: Asperges etc.....dealbabor.
i) Men zie de noot op bladz. 140.
— 143 -
Priester: Adjutorium etc____nomine Domini.
Dienaar: Qui fécit coelum et terram.
Priester: Domine exaudi orationem meam.
Dienaar: Et clamor meus ad te véniat.
Priester: Dominus vobiscum.
Dienaar; Et cum spiritu tuo.
Priester: Oeemus.
Exaudi nos etc.....Per Christum Dominum
nostrum.
Dienaar: Amen.
Indien de zieke nog biechten moet, laat hij den priester eenige oogenhlikken met den zieke alleen.
Als dit geschied is, keert hij terug, knielt neer en bidt, zoodra de priester hem daartoe een teeken geeft en als de zieke zelf dit niet doet, het »Confiteor.quot;
Na het »Confiteorquot; zegt de priester: »Mise-reaturquot; etc. en »Indulgentiam etc.quot; De dienaar anticoordt daarop, gelijk gewoonlijk, tweemaal: »Amen.quot;
Dan reikt de priester de communie uit, ivascht de vingers, geeft het water daarvan aan den zieke en zegt vervolgens:
Priester: Dominus vobiscum.
Dienaar: Et cum spiritu tuo.
Priester: Oeemus.
Domine sancte, etc.....per omnia saecula
sseculorum.
Dienaar: Amen.
— 144 —
Dan ') hangt hij het schoudercelum icederom den priester om, die het H. Sacrament neemt en daarmede den zieke zegent. Aanstonds daarop staat de dienaar (of dienaars) op, neemt de heuvs met corporaal en kelkdoekje, lantaarn enz. en gaat den priester weder vooraf naar de kerk,, gelijk men gekomen is.
206. In de kerk teruggekeerd, knielt de dienaar aan de epistelzijde des altaars neer, en antwoordt daarna als volgt :
Priester: Panem de eoelo prsestitisti eis.
Dienaar: Omne delectaméntum in se ha-béntem.
Priester: Dominus vobisenm.
Dienaar: Et cum spiritu tüo.
Priester: Oremus.
Deus, qui nobis etc..... per omnia stecula
saeculorum.
Dienaar: Amen.
Als vervolgens de priester den zegen met het Allerheiligste gegeven heeft aan hen, die het H. Sacrament vergezeld hebben, neemt de dienaar het schoudervelum aan, vowet het op en gaat vervolgens op de gewone icijze den priester naar de sacristie vooraf.
1) Zoo echter ook het H. Oliesel moet worden toegediend, geschiedt dit thans onmiddelljjk; de dienaar gevft dus alsdan het schouderTelum niet over, maar blijft geknield. Suppl. ad Rit. Rom. pag. 19, n0 25.
— 145 —
I. Toebeeeidselen.
207. Indien het H. Oliesel onmiddellijk na de H. Teerspijze toegediend wordt, zorge de dienaar bij liet overige, voor de H. Communie noodzakelijke, tevens een paarse stool mede te nemen (zoo althans de witte stool, welke de priester gebruikt, gelijk bij het Doopsel geoorloofd is, aan de achterzijde niet de paarse kleur heeft); daarenboven een zuiver vaasje, om er de stukjes wat, welke de priester zal gebruiken, in te leggen ').
208. Als echter het H. Sacrament des Oliesels toegediend wordt, zonder dat de H. Communie onmiddellijk voorafgaat, ga de dienaar met den priester naar het huis van den zieke, twee (of ten minste een) superplies, een paarse stool ') en een vaasje voor de gebruikte stukjes wat mededragende. Eerst in het huis van den zieke gekomen, bekleeden zij zich daarmede, als de priester de H. Olie op de tafel heeft nedergezet :').
4) Rit. Rom. Ordo min. Exlr. ünct. — 2) Rit Rom. 1. c. — Zie ook S Alph. Theol. Mor. L. VI. nquot; 72G. In stroken echter van ons land, waar dit Sacrament in het geheim moet worden toegediend, is de paarse stool alleen voldoende. Suppl. ad Rit, Bom. p. 18. '22. p. 19. n. 25. — 3) Rit. Rom. 1. c. S. R. C. 26 Jan. 1606. —16 Deo. 1826.
10
— 146 —
209. In de kamer van den zieke zij een tafel bereid met een witten doek overdekt. Daarop worden geplaatst '): 1° een kruisbeeld; 2° een waskaars, 3° een schaaltje met wat of iets dergelijks, verdeeld in zeven stukjes of zooveel deeltjes, als er zalvingen geschieden; 4° een schaaltje met een stuk brood, om de vingers van den priester na de zalving te reinigen; 5° een vaas of bekken met een weinig water alsmede een handdoek; en 6° een vat of glaasje met eenig gewijd water, waarbij dan een palmtakje gevoegd wordt.
NB. Voorziet de koster dat weinig of niets van dit: alles aanwezig zal zijn, dan zorge hij een kruisbeeldje, waskaars, eenige stukjes wat en een weinig wijwater mede te nemen.
II. Toediening van het H. Sacrament des Oliesels.
210. Als dan dit II. Sacrament zal worden toegediend en men in de kamer van den zieke gekomen is, zegt de priester: Pax huic domui.
Dienaar: Et omnibus habitantibus in ea.
Dan zet de priester de H. Olie neder, bekleedt zich met superplie en paarse stool, terwijl ook de dienaar een superplie aandoet 1), neemt het kruisbeeld en laat het den zieke kussen. Ver-
145.
— 147 —
volgens biedt de dienaar het wijwater aan den priester, die daarmede den zieke, de kamer en de omstanders zegent, terwijl hij zegt: Asperges me, Domine, hyssopo, et mundabor, lavabis me et super nivem dealbabor.
Indien de priester alsdan den dienaar een teeken geeft zich te verwijderen, gaat hij heen, totdat de zieke gebiecht heeft. Daarna komt hij terug en knielt neer. De priester spreekt dan den zieke eenige woorden van troost toe en hidt daarna:
Priester: Adjutorium nostrum in nomine Do-mini.
Dienaar: Qui féeit coelum et terram.
Priester: Dominus vobiscum.
Dienaar: Et cum spi'ritu tüo.
Priester: Oremus.
Introeat etc.....in saecula sseculorum.
Dienaar: Amen.
Priester: Oremus et deprecemur etc.....in
ssecula sseculorum.
Dienaar: Amen.
Priester: Oremus.
Exaudi nos etc.... Per Christum Dominum nostrum.
Dienaar: Amen.
Daarna hidt de zieke of in zijn plaats de koster het »Confiteor,quot; dat echter thans ook in het Hollandsch mag gebeden 'worden. Zoo dit
— 148 —
geschiedt, Koude men zich aan de volgende voorgeschreven ') vertaling :
Ik belijd aan God almachtig, aan de heilige Maria altijd Maagd, aan den heiligen Michaël Aartsengel, den heiligen Joannes den Dooper, de heilige Apostelen Petrus en Paulus, alle Heiligen, en U Vader: dat ik zeer gezondigd heh door gedachte, woord en werk: door mijne schuld, door mijne schuld, door mijne grootste schuld. Daarom smeek ik de heilige Maria altijd Maagd, den heiligen Michaël Aartsengel,, den heiligen Joannes den Dooper, de heilige Apostelen Petrus en Paulus, alle Heiligen en U Vader, voor mij tot den Heer onzen God te bidden.
Priester: Misereatur etc____ vitam seternam.
Dienaar: Amen.
Priester; Indulgentiam etc..... misericors-
Dominus.
Dienaar: Amen.
Dan maant de -priester de omstanders aan voor den zieke te hidden. Zoo zij daartoe Litanieën gébruiken, kunnen deze zeer geschikt op den zieke toegepast ivorden door h. v. te bidden: ontferm ü over hem (haar), bid voor hem (haar), verlos hem (haar) Heer, enz. ■).
1) Suppl. ad Rit. Rom. pag. 20. n0 28. — 2) Suppl. ad Rit. Rom. I. c.
— 149 —
iVa die aanmaning, hidt de priester een kort gebed en begint de zalving. De dienaar neemt alsdan de kaars, die van den beginne af ontstoken kan zijn of thans ontstoken wordt, het schaaltje met icat, zoo de priester deze niet in de hand neemt, en het Ritueel, en blijft daarmede immer ter linkerzijde van den priester, 'waar hij gedurende de zalvingen het boek, zoo noodig, geopend voor den priester houdt ').
Zoodra de zalvingen geschied zijn, zet hij alles wederom op de tafel neer, waar hij verder den priester ter zijde staat bij het reinigen zijner vingers. Daarna antwoordt hij als volgt:
Priester: Kyrie eléison.
Dienaar: Christe eléison.
Priester; Kyrie eléison. Pater noster____
Priester: Et ne nos inducas in tentationem.
Dienaar: Sed libera nos a malo.
Priester: Salvum fac servum tuum.
Dienaar: Deus meus sperantem in te.
Priester: Mitte ei, Domine, auxilium de sancto.
Dienaar: Et de Sion tuére eum (eam).
Priester; Esto ei, Domine, turris fortitudinis.
Dienaar: A facie inimici.
Priester: Nihil proficiat inimicus in eo (ea).
l) De gezalfde plaatsen afvegen mag hij alleen doen als hij gewijd is. Rit. Rom. 1. c.
— 150 —
Dienaar: Et füius iniquitatis non appónat nocére ei.
Priester: Domine, exaudi orationem meam.
Dienaar: Et clamor meus ad te veniat.
Priester: Dominus vobiscum.
Dienaar: Et cum spiritu tuo.
Priester: Oremus.
Domine Deus etc..... in seecnla sseculorum.
Dienaar; Amen.
Priester: Oeemtis.
Respice etc..... Per Christum Dominum
nostrum.
Dienaar; Amen.
Priester: Oremus.
Domine sancte etc...,. Per Christum Dominum nostrum.
Dienaar: Amen.
Daarna geschieden nog eenige vermaningen door den priester en ontdoet de dienaar zich van superplie, gelijk ook de priester. De koster zorge verder aldaar een kruisbeeld en eenig gewijd water te laten *), zoo het er niet aanwezig is. Ook kan aldaar, als de priester oordeelt dat de dood spoedig volgen zal, een superplie en paarse stool blijven, ten einde de priester deze hij de gebeden der stervenden kan gebruiken ').
Bij het teruggaan naar huis is het hem dan
■1) Rit. Rom. 1. c. — 2) Rit. Rom. Ord. Comm. anima;.
— 151 —
alleen geoorloofd de gebruikte stukjes wat enz., welke de priester in het vaasje gelegd heeft, (zoo deze ze na de toediening van het H. Sacrament in het huis zelve van den zieke niet verbrand heeft) '), te dragen, als hij gewijd is. Anders doet dit de priester zelf
§ 5. HET H. SACRAMENT DES HUWELIJKS.
I. Toebekeidselen.
211. Tot het inzegenen van het Sacrament des Huwelijks moet de koster in de sacristie gereed leggen :
1. voor den priester, zoo deze de H. Mis daarbij leest, het gewaad daartoe bestemd, met albe, stool enz.; zoo er de H. Mis niet bij gelezen wordt, een superplie met witte stool;
2. voor den dienaar een superplie;
3. wijwatersvat met kwast;
4. het Ritueel.
Op de plaats waar het huwelijk gesloten wordt, plaatse hij een blaadje waarop de trouwring gelegd is.
II. Toediening van het H. Sacrament des Huwelijks 1).
212. De dienaar gaat, gekleed in superplie,
Cel. Mat. Sacr. et Suppl. pag. 32. n. 47.
— 152 —
met wijioatersvat en hvast en het Ritueel den priester vooraf naar het altaar. Als zij aldaar geknield hebben, begeven zij zich naar de personen , die moeten huwen en op eenigen afstand van het altaar of vóór het priesterkoor (vóór de communiebank) met hunne getuigen vertoeven. Daar geeft hij den priester den kwast over, die den bruidegom en de bruid besproeit, zeggende ;
Asperget vos Deus rore gratise suae in vitam seternam.
Dan ondervraagt de priester den bruidegom volgender wijze:
N. wilt gij N. hier tegenwoordig, nemen tot uw wettige huisvrouw, volgens het gebruik van onze Moeder de H. Kerk?
Bruidegom: Ja, ik wil.
Daarna zegt de priester tot de bruid:
N. wilt gij N. hier tegenwoordig, nemen tot uw wettigen man, volgens het gebruik van onze Moeder de H. Kerk ?
Bruid : Ja, ik wil.
Aanstonds daarop gelast de priester hen elkander de rechterhand te geven, zeggende:
Ego conjungo vos in matrhnonium, in nomine Patris ►J' et Filii et Spiritus sancti. Amen.
Dan zegent hij den trouivring, biddende:
Priester: Adjutorium nostrum in nomine Domini.
— 153 —
Dienaar: Qui fecit coelum et terrain.
Priester: Domine exaudi orationem meam.
Dienaar: Et clamor méus ad te véniat.
Priester : Dominus vobiscum.
Dienaar: Et cum spiritu tuo.
Priester: Oremus.
Benedic Domine etc..... Per Christum
Dominum nostrum.
Dienaar: Amen. En hij geeft daarop de toij-icaterskivast aan den priester over, die na den ring gezegend te hebben, hem weer teruggeeft, den ring aan den bruidegom overreikt, en, terwijl deze hem aan den ringvinger van de bruid steekt, zegt :
In nomine Patris ^, et Filii, et Spiritus .sancti.
Daarop gaat hij door: Confirma hoe Deus, quod operatus es in nobis.
Dienaar: A témplo sancto tuo, quod est in Jerusalem.
Priester: Kyrie eléison.
Dienaar; Christe eléison.
Priester: Kyrie eléison. Pater noster.
Priester: Et ne nos inducas in tentationem.
Dienaar: Sed libera nos a malo.
Priester : Salvos fac servos tuos.
Dienaar: Déus méus, sperantes in te.
Priester: Mitte eis, Domine, auxilium de sancto.
— 154 —
Dienaar: Et de Sion tuére eos.
Priester ; Domine, exaudi orationem me am.
Dienaar; Et clamor meus ad te yeniat.
Priester: Dominus vobiscum.
Dienaar: Et cum spiritu tüo.
Priester: Oremus.
Respiee etc..... Per Christum Dominum
nostrum.
Dienaar: Amen.
Daarna geeft de priester somtijds den zegen; de dienaar antwoordt alsdan: Amen, en geeft vervolgens den io ij water sk wast aan den priester over, die daarmede de gehuwden besproeit, zeggende: Aspérget vos Deus rore gratise suae in vitam aeternam.
Alsdan is de toediening van het Sacrament des huwelijks afgeloopen en begeeft zich de dienaar naar de sacristie.
III. Zegeuing des Huwelijks ').
213. Indien echter deze korte zegen door den priester niet gegeven wordt , geschiedt de Huwelijkszegen onder de H. Mis, welke vervolgens gelezen of gezongen wordt. De koster zorge alsdan dat er twee stoelen binnen het priesterkoor geplaatst worden, zoo het gewoonte isT
1) Missale. Missa pro sponso et sponsa. — Suppl. ad Rit. Rom. pag. 33. n. 48. et S. R. C. 14 Aug. 1858. 26 Mart. 1859 et 31 Aug. 1867.
— 155 —
dat de gehuwden gedurende die H. Mis aldaar verblijven, en dat er ook wijwater met kwast aanwezig zij.
214. De H. Mis, waaronder deze zegening geschiedt, is gelijk gewoonlijk, behalve: dat de priester na het »Pater nosterquot; twee gebeden over de gehuwden uitspreekt, die alsdan voor het altaar komen knielen (de dienaar moet daarbij aan den epistelkant op het altaar het misboek vasthouden); dat de jonggehuwden onder de H. Mis aldaar te Communie gaan, en dat de priester, vóór hij den zegen geeft aan het einde der H. Mis, na het »Benedicamus Dominoquot; of het »Ite Missa estquot; een kort gebed over de gehuwden uitspreekt , hun eene vermaning geeft, en hen daarop met wijwater {de dienaar zorge dit alsdan aan te geven) zegent. Daarop geschiedt de gewone zegen: »Benedi-cat vos omnipotens Deus Pater et Filius et Spiritus Sanctus.quot;
Dienaar: Amen.
IV. Zegjening deu vrouw na de bevalling.
215. Voor deze zegening houde de koster gereed: een superplie met witte stool alsmede wijwatersvat met kwast en een waskaars.
216- Als de priester bereid is, ga de dienaar met het wijwater en de brandende kaars in de hand, hem vooruit naar het altaar, knielt al-
— 156 —
daar en begeeft zich vervolgens naar de kerkdeur '), waar de kraamvrouw geknield is.
Dan geeft hij haar de brandende kaars in de hand en reikt den wijwaterskwast aan den priester over, die, na haar besproeid te hehhen, bidt:
Adjutorium nostrum in nomine Domini.
Dienaar: Qui fecit coelum et terram.
Priester : Hsec accipiet. Domini est terra
etc.....Hsec accipiet etc.....generatio quse-
rentium Dominum.
Daarop reikt de priester het uiteinde van de stool aan de vrouw en gaat de dienaar hem vooruit naar het altaar. Als de vrouw aldaar is neergeknield, bidt de •priester met den dienaar:
Priester: Kyrie eléison.
Dienaar: Christe eléison.
Priester: Kyrie eléison. Pater noster.
Priester: Et ne nos inducas in tentationem.
Dienaar: Sed libera nos a tnalo.
Priester; Salvam fac ancillam tuam Domine.
Dienaar: Deus meus sperantem in te.
Priester: Mitte ei, Domine, auxilium de sancto.
Dienaar: Et de Sion tuére eam.
Priester: Nihil proficiat inimicus in ea.
l) Rit. Rom. de bened. mul. p. partum. Nochtans is in sommige streken van ons land ook toegestaan, dat zij op eenigen afstand tan het altaar verblijft. Men volge daarin dus de gewoonte der plaats. Zie het Suppl. ad Rit. Rom, pag. 34. n. 49.
— 157 —
Dienaar: Et filius iniquitatis non appónat nocére ei.
Priester: Domine exaudi orationem meam.
Dienaar: Et clamor meus ad te véniat.
Priester: Dominus vobiscum.
Dienaar: Et cum spiritu tno.
Priester: Oiiejius.
Omnipotens etc.... Per Christum Dominum nostrum.
Dienaar: Amen.
Dan geeft hij den wij waterskwast aan den priester, die zegt:
Pax et benedictio Dei omnipotentis Patris f et Filii et Spiritus sancti descendat super te, et maneat semper.
Dienaar: Amen.
— 158 —
Orde der uitvaart en begrafenis.
Kemerklng» «Over het algemeen genomen, zegt ■ons Supplement van het Romeinsoh Ritueel ') kan hier ie lande, wegens de burgerlijke wet, niet overal onderhouden worden, wat het Ritueel omtrent de publieke overbrenging van het lijk naar de kerk voorschrijft; maar het lijk van iederen persoon, wien oen Christelijke begrafenis moet gegeven worden, worde toch, waar geen moeielijkheden van de burgerlijke macht te vreezen zijn en geen andere zware redenen in den weg staan, in stilte naar de kerk overgebracht, ten einde daar alles, wat volgens het Ritueel bij de lijkbaar zoo van volwassenen als van gedoopte kinderen verricht moet worden, ook geheel en al, hetzij gezongen met of zonder dienaars, hetzij gelezen vervuld worde. Waar echter de gewoonte bestaat het lijk af te halen (n. 1. waar dit geoorloofd is) hetzij bij het huis van den overledene, hetzij bij een bepaalde plaats , hetzij bij den toegang tot het kerkhof, hetzij bij de deur der kerk of kapel, blijve deze behouden, zooals zij immer daar is toegepast.quot; Wij hebben daarom gemeend de orde der begrafenis in zijn geheel te moeten geven zooals het Ritueel ons deze voorschrijft, en er ook de zangwijzen bijgevoegd, daar toch, vooral in vele plaatsen van de diocees van Roermond, de koster •daarbij tevens het ambt van zanger moet vervullen.
§ 1. BEGRAFENIS VAN VOLWASSENEN,,
217. Voor de toebereidselen zie de koster 2ios 74—82.
1) Pag. 23. n. 33. Zie ook pag. 20. n. 37.
— 159 —
218. Als het lijk wordt afgehaald, neemt de priester, op de plaats tot het afhalen bestemd gekomen, wijwater en beproeit het daarmede. Daarna bidt hij de Antiphoon: Si iniquitates met den psalm: De profundis etc. Als de antiphoon herhaald is, wordt het lijk uitgedragen. Aanstonds daarop stemt de priester ; Exultabunt Domino, aan, waarna de voorzangers het Miserere beginnen, welke dan vervolgens godvruchtig, juist en met deftige stem door de overige zangers in twee koren, op de volgende wijze wordt voortgezet:
Antiphoon. Ton. I. Fin. 1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
cór-di-am tu-am: |
Et secundum multitudinem miseratiónum tuarum, * dele iniquitatera nieam.
Amplius lava me ab iniquitéte mea; * et a peccato meo munda me.
Quóniam iniquitatem meam ego cognósco: * et peccatum meum contra me est semper.
Tibi soli peccavi, et malum coram te feci: *
— 160 —
ut justificeris in sermónibus tuis, et vincas cum judicaris.
Ecce enim in iniquitatibus concéptus sum; * et in peecatis concépit me mater mea.
Ecce enim veritatem dilexisti; * incérta, et occulta sapientise tuse manifestasti mihi.
Apérges me byssópo, et mundabor: * lavabis me, et super nivem dealbabor.
Auditui meo dabis gaüdium et Isetitiam : * et exultabunt ossa humiliata.
Avérte faciem tuam a peccatis meis : * et omnes iniquitates meas dele.
Cor mundum crea in me, Deus; * et spi-ritum rectum innova in viscéribus meis.
Ne projicias me a facie tua: * et spiritum sanctum tuum ne auferas a me.
Redde mihi Isetitiam salutaris tui, * et spi-ritu principali confirma me.
Docébo iniquos vias tuas: * et impii ad te converténtur.
Libera me de sanguinibus, Deus, Deus sa-lütis meae: * et exsultabit lingua mea justf-tiam tuam.
Dómine, labia mea apéries: * et os meum annuntiabit laudem tuam.
Quóniam si voluisses sacrificium, dedfssem ütique: * holocaiistis non delectaberis.
Sacrificium Deo spiritus contribulatus; * cor contritum et humiliatum, Deus, non despicies.
Benigne fac, Dómine, in bona voluntate tua Sion: * ut sedificentur muri Jerüsalen.
Tune acceptabis sacrifïcium justitiae oblatió-nes, et holocansta : * tune impónent super altare tuum vitnlos.
Requiem setérnam * dona eis, Dómine.
Et lux perpétua * lüeeat eis.
NB. Zoo de lengte van den weg nog meer zou eischen. zorge men een boek mede te nemen , waarin het Officie der overledenen voorkomt ; men neme dan daaruit die psalmen welke de priester aangeeft.
Bij het intreden der kerk herhale men de antiphoon:
Ex-sultabunt Domino os-sa liu-mi-li-a-ta.
De kerk binnengetreden, begint de voorzanger het volgend Responsorium, terwijl de overige zangers in twee koren antwoorden:
- i,
- jus: H
mUs * [ quot; ♦: l
Subve-ni- te Saneti De
oe- cür- ri-te Ange-li Dó-mini:
Susci- pi-én-tes a- ni-mam e -
— 162
Christus, qui vo-ca- vit te: et in sinum
A-brahae Angeli
ta ■ ■ ♦
de-du - cant te.
Suscipi-én-tes. ^l/,s hoven. 'i'
a
a
'SI. Requiem aeternam dona e - i, | ||||||||||
| ||||||||||
■i *■'»» ^ |
e - i. ()f-ferentes. Zooals hoven.
at
Daarna gaat de priester met zijne dienaren naar het altaar, waar in sommige plaatsen het
— 163 —
Officie der dooden ') gezongen of gelezen wordt, in andere aanstonds de H. Mis begint.
219. Na de H. Mis gaat de priester met zijne dienaren, die wijwatervat met kwast, wierookvat en scheepje, twee kandelaars met kaarsen en het processiekruis dragen, naar het lijk. Waar men echter geen genoegzaam aantal koorknapen heeft, kan de koster tegen het einde der H. Mis, het boek voor den celebrant daar, waar deze gewoonlijk staat bij de lijkbaar, op een staande lezenaar, en op de plaats des kruisdragers, in een soort van voet het kruis, en daarneven de kandelaars met kaarsen plaatsen 1).
220- Op zijne plaats gekomen leest of zingt de priester op den Lestoon -) het volgende:
Non intres in judicium cum servo tuo. Dó-mine, quia nullus apud te justificabitur homo, nisi per te omnium peccatórum ei tribuatur renussio. Non ergo eum , qusesumus , tua judicalis senténtia premat, quem tibi vera supplicatio fidei christians comméndat: sed gratia tua illi succurrénte, mereatur evadere judicium ultiónis, qui dum vïveret, insigmtus
specialis de eodem officio exstat consuetudo ab Episcopo adprobata, ea retineatur. — 2) Suppl. p. 25. n0 30.
— 164 —
est signaculo Sanctae Trinitatis : qui vivis et regnas in ssecula saeculórum.
Zany er s; Amen.
Daarop stemt de voorzanger aan, terwijl de overigen vervolgen:
Li-be-ra me, Dó - mi- ne, de morte an-
tér - na, in di-e il-la tremén-da: *
Dum vé
Quando cce- li mo-véndi sant et ter- ra:
...........
nerisjudi- ca
re sfe - culum per ignem.
t. Tremens factus sum e-go, et tf - me-o,
dum discüssio vé- ne-rit, atque ven-tü-
| ||||||||||||||||||||||||
cala-mita-tis et mi- sé -ri-aa, dies magna |
| ||||||||||||||||||||||||
ce-at e- is. Li-be- ra me etc. als hoven U |
wordt herhaald tot aan het vers; Tremens. Dan zingt de voorzanger met het eerste koor:
En het tweede koor
-11
antwoordt:
Kyri-e e- lé- i- son. | |||||||||||||||
| |||||||||||||||
e - lé i son, Ky-ri- e De priester zingt: Pater noster. Allen hidden alsdan in stilte het Onze Vader. Na de besproeiing met wijwater en hetoierooking: |
Pr. Et ne nos indücas in tenta-ti- ó- nem.
2. Sed li- be-ra nos a malo. Pr. A porta infe-ri.
2. E- ru- e, Dó- mi-ne, a-nimam e- jus.
Pr. Requiés-cat in pa-ce. 2. A- men.
— 167 —
Pr. Domine, ex- au-di o- ra- ti- ónem me-am.
Z. Et clamor mens ad te vé- ni- at.Pr.Dóminus vo-
biscum. Z. Et cura spi-ri-tu tu- o.
Friester: Oremus.
Deus, cui proprium est misereri semper, et parcere: te supplices exoramus pro anima famuli tui N {vel famulae tu® N.) quam liodie de hoe sfficulo migrare jussisti, ut non tradas eam in manus inimici, neque obliviscaris in finem, sed jubeas eam a sanctis Angelis su-scipi, et ad patriam paradisi perduci: ut quia in te speravit, et credidit, non poenas inferni sustineat , sed gaudia te ter na possideat. Per Christum Dominum nostrum.
Zangers: Amen.
Daarna wordt het lichaam uitgedragen '): en
1) Zoo dit wegens de burgerlijke wet niet kan geschieden , zooals het Ritueel voorschrijft, worden de an-tiphoon »In paradisumquot; en het: kEt/o mm. Bunedütus'' en het overige in do kerk bij het lijk hardop gebeden of gezongen. Na het Anima ejus etc. wordt dan het lijk eerst uitgedragen en gaat de celebrant met zijne dienaars naar do sacristie terug, onder het bidden van het «De profundis.quot; Suppl. p. 26. n0 37.
— 168 —
terwijl dit geschiedt, zirnjt men de volgende an-tiphoon :
quot;a.
In pa-ra-cli-sum de-ducant te An- ge- li;
in tu-o advéntu su- scipiant te Mar- ty- res.
et perdii-cant te in ci-vi-tatem sanctam Je-
rü-salem. Chorus Ange-lórum te su-scipiat,
et cum La-za-ro quondam paüpere setér-
nam habe-as ré- quiem.
Aan het graf gekomen, wordt het l'jk daarin gezet en vervolgens quot;) gezongen ;
1) In de Diocees van Haarlem geschieden voordat dit gezongen wordt, cenige andere ceremonieën. Eerst als de priester driemaal aarde op de kist geworpen heeft begint men het »Kyo stimquot; etc. Zie Suppl. pag. 20. n» 37.
— 169
3
MdË:
E-go sum. Cant. Zach. Benedictus ] Dómi-
nus Deus I- sra-ël, * qui-a vi- si- ta-vit,
et fe- cit redempti- ó-nem plebis su-ae.
Et e- ré-xit 1 cornu sa- lü- tis no-bis: *
in domo David pü- e- ri- su- i.
Si-cut locutus est | ]ier os sanctórum, * qui a ssecula sunt, | Prophetilrum ejus.
Sa-lutem | ex inimicis nostris, * et de manu ■ omnium qui od é runt nos.
Ad fa-ciéndam misericórdiam | cum patribus nostris: * et memorari | testaménti sui sancti.
Jus-jurandum, | quod juravit ad Abraham 1 patrum n o strum, * [ datürum s e nobis :
üt si-ne timóre, | de manu inimicórum no-strórum liberati, * serviamus illi.
In san-ctitate ) et justitia coram ipso, * omnibus diebus nostris.
— 170 —
Et tu puer, | Prophéta Altissimi vocéberis: * praeibis enim 1 ante faciem Domini | parare vias ejus :
Ad dan-dam sciéntiam salütis | plebi ejus, * in remissiónem | peccatórum eórum.
Per vi-scera | misericórdise Dei n o stri: * in quibus visitavit nos, óriens e x alto :
Il-lü-minare bis, ] qui in ténebris, | et in umbra mortis se dent; * ad dirigéndos pedes nostros | in viam pacis.
Ré-quiem setérnam * dona eis, Dómine.
Et lux perpétua * luce at eis.
Dan seijt de priester: Kyrie eléison. Zangers: Christe eléison.
— 171 —
Friester: Kyrie eléison. Pater noster____
Priester; Et ne nos inducas in tentationem.
Zangers: Sed libera nos a malo.
Priester; A porta inferi.
Zangers; Erue, Dómine, animam ejus.
Priester: Requiéscat in pace.
Zangers; Amen.
Priester; Domine, exaudi orationem meam.
Zangers; Et clamor mens ad te véniat.
Priester; Dominus vobiscnm.
Zangers: Et cum spiritu tuo.
Priester: Oiiemüs.
Fac, quaesumus Domine, banc cum servo tuo defuncto {vel f'amula tua defuncta) mise-ricordiam, ut factorum suorum in pcenis non recipiat vicem, qui {vel quae) tuam in votis tenuit voluntatem: ut sicut hic eum {vel eam) vera fides junxit fidelium turmis; ita illic eum {vel eam) tua niiseratio societ angelicis choris. Per Christum Dominum nostrum.
Zangers: Amen.
Priester: Requiem seternam dona ei, Domine.
Zangers: Et lux perpétua lüceat ei.
Priester: Requiescat in pace.
Zangers: Amen.
Priester: Anima ejus, et animae omnium fidelium defunctorum, per misericordiam Dei requiescant in pace.
Zangers: Amen.
— 172 —
Daarna keert men naar de sacristie terug onder het hidden van de Antiph. Si iniquitatis en den Psalm: De profundis.
§ 2. UITVAART BIJ AFWEZIGHEID VAN HET LIJK.
221. Voor hetgeen bereid moet worden zie de koster n03 71. 72. 73.
222. Als de absolutie bij de katafalk geschiedt, gaat men na de H. Mis, zooals men doet als het lijk in de kerk is, daarheen, en zingt men het Responsorium ^Libera me etc.quot; (zie bl. 164) met de daaropvolgende verzen. Na het gebed, dat de priester daarop zingt, ant-woorde men: » Amenquot; ') en zingt men verder:
| ||||||||||||||||||
1) Zoo echter deze absolutie op den dat; der begrafenis geschiedt, waar het lijk niet in de kerk gebracht mag worden, worde na dit oAmenquot; het Ego sum met het »Benedictusquot; enz. gezongen, gelijk dit op bladz. 169 staat aangegeven. Zie Suppl. p. 27. n° 38. |
— 173 —
Dan keert men in dezelfde orde, waarin men (jekornen is, naar de sacristie tenuj.
223. Als de absolutie aan liet altaar geschiedt , handele de koster gelijk in n0 73 gezegd is. Men zinge alsdan op het koor het ygt;Libera, enz.quot;
Bemerking. Ons Supplement van het Ritueel zegt'): «Hetgeen (het komen naar de kerk), omtrent de publieke overbrenging van het lijkje, voorafgaat, (.zie uquot; '225 geheel), kan algemeen weggelaten worden -), gelijk voor de volwassenen datgene, wat het Respons. «Suhvenitequot; voorafgaat. Als het dan op de lijkbaar in het midden der kerk geplaatst, en de II. Mis, zoo zij verzocht werd, gelezen is, begint de uitvaart onmiddellijk met de An-tiphoon «Uic accipictquot; (vel Ziaic accipiet, of ook in het meervoud, als er meer te gelijk zijn) en den Ps. Domini est trrra etc. »En als de priester ook het lijkje niet naar het graf vergezellen mag, worden de gebeden, die men anders verricht onder het gaan naar het graf, en de besproeiing en bewierooking, welke aldaar anders geschieden moeten, in de kerk verricht, waarna het eerst uitgedragen wordt. Alsdan gaat de priester met zijne dienaars, onder het zingen of bidden van het nBenedi-citequot; etc. naar het altaar teiug.
i) P. 29. n. 41. 42. — 2) Er wordt hier altjjd verondersteld, in plaatsen waar het lijkje niet mag worden afgehaald, of waar dit geen gewoonte is. (Men zie de bemerking op bladz. 158;.
13
224. Voor hetgeen bereid moet worden zie de koster n0 82.
225. De priester, gekleed in superplie en icitte stool, voorafgegaan door eenige zangers en dienaren, als zij er kunnen zijn, waarvan er een het kruis zonder stok, een ander wijicatersvat en kwast, draagt, gaan naar de plaats , waar 't lijkje moet icorden afgehaald. Daar wordt het lijkje besproeit met wijwater, en zingt of Jeest men:
Anliphoon. Ton. II.
Sit nomen Dómini. Pus'. 112. Lauda-te pü- e-
| ||||||
ri Dó-minum: * la u-date nomen Domini. |
Sit nomen Dómini benedfctum: * ex hoe nunc, et usque in sseculum.
A solis ortu usque ad occésum, * laudiibile nomen Dómini.
Excelsus super omnes gentes D ó minus, * et super ccelos gloria ejus.
Quis sicut Dóminus Deus noster, qui in altis habitat, * et humilia réspicit in coelo, et in terra.
Suscitans a terra inopem, * et de stércore erio-e ns paüperem.
Ut cóllocet eum cum principibus, * cum principibus pópuli sui.
— 175 —
Qui habitare facit sterilem in domo, * matrem filiórum laetantem.
Gloria Patri, et Filio, * et Spiritui sancto. Sicut erat in principio, et nunc, et semper, * et in ssecula sseculórum. Amen.
| ||||
Sit nomen Domi-ni be-ne-dic-tum, ex hoe |
| ||||||||||
nunc, et us- que in sseculum. |
Daarna wordt het lijkje naar de kerk gebracht, terwijl de -priester beurtelings met zijne dienaars de volgende of een der volgende psalmen reciteert,, naarmate de tijd toelaat :
Psalmus 118.
Beati immaculati in via; * qui ambulant in lesce Dómini.eati immaculati in via; * qui ambulant in lesce Dómini.
Beati qui scrutantur testimonia ejus: * in toto corde exquirunt eum.
Non enim qui operantur iniquitatem, * in viis ejus ambulavérunt.
Tu mandasti * mandata tua custodiri nimis.
Utinam dirigantur vise rnese, * ad custodién-das justificatiónes tuas.
Tune non confündar, * cum perspéxero in omnibus mandatis tuis.
— 176 —
Confitebor tibi in directióne cordis: * in eo quod dfdici judicia justitise tuse.
Justificatiónes tuas custódiam: * non me derelmquas usquequaque.
In quo córrigit adolescéntior viam suam? * in custodiéndo sermónes tuos.
In toto corde meo exquisivi te, * ne repel-las me a mandatis tuis.
In corde meo abscóndi elóquia tua: * ut non peccem tibi.
Benedictus es, Dómine: * doce me justificatiónes tuas.
In labiis meis, * pronuntiavi omnia judicia oris tui.
In via testimoniórum tuórum delectatus sum: sicut in omnibus divftiis.
In mandatis tuis exercébor: * et considerabo vias tuas.
In justificatiónibus tuis meditabor; ^ non oblivfscar sermónes tuos.
Gloria Patri, et Füio, * et Spiritui sancto.
Sicut erat in principio, et nunc, et semper, * et in seecula sseculorum. Amen.
Retribue servo tuo, vivifica me: * et custódiam sermónes tuos.
Revela óculos meos: * et considerabo mi-rabüia de lege tua.
Incola ego sum in terra : * non abscóndas a me mandata tua.
— 177 —
Concupivit anima mea desiderare justifica-tiónes tuas, * in omni tempore.
Increpasti superbos: * maledicti, qui decli-Jiant a mandatis tuis.
Aufer a me opprobrium, et contémptum: * quia testimonia tua exquisivi.
Etenim sederunt principes, et advérsum me loquebantur: * servus autem tuus exercebatur in jnstificatiónibus tuis.
Nam et testimonia tua meditatio mea est: * ■et consilium meum justificatiónes tuse.
AdliEEsit paviménto anima mea: * vivifica me secundum verbum tuum.
Yias meas enuntiavi, et exaudisti me: * doce me justificatiónes tuas.
Viam justificatiónum tuarum mstrue me: * et exercébor in mirabilibus tuis.
Dormitavit anima mea prse tsedio: * con-firma me in verbis tuis.
Viam iniquitatis amove a me: * et de lege tua miserére mei.
Viam veritatis elégi: * judicia tua non sum oblitus.
Adhassi testimóniis tuis, Dómine: * noli me confundere.
Viam mandatórum tuórum cucurri, * cum dilatasti cor fheum.
Gloria Patri, et Filio, * et Spiritui san-cto.
— 178 —
Sicut erat in principio, et nunc, et semper, * et in ssecula sseculórum. Amen.
226. Zoodra men in de kerk gekomen, en het lijkje in het midden der kerk geplaatst is, gaan allen daarbij staan, gelijk hij het gewone » Libera.quot;
Dan heft de voorzanger aan, en zingt (of bidt) men beurtelings:
Antiphoon. Ton. VI.
ra, et pleni- tü- do e-jns: * or-bis terra
rum, et u- ni-vér-si qui ha-bitant in e- o.
Quia ipse super maria fundavit eum: * et super flümina prseparavit eum.
Quis ascéndet in montem Domini? * aut quis stabit in loco sancto ejus?
Innócens manibus, et mundo corde: * qui non accépit in vano animam suam, nee jura-vit in dolo proximo suo.
Hic accfpiet benedictiónem a Domino: * et misericórdiam a Deo salutari süo.
Hsec est generatio quseréntium eum, * quse-réntium faciem Dei Jacob.
— 179 —
Attóllite portas, principes, vestras, et ele-vamini portae eeternales: * et intro fbit rex gloria;.
Quis est iste rex glórise? * Dóminus fortis et potens, Dóminus po tens in prselio.
Attóllite portas, principes, vestras, et eleva-mini portae astern ales; * et intro fbit rex glórise.
Quis est iste rex glorias? * Dóminus vir-tütum, ipse est rex glórise.
Glória Patri, et Pilio, * et Spiritui saneto.
Sicut erat in principio, et nunc, et semper, et in ssecula sseculórum. Amen.
3
Hie ac-cf-pi-et be-nedic-ti-o-nem a Domino,
et misericordi- am a De-o sa-luta-ri suo:
H ■ ♦
lt; ■
5
qui-a liaec est gene-ra-ti-o quserénti- um
Dóminum.
Daarna zegt de priester: Kyrie eléison. Dienaars ') ; Cbriste eléison.
1) Of zangers.
— 180 —
Priester: Kyrie eléison. Pater noster. ...
Priester; Et ne nos indueas in tentationem.
Dienaars: Sed libera nos a malo.
Priester: Me autem propter innocentiam su-scepisti.
Dienaars; Et confirmasti me in conspéctu tuo in seternum.
Priester: Dominus vobiscum.
Dienaars: Et cum spiritu tuo.
Priester: Oremus.
Omnipotens et mitissime Deus, qui omnibus parvulis renatis foute Baptismatis , dum migrant a sseculo, sine ullis eorum meritis, vitam illico largiris asternam, sicut animae liujus parvuli hodie credimus te fecisse: f'ac nos, qusesumus Domine, per intercessionem beatse Mariae semper Virginis, et omnium Sanctorum tuorum, bic purificatis tibi mentibus famulari, et in paradise cum beatis parvulis perenniter so-ciari. Per Christum Dominum nostrum.
Dienaars: Amen.
Terwijl daarna het lijkje naar het graf wordt gedragen, of als de priester het niet vergezelt, dan in de kerk '), zingt of reciteert men heur-telings verder:
•I) Men zie de bemerkincj hiervoor gemaakt op bladz.
— 181 — Antiphoon. Ton. IV, Fin. 1. | |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
cce- lis: * lauda- te e- um in ex-cél-sis. |
Laudate eum omnes angeli ejus : * laudate «um dmnes virtutes ejus.
Laudate eum sol et luna: * laudate eum omnes stcllss et lumen.
Laudate eum eoeli coelórum: * et aquse omnes, quae super coelos sunt, laud ent nomen Dómini.
Quia ipse dixit, et facta sunt: * ipse man-davit, et creata sunt.
Statuit ea in seternum, et in s x culum S8e-culi: * prsecéptum pósuit, et non prseteribit.
Laudate DóminUm de terra: * dracónes, et O nines abyssi.
Ignis, grando, nix, glacies, spiritus pro-cellarum: quae facillnt verbum ejus.
Montes, et omnes colles: * ligna fructifera, et omnes cedri.
Béstise, et univérsa pecóra: * serpentes, et volllcres pennatae.
Reges terrse, et omnes pópuli: * principes, et omnes jil dices terras.
Jüvenes et virgines, senes cum junióribus
— 182 —
laudent nomen Dómini: * quia exaltatnm est nomen ejus solius.
Conféssio ejus super coelum et terram: * et exaltavit cornu pópuli sui.
Hymnus omnibus sanctis ejus: * filiis Israël, pópulo approp inquanti sibi.
Gloria Patri, et Filio, * et Spiritui sancto-Sicut erat in princïpio, et nunc, et semper,* et in saecula sseculórum. Amen.
Ju- venes, et virgines, senes cumju-ni-óribus
laudent nomen Dómi-ni.
Daarna zegt de Friester: Kyrie eléison. Dienaars: Christe eléison.
Priester: Kyrie eléison. Pater noster. Priester: Et ne nos inducas in tentationem. Dienaars: Sed libera nos a malo.
Priester: Sinite parvulos venire ad me. Dienaars: Talium est enim regnum coelórum. Priester: Dominus vobiscum.
Dienaars'. Et cum spiritu tuo.
Priester: Oeemtjs.
Omnipotens, sempiterne Deus, sauctas pu-ritatis amator, qui animam hujus parvuli ad
— 183 —
coelorum regnum hodie misericorditer vocare dignatus es : digneris etiam, Domine, ita no-biscum misericorditer agere, ut meritis tuae sanctissirnge Passionis, et intercessione beatas Marise semper Virginis, et omnium Sanctorum tuorum, in eodem regno nos cum omnibus Sanctis et Electis tuis semper facias congau-dere. Qui vivis et regnas cum Deo Patre, in unitate Spiritus Saucti Deus, per omnia sse-cula sEeculorum.
Dienaars: Amen.
Dan besproeit de priester het lijkje met gewijd water en bewierookt het, gelijk ook het graf: daarna wordt het hegraven.
In het terugkeeren naar de kerk (of naar het altaar) zingt of bidt men beurtelings:
Antiphoon. Ton. VU. Fin. I.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
su-per-ex-al- ta- te e- um in sse-cu- la. Benedicite angeli Dó mini Domino; * bene-dicite cceli Domino. |
— 184 —
Benedicite aquae omnes, quae super cffilos Domino: * benedicite omnes virtütes Dó mini Domino.
Benedicite sol et luna Domino: * benedicite stellas ca;li Domino.
Benedicite omnis imber ct ros Domino: * benedicite omnes spiritus Di-i Domino.
Benedicite ignis et scstus Domino; * benedicite frigus et ffistus Domino.
Benedicite rores et pru i na Domino: * benedicite gelu et frigus Domino.
Benedicite glacies et nives Domino: *■ benedicite noctes et dies Domino.
Benedicite lux et tenebras Domino: * benedicite fulgura et niibes Domino.
Benedicat terra Dominum: * laudet, et su-perexaltet in saecula.
Benedicite montes et co lies Domino; * benedicite universa germinantia in terra Domino.
Benedicite fontes Domino: * benedicite ma-xia et flumina Domino.
Benedicite cete et omnia, quae moventur in aquis, Domino ; * benedicite omnes volucres cffili Domino.
Benedicite omnes bestiae et pêcora Domino: * benedicite filii hominum Domino.
Benedicat Israel Dominum: * laudet et su-perexaltet eum in saecula.
— 185 —
Benedicite sacerdotes Dómini Domino; * benedicite servi Dómini Domino.
Benedicite spiritus, et animae justórum Domino : * benedicite sancti, et humiles c o rdé Domino.
Benedicite Anania, Azaria, Mfsaël Domino:
* laudate, et superexaltate eum in saecula. Benedicamus Patrem, et Filium, cum sancto
Spiritu: * laudemus, et superexaltemus eum in saecula.
Benedictus es, Domine, in firmaménto coeli:
* et laudabilis, et gloriosus, et superexaltatus in saecula.
| |||||||||||||||||||||||
ti e- jus, a- gi- te di- es lae- ti- ti- se, |
■■SB «.
et con- fi- té- mi-ni il- li.
A an het altaar gekomen bidt men:
Priester: Dominus vobiscum. Dienaars : Et cum spiritu tuo.
— 186 —
Priester: Oremus.
Deus, qui miro ordine Angelorum ministe-ria, hominumque dispensas: concede propitius; ut a quibus tibi ministrantibus in coelo semper assistitur, ab his in terra vita nostra muniatur. Per Christum Dominum nostrum.
Dienaars'. Amen.
Daarna keert men naar de sacristie teriKj.
— 187 —
i. Hei afleggen der Gelotfsbelijdenis.
227. Daar in sommige gevallen de geloofsbelijdenis moet worden afgelegd, hebben wij voor het gemak des kosters en van dengenen, die dit moet verrichten , hier bijgevoegd hetgeen daartoe moet bereid worden, alsmede de vertaling van het formulier dezer geloofsbelijdenis, zooals zij ons door ons Supplement van het Eitueel ') gegeven wordt.
228. De koster legge dan gereed in de sacristie een superplie met witte '■') stool voor den priester die de geloofsbelijdenis afneemt; en op de plaats , waar het geschiedt, een Evangelie- of Misboek.
229. Als de priester daar gekomen is, waar deze belijdenis wordt afgelegd, knielt de persoon, die dit doen moet, voor hem neder en bidt met luide stem:
Ik N____ geloof vastelijk en belijd openlijk al
hetgene de Geloofsbelijdenis van de heilige Roomsche Kerk behelst, te weten :
Ik geloof in éénen God, den almachtigen Vader, Schepper van Hemel en Aarde, van alle zichtbare en onzichtbarè dingen. En in eenen Heer Jesus Christus, Gods éénigen Zoon, en uit den Vader voor alle eeuwen geboren, God van God, licht van het licht, waren God van den waren God,
1) Pag. 38. — 2) Zie Pont. Rom. Ordo ad reconc. Apostatam etc.
— 188 —
geboren en niet gemaakt, van één wezen met den Vader, door wien alles gemaakt is. Die om ons menschen en om onze zaligheid uit den Hemel is nedergedaald, en het vleesch heeft aangenomen door den H. Geest uit de Maagd Maria, en is Mensch geworden. Hij is voor ons ook gekruist onder Pontius Pilatus. Hij heeft geleden, is begraven. En Hij is volgens de Schriftuur ten derden dag verrezen. En Hij is opgeklommen ten Hemel, zit aan de rechterhand des Vaders. En Hij zal met heerlijkheid wederkomen, om de levenden en de dooden te oordeelen, en zijn Kijk zal geen einde hebben. En in den H. Geest, den Heer en levendmakende , die uit den Vader en den Zoon voortkomt, die met den Vader en den Zoon te zamen aangebeden en mede verheerlijkt wordt. die door de Profeten gesproken heeft. En ééne heilige, Ka-tholijke en Apostelijke Kerk. Ik belijd één Doopsel ter vergeving der zonden. En ik verwacht de verrijzenis der dooden en het eeuwige leven. Amen.
Ik geloof en neem vastelijk aan, de Apostelijke en Kerkelijke overleveringen en alle andere gebruiken en instellingen van dezelfde Kerk. Ook neem ik de heilige Schrift aan, volgens' den zin, dien onze Moeder de H. Kerk gehouden heeft en nog houdt, aan welke het toekomt te oordeelen over den waren zin en de uitlegging der heilige Schrift, en ik zal die nooit verstaan, of uitleggen, dan volgens het algemeen gevoelen der Vaderen.
Ik belijd ook, dat er waarlijk en .eigenlijk zeven Sacramenten der nieuwe Wet zijn, van Jesus Christus onzen Heer ingesteld, en tot zaligheid der menschen noodzakelijk, schoon ze allen aan een ieder niet noodig zijn; namelijk; het Doopsel, het Vormsel , het H. Sacrament des Altaars, de Biecht, het laatste Oliesel, het Priesterschap en het Hm vel ijk; en dat deze Sacramenten genade geven; ook dat
— 189 —
het Doopsel , het Vormsel en het Priesterschap zonder heiligschending niet meer dan eens kunnen ontvangen worden. Ik neem aan, de aangenomene en goedgekeurde gebruiken der Kathohjke Kerk, in de plechtige bediening der voornoemde Sacramenten.
Ik neem ook aan en keur goed, al hetgene de heilige Kerkvergadering van ïrente over de Erfzonde en de Kechtvaardigmaking heeft beslist en uitgesproken. Ook belijd ik., dat in de Mis eene ware, eigenlijke en verzoenende Offerande voor de levenden en de dooden aan God wordt opgedragen, en dat in het H. Sacrament des Altaars het ligchaain en bloed van onzen Heer Jesus Christus, met zijne Ziel en zijne Godheid, waarlijk, in der daad en in wezen tegenwoordig is, en dat de geheele zelfstandigheid vun het brood in zijn Ligchaam, en de geheele zelfstandigheid van den wijn in zijn Bloed veranderd wordt, welke verandering in de Katho-lijke Kerk Transsubstantiatie genoemd wordt. Ook belijd ik, dat men onder iedere gedaante Christus geheel en volkomen, in het Sacrament waarlijk ontvangt. Ik geloof vastelijk, dat er een vagevuur is, en dat de zielen aldaar door de voorbiddingen der geloovigen geholpen worden; en insgelijks dat men de Heiligen, die met Christus heerschen, mag eeren en aanroepen; dut zij God voor ons bidden, en dat men hunne overblijfselen mag vereeren.
Ik belijd vastelijk, dat men de beelden van Christus, van de altijd Maagd geblevene Moeder Gods, en van andere Heiligen mag hebben en houden, en aan dezelve de schuldige eer en achting bewijzen.
Ik belijd ook, dat de macht om Aflaten te ver-leenen door Christus aan de Kerk gegeven is, en
. O O 1
dat de Aflaten den Christenen allerheilzaamst zijn. Ik erken de heilige , Katholijke , Apostolijke , IJooinsche Kerk als de Moeder en opperste van alle Kerken, en ik beloof en zweer, oprechtelijk te gehoorzamen
-li
— 190 —
aan den Koomschen Paus, die is de Opvolger van den Vorst der Apostelen, den H. Petrus, en de Stedehouder van Jesus Christus.
Ik neem ook aan en belijd zonder eenige twijfeling, al het overige door de heilige Kerkregels en door de algemeene Kerkvergaderingen, bijzonder door de heilige Vergadering te Trente en door het algemeen Concilie van bet Vaticaan geleerd , uitgesproken en verklaard, voornamelijk omtrent het Primaat van den Roomscben Paus en zijn onfeilbaar Leeraarsambt. Ik veroordeel, verwerp en doem tevens, al hetgene daartegen is, en alle ketterijen, die door de Kerk veroordeeld, verworpen en gedoemd zijn.
Dit waar Katbolijk geloof, buiten hetwelk niemand kan zalig worden, en hetwelk ik tegenwoordig vrijwillig belijd, en in waarheid houd, ditzelfde Geloof, beloof en zweer ik N. ..., met Gods hulp tot den laatsten adem mijns levens geheel en onvervalsoht bestendig te behouden en te belijden, en naar mijn vermogen te zorgen, dat het van mijne onderdanen, en van degenen, die mij zullen aanbevolen zijn, gehouden, geleerd en verkondigd worde.
Daarna legt hij zijn hand op het boek, dat hem daartoe door den priester wordt aangeboden , en zegt:
Zoo helpe mij God en deze heilige Evangeliën Gods.
— 191 —
ill. Lijst der dagen waarop het in de verschillende diocesen geoorloofd is het H. Sacrament uit te stellen.
A. In het Aartsbisdom van Utrecht.
In de Monstrans
zoowel in de Hoogmis als in de Vespers of het Lof :
Op het feest van: Kerstmis (25 Dec.).
» den H. Stephanus (26 Dec.).
» de Besnijdenis des Heeren (Uan.).
» de HH. Driekoningen (6 Jan.).
» Pasehen en den 2llen Paaschdag.
» Hemelvaart des Heeren.
» Pinksteren en den 2de'1 Pink
sterdag.
» het H. Sacrament en den zondag
onder de octaaf. » Maria's Zuivering (2 Pebr.).
» » Boodschap (25 Maart).
» » Tenhemelopneming (15
Aug.).
» » Geboorte (8 Sept.).
» » Onbevlekte Ontvangenis
(8 Dec.).
■» den H. Jozef (19 Maart).
» de HH. Petrus en Paulus (29
Juni).
ygt; Alle Heiligen (1 Nov.).
» den H. Willibrordus (7 Nov.).
» den Patroon der plaats, kerk
of kapel.
ygt; den Patroon van een Orde of
Religieuze congregatie.
— 192 —
Op het feest van Kerkwijding.
Op den dag der eerste H. Communie. • » van Gedurige Aanbidding.
Op den l5ten dag of' den isten Zondag en den laat-sten dag van de maand Mei, van eene Missie of van eene Novene, welke plechtig gevierd wordt.
In de eerste plechtige Mis van een nieuw gewijd' priester en bij plechtige processiën.
Gedurende het veertig uren gebed.
In de Ciborie
zoowel in de Hoogmis als in de Vespers of het Lof:
Op het feest van: den zoeten naam Jezus ('2ae Zondag na Driekoningen). » de H. Drievuldigheid.
Op iederen dag der octaaf van H. Sacramec.tsdag.
Op den eersten Zondag van elke maand.
Op de dagen, waarop men gewoon is een Mis met uitstelling te zingen.
Driemaal door het jaar, op dagen door den Pastoor te verkiezen.
In het Lof op iederen Zon- en Feestdag voor het volk; en in iedere pai'ochiale kerk op eiken dag door de week.
B. In het bisdom van Roermond.
In de Monstrans
zoowel in de Hoogmis als in de Vespers of het Lof:
Op het feest van: Kerstmis (25 Deo.).
Driekoningen (6 Jan.).
Paschen.
Hemelvaart des Heeren. Pinksteren.
H. Sacramentsdag en gedurende de dagen van de Octaaf.
— 193 —
•Op het feest van: Maria's Tenhemelopneming (15 Aug.).
» Maria's Onbevlekte Ontvangenis
(8 Dec.).
» den H. Jozef (19 Maart).
» de HH. Apostelen Petrus en Pau-
lus (29 Juni).
» Alle Heiligen (1 Nov.).
» den Patroon der plaats, der
kerk en van eene Orde of Religieuze Congregatie. » Kerkwijding.
In de plechtige Mis, welke opgedragen wordt op de Zondagen, die volgen op de feesten van de HU. Driekoningen, het II. Sacrament, de HH. Petrus en Paulus en de Onbevlekte Ontvangenis. Op den laatsten Zondag na Pinksteren.
In de gulden Mis.
Bij het veertig uren gebed en bij gedurige aanbidding.
In vier bijzondere Missen door het jaar.
Op den eersten en laatsten dag van eene Missie, van een plechtige Novene, van de maand Mei, op den dag van de Ist0 H. Communie der kinderen.
In de Ciborie
zoowel in de Hoogmis als in de Vespers of het Lof:
Op het feest van den H. Stephanus (26 Dec.).
» de Besnijdenis des Heeren (1 Jan.).
» den naam Jezus (2de Zondag na
Driekoningen).
» den 2den Paaschdag.
» den 2den Pinksterdag.
» de H. Drievuldigheid.
» Maria's Zuivering (2 Pebr.).
— 194 —
Op het feest van Maria's Boodschap (25 Maart).
» » Geboorte (8 Sept.).
» de Bescherming van S1 Jozef (3den'
Zondag na Paschen). » de H. Engelbewaarders.
Driemaal in het jaar, op dagen door den Pastoor te verkiezen.
Op een der Zondagen van de maand als wegens een of ander Broederschap veel, geloovigen tot de H. Communie naderen.
In de H. Mis iederen Donderdag, waar men n. 1. gewoon is deze H. Mis ter eere van het H. Sacrament te zingen, en op andere dagen als er n. 1. een gezongen H. Mis met uitstelling wettig gesticht is.
In het lof op iederen Zon- en Feestdag; in alle kerken, waar het H. Sacrament bewaard wordt, tiveemaal door de week; en in de parochiale kerken der steden op iederen dag der weak.
0. In het bisdom van Haarlem.
In de Monstrans zoowel in de Hoogmis als in de Vespers of het Lof: Op het feest van: Kerstmis, (en wel in twee plech
tige Missen).
» den H. Stephanus (26 Dec.).
ygt; de Besnijdenis des Heeren (1 Jan.).
» de HH. Driekoningen (6 Jan.).
» Paschen.
» den 2den Paaschdag.
ï 's Heeren Hemelvaart.
3gt; Pinksteren.
» den 2den Pinksterdag.
» Sacramentsdag en op iederen dag
van de octaaf.
— 195 —
Op het feest van: Maria's Onbevlekte Ontvangenis
» Maria's Zuivering (2 Pebr.).
» » Geboorte (8 Sept.).
» » Tenhemelopneming (15
Aug.).
» de HH. Apostelen Petrus en Paulus.
» Alle Heiligen.
» den H. Willibrordus (7 Nov.).
» den Patroon der plaats en der kerk.
» Kerkwijding.
Op een Zondag der maand door den Pastoor te verkiezen.
Op den eersten en laatsten dag van eene Missie, of van een plechtigheid, waarbij gepreekt wordt en welke ten minste drie dagen duurt.
Op den eersten en laatsten dag der maand Mei.
Op den dag der lste H. Communie van de kinderen.
In het lof van Oudejaarsavond (31 Dec.).
Bij het veertig uren gebed.
Tn de Ciborie
zoowel bij de Hoogmis als in de Vespers of bet Lof:
Op het feest van den zoeten naam Jezus. » de H. Drievuldigheid.
Op iederen Donderdag, waar namelijk de godvruchtige oefening van Gedurige Aanbidding of eene zoodanige wettig goedgekeurde stichting bestaat.
In de Vespers of het Lof op iederen Zon- en Feestdag.
In het Lof, op twee dagen der week in elke publieke kerk; op eiken dag der Missie of buitengewone , ten minste drie dagen durende, plechtigheid met predicatie; dagelijks gedurende de Novenen van Maria's Onbevlekte Ontvangenis, Tenhemelopneming en van Alle Heiligen.
— 196 —
NB. 1. Dit alles geldt ook voor bidplaatsen van gestichten, waar de H. Mis mag worden opgedragen en liet H. Sacrament bewaard wordt.
2. In kerken waar het Broederschap van het Onbevlekt Hart van Maria is opgericht, kan de uitstelling zoowel onder de Vespers als het Lof geschieden.
D. In het bisdom van s'-Bosch.
In de Monstrans zoowel in de Hoogmis als in de Vespers of het Lof: Op het feest van: Kerstmis (25 Dec.).
» den H. Stephanus (26 Dec.).
» de HH. Driekoningen (6 Jan.).
» Paschen.
» den 2I-I,'n Paasohdag.
» Hemelvaart.
» Pinksteren.
» den 2don Pinksterdag.
» het H. Sacrament en den Zondag
onder de octaaf.
» de HH. Petrus en Paulus (29 Juni).
» Maria's Onbevlekte Ontvangenis
(8 Deo.).
» Maria's Hemelvaart (15 Aug.).
» den Patroon van de plaats, van
de kerk of kapel, van eene Orde of Religieuze Congregatie.
Op den dag der Eerste H. Communie. » van Gedurige Aanbidding.
Op den l3ten en laatsten dag (of op den lsten en laatsten Zondag) van Mei.
Op den 4sten en laatsten dag eener Missie of plechtige Novene.
In de plechtige Mis van een nieuwgewijd priester en in plechtige processiën.
Gedurende de drie dagen van het 40 uren gebed.
— 197 —
In de Ciborie
zoowel in de Hoogmis als in de Vespers of het Lof.
'Gedurende de octaaf van H. Sacramentsdag.
■Op het feest van; Maria's Zuivering (2 Febr.).
» » Boodschap (25 Maart).
» » Geboorte (8 Sept.).
» Kerkwijding.
Op iederen l-st0quot; Zondag van de maand.
Op iederen dag der week, waarop men gewoon is een H. Mis met uitstelling te zingen.
Driemaal door het jaar volgens goedkeuring des Pastoors.
In het Lof op alle Zon- en Feestdagen en in elke parochiale kerk op iederen dag der week.
E. In het bisdom van Biieda.
In de Monstrans of de Ciborie
.zoowel in de Hoogmis als in de Vespers of het Lof.
Op het feest van: Kerstmis (en wel in de twee plechtige Missen).
» de Besnijdenis des Heeren (4 Jan.).
» de HH. Driekoningen (6 Jan.).
» Paschen.
» , Pinksteren.
de H. Drievuldigheid.
» H. Sacramentsdag (ook op den
Zondag onder de octave en den octaafdag van dit feest).
» het H. Hart van Jezus (of de
Zondag daaropvolgende in kerken, waar het Broederschap van het H. Hart is opgericht).
» Maria's Hemelvaart (15 Aug.).
— 198 —
Op het feest van: Maria's Onbevlekte Ontvangenis
(8 Dec.).
» de HH. Petrus en Paulus (29 Juni).
» Alle Heiligen (1 Nov.).
» den Patroon der plaats, kerk of
kapd.
» van eene Orde of Religieuze Con
gregatie.
» Kerkwijding.
Op den laatsten dag van December (zoo er n.1. een plechtige Mis of Lof tot dankzegging gezongen wordt).
Op den dag der lste H. Communie van de kinderen.
Op den dag van gedurige aanbidding.
Op den eersten en laatsten dag (of den eersten en laatsten Zondag) van Mei.
Op den eersten en laatsten dag van eene Missie r Novene of plechtig te vieren Driedaagsche oefening.
Op éen Zondag van iedere maand , en éen dag in de week volgens goeddunken van den Pastoor uit te kiezen.
Bij het veertig uren gebed.
lederen Zon- en Feestdag in het Lof.
In de Ciborie
zoowel in de Hoogmis als in de Vespers of het Lof :
Dagelijks gedurende de octaaf van H. Sacramentsdag.
Op het feest van: Maria's Zuiveripg (2 Pebr.).
» » Boodschap (25 Maart).
» » Geboorte (8 Sept.).
Dagelijks gedurende eene Missie, Novene of Driedaagsche oefening en daarenboven driemaal in het jaar volgens goedvinden van den Pastoor.
Driemalen in de week en daarenboven dagelijks in eene octaaf, welke bijzonder gevierd wordt, doch slechts in het Lof.
Bladz.'
Een woord aan den lezer . . . ,.....Hl
I!,e Hoofdstuk. Algemeene Regels voor den Koster 7
I. In de Kerk...........
III. In de Sacristie..........25
ir,c Hoofdstuk. Bijzondere Regels voor den Koster. § Bij de gewone Plechtigheden der II. Kerk.
44
45
46 50
II. Gezongen 11. Mis......
III. Gezongen H. Mis der Overledenen
IV. Plechtige H. Mis.......
y. Plechtige H. Mis der Overledenen
VI. Uitvaart en Begrafenis voor \ olwassenen 54
VII. Uitvaart en Begrafenis voor kleine Kinderen ............57
VIII. Gewone Vespers........59
IX. Plechtige Vespers........60
XII. Uitstelling en Vereering van Reliquieën 62
XIV. Communie buiten de H. Mis .... 66 XV. Kruisweg...........66
§ 2. Bij de buitengewone Plechtigheden der
— 200 —
Bladz.
3. Ue Zondagen Septuagesima, Sexagesima
4. Feest van Maria's Zuivering .... 72
8. Witte Donderdag.
IF. De H. Mis en Processie .... 81
III. De Ontblooting der Altaren ... 85
9. Goede Vrijdag.
III. De Ontblooting der Altaren. . . . !M
IV. Zegen met de Reliquie van het heilig Kruis..........92
10. Paaschzaterdag.
12. Feestdag van den H. Marcus en de drie Kruisdagen...........100
13. Feest van 's Heeren Hemelvaart . . . 101
14. Pinksterzaterdag.........101
16. Feest van het H. Sacrament . . . .103
17. Uitstelling van het H. Sacrament bij het
Hl'16 Hoofdstuk. De Toediening der HH. Sacramenten. § 1. Het H. Doopsel.
II. Doopsel der kinderen......111
III. Doopsel der volwassenen . . '. . .119
'S 2. Het Sacrament der Biecht......136
— 201 —
Bladz..
§ 3. Het H. Sacrament det Altaars.
I. Toediening van het H. Sacrament buiten
de H. Mis ..........130-
II. Toediening van het H. Sacrament aan Zieken.
-1. Toebereidselen........139
lil
145
146
151
151
154
155
158
172
173 187
lu-
'2. Toediening der H. Communie
§ 4. Het H. Oliesel.
1. Toebereidselen.......
II. Toediening van het H. Oliesel Sj 5. Het Sacrament des Huwelijks.
I. Toebereidselen........
II. Toediening van het Sacrament des welijks..........
III. Zegening van het Huwelijk . .
IV. Zegening der Vrouw na de Bevalling IV'10 Hoofdstuk. Orde der Uitvaart en liegrafenis.
§ 1. Begrafenis van Volwassenen. . . . § 2. Uitvaart bij afwezigheid van het Lijk § 3. Begrafenis van gedoopte Kinderen . Aanhangsel. I. De Geloofsbelijdenis ....
II. Lijst der dagen waarop het in de verschillende diocesen geoorloofd is het H. Sacrament uit te stellen . 191 Zaak-Register . . . ..........202
— 202 —
NJi. De yetaUcn geven de nummers van dit Handboekje aan.
Toebereidselen SI-34. Orde der — 888. Advent. Regels door den koster gedurende dezen tijd te onderhouden 104-110« Albe moet van linnen of pellen zijn 43, gezegend worden 44, zindelijk wezen IS. 45. Altanr hoe het bekleed moet zijn 14'19; er mag niets aanwezig zijn onder de H. Mis dan hetgeen tot het Offer of tot versiering dient M. Altnardwonl moet van linnen of pellen zijn 14. 43, gezegend worden 44. zindelijk wezen 15; er moeten er drie op het altaar zijn 14, de onderste kan samengevouwen worden 14, de bovenste moet ook de zijkanten van het altaar bedekken 14. Eén wordt er slechts gebruikt op Goeden Vrijdag ISS. 2. |
Amict moet van linnen of pellen zijn 43, gezegend worden 44, in het midden een kruisje hebben 55. 1, zindelijk wezen 15» 45. Ampullen moeten van glas of kristal zijn 38, gouden of zilveren (niet van tin of lood) worden geduld 3$ , noot 4, behooren van een deksel voorzien 38, goed onderscheiden 38, en vooral zindelijk te zijn 38. Anlependlum (voorhangsel van het altaar) is verplichtend als het altaar niet van marmer of rijk versierd is 18; moet, zooveel mogelijk, in kleur overeenkome.i met de kleur van den dag IS, behalve in het officie en de Mis der overledenen, dan is het zwart #5. 30. 1, en bij uitstelling van het H. Sacrament altijd wit 53. 69. 1, »0. 198. 187; bij cie zegening der kaarsen op Maria's Zuivering paars llï, insgelijks bij deplechtigheden die geschieden op Paasch- en Pinksterzaterdag tot 't einde der Litanie 165. 136» |
— 203 —
A«eh voor Aschwoensdag moet droog en van palm, het vorig jaar gewijd, gemaakt zijn Itl, hetgeen overblijft -wordt in het heilig putje geworpen 1XS. Aaohwijding. Toebereidselen in de sacristie ttt lt;113), het Priesterkoor 119. ISO, aan het altaar 1S1. Beelden Tnn Heiligen -mogen niet voor of op het tabernakel staan 84, behoo-ren bij het 40 uren gebed niet op het altaar te zijn 186, moeten zoowel op de altaren als in de kerk, van Zaterdag voor Passiezondag tot 1'aaschzaterdag bedekt worden 185, worden ook niet geplaatst op de credenstafel 97. 1, NB. Kegrnfenls. Orde der begrafenis van i olwassenen 811-881, van gedoopte kinderen 884-88?. Zie verder Uitvaart. Biecht. Voor de toediening daartoe een paarse stool noodig 199b. |
Bloemen kunnen tus-schen de kandelaars geplaatst worden 19, behalve in de verboden tijden 105. 183, en in de Missen der overledenen 05. 30. 6. 39 , wel echter bij uitstelling van het H. Sacrament 6 , 90, in de Ml» op Zondag Gut-dete 107, (.zie ook 108) , ÜMtare ttt,WitteDonderdag 138. 4. en Paaschzatcrdaij 183. 8, mogen niet vóór of op het tabernakel staan 31. Canonborden moeten alleen onder de H. Mis op het altaar staan 19, op andere tijden weggenomen of onder het dekkleed geborgen 17. 59, onder het lof niet aanwezig zijn 90, noch ook op Goeden Vrijdag 158. Clirl«inale behoort op den altaarsteen gelegd te worden 14. Ciborie moet gezegend worden 34 ; wie ze mag aanraken 34. Collecte wanneer zij gehouden moet worden 11. Communie buiten de 11. Mis: wat daartoe bereid moet worden 98. 99. Toediening ervan in de kerk 801, aan zieken 308-807. Coinmiinlediraal moet geheel van linnen of pellen zijn 86« 43« en niet over |
— 204 —
de communiebank worden uitgespreid, tenzij bij het uitreiken der H. Communie S6. Conopseum* Wat het is 8S. not. 6. In de Mis der overledene is het paars SS. •S. SO. 1 , bij uitstelling van het H. Sacrament wit SS. «9. 18«, schijnt in ons land niet verplichtend SS. not. 0. |
lioopNcl. Toebereidselen daartoe in de sacristie 1«4, bij den ingang der kerk 193, in de doopkapel 196. Toediening van het Doopsel aan volwassenen 198, aan kinderen 193. Ilooitvont. Wat tot de wijding ervan bereid moet worden 166, moet rein zijn 166. N.B. wordt gewijd op |
ook als hoofdkleur de voor-geschrevene hebben 50. 3, moet goed bewaard worden 53. 54. CJadslnmp, Eén lamp ten minste moet voor het tabernakel, waar het H. Sacrament rust, branden SI, en verzorgd worden door den koster 21. Handdoeken moeten zindelijk en wekelijks in de sacristie veranderd worden 2B, die van „vóór en nd de H. Misquot; moeten niet tot andere doeleinden gebruikt worden 39. Hemelvaartsdag 1S3. Hostiën, hoedanig zij moeten zijn 40, moeten vooral versch zijn 40. Huwelijk. Toebereidselen tot de bediening van het — Stl; toediening van het — tti; zegening ervan SIS, S14. Kaarsen, welke van ivas moeten zijn 20, «6, 4, 58, 115, 1381 2, 133, 135. 6, 139. 2,151.5,153. 6,153, |
164. 5,6, 165, mogen niet op het tabernakel staan t4; gele was wordt gebruikt in de Missen en het officie der overledenen 64, ?0. 2, ?8, in de donkere Metten van Witten Donderdag, Goeden Vrijdag en Paasch-zaterdag 138. 2, 133, op Goeden Vrijdag 158. O, 153, behalve in de processie 151. 5. Witte was is passend op andere tijden 20, wordt vooral verlangd bij uitstelling en processie met het Allerheiligste 69. 3, 135. Kaara wijding. Toebereidselen in de sacristie U3. het Priesterkoor 114-119, aan het altaar 117. Kandelaors. Stof waarvan zij gemaakt worden 19; op het hoogaltaar staan er gewoonlijk zes 19; in den Advent en de Vasten zijn vier voldoende 105. 183; op de zijaltaren moeten er ten minste twee staan 19; maken een sieraad van het altaar uit, mogen niet verborgen worden achter bloemen, maar moeten, wat het verplichte getal aangaat, op hot altaar en in rechte lijn staan 19; behooren bij de Mis en het officie der dooden, 15 |
- 207 —
I.n-tnrc. Zondag — 18#. Zie Gaudete. I,IJk van een volwassene, wat daarbij aanwezig moet zjjn 85, van een priester of gewijd persoon 9«, van eon kind 88, waar het in de kerk geplaatst moet worden 98. 80. i) Plechtig — 91.98. Lu li ii 1 n moet fiezeijend worden 84, wie ze mag aanraken 34. Manipel moet gezegend worden 49; stof ervan zie Gewaad ; moet drie kruisjes hebben 55. 2. iTlarciitidagMt. 191.198. netten in de goede week. Wat daartoe bereid moet worden 131-134. 150.168; ceremoniën daarbij te verrichten 134. iniM. Stille H. Mis 56-60. Gezongen H. Mis 60-64. der overledenen 64. 65. Plechtige H. Mis 66-69. met uitstelling 69, der overledenen 90. |
Olie H. Wie de ampullen mefijH. Olie mag aanraken 39. 810. Olie voor de godslamp, welke die moet zijn 81. oiIchcI H. Toebereidselen 809-809. Toediening ervan 810. moet zijn 164, 5. NB.; wanneer zij ontstoken moet worden 190 ; moet ook gebruikt worden op Pinksterzaterdag bij het wijden van de vont 195. Pal la moet gezegend worden 44 , van tinnen of pellen zijn 43, gewas-schen worden door gewjjde personen 31, wie ze mag aanraken 35. 36, moet zindelijk zijn 15. 45. Pateen moet geconsacreerd worden 33 , verliest de consecratie op verschillende wijzen 33 , wie ze mag aanraken 33. |
PUI», zie ciborie. Proeegfile met het H. Sacrament 180. 184. 193. IR,. Rellqnleën mogen tus-schen de kandelaars staan, tenzij de tijd het verbiedt 19, nimmer op het tabernakel of voor de deur ervan, als het H. Sacrament er aanwezig is 24, ook niet uitgesteld op het altaar, als het II. Sacrament uitgesteld is 69. 2, of in een mis dei-overledenen !0. 6; wat voor de uitstelling en vereering vereischt wordt 93. 94, wat, als de zegen er mede gegeven wordt 95. 103. 161. Sacristie is een deel dei-kerk 5 , zindelijkheid SS , droogheid Ï8, er moet een godvruchtig stilzwijgen onderhouden worden S. Saorniuenten. Uitmuntendheid en doel der H. —; hoe zij toegediend moeten worden. Bladz. 109. 71c-merkinff. |
Sacrament des Altaars. Processie met het — 180-184. 193. Toediening van het — ÏOO, aan zieken SOS-20?. Uitstelling van het — in de H. Mis 69, in een Lof 8S-9S, bij het veertig urengebed 183-193; wanneer zij geoorloofd is in de Aartsdiocees van Utrecht bladz. 19 ( , in de diocees van Roermond bladz. 192, Haarlem bladz. 194, 's Bosch bladz. 196, Breda bladz. 199. £gt;aorariuiii of heilig putje 30. 31. sleutels van het tabernakel 23. Stool moet gczeyend worden 49, in het midden een kruisje hebben 55. 2, 3 ; stof zie Gewaad. Tabernakel hoe het versierd moet zijn 23, door wie de sleutels ervan bewaard moeten worden 33, óp het tabernakel of er vóór mogen geen bloemen, kaarsen , beelden of reliquieën staan 24. Tapijten. Zindelijkheid ervan 25, waar hot tapijt moet liggen in een Mis dei-overledenen 90. 5. Tuniek, kleeding van den Subdiaken, behoort gezegend te worden 49. Stof zie Gewand. |
VERBETERINGEN.
De lezer gelieve de volgende ingeslopen fouten te verbeteren :
Blz. 11. |
21quot; regel staat. |
vigiliedageu, |
lees |
vigiliedagen. |
» 18. |
20 en 23 r. » |
kanonborden |
» |
canonborden. |
» 19. |
noot 1. » |
ordonannoes |
» |
ordonnances. |
» 35. |
9quot; regel » |
16 |
» |
15. |
» 43. |
4quot; » » |
Evangeliete |
» |
Evangelie te. |
» 67. |
noot 2. » |
nquot; 103 |
» |
n»s 93. 95. |
» 07. |
» 3. » |
n» 89 |
» |
n0 94. |
» 92. |
1quot; regel » |
Zegening |
» |
Zegen. |
» 92. |
4' » » |
Zegening |
» |
Zegen. |
» 92. |
7» » » |
94. 95. |
» |
93-95. |
» 104. |
4quot; » » |
baldaquin |
» |
baldachin. |
» 109. |
noot 1. » |
inites |
» |
initio. |
» 111. |
3e regel » |
watten |
)gt; |
wat. |