i^ic./cjx
J.
. ma.
Een bijdrage tot de kennis van de beteekenis
der Nederlandsche beleggingen in buiten-
landsche fondsen voor de volkswelvaart
J. J. VAN SOEST
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
'7 '. gt;
■m
■if:
■nbsp;• ' .quot; . ^ y
f ' .1, . : : | |
y-tót:-. ■ |
A.iir
-ocr page 3--Av ' .1
•r;
; i^;
ÊmmmmÊX^^
..........■ ■nbsp;................, î^r
t-' ■■ . ,- -»Jti
i
Siiiïiii?i
A.
-ocr page 4-quot;Mi
I.
mè
i ^
i '
I
i. Si
/S
KS
ï
V'i - -
• • •nbsp;•',-vnbsp;«A rf V
S'^lf.'
- ■„'^'f
EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE BETEE-
KENIS DER NEDERLANDSCHE BELEGGINGEN
IN BUITENLANDSCHE FONDSEN VOOR DE
VOLKSWELVAART.
m
Vi.,
\ «
trïS
3816 9821
-ocr page 9-Een bijdrage tot de kennis van de beteekenis
der Nederlandsche beleggingen in buiten-
landsche fondsen voor de volksw^elvaart
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. J. BOEKE,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GE-
NEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, IN HET OPEN-
BAAR TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 31
MAART 1938, DES NAMIDDAGS te 4 UUR,
DOOR
GEBOREN TE SOERABAJA
KEMINK EN ZOON N.V. — OVER DEN DOM — UTRECHT
BIBLIOTHEEK DEH
RIJKSUNIVERSITEIT
utrecht,
SP
-ocr page 11-AAN MIJN OUDERS.
-ocr page 12- -ocr page 13-Aan het einde gekomen zijnde van mijn studie aan
Utrecht's Alma Mater, dank ik hier van harte een ieder,
die tot mijn wetenschappelijke vorming en de totstand-
koming van mijn proefschrift heeft hijgedragen.
In het hijzonder geldt mijn dankbaarheid. U, Hoogge-
leerde V er r ij n Stuart, Hooggeachte Promotor en
U, Hooggeleerde Van V uur en, omdat Gij mij voor-
namelijk geleid heht op het terrein van respectievelijk
de economische en de sociale wetenschappen, dat wil
zeggen op die gebieden van het wetenschappelijk den-
ken, waar mijn geest hij voorkeur vertoeft.
Zeer erkentelijk hen ik verder voor de vriendschap,
die velen mij schonken, vooral in het Utrechtsch Stu-
denten Corps, van welke unieke gemeenschap ik mij
gelukkig prijs tijdens mijn studententijd lid te zijn
geweest.
M
'fcJti
INHOUDSOPGAVE.
blz.
INLEIDING ................................................... 1
HOOFDSTUK II. De bepaling van de jaarlijksche
opbrengst der beleggingen in buitenlandsche
fondsen ................................................... 20
I. Inleidende opmerkingen ........................ 20
II. Eigen berekeningen .............................. 24
HOOFDSTUK III. De berekening van het Neder-
landsche bezit aan buitenlandsche fondsen......... 38
HOOFDSTUK IV. De bepaling van het totale par-
ticuhere inkomen in Nederland ..................... 63
HOOFDSTUK V. De berekening van de totale om-
vang van het particuliere vermogen in Nederland 73
HOOFDSTUK VI. Een en ander over de beteekenis
der buitenlandsche fondsen ......................................................77
1.nbsp;Algemeene opmerkingen ................................................77
2.nbsp;De Nedeilandsch-Indische fondsen ..................82
3.nbsp;De buitenlandsche fondsen in engere zin............92
SLOTOPMERKINGEN ................................. 101
-ocr page 16-s
-ocr page 17-INLEIDING.
Reeds zeer vroeg onderhielden de Nederlanders in hun
streven naar welvaartsvermeerdering op velerlei gebied
nauwe betrekkingen met het buitenland.
Een van de meest belangrijke gebieden werd sinds hon-
derden jaren gevormd door het terrein der internationale
credietverleening en wel in het bijzonder van de handel
in buitenlandsche effecten. Want daar Nederland reeds
sedert langen tijd relatief over veel meer geldmiddelen
kon beschikken dan de meeste andere landen in 1672
al verklaarde de Duitsche keizer dat Europa het Holland-
sche geld niet kon missen — kon het en heeft het ook
inderdaad steeds zeer groote bedragen belegd in buiten-
landsche fondsen van allerlei soort.
Van de grootte der belangen, die in de laatste jaren wa-
ren ontstaan door die wijze van credietverschaffing, die,
afgezien van andere voordeelen, ongetwijfeld onze relatiën
met het buitenland, die wij als een klein handeldrijvend
land zoo van noode hadden om onze volkswelvaart te
handhaven en uit te breiden, ten goede is gekomen, had
men tot nu toe slechts zeer vage voorstellingen.
Daarom hebben wij in dit geschrift, na een beknopt his-
torisch overzicht der Nederlandsche investeeringen in
Zie Prof. Dr, W. Sombart. Der Kampf um die Edelmetalle im
Zeitalter des Frühkapitalismus, vornehmlich im 16., 17. und 18. Jahr-
hundert, Weltwirtschaftliches Archiv, II, Band, Heft 3, Jena, 1917,
pg. 65.
uitheemsche fondsen, voorzoover de beschikbare gege-
vens ons daartoe in staat stelden, een zoo nauwkeurig mo-
gelijke raming gemaakt van dat bezit en de hieruit genoten
inkomsten.
En om een indruk te krijgen van de beteekenis van de
grootte van bedoeld belang bij buitenlandsche fondsen en
de daarmee verworven ontvangsten voor de volkswelvaart,
bepaalden wij eveneens de grootte van het particuliere
Nederlandsche volksvermogen en volksinkomen.
HOOFDSTUK L
EEN BEKNOPT HISTORISCH OVERZICHT DER
NEDERLANDSCHE BELEGGINGEN IN BUITEN-
LANDSCHE FONDSEN
De handel in buitenlandsche effecten schijnt hier te
lande na 1672 te zijn ontwikkeld. Voor dien tijd bestond
hier reeds een tamelijk omvangrijke handel in inheemsche
fondsen, zooals actiën (aandeelen) der geoctrooieerde
compagnieën en schuldbrieven, uitgegeven door de Staten-
Generaal en de Staten der verschillende provinciën. Deze
papieren stonden echter steeds op naam, wat de eigen-
lijke fondsenhandel niet vergemakkelijkte
In bovengenoemd jaar evenwel zond Lisola, de keizer-
lijke gezant in de Republiek, aan den Duitschen Keizer
een concept van een obligatie der Staten van Holland en
West-Friesland, waarin achter de naam van den oor-
spronkelijken obligatiehouder ,,ofte den thoonderquot; was ge-
voegd. Daardoor nu werden de stukken, die inderdaad vol-
gens dat model zijn uitgegeven, gemakkelijker verhandel-
baar; hetgeen ook de bedoeling was geweest. Immers de
Staten-Generaal hadden krachtens de overeenkomst van
Voor meer uitvoerige historische uiteenzettingen, zie o.m. het
rapport uitgebracht door A. C. van Pellecom aan de Nederlandsche
Werkloosheids-Raad: De Nederlandsche kapitaal-export en -import,
1919 en H, C, Diferee: Studiën over de geschiedenis Van den Ne-
derlandschen Handel, hoofdstuk II: De Fondsenhandel tijdens de Re-
publiek, Amsterdam 1908,
Zie Diferee pg. 54 en Dr. J. G. van Dillen: Termijnhandel
te Amsterdam in de 16e en 17de eeuw. De Economist, zes en zeven-
tigste jaargang (1927), Haarlem, pg. 510 e.v.
23 Juli 1672 de verplichting om, in ruil voor de hulp die
de keizer in vereeniging met den keurvorst van Branden-
burg ons tegen de invasie der Franschen zou bieden, aan
den eerste een subsidie uit te keeren. En daar het de
Staten, in verband met de eigen directe oorlogsuitgaven,
aan de noodige middelen ontbrak om die bijdragen in con-
tanten te voldoen, wenschten zij den keizer te betalen met
gemakkelijk verkoopbare obligatiën ten laste der ver-
schillende provinciën, ieder naar het bedrag harer ver-
phchte quote.
„Door deze uitgiftequot; - schrijft Diferee - „hebben onze
Staten in 1672 den stoot gegeven aan eene intensieve uit-
breiding van het crediet en van den handel in geldswaar-
dig papier, zoo zelfs, dat deze binnenlandsche obligatiën
ten behoeve van het buitenland als het voorspel van den
buitenlandschen fondsenhandel kunnen worden be-
schouwd. Wij hadden het voorbeeld gegeven en vreemde
Staten, die Hollandsch geld en Hollandsch crediet noodig
hadden, zouden mettertijd volgenquot; 4).
En inderdaad, vele vreemde Staten hebben sindsdien
een beroep gedaan op het beschikbare Nederlandsche ka-
pitaal en meestal niet te vergeefs. Want in den loop der
tijden is een zeer belangrijk deel van de. met name met de
vrachtvaart en handel verdiende en bij een althans aan-
vankelijk betrekkelijk sobere levenswijze overgespaarde,
kapitalen in buitenlandsche waarden belegd. Dit werd ten-
deele veroorzaakt door het feit dat men van oordeel was,
dat voor de investeering der steeds aanwassende kapitalen
hier te lande de keuze uit de beschikbare hoeveelheid en
verscheidenheid aan beleggingsobjecten te beperkt was.
Zie Diferee t.a.p. pg. 55 e.v.
-ocr page 21-maar vooral ook, omdat de buitenlandsche fondsen aan-
trekkelijker werden gevonden uit rendements- en specu-
latief oogpunt. Want de buitenlandsche kredietnemers be-
taalden over het algemeen,door gebrek aan kapitaal in hun
eigen landen en door hun geringere kredietwaardigheid,
een paar procent rente meer dan de binnenlandsche kre-
dietbehoevenden. Zoo vermeldt Prof. Blok dat in het Rijks-
archief onder de papieren van Pieter Steyn, die raad-
pensionaris van Holland is geweest, een lijst voorkomt
van „vreemde negociatiën ten comptoirequot; van Amster-
damsche firma's, waarop voor 1772 een honderdtal leenin-
gen worden genoemd, tot een bedrag van bijna honderd
millioen gulden ä 5% door elkander, buiten de Engelsche
papieren. Hier kon de overheid toen echter leenen tegen
ongeveer 23^% ®), waarbij wij er op willen wijzen, dat de
rente op de Engelsche staatsleeningen, waarvan een groot
deel in Nederlandsch bezit was (omstreeks 1770 naar
schatting een kwart 6)), minder dan 5% bedroeg.
Deze hoogere rente nu vormde voor vele Nederlandsche
kapitaalbezitters een belangrijk deel van de aantrekke-
lijkheid der buitenlandsche fondsen, daar men maar al te
zeer geneigd scheen het grootere risico, aan deze papieren
verbonden, te onderschatten. Bovendien leenden deze ef-
fecten zich beter tot speculatie, daar de kwaliteit ervan
uit de aard der zaak moeilijker te beoordeelen was dan die
der binnenlandsche fondsen. Daardoor beantwoordden de
eersten meer aan de sinds eeuwen in breede lagen van het
5) Zie het tijdschrift „de Koopman, of bijdrage ten opbouw van
Neêrlands Koophandel en Zeevaardquot;, deel III, Amsterdam, 1771,
pg. 179.
«) Zie Prof. P. J. Blok: Geschiedenis van het Nederlandsche volk,
deel III, 3de druk, Leiden, pg. 518 en 519.
Nederlandsche volk bestaande speculatiezin. Een frap-
pant voorbeeld van dit laatste leverde de geweldige spe-
culatie in fondsen van talrijke zoogenaamde ..windmaat-
schappijenquot;, die ook hier ontwikkeld werd na het optreden
van John Law in Parijs en die, na de val van deze finan-
cier in 1720. een einde nam met voor velen ruïneuze ge-
volgen 7).
Na de bloei van ons economisch leven in de Gouden
Eeuw was in de loop der 18de eeuw een aanmerkelijke
achteruitgang — in de handel, visscherij en nijverheid
vooral — van deze gewesten ontstaan, niet het minst door
de krachtige protectionistische politiek der omhoogstre-
vende, groote Europeesche mogendheden en enkele onge-
lukkig gevoerde oorlogen s).
Tegenover het verval der genoemde takken van het
economisch leven stond echter een steeds toenemende ont-
wikkehng van de geld- en actiënhandel met Amsterdam
als centrum ®). Want de, uit het bedrijfsleven en de goe-
derenhandel teruggetrokken, gelden werden in steeds
grootere mate belegd in wissels en effecten. Bij de in-
vesteeringen in effecten werd steeds meer aandacht be-
steed aan buitenlandsche fondsen, want ofschoon de bin-
nenlandsche geldleeningen (negotiatiën) als van admira-
liteiten en waterschappen wel toenamen en veel geld ge-
leend werd op onderpand van plantages in Suriname en
andere Hollandsche koloniën, werden steeds grootere be-
Zie Prof. Blok, t.a.p., pg. 374.
8)nbsp;Zie Prof. Blok, t.a.p., pg. 414 en 573.
9)nbsp;Zie Prof. Blok. t.a.p. pg. 399, 518, 519.
Zie Dr. A. Houwink: Acceptcrediet, economische en bankpoli-
tieke beschouwingen over den in het bankaccept belichaamden crediet-
vorm, Amsterdam, 1929, pg. 25.
dragen in buitenlandsche fondsen, vooral vreemde Staats-
papieren, belegd.
Wij werden als het ware de geldschieters der geheele
Westersche wereld en een goede indruk van de groote,
algemeene beteekenis der Amsterdamsche kapitaalmarkt
in die dagen verkrijgen wij, wanneer wij lezen: ,.Vreemde
mogendheden, van Engeland, Frankrijk en Oostenrijk af
tot Rusland, Denemarken, Spanje, Zweden, Polen tot de
kleinere en kleinste Duitsche Staten toe, buitenlandsche
vorsten voor zich persoonlijk, Duitsche steden en berg-
werken, eilanden in de Antillen, inlandsche en buitenland-
sche maatschappijen, hooge en lage overheden van stad
en land, admiraliteiten, plantages in Suriname en het
overige Guyana, ook in Engelsch-Amerika, bijzondere
personen met aanzienlijk grondbezit,waterschappen en dijk-
genootschappen binnenslands kwamen naar de Amster-
damsche beurs om geldleeningen te bewerkstelhgenquot; quot;).
Dat het verleenen van krediet aan het buitenland reeds
vroegtijdig aanzienlijke vormen had aangenomen en dat
daardoor het geld hier minder makkelijk verkrijgbaar
werd, terwijl de prijs ervan opliep, blijkt o.m. duidelijk uit
het placaat van 7 April 1700, uitgevaardigd door de
Staten van Holland en West-Friesland, waarin stond dat
„door de negotiatie van penningen, die uyt den name,
ende van wegen eenige Uytheemsche Koningen, Princen
ofte Potentaten binnen dese Provincië dickmaels werden
gedaen, de Gelden alhier schaerser en duyrder werdenquot;.
De gewestelijke regeering verbood daarom, bij dat zelfde
placaat, zonder consent van de Overheid „eenige Pennin-
gen op Interest of Lijf-renten te lichten ofte te negotieren.
11) Zie Prof. Blok, t.a.p. pg. 518.
-ocr page 24-voor en ten behoeve van eenige Uytheemsche Koningen,
Princen ofte Potentaten, ofte oock eenige Penningen aen
deselve op Interest of Lijf-renten te gevenquot;
Ter bescherming van de belangen der Vereenigde
Oost-Indische Compagnie was bij het placaat van 11
Augustus 1698, der Staten-Generaal van de Vereenigde
Nederlanden, reeds verboden, op eenigerlei wijze deel te
nemen in het kapitaal van soortgelijke buitenlandsche on-
dernemingen Daar dergelijke verboden later herhaald
werden, blijkt wel hoe gewild de buitenlandsche fondsen
hier waren en hoe weinig de placaten hebben uitgewerkt.
Mr. E. Luzac, advocaat bij het hof van Holland. Zee-
land en West-Friesland, schreef in 1781: „de overvloed
van geld, en het gebrek aan gelegenheid om hetzelve in
den koophandel te besteeden of hier te lande te beleggen,
heeft gemaakt, dat men deel in buitenlandsche fondsen
genomen; veel gelds op verschillende wijze buiten s lands
geplaatst; en zelfs zoowel aan de Colonieren van vreemde
koloniën als aan die van den Staat, zwaare kapitalen op-
geschooten heeft; zoo dat tegenwoordig de ingezetenen
van dezen Staat, onnoemelijke sommen bij deelnemingen
buiten 's lands staan hebbenquot; quot;).
Een idee van deze „onnoemelijke sommenquot; krijgen wij.
12) Zie Groot Placaatboek. deel IV, pg. 377; aangehaald door Prof.
E. M. Meyers in: Buitenlandsche beleggingen van kapitaal, Vragen
des tijds, 1917, deel 11, pg. 286.
Zie Groot Placaatboek, deel IV, pg. 1327; van Pellecom ver-
meldt ten onrechte t.a.p. pg. 22, dat een dergelijk verbod eerst bij
placaat van 21 December 1717, waarmede hij 21 September 1717 zal
bedoelen, voor het eerst werd uitgevaardigd.
quot;) Zie Mr. E. Luzac: Hollands Rijkdom, deel II, pg. 305; door
Prof. Meyers onder verkeerd jaartal, aangehaald, pg. 286.
wanneer wij lezen, dat Laurens Pieter van de Spiegel, die
in 1785 raadpensionaris van Holland werd, in 1782
schatte dat in vreemde leeningen 335 millioen was belegd,
waarvan 280 miUioen in Engelsche, 25 in Fransche en 30
in andere schuld. De belegging in Iceningen op de kolo-
niën raamde hij op 140 millioen en die in binnenlandsche
papieren op 425 millioen. Daarbij hebben wij te bedenken,
dat deze schattingen, in vergelijking met andere, vooral
wat betreft het bezit aan andere buitenlandsche fondsen
dan Engelsche ien wel in het bijzonder aan Fransche, laag
te noemen zijn
Tegen het einde van de 18de eeuw werden hier de
fondsen geïntroduceerd van de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika en Rusland, landen waarvan de fondsen
van de grootste beteekenis zouden worden voor de Neder-
landsche beleggers en speculanten.
Na de erkenning van de Vereenigde Staten door de
Republiek, werd de eerste Noord-Amerikaansche staats-
leening, in Juni 1782, ten bedrage van ƒ 5.000.000 a 5%
hier uitgegeven. Weldra volgden andere staatsleeningen
en leeningen der verschillende, afzonderlijke Staten
De belangstelling voor Noord-Amerikaansche effecten
groeide geleidelijk en tot in onze dagen werden er aan-
zienlijke kapitalen in belegd, zooals wij hieronder nog na-
der zullen zien.
De uitgifte van de eerste Russische staatsleening in
Zie Dr. J. A. A. Bösken: Over geldleeningen hier te lande
door vreemde mogendheden aangegaan, Utrecht, 1864, pg. 35 en 36.
Zie Jhr. Dr. P. J. van Winter: Het aandeel van den Amster-
damschen handel aan den opbouw v/h Amerikaansche Gemeenebest,
Den Haag, deel I, 1927, pg. 59 e.v.
Nederland vond plaats in 1798, door middel van de toen
reeds bekende bankfirma Hope en Co. en werd ge-
volgd door een zeer groot aantal andere emissies. Daar
deze staatspapieren langzamerhand de roep kregen zeer
solide te zijn, werden er zoowel door groote als kleine ka-
pitaal-bezittenden geweldige sommen in belegd. En juist
door het feit, dat deze fondsen in bijna geen enkele effec-
tentrommel ontbraken, werd het enorme verlies, dat ont-
stond door het 200 goed als waardeloos worden van deze
papieren tengevolge van het optreden van de Sovjet-re-
geering sinds het najaar van 1917, zoo algemeen gevoeld.
Maar reeds omstreeks het begin der 19de eeuw onder-
vonden de Nederlanders in breeden kring, dat ook aan de
meest solide buitenlandsche fondsen groote risico's waren
verbonden. Toen werden namelijk ,,groote verliezen......
door de gansche bevolking geleden, tengevolge van het
niet uitbetalen, zoolang de oorlog in Europa aanhield, der
aanzienlijke interesten uit de buitenlandsche renteschuld,
hier te lande, na 1781 aanhoudend vermeerderd en geste-
gen tot een rente van 40 millioen. Met name de Engel-
sche, Spaansche en Oostenrijksche effecten en die der tal-
rijke plantageleeningen in de West, weldra ook de Russi-
sche schuldbrieven, waarvan hier te lande millioenen en
millioenen geplaatst waren, berokkenden in dit opzicht
groote schade aan de bezittende klasse en daardoor mid-
delijk aan de gansche maatschappijquot;
Doordat men door die verliezen terughoudender werd
tegenover het aankoopen van buitenlandsche fondsen en
Zie Dr. Bösken t.a.p. pg. 100.
18) Zie Prof. Blok t.a.p., deel IV, pg. 60.
doordat scherpere wettelijke maatregelen werden afge-
kondigd tegen die aankoopen, omdat de overheid min of
meer wilde dwingen dat vrijkomende kapitalen in eigen
land, waarvan zij het economische leven, dat zoo zeer ge-
leden had van de gevolgen der laatste oorlogen, sterk
wilde stimuleeren, werden belegd, verminderde de om-
vang van het bezit aan buitenlandsche papieren in de eer-
ste 60 jaren der 19de eeuw vrij sterk ten opzichte van het
totale Nederlandsche volksvermogen.
Vooral de wet van 21 Augustus 1816, Stbl. 33, was zeer
scherp. Daarin werd o.m. voor het uitgeven van een
buitenlandsche leening in de Nederlanden Koninklijke
goedkeuring verlangd, de financieele lasten verbonden aan
een dergelijke uitgave zeer hoog gemaakt en aan openbare
lichamen en instellingen, kerken en kerkelijke inrichtin-
gen, voogden, curatoren en bewindvoerders, enz. ver-
boden, om de hun toevertrouwde gelden te beleggen in
buitenlandsche fondsen. Wel werd deze wet reeds op 31
Mei 1824, behalve artikel 10, waarin aan openbare
lichamen en instellingen enz. verboden werd om buiten-
landsche effecten te koopen, door een wet van genoemde
datum, Stbl. 31, buiten werking gesteld, maar de Regee-
ring bleef de uitbreiding van het Nederlandsche bezit aan
buitenlandsche fondsen belemmeren, vooral door de be-
paling, dat voor de berekening der successierechten de
waarde der vreemde fondsen op 150 % van hun werkelijke
waarde gesteld moest worden. Deze laatste bepaling werd
eerst bij de wet op het regt van successie en van over-
gang van 13 Mei 1859, Stbl. 36, afgeschaft en het hier-
boven bedoelde artikel 10 van de wet van 21 Augustus
1816 zelfs pas bij de wet van 14 Juh 1910, Stbl. 209,
op verzoek van de gemeente Utrecht, waarmede de be-
sturen der gemeenten Rotterdam en Haarlem uit eigen
beweging instemden i®).
In tabel 1 hebben wij de uitkomsten van de becijferingen
Tabel 1.
(1) Zuiver saldo der na- |
'2) Waarde der buiten- |
(3) Percen- | ||
1854-57 |
fl. 126.765.000 |
fl. |
17.475.000 |
13.8 |
1865-69 |
— 1 |
— |
25.926.000 |
? |
1870-74 |
- 7 |
— |
49.658.000 |
1 |
1875-79 |
— 236.676.000 |
— |
53.776.000 |
22.7 |
1880-84 |
— ibim^sm |
— |
61.947.000 |
24. |
1885-89 |
— 243.033.000 |
— |
66.147.000 |
27.2 |
1890-94 |
— 269.121.000 |
76.908.000 |
28.6 | |
1895-99 |
— 234.415.000 |
— |
69.723.000 |
29.7 |
1900-04 |
- 272.862.000 |
— |
76.236.000 |
27.9 |
1905-09 |
— 296.230.000 |
— |
70.143.000 |
lil |
1910-19 |
— 311.595.000 |
— |
74.221.000 |
23.8 |
1®) In de Memorie van Toelichting bi] het ontwerp van laatstgenoem-
de wet werd daarover gezegd: „Door het bestuur der gemeente Utrecht
is aan Hare Majesteit de Koningin verzocht de wenschelijkheid in
overweging te willen nemen, dat gemeld artikel 10, althans voor
zoover het daarin vervatte verbod gericht is tot plaatselijke of ste-
delijke besturen en directiën van gemeentelijke weduwenfondsen,
worde afgeschaft. Door Gedeputeerde Staten van Utrecht te dezer
zake gehoord, alsook door de besturen der gemeenten Rotterdam en
Haarlem eigener beweging, is instemming met dit verzoek betuigdquot;; zie
Handelingen der Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Bijlagen
1909—1910 no. 233. Zie voor bovenbedoelde wettelijke maatregelen
Prof. Meyers t.a.p. pg. 286, 287 en 288.
van Prof. Meyers, van de waarde der vreemde effecten in
nalatenschappen in verschillende gelijke tijdsperioden, in
vergelijking met het zuiver saldo dier nalatenschappen in
dezelfde perioden, voorzoover daarvoor geheel of gedeel-
telijk successiebelasting betaald werd, opgenomen
Opvallend is de groote toeneming, zoowel absoluut als
relatief, van de waarde der uitheemsche papieren na de pe-
riode 1854—57. Hierop is zeer zeker, naast de toeneming
van het nationale vermogen, de verlaging van het zegel-
recht voor buitenlandsche leeningen in 1856 en de af-
schaffing van het verhoogde successierecht in 1859 van
invloed geweest.
Een idee van de omvang der belangstelling, die men
weer ging toonen voor buitenlandsche effecten, kan men
verkrijgen wanneer men leest, dat na het eindigen van de
Noord-Amerikaansche burgeroorlog in 1865 de effecten-
speculatie zulk een vlucht nam, dat de Nederlandsche
Bank genoodzaakt werd de rente voor effectenbeleening
hooger te stellen dan die voor goederenbeleening, hetgeen
nog niet was voorgekomen^^).Wij zien, dat de waarde van
de vreemde effecten relatief toenam tot en met het einde
der vorige eeuw. Daarbij was naast een grooter bezit een
sterkere differentiatie in dat bezit ontstaan.Want terwijl op
5 Januari 1855 van de totaal 71 buitenlandsche fondsen, die
aan de Amsterdamsche beurs genoteerd werden, er 65
staatsleeningen waren — vooral Russische, Oostenrijksche,
20)nbsp;Zie Prof. Meyers t.a.p. pg. 273.
21)nbsp;Zie Prof. Meyers t.a.p. pg. 287 en 288.
22)nbsp;Zie Dr. P. C. Harthoom: Hoofdlijnen uit de ontwikkeling van
het moderne bankwezen in Nederland vóór de concentratie, Rotterdam
1928, pg. 18.
-ocr page 30-Spaansche en Noord-Amerikaansche , vormden blijkens
de noteering van 3 Januari 1885 toen naast de staatspa-
pieren de spoorwegfondsen — voornamelijk Noord-Ame-
rikaansche en Russische — een zeer belangrijke rubriek
en kwamen verder effecten van banken, hypotheekbanken,
alsmede premieleeningen voor
In verband met de relatieve afneming van het bezit aan
buitenlandsche fondsen sinds het begin van de 20ste eeuw
hebben wij te bedenken, dat door de ontwikkeling van het
economische leven in Nederland in meer modern-kapita-
listische zin sedert omstreeks het begin van de laatste
decennia der 19de eeuw de beleggingsmogelijkheden in
binnenlandsche papieren, vooral ook in die van Neder-
landsche ondernemingen, welke, althans voor het grootste
deel, in het buitenland met name in Oost-Indië werkzaam
waren, aanmerkelijk grooter werden. Duidelijk blijkt dat
uit de cijfers, die het gestorte kapitaal voor de nieuw op-
gerichte naamlooze vennootschappen in Nederland aan-
geven Vooral na 1895 werd over het algemeen ieder
jaar belangrijk meer geïnvesteerd dan daarvoor, ongetwij-
feld onder invloed van de langdurige periode van con-
junctuuropgang die in 1897 begon
Hoewel een deel van de bovenbedoelde gestorte gelden
Zie Dr. L. Brenninkmeyer: Die Amsterdamer Effectenbörse,
Berlin, 1920, pg. 159 en 162.
Zie Dr. I. J. Brugmans: De economische conjunctuur in Neder-
land in de 19de eeuw; Mededeelingeri der Koninklijke Akademie van
Wetenschappen, afdeeling letterkunde deel 82, Serie B, no. 1, Amster-
dam, 1936 pg. 44 en 45; A. C. van Pellecom t.a.p. pg. 40 en 41 en
Dr. Harthoorn t.a.p. pg. 21 e.v.
Zie Dr. Harthoorn t.a.p. pg. 26.
2®) Zie Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart: De conjunctuur in het econo-
mische leven, Haarlem, 1936 pg. 48 en 51.
zonder twijfel bestemd was voor maatschappijen, welke hun
werkzaamheid voornamelijk tot Nederland beperkten, staat
aan de andere kant vast, dat een groot deel ervan bestemd
v/as voor koloniale ondernemingen en wel vooral cultuur-
maatschappijen, in verband met de groote economische
expansie in Oost-Indië sinds het begin der 20ste eeuw
Door Prof. Meyers werden, zeer waarschijnlijk uit ge-
brek aan gesplitste gegevens, de fondsen van Nederland-
sche maatschappijen, die geheel of voor het grootste deel
in het buitenland werkzaam waren, tot de binnenlandsche
gerekend , maar in wezen behoorden die papieren tot de
groep der buitenlandsche effecten in meer uitgebreide
zin opgevat.
Houden wij hier rekening mede, dan is uit het boven-
staande wel gebleken, dat, hoewel het Nederlandsche bezit
aan buitenlandsche fondsen in engere zin in verhouding tot
het geheele nationale vermogen afnam, het totale belang bij
deze papieren in ruimere zin opgevat in de eerste jaren der
20ste eeuw relatief niet of heel weinig zal zijn afgenomen.
Wat de absolute waarde der buitenlandsche effecten in
engere zin betreft, deze bleef aanzienlijk en volgens de
cijfers van Prof. Meyers overtrof zij de waarde van alle
Nederlandsche fondsen in de periode van 1910—14 nog
met bijna tien procent, terwijl het aantal ervan, officieel
te Amsterdam genoteerd, steeds toenam, evenals de boven
aangeduide differentiatie er in ten gunste van aandeelen
en obligaties van commercieele, industrieele en andere
ondernemingennbsp;En de oude klacht der inheemsche
27)nbsp;Zie Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart: Het bankwezen in de Neder-
landsche Koloniën, Wassenaar, 1934, pg. 69 e.v.
28)nbsp;Zie Dr. Brenninkmeyer t.a.p. pg. 169.
-ocr page 32-ondernemers, dat het Nederlandsche kapitaal bezittende
publiek weinig geneigd was om specifiek binnenlandsche
fondsen te koopen, bleef tot in de Wereldoorlog be-
staan Zoo schreef Dr. Brandes de Roos: „Wenn auch
seit 1895 die industriellen Effekten an der Börse einge-
führt waren, so bedeutete dies doch in keiner Weise eine
Befriedigung der einheimischen Kapitalbedürfnisse. Nach
wie vor blieb für viele Industrien eine Kapitalbeschaffung
im Ausland günstiger und zwar je nach ihrer Lage in Bel-
gien, Deutschland oder Londonquot;.
Zelfs zoozeer bleef men zijn voorkeur geven aan alles
wat „buitenlandschquot; was, dat het overigens geheel Neder-
landsche Maatschappijen, die zich tot den vreemde hadden
gewend om kapitaal en terwille daarvan een buitenland-
sche rechtsvorm voor hun onderneming hadden gekozen,
later dikwijls gemakkelijker gemaakt werd om zich tot de
Nederlandsche kapitaalmarkt te wenden!
Tengevolge van het uitbreken van de Wereldoorlog
werd de Amsterdamsche effectenbeurs van 29 Juli 1914 tot
9 Februari 1915 gesloten gehouden.In die tusschentijd werd
bepaald, dat slechts die fondsen in de prijscouranten der
beurzen zouden worden opgenomen, welke door of van-
wege den Minister van Financiën werden aangewezen, en
verder, dat alle na 1 Januari 1915 in Nederland gezegelde
buitenlandsche effecten van levering waren uitgesloten.
2») Zie Mr. G. Vissering: Het oude en liet moderne giroverkeer,
Amsterdam, 1908, pg. 77.
Zie Dr. R. Brandes de Roos: Industrie, Kapitalmarkt und Indu-
strielle Effekten in den Niederlanden, den Haag, 1928, deel 1, pg
III en 112.
31) Zie de Beurswet 1914 (Stbl. 445), het K. B. van 2 November
1914 (Stbl. 514) en het Ministerieële Besluit van 30 December 1914.
Daardoor werd in de oorlogstijd een belangrijke uit-
breiding van het Nederlandsche bezit aan buitenlandsche
fondsen in engere zin tegengegaan, niettegenstaande het
feit, dat voor groote bedragen fondsen uit het buitenland
hier werden ingevoerd, daar zij door de lage wisselkoersen
veel goedkooper te verkrijgen waren.
De waarde van deze fondsen was kort na de Wereld-
oorlog zonder twijfel belangrijk afgenomen, daar naast zeer
aanzienlijke koersverliezen vooral op Oost- en Midden-
Europeesche papieren, groote verkoopen van Noord-
Amerikaansche effecten in verband met de hiervoor opge-
treden koersstijgingen en de hooge dollarstanden in de
jaren 1919—1921 hadden plaats gevonden.
De Nederlandsche maatschappijen wisten in die tijd,
mede gesteund door groote winstvooruitzichten, te profi-
teeren van de zeer ruime kapitaalmarkt hier te lande en
voor zeer belangrijke bedragen aan fondsen te plaatsen
vooral in de jaren 1919 en 1920. Daar nu de in hoofd-
zaak buiten Nederland werkende, met name de koloniale
n.v.'s bij deze uitgiften een groote rol hadden gespeeld
en voor deze fondsen belangrijke koersstijgingen werden
geregistreerd, was uit dezen hoofde het totale bezit aan
buitenlandsche fondsen echter weer in waarde gestegen.
Bovendien deed. toen weer geregelder toestanden op het
gebied der internationale verhoudingen ingetreden waren,
de kapitaalmarkt hier ruim bleef, de houding van over-
Zie Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam: Verslag,
uitgebracht in de jaarlijksche algemeene vergadering, gehouden 26 April
1916, pg. 7.
33) Zie Dr. Brandes de Roos t.a.p. pg. 115 en Prof. Dr. C. A.
Verrijn Stuart: Hoofdtrekken van de leer der maatschappelijke voort-
brenging, Haarlem, 1931, pg. 433 en 434.
heidswege tegen het emitteeren van buitenlandsche effec-
ten in Nederland soepeler was geworden en het buitenland
met verleidelijke aanbiedingen kwam, bij velen de oude be-
koring der buitenlandsche papieren in engere zin zich
weer sterk gelden, met het gevolg, dat opnieuw voor aan-
zienlijke bedragen bij deze fondsen, vooral de Duitsche,
belang genomen werd. Een indruk hiervan kan men zich
eenigszins vormen, wanneer men de onderstaande tabel,
waarin de totaalcijfers van de belangrijkste binnen- en
buitenlandsche emissies in de jaren, waarin die uitgiften
het grootst waren, zijn opgenomen, bekijkt.
Tabel 2.
Totaal nieuw opgenomen kapitaal door emissie's van: | ||
buitenlandsche fondsen |
binnenlandsche fondsen | |
1925 |
fl. 140.000.000 |
fl. 123.768.000quot;) |
1926 |
— 290.044.000 |
— 168.917.009quot;) |
1927 |
— 346.336.000 |
— 144.558.000 „ |
1928 |
— 300.224.000 |
— 361.527.000 „ |
1929 |
— 138.101.000 |
— 325.259.000 „ |
1930 |
— 238.467.000 |
— 289.858.000 „ |
Na 1930 namen bovenbedoelde emissies zeer sterk af
en werden in 1935 geheel gestaakt onder invloed van een
van de ergste depressies, die het economisch leven van
Zie ook pagina 29 en 30.
3°) Zie Dr. Th. Metz: Die Niederlande und ihre Kredite an das
Ausland, Schriften des Vereins für Sozialpolitik, 174. Band, Teil III,
München und Leipzig, 1928, pg. 88.
Zie „Monatsberichtquot; der Rotterdamsche Bank-Vereeniging, Fe-
bruarinummers 1927—1931.
vrijwel alle landen tot dusverre trof en waardoor groote
verliezen geleden werden op het buitenlandsche fondsen-
bezit.
Maar onder de indruk van dreigende gevaren op het ge-
bied der buitenlandsche en monetaire politiek en vooral
ook van de conjunctuurstijging in de Vereenigde Staten
van Noord-Amerika werd sinds het begin van laatstge-
noemd jaar door hernieuwde aankoop van Noord-Ameri-
kaansche fondsen vooral, het Nederlandsche bezit aan
buitenlandsche fondsen weer uitgebreid en wel tot een om-
vang waarvan wij de grootte op 1 Mei 1936 hieronder
zullen pogen aan te geven, nadat wij eerst hebben weer-
gegeven, hoeveel hier aan rente en dividend van bedoeld
bezit in de jaren 1926 tot en met 1935 werd ontvangen.
HOOFDSTUK 11.
DE BEPALING VAN DE JAARLIJKSCHE
OPBRENGST DER BELEGGINGEN IN
BUITENLANDSCHE FONDSEN.
L Inleidende opmerkingen.
Daar wij, uit gebrek aan de noodige gegevens, niet recht-
streeks de grootte van het bezit aan uitheemsche effecten
konden vaststellen, maar daarvoor o.m. de jaarlijksche op-
brengst van dat bezit behoefden, waren wij genoodzaakt
eerst dat laatste te bepalen.
Hoe wij daarbij te werk gingen, zullen wij in dit hoofd-
stuk uiteen zetten.
Wanneer wij van effecten of fondsen spreken, bedoelen
wij daarmede aandeelen, obligaties, pandbrieven, certifi-
caten, bewijzen van deelgerechtigheid en verder alle papie-
ren, welke volgens de algemeen gangbare meening tot deze
categorie van waardepapieren gerekend worden.
Voor de berekening van hetgeen in Nederland in de
laatste jaren van buitenlandsche fondsen aan rente en
dividend ontvangen werd, vonden wij belangrijke aan-
wijzingen in sinds 1929 verschenen overzichten. In
dit jaar werd namelijk voor het eerst — en daarna ieder
jaar behalve in 1930 — in het Maandschrift van het
Zie Mr. W. M. J. van Lutterveld: Effecten, Den Haag, 1933,,
pg. 3.
-ocr page 37-Centraal Bureau voor de Statistiek te 's-Gravenhage
een artikel gewijd aan de internationale betalingsbalans
van Nederland en daarin onder de creditposten van ge-
noemde balans een post „rente en dividend van op langen
termijn in het buitenland geplaatst kapitaalquot; opgenomen.
Het onderzoek naar de grootte van deze post door het
Centraal Bureau werd uitgestrekt tot en met 1926 en tot
en met 1930 werden onder die post begrepen de inkomsten
uit buitenlandsche effecten, inclusief de koloniale fond-
sen, uit pandbrieven van hypotheekbanken, gevestigd in
Nederland maar werkzaam in het buitenland en uit on-
roerende goederen in het buitenland gelegen.
De gegevens voor het ramen van deze post voor de
jaren 1926 tot en met 1930 ontleende men aan de succes-
siestatistiek en aan publicaties van de Indische betalings-
balans van het Centraal Kantoor voor de Statistiek te
Batavia.
Daar men echter streefde naar een nauwkeuriger bepa-
ling van dit zeer belangrijke onderdeel der Nederlandsche
betalingsbalans, gaf mien er sedert 1931 de voorkeur aan,
om, inplaats van geschatte cijfers, voor bovenbedoelde post
op te geven, wat hier werkelijk aan rente en dividend van
buitenlandsche fondsen ontvangen was, aanvankelijk
slechts door middel van een aantal bankinstellingen, later
ook door intermediair van administratiekantoren voor
buitenlandsche fondsen en het Ministerie van Koloniën.
Geleidelijk werd voor het doen van opgaven van een
grooter aantal bankinstellingen en administratiekantoren
medewerking verkregen, zoodat hetgeen hier in feite was
ontvangen steeds beter kon worden benaderd. Tot dit
In het vervolg als het Maandschrift aangehaald.
-ocr page 38-laatste was men ook in staat, doordat de opgaven zelf
eveneens nauwkeuriger werden. Zoo werd er in de toe-
lichting bij de aan de banken gezonden vragenlijsten se-
dert 1932 uitdrukkelijk op gewezen, dot tot de posten, die
oorspronkelijk voor een termijn van één jaar of korter
waren aangegaan, ook die, voortvloeiende uit de ,,Still-
haltequot;-overeenkomsten moesten worden gerekend
Terwille van de vergelijkbaarheid van de cijfers in ver-
schillende jaren, werden echter tot en met het jaarlijksche
overzicht over de betalingsbalans van 1934 in de tabellen,
in die overzichten voorkomende, bij de hier bedoelde post
de totaalcijfers van een kleiner aantal instellingen ver-
meld dan waarover men de beschikking had. De meer
volledige cijfers werden dan evenwel, evenals becijferin-
gen van de grootte van deze post op andere wijze ge-
maakt, medegedeeld in de toelichting van deze post.
In tabel 3 en 4 hebben wij respectievelijk bovenbedoelde
totaalcijfers voor de jaren 1926 tot en met 1935 en het-
geen hier in 1932 tot en met 1935 aan rente en dividend
ontvangen werd van het buitenland door intermediair van
administratiekantoren, samengevat Wij beperkten ons
39) De eerste van deze overeenkomsten werd gesloten op 19 Augus-
tus 1931 tijdens een conferentie tusschen vertegenwoordigers der Duit-
sche debiteuren en der buitenlandsche crediteuren. In Juli 1931 was
namelijk van Duitsche zijde verklaard, dat een verdere terugbetaling
van de kredieten op korte termijn, die door het buitenland waren ver-
leend en tengevolge der internationale credietcrisis voor een groot deel
waren opgezegd, onmogelijk was. Zie Der Grosse Brockhaus, acht-
zehnter Band, Leipzig, 1934 pg. 183.
''O) Zie: het Maandschrift t.a.p. 1935, pg. 1498 en 1936, pg. 1376.
«) Zie het Maandschrift t.a.p. 1931 tot en met 1936: artikels over
de internationale betalingsbalans van Nederland.
daarbij tot het weergeven van gegevens tot en met die,
welke betrekking hebben op 1935, omdat wij met onze
eigen berekeningen eveneens niet verder gingen, daar wij
Tabel 3.
Rente en dividend van op langen termijn geplaatst kapitaal,
van het buitenland verkregen door intermediair van:
Administratie-
kantoren
Ministerie
van Koloniën
Totaal
Bankinstellingen
in millioenen guldens
bedrag |
aantal |
bedrag |
aantal |
bedrag |
bedrag | |
1926 |
370 quot;) | |||||
1927 |
360 „ | |||||
1928 |
360 „ | |||||
1929 |
350 „ | |||||
1930 |
300 , | |||||
1931 |
23 |
183 |
183 | |||
1232 |
23 |
148 |
148 | |||
1933 |
(28) |
(26) |
(6) |
22(37) |
107(114) |
107(148) |
1934 |
(36) |
(281 |
(5) |
22(38) |
81 ( 88. |
81(129) |
1935 |
43 |
28 |
4 |
40 |
100 |
147 |
ter vergelijking met de ontvangsten aan rente en dividend
van buitenlandsche effecten becijferingen maakten van
het particuliere volksinkomen en wij die berekeningen niet
42)
43^
Van 1926—1930 post op andere wijze geschat, zie pg. 21.
Cijfers tusschen haakjes voor 1933 en 1934 in tabel en toelichting
der betalingsbalans van 1935 vermeld, zie Maandschrift t.a.p. 1936 pg.
1370 e.V.
verder konden uitstrekken dan tot en met laatstgenoemd
jaar. Dit werd veroorzaakt door het feit dat de meest re-
cente belastingcijfers, waarover wij konden beschikken en
die wij noodig hadden voor onze berekeningen van het
inkomen, golden voor het belastingjaar 1 Mei 1936—30
April 1937 en voor verreweg het grootste deel betrekking
hadden op het inkomen in 1935 genoten.
Tabel 4.
Rente en dividend (als boven genoemd) ontvangen door middel van | ||
Aantal |
Bedrag | |
1932 |
25 |
8.3 |
1933 |
29 |
6.7 |
1934 |
28 |
5.3 |
1935 |
28 |
4.4 |
IL Eigen berekeningen.
Voor wij overgaan tot het weergeven van onze eigen
berekeningen moet er op worden gewezen, dat deze de
renten en dividenden, uitgekeerd door Nederlandsche on-
dernemingen, die minstens voor het grootste deel in het
buitenland, maar niet in Nederlandsch-Indië, werkzaam
waren en waarvan de uitgegeven effecten eigenlijk tot de
buitenlandsche fondsen in ruimere zin behoorden, niet
bevatten. Daartoe waren wij genoodzaakt, omdat meer
volledige gegevens ons ontbraken. Bovendien was een deel
van de hier bedoelde opbrengsten van betrekkelijk ge-
ringe beteekenis; zoo bijvoorbeeld die van hypotheekban-
ken, welke hier te lande gevestigd, doch uitsluitend in
den vreemde werkzaam waren
Terwille van de overzichtelijkheid en de duidelijkheid
der uiteenzettingen, die wij zullen geven van de resul-
taten onzer berekeningen, laten wij deze laatsten, onder-
gebracht in een tabel, hieronder eerst volgen.
In deze tabel hebben wij niet alleen het totaalcijfer van
het bedrag, hier ieder jaar ontvangen, weergegeven, maar
Tabel 5.
Ontvangen in millioenen guldens van | |||||
alle bui- |
buitenlandsche |
Indische |
Indische |
andere | |
totaal | |||||
1926 |
420 |
169.5 |
197.1 |
42.8 |
10.6 |
1927 |
440.7 |
208 |
182.3 |
39.8 |
10.6 |
1928 |
454.6 |
229.5 |
173.5 |
41 |
10.6 |
1929 |
443.5 |
238.5 |
155.1 |
39.3 |
10.6 |
1930 |
397.6 |
231.1 |
117.3 |
38.9 |
10.3 |
1931 |
301.3 |
206.6(195.8H-10.8) |
41 |
43.7 |
10. |
1932 |
242.6 |
167.2(158.4-1- 8.8) |
22.4 |
43.4 |
9.6 |
1933 |
189.2 |
120.7(114 -1-6.7) |
13.4 |
45.9 |
9.2 |
1934 |
159.1 |
93.3( 88 -f 5.3) |
12.8 |
44.1 |
8.9 |
1935 |
172.5 |
104.4(100 -h 4.4)«') |
17.9 |
43 |
7.2 |
44)nbsp;Zie het Maandschrift t.a.p. 1935 pg. 1499.
45)nbsp;De bedragen tusschen haakjes geven aan hetgeen is ontvangen
respectievelijk door bemiddeling van een aantal bankinstellingen en
administratiekantoren.
ook, voor zoo ver ons dat mogelijk v/as, een splitsing er-
van in de samenstellende deelen opgenomen.
Bij de berekening van de bedragen vermeld in kolom 3
zijn we uitgegaan van hetgeen daaromtrent bekend was
sinds de laatste jaren.
De cijfers voor 1935, 1934 en 1933 hebben we verkre-
gen door de bedragen, ontvangen in die jaren door in-
termediair van onderscheidenlijk 40, 38 en 37 bankinstel-
lingen en 28, 28 en 29 administratiekantoren (zie tabel 3
en 4), bij elkaar op te tellen.
Voor 1932 beschikten wij slechts over de opgaven van
23 banken en 25 administratiekantoren. Bij vergelijking
van die gegevens met hetgeen ontvangen was in 1934 en
1933 door bemiddeling van respectievelijk 22 en 22 en 38
en 37 bankinstellingen, bleek, dat in 1934 door het grootere
aantal banken ruim 8.6% meer was ontvangen en in 1933
ruim 6.5%. In verband hiermede hebben wij het bedrag
in 1932 ontvangen door 23 instelHngen met 7% verhoogd.
Door bemiddeling van 29 administratiekantoren werd in
1933 ruim 6.3% meer ontvangen dan door 26 van deze
kantoren en daarom hebben wij het bedrag in 1932
ontvangen door intermediair van 25 administratiekantoren
met ongeveer 6% vermeerderd. Het totaalcijfer werd ver-
kregen door de op de uiteengezette wijze verhoogde be-
dragen bij elkaar op te tellen.
Wat de inkomsten voor 1931 betreft, hierover verstrek-
ten slechts 23 banken gegevens. Het opgegeven bedrag
hebben wij eerst met ongeveer 7% verhoogd (zie hierbo-
ven) en vervolgens bij de som nog eens bijna 5.5% ervan
'6) Zie het Maandschrift t.a.p. 1935 pg. 1498.
-ocr page 43-opgeteld om tot het totaalcijfer te komen voor dit jaar.
Deze laatste verhooging mochten wij toepassen, omdat in
de beide voorafgaande jaren steeds het bedrag ontvangen
door bemiddeling der administratiekantoren meer dan
5.5% uitmaakte van dat door de bankinstellingen ver-
kregen.
Voor de jaren 1930 tot en met 1926 werden geen op-
gaven door banken of administratiekantoren verstrekt.
Toch hebben wij ramingen willen maken van hetgeen in
die jaren van de buitenlandsche fondsen in engere zin in
Nederland is ontvangen.
Wij namen aan. dat een derde deel van het bedrag in
1931 verkregen, afkomstig was uit aandeelen en twee-
derde deel ervan uit obligaties. Hiertoe waren wij ge-
rechtigd, omdat het Nederlandsche bezit aan Noord-Ame-
rikaansche en Duitsche fondsen voor minstens een
derde deel uit aandeelen bestond en volgens een voorloo-
pig overzicht van de geblokkeerde vorderingen van Ne-
derlandsche crediteuren op een groot aantal Latijnsch-
Amerikaansche enEuropeesche landen, meer dan een derde
deel van hetgeen uit effectenbezit was te vorderen op
1 Jan. 1934 uit dividend was ontstaan In verband met
dit laatste merken wij op, dat de deviezenmaatregelen,
waardoor die vorderingen werden geblokkeerd, alle in
1931 of later genomen zijn en dat sinds 1931 de dividen-
den sterk verminderden.
Wij berekenden daarna, wat de opbrengst van die aan-
Zie pg. 50; wanneer wij kortweg spreken van Noord-Amerika
worden de Vereenigde Staten van Amerika bedoeld.
48)nbsp;Zie het Maandschrift t.a.p. 1933 pg. 1609.
49)nbsp;Zie het Maandschrift t.a.p. 1934 pg. 1462.
-ocr page 44-deelen geweest zou zijn in de voorafgaande jaren, wan-
neer het bezit steeds even groot was geweest als in 1931.
Die opbrengst bepaalden wij met behulp van dividendge-
middelden voor de verschillende jaren, verkregen uit het
uitgekeerde dividendpercentage van een veertiental bui-
tenlandsche maatschappijen Voor de jaren 1926 tot en
met 1931 kwamen wij tot gemiddelden van respectievelijk
7.2, 8.4, 8.7, 8.7, 7.7 en 5.2 procent. Bovenbedoelde op-
brengsten vinden we onder A. in de tabel, die we hier
eerst zullen laten volgen om ons betoog niet noodeloos te
compliceeren.
Tabel 6.
Ontvangen van |
d. |
e buitenlandsche |
fondsen in | ||||
engere zin |
(in millioenen guldens |
) | |||||
A. |
B. |
C. |
D.i) | ||||
1926 |
95.3 |
137.8 - |
-63 6 |
169.5 | |||
1927 |
111.1 H |
137.8 - |
- 40.9 |
208 | |||
1928 |
115.1 -F |
137.8 - |
- 23.4 |
229.5 | |||
1929 |
115.1 -H |
137.8 - |
- 14.4 |
238.5 | |||
1930 |
101.9 |
137.8 - |
- 8.6 |
231.1 | |||
1931 |
68.8 4- |
137.8 - |
- — |
206.6 | |||
1) Voor A-D zie pag. 27-30. |
Verder namen wij aan, dat het obligatiebezit en de op-
brengst hiervan in de jaren 1926 tot en met 1930 evengroot
was als in 1931 (zie voor de opbrengsten onder B.). Het
Nederlandsche belang bij buitenlandsche fondsen was
echter in de bedoelde jaren per saldo steeds toegenomen.
Ontleend aan: Laagste en hoogste koersen, uitgegeven door de
Arnold Gilissen's Bank N.V., Amsterdam.
Hoeveel precies ieder jaar, is niet met volstrekte zeker-
heid uit te maken, maar we kunnen deze jaarlijksche uit-
breiding van het effectenbezit wel benaderen. Want door
gespecificeerde gegevens, opgenomen in de tabel betrek-
king hebbende op de betalingsbalans respectievelijk over
1926 tot en met 1930, konden wij, door de bedragen ver-
meld onder: I. aankoop van buitenlandsche fondsen (geen
nieuw uitgegeven fondsen) en onder: II. Inschrijving op
nieuwe (openbare) buitenlandsche kapitaaluitgiften in
Nederland op te tellen en van de som daarvan de be-
dragen vermeld onder: III. Buitenlandsche fondsen terug-
verkocht aan het buitenland af te trekken, voor de ge-
noemde jaren uitbreidingen vaststellen van onderscheiden-
lijk 391, 269, 135, 80 en 135 millioen gulden Uit ge-
splitste gegevens omtrent buitenlandsche kapitaalemissies
in Nederland stelden wij vast, dat deze uitbreidingen van
het effectenbezit voor ongeveer een vierde deel aandeelen
betroffen Wij konden toen een gemiddeld rendements-
percentage over het nominale kapitaal voor deze uitbrei-
dingen bepalen van respectievelijk 6.3, 6.6, 6.7, 6.7 en 6.4
procent, waarbij wij aannamen, dat de rente op de obhga-
ties gemiddeld 6% bedroeg tijdens de hier bedoelde jaren
en wij gebruik maakten van de dividendcijfers. vermeld op
pagina 28. Met behulp nu van de gemiddelde rendements-
cijfers berekenden wij, wat van de som der bedragen, ver-
meld onder de letters A. len B. in de vorige tabel, moest
worden afgetrokken in verband met de vermeerdering
van het effectenbezit in de jaren 1926 tot en met 1930.
(Zie onder C.) Daarbij veronderstelden wij,dat de geregis-
61) Zie het Maandschrift t.a.p. 1931 pg. 96 en 1932 pg. 102.
52) Zie „Monatsberichtquot; t.a.p.
treerde uitbreidingen van het effectenbezit in de verschil-
lende jaren eerst in het jaar, volgend op dat, waarin zij
plaats vonden, rente afwierpen.
Het eindresultaat van de hierboven besproken becijfe-
ringen namen wij op onder D. in tabel 6.
Voor wij overgaan tot het aangeven van de wijze,
waarop wij berekenden, hoe groot de inkomsten waren
van de andere buitenlandsche fondsen, stippen wij aan,
dat de hierboven vermelde uitbreidingen met name voor
de jaren 1928 tot en met 1930 te klein zijn. Want hoewel
er de bedragen der aflossingen van af hadden moeten
worden getrokken, hadden er grootere bedragen bijgeteld
moeten worden, omdat het Nederlandsche bezit aan bui-
tenlandsche papieren, behalve op de onder I en II op de
vorige bladzijden genoemde manieren, is toegenomen door
inschrijvingen op emissies in het buitenland, het uitoefe-
nen van Nederlandsche voorkeursrechten bij kapitaals-
verhooging van buitenlandsche maatschappijen, intro-
ducties ter beurze, plaatsing van buitenlandsche pand-
brieven, enz.®®). Daarom en omdat het aantal bankinstel-
lingen, dat opgave verstrekte voor de onder I, II en III
genoemde posten, betrekkelijk klein was, hadden de on-
der C. opgegeven bedragen grooter moeten zijn; hoewel
waarschijnlijk niet veel, omdat de onder A. en B. ver-
melde cijfers gebaseerd zijn op gegevens, die ook slechts
door een beperkt aantal banken werden verstrekt en om
die reden eveneens te laag zijn.
Voor de bepaling van de bedragen opgenomen in ko-
lom 4 van tabel 5, die aangeven, hetgeen in de loop der
jaren hier is ontvangen van de zoogenaamde Indische
Zie het Maandschrift t.a.p. 1931 pg. 101.
-ocr page 47-aandeelen, hadden wij de beschikking over goede ge-
gevens.
Zoo werden voor de jaren, die hier in aanmerking ko-
men, door het Centraal Kantoor voor de Statistiek te Ba-
tavia opgaven gedaan van de bedragen, die Nederlandsch-
Indië aan het buitenland betaalde: a. in de vorm van divi-
denden van cultuurmaatschappijen en winsten van particu-
liere cultuurondernemingen en b. in de vorm van dividen-
den van andere naamlooze vennootschappen
Algemeen werd aangenomen, dat van hetgeen Indië
aan het buitenland overmaakte aan dividend ongeveer
zeventig procent naar Nederland vloeide. Die veronder-
stelling, die ook wij aanvaardden, berustte op becijferin-
gen, gemaakt onder meer door de heeren W. C. de Cock
Buning, Dr. R. E. Smits en Ch. }. I. M. Weiter, waarop
wij later zullen terugkomen
De opbrengsten die Nederland ten goede kwamen uit
de Indische aandeelen berekenden wij dus, tenminste voor
de jaren 1926 tot .en met 1931, door bij de bedragen, die
zeventig procent vormen van die, opgegeven onder b, die
te tellen, die zeventig procent zijn van die onder a, nadat
wij deze laatsten met twintig procent verminderd hadden.
Tot deze vermindering moesten wij overgaan, omdat in
post a ook winsten van particuliere cultuurondernemin-
gen waren opgenomen. Intusschen is onze aftrek weUicht
S'') Zie De betalingsbalans van Nederlandsch-Indië in de jaren 1925
tot en met 1929, Mededeeling van het Centraal Kantoor voor de Sta-
tistiek no. 81, pg. 19, Weltevreden, 1930 en van genoemd Kantoor het
Indisch Verslag 1932 (en 1936) II. Statistisch jaaroverzicht van Neder-
landsch-Indië over het jaar 1931 (en 1935), Batavia, 1932(en 1937)
pg. 355 (en 372).
65) Zie pagina 39 en 40.
-ocr page 48-wat ruim te noemen omdat Indië bij uitstek het land der
n.v.'s is maar nauwkeurige gegevens hieromtrent ont-
braken.
De cijfers uit kolom 4 voor de jaren 1932 tot en met 1935
konden wij echter niet zonder meer op de hierboven aan-
gegeven wijze berekenen. Want sedert 1931 zijn de be-
dragen, te voren onder a en b vermeld, samengevoegd en
bovendien werden er c. de handelswinsten van particulie-
ren (niet ingezetenen),die Nederlandsch-lndië aan het bui-
tenland voldeed, bij opgeteld. Daar nu echter bleek, dat in
1931nbsp;het naar Nederland gevloeide dividend ongeveer
64% uitmaakte van het totaal van de bedragen opgegeven
voor de posten a, b en c, hebben wij voor de volgende
jaren hetzelfde percentage genomen van de hier bedoelde
totalen, opgegeven voor 1932—^1935.
In verband met de berekening van de bedragen, die
ieder jaar hier ontvangen werden als rente op de Neder-
landsch-Indische Staatsleeningen, merken wij op, dat het
vrijwel de algemeene opinie was, dat een grooter percen-
tage van de Indische staatsschuld in Nederlandsche han-
den was dan van de Indische aandeelen. Het Centraal Bu-
reau voor de Statistiek te 's-Gravenhage nam de meening,
uitgesproken in deMemorie vanToehchting bij het ontwerp
van wet tot heffing van een couponbelasting, over, dat in
1932nbsp;ongeveer vijf en veertig millioen gulden aan rente
van de Indische landsschuld aan Nederland was ten goede
gekomen, d.w.z. ruim 81.8% van de totaal uitgekeerde ren-
te in dat jaar . Op die conclusie voortbouwende, nam het
®®) Zie E. Helfferich: Vreemde kapitaalsbelegging en ondernemingen
in Nederlandsch-Indië, Economisch-Statistische Berichten, Rotterdam
1924 pg. 859.
s'') Zie het Maandschrift t.a.p. 1933 pg. 1601.
aan, dat in 1933 ten naaste bi; negenveertig millioen gulden
of 82.2% van die rente hier werd ontvangen In een
artikel, opgenomen in het kwartaalbericht van April 1936
van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, kwam men
mede op grond van het feit, dat een groot deel van de
Indische staatspapieren, voor zoover deze buiten Neder-
land waren geplaatst (ponden- en dollarleeningen), reeds
vóór de conversie naar hier was overgebracht, tot de op-
vatting, dat in 1933 en 1934 rond 80% der Nederlandsch-
Indische staatsleeningen in Nederland was geplaatst.
Daar echter volgens opgave van het Ministerie van Ko-
loniën in 1935, dus nadat bovenbedoelde conversie had
plaats gehad, hier drie en veertig millioen gulden of wel
79.3% van de totale Indische staatsrente werd uitbetaald,
nemen wij aan, dat in Nederland gedurende de hier be-
schouwde periode in geen enkel jaar een grooter percen-
tage van de totale rente werd ontvangen. In de jaren vóór
1935 is dus het deel der Indische landsschuld, dat naar Ne-
derland is gevloeid, geringer geweest dan in genoemd jaar
en zeer waarschijnlijk het geringst in 1926, d.w.z. in
het jaar, dat in het tijdsbestek dat wij beschouwen het
dichtst ligt bij de jaren, waarin aanzienlijke Nederlandsch-
Indische staatsleeningen in het buitenland werden ge-
plaatst. Wij hebben daarom en ook omdat reeds kort na
bedoelde emissies een zeer belangrijk deel van de in
Amerika en Engeland gesloten leeningen weer de weg
naar de Nederlandsche beleggers heeft gevonden, aan-
58) Zie het Maandschrift' t.a.p. 1935 pg. 1448.
®®) Zie het artikel: De beteekenis van Nederlandsch-Indië voor de
Nederlandsche betalingsbalans. Kwartaalbericht van de Nederlandsche
Handel-Maatschappij, April 1936, pg. 8.
«quot;) Zie het „Monatsberichtquot; t.a.p. 1924 pg. 197.
-ocr page 50-genomen, dat in 1926 ongeveer een even groot percentage
der rente van de Indische staatsschuld als van het dividend
der Indische aandeelen of met andere woorden 70% hier
ontvangen is. Hoe de toename van het percentage in
de jaren 1927 tot en met 1934 precies geweest is valt niet
met zekerheid te zeggen en daarom hebben wij haar ge-
leidelijk laten verloopen en wel in dien zin, dat wij het
percentage voor 1927 op 71 stelden en voor de volgende
jaren steeds op één grooter. Met behulp nu van de hier-
boven genoemde schattingen en de bedragen, die Indië in
totaal aan het buitenland uitkeerde als rente op de staats-
schuld®^), verkregen wij de in onze tabel vermelde cijfers.
Ten slotte hebben we nog de cijfers, opgenomen in de
laatste kolom van de tabel op bladzijde 25, te behandelen.
Deze geven ongeveer weer, welke revenuen aan Neder-
land zijn toegevloeid uit hoofde van rente op de andere
Indische leeningen. Met deze laatsten worden obligatie-
leeningen van Indische gewesten, gemeenten, openbare
lichamen en particuhere maatschappijen bedoeld en daar-
van nam men aan, dat het grootste deel ervan zich in
Nederlandsch bezit bevond, vooral omdat zij nauwelijks in
het buitenland bekend waren
Wij hebben daarom en in verband met de raming, ge-
maakt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, aan-
genomen, dat ongeveer negentig procent van de rente van
deze schuldbrieven an Nederlandsche handen is gekomen.
Omdat echter het totaalbedrag van die rente in de jaren.
Zie het Statistisch Zakboekje voor Nederlandsch Indië 1935,
Mededeeling no, 134 van het Centraal Kantoor voor de Statistiek, Ba-
tavia, 1936, pg. 122.
82) Zie het Maandschrift t.a.p. 1936 pg. 1376.
die voor ons van belang zijn, niet bekend was, hebben we
dat bedrag zelf moeten bepalen. Uit een artikel van den
heer I. Roet Jzn. over het Nederlandsche effectenbezit in
de laatste jaren bleek, dat de totale rente der bovenbe-
doelde leeningen voor zoover deze officieel op de Amster-
damsche effectenbeurs werden genoteerd voor de jaren
1929, 1934 en 1935 respectievelijk op ongeveer 10.685.000,
9.023.000 en 7.210.000 gulden was te stellen.®^) Bij deze
bedragen moest dus nog de rente opgeteld worden van
die leeningen, die niet-officieel genoteerd werden. Aan de
hand van berekeningen, die wij noodig hadden ter bepa-
ling van de grootte van het Nederlandsche bezit aan
Indische fondsen, kwamen wij tot de conclusie, dat deze
niet-officieel genoteerde obligatieleeningen in 1929 en 1935
— en wij namen aan ook in 1934 — om en nabij tien pro-
cent bedroegen van het totaal der officieel genoteerde
fondsen behoorende tot deze groep, verminderd met het
bedrag der provinciale en gemeenteleeningen. Daar wij
verder na raadpleging van de zoogenaamde gidsen voor
incourante fondsen aannamen, dat de rente over het
nominale kapitaal van die niet officieel genoteerde leenin-
gen in 1929 6% en in 1934 en 1935 5H% bedroeg, moesten
de hierboven genoemde rentebedragen onderscheidenlijk
ö^) Zie het „Finanzwirtschaftliche Uebersicht der Statistischen Ab-
teilungquot; van de Amsterdamsche Bank N.V., Amsterdam, no. 44, Juli
1935, pg. 10.
Zie pg. 43; wij namen evenals het Centraal Bureau voor de
Statistiek aan, dat de rentebedragen door den heer Roet berekend op
grond van de toestand op 1 Mei van ieder jaar ongeveer overeen-
kwamen met de werkelijke opbrengst in de betreffende jaren.
®®) Gidsen van Broekman's Commissiebank voor Incourante Fond-
sen N.V. en van de firma D. W. Brand, beiden te Amsterdam.
vermeerderd worden met 1.080.000, 907.000 en 745.000
gulden. Door nu, in overeenstemming met het hier boven
gezegde aan te nem*en, dat 90% van de totale rentebedra-
gen in Nederlandsche handen belandde, kwamen wij tot
de bedragen als vermeld in kolom 6 voor de jaren 1929,
1934 en 1935. De cijfers voor 1930 tot en met 1933, be-
paalden wij door het bedrag van 1929 ieder jaar met een
som, die ongeveer het jaarlijksche gemiddelde vormde van
de afneming der rente van 1929 tot en met 1934, te ver-
minderen. Voor de jaren 1926 tot en met 1928 beschikten
wij niet over gegevens. Maar omdat het niet waar-
schijnlijk was, dat toen de grootte der leeningen of de
rentestand belangrijk anders waren dan in 1929, namen
wij aan, dat de renteopbrengst in die jaren ongeveer gelijk
was aan die in laatstgenoemd jaar.
Door de bedragen vermeld in de kolommen 3, 4, 5 en 6
bij elkaar op te tellen verkregen wij de bedragen, opge-
nomen in kolom 2, die, in verband met de beperkte gege-
vens waarover wij de beschikking hadden en de voor-
zichtige schattingen die wij maakten, aangeven hoeveel
hier in de jaren 1926 tot en met 1935 minstens van alle
buitenlandsche fondsen aan rente en dividend ontvangen
werd. Die bedragen zijn alle hooger dan die het Centraal
Bureau voor de Statistiek in de tabellen in haar over-
zichten van de internationale betalingsbalansen van Ne-
derland in de boven aangegeven jaren gaf. Dat behoeft
ons echter niet te verwonderen, daar wij voor de bepaling
van de ontvangsten in 1931 tot en met 1935 gebruik
maakten van meer gegevens dan het Centraal Bureau, en
omdat de schattingen van dat Bureau van hetgeen ont-
vangen werd in de jaren 1926 tot en met 1930, zoowel
volgens eigen meening als die van bankkringen, te laag
waren. ®®)
Tot slot vestigen wij er de aandacht op, dat men niet,
2ooals het Centraal Bureau voor de Statistiek deed het
totaal van de hier in eenig jaar ontvangen renten en divi-
denden van de buitenlandsche fondsen in engere zin kan
bepalen uitsluitend met behulp van de opbrengst der
couponbelasting in dat jaar, voorzoover betrekking heb-
bende op de buitenlandsche effecten, omdat de wet ten
aanzien van de opbrengst van aandeelen van buitenland-
sche ondernemingen vrijstellingen kent
88) Zie het Maandschrift t.a.p. 1932 pg. 104.
8f) Zie het Maandschrift t.a.p. 1935 pg. 1498, 1936 pg. 1376 en
1937 pg. 1577.
8®) Zie de Wet tot heffing van een couponbelasting van 29
December 1933, Stbl. 780, artikel 4, lid 4.
HOOFDSTUK IIL
DE BEREKENING VAN HET NEDERLANDSCHE
BEZIT AAN BUITENLANDSCHE FONDSEN
Was het reeds vrij lastig, om de inkomsten uit het Ne-
derlandsche belang bij buitenlandsche effecten te bepalen,
nog moeilijker was het de grootte van dat bezit zelf vast
te stellen.
Zoo was het ons, uit gebrek aan voldoende gegevens,
niet mogelijk de totale waarde van dat bezit voor verschil-
lende jaren te benaderen, maar konden wij slechts cijfers
opstellen voor ongeveer 1 Mei 1936. Hierbij hebben wij
er aan te denken, dat slechts cijfers, aangevende de be-
doelde waarde op 1 Mei van ieder jaar, zin voor ons
hebben, omdat zij dan pas vergelijkbaar zijn met onze op
de belastingopgaven gebaseerde ramingen van het parti-
cuhere Nederlandsche volksvermogen en dat wij met onze
schattingen van het volksvermogen niet verder konden
gaan dan tot en met 1 Mei 1936
Daar opgaven omtrent de waarde van het totale bezit
aan buitenlandsche fondsen niet tot onze beschikking
stonden, hebben we eerst achtereenvolgens de waarde van
de hieronder aangegeven groepen van effecten afzonder-
lijk moeten berekenen, om daarna door optelling van de
verschillende gevonden bedragen tot de waarde van het
geheele bezit te komen
69) Zie pagina 24.
''''') Daarbij moesten wij ons weer bepalen tot die papieren als aan-
gegeven op pagina 24 onderaan.
Successievelijk bepaalden wij de waarde van hetgeen
zich in Nederlandsche handen bevond aan:
1.nbsp;Nederlandsch-Indische fondsen.
2.nbsp;Noord-Amerikaansche fondsen.
3.nbsp;Duitsche fondsen.
4.nbsp;Andere buitenlandsche fondsen, waarop rente of divi-
dend ontvangen werd.
5.nbsp;Russische en Oostenrijk-Hongaarsche fondsen, waarop
geen rente of dividend ontvangen werd.
6.nbsp;Andere buitenlandsche fondsen, waarop geen rente of
dividend ontvangen werd.
1. De Nederlandsch-Indische fondsen
Uit de berekeningen van den heer W. C. de Cock Bu-
ning, die met behulp van de Bussy's Handboek voor Cul-
tuur- en Handelsondernemingen in Nederlandsch-Indië en
andere gegevens, voorzoover mogelijk, alle kapitalen in
de verschillende ondernemingen ä pari berekend, opgeteld
en daarbij die reserves, obligaties en fondsen, die in de
ondernemingen als werkkapitaal werden aangewend, ge-
voegd had bleek, dat eind 1921 het Nederlandsche
kapitaal ongeveer 71.7% vormde van het geheele vreemde
kapitaal in Nederlandsch-Indië belegd in toen nog be-
staande ondernemingen.
Dat percentage zal in latere jaren waarschijnlijk geste-
gen zijn, maar niet in belangrijke mate, zooals wij konden
Omdat de gegevens ons daartoe in staat stelden, berekenden wij
niet alleen de waarde van het Nederlandsche bezit aan Indische fond-
sen op 1 Mei 1936, maar ook die op 1 Mei 1929.
Zie W. C. de Cock Buning: Kapitaalbelegging in Nederlandsch-
Indië, het maandblad Nieuw Indië, deel II. 's-Gravenhage, 1923,
pg. 135.
opmaken uit cijfers, medegedeeld door Dr. R. E. Smits in:
De beteekenis van Nederlandsch-Indië uit internationaal-
economisch standpunt en door den heer Ch. ƒ. I. M.
Weiter, in zijn rede voor de jaarlijksche algemeene leden-
vergadering van de Ondernemersraad voor Nederlandsch-
Indië over het aandeel der Nederlandsche kapitaal-
investaties in het totale bedrag, belegd in de voornaamste
cultures, respectievelijk op het einde van 1929 en 1935.
Zonder twijfel zal een deel der aandeelen van Neder-
landsche maatschappijen in buitenlandsche handen zijn ge-
weest, maar anderzijds was het even zeker, dat Nederlan-
ders een deel der aandeelen van buitenlandsche onderne-
mingen, in Indië werkzaam, hielden. En daar niet uit te ma-
ken was, hoe groot precies deze verschillende participaties
waren, hebben wij ons bij de vaststelling van het percen-
tage der Nederlandsch-Indische aandeelen in Neder-
landsch bezit, ongeveer gehouden aan de resultaten van de
hierboven genoemde studies. Wij namen dientengevolge
aan, dat zoowel op 1 Mei 1929, als op 1 Mei 1936, 70%
der Indische aandeelen in Nederlandsch bezit was.
Met behulp van dit percentage en de opgave, door het
Centraal Bureau voor de Statistiek, van hetgeen in 1928
door Nederlandsch-Indië aan het buitenland betaald werd
aan dividenden van cultuurmaatschappijen en winsten van
particuliere cultuurondernemingen, berekenden wij, dat in
dat jaar ƒ 95.760.000 aan dividend van cultuurmaatschap-
Zie Mededeelingen van liet Centraal Kantoor voor de Statistiek
no. 96, Batavia, 1931, pg. 22, 23 en 24.
Zie Notulen der Jaarlijksche Algemeene Ledenvergadering van
den Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië gehouden te 's-Graven-
hage den 7den Mei 1936, pg. 10.
pijen naar Nederland was gevloeid, waarbij wij voor ge-
noemde winsten twintig procent aftrokken van het totale
bedrag
Volgens de cijfers, gegeven in het reeds aangehaalde
artikel van den heer Roet, werd 73.180.000 gulden van
bovenvermeld bedrag uitgekeerd aan dividend op de offi-
cieel te Amsterdam genoteerde aandeelen. met een totale
nominale waarde van f 350.965.153 en een koerswaarde
op 1 Mei 1929 van ƒ 999.765. 867 De rest van het
dividend, ten bedrage van ƒ 22.580.000, werd dus uitbe-
taald op de niet-officieel genoteerde papieren en deze
moeten op genoemde datum een nominale waarde van
ƒ 96.868.000 en een reëele waarde van ƒ 231.352.000 gehad
hebben, omdat wij uit gegevens over een achttal incou-
rante cultuuraandeelen een gemiddeld rendement bere-
kenden over het nominale kapitaal van 23.31% en over de
marktwaarde van 9.76% quot;).
Uit de cijfers van den heer Roet bleek verder, dat de
nominale waarde der andere aandeelen, behalve die van
petroleummaatschappijen (voor zoover officieel genoteerd),
ƒ 482.281.511 en de werkelijke waarde ƒ 878.202.679 be-
droeg. Aan de hand van opgaven in de op bladzijde 35
genoemde gidsen voor incourante fondsen konden wij
vaststellen, dat het nominale aandeelenkapitaal der andere
Zie pagina 32 bovenaan.
Voor de berekening der nominale waarde verminderden wij het
totaal met 4.73% en voor die van de koerswaarde het betreffende totaal
met 0.05% voor ondernemingen, die geliquideerd werden; zie het „Fi-
nanzwirtschaftliche Uebersichtquot; pg. 10.
Berekend met behulp van gegevens in de: Handleiding bij de
aangifte voor de vermogensbelasting en Rijks-inkomstenbelasting
1929^1930, samengesteld door Arnold de Vita te Amsterdam.
n.v.'s met inbegrip van de petroleummaatschappijen, dat
niet-officieel was genoteerd, ongeveer tien procent vormde
van het totale aandeelenkapitaal der wel officieel geno-
teerde andere naamlooze vennootschappen, zonder de pe-
troleummaatschappijen. De nominale waarde der andere in-
courante aandeelen was dus ƒ 48.228.000, en daar wij een
gemiddelde koers van 105 becijferden, vertegenwoordig-
den zij een reëele waarde van ƒ 50.639.400. In totaal was
in Nederland op de andere aandeelen ƒ 77.700.000 ont-
vangen, waarvan ƒ 45.402.000 op de officieel genoteerde
aandeelen, zonder die der petroleummaatschappijen en
ƒ 2.893.680 op de niet-officieel genoteerde aandeelen met
inbegrip van die der petroleummaatschappijen en ten-
slotte de rest ad ƒ 29.404.320 dus op officieel genoteer-
de aandeelen van petroleummaatschappijen. Voor deze
laatst genoemde aandeelen berekenden wij, uit de opgaven
van den heer Roet, een dividendgemiddelde over de nomi-
nale waarde van 18.57% en over de koerswaarde van
5.07% en daardoor waren wij in staat, in verband met het
voorafgaande, de totale nominale waarde van deze aan-
deelen op ƒ 158.342.170 en de geheele marktwaarde
ervan op ƒ 579.966.562 te stellen.
Naast het aandeelenbezit was een aanzienlijk bedrag
aan Indische obligaties in Nederlandsche handen.
Wij berekenden, dat op 1 Mei 1929 de totale nominale
waarde der Indische staatsschuld, voorzoover die hier ge-
houden werd, ƒ 721.437.100 bedroeg met een werkelijke
Zie het „Finanzwirtschaftliche Uebersichtquot; t.a.p. pg. 10.
Berekend uit gegevens voorkomende in de hierboven bedoelde
gidsen.
Het geschatte deel van het officieel genoteerde kapitaal in Neder-
landsch-Indië belegd.
waarde van ƒ 722.799.2?i0. Daarbij gingen wij uit van de
cijfers van den heer Roet, die de totale uitstaande leening-
schuld aangaven, en namen wij aan, dat zij voor 73% in
Nederlandsch bezit was
De bepaling der waarde van de andere Indische obli-
gaties was minder eenvoudig. Van dat deel ervan, dat
officieel genoteerd werd op de Amsterdamsche effecten-
beurs, bleek de totale nominale waarde ƒ 228.079.000 en
de reëele waarde ƒ 219.372.000 te bedragen Bij die
papieren hadden wij de niet-officieel genoteerde schuld-
brieven te tellen. De totale nominale waarde daarvan be-
droeg ongeveer ƒ 18.000.000 en had een handelswaarde
van ƒ 16.200.000. Want uit de gidsen van Brand en
Broekman konden wij opmaken, dat de grootte der be-
doelde schuld ongeveer 10% vormde van het bedrag uit-
staande aan andere obhgaties, die officieel genoteerd wa-
ren, maar verminderd met de provinciale- en gemeente-
leeningen, en dat de gemiddelde koers der niet-officieel
genoteerde fondsen op 1 Mei 1929 om en nabij 90 was.
In Nederlandsch bezit was, namen wij aan, 90%
zoodat de waarde van het belang bij andere obhgaties,
die officieel genoteerd werden, volgens de nominale waar-
de ƒ 205.271.100 en naar de reëele waarde ƒ 197.434.800
bedroeg en bij andere obligaties, die niet-officieel geno-
teerd werden, respectievelijk ƒ 16.200.000 en ƒ 14.580.000.
Wij hebben nu aangegeven, hoe zoowel de nominale
als de werkelijke waarde van de verschillende bestand-
st) Zie pagina 34.
82)nbsp;Zie het „Finanzwirtschaftliche Uebersichtquot; t.a.p. pg. 10.
83)nbsp;Zie pag. 34, ook m dit percentage zal, uit den aard der zaak in
de loop der jaren, wel eenige verandering zijn gekomen, maar daar
deze verandering niet na te gaan was, hebben wij het op 90% ge-
handhaafd.
deelen van het Nederlandsch-Indische fondsenbezit op
1 Mei 1929 berekend werd en geven in onderstaande tabel
daarvan een samenvatting, evenals van de waarde van dat
bezit op 1 Mei 1936.
Tabel 7.
Nederlandsch-Indische fondsen in Nederlandsche handen | ||||
Nominale waarde | Koerswaarde | ||||
1 Mei 1929 |
1 Mei 1936 1 Mei 1929 i 1 Mei 1936 | |||
Aandeelen officieel genoteerd genoteerd |
f 991.588.834 „ 145.096.000 „ 16.200.000 |
f 844.458.746 „ 130.853.620 „ 11.516.040 |
f2.457.935.108 „ 281.991.400 „ 14.580.000 |
f 1.077.257.722 „ 105.968.656 „ 10.153.692 |
Totaal |
f2.079.593 034!f2.121.194.956 1 |
f3.674.740.588 |
f2.264.742.381 |
Voor de bepaling van de nominale waarde der officieel
genoteerde aandeelen van cultuurmaatschappijen op 1 Mei
1936, waarbij we tot een bedrag van ƒ 349.308.000 kwa-
men, gingen we uit van de bedragen vermeld door den
heer Roet voor 1 Mei 1935 en namen we aan, dat de ver-
mindering van het totale aandeelenkapitaal, in de periode
1 Mei 1935—1 Mei 1936, naar verhouding even groot was
als in het tijdperk 1 Mei 1934—1 Mei 1935 en hielden
daarbij rekening met het kapitaal, betrokken bij maat-
schappijen, die geliquideerd werden.Tot het aannemen van
de hierboven bedoelde voortgezette vermindering achtten
wij ons gerechtigd, omdat ook in de tijdsperiode 1 Mei
1935—1936 afschrijvingen en liquidaties hebben plaats-
gevonden en zeker niet in geringere mate dan in het voor-
afgegane jaar. Als gemiddelde koers becijferden wij uit de
noteeringen voor een twaalftal verschillende cultuurfond-
sen 106.67 zoodat de reëele waarde van genoemd
bezit op ƒ 372.606.843 werd bepaald.
Ook de totale nominale waarde der cultuurfondsen, die
niet-officieel genoteerd werden, zal op 1 Mei 1936 lager
geweest zijn dan op 1 Mei 1929. Daar wij echter niet
over nauwkeurige gegevens hieromtrent beschikten, ver-
onderstelden wij dat de afneming procentueel ongeveer
even groot was geweest, als bij de officieel genoteerde
aandeelen van deze groep en vonden zoodoende een be-
drag van ƒ 96.412.720.
De gemiddelde koers van deze fondsen stelden wij met
behulp van de koersen van een achttal aandeelen op
84.37; daartegen omgerekend bedroeg de totale reëele
waarde ƒ 81.343.412.
Bij de berekening der totale nominale waarde van de
andere Indische aandeelen ad ƒ 344.409.000, trokken wij
van het opgegeven bedrag voor 1 Mei 1935 een som af,
even groot als de gemiddelde jaarlijksche vermindering
dier waarde van 1 Mei 1929 tot 1 Mei 1935, waarbij wij
ook weer rekening hielden met de kapitalen der maat-
schappijen in liquidatie Deze papieren vertegenwoor-
Uit gegevens in: Handleiding bij de aangifte voor de vermogens-
belasting en inkomstenbelasting 1936—1937. de Twentsche Bank N.V.;
wanneer niet uitdrukkelijk anders vermeld zijn alle berekende koersge-
middelden aan deze ,,Handleidingquot; ontleend.
8®) Wat de aangenomen vermindering betreft berekenden wij de
gemiddelde jaarlijksche afneming uit een zesjarige periode en namen wij
niet de vermindering, zooals die van 1 Mei 1934—1935 had plaats
gehad, omdat deze uitzonderlijk hoog was, voornamelijk door de groote
kapitaalafschrijvingen der banken. Zie hiervoor het artikel van den
heer Roet pg. 10.
digden een beurswaarde van ƒ 325.535.387, daar wij uit de
noteeringen van een dertiental aandeelen een gemiddelde
koers van 94.52 vaststelden.
Aan niet-officieel genoteerde aandeelen van deze soort,
met inbegrip der petroleumaandeelen, bleek een bedrag uit
te staan van nominaal ƒ 34.440.900 of tien procent van het
in totaal uitgegeven aandeelenkapitaal der officieel geno-
teerde fondsen, zooals ook in 1929 het geval was. Tegen
een gevonden gemiddelde koers van 71.5 waren deze
aandeelen in werkelijkheid ƒ 24.625.244 waard.
Tenslotte namen wij, omdat geen noemenswaardige ka-
pitaalsafschrijvingen of liquidaties hadden plaats gehad,
aan, dat de totale nominale waarde der petroleumaandee-
len op 1 Mei 1936 even groot was als die op 1 Mei 1935
en wel ƒ 150.741.746 en dat de reëele waarde daarvan
ƒ 379.115.492 bedroeg. Het Nederlandsche belang bij de
Indische landsschuld op 1 Mei 1936 berekenden wij door
gebruik te maken van de cijfers, voorkomende in het Sta-
tistisch Jaaroverzicht van Nederlandsch-Indië, over het
jaar 1934, die de samenstelling en grootte van genoemde
leeningen op het einde van 1936 en van de aflossing
daarop over het jaar 1936 aangeven «6). Rekening hou-
dende met bedoelde cijfers, met de aflossingsdata en met
het feit, dat een bedrag van ƒ 92.683.000 van de totaal
schuld op het einde van 1935 niet in handen van het pu-
bhek kon zijn, omdat het deel uitmaakte van een leening,
die bij de Nederlandsche en Javasche Bank op onderpand
van Nederlandsch schatkistpapier was ondergebracht,
stond op 1 Mei 1936 nominaal in totaal ongeveer
ƒ 1.265.765.000 uit aan deze obligaties.
88) Zie het Indisch Verslag 1935, deel II, t.a.p. pg. 387.
-ocr page 63-Volgens opgave van het Ministerie van Koloniën werd
in 1936 op het Nederlandsche bezit aan Indische staats-
leningen ƒ 40.000.000 uit betaald of 73.8% van het
totale rentebedrag . Daar nu in 1935 een grooter per-
centage en wel 79.3% van de geheele interest hier werd
ontvangen, namen wij in verband met het voorafgaande
aan, dat op 1 Mei 1936 ongeveer 77% der Indische staats-
schuld of ƒ 974.639.050 in Nederlandsche handen was
met een berekend koersgemiddelde van 96.91 en dus met
een beurswaarde van ƒ 944.522.703.
Voor de officieel genoteerde andere Indische obligaties
berekenden wij een gezamelijke nominale waarde van
ƒ 177.475.000 en voor de incourante fondsen een van
ƒ 12.795.600, waarbij wij in beide gevallen veronderstelden,
dat de vermindering der schuld van 1 Mei 1935-1936 onge-
veer evengroot was als de gemiddelde jaarlijksche afne-
ming in de periode 1 Mei 1929—1935 en dat de incourante
schuld eveneens op 1 Mei 1936 ten naaste bij tien procjent
uitmaakte van het bedrag, uitstaande aan officieel ge-
noteerde obhgaties onder aftrek van de provinciale en
gemeenteleeningen
Veronderstellende, dat ook op laatstgenoemde datum
90% der beide groepen effecten in Nederlandsch bezit was,
en met behulp van vastgestelde koersgemiddelden respec-
tievelijk van 79.41 en 88.17 kwamen wij tot reëele waar-
den van deze papieren van in totaal ƒ 126.839.608 en
ƒ 10.153.692.
Zie het Maandschrift t.a.p. 1937 pg. 1576.
Zie het Statistisch Zakboekje voor Nederlandsch-Indië 1935,
pg. 122.
89) Zie pagina 43.
2. De Noord-Amerikaansche fondsen.
Voor onze berekening van het Nederlandsche belang bij
Noord-Amerikaansche effecten op 1 Mei 1936 konden we
gebruik maken van een brochure, verspreid door het De-
partement van Handel te Washington Daarin werden
namelijk de resultaten gepubliceerd van het eerste syste-
matische onderzoek, ingesteld naar de grootte der buiten-
landsche investeeringen op lange termijn in de Ver-
eenigde Staten van Amerika en de opbrengsten daaruit
aan het buitenland uitgekeerd.
Geraamd werd, dat op 31 December 1935 de waarde
van alle Nederlandsche beleggingen in de Vereenigde
Staten 784 millioen dollar bedroeg en dat het bezit be-
stond uit:
Tabel 8.
a |
directe investeeringen |
$ 249 millioen |
b |
gewone aandeelen |
' 196 |
c |
preferente aandeelen |
- 13 |
d |
obligaties |
- 220 |
e |
andere investeeringen |
- 106 |
De onder a genoemde beleggingen bestonden uit ge-
wone en preferente aandeelen en obligaties van Ameri-
kaansche maatschappijen, en wel voor verreweg het groot-
ste deel van die maatschappijen, waarover Nederlandsche
aandeelhouders de controle hadden.
Uit gegevens over de uitgekeerde renten en dividenden
90) Zie Special Circular no. 417, June 5, 1936: „Foreign Investments
in the United Statesquot;.
in 1935 en de totale buitenlandsche belangen, gesplitst
volgens bovengenoemde categorieën, bepaalden wij, dat de
rendementspercentages, berekend over de aangegeven
waarde op 31 December 1935 van de gewone en prefe-
rente aandeelen, van de obligaties en van de directe in-
vesteeringen respectievelijk 2.69, 3.57 en 2.87 bedroegen.
Door aan te nemen, dat deze cijfers ook ongeveer golden
voor de overeenkomende deelen van het Nederlandsche
bezit en dat er weinig reden was om te veronderstellen,
dat het rendement van de aandeelen en obligaties, die on-
dergebracht zijn onder groep a, gemiddeld noemenswaar-
dig zou afwijken van dat, berekend voor dezelfde soort
fondsen ondergebracht onder b, c en d, konden wij vast-
stellen, dat ongeveer 79% der directe investeeringen uit
aandeelenbezit bestond. Bovendien veronderstelden wij,
dat dc waarde der gewone aandeelen nagenoeg het zelfde
deel vormde van laatst bedoeld bezit als van de som der
bedragen vermeld achter b en c.
Door dit alles waren wij in staat te berekenen, dat de
directe investeeringen bestonden uit een belang bij gewone
aandeelen, preferente aandeelen en obligaties met een
waarde van onderscheidenlijk 184, 12 en 53 millioen
dollar.
Onder e, de andere investeeringen, waren samengevat:
1. fondsen en eigendommen beheerd door vertrouwens-
lieden voor Nederlandsche rekening; 2. de eigendomsrech-
ten van Nederlandsche verzekeringsmaatschappijen op
de saldi, ontstaan door aftrek van alle passiva van het
totaal der activa, die de Amerikaansche zustermaatschap-
pijen konden aanwijzen; 3. het Nederlandsche bezit aan
hypotheken en vaste goederen in de Vereenigde Staten
voorzoover dat niet ergens anders in rekening was ge-
4
-ocr page 66-bracht. De grootte van de onder 1, 2 en 3 bedoelde Neder-
landsche belangen konden wij bepalen door aan te nemen,
dat zij in dezelfde verhouding stonden tot het totaal van
deze beleggingen als respectievelijk de bedragen van alle
zelfde buitenlandsche investeeringsvormen te samen tot het
algemeene totaal, welke verhouding te becijferen was uit
verschillende gegevens. Voorzichtig te werk gaande schat-
ten wij, dat 60% van het voor het Nederlandsche bezit
onder 1. genoemd gevonden bedrag of $ 25.400.000 be-
stond uit effecten en wel voor $ 13.000.000 uit obligaties,
voor $ 11.600.000 uit gewone aandeelen en voor $ 800.000
uit preferente aandeelen, waarbij wij uitgingen van de
veronderstelling, dat ongeveer dezelfde onderlinge ver-
houding bij deze fondsen bestond als bij die, vermeld onder
a, b en c.
Daarna was het ons mogelijk vast te stellen, dat op het
einde van 1935 het Nederlandsche bezit aan Noord-Ame-
rikaansche fondsen bestond iiit obhgaties met een nomi-
nale waarde van $ 286 millioen, uit gewone aandeelen met
een marktwaarde van $ 391.6 millioen en uit preferente
aandeelen met een nominale waarde van $ 25.8 millioen.
Om de waarde van het Noord-Amerikaansche effecten-
bezit op ongeveer 1 Mei 1936 te kunnen becijferen ver-
onderstelden wij, dat dat belang op genoemde datum be-
stond uit de bovenbedoelde soorten fondsen met dezelfde
nominale waarden plus de netto-aankoopen van Noord-
Amerikaansche papieren, die in de eerste vier maanden
van 1936 hadden plaats gehad. Uit cijfers opgenomen in
het Federal Reserve Bulletin van Mei 1937 bleek, dat ten-
gevolge van de netto-aankoopen van Noord-Amerikaan-
sche effecten in genoemde periode een kapitaalinvoer van
$ 31.400.000 noodzakelijk zou zijn geweest Hoewel per
saldo veel minder werd ingevoerd, omdat de effectenaan-
koopen voor een groot deel werden gefinancierd door
overschrijving van Nederlandsche tegoeden bij Ameri-
kaansche banken en effectenmakelaars en er kapitaal uit
de Vereenigde Staten werd uitgevoerd ter vergrooting
der Amerikaansche saldi in Nederland, geeft bovenstaan-
de $ 31.400.000 aan, wat er van begin Januari tot eind
April 1936 aan effecten werd bij gekocht.
Het „oudequot; bezit had volgens onze berekening op 1
Mei 1936 een reëele waarde van $ 274.274.000 wat de
obhgaties, van $ 447.484.000 wat de gewone aandeelen
en van ƒ 21.930.000 wat de preferente aandeelen be-
treft Door nu bij dit „oudequot; bezit het bedrag te tellen,
dat in Januari tot en met April 1936 was besteed aan de
uitbreiding van het fondsenbezit, nadat de in dollars ge-
geven bedragen omgerekend waren in in guldens luidende
sommen , konden wij vaststellen, dat het Nederlandsche
belang bij Noord-Amerikaansche effecten op 1 Mei 1936
ongeveer ƒ 1.132.257.550 bedragen zal hebben, waar-
bij wij echter de koersstijging der bijgekochte papieren
buiten beschouwing heten
91) Zie Federal Reserve Bulletin, Washington, May 1937 pg. 417.
®-) Voor de berekening van de marktwaarde der obligaties en ge-
wone aandeelen maakten we respectievelijk gebruik van de koersen
en indexcijfers voor December 1935 en April 1936 als vermeld op
pag. 90 van het Federal Reserve Bulletin van Januari 1937.
93)nbsp;Voor de berekening van de marktwaarde der preferente aan-
deelen maakten we gebruik van een zelf bepaald koersgemiddelde van
33.1 volgens de Amsterdamsche noteering.
94)nbsp;De dollars omgerekend tegen de officieel te Amsterdam geno-
teerde koers van ƒ 1.475 op 30 April 1936; zie Economisch-Statistische
Berichten, Rotterdam, 6 Mei 1936 pg. 348.
95)nbsp;De te lage waardeering daardoor van die fondsen op 1 Mei 1936.
-ocr page 68-Mede in verband met dit laatste en met het feit, dat
voor de directe investeeringen de boekwaarde werd ver-
meld, willen wij nochtans niet nalaten er op te wijzen, dat
de gevonden waarde zeer waarschijnlijk wat te laag zal
zijn geweest.
3. De Duitsche fondsen.
In het Maandschrift 1933 op bladzijde 1609 werd ver-
meld, dat uit een enquête, ingesteld door de Nederlandsche
Bank naar het Nederlandsche bezit van vorderingen op
en belangen in Duitschland, was gebleken, dat op 1 Juni
1933 dat bezit bestond uit obligaties met e;en nominale
waarde van ƒ 430.600.000 en uit aandeelen met een no-
minale waarde van ƒ 263.800.000.
De resultaten van een soortgelijk onderzoek, gedaan
door de „Deutsche Anmeldestelle für Auslandsschuldenquot;,
die op dezelfde pagina werden weergegeven, wezen echter
belangrijk hoogere bedragen aan. Zoo bedroegen volgens
deze instantie op 28 Februari 1933 de Duitsche leening-
schulden aan Nederland alleen reeds ƒ 714.000.000.
Ter verklaring van de groote verschillen in de gevon-
den bedragen moest volgens mededeelingen van de Ne-
derlandsche Bank bedacht worden,
a. dat de Duitsche enquête alle in Nederland geëmitteer-
de Duitsche fondsen omvatte, waarvan echter uit den
aard der zaak een deel naar het buitenland werd ver-
kocht, terwijl de bekende terugkoop van Duitsche
zal voor een gering deel gecompenseerd zijn door het feit dat ge-
noemde $ 31.4 millioen het totaal der factuurbedragen, dus van de
reëele waarde der fondsen plus de aankooponkosten als belasting en
provisie, aangaf.
obligaties door de debiteuren zelve in de Duitsche
cijfers verwaarloosd was;
b.nbsp;dat de Nederlandsche enquête geografisch begrensd
was en de vorderingen van Nederlanders in het bui-
tenland daarbij niet in aanmerking waren genomen;
c.nbsp;dat de Duitsche enquête vóór de depreciatie van de
dollar gehouden werd, terwijl bij het Nederlandsche
onderzoek rekening is gehouden met een bestaande
depreciatie van dollarvorderingen ten bedrage van
omstreeks 15%;
d.nbsp;dat de beantwoording der Duitsche enquête wettelijk
verplicht was gesteld, terwijl die van de Nederland-
sche enquête vrijwillig was en het dus van te voren
vast stond, dat deze minder volledig zou worden be-
antwoord dan de Duitsche.
In haar laatste toehchtende opmerking erkende de Ne-
derlandsche Bank dus zelf. dat de door haar verstrekte
cijfers te laag waren en wij huldigden dezelfde opvatting,
vooral ook, omdat hier behalve door inschrijvingen op in
Nederland geëmitteerde fondsen op verschillende andere
manieren belang is genomen bij Duitsche papieren
Om voorzichtig te zijn gingen wij echter bij onze bere-
keningen toch uit van de door de Bank gegeven bedragen.
Het totaal, vermeld voor de obligaties, geeft de nomi-
nale waarde van deze stukken aan, uitgedrukt in guldens
op 1 Juni 1933. Op grond van verschillende gegevens als
het aandeel van de in dollars luidende schuldbrieven in de
totale renteopbrengst der Duitsche waarden in Neder-
®®) Zie pagina 30.
-ocr page 70-landsche handen, de gespecificeerde cijfers, betrekking
hebbende op de emissies van Duitsche leeningen in een
aantal jaren en cijfers omtrent het aantal kapitaaluitgiften
en de grootte daarvan in de verschillende valuta's, namen
wij aan, dat bedoeld bedrag respectievelijk voor 35, 28, 26,
7 en 4 procent gevormd werd door in guldens omgereken-
de schulden in dollars, guldens, marken, ponden en Zwit-
sersche francs. De gevonden cijfers in guldens voor deze
Duitsche verplichtingen rekenden wij voor zoover noodig
om in de in aanmerking komende vreemde valuta's, waar-
bij wij gebruik maakten van de officieele omrekeningskoer-
sen. Daaruit bleek, dat men op genoemde datum in Neder-
land beschikte over nominaal $ 60.280.000, ƒ 120.568.000,
R.M. 186.600.000, £ 2.511.000 en Zw. Fr. 34.448.000 aan
bedoelde obligaties. Dit bezit is in de loop der tijden afge-
nomen en wel met name door verkoop naar het buiten-
land, vermoedelijk Duitschland, naar men ter beurze meen-
de te weten.
Uit opgaven van de Vereeniging voor den Effectenhan-
del te Amsterdam, die betrekking hadden op verreweg het
grootste deel der Duitsche schuldbrieven, konden wij op-
maken, dat gedurende 1935 en 1936 het nominaal bedrag
der obligatiën, naar den vreemde verkocht, bedroeg:
Tabel 9.
obligatiën in U.S.A. dollar |
$ |
7.439.000 |
„ guldens |
f |
7.837.750 |
„ „ Reichsmark |
R.M. |
19.350.017 |
„ „ £ Sterling |
£ |
25.850 |
„ Zw. Frs. |
Zw. Frs. |
2.207.000 |
Zie Verslagen betreffende de behartiging der belangen van fond-
-ocr page 71-Daar vóór 1935 eveneens Duitsche fondsen naar het
buitenland werden verkocht en daar wij de nominale
waarde der obligaties op 1 Mei 1936 moesten kennen,
veronderstelden wij, dat de totale verkoop van 1 Juni 1933
tot 1 Mei 1936 ongeveer even groot was als die gedurende
1935 en 1936 te samen. Daarbij namen wij in aanmerking,
dat in de periode vóór 1935 waarschijnlijk in verhouding
vrij veel minder naar Duitschland zal zijn verkocht, vooral
omdat voor inkoop het koerspeil der fondsen toen over het
algemeen lang niet zoo aanlokkelijk was als in 1935 en
1936.
Ter verkrijging van de hierboven bedoelde nominale
waarde trokken wij dus van de nominale waarde op 1 Juni
1933 de bedragen der genoemde verkoopen af en zoo-
doende becijferden wij, dat op 1 Mei 1936 in Nederland-
sche handen waren:
Tabel 10.
obligatiën in U.S.A. dollar |
$ 52.900.000 |
„ „ guldens |
ƒ 112.700.000 |
„ Reichsmark |
R.M. 167.200.000 |
„ „ £ Sterling |
£ 2.485.000 |
,. Zw. Frs. |
Zw. Frs. 32.200.000 |
Voor de obligaties, luidende in dollars, guldens, marken,
ponden en Zwitsersche francs, berekenden wij koersgemid-
delden van onderscheidenlijk 19.5, 24, 28.6, 18 en 23.4.
Door nu de nominale waarde tegen deze koersen om te
senhouders door de Vereeniging voor den Effecentiiandel en van dc
onder hare auspiciën opgerichte commissies en comités voor het jaar
1935 en 1936 resp. pg. 68 en 40.
rekenen in guldens konden we de marktwaarde van alle
obligaties op ongeveer ƒ 90.663.270 vaststellen. Het Neder-
landsche bezit aan Duitsche aandeelen zal eveneens van
1 Juni 1933 tot 1 Mei 1936 zijn afgenomen, hoewel in
verhouding waarschijnlijk veel minder dan het belang bij
obhgaties. Immers een groot onderscheid tusschen het be-
lang van inkoop van obligaties en dat van aandeelen was,
dat men van Duitsche zijde door inkoop van obligaties te-
gen de geldende lage koersen de directe schuldpositie
tegenover Nederland met betrekkelijk geringe bedragen
aanzienlijk kon verbeteren en hetzelfde niet mogelijk was
door inkoop van aandeelen. In verband daarmede en met
de afneming van het bezit aan obligaties schatten wij daar-
om de vermindering van het aandeelenbezit op ongeveer
5 procent, zoodat de nominale waarde ervan op 1 Mei
1936 nagenoeg ƒ250.000.000 bedragen zal hebben. Reke-
ning houdende met een becijferd koersgemiddelde van
31.3, vertegenwoordige dat belang toen dus een werkelijke
waarde van ƒ 78.250.000 en alle Duitsche fondsen in Ne-
derlandsche handen tezamen een reëele waarde van om en
nabij ƒ 168.913.270
4. De andere buitenlandsche fondsen, waarop rente of
dividend ontvangen werd.
Wat de waarde der andere buitenlandsche fondsen,
waarop rente of dividend ontvangen werd, betreft, daar-
over bestonden geen samenvattende gegevens.
Wij probeerden daarom eerst vast te stellen wat deze
fondsen in 1935 gezamelijk opgebracht hebben aan inte-
98) ƒ 90.663.270 (zie bovenaan de bladzijde) plus ƒ 78.250.000.
-ocr page 73-rest. Met behulp van de reeds op bladzijde 49 en 50 mede-
gedeelde cijfers, die aangeven hoe groot het Nederland-
sche bezit aan Noord-Amerikaansche effecten op het einde
van 1935 en de gemiddelde rendementen op de verschil-
lende onderdeelen daarvan in datzelfde jaar genoten wa-
ren, berekenden wij,dat in 1935 hier ongeveer ƒ31.514.242
aan rente ontvangen was
In het maandschrift 1937, pagina 1577, werd vermeld,
dat in 1936 door Nederland van de Duitsche fondsen
ƒ 19.800.000 aan revenuen werd geïncasseerd. De inkom-
sten, in 1935 uit dat bezit verworven, zullen lager geweest
zijn, omdat de in de laatste drie maanden van 1936 be-
taalbaar gestelde coupons en dividendbewijzen, uitgedrukt
in guldens, per saldo in verhouding meer opbrachten dan
vroeger door de depreciatie van de gulden ten opzichte van
de drie betaalmiddelen, waarin het grootste deel der cou-
pures luidde, en verder door het feit, dat tengevolge van
de economische opleving op meer aandeelen een dividend
werd gedeclareerd.
Daartegenover hadden wij echter te bedenken, dat de
ontvangsten in 1935 meer bedragen zullen hebben dan in
1936, omdat het fondsenbezit in eerstgenoemd jaar grooter
was en omdat tengevolge der transferovereenkomsten, ge-
sloten ter regeling van het betalingsverkeer tusschen Ne-
derland en Duitschland, de door de Duitsche debiteuren
betaalbaar gestelde gelden in de eerste helft van 1935 tot
een maximum van 4M% per jaar hier in contanten zouden
worden betaald, terwijl voor de na 30 Juni 1935 en dus ook
in 1936 ontstane effectenvorderingen bedoeld percentage
®®) $21.438.260 omgerekend tegen een gemiddelde wisselkoers van
1.47.
tot 3M% werd teruggebracht In werkehjkheid zullen
bovendien wellicht gedurende de eerste negen maanden
van 1935 vorderingen tot een maximum vannbsp;uitge-
keerd zijn, omdat men in de praktijk toen nog een aantal
maanden achter was met de uitbetaling in Nederland.
Ongetwijfeld zal om deze laatstgenoemde redenen per
saldo in 1935 in Nederland meer aan rente en dividend
ontvangen zijn dan in 1936. Wij raamden daarom dat de
inkomsten uit de Duitsche papieren in 1935 ruim
ƒ 20.000.000 en dat de ontvangsten op deze en de Noord-
Amerikaansche effecten samen in dat jaar ongeveer
ƒ 52.000.000 bedragen zullen hebben.
Daar nu in 1935 op de buitenlandsche fondsen in enge-
re zin minstens ƒ 104.400.000 hier ontvangen werd, zoo-
als op pagina 25 vermeld is, zal de groep fondsen,waarvan
wij de totale waarde moesten berekenen en die bestond uit
een zeer aanzienlijk aantal fondsen van een groot aantal
verschillende landen (zie pagina 92), toen dus meer dan
ƒ 52.400.000 opgebracht hebben. Uit de noteeringen van
een aantal waarden, waarbij wij er rekening mede hielden,
dat het grootste deel der gelden was belegd in vastrenten-
de stukken en dat de beleggingen in Belgische, Fransche,
Engelsche, Scandinavische en Zuid-Amerikaansche fond-
sen het belangrijkst waren becijferden wij, dat het
gemiddelde rendement van ,,de andere buitenlandsche
fondsen, waarop rente of dividend ontvangen werdquot;, in
1935 ruim 4.2% bedroeg, berekend over de nominale waar-
iquot;quot;) Zie de Verslagen betreffende de behartiging der belangen van
fondsenhouders door de Vereeniging voor den Effectenhandel t.a.p.
over 1934, 1935 en 1936 resp. pg. 52, 64 en 36.
101) Zie het Maandschrift t.a.p. 1937 pg. 1577 en het „Monatsbe-
richtquot; t.a.p. Februari-nummers 1927—1931.
de, en dat het koersgemiddelde van die effecten op 1 Mei
1936 ongeveer 73.5 groot was.
Door gebruik te maken van de hierboven weergegeven
cijfers konden we toen berekenen, dat de hier beschouwde
papieren op 1 Mei 1936 een nominale waarde van om
en nabij ƒ 1.247.600.000 en een reëele waarde van
ƒ 916.986.000 vertegenwoordigden.
5. De Russische en Oostenrijk-Hongaarsche fondsen,
waarop geen rente of dividend ontvangen werd.
Naar het Nederlandsche bezit aan fondsen, uitgegeven
ten behoeve van voormahg Rusland en Oostenrijk-Hon-
garije, zijn indertijd onderzoekingen ingesteld. Zoo werd
door de Nederlandsche Commissie voor de Russische
Fondsen een oproep gedaan aan alle Nederlandsche hou-
ders om de nominale waarde der Russische papieren in
hun handen op 1 Maart 1918 op te geven. Het resultaat
was, dat over een totaal bedrag van ƒ 941.905.566 opgaven
werden verstrekt
In 1922 liet de Nederlandsche Regeering een enquête
instellen naar de Oostenrijk-Hongaarsche effecten in Ne-
derlandsche handen, waarvan de uitslag echter, naar ons
ter oore kwam, niet officieel werd gepubliceerd.
Door het secretariaat van de Vereeniging voor den Ef-
fectenhandel werd ons evenwel medegedeeld, dat het no-
minale bedrag van het Nederlandsche belang bij Oosten-
rijk-Hongaarsche staatsleeningen en pandbrieven ongeveer
102) Zie het Verslag uitgebracht in de jaarlijksche algemeene ver-
gadering, gehouden op 29 April 1919 van de Vereeniging voor den
Effectenhandel te Amsterdam, pg. 119.
ƒ 275.000.000 bedroeg. Wij berekenden dat daarbij nog
zoowat ƒ 25.000.000 opgeteld moest worden voor een aan-
tal andere fondsen, voornamelijk premieleeningen en
spoorwegwaarden, zoodat het totale belang door ons op
een ƒ 300.000.000 gewaardeerd werd. Tevens raamden wij,
dat ongeveer ƒ 50.000.000 der staatsschuld tot de zooge-
naamde caisse commune leeningen behoorden, waarop
een geringe rente werd uitbetaald.
In de loop der tijden zal wel eenige verschuiving zijn in-
getreden in het bezit der inwoners van de verschillende
landen aan de hiergenoemde fondsen, maar belangrijk zijn
deze, wat het Nederlandsche bezit betreft, waarschijnlijk
niet geweest, naar ons bij informatie bleek. Bovendien, al
zou een groote verschuiving plaats gehad hebben, dan zou
dat de reëele waarde van de buitenlandsche effecten in Ne-
derlandsche handen op 1 Mei 1936 toch zeer weinig veran-
derd hebben, omdat dooreen genomen de koers der hier-
bedoelde fondsen zeer laag was. Wij namen daarom aan,
dat het belang dat men hier had bij de Russische en de
Oostenrijk-Hongaarsche fondsen, waarop geen interest be-
taald werd, op 1 Mei 1936 onderscheidenlijk ten naaste bij
ƒ 1.000.000.000 en ƒ 250.000.000 groot was en dat de wer-
kelijke waarde daarvan tegen een gemiddelde koers van
0.6875 ƒ 8.593.750 bedroeg.
6. De andere buitenlandsche fondsen, waarop geen
rente of dividend ontvangen werd.
Tenslotte dan moesten wij de waarde der andere bui-
Zie Gids bij de Prijscourant van de Vereeniging voor den Ef-
fectenhandel te Amsterdam 1937, Amsterdam, pg. 1545.
tenlandsche fondsen, waarop geen rente of dividend ont-
vangen werd, zien te benaderen.
Deze papieren bestonden voor een deel uit schuldbrie-
ven, voornamelijk staatsobligaties, en uit een aantal aan-
deelen van verschillende soort. Volgens een opgave, die
wij ontvingen van het secretariaat van de Vereeniging
voor den Effectenhandel, bedroeg het Nederlandsche be-
lang bij het grootste deel der hier bedoelde schuldbrieven
en wel bij de Mexicaansche, Perliaansche, Chileensche en
Boliviaansche overheidsobligaties meer den ƒ 50.000.000.
Mede in verband daarmede schatten wij, dat op 1 Mei
1936 een totaal nominaal bedrag van ongeveerf 100.000.000
aan deze fondsen, die niets opbrachten, in Nederlandsche
handen was. En daar wij voor deze effecten een gemid-
delde koers van 21 berekenden, was dat bezit dus in wer-
kelijkheid ƒ 21.000.000 waard.
Tabel 11.
Waarde der buitenlandsche fondsen in Nederlandsche | ||
Nederlandsch-Indische fondsen |
f |
2.264.748.381 |
Noord-Amerikaansche fondsen |
1.132.257.550 | |
Duitsche fondsen |
tf |
168.913.270 |
Andere buitenlandsche fondsen, waarop rente | ||
of dividend ontvangen werd |
1} |
916.986.000 |
Russische en Oostenrijk-Hongaarsche fondsen, | ||
waarop geen rente of dividend ontvangen werd |
?gt; |
8.593.750 |
Andere buitenlandsche fondsen, waarop geen | ||
rente of dividend ontvangen werd |
}f |
21.000.000 |
Alle buitenlandsche fondsen |
{ |
4.512.492.951 |
Nadat we nu de waarde van de verschillende groepen
effecten, die wij op de hierboven omschreven wijze be-
paalden, bij elkaar opgeteld hadden, stelden wij vast (zie
tabel 11), dat op 1 Mei 1936 alle buitenlandsche fondsen
in Nederlandsch bezit te zamen een reëele waarde van
minstens ƒ 4.512.470.681 hadden.
HOOFDSTUK IV.
DE BEPALING VAN HET TOTALE PARTICULIERE
INKOMEN IN NEDERLAND
Bij onze becijferingen van het particuhere inkomen ge-
noten in de jaren 1926 tot en met 1935 pasten wij de sub-
jectieve of indirecte methode toe, daar zij in verband met
de ons ter beschikking staande gegevens de beste kansen
bood om tot goede resultaten te komen
Verder volgden wij bij die berekeningen het schema als
door Prof. Bonger gebruikt werd bij soortgelijke bereke-
ningen 1quot;®), evenals trouwens gedaan werd door een Sub-
commissie uit de Commissie voor de economische politiek,
ingesteld door den Minister van Arbeid, Handel en Nijver-
heid en door Dr. O. Bakker, verbonden aan de soci-
Bij gebrek aan voldoende gegevens waren wij helaas niet in
staat aan te geven hoe groot het geheele nationale inkomen in de
jaren 1926 tot en met 1935 was en evenmin om de omvang van het
totale volksvermogen op 1 Mei 1929 en 1 Mei 1936 te bepalen;
daarom beperkten wij ons tot het berekenen van verreweg de grootste
bestanddeelen van bovengenoemde grootheden en wel van het par-
ticuliere inkomen en vermogen respectievelijk in genoemde jaren en
op de bovenaangegeven data.
105) Zie Dr. C. P. de Groot: Methoden voor de berekening van het
nationale inkomen, Purmerend, 1936, pg. 103.
10®) Zie Prof. W. A. Bonger: Vermogen en inkomen in Nederland
gedurende den oorlogstijd (1913—1920), in De Socialistische Gids,
Jaargang VIII, Amsterdam, 1923, pg. 347—349.
Zie Verslagen en Mededeelingen van de afdeeling handel en
nijverheid van het departement van Arbeid, Handel en Nijverheid,
Jaargang 1929 no. 10: Inkomens en vermogens in Nederland, 's-Gra-
venhage, 1929.
aal-economische afdeeling van het Centraal Bureau voor
de Statistiek Volgens die werkwijze namen wij eerst
uit de gegevens der belastingstatistiek de vastgestelde zui-
vere inkomens vóór de kinderaftrek over en wel voor de
belastingjaren 1927/28 tot jen met 1936/37 omdat zij, al-
thans voor het grootste deel, betrekking hadden op de in-
komens getrokken in de jaren 1926 tot en met 1935, die
wij immers wilden kennen. (Zie tabel 12).
De genoteerde bedragen vermeerderen wij, in navol-
ging van Prof. Bonger en Dr. Bakker, die o.m. als accoun-
Tabel 12.
Totaal particulier inkomen in Nederland | ||||||
Belasting |
Kalen- |
Inkomen |
Onbelaste inkomens | |||
der |
Fraude |
uit |
uit |
Totalen | ||
In duizenden guldens | ||||||
1927/28 |
1926 |
3.932.306 |
393.231 |
835.459 |
162.696 |
5.323.692 |
1928 29 |
1927 |
4028.615 |
402.862 |
845.832 |
168.468 |
5.445.777 |
1929/30 |
1928 |
4.284.893 |
428.489 |
834.046 |
175.108 |
5.722.536 |
1930/31 |
1929 |
4.367.241 |
436.724 |
852.928 |
189.104 |
5.845.997 |
1931/32 |
1930 |
4.206.438 |
420.644 |
877.576 |
191.726 |
5.696.384 |
1932/33 |
1931 |
3.657.179 |
365.718 |
976.390 |
188.756 |
5.188.043 |
1933/34 |
1932 |
3.156.759 |
315.676 |
955.120 |
169.886 |
4.597.441 |
1934/35 |
1933 |
3.041.985 |
304.199 |
879.785 |
160.297 |
4.386.266 |
1935/36 |
1934 |
2.827.985 |
282.799 |
935.603 |
156.969 |
4.203.356 |
1936/37 |
1935 |
2.665.978 |
266.598 |
915.734 |
146.881 |
3.995.191 |
108) Zie Dr. de Groot t.a.p. pg. 96-102.
-ocr page 81-tant bij de belastingdienst werkzaam is geweest, ieder met
gemiddeld tien procent ter omvatting van hetgeen er aan
belast inkomen niet was opgegeven.
Daarna verhoogden wij de door den fiscus verstrekte
cijfers met het in ieder der desbetreffende jaren ontvangen
totaalbedrag aan inkomens, die beneden de belastinggrens
bleven. Daar deze totaalbedragen echter niet bekend wa-
ren, moesten wij ze zelf berekenen, hetgeen wij deden met
behulp van het aantal van hen, die de bedoelde inkomens
toucheerden, jen de gemiddele grootte van die inkomens in
de verschillende jaren.
Wij begonnen met het bepalen van de niet-belastbare
inkomens uit arbeid verkregen volgens de wijze zooals wij
hieronder aan de hand van tabel 13 zullen uiteenzetten.
Volgens uitkomsten van de laatstgehouden tienjaarlijksche
beroepstelling waren op 31 December 1930 3.185.816 per-
sonen in een beroep werkzaam Op diezelfde datum
waren 136.300 geheel werkloozen onder de bij de organen
der openbare arbeidsbemiddeling ingeschreven werkzoe-
kenden, terwijl het maandgemiddelde voor 1930 73.600
bleek te zijn. Voor 1935 bedroeg het maandgemiddelde
384.700,hetgeen er op zou wijzen dat het aantal werkloo-
zen met ruim 422% was toegenomen van 1930 tot en met
1935. Dat te concludeeren ware echter onjuist, omdat de
cijfers voor 1930 niet volledig waren door het ontbreken
van gegevens van een aantal agentschappen der arbeids-
bemiddeling en omdat na 1930 door verschillende maatre-
gelen het inschrijven van werkloozen bij de bovengenoem-
109) Zie Jaarcijfers voor Nederland 1935, pg. 87, Centraal Bureau
voor de Statistiek, 's-Gravenhage, 1936.
Tabel 13.
Belastingjaar |
1927/28 |
1928/29 |
1929/30 |
1930/31 |
1931/32 |
1932/33 |
1933/34 |
1934/35 |
1935/36 |
1936/37 |
Kalenderjaar |
1926 |
1927 |
1928 |
1929 |
1930 |
1931 |
1932 |
1933 |
1934 |
1935 |
a. Gemiddelde |
7.471 512 |
7.576.272 |
7.678.187 |
7.781.376 |
7.883.870 |
7.998.568 |
8.122.482 |
8.236.891 |
8.341.208 |
8.433.266 |
b. In een beroep |
3.093.206 |
3.136.577 |
3.194.126 |
3.221.490 |
3.240.273 |
3.225.424 |
3.167.768 |
3.154.729 |
3.186.341 |
3.179.341 |
c. In de inkom- |
1.719.376 |
1.746.075 |
1.830.875 |
1.892.553 |
1.867.154 |
1.668.161 |
1.484.616 |
1.445.019 |
1.355.051 |
1.284.556 |
d. Aantal onder |
1.373.830 |
1.390.502 |
1.363.251 |
1.328.937 |
1.373.119 |
1.557.263 |
1.683.152 |
1.709.710 |
1.831.290 |
1.894.785 |
e. Werkende geh |
92.726 |
94.097 |
95.824 |
96.645 |
97.208 |
96.763 |
95.033 |
94.642 |
95.590 |
95.380 |
f. Aantal onder |
1.281.034 |
1.296.405 |
1.267.427 |
1.232.292 |
1.275.911 |
1.460.500 |
1.588.119 |
1.615.068 |
1.735.700 |
1.799.405 |
g. Aangeslagenen |
171.938 |
174.608 |
183.088 |
189.255 |
186.715 |
166.816 |
148.462 |
144.502 |
135.505 |
128.456 |
h. Aantal inko- |
1.452.972 |
1.471.013 |
1.450.515 |
1.421.547 |
1.462.626 |
1.627.316 |
1.736.581 |
1.759.570 |
1.871.205 |
1.927.861 |
i. Niet-belaste |
f 575 |
f 575 |
f 575 |
f 600 |
f 600 |
f 600 |
f 550 |
f 500 |
f 500 |
f 475 |
a\
a\
de organen was bevorderd quot;»). Wij achtten het daarom
juister, aan te nemen, dat bedoelde stijging ongeveer 316%
heeft bedragen, d.w.z. evengroot was als de toeneming van
het aantal werkloozen onder de georganiseerde werk-
nemers in alle bedrijfstakken, met uitzondering evenwel
van de landbouw en veenderij, van 1930 tot en met
1935 1quot;).
Uitgaande van het gemiddelde voor 1935 berekenden wij
vervolgens met behulp van laatstgenoemd percentage, dat
het maandgemiddelde voor 1930 92.400 werkloozen en
dat, met inachtneming van de verhouding der voor 1930
opgegeven cijfers, het aantal ingeschreven werkloozen op
het einde van dat jaar 171.100 had moeten zijn onder de-
zelfde omstandigheden als in 1935.
Was het aantal werkloozen, vooral door de seizoens-
werkloosheid, niet zoo gestegen op het einde van 1930,
maar evengroot geweest als het berekende gemid-
delde aantal werkloozen per maand, dan waren er toen
78.700 werkloozen minder geweest en evenveel arbeiden-
den meer. Het totaal aantal personen in een beroep werk-
zaam was dan 3.264.516 geweest, te zamen 41.1% van de
totale bevolking op 31 December 1930 vormend. Wij ver-
onderstelden daarna, dat een evengroot percentage van de
gemiddelde bevolking van 1930 in dat jaar in totaal een
inkomen uit arbeid had genoten.
Door het veranderen van de aantallen werkloozen in
de verschillende jaren mochten wij niet zonder meer aan-
nemen, dat in die jaren eien evengroot percentage van de
quot;O) Zie het Maandschrift t.a.p. 1937, pg. 117.
m) Zie Jaarcijfers voor Nederland t.a.p. pg. 113.
gemiddelde bevolking in een beroep werkzaam was als in
1930.
Om het percentage voor 1935 te kunnen vaststellen rede-
neerden wij als volgt.
Was de werkloosheid van 1930 tot en met 1935 in de-
zelfde mate toegenomen als de gemiddelde bevolking over
die periode, dan had het aantal werkloozen in laatstge-
noemd jaar gemiddeld 98.700 moeten zijn. Het bedroeg
echter in werkelijkheid 384.700 of 286.000 meer, vormende
bijna 3.4% van de gemiddelde bevolking.
In 1935 was daarom niet 41.1% van de gemiddelde be-
volking in een beroep werkzaam maar ongeveer 37.7%
De percentages van de andere jaren (zie het staatje
hieronder) stelden wij vast na kennis genomen te hebben
van de werkloosheidscijfers voor die jaren
Tabel 14.
Percentage van de gemiddelde bevolking | |||||||
1926 |
41.4 |
1931 |
40.2 | ||||
1927 |
41.4 |
1932 |
39. | ||||
1928 |
41.6 |
1933 |
38.3 | ||||
1929 |
41.4 |
1934 |
38.2 | ||||
1930 |
41.1 |
1935 |
37.7 |
Met behulp van deze percentages berekenden wij de
cijfers, opgenomen achter b. in tabel 13, die aangeven
hoeveel menschen in de jaren 1926 tot en met 1935 in een
beroep werkzaam waren.
Zie het Maandschrift t.a.p. 1937, pg. 117 en Jaarcijfers voor
Nederland t.a.p. 1931, pg. 101.
Van deze cijfers trokken wij die af, die het totaal aantal
aangeslagenen in de inkomstenbelasting in dezelfde jaren
aangeven. En van de gevonden verschillen trokken wij
nog eens het aantal werkende gehuwde vrouwen af, die te
zamen met haar man in de inkomstenbelasting waren aan-
geslagen in de bovengenoemde jaren. Daar aparte ge-
gevens over de hoeveelheden van die vrouwen ontbraken,
namen wij aan, dat zij ongeveer even groot waren als de
aantallen gehuwde vrouwen, werkzaam in posities als A.
bedrijfshoofden voor eigen rekening, B. bedrijfshoofden
voor rekening van een ander en C. bedrijfsleiders, mees-
terknechts, fenz., en dat zij in de diverse jaren evenals op
31 December 1930 3% van het totaal aantal werkhebben-
den vormden
In dit verband merken wij op, dat niet alle vrouwen
werkzaam in een der bovengenoemde positie te zamen met
haar echtgenoot in de belasting konden zijn aangeslagen
geweest, omdat de cijfers waarvan wij uitgingen, dus van
1930, betrekking hadden op vrouwen, die gehuwd of ge-
huwd geweest waren. Om die reden zullen de achter e. in
tabel 13 opgenomen cijfers te hoog zijn, maar wij veronder-
stelden dat zij toch ongeveer juist waren, omdat anderzijds
ongetwijfeld ook een aantal vrouwen, werkzaam als ge-
wone arbeidsters, te zamen met haar echtgenoot waren
aangeslagen.
Om het totaal aantal van hen, die in genoemde jaren
een inkomen uit arbeid verwierven dat echter beneden de
belastinggrens bleef, te kunnen bepalen, telden wij ten-
Zie Statistiek van Nederland. Uitkomsten der Beroepstelling 31
December 1930, deel VIll van het Centraal Bureau voor de Statistiek,
's-Gravenhage, 1934, pg. 123.
slotte bij de achter f. vermelde totalen de cijfers, die aan-
geven hoe groot het aantal aangeslagenen in de inkomsten-
belasting was, die geen beroep uitoefenden
De Sub -commissie uit de Commissie voor de economische
politiek stelde het aantal van deze personen op 50.000 en
Dr. Bakker nam hetzelfde aan voor de verschillende jaren.
Wij oordeelden het echter juister hun aantal op ongeveer
10% van het aantal aangeslagenen in de inkomstenbelas-
ting in de verschillende jaren te stellen. Want zeer waar-
schijnlijk was in 1930 het aantal van hen, waarvan ver-
ondersteld kon worden, dat zij door hun leeftijd niet meer
geschikt waren voor het uitoefenen van een beroep, maar
toch in de inkomstenbelasting waren aangeslagen, reeds
bijna driemaal zoo groot als het door Dr. Bakker aange-
nomen aantal voor alle personen, die geen beroep uit-
oefenden. maar toch waren aangeslagen i^®). Verder was
het minder in overeenstemming met de werkelijkheid een
onveranderd aantal voor de diverse jaren aan te nemen.
Nadat wij de achter h. vermelde cijfers hadden bere-
Omdat wij tevoren het totaal aantal personen werkzaam in
een beroep hadden verminderd met het totaal aantal aangeslagenen in
de inkomstenbelasting, terwijl wij ter bepaling van het aantal van hen,
die een beroep uitoefenden, maar niet waren aangeslagen in genoemde
belasting alleen het aantal aangeslagenen die tevens een beroep uit-
oefenden, hadden moeten aftrekken van de eerstgenoemde groep per-
sonen.
115) Wij berekenden namelijk dat ongeveer 58.3% van alle manne-
lijke personen boven de negentien jaar en alle vrouwelijke niet ge-
huwde personen boven die leeftijd in de inkomstenbelasting was aan-
geslagen op 1 Mei 1930 en veronderstelden, dat ongeveer een even
groot percentage van alle mannen en niet-gehuwde vrouwen ouder dan
negen-en-zestig jaar op genoemde datum in bedoelde belasting was
aangeslagen.
kend, moesten wij nog het gemiddelde inkomen per hoofd
kennen van hen, die een inkomen genoten, dat niet belast-
baar was, om het totaal van de inkomens, die beneden de
belastinggrens bleven en uit arbeid verworven waren, te
kunnen becijferen.
Het bedoelde gemiddelde inkomen schatte Dr. Bakker
voor de jaren 1932—1934 op ƒ 500, hetgeen niet ver be-
zijden het werkelijke gemiddelde zal zijn geweest, voor-
zoover wij dat Uenminste konden nagaan. Immers gaan wij
van dat cijfer uit, dan zouden in 1933 1.600.960 perso-
nen een gemiddeld inkomen van ruim ƒ 432 geno-
ten hebben omdat 479.204 personen met een gemiddeld in-
komen van ƒ 724,50 per hoofd, volgens de cijfers der be-
lastingstatistiek niet in de inkomstenbelasting vielen, maar
wel in de gemeentefondsbelasting.
Een gemiddeld inkomen van 432 gulden per jaar was
zonder twijfel laag, maar het werd voor het grootste deel
geincasseerd door vrouwen werkzaam in ondergeschikte
posities en jeugdige mannelijke werkkrachten, waarvan de
loonen over het algemeen gering waren.
Wij namen daarom in verband met een en ander aan,
dat het niet-belaste inkomen in 1933 inderdaad gemiddeld
ongeveer ƒ 500 heeft bedragen, en dat het voor de andere
jaren zooveel bedroeg als aangegeven achter de letter i.
in de tabel, waarbij wij rekening hielden met de schattingen
van Dr. Bakker en de ontwikkehng der loonen in die
jaren
Daarna bepaalden wij, met behulp van de gegevens, op-
11®) Aantal inkomens uit arbeid beneden de belastinggrens vermeer-
derd met aantal inkomens van renteniers beneden de ƒ 800.
11^) Zie Jaarcijfers voor Nederland t.a.p. 1935, pg. 106.
genomen achter h. en i.. de totale grootte der onbelaste in-
komens, uit arbeid verworven.
Behalve niet-belaste inkomens uit arbeid waren evenwel
ook onbelaste inkomens door renteniers ontvangen en
ter berekening daarvan veronderstelden wij, rekening
houdende met de schatting van Prof. Bonger, dat het aan-
tal kleine renteniers in de diverse jaren ongeveer even-
groot was als 185% van het aantal personen, welke een
vermogen van 8 a 16.000 gulden bezaten op 1 Mei van de
daarop volgende jaren en dat het gemiddelde inkomen van
de renteniers ten naaste bij even groot was als wij bere-
kenden voor het gemiddelde inkomen door arbeid ver-
diend.
De uitkomsten van onze becijferingen namen wij op in
de tabel 12, waarin wordt weergegeven, hoe wij het par-
ticuliere inkomen in Nederland in de jaren 1926 tot en
met 1935 berekenden.
118) Bedoeld worden onbelastbare inkomens van kleine renteniers en
pensioentrekkers.
HOOFDSTUK V.
DE BEREKENING VAN DE TOTALE OMVANG
VAN HET PARTICULIERE VERMOGEN
IN NEDERLAND
Evenals bij de berekening van het particuliere inkomen,
gingen wij bij de vaststelling van het vermogen in particu-
here handen op respectievelijk 1 Mei 1929 en 1 Mei 1936
uit van de gegevens der belastingstatistiek
Bij de totale bedragen der vermogens van de aangesla-
genen in de vermogensbelasting voor de belastingjaren
1929/30 en 1936/37, die betrekking hadden op de ver-
mogenstoestand van de belastingphchtigen op 1 Mei van
de jaren 1929 en 1936, telden wij de door ons geschatte
bedragen van hetgeen niet opgegeven was. Deze moesten
in verhouding grooter zijn dan de bedragen, waarmede
wij het aangegeven inkomen verhoogden, omdat wij reke-
ning hadden te houden met het feit, dat het eenvoudiger
was het vermogen lager op te geven dan het inkomen. Im-
mers de belastingadministratie kon de grootte van vele
inkomens vrij makkelijk te weten ' komen, maar niet de
waarde van vaak belangrijke vermogensbestanddeelen,
waarbij nog kwam, dat de eigenaars zelf dikwijls niet wis--
ten hoe groot hun vermogen precies was, omdat deelen
11®) Daar wij de afneming van de waarde van het Nederlandsche
bezit aan Indische fondsen van 1 Mei 1929 tot 1 Mei 1936 met de
afneming van het vermogen in dezelfde periode wilden vergelijken, be-
rekenden wij de grootte van dat vermogen op beide genoemde tijd-
stippen.
ervan geschat moesten worden Dat de ontduiking bij
de aangifte voor de vermogenbelasting naar verhouding
inderdaad grooter was dan bij de opgaven voor de inkom-
stenbelasting, werd bevestigd door de resultaten van het
zoogenaamde „generale pardonquot;. Want vooral tengevolge
van het gebruik, dat men gemaakt had van de gelegenheid
om tot 1 Mei 1934 onjuiste aangiften over de belasting-
jaren 1931/1932 tot en met 1933/1934 te verbeteren zon-
der dat de gebruikelijke viervoudige verhooging werd toe-
gepast, bleek het bijvoorbeeld mogelijk, dat voor 1931/32
navorderingen konden worden ingesteld over een inko-
men ten bedrage van ongeveer 1% van het oorspronkelijk
vastgestelde bedrag der inkomens en over een vermogen
ten bedrage van ruim 4% van het aanvankelijk bepaalde
bedrag der vermogens
Wij verhoogden daarom de aan de belastingcijfers ont-
leende vermogens met gemiddeld 15%. Vervolgens becij-
ferden wij de som van de vermogens, die ieder afzonderlijk
beneden de belastinggrens van ƒ 16.000 bleven. Daarvoor
konden wij gebruik maken van de omstandigheid, dat er
tusschen de op elkaar volgende groepen der kleinere ver-
mogens een zeker verband bestond wat betreft het aantal
aangeslagenen '.en de grootte der vermogens en wel in dien
zin, dat, wanneer de vermogens in een groep de helft klei-
ner werden, het aantal aangeslagenen ongeveer tweemaal
zoo groot werd
Rekening houdende met die samenhang en uitgaande
van het aantal aangeslagenen, die een vermogen van 16 a
120)nbsp;Zie Inkomens en Vermogens in Nederland t.a.p. pg. 19 en 20.
121)nbsp;Zie Statistiek der Rijksfinanciën 1935 pg. 24 en 36, Centraal
Bureau voor de Statistiek, 's-Gravenhage, 1935.
122)nbsp;Zie Inkomens en Vermogens in Nederland t.a.p. pg. 20—22.
-ocr page 91-30.000 gulden bezaten op 1 Mei 1929 en 1 Mei 1936, be-
rekenden wij het aantal bezitters van onderscheidenlijk een
vermogen van 8 a 16000, 4 a 8000, 2 a 4000 en 1 a 2000
gulden op die data. Daarna bepaalden wij, met behulp van
het gevonden totaal aantal bezitters in en het gemiddelde
vermogen voor iedere groep, hetgeen wij evenals meerge-
noemde sub-commissie voorzichtigheidshalve op respec-
tievelijk 10.000, 5.000, 2.500 en 1200 gulden vaststelden,
het totale vermogen per groep en telden vervolgens de
totaalbedragen bij elkaar op. (Zie de tabellen 14 en 15).
Daarmede was toen tevens het totale niet belaste vermogen
op 1 Mei 1929 en 1 Mei 1936 bekend, want wij namen aan,
dat de berekende bedragen ongeveer het geheele gezochte
vermogen op genoemde data aangaven
En om onze berekeningen van het totale particuliere
vermogen te voltooien, telden wij, zooals uit tabel 16 blijkt,
die bepaalde onbelaste vermogens bij de vermogens der
door den fiscus aangeslagenen op, evenals wij met de voor
de belastingautoriteiten ontdoken vermogens deden.
Tabel 14.
Totaal niet-belast vermogen op 1 Mei |
1929 | ||
Vermogens- |
Aantal bezitters |
Gemiddeld |
Totaal vermogen |
groep |
vermogen | ||
f8000-f 16000 |
164.614 |
f 10.000 |
£ 1.646.140.000 |
„4000—,, 8000 |
329.228 |
„ 5.000 |
„ 1.646.140.000 |
„ 2000-,, 4000 |
658.456 |
„ 2.500 |
„ 1.646.140.000 |
„ 1000-,, 2000 |
1.316.912 |
„ 1.200 |
„ 1.580.294.400 |
Totaal-generaal |
f 6.518.714.400 |
Zie Inkomens en Vermogens in Nederland t.a.p. pg. 23.
-ocr page 92-Tabel 15.
Totaal niet-belast vermogen op ] Mei 1936 | |||
Vermogens- |
Aantal bezitters |
Gemiddeld |
Totaal vermogen |
f8000—£16000 |
167.148 |
f 10.000 |
f 1.671.480.000 |
Totaal-generaal |
f6.619.060.800 |
Tabel 16.
Totaal particulier vermogen in Nederland | ||
1 Mei 1929 |
1 Mei 1936 | |
Belast vermogen |
f 15.666.288.000 |
f 11.071.153.000 |
f 24.534.945.600 |
f 19.350.886.750 |
HOOFDSTUK VL
EEN EN ANDER OVER DE BETEEKENIS DER
BUITENLANDSCHE FONDSEN
L Algemeene opmerkingen.
Dat ook in de laatste tijd, evenals voorheen, het Ne-
derlandsche bezit aan buitenlandsche fondsen van zeer
groote beteekenis was, is wel duidelijk geworden door de
uitkomsten van onze berekeningen van de waarde van be-
doelt bezit op 1 Mei 1936 en van de omvang der hieruit
genoten revenuen in de jaren 1926 tot en met 1935. Het
bleek immers, dat de waarde van dat belang op de boven-
genoemde datum meer dan 4.5 milliard gulden bedroeg en
dat de hier ontvangen renten en dividenden in ieder der
aangegeven jaren te zamen vele tientallen millioen guldens
groot waren. Zelfs in 1934, het jaar waarin de ontvang-
sten het kleinst waren, bedroegen zij nog bijna 160 millioen
gulden
Echter niet alleen in absolute zin was de waarde van
dat effectenbezit zonder overdrijving zeer aanzienlijk te
noemen. Zoo was zij bijvoorbeeld grooter dan de som van
de nominale waarde van de gevestigde Nederlandsche en
Nederlandsch-Indische landsschuld op het einde van
1936 maar ook ten opzichte van de waarde van het
124)nbsp;Zie pagina 25 en 61.
125)nbsp;De som bedroeg ruim 4,2 milliard gulden; zie Centraal Bureau
voor de Statistiek: Statistisch Zakboek 1937, '5-Gravenhage, 1937, pg.
173 en Statistisch Zakboekje voor Nederlandsch-Indië t.a.p. pg. 120.
geheele Nederlandsche vermogen was haar beteekenis
groot. Want hoewel wij niet de grootte van het geheele
nationale vermogen konden bepalen en evenmin, hoeveel
de waarde van het uitheemsche fondsenbezit precies be-
droeg, mogen wij, mede in verband met de ramingen ge-
maakt door Prof. Bonger aannemen, dat op 1 Mei
1936 ongeveer twintig procent van de waarde van het ge-
heele vermogen gevormd werd door die van de buiten-
landsche effecten in Nederlandsche handen. De renten en
dividenden zullen zeer waarschijnlijk in geen der bedoelde
jaren te zamen een veel kleiner percentage van de totale
jaarlijksche ontvangsten, van het geheele nationale ver-
mogen verkregen, hebben uitgemaakt. Wel echter van het
geheele nationale inkomen in dezelfde jaren genoten, maar
dat is niet verwonderlijk, omdat veel meer dan de helft
van dat inkomen gevormd werd door loonen, salarissen
en pensioenen
Daar steeds veel meer door Nederland belegd was in
buitenlandsche fondsen dan door het buitenland in Neder-
landsche effecten, werd hier geregeld belangrijk meer aan
rente en dividend ontvangen dan naar het buitenland over-
gemaakt en dat was een der factoren, waarom telken jare
aanmerkelijk meer aan goederen werd ingevoerd dan uit-
gevoerd. Want zoolang er in Nederland een statistiek van
de buitenlandsche handel bestaat, is steeds de import-
waarde der goederen veel grooter geweest dan de waarde
der geëxporteerde goederen Dit was alleen mogelijk.
126) Zie Prof. Bonger in de Socialistische Gids t.a.p. pg. 187.
Zie Dr. de Groot t.a.p. pg. 68 en 70.
128) Zie Prof. C. A. Verrijn Stuart, t.a.p. pg. 484.
omdat wij voor het verschil meer diensten, en wel voor
een groot deel uit hoofde van credietverleening op lange
termijn, aan het buitlenland hadden bewezen dan het bui-
tenland aan ons.
Het belang van het geheele Nederlandsche volk bij het
feit, dat onze buitenlandsche beleggingen veel grooter wa-
ren dan de buitenlandsche investeeringen in Nederland-
sche fondsen, waardoor wij ieder jaar aanzienlijk meer van
het buitenland ontvingen dan wij er aan uitkeerden, is wel-
licht het duidelijkst uitgekomen in de jaren na 1929. Im-
mers zouden wij in die jaren niet steeds meer aan rente en
dividend van het buitenland te vorderen gehad hebben
dan omgekeerd, dan zou de invoer geregeld ongeveer het-
zelfde bedrag kleiner geweest zijn, omdat vergrooting van
de eigen uitvoer bij de gevoerde monetaire politiek prak-
tisch niet wel mogelijk zou zijn geweest door de handels-
pohtiek, welke door vele en vooral de grootste landen ge-
voerd werd en waarbij men niet in de eerste plaats lette
op de kwaliteit en de prijs der goederen en diensten, maar
wel op vermeende belangen van het eigen bedrijfsleven.
Dit zou nu zonder twijfel de volkswelvaart hier te lande
verminderd hebben. Van de grootte van dat belang ver-
krijgt men een indruk wanneer men weet, dat nog in 1934,
in welk jaar zooals gezegd de totale ontvangsten het ge-
ringst waren, ruim 100 millioen gulden meer aan rente en
dividend in Nederland ontvangen werd dan aan het bui-
tenland uitbetaald en dat in 1933 bedoeld overschot het
zoogenaamde passief-saldo der Nederlandsche handelsba-
lans nog altijd voor 28% dekte, ofschoon het dekkingsper-
centage toen waarschijnlijk het kleinst was i^®).
Bij onze berekeningen van het totale invoersaldo in de ver-
-ocr page 96-Intusschen veranderde het creditsaldo bij de post rente
en dividend, dat ieder jaar op de internationale betalings-
balans van Nederland voorkwam, in de verschillende jaren
nogal, hetgeen vooral veroorzaakt werd door veranderin-
gen in de grootte van het bedrag, dat hier telken jare op
de buitenlandsche effecten ontvangen werd.
Bekijken wij de totaalcijfers in tabel 5, dan blijkt, dat de
jaarlijksche ontvangsten tot en met 1928 grooter werden
om na dien tijd aanvankelijk weinig, maar daarna met
aanzienlijke bedragen, af te nemen tot en met 1934 en in
1935 weer toe te nemen. Wanneer wij het verloop hiervan
met dat van het totale particuliere inkomen in dezelfde ja-
ren vergelijken (zie de graphieken hiernaast), dan valt
op, dat dit inkomen toenam tot en met 1929 en daarna,
vooral van 1930 op 1931 en van 1931 op 1932, evenals
bovenbedoelde revenuen, verminderde tot en met 1935,
terwijl dit inkomen over het algemeen geleidelijker veran-
derde en in de zelfde periode in verhouding ook sterker
afnam dan de inkomsten uit den vreemde ^^o).
Ter verklaring van deze laatste verschijnselen hebben
wij er voornamelijk aan te denk'en, dat een zeer belangrijk
deel van het buitenlandsche fondsenbezit uit aandeelen be-
stond en dat de uitkeeringen daarop in het algemeen aan
veel sterkere en ook in verhouding grootere schommehngen
onderhevig waren dan de om hun starheid bekende loonen.
schillende jaren, hielden wij geen rekening met de in- en uitvoer van
gouden en zilveren munt en muntmateriaal, maar wel met die van on-
gezette diamant, zie de Jaarcijfers voor Nederland t.a.p. 1930 pg. 239,
1931 pg. 237 en 1936 pg. 261.
130) Zoo bleek uit onze cijfers dat het particuliere inkomen van 1929
tot en met 1934 met ongeveer 28% verminderde, terwijl het inkomen
uit de buitenlandsche fondsen in dezelfde periode met ruim 64%, afnam!
Het totale particuliere inkomen in Nederland
afgerond in millioenen guldens.
salarissen en pensioenen, die, zooals wij reeds gezegd heb-
ben, het meerendeel van het nationale inkomen vormden;
dat verschillende landen, waarop wij vorderingen hadden
uit hoofde van renten en dividenden, de teruggang in het
economisch leven, die vrijwel overal na 1929 inzette, slech-
ter konden verwerken dan Nederland en dat zij daarom
die vorderingen eenvoudig geheel of gedeeltelijk blok-
keerden dat door de depreciatie van de munteenheden
in de landen, behoorende tot de zoogenaamde sterling-
groep, in 1931 en in de Vereenigde Staten van Noord-
Amerika en een aantal andere landen in 1933 een groot
deel van het bezit aan buitenlandsche effecten, in guldens
uitgedrukt, minder opbracht, dan anders het geval ware
geweest; dat de grootte van dat bezit niet gelijk is ge-
bleven, maar zonder twijfel van 1931 tot 1934 door ver-
koop en aflossing van buitenlandsche fondsen in engere
zin aanmerkelijk kleiner is geworden
Dat de totale ontvangsten uit de buitenlandsche effec-
ten reeds sinds 1928 minder werden, in tegenstelling met
het nationale inkomen, dat eerst na 1929 verminderde, was
vooral een gevolg van het feit, dat, in strijd met de alge-
meene gang van zaken in het economisch leven, in 1929
de uitkeeringen op de Indische cultuurfondsen veel lager
waren dan die in 1928 en dat de bovenbedoelde ontvang-
sten in 1935 weer toenamen. Het nationale inkomen in dat
jaar was weer kleiner dan in 1934, doordat, terwijl de al-
gemeene economische toestand in een groot deel van het
buitenland reeds weer een verbetering toonde, hij in
quot;1) Zie b.v. het Maandschrift t.a.p. 1939 pg. H62.
Zie het Maandschrift t.a.p. 1935 pg. 1494 en 1495 en 1936 pg.
1372 en 1373.
Nederland nog verder verslechterde en doordat het be-
zit aan buitenlandsche fondsen in 1935 door nieuwe aan-
koopen weer werd uitgebreid.
2. De Nederlandsch-Indische fondsen.
Ondanks het feit, dat de werkelijke waarde der Indische
effecten van 1 Mei 1929 tot 1 Mei 1936 met meer dan
38% verminderde, vormde de waarde op laatstgenoemde
datum niet minder dan 50% van de reëele waarde van alle
buitenlandsche fondsen in Nederlandsche handen op dat-
zelfde tijdstip. Daaruit blijkt, hoe groot de belangen waren
van de Nederlandsche fondsenhouders bij Nederlandsch-
Indië zoowel voor als na de laatste langdurige depressie in
het economisch leven.
Uit de volgende tabel, samengesteld uit cijfers, die wij
mededeelden op de bladzijden 41 tot en met 47, valt eenigs-
zins op te maken, hoe die belangen verdeeld waren.
Wij constateeren, dat de totale nominale waarde van het
fondsenbezit van 1 Mei 1929 tot 1 Mei 1936 iets is toege-
nomen en dat op eerstgenoemde datum de waarde van de
aandeelen weinig hooger was dan van de obhgaties, ter-
wijl op 1 Mei 1936 het omgekeerde het geval was. Die
veranderingen waren eenerzijds voornamelijk het gevolg
van een toeneming van het bezit aan staatsobligaties, door-
dat niet alleen relatief een grooter deel van de uitstaande
landsschuld in handen van Nederland kwam, maar ook die
schuld zelf vermeerderde, en anderzijds van een afneming
van het belang bij aandeelen van andere n.v.'s vooral ten-
gevolge van liquidaties en (of) afschrijvingen op het aan-
deelenkapitaal van die maatschappijen.
De koerswaarde van het geheele effectenbezit is, zooals
-ocr page 100-Tabel 17.
00
Nominale waarde |
Koerswaarde | |||
1 Mei 1929 |
1 Mei 1936 |
1 Mei 1929 1 |
1 Mei 1936 | |
staatsobligaties |
f 721.437.100 [ |
f 974-639.050 |
f 722.799.280 |
f 944.522.703 |
f 2.079.593.034 |
f 2.121.194.956 |
f 3.674.740.588 |
f 2.264.742.381 |
Vermelde bedragen moeten iets hooger zijn en voor aandeelen andere n.v.'s wat lager, omdat in verhou-
ding geringe bedragen aan niet-officieel genoteerde aandeelen van petroleummaatschappijen onder de voor aan-
deelen andere n.v.'s opgegeven bedragen zijn opgenomen.
wij reeds opmerkten, van 1 Mei 1929 tot 1 Mei 1936 be-
langrijk afgenomen, hetgeen bovenal veroorzaakt werd
door de scherpe koersdaling der aandeelen van cultuur-
maatschappijen en van andere naamlooze vennootschap-
pen, waardoor ook het op 1 Mei 1929 bestaande groote
verschil tusschen de werkelijke waarde der obligaties en
die van de aandeelen op 1 Mei 1936 verdwenen was.
Tabel 18.
Obligaties van: |
Nominale waarde' Koerswaarde | |||
1 Mei |
I Mei |
1 Mei 1 |
j 1 Mei | |
spoorwegmaatschappijen |
58.759 |
55.241 |
55.442 |
42.647 |
provinciën en gemeenten |
48.209 |
49.332 |
47.196 |
48.190 |
tramwegmaatschappijen |
48.141 |
47.368 |
45.297 |
10.111 |
suikerondernemingen |
33.750 |
2.692 |
32.779 |
881 |
diverse cultuurmaatschappijen |
6.933 |
7.097 |
6.148 |
1.296 |
rubbermaatschappijen |
6.418 |
5.455 |
6.975 |
5.442 |
industrieele ondernemingen |
3.345 |
2.293 |
3 368 |
2.237 |
handelsondernemingen |
2.822 |
220 |
2.796 |
79 |
scheepvaartmaatschappijen |
2.283 |
— |
2215 |
— |
bank- en credietinstellingen |
1 998 |
6.370 |
1.894 |
5.083 |
hypotheekbanken |
1.583 |
278 |
1.491 |
190 |
diverse maatschappijen |
600 |
2.014 |
597 |
1.923 |
theeondernemingen |
125 |
600 |
125 |
702 |
totaal |
228.079 |
184.704 |
219.372 |
124.530 |
Hoe het op de Amsterdamsche effectenbeurs genoteerde
bezit aan andere obligaties, aandeelen van cultuurmaat-
Tabel 19.
Aandeelen van: |
Nominale waarde |
Koerswaarde | ||
Alle bedragen in duizenden guldens | ||||
1 Mei |
1 Mei |
1 Mei |
1 Mei | |
bank- en credietinstellingen |
208.500 |
130.000 |
346.886 |
119.148 |
suikerondernemingen |
128.180 |
136.964 |
444.517 |
109.684 |
rubbermaatschappij en |
105.492 |
108.862 |
164.195 |
70.693 |
handelsondernemingen |
71.027 |
56.062 |
117.284 |
50.475 |
tabaksmaatschappijen |
68.847 |
58.834 |
265.870 |
j 74.508 |
diverse cultuurmaatschappijen |
46.298 |
46.569 |
66.967 |
23.146 |
mijnbouwondernemingen |
45.159 |
32.031 |
81.890 |
52.904 |
tramwegmaatschappijen |
39.584 |
39.255 |
56.644 |
2827 |
scheepvaartmaatschappijen |
39.250 |
43 500 |
94.485 |
29.415 |
industrieele ondernemingen |
36.539 |
10.139 |
8.370 |
1.954 |
spoorwegmaatschappijen |
36.500 |
36.500 |
85.091 |
12.600 |
electriciteits-, gas- en telefoon- | ||||
maatschappijen |
26.287 |
28.536 |
87.913 |
46.500 |
theeondernemingen |
19.573 |
20.937 |
58.767 |
28.231 |
diverse maatschappijen |
3.380 |
3.380 |
6.106 |
1.252 |
af te trekken aandeelen van |
874.616 |
751.569 |
1.878.908 |
623.337 |
833.188 |
721.264 |
1.877.816 |
622.711 |
schappijen en aandeelen van andere n.v.'s samengesteld
was op 1 Mei 1929 en 1 Mei 1935, blijkt uit de tabellen
18 en 19, waarvoor wij de gegevens ontleenden aan de
opgaven van den heer Roet
13-4) Zie het „Finanzwirtschafthche Uebersichtquot; t.a.p. pg. 10.
-ocr page 103-De nominale waarde van alle obligaties te zamen blijkt
van 1 Mei 1929 tot 1 Mei 1935 vrij sterk te zijn vermin-
derd, hoofdzakelijk tengevolge van de groote afneming van
het bedrag, uitstaande aan suikerobligaties. Dit laatste had
eveneens tot gevolg, dat op 1 Mei 1935 niet evenals op 1
Mei 1929 relatief de grootste bedragen waren geïnves-
teerd in obligaties van spoorwegmaatschappijen, provin-
ciën en gemeenten, tramwegmaatschappijen en suikeron-
dernemingen, maar in de fondsen behoorende tot de eerste
drie categorieën. Verder valt op, dat de koersen der obli-
gaties van tramwegmaatschappijen, suikerondernemingen,
verschillende cultuurmaatschappijen en handelsonderne-
mingen sterk terughepen.
Volgens tabel 19 is de totale nominale waarde der aan-
deelen van cultuurmaatschappijen niet noemenswaardig
veranderd, maar wel de werkelijke waarde ten gevolge
van een groote koersdahng van vrijwel alle aandeelen,
maar vooral van die van suiker- en tabakondernemingen.
Het meeste belang bestond bij de papieren van suiker-,
rubber-, tabak- en theemaatschappijen, waarbij wij even-
wel hebben te bedenken, dat die n.v.'s onderscheidenlijk
niet alleen belang hadden bij suiker, rubber, tabak en thee
maar veelal ook bij andere cultuurproducten. Zoo hadden
véle rubbermaatschappijen groote koffieaanplantingen en
later vooral ook oliepalmtuinen, tabaksondernemingen
rubberplantages, en maakten vele kina-aanplantingen deel
uit van theeondernemingen
Van het bezit aan aandeelen van anderen n.v.'s is zoowel
de nominale als de reëele waarde belangrijk afgenomen.
135) Zie Nieuw-Indië t.a.p. pg. 148-142.
-ocr page 104-Het eerste werd veroorzaakt door zeer aanzienlijke ver-
minderingen van de uitstaande bedragen aan aandeelen
van maatschappijen, waarin op 1 Mei 1929 het meeste geld
was belegd, te weten van bank- en credietinstellingen, van
handels- en van mijnbouwondernemingen, en ook van aan-
deelen van industrieele ondernemingen; het laatste boven-
al door een algemeene koersdaling, die met name voor pa-
pieren van scheepvaart-, tramweg-, spoorweg-, indus-
triëele- en verschillende andere maatschappijen groote
vormen aannam.
De hierboven geschetste teruggang zoowel van de no-
minale- als van de koerswaarde der beleggingsobjecten
hield natuurlijk ten nauwste verband met het verloop van
het economisch leven in Nederlandsch-Indië in dezelfde
periode. Dat verloop nu was weinig bevredigend, zooals
het beste geïllustreerd wordt door de cijfers, die de waarde
van de uitvoer aangeven in de verschillende jaren.Wij heb-
ben daarom in tabel 20 cijfers betreffende de uitvoer van
de voornaamste producten en de totale uitvoer gegeven.
Uit het verloop van die cijfers kunnen wij constateeren.
dat als gevolg van een daling van de uitvoerwaarde van
alle belangrijke producten de totale waarde van de uitvoer
van 1928 tot 1935 met ruim 70% is afgenomen!
Dat de daling een dergelijke omvang heeft aangenomen,
was echter slechts mogelijk door de aanzienlijke afneming
van de waarde der uitgevoerde plantaardige producten,
die op haar beurt weer voor een zeer groot deel werd ver-
oorzaakt door een vermindering van de waarde van de uit-
voer — met niet minder dan 90% — van het belangrijkste
product van weleer: de suiker, waarvan niet alleen de prijs
per eenheid bijzonder sterk afnam, maar ook het gewicht
oo
oo
Totale uitvoer van Nederlandsch- |
•Indië (exclusief goud en zilver |
13«) | |||||||
1928 |
1929 |
1930 |
1931 |
1932 |
1933 |
1934 |
1935 | ||
Fabriekssuiker |
1 |
2.534.585 |
2.402.974 |
2.222.055 |
1.553.108 |
1.501.606 |
1.151.721 |
1.089 248 |
1.029.414 |
2 |
369.299 |
304.268 |
244.241 |
124.707 |
97.119 |
61.138 |
44.749 |
35.027 | |
Hevearubber |
1 |
273.028 |
301.341 |
279.539 |
296 252 |
241.766 |
340.121 |
385.492 |
287.400 |
2 |
277.851 |
234 832 |
171 200 |
81.291 |
33.159 |
37.032 |
101.286') |
94.137') | |
Copra |
1 |
440.851 |
456.869 |
375.717 |
360.171 |
479 950 |
487.963 |
417.464 |
485.448 |
2 |
106.491 |
97.602 |
73.783 |
48 549 |
42.299 |
38.494 |
16.860 |
26.000 | |
Thee |
1 |
69.658 |
72.450 |
72.019 |
78.742 |
78 763 |
71.874 |
64.240 |
65.640 |
2 |
98.210 |
86 071 |
69.530 |
59.972 |
32.549 |
26.363 |
1 44.889 |
36.710 | |
Tabak |
1 |
69.653 |
72.964 |
77.683 |
80.860 |
74.095 |
' 48.673 |
43.741 |
48.667 |
2 |
95.040 |
82.410 |
57 785 |
53.380 |
46.532 |
31.818 |
36.631 |
29 070 | |
Koffie |
1 |
114.052 |
81.342 |
61.098 |
68.581 |
113.735 |
70.972 |
81.842 |
81.453 |
2 |
80.934 |
69.054 |
35.255 |
23.989 |
35.136 |
25.588 |
22475 |
18.637 | |
Alle plantaardige |
1 |
5.848.000 |
5.568.000 |
5.007.000 |
4.078.000 j |
4 240.000 |
3.680.000 |
3.671.000 |
3.838000 |
producten |
2 |
1.299.000 |
1.133.000 |
871,000 |
531.000 |
402.000 |
319000 |
352.000') |
331.000') |
Aardolie en |
1 |
3 026.135 |
3.830,859 |
4.196.835! |
3.440.108 |
3946.871 |
4.399.885 |
4.912.528 |
5.139.301 |
aardolieproducten |
2 |
144.035 |
178.967 |
183.862 |
143.385 |
96.900 |
103.7121 |
98 842 |
86 496 |
Tin en tinerts |
1 |
42.603 |
41.628 |
41 858 |
34.473 |
18.661 |
17.029 |
23.445 j |
28.029 |
2 |
87.628 |
79.281 |
57.897 |
36.896 |
17.850 |
22.462 |
32.905 i |
36.108 | |
Alle minerale producten |
1 |
3.742 000 |
4.557.000 |
4.916.000 |
3.970.000 |
4.280.000 |
4.771.000 |
5.291.000 |
5.500.000 |
2 |
241.000 |
270.000 |
253.000 |
188.000 |
120,000 |
130.000 |
135.000 |
126.000 | |
Totale uitvoer |
1 |
9.648 000 |
10.185.000 |
9.979 000 |
8.098.000 |
8.571.000 |
8.494.000 |
9.004 000 |
9.379.000 |
2 |
1.577.000 |
1.443.000 |
1.157.000 |
747.000 |
541.000 |
468.000 |
500.000') |
471.000') |
1nbsp;gewicht in 1000 kg;
2nbsp;waarde in duizenden
voor 6 eerste groepen van goederen netto gewicht, voor de andere bruto gewicht,
guldens, i) inbegrepen de opbrengst van de uitvoerrechten op rubber.
isö') 2,ie Centraal Kantoor voor de Statistiek; Uitvoer van de voornaamste producten van N.-l., Batavia, V937
-ocr page 106-van de uitgevoerde hoeveelheid met meer dan de helft
daalde. Met die uitvoercijfers voor oogen is het niet ver-
wonderlijk, dat de hier op de Indische aandeelen ontvan-
gen dividenden sinds 1929 belangrijk zijn teruggeloopen,
(zie tabel 5 op pag. 25), en evenmin, dat de inkomsten uit
de cultuurfondsen sterker verminderden dan die uit de pa-
pieren van alle andere maatschappijen, zooals blijkt uit de
volgende cijfers
Tabel 21.
1926 |
1927 |
1928 |
1929 |
1930 1 |
i 1931 | |
bedragen in millioenen guldens | ||||||
Dividenden van cultuur- |
104.7 |
88.5 |
95.8 |
73.9 |
1 54.3 |
9.5 |
Dividenden van alle an- |
92.4 |
93.8 |
77.7 |
81.2 |
63 |
31.5 |
Het is opmerkelijk, dat de op de aandeelen uitgekeerde
bedragen in verhouding veel sterker verminderden dan de
uitvoerwaarde der producten in de voorafgaande jaren^®®),
hetgeen wel voornamelijk daardoor verklaard zal moeten
worden, dat de exploitatieuitgaven niet evenredig met de
sterke daling van de inkomsten verminderd konden wor-
den en dat men met een onzekere toekomst in het ver-
Zie pagina 31.
13®) In 1934 b.v. was de totale waarde van de uitvoer 68.3% kleiner
dan in 1928, terwijl het geheele bedrag uitgekeerd aan dividend in
1935 88.4% minder was dan in 1929.
schiet extra voorzichtig was met het doen van uitkeerin-
gen. In verband met het voorafgaande is het duidehjk, dat
hier en daar belangrijke kapitaalsafschrijvingen en liqui-
daties noodig waren en dat de koersen der fondsen aan-
merkelijk moesten dalen. De koerswaarde der aandeelen
nam van 1 Mei 1929 tot 1 Mei 1936 gemiddeld echter re-
latief veel minder af dan de dividenden van 1928 tot en
met 1935. Zoo verminderde de gezamelijke koerswaarde
der aandeelen van 1 Mei 1929 tot 1 Mei 1936 met onge-
veer 56.8% en nam het totale bedrag uitgekeerd aan divi-
dend in de jaren 1928 en 1935 af met meer dan 89.6%.
Ter verklaring daarvan wijzen wij er op, dat naast de
hoogte der dividenden de innerlijke waarde der aandeelen
en de verwachtingen omtrent de toekomst van invloed
waren op de koersnoteeringen. De laatste twee bepalende
factoren werden klaarblijkelijk gunstig beoordeeld op 1
Mei 1936 in verhouding tot de reeds uitgekeerde dividen-
den en dat is wat de toekomstverwachtingen betreft niet te
verwonderen, daar men op genoemde datum de teekenen
van een nieuwe opleving in het economische leven kon
waarnemen.
Toch is van 1 Mei 1929 tot 1 Mei 1936 de waarde van
het Nederlandsche bezit aan Indische fondsen in verhou-
ding sterker afgenomen dan de waarde van het particu-
liere volksvermogen, hetgeen veroorzaakt werd door het
feit, dat Nederlandsch-Indië als producent van tropische
plantaardige en minerale grondstoffen en genotmiddelen,
waarvan de prijzen in tijden van conjunctuurneergang
steeds méér daalden dan die van half- en eindfabrikaten,
extra sterk de druk der depressie in het economisch leven,
die na de beurscrisis in het najaar van 1929 inzette, heeft
moeten ondervinden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het ver-
loop van de indexcijfers der groothandelsprijzen in Neder-
land en Indië, die wij in tabel 22 hebben opgenomen.
Tabel 22.
Indexcijfers van groothandelsprijzen (1929=100 | ||
Nederland. |
Nederlandsch-lndië | |
1929 |
100.0 |
100.0 |
1930 |
89.9 |
90.5 |
1931 |
76.5 |
70.9 |
1932 |
64.8 |
58.1 |
1933 |
63.1 |
48.0 |
1934 |
63.2 |
45.3 |
1935 |
61.7 |
43.9 |
Tenslotte vestigen wij er nog de aandacht op, dat de
daling van de in Nederland ontvangen dividenden van de
Indische aandeelen, waardoor de opbrengst van alle bui-
tenlandsche effecten in Nederlandsche handen zoo sterk
beïnvloed werd, niet in 1930 ingezet was, maar zooals uit
de cijfers, opgenomen in tabel 5, is op te maken, reeds in
1927 begon. Dat kwam, doordat de prijzen der voornaam-
ste uitvoerproducten in de jaren 1925 tot en met 1927 over
het algemeen zooveel hooger waren dan in 1928, zooals uit
de volgende cijfers blijkt.
quot;») Zie Annuaire Statistique de la Société des Nations 1935-1936,
Genève, 1936, pg. 239 en 241.
Tabel 23.
i 1925 |
1926 |
1927 |
1928 | |
gewogen indexcijfers van 12 uit- |
157 |
140 |
124 |
100 |
3. De buitenlandsche fondsen in engere zin.
Het Nederlandsche bezit aan buitenlandsche fondsen in
engere zin, waarvan de werkelijke waarde op 1 Mei 1936
ongeveer twee en een kwart milliard gulden bedroeg, werd
gevormd door fondsen van minstens vijftig verschillende
landen Hoe groot de reëele waarde van de effecten
van ieder der diverse landen, waartoe niet alleen vrijwel
alle Europeesche en Amerikaansche staten, maar ook o.m.
Palestina, China, Japan, Marokko, Egypte, de Belgische
Congo, Zuid-Afrika, Queensland en Nieuw Zuid-Wales
behoorden, afzonderlijk was, konden wij echter niet uit-
maken en daarom hebben wij dan ook de papieren van
verscheidene landen samengevat, zooals wij in hoofdstuk
III aangaven, toen wij de boven aangegeven waarde van
het geheele bezit berekenden.
Met zekerheid kunnen wij alleen zeggen, dat de waarde
der Noord-Amerikaansche, Belgische, Fransche, Engel-
sche, Duitsche, Deensche, Zweedsche en Zwitsersche ef-
fecten zeer belangrijk was.
1''quot;) Zie Statistisch Zakboekje voor Nederlandsch-Indië t.a.p. pg. 98.
Zie bijvoorbeeld van hoeveel landen alleen reeds fondsen ver-
meld werden in de Prijscourant uitgegeven door de Vereeniging voor
den Effectenhandel te Amsterdam.
De totale nominale waarde der obligaties was zonder
twijfel grooter dan die van de aandeelen.
Verreweg het grootste deel der obligaties bestond uit
overheidspapier met name uit staatsschuldbrieven en daar-
naast was het belang bij spoorwegobligaties aanzienlijk,
terwijl het aandeelenbezit voor het meerendeel gevormd
werd door allerlei industriëele-, petroleum- en spoorweg-
fondsen. Van alle fondsen te zamen werd hier van 1926
tot en met 1935 gemiddeld bijna 177 millioen gulden aan
rente en dividend ontvangen of ongeveer 55% van het
jaarlijksche gemiddelde van de ontvangsten van het ge-
heele bezit aan buitenlandsche effecten in genoemd tijdvak.
De inkomsten uit deze buitenlandsche beleggingen waren
echter uit de aard der zaak niet steeds even groot. Wan-
neer we tabel 5 bekijken, blijkt, dat de ontvangsten van
1926 tot en met 1929 belangrijk toenamen, in 1930 weinig
en daarna tot en met 1934 aanmerkelijk afnamen en in 1935
weer vermeerderden.
Het grooter worden van de ontvangsten van 1926 tot
en met 1929 werd vooral veroorzaakt door de aanzienlij-
ke uitbreiding van het fondsenbezit en de toenemende
bloei van het bedrijfsleven in die jaren, waardoor het m.o-
gelijk was, dat meer aan dividend werd uitgekeerd. Door
de omslag in de wereldconjunctuur in het najaar van 1929
echter verminderden de dividenden aanvankelijk weinig,
waardoor hoogstwaarschijnlijk voornamelijk de teruggang
in de ontvangsten in 1930 ontstond, daarna echter ver-
minderden zij zeer sterk. Dit laatste, de afneming van het
bezit, de depreciatie van een groot deel der buitenlandsche
valuta's, het geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven van
debiteuren, waarvan men hier schuldbrieven bezat, en het
belemmeren van het overmaken der betaalbaargestelde
rentfen en dividenden door de overheid van verschillende
landen veroorzaakten in hoofdzaak de groote achteruit-
gang van de inkomsten in de jaren 1931 tot en met 1934.
Het toenemen van de ontvangsten in 1935 was bovenal
een gevolg van een nieuwe uitbreiding van het fondsen-
bezit met name door aankoop van Noord-Amerikaansche
effecten en van hoogere uitkeeringen op de aandeelen ten
gevolge van een verder gaande opleving in het economi-
sche leven van een groot aantal landen.
Ten aanzien van de bemoeiingen van de regeeringen
van verscheiden landen met het transfereeren van rente-
en dividendgelden merken wij op, dat een onderzoek van
de Nederlandsche regeering aantoonde, dat op 1 Januari
1934 op niet minder dan 15 landen, 8 Europeesche en 7
Zuid-Amerikaansche, vorderingen bestonden uit hoofde
van effectenbezit, die door deviezenmaatregelen geblok-
keerd waren. De meeste aandacht trok echter wel het
ingrijpen van de Duitsche overheid, omdat daarbij zeer
groote belangen op het spel stonden.
Nadat reeds in 1931 door haar een ,,Notverordnungquot; in-
zake de renteverlaging van sommige obligaties was uit-
gevaardigd, waardoor op de betreffende papieren niet
meer dan 6% rente kon worden overgemaakt, werd met
ingang van 1 Juli 1933 een transfermoratorium afgekon-
digd waaronder ook vorderingen vielen, die niet uit effec-
tenbezit na die datum zouden ontstaan. Zij motiveerde
die maatregel door te wijzen op de sterke vermindering
van de voorraad deviezen der Reichsbank. Onderhande-
lingen, gevoerd om verzachting van de uitwerking van ge-
noemde verordening voor Nederlandsche belanghebben-
den te verkrijgen, leidden er toe, dat in de loop der tijden
een reeks zoogenaamde transferprotocollen werd gesloten
tusschen de Duitsche en Nederlandsche regeeringen.
Daarin werd met betrekking tot de Duitsche obligaties en
aandeelen, welke op 1 Juli 1933 eigendom waren van eige-
naren met zetel of vaste woonplaats in Nederland, in
hoofdzaak successievelijk bepaald, dat coupons en divi-
dendbewijzen betaalbaar gesteld in de periode 1 Juli—31
December 1933 en 1 Januari—30 Juni 1934 ten volle
zouden worden uitbetaald met inachtneming van de be-
palingen van bovengenoemde ,,Notverordnungquot;, dat op
de in het tijdvak van 1 Juni 1934—30 Juni 1935 betaalbaar
gestelde coupons en dividendbewijzen respectievelijk hoog-
stens 4H% en 4J^% plus het verschil van 4H% en het ge-
declareerde nettodividend in contanten zou worden vol-
daan, en dat op de in het tijdsbestek van 1 Juli 1935—30
Juni 1936 betaalbaargestelde coupons en dividendbewijzen
maximaal 33^% in contanten zou worden betaald. De Ver-
eeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam, de
belangrijkste instelling in den lande voor het behartigen
van belangen van fondsenhouders, werd belast met de
practische uitvoering der protocollen, voorzoover zij de
effectenvorderingen betroffen
De grootste bijdragen tot de totale ontvangsten leverden
ongetwijfeld de Noord-Amerikaansche, Duitsche, Belgi-
sche, Fransche, Engelsche, Deensche, Zweedsche en Zwit-
sersche fondsen. Dit blijkt o.a. voor een deel uit een speci-
) Zie de pagina's gewijd aan de Duitsche fondsen in de Ver-
slagen betreffende de behartiging der belangen van fondsenhouders
door de Vereeniging voor den Effectenhandel t.a.p. over de jaren
1932-1933, 1934 en 1935.
ficatie, opgenomen in het Maandschrift van 30 October
1937, waarin aangegeven is uit welke landen het grootste
deel der hier in 1936 ontvangen renten en dividenden ver-
kregen werd
Voor het verloop van de inkomsten uit de buitenland-
sche effecten in engere zin, was daarom de ontwikkeüng
van het economische leven van de Vereenigde Staten van
Amerika, Duitschland, België, Frankrijk, Engeland, Dene-
marken, Zweden en Zwitserland van het meeste belang.
In bijna al die landen nam de industrieele productie tot
en met 1929 toe, daarna af tot en met 1932 en vervol-
gens weer toe. De vermindering na 1929 was in verhou-
ding het grootst in Duitschland, de Vereenigde Staten,
Frankrijk en België en het kleinst in Denemarken, Enge-
land en Zweden.
De groothandelsprijzen daalden in de meeste landen tot
en met 1929 relatief weinig, maar aanzienlijk in de daarop
volgende jaren. Het laagste punt werd in Denemarken
reeds in 1931 bereikt en in de Vereenigde Staten, Enge-
land en Duitschland, Zweden, respectievelijk in 1932 en
1933, terwijl het voor Frankrijk, België en Zwitserland
in 1934 of 1935 geregistreerd werd. Niet alleen ging de
prijsval in laatstgenoemde landen langer door, maar zij
was er uiteindelijk ook grooter, hetgeen mede veroorzaakt
werd doordat die landen de oude goudv/aarde van hun
standaardmunten handhaafden, althans langer dan de
Zie het Maandschrift t.a.p. 1937 pg. 1577.
Zie voor deze en de volgende beschouwingen respectievelijk
de tabellen 24 tot en met 27.
eerstgenoemde landennbsp;met uitzondering echter van
Duitschland.
In dit land werd het prijsniveau evenwel sterk gestimu-
leerd door een opleving in het binnenlandsche economische
leven, ontketend door het ingrijpen der nationaal-socialis-
tische autoriteiten.
De invloed van bovenbedoelde monetaire maatregelen
valt ook te bespeuren in de beweging van de cijfers, die
Tabel 24.
Indexcijfers van |
de industriëele productie (1929=100) | |||||||
Ver- |
Duitsch- |
1 België |
Frank- |
Enge- |
Dene- |
Zwe- |
Zwit- | |
1926 |
90.8 |
! 76.4 |
85.7 |
90.3 ' |
_ |
_ |
84.5 |
— |
1927 |
89.1 |
101.6 |
92.9 i |
78.9 |
95.5 |
86.0 |
87.3 |
— |
1928 |
93.3 |
98.6 |
98.9 1 |
91.0 |
94.4 |
93.0 |
94.5 |
— |
1929 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
— |
1930 |
80.7 |
85.9 |
88.8 |
100.4 |
i 92.3 |
108.0 |
96.4 |
— |
1931 |
68.1 |
67.6 |
81.1 |
' 88.9 |
83.8 |
100 0 |
84.5 |
— |
1932 |
53.8 |
53.3 |
69.1 |
688 |
i 83.5 |
91 0 |
79.1 |
— |
1933 |
63.9 |
60.7 |
71.4 |
76.7 |
88.2 |
105.0 |
81.8 |
— |
1934 |
66.4 |
79.8 |
72.3 |
71.0 |
98.8 |
117.0 |
100.0 |
— |
1935 |
75,6 |
1 94.0 |
80.6 |
67.4 |
105.7 |
121.0 |
de waarde van de in- en uitgevoerde goederen aangeven.
Immers de waarde van de buitenlandsche handel van
België devalueerde in Maart 1935.
148) Zie voor tabel 24—27; Annuaire Statistique t.a.p. 1935/36 pg.
174, 214, 217-219, 239-241, 258 en 1936/37 pg. 208, 211-213.
7
-ocr page 115-de Vereenigde Staten, Engeland, Denemarken en Zwe-
den nam sedert 1932 weer toe, na, evenals van vrijwel alle
landen, tot en met 1929 toegenomen en vervolgens tot en
Tabel 25.
Indexcijfers |
van groothandelsprijzen (1929=100) | |||||||
Ver. |
Duitsch- |
1 België |
Fran- |
Enge- (Economist) |
Dene- |
Zwe- |
Zwit- | |
1926 |
104.9 |
98.0 |
87.4 |
110.8 |
112.6 |
108.3 |
106.4 |
102.3 |
1927 |
100.1 |
100.3 |
99.5 |
102.4 |
108.2 |
101.5 |
104.3 |
100.7 |
1928 |
101.5 |
102.0 |
99.1 |
102.9 |
106.2 |
101.5 |
105.7 |
102.4 |
1929 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
1930 |
90.7 |
90.8 |
87.4 |
88.4 |
84.0 |
86.4 |
87.1 |
89.6 |
1931 |
76.6 |
80.8 |
73.6 |
80.0 |
70.2 |
75.8 |
79.3 |
77.7 |
1932 |
68.0 |
70.3 |
62.5 |
68.2 |
67.7 |
78.0 |
77.9 |
68.0 |
1933 |
69.3 |
68.0 |
58.9 |
63.6 |
68.2 |
83.3 |
76.4 |
64.5 |
1934 |
78.7 |
71.7 |
55.6 |
60.0 |
71.0 |
90.2 |
81.4 |
63.6 |
1935 |
83.9 |
74.2 |
63.1 |
54.0 |
74.1 |
92.4 |
82.9 |
63.6 |
met 1932 afgenomen te zijn, maar niet die van Duitschland,
België, Frankrijk en Zwitserland, waarvan zij bleef dalen,
die van België tot en met 1934 en die van de andere landen
tot en met 1935.
Hoe de hierboven geschetste gang van zaken op econo-
misch gebied in de verschillende landen de financieele
Dositie van het bedrijfsleven in die landen beïnvloedde,
daarvan krijgen wij een indruk, wanneer wij het verloop
van de indexcijfers van de marktwaarde der industrieele
aandeelen van die landen bezien.
Die marktwaarde was overal het grootst in 1928 of 1929,
-ocr page 116-Tabel 26.
Waarde van de in- en uitvoer van goederen (in millioenen) | ||||||||||
1926 |
1927 |
1928 1929 |
1930 |
1931 |
1932 |
1933 |
1934 |
1935 | ||
ïnv. Ver. Staten ($) uitv. Duitschland (R.M.) uitv. België-Luxemburg inv. (franc) uitv. inv. Frankrijk (franc) uitv. „ inv. Engeland (£) uitv. Denemarken (krone) uitv. Zweden (krona) uitv. Zwitserland (franc) uitv. |
4,408.1 |
4,163.1 |
4,077.9 |
4,338.6 |
3.114.1 3.781.2 |
2,088.5 |
1.325.1 1.576.2 |
1,433.0 |
1.636.0 2.100.1 |
2,038.9 |
10,001 |
14,228 |
14,001 |
13,447 |
10,393 |
6,727.1 |
4,666.5 |
4,203.6 |
4,451.0 |
4,158.7 | |
23,046 |
29,075 |
31,976 |
35,531 |
30,975 |
23,748 |
16,163 |
14,822.4 |
13.702.8 13.539.9 |
17,111.7 | |
59,627 |
52,996 |
53,644 |
58,221 |
52,511 |
42,206 |
29,808 |
28,431 |
23,097.2 |
20,974.0 | |
1,115.9 |
1,095.4 |
1,075.3 |
1,111.1 729.3 |
957.1 |
797.4 |
650.6 |
625.9 |
680.2 |
700.7 425.8 | |
1,527.8 |
1,578.1 |
1,647.3 |
1,714.9 |
1,656.3 |
1,409.8 |
1,103.7 |
1,225.0 |
1,306.6 |
1,286.7 | |
1,489.8 |
1.584.4 |
1,708.0 |
1,782.6 |
1,662.2 |
1,427.5 |
1,154.9 |
1,095.9 |
1,304.7 |
1.476.3 1.297.4 | |
2,359.2 |
2,505.1 |
2,653.7 |
2,672.5 |
2,526,0 |
2.214.8 1.334.9 |
1,710.1 |
1,550.9 |
1,412.5 |
1,256.5 |
vo
vo
daalde daarna eveneens in alle landen tot en met 1932, in
verhouding echter het meest in de Vereenigde Staten,
Zweden, België, Duitschland en Frankrijk, om vervolgens
weer toe te nemen behalve in België, Frankrijk en Zweden
waar zij nog verder afnam.
Tabel Tl.
Indexcijfers |
van de marktwaarden van in aandeelen. (1929 = 100.) |
dustrieele | ||||||
Ver. |
Duitsch- |
België |
Frank- |
Enge- |
Dene- |
Zwe- |
Zwit- | |
1926 |
52.8 |
83.7 |
_ |
43.2 |
82.7 |
88.8 |
75.6 |
70.8 |
1927 |
62.1 |
122.3 |
i ~ 1 |
52.4 |
89.2 |
95.6 |
88.3 |
85.4 |
1928 |
81.5 |
112.9 |
108.4 1 |
79.0 |
102.2 |
94.7 |
98.7 |
104.8 |
1929 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
1930 |
74.2 |
80.1 |
j |
84.6 |
80.6 |
94.3 |
87.5 |
91.0 |
1931 |
45.9 |
60.5 |
i 49.5 |
58.1 |
62.6 |
85.4 |
64.1 |
70.2 |
1932 |
24.4 |
40.3 |
! 37.4 |
47.0 |
60.4 |
74.8 |
37.3 |
52.6 |
1933 |
35.0 |
51.7 |
36.4 |
44.8 |
74.1 |
83.1 |
36.9 |
63.6 |
1934 |
42.9 |
61.8 |
30.8 |
35.4 |
89.9 |
96.2 |
45.8 |
66.0 |
1935 |
48.0 |
69.6 |
! 37.4 j |
36.3 |
100.7 |
98.7 |
52.3 |
70.4 |
In verband met die veranderingen kunnen wij zeggen,
dat in alle landen het uitgekeerde dividend tot en met 1928
of 1929 toenam, tot en met 1933 afnam, zeer waarschijnlijk
relatief het meest in de Vereenigde Staten, Zweden,
België, Duitschland en Frankrijk, en dat het daarna in
verhouding weer het meeste steeg in de Vereenigde Sta-
ten, Duitschland en Engeland.
SLOTOPMERKINGEN.
Nu wij aan het einde van onze beschouwingen gekomen
zijn willen wij tot slot in enkele regels onze conclusie
samenvatten.
Uit ons onderzoek is gebleken, dat sinds het ontstaan
van de handel in buitenlandsche londsen hier te lande
meer dan tweehonderdvijftig jaar geleden tot in onze
dagen het bezit van de Nederlanders aan genoemde pa-
pieren steeds zeer aanzienlijk is geweest.
De achteruitgang van de beteekenis der beleggingen in
buitenlandsche fondsen in engere zin als onderdeel van
het geheele nationale vermogen, die na het begin der 20ste
eeuw intrad, ging met de toeneming der investeeringen in
specifiek Nederlandsche en andere effecten geregeld ver-
der en op 1 Mei 1936 was de werkelijke waarde der
eerstgenoemde beleggingen tezamen niet grooter dan die
van de koloniale fondsen.
Doordat men evenwel, niettegenstaande de belangrijke
verhezen, die men hier reeds vroeger op de buitenlandsche
fondsen in engere zin geleden had en ook na de crisis
van 1929 te verwerken kreeg, in de jaren 1925 tot en met
1930 en sedert het begin van 1935 opnieuw aanmerkelijke
bedragen in diverse fondsen van een groot aantal landen
geïnvesteerd had, vertegenwoordigden zij gezamenlijk op
bovengenoemd tijdstip in absolute zin nog altijd een zeer
groote waarde, en bestonden zij uit veel meer verschillende
fondsen van veel meer verschillende landen dan vroeger
het geval was.
Door gebrek aan de noodige gegevens waren wij niet
in staat vast te stellen, hoe groot het totale Nederlandsche
belang bij alle buitenlandsche fondsen in de verschillende
jaren was, hoe dat belang precies was samengesteld, hoe
groot de veranderingen in dat bezit waren in die jaren,
veroorzaakt door aan- en verkoop van fondsen en aflos-
singen van leeningen, en hoeveel de totale opbrengsten
waren, die jaarlijks verkregen werden uit de verschillende
categorieën van effecten.
Dat nu is ten zeerste te betreuren, daar die kennis van
het grootste belang is zoowel voor de theorie als de prak-
tijk van het economisch leven van Nederland. Immers
door die kennis zouden wij een beter inzicht kunnen ver-
werven in de financieele positie van ons land tegenover
tal van andere landen en in de samenstelling van ons
volksvermogen. Bovendien zou zij het mogelijk maken te
onderzoeken hoe groot de voor- en nadeelen waren, ont-
staan door de beleggingen van de fondsen der verschil-
lende landen en met de resultaten daarvan zou weer kun-
nen worden nagegaan, in welke richting en mate de con-
junctuurgevoeligheid van het Nederlandsche nationale ver-
mogen en inkomen door die investeeringen werd bein-
vloed.
Het is duidelijk, dat met de verworven uitkomsten
vooral de Nederlandsche beleggings- en handelspolitiek
haar voordeel zou kunnen doen. Het is daarom zeer ge-
wjenscht, dat ieder jaar enquêtes worden ingesteld naar
het Nederlandsche bezit aan buitenlandsche fondsen en
de daaruit verkregen inkomsten, en dat de beantwoording
daarvan verplicht wordt gesteld quot;'^j.
Daar voor buitenstaanders vaak niet is uit te maken of het
-ocr page 120-De juistheid der opgaven van het inkomen uit bedoeld
bezit en de veranderingen van dat bezit zou men dan voor
een belangrijk deel kunnen nagaan door alle instellingen
als banken en administratiekantoren te verplichten jaar-
lijks opgave te doen van de door hun bemiddeling hier
ontvangen renten en dividenden, van de door hun tus-
sch'enkomst plaats gehad hebbende aankoopen en ver-
koopen van buitenlandsche fondsen en van de door hun
intermediair ontvangen aflossingen van buitenlandsche
leeningen
Het spreekt vanzelf, dat bovenbedoelde opgaven i^®)
hun grootste nut zullen afwerpen, wanneer zij zoo gedetail-
leerd mogelijk worden gedaan en gepubliceerd, hetgeen
het beste verzorgd zou kunnen worden door het Centraal
Bureau voor de Statistiek te 's-Gravenhage.
De voor die opgaven en publicaties te brengen offers
worden zonder twijfel gerechtvaardigd door het groote
belang, dat Nederland heeft bij eien zoo juist mogelijk in-
zicht in zijn enorm bezit aan buitenlandsche fondsen.
arbeidsveld van Nederlandsche maatschappijen voor het grootste deel
in het buitenland ligt, zouden van te voren die maatschappijen, waarbij
dat wel het geval is en waarvan de fondsen daarom tot de buiten-
landsche in meer uitgebreide zin behooren, daarvan opgave behooren
te doen, opdat met de verkregen gegevens rekening gehouden kan
worden in de te gebruiken vragenlijsten.
iquot;*®) Ten deele werden de hier gewenschte opgaven reeds gedaan
door een beperkt aantal instellingen; zie b.v. het Maandschrift t.a.p.
1937 pg. 1572, 1574, 1575, 1577, 1585 en 1586.
quot;9) Deze opgaven kunnen voor een groot deel verkregen worden
door het Centraal Bureau voor de Statistiek, wanneer zij gebruik
maakt van de bevoegdheid haar toegekend bij de wet van 28 Decem-
ber 1936, Stbl. no. 639 D.D., houdende maatregelen tot het ver-
krijgen van juiste economische statistieken.
Sis a.
Ir-
-tt
Sfr
'éè^
-ocr page 122-STELLINGEN.
I.
Het bezit van koloniën brengt geen oplossing van het
bevolkings- en grondstoffenvraagstuk van een ontwikkelde
mogendheid.
II.
Het streven naar economische autarchie is schadelijk
voor de volkswelvaart.
III.
Japan maakt gebruik van de tweedracht tusschen de
Westersche groote mogendheden om zijn machtspositie uit
te breiden.
IV.
De Japansche actie in Oost-Azië is in wezen gericht
tegen iedere invloed van welk blank volk ook in dat
gebied.
V.
Tenzij de Joden emigreeren of zich geheel vermengen
met de volken, te midden waarvan zij leven, zullen bij
deze laatsten anti-Joodsche gevoelens blijven bestaan.
'ïöï -
■mt-
-SÄ
-ocr page 124-De verbinding tusschen het dal van de Oer-Schmiech en
dat van de Oer-Donau bij Schmiechen is voornamelijk een
gevolg van de erodeerende werking, uitgeoefend door de
Oer-Donau.
VII.
Snelle vermindering van de rentevoet op de kapitaal-
markt brengt in landen als Nederland, waar veel kleine
kapitaalbezitters zijn, groote nadeelen mede.
■■ .V.
y'.-'f.'-'
mmmm
-'■•■'v-'s
ui