VOC^LWJ^M
I BiSUOTHEEK OEf t
{ RiJKSUNiVtRSiTEIT
UTRECHT,
? 1 —
-vi-'t
M
-ocr page 7-DE VOGELVRIJEN IN DE
IJSLANDSE LETTERKUNDE
SSTv. - ■ ■
-ocr page 9-^^ ƒ//. /-/^
DE VOGELVRIJEN IN
DE IJSLANDSE
LETTERKUNDE
TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS Dr. J. BOEKE, HOOGLERAAR
IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJ-
DAG 8 JULI, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE TJIMAHI (N.O.-I.)
1938
H. D. TJEENK WILLINK amp; ZOON N.V. - HAARLEM
8IBUI0THEEK DEt
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E C H Tl
Omslag: Hgrdr Grimkelsson trekt tijdens een hevige sneeuwval met een
kudde gestolen schapen de hergen in („Geldingadragiquot;, Hard. c. XXVIII).
De ornamentjes op p. 2, 6 („Pórshamarquot;) en 12 stellen tovertekens voor;
het eerste diende om paarden tegen diefstal ie beveiligen, het tweede en het
derde werden aangewend om dieven te vinden (J. A. I. p. 445 e.V.).
(Bandversiering: W. Markx).
Aan mijn moeder
Aan de nagedachtenis van mijn vader
-ocr page 12- -ocr page 13-Het voltooien van dit proefschrift is voor mij een welkome
gelegenheid om mijn oprechte dank te betuigen aan allen die tot
mijn academische vorming hebben bijgedragen.
In de eerste plaats geldt die dank U, Hooggeleerde Van Hamel
Hooggeachte Promotor, niet alleen omdat Gij mij in de prachtigj
wereld van de Oud-Noorse en van de Nieuw-IJslandse letter-
kunde hebt binnengeleid, maar ook omdat Gij mij de Noordse
natuur en het IJslandse leven zelve hebt doen aanschouwen.
Immers, aan Uw initiatief is het te danken, dat ik in 1932 en in
1933 reizen naar IJsland heb kunnen ondernemen, reizen die
ongetwijfeld een beslissende invloed hebben gehad op de richting
van mijn zelfstandige studie. De mij steeds betoonde gastvrijheid
en de warme belangsteUing, die ik ook buiten het terrein mijner
studie van U mocht ondervinden, zal ik nimmer vergeten.
U, Hooggeleerde De Vooys, ben ik zeer dankbaar voor het
van U genoten onderwijs en voor Uw hartelijk medeleven met
mijn studie.
Hooggeleerde Kernkamp, Uw boeiende colleges zullen bij mij
steeds in dankbare herinnering blijven.
Hooggeleerde Oppermann, het is mij een voorrecht geweest,
dat ik heb mogen profiteren van Uw grote kennis der Middel-
eeuwse geschiedenis.
Tenslotte dank ik ook U, Zeergeleerde Einar Ól. Sveinsson,
zowel voor de grote bereidwilligheid waarmede Gij mij in de
zomer van 1933 in de Landsbibliotheek te Reykjavik behulp-
zaam zijt geweest bij het ordenen van de stof mijner studie, als
voor de vriendschap die Gij mij sindsdien betoond hebt.
/ ^
- ^f^iif ^^tell-wifóiH ab ^ m ^sîsl^-bi^ ^ «w l^ins^
9bnbsp;feïjino ÉQ'. nsßiunbsp;iésà abitv^
aaiiGiSBXïnbsp;^«rrsn'
«Bnbsp;îB îtî 3»îgt; .a^iosè ^sd ^«^^iai ^sX asJi j^eamnl
«rs^Wüaat tB^mri fe'Ôîstî ^ÄÄX smm Ê^Î scSt
^ ÂsJàsf i; aï» ^tigkjsj^wiifoü tsmï^r* sb
; -««ö^wnbsp;^ îfi* .^hssn^hHû iâxtn 0 Wfi* slèu^ç
X99Snbsp;.sirooT »Cl ÂÏiiïrf^aofi
; .-JSVpf Kïcïaftr ïïâÎ^mî«!» ai ib^
iM-nfinbsp;iHcrnbsp;(fek jîinbsp;:
r-îcr*quot;'-
-ocr page 15-Inleiding
I.nbsp;De cultuur-historische achtergrond van de IJs-
landse literatuur over vogelvrijennbsp;6
II.nbsp;De VOGELVRIJEN in DE fsLENDINGASÖGURnbsp;25
III.nbsp;De vogelvrijen in de niet-historische letter-
kunde der middeleeuwennbsp;g2
IV.nbsp;DE VOGELVRIJEN IN DE HISTORIEWERKEN DER MID-
DELEEUWEN EN IN DE JONGERE JAARBOEKENnbsp;96
V.nbsp;De vogelvrijen in de na-middeleeuwse letter-
kunde
VI.nbsp;Verdeling van de volksverhalen over vogel-
vrijen
148
Samenvattende slotbeschouwingennbsp;j77
Aantekeningennbsp;jgg
Literatuur en afkortingennbsp;202
1
119
mm
mm
Surtshellir: — Hard en helder klikken de paardehoeven op de
stenen van het lavaplateau. Het kleine lijf spant zich moeizaam,
en voorzichtig zoeken de poten een steun om niet uit te glijden
op de bolle, schots en scheef door elkaar liggende keien. De ruiter
tuurt over deze versteende zee van lava, zoekend een weg langs
de weinige bakens van gestapelde rotsblokken. Soms is de weer-
klank van de hoefslag hol, als stapte het paard op een reusachtige
grafzerk. De ruiter vermoedt daardoor de grote holten in deze
eenzame Araww-massa, maar pas als hij van zijn paard gesprongen
is, in een meters diepe kuil is afgedaald en door donkere gangen
dwaalt, als hij na klimmen en kruipen plotseling een koepel-
gewelf voor zich ziet. weet hij hoe groot deze tunnels onder de
oppervlakte zijn, hoe verraderlijk deze holten in de lavamassa
de mens rondvoeren, hoe moeilijk het is in deze duisternis een
zelf gewilde richting te volgen, verder naar binnen, óf naar buiten,
naar het licht terug.
IJslandse vogelvrijen bewoonden een gedeelte van deze grot;
zij hadden hier hun woonzaal met een stookplaats en een nacht-
leger. In deze altijd durende duisternis, in deze altijd koude
ruimte zochten zij beschutting, in dit laatste bolwerk verdedig-
den zij het enige dat hun was overgebleven: hun vrijheid.
Het staat vast dat niet alleen in de Surtshellir, maar ook in
vele andere streken op IJsland vogelvrijen hebben geleefd. Veel
is ook over hen geschreven, zowel in de Middeleeuwse als in de
latere letterkunde. Sommige dezer levensbeschrijvingen zijn
historisch betrouwbaar, andere zijn geheel verzonnen. Vele
episoden uit oude en uit nieuwe verhalen mogen van literaire
waarde zijn door hun plastiek en hun zuivere weergeven van
gemoedstoestanden, hun historische waarde moet veelal be-
twijfeld worden. Enige gevaUen welke men eerder kan beschou-
wen als psychologische motiveringen die van een verteller of
schrijver afkomstig zijn, dan als overleveringen die op historie
berusten, mogen hier als voorbeelden volgen:
—nbsp;Grettir de Sterke is eens bij zijn broer Porsteinn drómundr
in Noorwegen. ïgt;orsteinn kijkt maar Grettir's forse hand als deze
ligt te slapen, en hij begrijpt nu hóè sterk zijn broer moet zijn. Op
dat ogenbhk voelt de zwakke en uit zijn kracht gegroeide ïgt;or-
steinn dat hij eens de gewelddadige dood van zijn broer zal
wreken. — Dit blijkt hun laatste ontmoeting te zijn en later
komt alles zo uit
—nbsp;Als HQrör Grimkelsson er als vogelvrije toe gekomen is om
— met een bende van zestig man — vee van zijn zusters boerderij
te roven, laat hij — terwijl zijn mannen slapen — in een op-
weUing van fatahstische zwaarmoedigheid toe, dat haar vee-
hoeder de dieren weer naar huis drijft
Tijdens bijna ieder onderzoek op het gebied van de klassieke
sagaliteratuur treedt op zeker ogenblik de vraag naar de histo-
rische betrouwbaarheid van deze saga's naar voren, zonder dat
veelal bij een bepaald gegeven kan worden uitgemaakt, of de
schrijver een historisch feit verhaalt dan wel een letterkundig
motief aanwendt. Dezelfde vraag kan ook herhaaldelijk ten aan-
zien van de jongere letterkunde gesteld worden.
JK
Bij dit onderzoek, de IJslandse vogelvrijenverhalen betref-
fend, tracht ik vooral na te gaan welke veranderingen deze
volksverhalen tijdens hun overlevering in de loop der eeuwen
ondergingen. Een dergelijke studie, die grotendeels op motieven-
onderzoek berust, sluit zich min of meer aan bij de vele werken
die in hun conclusies iets mededelen over de historische betrouw-
baarheid der saga's en (of) over de verhouding tussen sprookje,
mythe en sage. Deze studies hebben lang niet alle hetzelfde uit-
gangspunt; enige belangrijke groepen zijn:
a)nbsp;onderzoekingen van archeologische en van topografische
aard, zoals de rannsóknir van Br5mjiilfur Jónsson, van Björn Ms.
Olsen, en van Siguröur Vigfüsson, evenals het bekende werk van
K. Kalund3;
b)nbsp;studies die zich bezig houden met één saga, zoals van
A. Kersbergen, „Litteraire motieven in de Njalaquot; en van Einar
Ól. Sveinsson, „Um Njaluquot;;
c)nbsp;studies die een overzicht geven van de motieven welke in
één bepaalde letterkundige groep voorkomen, zoals van H.
Dehmer, die een overzicht gaf van de primitieve volksverhaal-
motieven in de islendingasögur en van Helga Reuschei, die de
literaire motieven in de fornaldarsögur besprak;
d)nbsp;onderzoekingen over verschiUende onderwerpen, waarbij
de letterkundige werken als bronnen werden gebruikt, zoals de
studies van K. Maurer en A. Heusler over het Oud-IJslandse
recht en van P. C. M. Sluijter over het IJslandse volksgeloof.
Mijn onderzoek sluit zich vooral aan bij het bovengenoemde
werk van H. Dehmer, van H. Reuschei en van P. C. M. Sluijter;
bij dat van H. Dehmer en van H. Reuschei, omdat het ook een
motievenonderzoek is, bij dat van P. C. M. Sluijter, omdat de
vogelvrijen ook een grote rol hebben gespeeld in het IJslandse
volksgeloof. Zo vindt men over de vogelvrijenverhalen het een
en ander bij H. Dehmer op p. 69-77 (Waldhausformeln) en op
p. 77-81 (Achter); bij P. C. M. Sluijter, die één paragraaf aan
deze verhalen gewijd heeft, op p. 112—115.
In verschiUende opzichten wijkt dit onderzoek echter ook
van bovengenoemde studies af.
Waar ik mij niet tot taak heb gesteld alle motievencomplexen
uit een gedeelte van de Middeleeuws-IJslandse letterkunde,
maar één motievencomplex uit de gehele IJslandse letterkunde
te behandelen, is de werkwijze ook anders geworden dan bij de
bovengenoemde auteurs. Om herhalmgen te voorkomen, zagen
zij er van af de saga's zelf in hun onderling verband te rang-
schikken, zodat slechts een rangschikking van de motieven ont-
stond. De beperking tot één motievencomplex maakte het echter
mogeüjk de verhalen en zo nodig ook de auteurs in een gewenst
verband te bespreken, waardoor het vergelijken van gehele saga's
vergemakkelijkt wordt. Verandering van de inhoud of de stijl
der verhalen kan nu in verband gebracht worden met de tijd,
waarin zij ontstonden. Bovendien wordt dieper doordringen in
de stof mogelijk doordat men kan letten op de enkele motieven
uit het gehele complex.
Bij de beperking van de stof tot de vogelvrijenverhalen alleen
behoort vergroting van het terrein van onderzoek. H. Dehmer en
H. Reuschei putten hun Nieuw-IJslands vergeüjkingsmateriaal
slechts uit de standaardwerken als van Jón Ärnason en A. Ritters-
haus. Het is echter bekend dat Jón Ärnason slechts een kleine
keuze kon doen uit de grote voorraad materiaal die hij ter be-
schikking had gekregen en dat vele uitgaven der laatste jaren als
belangrijke aanvullingen van zijn werk te beschouwen zijn.
Evenals P. C. M. Sluijter heb ik daarom ook van andere Nieuw-
IJslandse verzamelingen gebruik gemaakt. Bovendien heb ik het
werk der tussenhggende eeuwen in het onderzoek betrokken.
Ook heb ik verschillende motieven kunnen aanwijzen in de
meer historische werken der IJslandse letterkunde. In de voor-
naamste uitingen van de klassieke letterkunde is naar mijn
mening de overgang van historisch naar hterair werk zo geleide-
lijk, dat een duidelijke scheiding niet te maken is. Kunnen niet
de familiesaga's als voorbeelden genoemd worden van wat histo-
rische zin en letterkundig gevoel samen vermogen? Als men nu
deze saga's, b.v. de waarschijnlijk door Snorri Sturluson ge-
schreven Egilssaga, vergelijkt met de meer historische werken,
b.v. met Snorri's Heimskringla, dan merkt men geen principieel
verschil, doch slechts een geringe verandering van karakter op.
De stof en de stijl van de hiskupasögur zijn op vele plaatsen weer
gelijk aan die van de IJslandse annalen, en een verhaal als de
Guömundar saga góöa * is — evenals die armalen — van groot
belang voor de kennis van het IJslandse volksgeloof. De be-
studering van de historische werken is in dit geval bovendien
zeer gewenst, daar er tot in de negentiende eeuw werkelijk vogel-
vrijen op IJsland hebben geleefd: eeuwenlang was de geschiedenis
van invloed op de volksletterkunde, het volksgeloof echter ook
op de geschiedenis!
Bij een zo omvangrijk materiaal moest ik afzien van het
streven naar volledigheid. Dit is ook één der redenen, waarom
ik de buitenlandse vogelvrijenverhalen en hun motieven niet dan
zeer terioops in het onderzoek betrokken heb. Een andere reden
is dat J. de Lange de verhouding tussen de IJslandse en de
Engelse vogelvrijenverhalen enige jaren geleden reeds tot onder-
werp van een academisch proefschrift heeft gemaakt
I. DE CULTUUR-HISTOR ISCHE ACHTERGROND
VAN DE IJSLANDSE LITERATUUR
OVER VOGELVRIJEN
Omdat de geschiedenis en het volksgeloof van IJsland invloed
op elkaar uitoefenden, is het — alvorens ik tot een beschouwing
van de letterkunde zelf over ga — nodig na te gaan, uit
welke algemene historische omstandigheden het volksverhaal
groeide. Het is — zoals gezegd — bij dit onderzoek onmogelijk de
scheiding tussen historie en literatuur geheel door te voeren,
daar de overgangen zeer geleidelijk zijn en tussen geheel ware en
geheel gefantaseerde verhalen zoveel schakeringen bestaan, dat
veelal wel op waarschijnlijkheid gewezen kan worden, maar be-
wijzen niet te geven zijn. De annalen mogen evenmin als de
saga's tot de zuiver historische bronnen gerekend worden, maar
cultuur-historisch zijn beide van grote waarde om het beeld dat
zij geven van IJsland's verleden. Het bespreken van de cultuur-
historische achtergrond van de vogelvrijenverhalen in dit hoofd-
stuk sluit het voorkomen van zeer vele historische gegevens in
de volgende hoofdstukken natuurlijk niet uit.
In oude tijden is de enige voor de hand hggende zware „strafquot;
de vogelvrijverklaring. Immers, het Oud-Germaanse strafrecht
draagt oorspronkelijk een zuiver negatief karakter: het
kent niet een corrigerend optreden door of uit naam van een
maatschappelijk gezag. „Straffenquot; is stoten xiit de rechtstoe-
stand, vogelvrij verklaren dus. De vogelvrije is vijand van het
gehele volk, zijn vermogen wordt verbeurdverklaard; zijn ver-
oordehng vernielt familiebanden, maakt zijn vrouw tot weduwe,
zijn kinderen tot wezen«.
Ook in de Middeleeuwen komen in Noord- en West-Europa
veel buiten de wet gestelden voor. De grotendeels ongeculti-
veerde natuur en de schaarse bevolking maakten het in die tijden
mogelijk, dat vogelvrijen een onafhankelijk bestaan leidden in
dezelfde streken waar nu ,,touring-carsquot; ronken en fabriekssirenen
loeien. In Frankrijk was het vooral in de woeHge eeuwen waarin
het leenstelsel in verval raakte, maar de vorsten hun gezag nog
niet centraal gevestigd hadden, dat vele leden van de lagere
adel chevaliers errants werden, andere zelfs tot struikroverschap
vervielen. In de twaalfde eeuw maakten benden van Navarrezen,
Brabanders en andere routiers Frankrijk onveilig^. Ook het
Duitsland der Middeleeuwen kende naast de machtige roof-
ridders de verworpen dieven en stropers. Door geheel Europa
trokken de zangers, goochelaars, studenten en andere vaganten
rond, die „ex officioquot; buiten de wet stonden.
Uit het bovenstaande blijkt, dat noch het merkwaardige ont-
staan of het latere bestuur van de IJslandse staat, noch het
karakter der bewoners, noch de eigenaardige ligging en de bij-
zondere natuur van het land de oorzaak zijn geweest van het
voorkomen van balhngen op IJsland; wel hebben deze factoren
grote invloed uitgeoefend, zodat de IJslandse vogelvrijen in vele
opzichten verschillen van hun lotgenoten op het vasteland en in
Engeland. Alvorens op deze verschillen in te gaan wil ik echter
eerst de IJslandse vogelvrijverklaring bespreken, waarbij vooral
de terminologie aandacht verdient, omdat vele IJslandse woor-
den in het huidige Nederlands geen equivalent hebben.
Het IJslandse strafrecht, zoals men dat uit de klassieke saga's
-ocr page 24-kan leren kennen, is - althans theoretisch - een voortzetting
van het Oud-Germaanse recht: ook op IJsland is de vogelvnje
de vijand van het gehele volk. Het vogelvrij verklaren is - met
alleen op IJsland - verbonden aan en in zekere zin beperkt
door de bloedwraak. Het begrip famiüe is zo sterk ontwikkeld,
dat wie een doodslag heeft begaan in de eerste plaats de gehele
familie van den verslagene tot vijand krijgt. In de praktijk komt
het hier op neer, dat de vogelvrij verklaarde moordenaar met zo
zeer het gehele volk, als wel de famiüe van den verslagene, en
van deze famihe vooral weer den voomaamsten erfgenaam of
den wreker te vrezen heeft. Deze aUeen in de praktijk dikwijls op
te merken beperking van het begrip vogelvrijverklaring komt
voort uit het negatieve karakter van het Oud-Germaanse straf-
recht, dat zich tot in de late Middeleeuwen handhaafde en dat
vooral blijkt uit het beginsel „geen klager, geen schuldquot;. In de
sagatijd treedt ballingschap niet direct in na de misdaad, zoals
voor de Oud-Germaanse tijd aangenomen wordt, maar pas na het
gerechtelijke oordeel, dat uitgesproken wordt, nadat de aan-
klacht door de tegenpartij is ingediend. Toch valt bij het lezen
der saga's op. dat de schuldige er dikwijls de voorkeur aan geeft
te vluchten zonder het gerechtelijke oordeel af te wachten.
De Oud-Germaanse naam voor den vogelvrije is vargr (wolf);
in de saga's komt deze naam niet veel meer voor. hij heeft dan
reeds een ouderwetse, dichterlijke klank gekregen. - Zo ge-
bruikt Friötjófr het woord in een strofe: Pvi mun 'k vargr at visu«;
de IJslandse variant ülfr gebruikt FriS^jjófr ook, als hi] zich
I^jófr noemt en zegt dat hij die nacht at Ulfs was {at Ulfs kenmng
voor „in het woudquot;)®.
Bij dit substantief voegen zich enige zeer oude adjectieven,
die eveneens op den vogelvrije betrekking hebben, maar in het
IJslands langzamerhand van betekenis veranderden. Het adj.
ütlcegr heeft in het algemeen Noors oorspronkelijk de betekems
van vogelvrij; het hierbij behorende substantief ütlagi wordt m
het Engels de gebruikelijke term outlaw. In de saga's heeft dit
woord de oude betekenis van vogelvrij op de meeste plaatsen
behouden, maar in de oude rechtsboeken heeft het, evenals het
subst. ütlegö, betrekking op geldboete iquot;. Het woord fridlauss,
dat direct aan het Duitse friedlos denken doet, heeft een alge-
mene, niet-juridische betekenis. Juridisch precies omschreven
betekenis hebben weer de adj. óheilagr en ógildr. Oheilagr is hij, die
zich niet in de beschermende rechtstoestand bevindt, die aan-
gevallen of gedood mag worden. Dit woord wordt gebruikt
bij de ,.aanklacht tegen den gedoden manquot;; wanneer een aange-
vallene zijn tegenstander doodt, uit noodweer handelend, kan
hij den verslagene óheilagr doen verklaren, waardoor hij niet
aansprakelijk is voor diens dood. De verslagene is dan ógildr:
voor zijn dood hoeft niet geboet te worden. De óheilagr verklaarde
is slechts vijand van één persoon, niet van de gemeenschap;
het woord betekent dus niet vogelvrij, maar kan zeer goed op
vogelvrijen betrekking hebben
Naast de bovengenoemde woorden komt in de saga's veel-
vuldig voor het Noorse adj. sekr, dat vervolgbaar en verder ook
schuldig en vogelvrij betekent; evenals het woord ütlcegr heeft
het in de rechtsboeken betrekking op geldboeten. Tegenover
het woord sekr staat sykn: vrij van schuld.
In de plaats van het subst. vargr komen in het IJslands
skógarmadr en markamadr-, de etymologie van deze woorden wijst
er reeds op, dat ze uit het bosrijke Noorwegen afkomstig zijn.
Dikwijls kan men in de klassieke literatuur de verbinding sekr
skógarmadr vinden. De strenge vogelvrijverklaring heet skóggangr.
Naast deze strenge sekó treedt meer en meer een mildere straf
op, die fiQrbaugsgardr heet. De fjQrbaugr is eigenlijk de levensring
of het levensgeld, de boete, waarmee men strenge vogelvrijver-
klaring afkoopt; de fjgrbaugsgarór is oorspronkelijk de omheining,
waarbinnen de verbannene tot zijn afvaart veilig is, maar krijgt
al gauw de betekenis van tijdelijke verbanning, en is in de kro-
nieken en andere na-klassieke literatuur ook te vinden in de be-
tekenis van gevangenis. Plaatselijke verbanning draagt de naam
van heradssekd.
Het woord skógarmadr moest op IJsland, waar geen grote
bossen zijn, een beperking van betekenis ondergaan: vooral
waar over de skógarmadr in Noorwegen gesproken wordt, kennen
de saga's dit woord nog in de betekenis van vluchteling, die in
de woeste binnenlanden een bestaan als rover leidt, maar waar
het de IJslandse toestanden betreft, duidt het langzamerhand
meer de wettelijk gestrafte, minder de gevluchte aan. Een nieuw
woord, ütilegumadr, heeft voortaan betrekking op den IJslandsen
uitgestotene, die zich in de onbewoonde gebieden schuilhoudt, en
die leeft van gevangen vissen en vogels of ook van gestolen
schapen; de ütilegumadr komt zelden of nooit met mensen in
aanraking, is dikwijls te herkennen aan zijn vreemdsoortige
kleding en jaagt de mensen angst aan door zijn verschijning;
hij behoeft echter nog geen wettelijk veroordeelde te zijn. De
term waarmee wordt aangeduid het zich schuilhouden in de
wildernis, het op roof uit zijn, is Uggja üti (eig. buiten liggen). In
de letterhjke betekenis wordt deze term ook verscheidene malen
gebruikt: — De oude koning Hringr bevindt zich alleen met
Friöt)jófr op een eenzame plek in het bos en wil diens trouw op
de proef steUen; hij zegt dat hij daar wil gaan slapen, maar
Friöt)jófr antwoordt: Farid heim, herra\ pvi pat sómir betr tignum
manni heldr en üti at Uggja — Van de troepen die koning Olaf
de Heihge vóór de veldslag van Stiklastaöir bij elkaar brengt,
heet het. . . ok Idgu urn nóttina üti undir skjgldum sinum — In
een oude kroniek kan men bij het jaar 1403 vinden: Item pat
sama ar vard sa atburdur nordur a Halogalandi i Noregi at einn
Finnur, sa er Fedmingur Met, la uti i einne biargskorv heil priu aar,
svo sem daudur vceri — Dezelfde term wordt gebruikt van het
ontzielde lichaam van Ingimundr prestr, die op de onherbergzame
kust van Groenland schipbreuk geleden heeft en wiens lijk pas
na veertien jaren in nog onverteerde toestand gevonden wordt
in een grot i®. — Als de veehoeder van de weduwe torgerör
iedere nacht de weide bewaakt en dan „buiten ligtquot;, dreigt de
vijandige buurman Porbjom hem, dat hij als ütilegumadr be-
schouwd zou worden als er in die herfst veel schapen vermist
werden i®. — Ook van wikingen die met hun roofschepen op zee
zijn en van koeien in de weide wordt gezegd, dat zij „buiten
liggenquot;. Liggja üti wordt dus meer dan eens in letterlijke beteke-
nis gebruikt, maar heeft toch meestal een geheimzinnige bij-
klank. Hoofdzakelijk immers wordt het üti liggja in verband ge-
bracht met uitgestotenen, en bovendien hebben ook andere
verbindingen met üti een bijzondere betekenis: het üii sitja is een
magische handeling van tovenaressen en waarzegsters, verda üti
betekent omkomen in een sneeuwstorm, in een gezwollen rivier
of in de woeste binnenlanden.
De woorden skógarmadr en ütilegumadr hebben geen uitge-
sproken ongunstige klank, al komen ze meestal samen voor met
woorden die op zich zelf beschouwd wel reeds een ongunstige
betekenis hebben - Vatnsd. c.I spreekt van de skógarmenn, die
het Noorse binnenland onveilig maken, als van üthlaufsmenn en
tllvtrkjaren in Vatnsd. c. XLI wordt gesproken over ütüegumenn
ok rdnsmenn. Bovendien bestaat dan naast ütilegumadr nog het
woord ütüegupjófr, dat wel een uitgesproken ongunstige klank
heeft; dit woord, dat in de kronieken het meest voorkomt, duidt
tevens op de tegensteUing tussen de zich in de woeste gebieden
ophoudende ütilegupjófar en de gewone dieven, die het bewoonde
gebied niet verlaten. Een mythisch karakter draagt tenslotte
het woord fjallabüi, bewoner van de bergen, waar sveitarmadr,
bewoner van de vlakte, het tegengestelde van is.
I^e IJslandse famihesaga's zijn uit den aard der zaak meestal
aristocratisch; zij beschrijven vooral de voornaamsten, de dap-
peren, de vooraanstaande families, zodat tegenover iedere per-
soon die genoemd wordt tientallen ongenoemden staan. Het
zijn de slaven, vrijgelatenen, kleine boeren, landlopers, enz.
Velen van de laatste categorie onderscheiden zich slechts weinig
van de ütilegumenn. Dat er in sommige eeuwen ontstellend veel
landlopers en bedelaars waren, blijkt ook uit de vele woorden,
die deze groep aanduiden. Voor stroper of plunderaar vindt men
zo de woorden mningi, umrenningr methet plur. umrennendr, en
stigamadr; voor de meer onschuldige landlopers de woorden:
einhleypingr, landshornamadr, reikanarmaór of reikunarmadr,
vallari en harkamadr, voor de bedelaars de woorden staikarl,
gongumadr, förumadur, flökkumadur. betlari en het plur. snaudir
menn. Naast veel van deze woorden staat een vrouwelijk equiva-
lent en de gehele lijst zou nog met tal van woorden aangevuld
kunnen worden.
Omdat deze studie het vogelvrijenbestaan niet van de straf-
rechtelijke, maar van de letterkundige zijde behandelt, beperkt
zij zich in hoofdzaak tot de skógarmenn en de ütilegumenn. Men
is gewoon hiertoe te rekenen:
a)nbsp;de voortvluchtigen, die zich in het woeste binnenland
schuil hielden, zoals Grettir en Fjalla-Eyvindur meestal deden;
b)nbsp;hen, die zich tegen hun vijanden probeerden te beveiligen
op een onbewoond eilandje of in een onbewoonde fjord, zoals
Grettir op Drangey, GisM in de Geirt)jófsfjord;
c)nbsp;hen, die zich schuil hielden bij het bewoonde gebied, zoals
Glsli op Vaöill bij de oude ïgt;orgerör, Aron bij de boerderij Rauöa-
mel in de Borgarfjord.
Heeft dus de IJslandse vogelvrijverklaring, in oorsprong Oud-
Germaans, in de loop der eeuwen verschiUende veranderingen
ondergaan, ook de vogelvrije zelf is tot een apart type geworden,
voornamelijk onder invloed van staatsbestuur, volkskarakter
en natuur.
Het is hier niet de plaats de politieke geschiedenis van IJs-
land te bespreken; ik noem daarom slechts enkele belangrijke
gebeurtenissen, die van grote invloed zijn geweest op de ont-
wikkeling van land en volk, en ook op de geschiedenis van de
vogelvrijen. — Kort voor 870 landden de eerste Noorse kolonisten
op het in de voorafgaande eeuwen onbewoonde eiland. Van dat
jaar tot 930 werd het grootste deel van het nu bewoonde
gebied door de landndmsmenn in bezit genomen. Schapenteelt
en visvangst werden en bleven hoofdmiddel van bestaan. In 930
plaatsten de verspreid wonende boeren boven de verschillende
gewestehjke ding-gerechten dat van het AlJ)ingi, de algemene
landsvergadering. De vrijstaat had één ambtenaar: den wet-
spreker. De belangrijkste handschriften van het eerste geschreven
IJslandse wetboek, Gragas, ontstonden ± 1250; het waren
compilaties, want reeds in 1117 begon men recht op te tekenen
mt de mond van den wetspreker. Het recht dat men uit Gragas
leert kennen, is logischer, strenger en zelfbewuster dan dat der
saga's, maar tevens omslachtiger, zo omslachtig, dat het nooit
naar de letter kan gevolgd zijn«! Nadat IJsland een bloei-
tijd van twee eeuwen beleefd had, gingen de oude machtsver-
houdingen te niet in de woelige Sturlungentijd. In 1262 wist de
Noorse koning het gezag aan zich te trekken. Twee elkaar op-
volgende wetboeken, de Jamsiöa van 1273 en de Jónsbók van
1281, verrieden hun Noorse afkomst en pasten slecht bij de
IJslandse toestanden. Met Noorwegen kwam IJsland in de 14de
eeuw onder de heerschappij der Deense kroon. In de 16de eeuw
werden de kerkelijke goederen door een opgelegde, niet in het
volk wortelende Hervorming geseculariseerd. Hierdoor werd alle
macht aan de geestelijkheid onttrokken; voortaan spraken ko-
mnklijke ambtenaren, veelal Denen, recht. In de volgende twee
eeuwen leefde het volk in grote armoede, vooral veroorzaakt door
het Deense handelsmonopolie. In de 19de eeuw ontstonden geheel
andere verhoudingen, die er toe leidden, dat de grote strijd voor
zelfstandigheid door het IJslandse volk gewonnen werdquot;.
Dezelfde factoren dus, die in het overige Europa de verwilde-
ring en, als één van haar gevolgen, ballingschap in de hand
werkten, waren op IJsland aanwezig: ook hier moet men in de
tijd dat de oude machtsverhoudingen opgelost werden, diefstal,
moord en het zich onttrekken aan de wet zoeken. Het grote ver-
schil echter is, dat in de overige West-Europese landen de moei-
lijke tijden werden gevolgd door perioden van rust en welvaart,
maar dat er op IJsland geen verbetering kwam, omdat het volk
steeds van overzeese landen uit geregeerd werd. Zo komt het
dat in het IJslandse binnenland in de achttiende en negentiende
eeuw nog een Fjalla-Eyvindur en een Jón Frans leefden, die
even bekend zijn gebleven onder het volk als de klassieke üti-
/égMwmfï Grettir en GfsU, terwijl in het overige West-Europa het
bestaan van vogelvrijen al zo goed als vergeten was.
Vooral de in een volgend hoofdstuk te bespreken kronieken
geven, als notities die uit het volk zelf voortkwamen, een aan-
grijpend beeld van de armoede en van de ellende, gedeeltelijk
door het baatzuchtige, te strenge bestuur der Denen veroor-
zaakt_. . . pvi at Danir voru eigi aïl-mjükir i pann tima d meina-
mdlum zegt Jón Espólin 2quot;. — Zo meldt een kroniek hoe in 1700
hongersnood en slecht weer het gehele land teisterden, waardoor
vooral in het Noorden veel mensen omkwamen. Toen het storm-
weer bedaarde, en men hulp kon gaan bieden, vond men overal
verspreid de lijken der uitgehongerde boeren. Maar ook in het
Zuiden en Westen stierven velen; hier waren het vooral de
zwervers, die uit andere districten opgebroken waren, en ook de
arme kooplieden, die bij sommige aan zee gelegen boerderijen
werk hadden gevonden op de vissersboten, maar nu door het
slechte weer niet meer in dienst gehouden konden worden. Door
het grote aantal van deze uit andere districten afkomstige
mensen verarmden hier de meeste streken, want iedere nacht
waren de huizen gevuld met behoeftigen, die elke dag weer verder
trokken langs die boerderijen, waar nog iets gegeven kon worden
om de zwervers in het leven te houden. Velen aten onverteerbare
en slechte stoffen en stierven daardoor. En rdn og pjófnadur
ósegjanlegur, voegt de kroniekschrijver aan dit verhaal toe
Die grote armoede leidde niet alleen in vele gevallen tot roof
en diefstal, maar verbreidde ook de nood op zedelijk gebied. En
—nbsp;ook hierom vluchtten velen het binnenland in — al die delic-
ten werden streng gestraft. De Jónsbók van 1281 liet veel vrij-
heid in de rechtspraak toe, wat echter maar al te dikwijls niet
in het voordeel van de schuldigen uitviel Een in 1564 door de
Landsvergadering genomen besluit, bekend als „Stóridómurquot;,
bestrafte alle vergrijpen tegen de zeden, waaronder de buiten-
echtelijke gemeenschap, zeer zwaar In de 16de en 17de eeuw
vooral werden er zeer vele dieven gepakt en soms bij tientallen
opgehangen of onthoofd; ook vrouwen werden wegens diefstal
opgehangen. Tovenaars werden verbrand. Vrouwen die hun
pasgeboren kinderen doodden, werden verdronken. Het bedrijven
van bloedschande en overspel werd met de dood bestraft. Buiten-
echtelijke kinderen werden daarom meer dan eens op oude, hei-
dense wijze te vondelmg gelegd. Bleek bij onderzoek, dat een
pasgeboren kind vermist werd, dan zei de moeder wel eens dat
arenden het hadden geroofd Is het te verwonderen, dat meer
dan eens een krachtige man, vervolgd om kvennamdl, de bergen
mtrok en, ook hier nog achtervolgd, een uiterste kans waagde,
naar het bewoonde gebied — waar de galg of de beul hem wachtte
—nbsp;terugkeerde om te proberen met een Engels of Hollands vaar-
tuig weg te komen? En bij hoe velen had een dergelijke poging
succes? Aan iemand als Ingibjörg Oddsdóttir, die vele relaties
had, ook onder de Deense bestuurslieden, gelukte het uit IJs-
land weg te komen, maar toen Jón Guömundsson inn laeröi,
toch ook niet de eerste de beste, met een vissersboot naar Enge-
land probeerde te vluchten, wilden de vissers hem niet opnemen
(zie hfdst. IV en V).
In de 18de eeuw werd het stelen er zeker niet minder op, maar
langzamerhand werden de straffen minder zwaar; de gepakte
dieven kregen meer en meer een gevangenisstraf te ondergaan
door overbrenging naar de Brimarhólmur of naar het prcelkun-
arhüs in Kopenhagen. Na 1800 raakten de terdoodveroordelin-
gen in onbruik; zo bleek er in 1805 voor een bepaalde terecht-
stelling geen beul te vinden te zijn »s. Ook in andere opzichten
werden de zeden zachter. — In de Zuidelijke streken des lands
vindt men boeren, die er een frilla op na houden met de volle
goedkeuring van de vrouw des huizes; in vroegere eeuwen stond
op overspel de doodstraf of althans een zeer zware straf, nu
noemt een vooraanstaand persoon overspel niet strafbaar
— Omstreeks 1820 klaagt een districtshoofd dat het zo moeilijk
werd om diefstal aan het licht te brengen, omdat de dieven veel
slimmer te werk gingen dan vroeger; men mocht ze bovendien
niet zonder bewijzen gevangen nemen, en ze mochten volstrekt
niet gepijnigd worden ... De eeuwen van hardheid en geweld
waren voorbij; IJsland zou door de moderne tijd niet overge-
slagen worden.
Ook het karakter van de IJslanders oefende invloed uit op
het type van de vogelvrije. De Noorse kolonisten waren uit
het moederland weggetrokken, voornamelijk omdat zij zich niet
wilden onderwerpen aan de alleenheerschappij van koning Haraldr
hdrfagn. Wat hun karakter betreft waren de kolonisten ver-
want aan de wikingen; zij behoorden tot de moedigste en avon-
tuurlijkste leden van het Noorse volk. Op IJsland bezaten de
landndmsmenn en hun directe nakomehngen grote vrijheid. Het
was de aangeboren vrijheidszin, eigen aan de voorname geslach-
ten, die onder bijzondere, tragische, omstandigheden mensen als
Gisli, Hgrör en Grettir tot uitgestotenen maakte. Zo staan deze
klassieke ballingen — althans in de letterkunde — tegenover de
vele slechts terloops genoemde vogelvrijen der saga's en ook
tegenover de latere zwervende dieven, bij wie vrijheidszin en
tragische levensomstandigheden ook wel van invloed zullen zijn
geweest, maar die toch vooral door slechte karaktereigenschap-
pen en angst voor strenge straffen tot dit roverbestaan vervielen.
Zeker hebben ook de hgging en de natuur van IJsland het
type van den ütilegumadr een bepaald cachet gegeven.
ligging, ver van het vasteland, maakte het onmogelijk
om zonder vreemde hulp van het eiland weg te vluchten. Dus
zocht de achtervolgde zijn toevlucht tot de lavagrotten en de
ravijnen in het binnenland. Die holen en grotten immers vorm-
den de natuurlijke schuilplaatsen voor alle IJslanders die zich
in veiligheid probeerden te stellen. Herhaaldelijk werden de
kusten van IJsland door zeerovers, b.v. Engelsen, Ieren en
Turken, geplunderd, waarbij de kustbewoners in grotten vluchtten.
De afgelegen hgging der boerderijen maakte het dieven en
rovers gemakkelijk hun slag te slaan. Bovendien was het de
vogelvrijen 's zomers altijd mogelijk schapen te stelen.
Nergens in Europa vindt men relatief zo veel schapen als op
IJsland. Hoewel het totaal aantal nu zeker twee maal zo groot
is, waren er omstreeks 1800 toch een 300.000 schapen, en in de
sagatijd zal het aantal ook zeer groot geweest zijn. Als in som-
mige jaren het aantal sterk achteruit hep, zoals in 1783, toen er
nog slechts omstreeks 50.000 waxen, werden de slechte resultaten
van het veezoeken steeds aan de „vogelvrijenquot; geweten, hoewel
vulkanische uitbarstingen, schapenziekten of aanhoudend slecht
■weer de hoofdoorzaak vormden
Tegenwoordig worden de schapen des winters in stallen onder-
gebracht, maar in de 18de, ja, tot in het midden der 19de eeuw
moesten zij op IJslands Zuidkust des winters beschutting zoeken
m veelal open schuilhutten, in holen en in kloven van de lava-
velden 29. Men treft in het gebergte ook nu nog soms schapen
aan. die de hele winter door buiten zijn gebleven {ütigöngufé).
Zelfs komt het voor, dat een kudde schapen zich gedurende tien-
tallen van jaren in geheel verwilderde staat in het leven houdt ^o.
Eind April of begin Mei worden de schapen onder toezicht
van den herder, voorlopig alleen overdag, buiten de stallen ge-
laten. Na half Mei blijven ze geheel buiten, want de lammeren
worden in het vrije veld geworpen en grootgebracht. Eind Juni
of begin Juh werden tot voor kort de jongen van het moeder-
schaap weggenomen en naar het binnenland, het hoogland met
de bergweiden, gedreven; de ooien bleven dan achter onder toe-
zicht van een herder. Thans gaan bijna overal ook de ooien naar
het hoogland. Totdat de schapen in September weer naar de be-
woonde gebieden teruggedreven worden, grazen ze zonder dat een
mens zich om hen bekommert in de binnenlanden, steeds verder
langs hellingen en door ravijnen dwalend. Als het hard waait,
lopen de dieren steeds tegen de wind in, en raken dan soms ver
van hun district verwijderd; zo worden meer dan eens schapen uit
het Noorden des lands in het Zuiden teruggevonden, en omgekeerd.
Door stormen worden vele dieren in kloven geworpen, waar ze
niet uit kunnen komen en waar ze ook niet gevonden worden,
zodat ze in herfst of winter van honger en koude omkomen ^i.
Het binnenland van IJsland is woest; het is moeilijk er in door
te dringen, maar gemakkelijk er zich schuil te houden. Er zijn
vruchtbare plekken, waar de Noordse natuur in de zomer haar
wilde schoonheid vertoont. Het gehele dal tussen Lang- en Hofs-
jökuU en de omgeving van Mjh^atn behoren tot de mooiste streken
van IJsland. Het is te begrijpen, dat juist deze plaatsen de naam
hebben, veel door vogelvrijen bewoond te zijn, en meestal is hun
verblijf er ook bewezen. Een korte opsomming moge enigszins
weergeven, welke plaatsen door vogelvrijen werden bewoond
Een gebied van zeldzame schoonheid bevindt zich aan de
langgestrekte Z.O.zijde van de Langjökull, waar het witte, hier
en daar echter ook helderblauwe gletschermeer Hvitarvatn vlak
onder dat gedeelte van de gletscher ligt, dat Blafellsjökull heet.
De oevers van het Hvitarvatn zijn vruchtbaar: er groeit wehg
gras en men kan er de angehca vinden; vele soorten vogels neste-
len er, vooral zwanen, ganzen, eenden en wulpen. Het water zelf
is rijk aan forellen; aan de oever staat nog de ruïne van een
vissershut {veidiskdli). Aan de uiterste Noordzijde van Hvitarvatn,
waar de gletscher tot over het water reikt, en de z.g. Karls-
drattur ligt, vindt men een eenzame plek zonder weerga: als een
ligt het land hier tussen gletscher en meer, terwijl het ge-
accidenteerde terrein aan de Noordzijde een natuurlijke afschei-
ding vormt. Ten Noorden van het meer, daar waar Hrütafell en
Kjalfell zich verheffen, liggen de gebieden dieamp;jófadalir genoemd
worden. De volksoverlevering weet nog te melden dat in deze
streken een GrettisheUir gelegen moet hebben. Tussen de ge-
noemde heuvels zijn geen sporen van het verblijf van vogel-
vrijen te vinden; aan de N.W.zijde van het Hrütafell ligt echter
een geheel door gletschers omgeven dal, waar Thoroddsen in
1888 de ruïnen van een vroeger door vogelvrijen bewoonde hut
vond. Nog iets meer naar het Noorden in de Kjalvegur liggen de
HveraveUir. de vlakten met de warme bronnen die een tempera-
tuur van bijna 40 tot bijna 100 gr. C. hebben. Een natuurlijke spleet
m de lavagafhierde vogelvrijen een onderkomen. F jaUa-Eyvind-
ur en Halla hadden hier een kleine hut; ze kookten in een dicht-
bij ge egen warme bron, door Thoroddsen Eyvindarhver genoemd
Ook de N.W.zijde van de Langjökull is rijk aan herinneringen
aan de ühlegumenn. Aan de voet van dat gedeelte van de glet-
scher, dat BaUjökull heet. ligt het Hallmundarhraun. De Hall-
mundarhellir, in de Grettissaga genoemd, is klein en armelijk,
len Westen hiervan, bij het meer Reykjavatn, ligt het hol waar
jon hrans zich schuil hield, de Franshelhr. Verder naar het
JNoorden ligt het grote meer Arnarvatn. waar nog in 1814 een
vogelvrije, Jón Vigfüsson, gepakt werd; aan de Oostzijde van
ent meer hgt de landtong Grettishöföi, waar vroeger een hut
een skalt, moet hebben gestaan.
Ten Westen van de EiriksjökuU bevindt zich de SurtsheUir,
die een gebied van ongeveer 1500 m lengte en 16 k 18 m breedte
onder het lava-oppervlak beslaat, en tot onder de gletscher door-
loopt; dit gedeelte maakt op den bezoeker een onbeschrijfelijke
indruk, daar het doorsijpelende water weer bevriest, en de prach-
tigste ijsformaties vormt. Herhaaldelijk werd de Suriishelhr
door vogelvrijen als schuilplaats gebruikt, maar wellicht was de
grot toch te bekend om ook voor den enkeling geheel veihg te
zijn. Ten Zuiden van de SurtshelUr, in de gletscher Geitland,
ügt de tórisdalur. waarvan de Grettissaga c.LXI een zo nauw-
keurige, maar met de tegenwoordige toestand niet overeen-
komende beschrijving geeft.
In het midden van de IJslandse hoogvlakte Ugt de grote
gletscher Hofsjökull; aan de Z.O.zijde hiervan staat, als het
ware in de gletscherwand gedrukt, het ArnarfeU, dat dikwijls in
verband met ütilegumenn wordt genoemd. Ten Zuiden van deze
heuvel, aan beide oevers van dePjórsa, üggen vele pleisterplaat-
sen voor de reizigers die uit de RangarvaUasysla naar de Sprengi-
sandur en zo naar het N.0. des lands willen rijden. Eén van deze
plaatsen waar de paarden voedsel kunnen vinden, is het Eyvind-
arkofaver De hier gevonden hut is van plaggen gebouwd,
en juist daar opgetrokken, waar warme bronnen een aangename
warmte verspreiden; zo had Eyvindur een warme bron onder
zijn hut, wat de temperatuur binnen behaaglijker maakte. De
hier gevonden beenderen, resten van het voedsel der vogelvrijen,
zijn vooral delen van vogelskeletten: welHcht hebben de bewo-
ners meer het vlees van gevangen vogels dan van gestolen scha-
pen gegeten.
Ten Zuiden van de Hofsjökull ligt het meer Pórisvatn. even-
als de boven genoemde ïgt;órisdalur genoemd naar de mythische
ütüegumanna-iiswi van I^órir. In het meer ligt aan de Oostzijde
een schiereiland met een vrij hoge heuvel. Deze landtong draagt
wel de naam van Ütigönguhöföi; in deze streken worden her-
haaldeüjk schapen gezien, die bij het veezoeken in de vorige
herfst vergeten zijn, en hier overwinterden: zij zijn te herkennen
aan hun „dubbelequot; vacht. De grot of het hol waarEgt;órir zou heb-
ben gewoond, is nooit gevonden. Van een historische ïgt;órir is
ook niets bekend; hij is een mythische figuur, de verpersoonlij-
king van de örcefi, de geen mens ontziende wildernissen van IJs-
land. Een glans zweeft om zijn naam. Pórisvatn is door de mensen
uit de bewoonde streken altijd zeer gemeden, evenals de aan de
Zuidzijde gelegen reeks van heuveltoppen, de Póristindar.
Weer meer naar het Zuiden ligt de Torfajökull. Aan de Noord-
zijde hiervan hggen ook enige plekken waar dieren voedsel kun-
nen vinden, er zijn warme bronnen en vele inhammen in het
lavagesteente, wat dit gebied tot een uitmuntende schuilplaats
voor vogelvrijen maakte. Een traditie aangaande deze gletscher
zal ik aan het einde van dit hoofdstuk bespreken.
Van deze streken naar het N.O. trekkende kan men, in plaats
van de reeds genoemde pas, gevormd door het dal van de Ïgt;jórs4
en de Sprengisandur, ook de pas kiezen tussen de Tungnafells-
jökuU en de geweldige VatnajökuU. Dit gebied, Vonarskarö ge-
heten, heeft aan de Noordzijde enige begroeide plekken die een
oponthoud met paarden mogelijk maken. Inderdaad heeft men
hier enige jaren geleden nog rechtopstaande wanden gevonden
van een door vogelvrijen gebruikte hut. Bij de VatnajökuU ligt
een door landmeters gevonden graf, dat waarschijnlijk het ge-
beente van een ütilegumadur bevat. Trekt men van het Vonar-
skarö recht naar het Noorden, dan Hgt het Odaöahraun, het Misda-
digerslavaveld, als een alles versperrende massa in de weg. Hier
IS geen leven te bespeuren, en vogelvrijen zuUen zich hier dan
ook wel bijna niet opgehouden hebben, al zou de naam het tegen-
overgestelde doen vermoeden, en al heeft Thoroddsen in 1884
hier de ruïnen van enige bij elkaar staande hutten gevonden;
de hoop paarden- en schajjenbeenderen die hij hier vond, wijzen
er op, dat deze vogelvrijen wel uitsluitend van roof leefden.
Verder naar het Oosten, voorbij het woeste gebied tussen Vatn-
ajökull en Askja, hggen de Hvannahndir. De naam, „bronnen
waar de angehca groeitquot;, wijst er op dat dit gebied minder doods
is. De vogelvrije kon er bronnen en beschutte bergkloven vinden,
en inderdaad zijn daar overblijfselen van menselijke bewoningen.
De Hvannahndir liggen aan alle zijden tussen zandvlakten, zo-
dat de hier levende vogelvrijen wel de beschikking over paarden
moeten gehad hebben.
Ver naar het Noorden, bij de berg Heröubreiö, aan de Jökulsa,
hggen de Heröubreiöarhndir; hier stond een kleine hut, de Fjalla-
Eyvindskofi. Thoroddsen beschrijft haar als een zeer primitief
bouwsel van grote stenen, waartussen de kieren met mos waren
dichtgestopt; dwars over de hut lag een paardeskelet als dak-
balk, waarboven weer stenen en mos als dak waren aangebracht.
Ook de M^vatnsöraefi, nog meer naar het Noorden gelegen, wor-
den genoemd als plaatsen waar zich vogelvrijen schuil hielden.
Tenslotte brengen de saga's en de andere geschriften nog vele
plaatsen met vogelvrijen in verband, die dichter bij de menselijke
woningen liggen. Uit de Gislasaga is de GeirJjjófsfjord bekend,
uit de Haröarsaga het eiland Geirhólmur in de Hvalfjord, uit
de Grettissaga het Grettisbceh aan de Hftara in het gebied van
de Borgarfjord, uit de jaarboeken het schiereiland Reykjanes.
Opgravingen in 1934 op het eiland Drangey gedaan, brachten
1.80 m onder de grond liggende overblijfselen van een hut, waar-
schijnlijk van de Grettiskofi, aan het hcht. Wel stonden er op het
eiland enige ruïnes van hutten, maar deze werden van veel
jongere oorsprong geacht. De onderzoekers gingen graven op de
plaats, waar volgens de overlevering de hut van Grettir had ge-
staan, vonden eerst resten, die waarschijnlijk van het verblijf
van vogelvangers afkomstig waren, en kwamen na nog dieper
graven tot genoemd resultaat, dat de juistheid van de volks-
overlevering zeer waarschijnlijk maakt
Merkwaardig is, hoe vele plaatsen in verschillende delen van
-ocr page 39-de uitgestrekte wildernis met bekende vogelvrijen als Grettir
en Fjalla-Eyvindur in verband worden gebracht. Hoewel het
zeer goed mogelijk is, dat men plaatsen die door een der vele
onbekende vogelvrijen bewoond werden, noemde naar de enkele
die zeer bekend geworden zijn, kan men hierin toch ook een aan-
leiding vinden voor de onderstelling dat de vogelvrijen steeds
verder trokken, nergens lang achtereen bleven. De uitvoerige
mededelingen, in de kronieken omtrent sommige dezer mensen
gedaan, steunen deze onderstelling.
Eén eigenaardige mening van vele I Jslanders der vorige eeuwen
dient nog besproken te worden. Men geloofde vroeger vrij alge-
meen, dat in de Middeleeuwen enige IJslanders die niets mis-
dreven hadden en dus niet buiten de wet gesteld waren, uit eigen
beweging met hun famihe en hun werkvolk in de onbewoonde
gebieden waren gaan wonen en daar op den duur een dorps-
gemeenschap hadden gevormd. Dit geloof, dat eeuwen lang heeft
bestaan en ook van invloed is geweest op de volksletterkunde,
werd gesteund door enige historische gegevens en door physisch-
geographische verschijnselen.
Er bestaat een traditie met een kern van waarheid over een
zeer bekend districtshoofd van de RangarvaUa- en van de Arnes-
s^sla, Torfi Jónsson, die in het jaar 1473 zijn hele huishouden
opbrak om te ontkomen aan de toen heersende Zwarte Dood.
Met zijn familie, zijn werkvolk en zijn bezittingen trok hij naar de
gletscher, die ten Oosten van de Hekla ligt en die nu Torfa-
jökull heet. Hij volgde een beek aan de Noordzijde van de glet-
scher stroomopwaarts door een ravijn, tot hij kwam aan een met
j:as begroeide vlakte, rondom ingesloten door kreupelhout dat
de heUingen tot de ijsgrens bedekte. Daar liet hij een boerderij
bouwen en het gewone werk doen; tweemaal in de maand zond
hij boden uit die van verre het doen en laten der mensen moesten
gadeslaan. Pas toen hij zeker wist dat de pestepidemie ten einde
was, keerde hij terug. Maar — zo zegt men — een gedeelte van
het werkvolk weigerde mee te gaan, en Torfi gaf hun toestem-
ming in het gletscherdal te blijven. Sindsdien heeft tot in de
vorige eeuw de stellige overtuiging bij de IJslanders bestaan, dat
in de TorfajökuU bergkloofbewoners, fjallabüar, woonden
De geographische gesteldheid van dit dal versterkte de mening
dat hier ütilegumenn huisden. — Omstreeks 1800 zochten vee-
zoekers iedere herfst ook dit gletscherdal af, maar zij konden er
dan slechts een tweehonderd schapen uit wegdrijven. Daar waar
het ravijn zich verengde tot een nauwe kloof, keerden zij altijd
angstvallig terug, omdat zij in de verte voor zich uit vdtte wolkjes
omhoog zagen stijgen, die volgens hen afkomstig waren uit de
keukens der „vogelvrijenquot;. Toen er echter jaar op jaar slechts
zo weinig schapen naar beneden werden gedreven, besloten de
tenslotte wrevelig geworden boeren de ,,vogelvrijenquot; in hun
kloof op te zoeken. Zestig sterke mannen trokken er op uit om
hen te vangen. In het dal moesten zij wel twintig maal door de
beek waden, eer zij bij de engte kwamen waar de rookpluimen
opstegen. Behoedzaam drongen zij de kloof binnen. Daar bleek
dat uit kleine warme bronnen wolkjes stoom de blauwe lucht
in dreven; men vond op deze mooie, eenzame plek wel veel ge-
raamten van schapen . . . maar geen mensen
Soortgelijke ervaringen deden in de negentiende eeuw ook
anderen in vele afgelegen streken van IJsland op. AUengs durfde
men verder door te dringen in de woeste streken die als woon-
plaatsen van vogelvrijen gedurende eeuwen gemeden waren. En
men vond dan vele geraamten van schapen die niet om hadden
hoeven komen, als het samendrijven in de herfst intensiever was
geweest. Zo is het geloof aan ütilegumenn nu, in de twintigste
eeuw, pas geheel uitgestorven. Auto's en vliegtuigen hebben de
woeste streken aan de nieuwsgierige mensenblikken overgeleverd
en daarmee de vogelvrijen voorgoed verjaagd ... uit het volks-
geloof waarin ze nog leefden.
n. DE VOGELVRIJEN IN DE l'SLENDINGA-
Vogelvrijenverhalen komen in de letterkunde van vele volken
voor; wellicht zijn zij zelfs bij de aanvang van iedere volksletter-
kunde te vinden. In zijn werk „Heltelivquot; noemt V. Vedel vele
vogelvrijen, van den Arabischen held Schanfara af tot Grettir
toe De „Cidquot;, Elegast, de vier Heemskinderen, Hertog Ernst en
Robin Hood zijn de bekendste vogelvrij verklaarde helden in de
West-Europese letterkunde.
Voor de IJslandse verhalen kan, gezien het in hfdst. I be-
sprokene. een Oud-Germaanse ondergrond aangenomen worden
zo met voor de verhalen zelf. dan toch voor de cultuur-histori-
sche en geestelijke omstandigheden, waaronder zij ontstonden
Bij de beschouwing van deze stof zijn vooral van belang de in-
vloed van het heidens-godsdienstige besef, de veranderingen
tijdens hun overlevering in de verhalen ontstaan, en de invloed
van zeer oude volksverhalen uit andere landen, die als zwervende
motieven overal vandaan kwamen, overal heengingen en ook in
de IJslandse letterkunde te vinden zijn. Dus: vóór alles iets over
de mythe, de sage, het sprookje en hun onderhnge verhouding.
In een inleidende studie over dit onderwerp wees E. Bethe
er op, dat deze drie vormen van volksletterkunde geen streng
gescheiden gebieden beslaan. De romantische voorstelhng dat
de sage en het sprookje uit de mythe voortgekomen zouden'zijn
m.a.w. dat sage en sprookje gedegradeerde mythe waren, werd
tenietgedaan door de waarneming dat het sprookje overal kon
ontstaan en overal een nieuw vaderland kon vinden: das
Märchen, die Novelle, die hübsche Geschichte, das poetische Motiv
überhaupt wandert frei über die Erde hin Het zijn deze ver-
haalvormen, die H. Dehmer samenvat onder de naam primitives
Erzählungsgut. Het sprookje, dat in zijn bestanddelen uiteen
kan vallen, waarna de enkele motieven weer tot een nieuw geheel
kunnen samengroeien, heeft een afkeer van alle individualiseren
en wordt verteld omdat men elkaar aangenaam wil bezig houden.
De sage daarentegen is gebonden aan plaats, persoon, gebruik of
tijd, en ontstaat door de belangstelling voor historie en helden-
leven. De mythen tenslotte, de godenverhalen die het waarom
van alle zijn trachten te verklaren, zijn een product van primi-
tieve filosofie. De grenzen tussen deze drie groepen van volks-
verhalen worden op velerlei wijze verdoezeld. Mythen en sagen
zijn dikwijls door sprookjesmotieven overwoekerd. Een zwervend
sprookje kan ook aan de naam van een persoon of van een plaats
blijven hangen, en wordt dan wel tot de sagen gerekend. De sage
zelf echter ondergaat veelal een proces, waardoor zij op het
sprookje gaat lijken. Het historische verhaal verandert immers
niet alleen, doordat er zich sprookjesmotieven aan gaan hechten,
maar ook doordat de volksfantasie het individuele karakter van
den historischen persoon langzamerhand vervormt tot het hel-
dentype: de held is moedig, verschrikkelijk in zijn toorn als het
vijanden geldt, maar mild en edel tegenover vrienden, onder-
danen en armen. Zo worden ook de andere figuren in een sage
langzamerhand tot type. Door dit proces wijkt de verteUing
steeds meer van de historie af, zodat zij tenslotte niet meer voort-
leeft, omdat zij tegemoet komt aan de vraag naar historische bij-
zonderheden, maar nog slechts, omdat zij onderhoudend is . . .
als het sprookje. Bovendien kan ook de mythe verbonden
worden aan plaatsnamen en draagster worden van historische
overlevering.
Andere onderzoekers, zoals H. Naumann, A. Heusler, G.
Neckel en H. Dehmer gaan in hun verdehng van de verschil-
lende verhaalvormen verder dan E. Bethe volgens het boven-
staande deed, door een onderscheid te maken tussen het sprookje
van de primitieve volken {Urmärchen) en het sprookje dat een
hogere stijleenheid vertoont {Märchennovelle). De verdeling in
primitieve sprookjes en uitgewerkte sprookjesnovellen^is te be-
schouwen als een parallel van het onderscheid tussen volkssage
en heldensage. In de IJslandse familiesaga's, de islendingasögur,
komt wel het primitieve sprookje, echter niet de sprookjes-
novelle voor: viele der Märchen- und Sagenmotive in den I.S. sind
• • . noch als unmittelbare, primitiv mystische Aussagen zu betrach-
ten, und die wirklich zugrunde liegenden Ereignisse sind hier und
da noch zu erkennen
Met deze uitspraak van H. Dehmer is de kring van dit over-
zicht gesloten. Moge in het algemeen het onderscheid maken
tussen mythe, sage en sprookje verduidehjkend werken, hoe
dichter men nadert tot de oorsprong der primitieve vertel-
kunst, hoe voorzichtiger men ook moet zijn met zulke onder-
scheidingen. Zelfs zal men voorzichtig moeten zijn met de ver-
dehng in typisch IJslandse en buitenlandse motieven. Wel kan
men bij de beschouwing van de familiesaga's en de latere ver-
halen het woord sage gebruiken als drager van een vast omlijnd
begrip. Deze vertelsoort begon, begint en kan te allen tijde nog
beginnen bij een historische gebeurtenis die de fantasie van het
volk prikkelt, waardoor in de overlevering de sage ontstaat; wan-
neer echter een sprookjesmotief, een mythe, een noveUe zich
aansluit bij een historisch gegeven, kan men beter van een pseudo-
sage spreken: de echte sagevorming geschiedt progressief, de
pseudo-sagevorming werkt regressief.
In verband met het besprokene in hfdst. I mag aangenomen
worden, dat de meeste vogelvrijenverhalen naar aanleiding van
een bepaalde gebeurtenis, op een bepaalde tijd en een bepaalde
plaats, dus als sage zijn ontstaan; deze verhalen zouden echter
nooit één der grootste groepen van de thans bestaande IJslandse
volksverhalen geworden zijn, als niet de sage tal van mythische
elementen in zich droeg. Ook het Middel-Nederlandse vogelvrijen-
verhaal Karei ende Elegast doet zich voor als een sage:
Het was op ene avontstonde,
dat Karei slapen begonde
Tinghelem opten Rijn.
Lang voor Karel's tijd bestonden dergelijke verhalen echter
reeds, en evenals Halewyn uit de ballade is deze Elegast een
mythische figuur.
Juist op IJsland kon het mythische element in de volksver-
halen een grote plaats blijven innemen, omdat de strijd tegen de
woeste natuur er onveranderd in de loop der eeuwen bleef be-
staan. In andere landen werd de natuur geheel of voor een groot
gedeelte in cultuur gebracht en verloor daardoor haar geheim-
zinnige macht over de menselijke geest, maar op IJsland niet.
Hier bleef de natuur woest, bleven de elementen steeds mensen-
levens vernietigen. Het is de ongecultiveerde natuur, die den
mens de mythe ingaf; daardoor staat het karakter van de vogel-
vrijen in de volksletterkunde dicht bij dat van reuzen en troUen.
Daarom zijn de ütilegumunnusögiiT niet altijd van de godfrcsdis-
sögur te onderscheiden, daarom wordt een balhng dikwijls be-
schreven als een mens in reuzengedaante. Immers, juist de
woestheid van de natuur deed de IJslanders van het begin af op
elkander aangewezen zijn; de kolonisten wilden ook niet als
wilden of vogelvrijen in het nieuwe en voordien onbewoonde
land leven. Het landndm toont het willen blijven in cultuur-
verband; verschillende gebruiken wijzen daarop: het met vuur
om 't in gebruik te nemen land gaan de overboord geworpen
godenbeelden of andere voorwerpen laten aanwijzen, waar men
zich zal vestigen De vogelvrijen echter plaatsten zich juist
buiten het sociaal cultuurverband; zij leefden in innig contact
met de „wildequot; natuur, en werden zo daemonisch. Magische
krachten immers kunnen worden opgeroepen door het geloof
aan Odin's voorbeeld, door het nabootsen van de wijze waarop
hij meester werd over de magische krachten, n.1. door zich bloot
te stellen aan de natuurelementen «s. Uit de vogelvrijenverhalen
blijkt, dat de vertellers zich dikwijls van de geschiedenis hebben
afgewend, en een niet scherp omlijnd, dikwijls idyllisch, dikwijls
daemonisch beeld van het karakter en het leven van de vogel-
vrijen hebben gegeven; voor vertellers en schrijvers ging de
mythe boven de historie.
Andere problemen doen zich voor, wanneer men niet zozeer
let op de afzonderlijke motieven in de letterkunde, maar de Oud-
IJslandse verhalen in hun geheel beschouwt. Dan komt men in
het gebied van de heldensage, dan gaat het niet meer alleen om
de invloed van de verschiUende letterkundige vormen op elkaar,
maar ook om het ingrijpen van den kunstenaar, die de meest
mteenlopende motieven wist te gebruiken, wist te verbinden tot
de compositie, tot het werk dat als een eenheid beschouwd wil
zijn, tot de saga.
Door drieërlei inzicht, zegt R. Prinz. kan men geleid worden
bij de bestudering der saga's: men kan grote waarde hechten
aan het onderzoek naar de historiciteit der saga's (Finnur Jóns-
son. de ..IJslandse schoolquot;), men kan ook van de IJslandse
cultuurgeschiedenis uit het ontstaan en het wezen van de saga's
trachten te verklaren (S. en A. Bugge). en tenslotte kan men door
de saga zelf als kunstwerk te beschouwen ontstaan en wezen
ervan leren kennen. De laatste werkwijze, breed opgevat, sluit
de twee vorige in zich. Verwante vragen, als over stof en stijl,
overlevering en auteur, sluiten zich hier bij aan
Inderdaad dient men rekening te houden met alle drie de ge-
noemde methodes. Overdrijving van de eerste methode leidde er
toe. de saga's te verdelen in ..klassiekequot; (van ± 1200) en ..niet
klassiekequot; of „romantischequot; (van ± 1300). Men hield daarbij te
weinig in het oog dat schrijvers met geheel verschillende op-
vattingen in een zelfde tijd geleefd kunnen hebben, de één een
afkeer kan hebben gehad van b.v. mythische motieven, de ander
ze echter bij voorkeur in zijn werk opnam «6. Zeker was ook een
gevolg van het gebruiken der eerste methode, dat aan het hte-
raire element in het algemeen, maar aan de volksletterkunde in
het bijzonder te weinig waarde werd gehecht. Het volgen van
de tweede en de derde methode aUéén geeft echter ook bijzondere
moeilijkheden; weHswaar moet aangenomen worden, dat één
kunstenaar de saga zijn bepaalde vorm heeft gegeven, maar die
ene kunstenaar behoeft niet de schrijver van de saga te zijn, doch
kan de talentvolste uit een reeks van sagevertellers zijn geweest.
Aan de famihesaga's liggen historische gebeurtenissen ten grond-
slag, maar gedurende enige eeuwen moest de herinnering aan
die gebeurtenissen levend worden gehouden door vertellers; de
bestaande saga's zijn het resultaat van een langzame groei die
verborgen ligt. Ergens op die lange weg heeft dan de eigenlijke
auteur zich bevonden, maar aangeven op welke plaats is moeihjk,
zo niet onmogelijk^.
Het is begrijpelijk dat, waar een zo lange tijd het opschrijven
der saga's scheidt van de tijd waarin het verhaalde gebeurde,
niet altijd meer is uit te maken welke gedeelten historisch, welke
hterair zijn. Een streng doorgevoerde scheiding als door R. Hein-
zei gemaakt is, n.1. in Auswuhl aus dem Leben en Auswahl aus
der Ueberlieferung^'', dreigt, zoals door A. C. Kersbergen opge-
merkt is^, willekeurig te worden, en is ook te simplistisch.
Immers, het werkelijk gebeurde kan zowel objectief als subjec-
tief weergegeven worden; mededehngen door den schrijver als
historisch beschouwd, kunnen door later onderzoek onjuist
blijken te zijn; de schrijver kan het waarschijnlijke of mogelijke
als gebeurd voorstellen, b.v. om hiaten aan te vullen, en ten-
slotte kan de schrijver hteraire motieven overnemen, om b.v.
frdsagnir tot saga te verbinden, waarbij hij dan meer zal letten
op het literaire effect dan op historiciteit of waarschijnlijkheid.
Het is begrijpelijk dat men ook hier met het maken van groepen
zeer voorzichtig te werk moet gaan, maar zeker is, dat er na enige
eeuwen van sagavertellen en een eeuw sagaschrijven een zekere
stijltraditie was ontstaan, en er bepaalde literaire motieven
bestonden In verband met het feit dat het primitive Erzählungs-
gut voor een groot gedeelte afkomstig is uit een periode die men
voor-literair pleegt te noemen, verwerpt R. Prinz de door A. C.
Kersbergen gebruikte term hterair motief, en spreekt hever van
staande motieven Ik vermoed dat vele staande motieven bij
onderzoek zwervende motieven zouden blijken te zijn. Men zou
nu een onderscheid kunnen maken tussen hteraire en voor-hte-
raire motieven, en van de laatste groep de nationaal aandoende
staande, de internationaal aandoende zwervende motieven kun-
nen noemen.
In the close of the heroic literature of Iceland, zegt W. P. Ker,
the literature divides into history and romance^^. Deze beide factoren
waren in de islendingasögur met elkaar verbonden aanwezig, en
men zou dié saga het meest klassiek kunnen noemen, waarin histori-
sche en fantastische bestanddelen het best tot één geheel ver-
weven werden, hoewel men dan geen onderscheid zou maken
tussen ouderdom van de saga en kunstenaarsaanleg van den
auteur. Zeker is, dat men in bepaalde saga's duidelijk de breuk
kan waarnemen tussen historische en fantastische bestanddelen,
dat sommige late saga's geheel uit gefingeerde stof bestaan, en
dat de inhoud van de annalen steeds bonter en rijker wordt, naar-
mate het tijdperk van de sagaliteratuur afloopt.
In dit hoofdstuk kan bij de bespreking van de islendingasögur
de volgorde van de saga's niet consequent volgen uit hun ouder-
dom, noch uit de mate van eenheid in de compositie. Een rang-
orde naar de ouderdom van de verschillende saga's is voor zover
mogelijk te abstraheren uit de Prolegomena van Guöbrandur
Vigfüsson, zo goed als uit de Litteraturs Historie van Finnur
Jónsson Wel kan ik rekening houden met de door W. P. Ker
aangegeven sphtsing, door in het volgend hoofdstuk de geheel
romantische stof te bespreken van de skröksögur, de fornaldar-
sögur enz., waar de islendingasögur geleidelijk hun plaats aan
hebben afgestaan, om daarna in hfdst. IV de reeds tegelijk met
de late islendingasögur, echter ook tegelijk met de fornaldarsögur
ontstane Sturlungasaga en de annalen te bespreken. Uit de verge-
hjking van enkele gegevens moge blijken, hoe in de laatste helft
van de dertiende en in het begin van de veertiende eeuw de ver-
schillende genres naast elkaar bestonden en invloed op elkander
uitgeoefend kunnen hebben: de Islendingasaga is zeker geschre-
ven voor 1284, het sterfjaar van Sturla; de Grettissaga werd pas
20 cl 30 jaren later opgeschreven de eerste riddarasögur ont-
stonden reeds voor 1263, het sterfjaar van Hakon (IV.) gamli,
de latere voor 1319, het sterfjaar van Hakon (V.) haleggr een
vroege fornaldarsaga kan ouder zijn dan een late islendingasaga en
er invloed op hebben uitgeoefend
Over ieder der drie grote vogelvrijenverhalen onder de
islendingasögur is in de laatste jaren geschreven. Aan de
Gislasaga zijn twee monografieën gewijd, geschreven door
F. Seewald en door R. Prinz, aan de Haröarsaga één, n.1. die
van V. Lachmann, en aan de nieuwe IJslandse uitgave van de
Grettissaga gaat een uitvoerige inleiding vooraf van Guöni
Jónsson. Mijn bespreking van deze drie ütilegumannasögur kan
zich dus beperken tot een algemene karakteristiek, waardoor
het grote onderscheid tussen deze saga's en de korte volkssagen
tot uiting komt.
Men mag de IJslandse famihesaga's niet zonder meer psycho-
logische verhalen noemen, evenmin mag men zonder meer spreken
van noodlotstragedies in proza, want zij zijn beide. De psy-
chologische inslag is geweven op de schering van het noodlot. Het
noodlot bepaalt het karakter van den hoofdpersoon, uit het
karakter vloeit het leven voort Voorspelhngen en toverij
grijpen bovendien in de handehng in, en veroorzaken mede het
■— tragische — einde. Voor den sagaschrijver waren psychologie
en magie één gebied.
In de Gfslasaga is het tovermotief slechts oppervlakkig met
de intrigue verweven; die toverij is niet meer dan één van de
wapens der vijanden. Zonder de inmenging van den tovenaar
Igt;orgrimr nef zou de geschiedenis een zelfde verloop kunnen
hebben. Men zou kunnen zeggen, dat de tovermacht de noodlots-
gedachte slechts wat aandikt, en op deze wijze een verklaring
geeft naast een verklaring. Immers, de psychologische gesteld-
heid van de hoofdpersonen is in samenhang met de noodlots-
gedachte prachtig geschilderd. Gfsh — die in de laatste helft
van de tiende eeuw geleefd moet hebben — is een goede bóndi
en aanvankehjk wijst niets in zijn karakter op de slechte wending
die zijn leven nemen zal. Hij is een man die een sterk gevoel voor
famihetradities heeft, die opkomt voor de familie-eer. Deze op
de voorgrond tredende karaktertrek, tezamen met zijn telkens
weer tot uiting komend fatalisme, werkt toch mee aan zijn
vogelvrijverklaring. Evenals in de Grettissaga de noodlotsge-
dachte wordt geaccentueerd door de uitspraak van een zeer
knap tijdgenoot, — daar E»órarinn inn spaki —, geschiedt dit in
de Gfslasaga door de uitspraak van Gestr Oddleifsson, den wijs-
geer en droomduider, die wijst op de tweedracht die in de familie
zal ontstaan. Evenals Hgrör en Grettir voorvoelt Gfsh eigen
ondergang; dromen geven hem een duidelijke voorspelling van
het tragische levenseinde. Evenals dit bij Grettir het geval is,
kwellen de nachtelijke duisternis en het alleenzijn hem meer dan
hij verdragen kan.
Meer dan Gfsh wordt Hgrör voorgesteld als de mens die karak-
-ocr page 50-ter en noodlot tegen zich heeft. Zijn vader en zijn moeder hebben
beiden een stug karakter; zij houden bovendien volstrekt niet
van elkaar. Wel is Hgrör schrander, wel bezit hij bovennatuur-
lijke eigenschappen, zodat hij voelt wanneer een vriend in gevaar
moet verkeren, zodat hij de hinderlagen van tovenaressen kan
doorzien en eigen ondergang voorvoelt, maar het stugge van zijn
ouders wordt bij hem een onbewuste koppigheid: hij zoekt het
gevaar, hij richt zich dadrheen, waar de moeilijkheden het
grootst zijn; daarom wordt Helgi als tochtgenoot aangenomen, de
grafheuvel van Sóti opengebroken, de onheüsring toch meege-
nomen. Hgrör verzet zich tegen het lot dat hem het vogelvrijen-
bestaan oplegt, hij wil liever wiking zijn, maar zijn vrienden,
kortzichtiger dan hij, veroorzaken hun èn zijn val. Ook hier weer
het samengaan van psychologische en noodlotsmotieven. De
noodlotsidee treedt het duidelijkst naar voren, als de saga be-
schrijft, hoe Hgrör bij de eerste passen die hij doet het kost-
baarste kleinood van zijn moeder vernielt, hoe hij later Helgi
als tochtgenoot laat meegaan, hoe hij vecht met Sóti en de
onheilbrengende ring voor zich behoudt, en hoe bij zijn
laatste vlucht een gepersonifieerde toverban hem kluistert. De
rol, die Gldmr in de Grettissaga heeft, wordt in de Haröarsaga
door Sóti vervuld. — Hgrör moet een tiental jaren nadat Gisli
viel, gedood zijn, nadat hij gedurende vijf jaren vogelvrij ge-
weest was.
Wordt van GfsH gezegd, dat hij niet in alle opzichten een ge-
luksvogel was, . . .póat hann vmri eigi i gllum hlutum gcBfumadr
Grettir wordt zonder meer een ógcBfumaêr genoemd Grettir's
broer Ath is vriendelijk van karakter, Grettir zelf is onvriende-
lijk. In zijn jeugd is hij langzaam en spreekt hij weinig; als kind
antwoordt hij al veel met spreekwoorden®quot;. Grettir wil niet
werken en zijn vader mag hem daarom niet; dezelfde verhouding
bestond echter al in Asmund's jeugd tussen den vader en den
grootvader van Grettir. De jonge Grettir, met zijn brede en
korte gezicht, zijn rode haar en zijn zomersproeten, ageerde op
werkehjke of vermeende achteruitzetting door streken uit te
halen: mqrg bernskubrggó gerdi Grettir,pau sem eigi eru i sggu sett
Maar Grettir wordt plotsehng spraakzaam, shm en moedig, als
men werkelijk iets van hem verlangt, als men hem nodig heeft
Ook in de Grettissaga gaat een zuivere karaktertekening samen
met de noodlotsgedachte, die vooral tot uiting komt door de
vervloeking van Glamr; de episode waarin deze bovennatuur-
üjke verschijning optreedt, behoort tot de intrigue van de saga,
en zou dus niet. zoals de tovenarij in de Gfslasaga, gemist kunnen
worden. Grettir worstelt met den als spook onheil aanrichtenden
Glamr en weet hem met de uiterste krachtsinspanning onder te
krijgen. Op dat ogenbhk valt het maanlicht in de grote, grauwe
ogen van Glamr, en de eigenaardige glans van deze ogen maakt
Grettir een ogenbhk machteloos. De daemon vervloekt hem nu:
slechts de helft van de kracht die hem toegedacht was, zal Gret-
tir voortaan bezitten; hij zal bang in het donker zijn en dit zal
de oorzaak worden van zijn dood. De dwaas Glaumr, dien Grettir
naar zijn laatste schuilplaats meeneemt, juist omdat hij myrk-
jcdinn is, veroorzaakt Grettir's einde door het oprapen van de
betoverde boomstronk en door het laten hangen van de ladder.
Tenslotte is Grettir dus inderdaad slachtoffer van Glamr ge-
worden. Ook door zijn naam is Glaumr slechts een reminiscentie
van GMmr. die a.h.w. nog éénmaal terugkeert, om zijn vervloe-
king uit te doen komen.
Grettir, die langer dan Gfsh of Hgrör in ballingschap heeft ge-
leefd — men neemt voor hem de jaren van 1016 tot 1031 aan —
is ook beroemder geworden dan zijn beide voorgangers. Geen
vogelvrije is door alle tijden en in alle streken zo populair ge-
weest als hij. Dat hij door heel IJsland gezworven heeft, zal daar
zeer zeker toe bijgedragen hebben. Tal van plaatsen op IJsland
dragen historisch ten onrechte namen die met Grettir verband
houden; het eiland daarentegen, waarop Hgrör zijn laatste
levensjaren als vogelvrije doorbracht, heet niet naar hem, maar
naar zijn voomaamsten metgezel, naar Geirr. Verder moet de
historische Grettir inderdaad een zeer sterk man gew^eest zijn,
wat ook blijkt uit de oudste strofen in de saga die vooral ge-
vechten tot onderwerp hebben. Grettir is de Germaanse Hercu-
les geworden. De aan Grettir zelf toegeschreven uitlatingen be-
treffen in het algemeen grote krachtprestaties. Vele volkssagen
zijn aan Grettir's geschiedenis verbonden; dikwijls zijn het grap-
pige episoden, wat de overeenkomst met Hercules niet geringer
maakt Maar bovenal: Gish en Hgrör bleven mensen in een
omgeving van mensen; Grettir daarentegen is de enige, die in
het woeste binnenland gezworven heeft; hij wist meer dan ge-
wone mensen, hij had het onbekende gezien in de vorm van de
woeste natuur, men vroeg hem naar wat hij daar had meege-
maakt, men fantaseerde verder over het weinige dat hij gezegd
had, men ging in hem een bovenmenselijke figuur zien. Het is
niet onmogelijk, dat Grettir behalve een sterk, ook nog een hulp-
vaardig mens is geweest; zeker is, dat de sagefiguur uitgroeide in
de richting van den bovennatuurhjken helper, den bevechter
van monsters, den bjargvcettur.
In vele islendingasögur komen vogelvrijen voor zonder daar
hoofdpersoon te zijn, terwijl in andere de vogelvrijverklaring van
den hoofdpersoon niet het voornaamste motief in de saga vormt.
Daar A. Heusler«® alle gevallen waarin vogelvrijverklaring als
straf voorkomt, heeft verzameld, mag ik mij beperken tot de in
dit verband belangrijke gevallen; deze vallen dus niet samen
met de door hem genoemde, te meer niet, daar in mijn studie ook
de episoden waarin landlopers e.d. voorkomen, terloops bij het
onderzoek betrokken worden. Eensdeels komen in de saga's
vogelvrijen voor die van het historische type niet afwijken, ander-
deels worden wildernisbewoners genoemd die ongetwijfeld een
mythisch karakter hebben. In de drie litüegumannasögur zelf
komen de beide groepen reeds voor:
De Gislasaga verhaalt hoe Gfsh tijdens zijn ballingschap
veel hulp krijgt van de oude Egt;orgerör, de moeder van Gestr Odd-
leifsson inn spaki. Deze goede vrouw heeft twee kelders, waar
ze wel meer skógarmenn in opneemt ®®. — Bergr Vésteinsson weet
ïgt;orkell Sürsson te doden, door zich in armelijke kleren gehuld
aan te sluiten bij een groep van tien tot twaalf landlopers en
bedelaars, die aangevoerd door een zekeren HallbjQm hüfa het
ïgt;orskafjaröart)ing bezoeken
De Haröarsaga kan zeer goed als voorbeeld dienen om
te laten zien, hoe realistische en mythische motieven in dezelfde
saga kunnen voorkomen. Grote invloed op het leven van Herör en
zijn zuster Porbjgrg heeft een landlopersfamüie. Torfi Valbrands-
son geeft de jongeÏJorbjQrg— om haar vader Grimkell te beledigen
— aan den landloper Sigmundr en diens vrouw mee Nooit,
zegt torbjgrg later, zal zij de ellende van het bedelen vergeten:
mun mér aldri sd harmr ór brjósti ganga, er ek hefi af pvi fengit, er
pau bdru mik d MsgangHelgi Sigmundarson, de zoon van den
landloper, volgt Hgrör later op diens tochten en brengt ongeluk
aan — Als Hgrör en Helgi later sekir verklaard zijn, voegt
ï*orgeirr gjTröilskeggi, eveneens een veroordeelde, zich bij hen.
Later, als Hgrör en zijn makkers op Geirhólmr zijn, komen er
vele vogelvrijen en zwervers naar hen toe, zodat tussen de 80 en
de 180 mensen op het eiland verblijven Van Porgeirr gyröil-
skeggi wordt verteld, hoe hij zich later ophoudt op de Arnarvatns-
heiör, dat hij zich schuilhoudt in de grot d Fitjum en een groep
vogelvrijen om zich heen verzamelt, tot de bewoners van de
Borgarfjord aan hun verblijf daar een einde maken (zie verder
P. 45 e.v.).
De Alfgeirst)attr moet verteld hebben hoeïgt;orgeirr toen Noord-
waarts, naar de Strandir, vluchtte en daar tenslotte werd gedood.
Deze Älfgeirspattr, die aUeen in de Haröarsaga genoemd wordt.
is nooit gevonden
Een episode, die in tegenstelling tot de voorgaande een duide-
üjk mythisch karakter draagt, vormt een onderdeel van de in de
Haröarsaga voorkomende grafroofgeschiedenis— Hgrör is
met enige makkers op weg naar het graf van Sóti. dat hij wil
gaan plunderen. In een dicht woud ziet Hgrör plotsehng een
verborgen pad, dat hij alleen volgt; zo komt hij aan een open
plek, waar een prachtig huis staat. Een man in blauw gestreepte
kapmantel staat voor de deur en groet Hgrör bij name. De man
zegt Bjgm te heten en heeft Hgrör dadelijk herkend, al heeft hij
hem nooit gezien; hij is een vriend van Hgrö's verwanten, en
dit zal Hgrör tot voordeel strekken. Het openbreken van de
grafheuvel gelukt tenslotte als men de raadgevingen van dezen
Bjgm opvolgt. Na afloop probeert Hgrör zijn helper op te zoeken,
maar die is nergens meer te vinden; men denkt dat Bjgm Odin
geweest is. — Het openbreken van een grafheuvel is een ook
buiten IJsland algemeen voorkomend romantisch motief. In het
hier verhaalde gedeelte van het gehele motievencomplex. dat ..de
bovennatuurlijke helperquot; kan genoemd worden, komen boven-
dien nog verschillende enkele motieven voor. zoals het verborgen
pad en het bij name groeten, die later in hun samenhang en ver-
gelijkenderwijs zullen besproken worden.
De Grettissaga is rijker aan voor dit onderzoek be-
langrijke motieven dan de beide reeds genoemde lUilegumanna-
sQ^ur. — Als Grettir in Noorwegen is, worden de boeren daar
lastig gevallen door rovers en berserken. welke iederen boer die
weigert vrouw of geld af te staan, tot een tweegevecht op een
eiland uitdagenOm deze veelvuldig voorkomende misdrijven
tegen te gaan verbiedt Eirikr jarl dan het duel. Grettir vertoeft
op de boerderij van ïgt;orfinnr Karsson; het loopt tegen Joeltijd,
de meeste mannen zijn weg. Twaalf berserken uit Halogaland
komen nu op de boerderij, maar worden op handige wijze door
Grettir in de val gelokt. Deze rovers worden beschreven als niets
ontziende geweldenaars en drinkebroers, die tegen de list van een
zwakkere niet op kunnen. — Tijdens een volgend bezoek aan
Noorwegen blijken dezelfde misstanden daar nog te bestaan.
In die tijd kwamen n.1. nog steeds veel markamenn uit de bossen
om de boeren tot een gevecht uit te dagen. Een gevaarlijke
berserkr wordt nu door Grettir overwonnen, die ditmaal gebruik
maakt van zijn handigheid en vlugheid, waar de rover, die juist
in razernij geraakt, het tegen af moet leggen. — Opgemerkt kan
worden, dat ook hier Grettir's vijanden als misdadigers worden
voorgesteld; ze komen uit de bossen; de namen berserkr en mar-
kamaör worden door elkaar gebruikt
De rampzalige sceluhüsbrenna tijdens dit bezoek aan Noorwegen
maakt dat men Grettir op IJsland tot vogelvrije verklaart, en
dat zijn vijand een prijs op Grettir's hoofd zet. als bij gewone
skógarmenn gebruikelijk'«. — In 1016 (?) verblijft Grettir, die
naar IJsland teruggekeerd is, bij torgüs Arason, waar ook de
fóstbroedr uit de naar hen genoemde saga een onderkomen heb-
ben gevonden. ïgt;orgils wordt op de Landsvergadering geprezen,
omdat hij een winter lang de vrede tussen deze drie veroordeelden
heeft kunnen bewarenquot;.
Als Grettir zich een hut heeft gemaakt bij de Fiskivgtn op
de Amarvatnsheiör. proberen andere vogelvrijen zich bij hem
aan te sluiten; sommige worden ook door vijanden omgekocht en
op hem afgestuurd om hem te doden Later trekt Grettir naar
Bjgm Hitdcelakappi i Hólmi. Bjgm neemt wel meer vogelvrijen
op en raadt hem aan te gaan wonen in een grot in het Fagra-
skógafjall. het Grettisboeh
Andere ontmoetingen, die Grettir volgens de saga heeft ge-
had, dragen een mythisch karakter. — Eens gaat Grettir de
Kjalvegur. Een grote man op een mooi paard rijdt hem daar
tegemoet; de hoed hangt hem over het gezicht, zodat dit bijna
niet te zien is; de man zegt Loptr te heten, en hij kent Grettir al.
Grettir vraagt hem proviand, wat Loptr niet wil geven. Loptr
Wijkt sterker te zijn dan Grettir; hij nodigt Grettir uit naar de
BalljokuU te komen, waar hij Halhnundr, d.i. Loptr, zal kunnen
vinden. — Zinnen als pessi madr hafdi sidan hatt d hgfdi ok sd
ügloggt { andlit honum, en Grettir . . . spurdi hann at nafni, eti
hann kvaz Loptr heita\ „veit ek, hvat pü heitirquot;, sagöi hann, „pii
muntvera Grettir enn sterki . . .quot;, enz. behoren tot de stijltraditie
der romantische verhalen en komen ongeveer gehjkluidend in
tal van sprookjes en sagen terug®quot;. Enige jaren later wordt
Grettir op de Amarvatnsheiör aangevallen door een groep van
tachtig vijanden. Grettir staat op een heuveltop te vechten, en
begrijpt niet, waarom hij niet ook van achteren aangevallen
wordt. Als tenslotte de aanval mislukt, wijt de tegenpartij dit
aan toverij, maar na de slag vindt Grettir aan de andere zijde
van de heuvel een gewonden strijder: het is Hallmundr. Nu gaat
Grettir mee met zijn weldoener, die met een mooie dochter
leeft in een grot onder de Balljokull. Grettir blijft daar een tijd,
en zou er een kort gedicht gemaakt hebben — In een derde
episode wordt verhaald, hoe Hallmundr dodelijk gewond wordt
door Grimr, een vogelvrije, die na Grettir's vertrek in diens hut
is gaan wonen. Deze Grfmr Helguson, wien het doden van Hall-
mundr door de Grettissaga wordt toegedicht, komt ook als vogel-
vrije voor in de Laxdcelasaga, waar echter het verhaal dat hem
tot hoofdpersoon heeft, geheel historisch aandoet; daarom ont-
staat een duidelijker overzicht, als deze episode bij de Laxdcela-
saga besproken wordt (zie p.43—45). — R. C. Boer geeft
in zijn uitgave van de Grettissaga het eerste en het derde
gedeelte van deze Hallmundr-geschiedenis, de ontmoeting op de
Kjalvegur en het verhaal van Grimr dus, aan als interpolatie.
De gehele Halhnundr-episode kan echter beter over één kam
geschoren worden. Hallmundr is een mythische figuur, zoals
— gezien de IJslandse voorhefde voor genealogieën — dikwijls
het geval is, wanneer afkomst noch herkomst van een persoon
genoemd worden. Dat blijkt ook uit het middelste gedeelte zelf.
In dit gevecht strijden Grettir en Hallmundr, ieder aan een zijde
van de heuveltop staande, tegen tachtig man, maar na de Heiöar-
vig wilde Grettir het niet opnemen tegen zes — hoewel gewonde
— strijders, toen zij door enige boeren geholpen werden «2. Nu is
het overwicht der vijanden veel groter; dat de strijd toch goed
afloopt, wijst op de bovenmenselijke kracht van HaUmundr: de
vijand,'die hem niet ziet, denkt dat Grettir met toverij werkt en
noemt' dit het vechten van trollen. Bovendien is het verhaal
van den vogelvrije die een reiziger mee naar huis neemt, waar
bhjkt dat hij een mooie dochter heeft, een sprookjesmotief dat
in de later te bespreken volksverhalen veel voorkomt.
Ook een andere beroemde figuur uit het IJslandse volksgeloof
komt in de Grettissaga voor: het isïgt;órir. — Na een volgend be-
zoek aan Hallmundr trekt Grettir over Geitland langs de Geit-
landsjgkuU Zuidwaarts tot het lange en smalle ï^órisdal ss. Daar
blijkt mooi gras te groeien, er zijn bronnen en er is bodemwarmte,
een klein riviertje stroomt door het dal en er graast vet vee. Hier
maakt Grettir een hut; daarna slacht hij een lam. Iedere avond
komt nu het moederschaap klagend blaten bij de hut. Ook weer-
khnkt er iedere avond in de schemering een roep, waarna alle
dieren naar één plaats lopen: in het dal woont een reus, een
hlendingr^, Igt;órir geheten, met zijn aardige dochters. Grettir
blijft gedurende die winter bij ïgt;órir in dat dal, maar hij verveelt
er zich en gaat weer weg door een dwarsdal; zo loopt hij naar de
Skjaldbreiö, waar hij een platte steen zó doorboori:, dat het gat
precies uitzicht geeft op de kloof. — Ook in dit gedeelte komen
zinnen voor, zoals hann sd pd fagrar hlidir grasi vaxnar ok smd-
kjgrr, die door hun herhaaldelijk optreden in volksverhalen tradi-
tioneel genoemd kunnen worden.
Toonden de Haröarsaga en de Grettissaga in de behandeling
van bijfiguren een duidelijk onderscheid tussen historisch getinte
en romantische beschrijvingen van wildemisbewoners, een derge-
hjk onderscheid kan ook gemaakt worden bij de vogelvrijen die
in andere islendingasögur voorkomen.
De Laxdcelasaga vertelt, hoe Igt;órör Ingunnarson een
zekeren KotkeU, die met zijn vrouw Grima en twee zoons, Hall-
bjgm sUkisteinsauga en Stigandi, van de Hebriden naar IJsland
gekomen is, voor het Alt)ingi daagt wegens veediefstal en toverij,
en buiten de wet verklaring, skóggangr, tegen hem eist Kot-
keU en de zijnen maken direct hun tovertuig gereed, toverzangen
weerklinken en ïgt;órör verdrinkt door schipbreuk in de fjord. De
rechtszaak vindt nu geen voortgang, maar na een volgende
schanddaad maakt men korte metten. KotkeU en zijn vrouw
worden in het gebergte, waar zij heen gevlucht zijn, gestenigd
en HaUbjgm wordt gepakt en verdronken. De andere zoon,
Stfgandi, is in het gebergte ontsnapt en wordt een gevaarlijk
ütilegumadr. Een boer in het Hundadal merkt dat hij weinig melk
van zijn vee krijgt, dat de veehoedster veel sieraden bezit, en
dat het meisje dikwijls weg is, zonder dat men weet waar ze
zich bevindt. De boer dwingt haar nu te zeggen, wat hier achter
steekt, en in haar angst bekent het meisje dat ze met een man
in de bergen samenkomt, die groot en flink is; waar zijn schuil-
plaats, bceli, is, weet ze niet te zeggen. De boer begrijpt dat dit
Stfgandi moet zijn, en het meisje wordt omgekocht. Niet lang
daarna ontmoet zij den man weer, en biedt hem aan zijn haar
— van luis — te reinigen. Stfgandi legt het hoofd in haar schoot
en valt in slaap. Voorzichtig loopt het meisje weg, waarschuwt
den boer en zijn mannen, en ook Stfgandi wordt gestenigd. —
Hoewel aan het gehele verhaal, dat magische elementen bevat, —
men denke aan de onheilbrengende bUk van den stervende —,
een historische gebeurtenis ten grondslag kan liggen, is de ont-
moeting in de bergen zeker anecdotisch Dit zwervende motief
doet ook denken aan het verhaal van Simson, die als vogelvnje
der FiUstijnen woonde in het hol op de hoogte van de rots Etam.
en later door Deüla. die omgekocht was, werd verraden toen zij
hem had doen inslapen met het hoofd op hare knieën
Belangrijk is in de Laxdoelasaga vooral de geschiedenis van
Grimr den zoon van Helga fra Kroppi. juist omdat zij op merk-
waardige wijze samenhangt met een gedeelte uit de Grettissaga
— Grimr had den zoon van Eiör Skeggjason ór Asi in de Bor-
garfjord gedood, en was daarom sekr skógarmadr geworden; ld
hunn üti d fjQllum. De jonge ï'orkell Eyjólfsson, een famüieHd
van Eiör zal de wraak op zich nemen, en krijgt daarom van den
ouden Eiör het zwaard Skgfnungr. Daarna rijdt Porkell Noord-
waarts naar de hoogvlakte Tvidoegra. waar hij bij de Fiskivgtn de
grote hut van Grimr ziet staan; verder ziet hij hoe een man. met
de mantel over het hoofd geslagen, aan de monding van een beek
bij het meer zit te vissen. Geruisloos sluipt ïgt;orkell op den man
toe maar deze ziet op het laatste ogenbUk de schaduw van zyn
aanvaUer en springt op. forkel's zwaardhouw wondt hem ni^
ernstig aan de handen. Nu worstelen de mannen en spoedig ligt
tgt;orkeU onder. Grimr schenkt hem echter het leven. Beiden gaan
nu naar de bewoonde wereld terug. amp;orkeU krijgt goede raad van
Snorri goöi. waarna de twee mannen naar Porkel's schip m de
Breiöafjord gaan en vervolgens naar Noorwegen zeilen. Nu geeft
ïgt;orkeU veel koopwaar aan Grimr. zodat deze zich hier kan
vestigen; daarmee heeft ïgt;orkeU zijn schuld aan Grimr. die hem
zo grootmoedig het leven geschonken had. gedelgd. De Grettis-
saga. die bovenstaand verhaal verkort heeft overgenomen, voegt
aan het einde toe: ok er mikil saga frd honum (d.i. van Gnmr)
SQgd- de Laxd. zwijgt over deze mikil saga, - die wellicht aUeen
werd verteld, maar misschien ook is opgeschreven doch verloren
gegaan.
Het is duideUjk. waarom de Grettissaga dit verhaal, dat met
Grettir niets heeft uit te staan, heeft overgenomen: het moest
dienen als omlijsting, waarin de geschiedenis van Hallmund's
dood en diens Halhnundarkviöa geplaatst konden worden; het
is daartoe in tweeën gedeeld en vormt zo in de Grettissaga het
begin en het einde van de derde Hallmundr-episode, die nu als
volgt luidt: — Als Grettir van de Amarvatnsheiör is vertrokken,
gaat Grimr in de verlaten hut wonen, wat Hallmundr niet pret-
tig vindt. Eens vangt Grimr 100 vissen, maar de volgende dag
zijn ze verdwenen; nu vangt hij 200 vissen, die de volgende dag
echter weer weg zijn. De derde dag vangt hij 300 vissen, hij
brengt ze weer thuis, maar blijft ze nu bewaken. In de nacht
hoort hij zware voetstappen, daarna ziet hij een man, die een
grote mand met de vissen vult; op het ogenblik dat de vreemde
de mand optilt, brengt Grimr hem een zware slag toe met een
bijl. De man vlucht met de mand Zuidwaarts onder de BalljgkuU
en verdwijnt in een grot, gevolgd door Grimr. In het hol zit een
grote, maar niet onknappe vrouw bij het vuur. Nu maakt de
man, die Halhnundr blijkt te zijn, zijn doodslied en sterft. Grfmr
troost het meisje en verblijft, daar hij het goed met haar kan
vinden, enige tijd in de grot. Daarna volgt de ontmoeting met
ïgt;orkell Eyjólfsson, uit de Laxd. verkort overgenomen. — R. C.
Boer deelde reeds mede, dat het middelgedeelte, het verhaal van
HaUmund's dood dus, de bewerking is van een oud sprookje,
dat met enige varianten ook voorkomt in de latere IJslandse
volksverhalen, n.1. als Sagan af Vestfjaröagrimi s». Grimr, de
hoofdpersoon van het sprookje, is vereenzelvigd met Grimr, den
zoon van Helga fra Kroppi. Een tweede ontlening — aldus R. C.
Boer — had daarbij plaats, daar het proza bij de Halhnundar-
kviöa en ook enige strofen zelf van de Qrvar Oddssaga afkomstig
zijn 9quot;. F. Panzer geeft verder aan, dat het genoemde sprookje
behoort tot het zeer bekende en verbreide type van het Bdren-
sohnmarchen mit der Einleitungsformel B. — Voor mijn onder-
zoek is vooral de werkwijze van belang, die hier in de Grettissaga
tot uiting komt. De methode, om historische bijzonderheden te
ontlenen die als omlijsting moeten dienen voor een sprookje of
een sage, werd omstreeks 1300 en kort daarna bij herhaling
toegepast, vooral in de skröksögur en de fornaldarsögur. wat ook
uit de bespreking van de Baröarsaga en de Anssaga blijken zal.
Bij voorkeur werd ontleend aan de Landnimabók; een derge-
lijke ontlening aan de Laxd. pleit voor de historiciteit van het
ontleende fragment. In dit gedeelte van de Laxd. wordt een
zwaard — het toverzwaard Skgfnungr— meegegeven aan den
held dié een geducht vijand gaat bevechten, wat op zichzelf dus
weer een sprookjesmotief is; aan de historiciteit van de hele
episode doet dit echter niet veel afbreuk.
Verder in de Laxdoelasaga worden nog twee vogelvrijen ge-
noemd, nl. Porgils en Eyjólfr Zij vervuUen in dit gedeelte, de
beschrijving van een gevecht, de rol van figuranten, wier taak is
zich te laten doden. In vele saga's komt het n.1. voor, dat een ge-
vecht ernstiger en ook aanschouwelijkerwordt voorgesteld, door-
dat mende hoofdpersonen enige mannen laat doden die overigens
in de saga niet genoemd worden. Een dergelijk aan de werke-
üjkheid ontleend staand motief kan natuurlijk in bepaalde ge-
vallen ook historisch zijn.
Een traditie die in de Haröarsaga slechts gedeeltelijk tot
uiting kwam, kan hier verder gevolgd worden. Zij is te vinden
in de Landnamabók en in de Vatnsdoelasaga, en haar spoor
is nog te onderscheiden in de jaarboeken en in de latere ver-
zamelingen van volksverhalen. Het is denbsp;^^^
de dtjdn helUsmenn. ïgt;orgeirr gyröilskeggi was hun hoofdman
en de verlorengegane AlfgeirsD^ttr moet meer van hem heb-
ben verteld.
Vatnsdoelasaga en Landnamabók worden ge-
makshalve nu eerst besproken. In de Landnamabók wordt Torfi
Valbrandsson uitdrukkelijk genoemd als één van de voornaamste
vijanden van de Hólmsmenn, terwijl hij mét Illugi inn svarti en
Sturla goöi tot de mannen behoorde, die de achttien Hellismenn
doodden »3. Deze korte mededehngen raken zowel aan Harö. c.
XXXII als aan Vatnsd. c. XLI, want in het d Hellisfitjum uit
Ldn., het d Fitjum uit Harö. c. XXXII en het til Hellisins uit
Vatnsd. c. XLI, 3 vindt men namen voor één grot: SurtshelHr
Met Guöbrandur Vigfüsson 9® kan men dan verder aannemen dat
de drie genoemde plaatsen mededelingen bevatten over één
roverbende, die in de Surtshellir huisde.
Merkwaardig is nu, dat Ldn. p. 40 en Vatnsd. c. XLI niet met
elkaar in overeenstemming blijken te zijn. Bij de vergelijking
kan een andere plaats in Ldn., aUeen voorkomend in M(elabók),
buiten beschouwing blijven, w^ant deze plaats geeft slechts een
inhoudsopgave van Vatnsd. c.XLI, vervat in de woorden:
Ingólfrvd II menn i einu hgggi af Heïlismqnnumi selUMiklagili,
ok vd III menn adra]par feil fgmnautr hans, en hann vard sdrr
mjgk ok dó litlu siöar»«. Blijft dus de mededeling van Ldn. p. 40,
dat Torfi Valbrandsson, Illugi inn svarti en Sturla goöi bij het
doden van de Hellismenn waren, te vergelijken met Vatnsd.
c.XLI, waar Ingólfr ïgt;orsteinsson de hoofdpersoon is: — Ingólfr
is met vijftien man de dieven op het spoor; op een bepaald punt
sphtst het spoor zich, en daarom verdeelt Ingólfr zijn troep ook
in één van acht en één van zeven man, waarna weer verder ge-
zocht wordt. Bij een hut zien zij achttien paarden; Ingólfr wil
niet wachten tot de andere groep gewaarschuwd is, daar de die-
ven dan in de grot gevlucht kunnen zijn. Hij bindt zich een
steen op de borst en één op de rug, en gaat met zijn zwaard
iEttartangi naar de hut. De lezer verwacht nu dat de groep van
Ingólfr uit tenminste zeven personen bestaat, maar neen: pat
segja menn, at Ingólfr vcBri par pd eigi fjglmennari en vió annan
mann. De andere vijf of zes zijn blijkbaar achter gebleven. Ook
is mogelijk dat pat segja menn een andere overlevering van het
verhaal inleidt; het verwerken van verschiUende overleveringen
komt immers in de saga's meer voor®'. De enig overgebleven
metgezel zegt dat de anderen gewaarschuwd moeten worden.
Ingólfr antwoordt dat hij blijft en vraagt zijn metgezel om
krachtige hulp. Nu gaan ze de hut binnen en hier doodt Ingólfr
dan twee rovers in één slag, en daarna drie andere. De metgezel
sneuvelt, Ingólfr zelf wordt zwaar gewond. Nu pas komen de
andere makkers, waarop de overgebleven dieven de vlucht
nemen op hun paarden. Ingólfr Ugt die winter ziek en sterft
in de volgende lente.
— Het is duidelijk dat Ldn. p. 40 en Vatnsd. met elkaar in
tegenspraak zijn. Blijkbaar heeft de schrijver van de Vatnsdcela-
saga het verhaal van de achttien rovers, dat zeer bekend geweest
moet zijn, gebruikt en veranderd om een heldhaftig en tragisch
slot aan Ingólf's leven te geven: zijn doortastendheid wordt ge-
accentueerd door de afwezigheid van de metgezellen, die wel
uit traagheid of lafheid voort moet komen, — men vergelijke
ook de laconieke opmerking pykki mér pinir eigi ofmargir —,
en die anders niet verklaarbaar zou zijn.
Een andere plaats in de Landnamabók deelt nog iets mede over
de achttien rovers zelf: ïgt;órarinn en Auöun, de zonen van SmiökeU
ïgt;orvar5sson, worden er genoemd als de aanvoerders van de
HeUismenn. Toen de achttien rovers gedood waren, greep men
ook Auöun Smiökelsson aan en verbrandde men hem in zijn huis
Igt;orvarösstaöir — Dat men op ïgt;orvarösstaöir belang stelde in
de SurtsheUir, blijkt nog uit de mededeUng van Ldn. p. 108—109,
waarin verteld wordt hoe ïgt;orvaldr holbarki Hoföa-Ïgt;óröarson
op een herfstdag op Igt;orvarösstaöir bij SmiökeU kwam, er enige
tijd verbleef en daarna naar de SurtsheUir trok, om daar het
door hem gedichte loflied op den reus Surtr op te zeggen.
Twee andere plaatsen uit de Vatnsdcelasaga, die met de HeUis-
menn niets te maken hebben, behoeven slechts korte vermel-
ding. — PorkeU Porgilsson moet wegens doodslag vluchten, en
verbergt zich in de Krefluhelhr bij de rivier (de Vatnsdalsa)
die grot bevindt zich onder de waterval, voegt Melabók daar
aan toe. — De voorgeschiedenis, die zich in Noorwegen afspeelt,
bevat tenslotte nog een voorbeeld van den mythischen skógar-
madr: deze Porsteinn-Jgkullgeschiedenis, die een bewerking is
van het sprookje waarin de held een geweldig tegenstander of
monster gaat bevechten in diens eigen verblijfplaats, werd door
H. Dehmer uitvoerig besproken Mijn studie kan met een
verwijzing naar Dehmer's werk volstaan, om vérder het spoor
der HeUismenn in jaarboeken en volksverhalen te volgen.
Bij het doorlezen van de jaarboeken valt een geschiedenis
op, vermeld bij het jaar 1453 of 1454, die een verrassende over-
eenkomst vertoont met het besproken verhaal van de achttien
rovers. De schrijvers van jaarboeken schreven veel uit oudere
annalen af, en zo komt deze geschiedenis op vele plaatsen voor.
De Vatnsfjaröarannall, die omstreeks 1650 geschreven is, ver-
meldt het verhaal, maar heeft het waarschijnlijk ontleend aan de
Skarösarannall, die een vijftig jaar eerder geschreven werd i^l
De schrijver van dit jaarboek, Björn Jónsson, die een tijdgenoot
was van Jón laeröi, had op zijn beurt weer afgeschreven uit oudere
annalen, b.v. uit de GottskalksannalPo^. Het laatstgenoemde
jaarboek behoort tot een groep van tien oude annalen, die alle
weer op één origineel terug moeten gaan. Even voor 1300 zal
men op IJsland met het schrijven van jaarboeken begonnen zijn,
en de oudste handschriften zijn telkens met een andere hand
verder geschreven. Het verlorengegane origineel van één dezer
annalen, n.1. van Hendrik H0yers Annaler, — en hierin juist
komt de bedoelde geschiedenis voor —, eindigde reeds bij 1310
Hieruit valt af te leiden, dat één van de voortzetters van de
oudste annalen de gebeurtenis zal hebben opgetekend, waar-
schijnlijk kort nadat zij was voorgevallen of althans heette
voorgevallen te zijn, maar tevens, dat het moeilijk is na te gaan,
wie de eerste opschrijver van het bedoelde verhaal in de jaar-
boeken geweest is. Mijn onderzoek dient zich nu te houden aan
de gebeurtenis zelf.
_In 1454, zo heet het dan in de jaarboeken, werden achttien
dieven gevangen, die zich schuilhielden in een grot ten Westen
van Staöaröxl. Zij hadden vrouwen en meisjes, wapens en kost-
baarheden geroofd, en verborgen in de grot. Een herder ont-
dekte de schuilplaats, ging er binnen toen de rovers sliepen en
nam de wapens weg. De boeren kwamen toen samen om de
misdadigers te vangen, wat ook gelukte. Zij werden opgehangen
op het galgenveld bij Reyninesstaöir, behalve één jongen van
achttien jaar, die door de rovers tot stelen geprest was, en bege-
nadigd werd. — Een voor de hand liggende vraag is nu, of in
deze zich zeer betrouwbaar voordoende mededeling, die jaar en
plaats noemt, werkelijk een historisch feit vermeld is, of dat
hier van een sage gesproken moet worden. Bestonden de mede-
dehngen uit de Landnamabók, uit de Haröarsaga, uit de Vatns-
doelasaga en uit de later opgetekende sagen niet, dan zou er geen
aanleiding tot twijfel zijn. Nu staat de zaak echter anders, wat
het gevolg is van de grote overeenkomsten, die bestaan tussen
het bericht in de jaarboeken en aan de ene kant de genoemde
Oud-IJslandse bronnen, aan de andere kant de Hellismannasaga.
die in de tijd van Jón Arnason in de Borgarfjord algemeen be-
kend was Allereerst ontstaat die overeenkomst door het ge-
tal 18: Ldn. noemt achttien rovers, Vatnsd. vermeldt achttien
paarden, die buiten de berghut staan, en ook de volkssage heeft
het getal achttien. Vervolgens zegt elk der drie overleveringen,
dat het gevecht tussen boeren en dieven in een ravijn plaats had:
één van de saga-overleveringen spreekt van de berghutten i Mikla-
gili 1quot;®, in de H. H0yers Annaler kan men vinden fundust peir
i piofa gile, en in de Hellismannasaga worden de schooljongens
overvallen in de Vofnaldg. Een derde overeenkomst is, dat één
van de dieven de dans ontspringt: in Harö. c. XXXH weet
torgeirr gyröilskeggi aan de Borgfiröingar te ontkomen, waarna
hij naar de Strandir vlucht en daar wordt gedood; in het jaar-
boek wordt de jongste dief begenadigd; ook in de latere overleve-
ring ontkomt één der HeUismenn, hij heet nu Eirikur en de
gletscher, waarheen hij vlucht, zou naar hem nog EiriksjökuU
heten. Kwamen tot nu toe aUe drie de overleveringen met elkaar
overeen, merkwaardig is ook de overeenkomst tussen het jaar-
boek en de HeUismannasaga afzonderlijk: in beide worden de
wapens heimelijk van de slapende rovers weggenomen; de herder,
die de grot binnensluipt, is te vereenzelvigen met den boerenzoon
van Kalmannstunga, die voorgeeft zich bij de roverbende aan te
sluiten; in beide verhalen tenslotte hebben de dieven vrouwen bij
zich in de grot.
Sommige verschiUen tussen de drie overleveringen zijn ver-
klaarbaar: dat de Vatnsd. een in zeer vele opzichten afwijkende
lezing van het gebeurde geeft, is te begrijpen uit wat in het boven-
staande over de bedoeling van den schrijver is gezegd; de naam
Eirikur in de late overlevering kan — evenals de andere namen
— beschouwd worden als ontstaan uit de veel voorkomende
zucht tot naamsverklaring, door een persoonsnaam uit een plaats-
naam — in dit geval van de EiriksjökuU — te abstraheren.
Uit bovenstaande vergelijking van de drie overleveringen
vloeit voort, dat de kans dat in annalen en sagenverzameUng
een onafhankelijke overlevering voorkomt, — waarin het getal
18 uit Ldn. zou binnengedrongen kunnen zijn —, uiterst gering
is. Groot is daarentegen de kans, dat de besproken gebeurtenis
éénmaal heeft plaatsgehad, en wel omstreeks het jaar 990, niet
lang nadat Hgrör en zijn makkers gedood waren. In de Land-
namabók en in de saga's duikt de overlevering, dan reeds in ver-
schUlende gedaanten of voor veranderingen vatbaar, voor het
eerst op; in de uitsluitend uit historische belangsteUing geschre-
ven jaarboeken keert het verhaal terug, maar verbonden aan
andere plaats en andere tijd; in de achttiende eeuw wordt het
door Eirikur Laxdal opgeschreven, en in de negentiende eeuw
leeft het nog steeds voort, maar wordt dan verteld van achttien
weggelopen schooljongens van Hólar, die „vroeger eensquot;, d fyrri
timum, het leven van Milegumenn zouden hebben aangedurfd.
Zoals .iEttartangi, het zwaard waarmee Ingólfr ïgt;orsteinsson
de achttien vogelvrijen bestreed, via Jgkul's kleindochter Asdis
in het bezit van Grettir kwam, kan deze studie zich van de be-
sproken Vatnsdoelasaga richten naar enige verhalen, waarin ver-
wanten van Grettir optreden, die evenals hij vogelvrijverklaar-
den zijn geweest.
In de Eyrbyggjasaga komt de oudste van deze vogel-
vrijen voor, n.1. Óspakr Kjallaksson, wiens zoon Glümr trouwde
met Grettir's zuster I»órdis; hun zoon was Óspakr, de uit de
Bandamannasaga bekende vogelvrije.
Óspakr Kjallaksson is groot en sterk, manna mestr ok
sterkastr, maar hij is niet geliefd, omdat hij tyranniek optreedt:
hann var ópokkascBll ok enn mesti ójafnadarmadr. Óspakr woont
4 E37ri i Bitru (Strandas]^sla); hij heeft in den beginne al zeven
of acht dienaren bij zich als hij er met de boot op uit trekt om te
roven en te stelen, en zijn bende groeit steeds. Zo zijn Hgrör en
óspakr de twee belangrijke voorbeelden uit de sagahteratuiu- van
vogelvrijen die niet op zich zelf leven, maar die juist zo veel
mogelijk mannen om zich heen verzamelen om tegen de veront-
ruste boeren zo sterk mogelijk te staan. Na het roven van wal-
vissenvlees wordt Óspak's boerderij, Ejnr, geheel als sterkte in-
gericht. Als de voorraden opraken, trekken zij met hun vijftienen
weer op roof uit, en op de terugweg worden ze doorIgt;órir i Tungu
met achttien man achtervolgd, waarbij Óspakr door een gewor-
pen hartsvanger in de dij wordt getroffen. Snorri goöi doet
Óspakr en de zijnen op het ïgt;órsnesst)ing vogelvrij verklaren:
ok geróipd Ospak alla sekja d Porsnesspingi,e.nirek.i met een grote
troep uit om de vogelvrijen te overvallen; deze zijn echter al
gevlucht en met hun vijftienen op vijf schepen Noordwaarts ge-
varen. Snorri verdeelt nu het sekóarfé van Eyrr en gaat daarna
naar huis terug. Óspakr ondertussen maakt ook van zijn nieuwe
woonplaats, norör i Paralatrsfiröi, een vesting, en verzamelt op-
nieuw mannen om zich heen. Hier voegt ook Hrafn, vikingr
bijgenaamd, zich bij hem, van wien gezegd wordt dat hij een
gevaarlijke vogelvrije was: hann var einn illgerdamadr ok hafdi
legit üti d nordrstrgndum. Gedurende de hele zomer roven en
moorden zij met hun dertigen in dit gebied, tot in de herfst
de boeren hun sterkte omsingelen. Het komt tot een verdrag:
tegen belofte van de streek te zullen verlaten krijgen de rovers
vrije aftocht.
Nu trekt Óspakr met de zijnen weer Zuidwaarts, onderweg
rovende wat hij maar op zijn schepen kan laden. Zo komen zij
's nachts aan op de oude boerderij. Eyrr, waar Óspak's vrouw
en hun zoontje Gliimr met twee koeien die zomer waren gebleven.
Diezelfde nacht wordt I^órir i Tungu van zijn bed gelicht en ge-
dood, al zijn vee wordt weggedreven; een andere boer ondergaat
bijna hetzelfde lot, maar weet door een achterdeur te ontvluch-
ten. Alles wat geroofd is, wordt nu te Eyrr opgeslagen, de boten
worden ook binnen de sterkte gebracht en met zoet water ge-
vuld. Tot het volgend voorjaar volgen nu nieuwe wandaden.
Dan trekt Snorri. met in totaal tachtig man. en vooral geholpen
doorIgt;randr stfgandi en SturlaPjóöreksson. tegen de vesting op.
Tijdens het gevecht rent ïgt;randr op de houten wal toe. springt er
tegen op, haakt zijn bijl hoog in 't hout en werkt zich zo naar
boven, waar hij Hrafn vikingr, die hem met een speer aanvalt,
een arm afslaat, waardoor deze sterft. Sturla doodt Óspakr. die
zich in de hitte van het gevecht te veel bloot geeft. De ..wikingenquot;
geven zich nu over op voorwaarde van lijfsbehoud: ze worden
door Snorri en de zijnen naar alle windstreken uiteen gedreven.
Óspak's vrouw en Glümr, die later met Egt;órdis Asmundardóttir
trouwt, blijven op Eyrr wonen. — De strooptochten van Óspakr
zullen 'ongeveer van 1010—1012 plaats gehad hebben !lt;«.
Deze episode uit de Eb. moest hier uitvoerig beschreven wor-
den om te kunnen doen zien, hoe rijk zij is aan reaUstische en
zeker ook aan historische gegevens. Dat daarbij sommige trek-
ken niet uit de oude overlevering afkomstig zijn, is mogelijk. Zo
kan de schrijver zeker ook langs andere weg gekomen zijn aan
de bijzonderheid, dat Prändr zich aan zijn bijl omhoog trekt
tegen de borstwering: toepassing van dezelfde aanvalsmethode
wordt in de fslendingasaga verhaald van Guthormr Jónsson in
1212. De schrijver van de Eb. — wie dit ook geweest moge zijn —
kan dit staaltje van behendigheid dus ook in zijn jeugd hebben
horen vertellen, of .. . het meegemaakt hebben. Bovendien kan
een dergelijke trek een staand motief zijn iquot;».
De Bandamannasaga spreekt over de jongste uit dit
geslacht van vogelvrij verklaarden: Óspakr Glümsson heeft als
zijn grootvader Óspakr Kjallaksson en als zijn oom Grettir
Asmundarson als vogelvrije de dood gevonden. Hij is echter geen
hoofdpersoon van een saga geworden, hoewel hij in de Banda-
mannasaga één der voornaamste bijfiguren is. Evenals Grettir
heeft Óspakr een eigenaardig karakter: wel is hij uiterlijk rustig,
maar hij is onstandvastig, eerzuchtig en zeer moeUijk in de om-
gang. Is hij eenmaal vogelvrij verklaard, dan komt de slechte
aard van zijn grootvader in hem boven. Grettir heet ódcBÜ i upp-
vexii sinum en belUnn hceöi i ordum ok tütekdum Óspakr heet
ódcell ok uppevQzlomikell quot;i. Grettir is sterk: póüuz menn }d sjd.
at Grettir var sterkari en menn cetludu. ßviat Audunn var rammr at
afli (na een verloren gevecht tegen den groteren Auöunn)
Óspakr is rammr at afle. Op een schip dat dreigt te zinken werkt
Grettir harder dan vier anderen samen en Óspakr - mtkell
madr vexte ok sterkr — werkt zo hard als twee anderen tezamen.
Óspakr komt op de boerderij van den rijken Oddr, en als hij
meezoekt naar schapen in de herfst, wordt er zelfs niet één ge-
mist. Als Oddr naar het buitenland trekt, laat hij Óspakr achter
om zijn bezittingen te beheren. Bij Odd's thuiskomst ontstaat
er een verwijdering tussen de beide mannen, hoewel Óspakr goed
voor alles gezorgd heeft. Óspakr trekt weg. en in de nu volgende
herfst blijkt er veel vee van Oddr weg te zijn, waarschijnlijk door
Óspakr gestolen. Als later Oddr met twintig man naar Óspak's
boerderij trekt, doodt Óspakr onverhoeds VaU. Odd's verwant,
bij een poging om Oddr zelf te treffen. De dader vlucht en wordt
vogelvrij verklaard; niemand weet waar hij gebleven is iquot;. Zo
wordt tot het einde van de saga niets van Óspakr vernomen,
maar dan blijkt duidehjk. hoe door het eenzame en ruwe leven
van den vogelvrije zijn kwade natuur is boven gekomen. Op
Svglustaöir. de boerderij van zijn met Mar hertrouwde vrouw,
vindt men op zekere morgen negen koeien dood in de stal. Later
wordt Mar onverhoeds door Óspakr gedood, waarna een half
idiote broer van het slachtoffer den dader een wond toebrengt.
Daarna worden de vijf beste fokpaarden van Oddr dood ge-
vonden. Nu hoort men weer enige tijd niets van den vogelvrije,
tot bij het veezoeken in de herfst zijn lijk wordt gevonden in een
grot; naast het lijk staat een bekken met geronnen bloed, zwart
als teer: door gebrek aan verzorging moet de opgelopen wond
dodelijk geweest zijn
Een enkele zin in bovenstaand verhaal moet het üti liggja
van den vogelvrijverklaarde suggereren: dit is het kenmerkende
verschil tussen een saga als deze. waarin de vogelvrije een bij-
figuur is. en de drie grote ütilegumannasögur. Het is begrijpelijk
dat van Óspak's omzwervingen niet meer wordt verteld, daar
men er niet meer van weten kon: de IJslandse vogelvrije is in
bijna alle gevallen een mensenschuwe achtervolgde; vandaar dat
in de drie grote saga's veel hteraire bestanddelen voorkomen om
lacunes in het leven van den held aan te vullen.
Zoals in de Grettissaga de mythe zich heeft meester gemaakt
van de historie, begint door de wijze van beschrijven in de
Óspakr-geschiedenis de vogelvrij verklaarde vluchteling mythi-
sche eigenschappen te krijgen: het bij avond aan de deur van
een boerderij kloppen en dieren doden in de stallen is beide
trollenwerk Aan de andere kant dient niet vergeten te wor-
den, dat deze wijze van handelen bij den kleinzoon wel lijkt op die
van'den grootvader, Óspakr Kjallaksson, die bij nacht een boer
van 't bed licht en doodt, en daarna het vee wegdrijft iquot;. De één
zal hier slechts een historisch gegeven zien, waar de ander al een
mythisch sprookje voor zich meent te hebben.
De N j a 1 a, laatste der grote saga's die in dit verband be-
sproken worden, verhaalt hoe Gunnarr van Hliöarendi voor
drie jaren het land moet verlaten; doet hij dit niet, dan zal
hij vogelvrij verklaard worden. Gunnarr weigert weg te gaan
en wordt niet lang daarna door zijn vijanden gedood -
Hoewel A. C. Kersbergen aannemelijk heeft gemaakt, dat
de historische Gunnarr om een andere reden op IJsland bleef,
dan de saga voorgeefttoch zullen aan de genoemde mede-
delingen wel historische gebeurtenissen uit de heldentijd ten
grondslag liggen.
Een ander verhaal in de Njala geeft een duidelijk beeld van
den Noorsen skógarmadr. - Hrappr Arnljótarson, wegens man-
slag uit IJsland gevlucht, komt in Noorwegen bij Guöbrandr,
den vriend van Hakon jari. Hrappr verleidt Guöbrand's dochter
en doodt een dienstman, waarna hij vogelvrij verklaard wordt.
Hij vlucht het woud in. dat zo uitgestrekt is. dat hij met kan
worden gevonden, en komt aan een open plek. waar een klem
huisje staat. Hrappr vraagt den bewoner, die Tofi zegt te heten,
waarom hij hier woont. Tofi, die hier woont met de vrouw die hij
geschaakt heeft, antwoordt dan. dat hij zich daar m het woud
weinig aan andere mensen behoeft te storen i^o. _ Hoewel opper-
vlakkig beschouwd dit verhaal nog voor historisch zou door kun-
nen gaan, blijkt bij onderzoek weldra, dat het uit hteraire of
staande motieven bestaat Ongetwijfeld heeft de Njala op
deze plaats ook ontleend aan één der oudste en bekendste fornald-
arsögur, n.1. aan de Qrvar-Oddssaga Daar ook andere episo-
den uit de islendingasögur waarin de Noorse skógarmadr voor-
komt, ten duidelijkste verwant zijn aan de fornaldarsögur, is
het beter deze episoden bij laatstgenoemde groep aan te doen
sluiten en dus in het volgende hoofdstuk te bespreken.
In de Vfga —Glümssagai23 ^ordt Vigfüss, de zoon
van Glümr, sekr verklaard wegens het doden van Barör Hallason:
hij moet voor drie jaar het land verlaten. Daar hij evenals Gunn-
arr van Hliöarendi weigert uit IJsland weg te gaan, wordt hij,
evenals deze, alsekr. Glümr houdt hem echter jaren lang ver-
borgen. Eens, als Glümr in het gevecht d Hrisateigi betrokken is,
komt plotsehng een man aanlopen, gehuld in een kapmantel
van schapenvachten gemaakt, en met een zwaard in de hand.
Hij doodt direct één van Glüm's tegenstanders. Glümr prijst hem.
en zegt dat hij geluk had. toen hij ïgt;undarbenda kocht; men ge-
looft nu dat Glüm's slaaf daar te hulp gekomen is, maar inder-
daad is het de verborgen gehouden Vigfüss, waarvan de meesten
denken dat hij buitenslands vertoeft. Bij een uitwissehng van
boeten komt Vigfüss later weer vrij
De volgende sagagroep die besproken moet worden, is die van
de Oostfjorden. Deze korte saga's, die een stempel van geloof-
waardigheid dragen kunnen als gewoonlijk worden besproken
naar de volgorde van de verhaalde gebeurtenissen.
De Vapnfiröingasaga vertelt hoe Svartr, mikill maör
ok rammr at afli, naar IJsland gekomen is en daar in de Vapna-
fjord een boerderij heeft gebouwd. In een ruzie om een weide-
kwestie doodt hij een arm man, Skiöi geheten. Broddhelgi, de
hoofdpersoon van de saga, die dan juist twaalf jaar oud en dus
mondig geworden is, klaagt hem aan, en Svartr wordt sekr ver-
klaard Nu wordt Svartr ütüegumadrov de Smjgrvatnsheiör, en
doodt meer vee van Broddhelgi's boerderij, dan hij voor zijn
onderhoud nodig heeft. Op een avond vertelt de herder bij zijn
terugkomst op de boerderij, dat er weer vier schapen weg zijn.
In de nacht staat de jonge Helgi stilletjes op, neemt zijn schild
en een grote bijl, steekt bovendien nog een steen in zijn broek
om borst en buik te beschermen en loopt het woeste gebied m.
Svartr ziet hem blijkbaar aankomen, verlaat zijn schuilplaats en
slaat met een hellebaard hard op schild en steen; Helgi houwt
meteen daarop Svartr een voet af, en doodt hem daarna. Hij
oogst grote roem door deze daad _ Deze episode behoort met
tot de intrigue van de saga; noch Svart's, noch Skiöi's
afkomst worden genoemd, en daar de episode met hun dood
eindigt, zijn ze meteen weer uit de saga verdwenen. Het verhaal
doet in de saga slechts dienst om de flinkheid en de kracht van
den twaalfjarigen held uit te doen komen. Dat de eerste helden-
daad juist op twaalfjarige leeftijd plaats heeft, is een staand
motief: ook als over de jeugd van den hoofdpersoon verder mets
wordt gezegd, kan men in vele saga's lezen, hoe juist op ^e
leeftijd de jonge held zich voor het eerst onderscheidde ^ •
Bovendien komt het binden van een platte steen op borst en
rug of het steken van een steen tussen de kleren meer m de
sagl's voor, zoals reeds blijkt uit het besproken gedeelte van
de Vatnsd.: het is een staand motief In een geval als dit
zal een aan de werkelijkheid ontleend motief gekozen zijn;
daarom versterkt deze episode de mening, dat er in de heldentijd
en in de sagatijd veel vogelvrijen geweest zullen zijn
Inde Droplaugarsonasaga wordt Helginbsp;ver-
klaardquot; hij moet voor drie jaren het land veriaten. Maar Helgi
blijft evenals Gunnarr van HUÖarendi en Vigfüss Glümsson,
op IJsland, en hij beweegt zich zelfs vrij, alsof hij zich m de
rechtstoestand bevindt. Toch wordt hij eens door de troep van
zijn vijand, Helgi Asbjarnarson, aangevallen en na een held-
haftige verdediging gedood. Helgi's broer Grimr wordt bij het-
zelfde gevecht levensgevaarlijk gewond, maar hij herstelt, en
wreekt zijn broer door den vijand, den anderen Helgi, te doden.
Voor het eerst na lange tijd ziet men hem weer lachen. Hrafn-
kell goöi, ïgt;órisson, een verwant van dezen Helgi, neemt de ge-
rechtelijke vervolging op zich, en nu wordt ook Grfmr vogelvrij
verklaard. Grimr, die al terstond vermoedde, dat een wraak-
neming hem te wachten stond, houdt zich schuil in een tent in
het gebergte. De hele zomer blijft hij daar, maar vóór het vee-
zoeken in de herfst trekt hij naar zijn schoonvader Ingjaldr
Nfögestsson, en daar mag hij met zijn vrouw Helga en de andere
huisgenoten in een grot wonen, die sindsdien Grimshellir heet.
Ingjaldr begrijpt heel goed, dat er zo nu en dan een schaap ver-
dwijnt. Hrafnkell stuurt een verspieder uit, die te weten komt
waar Grimr zich ophoudt. In het volgende voorjaar weet Ingj-
aldr Grfmr en de zijnen echter veilig op een schip te smokkelen,
en zo ontkomt de vogelvrije naar Noorwegen. Hier wordt hij
goed ontvangen, maar als hij zijn gastheer door een tweegevecht
van een lastigen wiking verlost heeft, sterft hij door toverij.
Helga gaat met vele in Noorwegen verworven goederen naar
IJsland terug
— Blijkbaar heeft de traditie den schrijver, wat de gebeurte-
nissen in Noorwegen betreft, in de steek gelaten; in het gevecht
met den wiking kan men weer een oud sprookjesmotief her-
kennen. Dat een vogelvrije zich tijdelijk schuil houdt in een tent
in het gebergte, kan zeker historisch zijn; het komt ook in de
jaarboeken voor.
Gunnarr Igt;iörandabani en zijn makker Igt;ormó5r
verdwijnen kort na de tragische doodslag op Igt;iörandi Geitisson,
en niemand weet aanvankelijk waar ze zijn gebleven. Maar de
wreker, ïgt;orkell Geitisson, vermoedt dat de zonen van Ketill, n.l.
Igt;orkell en Eyjólfr, hen verborgen houden. Door een hst weet
ïgt;orkeU de broers gevangen te nemen, maar ze laten mets los
over de schuilplaats van Gunnarr. Dan smeert men de mantel
van den gevangen ïgt;orkeU in met kalfsbloed, en met dit ..bewijs-
stukquot; doet men Eyjólfr geloven dat zijn broer reeds gedood is.
Eyjólfr verraadt nu, dat Gunnarr zich in een stal. niet ver van
daar, schuil houdt.
Die nacht heeft Gunnarr een onheilspellende droom gehad,
en hij besluit met zijn makker de bergen in te trekken. Nauwe-
liiks zijn ze buiten de stal gekomen, of ze worden reeds door de
mannen van Sorkell Geitisson overvaUen. Pormóör wordt ge-
dood maar in de schemering van de vallende sneeuw weet
Guniiarr te ontkomen. Hij krijgt nu hulp van Svemki m de
Borgarfjord, die hem eerst onder de turf verstopt in een schuur,
terwijl de achtervolgers het woonhuis doorzoeken, en hem daar-
na onder een schuit, die op de oever ligt. verbergt, waar hij door
een list de achtervolgers opnieuw het spoor bijster maakt. Nu
zwemt Gunnarr naar een eiland voor de kust, en verberg zich
daar in een hoop zeewier om zich tegen de koude te beschutten.
Pas als het vaststaat dat ïgt;orkell vertrokken is, komt Svemki
den vluchteling halen, en hij verzorgt hem daama enige dagen, tot
Gunnarr weer op krachten is gekomen. Dan durft Sveinki Gunn-
arr niet langer te herbergen, en stuurt hem naar zijn vnend
Helgi Asbjamarson op Mjófanes. Op verstolen wijze klopt Gunn-
arr hier aan, wordt aUeen door Helgi zelf te woord gestaan, en
mag in een schuur de winter doorbrengen. Hier wordt Gunnarr
zelfs verdedigd door Helgi's vrouw ïgt;órdis tegen haar eigen broer
Bjarni Broddhelgason. Die zomer pas wordt Gunnarr gerechte-
lijk sekr verklaard. Men raadt hem nu aan, naar Guörun
ósvifrsdóttir te gaan op Helgafell. Ook deze beschermt den
vogelvrije en weet hem op een schip te brengen, dat naar
Noorwegen zeilt; daar ondervindt Gunnarr verder geen moeilijk-
heden i»».nbsp;. ,, ,
Enige zwervende motieven, als het tonen van een m bloed ge-
drenkte mantel als bewijsstuk van iemands dood, en het ver-
bergen van een vluchteling achtereenvolgens op drie verschil-
lende plaatsen, zijn duidelijk te herkennen.
De Fóstbroeörasaga verhaalt, hoe ïgt;orgeirr Havars-
son na een avontuurlijk leven in een hevig gevecht gedood wordt
door ïgt;orgrimr Einarsson en ïgt;orarinn ofsi ïgt;orvaldsson. De laat-
ste wordt op IJsland vogelvrij verklaard en gedood, maar E»or-
grimr Einarsson wordt een machtig persoon in de Groenlandse
kolonie. Daar Igt;orgeirr Havarsson en ïgt;ormóör Kolbrünaskald in
hun jeugd bloedbroederschap hebben gesloten, moet E»ormóör nu
zijn vriend wreken. Eerst gaat hij naar Noorwegen, waar hij
koning Ólaf's dichter en hoveling wordt. Daarna vaart hij naar
Groenland, waar hij al spoedig ïgt;orgrimr doodt. Met een hst
weet Pormóör te vluchten, en zijn beide vrienden, Sküfr en
Bjarni, brengen hem naar een grot in de Eiriksfjord; als daar
later weer levensmiddelen heen worden gevoerd, brengt men
ook het bericht, dat Igt;ormóör sekr skógarmadr geworden is. Maar
ïgt;ormó5r, die het vroeger al saai vond op de boerderij van zijn
vader, verveelt zich hier erg, verlaat de grot, verkleedt zich als
bedelaar, en doodt daarna drie zonen van tgt;órdis, die als wreek-
ster vanïgt;orgrimr optreedt. Zelf wordt hij zwaar gewond, en een
jaar lang wordt hij door twee oude mensen op een afgelegen
boerderij verpleegd. Een droom geeft ïgt;órdfs te kennen, waar
ïgt;ormó5r zich moet bevinden, en zij trekt er met haar helpers
op uit om hem te vangen; door toverij van de oude mensen mis-
lukt de huiszoeking echter. Drie jaren houdt ïgt;ormó5r zich daar-
na dicht bij zijn vrienden Sküfr en Bjarni schuil in een schuur.
Eens wordt hij weer door Igt;órdis en haar mannen achtervolgd,
terwijl hij zich alleen in een boot voor de kust bevindt. ïgt;ormó5r
bemerkt hen van verre, laat de boot omslaan om te doen ge-
loven dat hij verdronken is, en zwemt naar een eilandje. Hoewel
men ook ditmaal alles afzoekt, wordt ïgt;ormóör niet gevonden.
Later ontkomt hij met het schip van Sküfr en Bjami naar Noor-
wegen — In de grote veldslag, waarin koning Olaf de HeiHge
sneuvelt, vecht ookPormóÖr. En hier vindt hij dan de dood, die
hem üever is dan het leven zonder zijn koning, als een laatste,
verdwaalde pijl hem in de borst treft quot;i.
III. DE VOGELVRIJEN IN DE NIET-HISTORI-
SCHE LETTERKUNDE DER MIDDELEEUWEN
De splitsing tussen historie en fantasie, die bij het voortschrij-
den van de sagatijd meer en meer aan het hcht kwam (zie boven
p. 31), blijkt het duidelijkst uit de bespreking van de roman-
tische stof uit de late sagatijd in dit, en van de historische
stof in het volgende hoofdstuk. In de plaats van de islendingasögur
treden geleidelijk de skröksögur en verwante letterkundige
vormen, en in diezelfde tijd krijgen de annalen een steeds rijkere
inhoud. Dit spUtsingsproces heeft voor het grootste gedeelte plaats
in de dertiende eeuw, en vooral in de tweede helft daarvan.
Van de '^kjusögur — de Nieuw-IJslandse verzamelnaam voor
alle romantische, d.i. niet-historische saga's—lijken de skröksögur
nog het meest op de oude familiesaga's, waar zij de nabootsingen
van zijn; door tal van ontleningen aan de klassieke saga's en
vooral ook aan de Landnamabók vertonen zij een schijn van
echtheid, maar er is geen of nagenoeg geen traditie uit de helden-
tijd in bewaard gebleven.
De Kjalnesingasaga wordt beschouwd als één der
laatste uitlopers van de islendingasögur-, zij is echter in geen enkel
opzicht als historisch te beschouwen — Reeds de reden waar-
om Bui, de hoofdpersoon van deze saga, vogelvrij verklaard
wordt, is niet geloofwaardig: hij wil niet offeren en wordt daarom
door Igt;orgrim's zoon ïgt;orsteinn, die dan achttien jaar oud is,
wegens rangan dtrünad voor het Kjalames-ding gedaagd; hij is
dan zelf twaalf jaar oud. Bui doet aanvankehjk, of er van geen
vogelvrijverklaring sprake is, maar als hij Porsteinn in de tempel
overvalt en doodt, en daarna het heiligdom in brand steekt,
moet hij wel een schuilplaats zoeken. De rijke weduwe Esja,
bang voor de wraak van Porgrimr, verbergt Bui nu in een mooie
grot, bhjkbaar voor dergelijke gelegenheden geheel ingericht:
levensmiddelen en klederen zijn er te vinden, en een warme bron
maakt het nemen van een bad mogelijk. Men kan de grot be-
reiken door een riviertje over te steken en daarna een etnsügi. een
smal paadje, te volgen, de bergen in. Later ontvoert Büi Ólgf
naar deze schuilplaats.
J. A. H. Posthumus meent dat de sagaschrijver blijkbaar geen
juist begrip meer had van wat skóggangr inhield, omdat Büi als
skógarmadr gaat en komt waarheen hij wil, een begane dood-
slag aangeeft, en zelfs een tweegevecht levert Met het trek-
ken van conclusies naar aanleiding van deze feiten moet men
echter zeer voorzichtig zijn. Het strafrecht in de famihesaga's,
dat in vele opzichten afwijkt van het Oud-Germaanse recht en
evenmin gelijk is aan dat van de Gragas. kan men aUeen leren
kennen uit de saga's zelf, waarbij men natuurlijk aan oude over-
leveringen grote waarde zal toekennen, maar tegenover late
saga's, als die over Grettir en Njall, zeer critisch dient te staan.
De 'vogelvrijverklaarde had volgens de familiesaga's niet de
gemeenschap, maar den wreker te duchten. Geen wreker zou
vogelvrijverklaring eisen, als hij wist dat hij zijn skógarmadr toch
niet bereiken kon; in dat geval zou hij liever een verzoemng
door een geldboete trachten te bewerkstelligen. Eiste hij toch
skóggangr, dan zou hij hierdoor zijn eer op het spel zetten i®^
Het negéren van de skóggangr is een smaad, die de vogelvnjver-
klaarde den wreker aandoet. Overal waar de vogelvrije een hoofd-
persoon is. en de wreker als vijand min of meer antipathiek wordt
voorgesteld, zal de schrijver dan ook gaarne vertellen, dat de
held zich van zijn vogelvrijverklaring niet al te veel aantrekt.
Inderdaad geven de famihesaga's daar vele voorbeelden van.
—nbsp;Als Grettir hoort dat hij veroordeeld is, trekt hij er zich niets
van aan, en is even vrolijk als anders i®®. — De man die een
winter lang drie vogelvrijen tegelijk herbergt en daardoor in
theorie zelf schuldig is geworden, wordt op de Landsvergadering
door den wetspreker bewonderd — Gunnarr van Hliöarendi
moet voor drie jaar het land verlaten; hij blijft echter op IJsland
en doet alsof hij niet vogelvrij was — In precies dezelfde
omstandigheden bevindt zich Helgi Droplaugarson: pdr fóru
urn alU herad tü pinga ok mannfunda, svd sem Helgi vari ósekr
—nbsp;Hrafnkell is alsekr verklaard, gaat huiswaarts,. . . ok lét sem
ekki hefdi i oröit — Als Hgrör vogelvrij verklaard is, steekt
hij zijn boerderij in brand en trekt naar zijn pleegbroer Geirr;
daar komt hij in het openbaar, en er worden zelfs spelen met
de omwonenden georganiseerd— Kolr Egt;óröarson is sekr
skógarmadr] toch rijdt hij met lgt;orgils door het gehele district,
en bezoekt ook plaatsen waar veel mannen bijeen zijn
Uit bovenstaande opsomming blijkt, dat het negéren van de
vogelvrijverklaring herhaaldelijk voorkomt, en wel vooral —
maar niet uitsluitend — in de laat opgeschreven saga's. Meer
dan eens kan dit gegeven, dat de heldhaftigheid van den hoofd-
persoon accentueert, als hterair motief gebruikt zijn; dat het als
zodanig echter zonder enige twijfel op de werkelijkheid berust,
blijkt uit enige voorbeelden, die aan een meer historisch werk
ontleend zijn. — De Igt;orgils saga ok Hafhöa, c.XX, verhaalt
duidelijk, hoe het gewone leven voor torgils, die sekr skógarmadr
geworden is, doorgaat: hij gaat hout kopen, dat per schip is aan-
gevoerd, en laat er een grote hal van bouwen; het volgend jaar
wil hij als vogelvrijverklaarde zelfs naar het heigat ping rijden, . . .
ok brjóta svd landz-lög — De Sturlusaga, c. VII, deelt mede,
hoe Viökuör Lfnuson, die samen met twee andere ütilegupjófar
allerlei wandaden heeft begaan, zich vertoont op een samen-
komst waar men paarden laat vechten; een zekere B]örn Gilsson
verwilt hem dat een dief als hij aan het openbare leven durft mee
Ie doen, maar wordt om die opmerking door Viökuör gedood;
deze doodslag blijft ongewroken 1«.
De beide bovengenoemde verhalen uit de Sturlungasaga geven
toestanden weer van resp. 1120 en 1152; deze toestanden be-
sLden dus reeds voor de eigenlijke Sturlungentyd en een tot
twee eeuwen voordat de late saga's werden opgeschreven. De-
Z. verhouding tussen den wreker en zijn vogelvrije kan in de
TeM^^ hebben, vooral waar het iemand als Grettir
den Lrke betrof. Het zich niet bekommeren om een vogel-
V ijverklaring moet dus of als werkelijkheid, of als een aan de
we kelijkheid ontleend motief beschouwd worden, en beho ft
niet te berusten op een onjuist begrip van wat skosgangr inhidd
In de IJslandse Middeleeuwen liggen theorie en werkelijkheid
van de rechtspleging dikwijls ver uit elkander.
De Baröar saga Snafellsiss is wellicht nog
ionser dan de Kjahiesingasaga; zij houdt evenals deze wel ver-
Cd mtt de islendingasögur. maar kan er toch nauwelijks meer
%oTrtquot;ordquot;::ek . deze saga. waar J. Gotzen een studie
aan gewijd heeft, om verschillende redenen van belang Ten
eLte hebben latere schrijvers blijkbaar een grote voorliefde
Tor dit soort saga's en voor deze saga in het bijzonder gehad
Tón Guömundsson. wiens werk later besproken zal worden.
iemt de Biröarsaga tegelijk met de Grettissaga, en zyn Armanns-
Zur evenals de Armannssaga sluiten zich bij de B-aars^ --
Ten tweede is de saga van belang voor dit onde^ omdat
de figuur van dennbsp;den halfreus. er duidelyk m be chre-
venTordt. Uit deze en soortgelijke beschrijvingen blijkt het fijne
iXscheid. dat vooral door de na-klassieke schrijvers tussen
Mrö's vader, stamt uit reuzen- en trollengeslacht, maar trouwt
-ocr page 82-een, hoewel grote, vrouw uit mensengeslacht. Barör, de Uendingr,
kan het met de mensen goed vinden; hij verlaat Noorwegen om
dezelfde reden als de landndmsmenn tezamen met den kolonist
Gnüpa-Barör. Pas na verschillende teleurstellingen onder-
vonden te hebben, besluit Barör zich in de stiUe gletscherwereld
van Snaefellsnes terug te trekken, waar hij een grote grot gaat
bewonen, wat meer volgens zijn karakter is, omdat hij is opge-
voed bij Dofri in de Dofrafjgll; ook door zijn hchaamsbouw en
zijn kracht lijkt hij meer op een trol dan op een mens Als hij
daar in de eenzaamheid woont, komt hij wel mensen te hulp
Van geheel andere natuur blijken de met Barör naar IJsland
gekomen Svalr en zijn vrouw Egt;üfa te zijn: zodra ze het schip
verlaten hebben, trekken zij de bergen in en nemen daar de
troUennatuur aan {iryllast); zij blijken gevaarlijk te zijn, en Svalr
wordt daarom na enige tijd door Barör gedood Een pendant
van het bovengenoemde karakter van Barör is het karakter van
Brana, zoals dat in één der fornaldarsögur wordt beschreven:
— De Halfdanar saga Brönufóstra verhaalt hoe Halfdan op een
gletscher drie reuzinnen, flagdkonur, ontmoet. Eén van hen,
Brana, heeft een menselijke gestalte, haar twee zusters niet.
Brana vertelt van zichzelf, dat zij geen mensenvlees eet, want
dat zij van één zijde uit het mensengeslacht afkomstig is. Haar
vader, de reus Jarnhaus, had n.1. een koningsdochter geroofd, en
uit die verbintenis was Brana voortgekomen. Zij zegt het meest
op haar moeder te lijken, ofschoon ook een weinig op haar
vader Uit bovenstaande aanhahngen blijkt, dat de Uendingr
door factoren als lichaamsbouw en opvoeding geacht werd zich
óf meer bij de mensen, óf meer bij de trollen aan te sluiten. Hij
staat tussen beide groepen in, is een ander wezen, met eigen
karaktertrekken. Een zelfde onderscheid als tussen de goede
halfreuzen en de slechte trollen wordt in de na-klassieke tijd
gemaakt tussen den wiking en den zeerover: de vsdking berooft
alleen de slechte mensen maar laat de goede met rust, en handelt
op die wijze nog in het belang van de gemeenschap; de zeerover
daarentegen is zonder meer een misdadiger. Over deze idealise-
ring van het bestaan der wikingen volgt in verband met de
fornaldarsögur en de riddarasögur hieronder meer.
R. C. Boer stelde de vermenselijking van trollen tegenover
het aannemen van trolleneigenschappen door vogelvrijen
Uit het bovenstaande is echter gebleken dat van een vermense-
lijkingsproces der trollen in het algemeen in de na-klassieke
letterkunde geen sprake is: naast de (goede) halfreuzen blijven
de (slechte) troUen bestaan. Wel echter hebben de vogelvrijen
door tweeërlei proces in sommige verhalen bovennatuurlijke
karaktereigenschappen gekregen. Grettir b.v. is, door bijzondere
eigenschappen en levensomstandigheden, in de volksoverleve-
ring tot bovennatuurlijken helper geworden (zie p. 36); verder blijkt
uit de later opgeschreven volksletterkunde dat zich naar het
type van de tröllasögur ook een groep ütilegumannasögur gevormd
heeft; zoals in het zesde hoofdstuk besproken zal worden, is deze
groep echter niet groot.
In de Baröarsaga komt naast de hoofdpersoon nog een zeer
merkwaardige figuur voor, n.l. die van Helga Baröardóttir. Zij
leert op Groenland den bekenden IJslander Miöfjaröar-Skeggi
kennen en krijgt hem hef. Teruggekeerd op IJsland blijft het
tweetal — hoewel Skeggi reeds getrouwd is — bij elkaar, totdat
Helga door Barör wordt weggehaald. Na deze scheiding kent
Helga geen rust meer; voortaan zwerft zij over heel IJsland rond
zonder ergens vrede te vinden. Het verhaal van deze rondzwer-
vende Helga, dat herinnert aan de beschrijvingen van het ruste-
loze vogelvrijenbestaan, is wellicht ouder dan de Baröarsaga
zelf
De derde reden waarom deze saga voor dit onderzoek van be-
lang is, ligt in haar merkwaardige samensteUing. Laat men de
inleidende voorgeschiedenis, die vooral op de Landnamabók
berust, en de geschiedenis van Helga weg, dan blijft als IJslands
gedeelte een aantal korte volksverhalen over. Deze verhalen,
die oorspronkelijk buiten het sagaverband een zelfstandig be-
staan zullen gehad hebben, tonen hier en daar een verrassende
gelijkenis met de Nieuw-IJslandse vogelvrijenverhalen, zoals
die o.a. bij Jón Ärnason te vinden zijn.
De w^erkwijze van den schrijver kan het beste aangetoond
worden door c. X van de saga als voorbeeld te nemen. Begin en
einde van dit hoofdstuk zijn historisch en komen overeen met
mededelingen uit de Landnamabók op p. 40 en 41. Daardoor is
de hoofdpersoon van deze episode, Oddr Qnundarson, ook een
historisch persoon. Verhaald wordt nu, hoe Oddr op Snasfells-
nes plotseling in de mist verdwaalt, en even later een man in
grijze kapmantel, Barör, ontmoet, die hem direct bij name groet
en hem verzoekt het Joelfeest bij hem te komen vieren. Tegen
Midwinter gaat Oddr inderdaad; na enig dwalen in de mist komt
hij in de heldere grot van Barör, en blijft daar dan die winter.
Barör leert hem de rechtspraak en geeft hem zijn dochter Pórdis
tot vrouw. Daar het verhaal tenslotte echter toch weer bij de
Landnamabók moet aansluiten, laat de schrijver ïgt;órdfs na drie
jaren kinderloos sterven, waarna Oddr hertrouwt met de in de
Landnamabók genoemde Jórun Helgadóttir.
Verhalen van dit type komen in de Nieuw-IJslandse volks-
letterkunde herhaaldelijk voor: de oude vogelvrije lokt in de
mist een bewoner van de sveit naar zich toe, omdat hij hem om
de één of andere reden nodig heeft, hier omdat zijn dochter
huwbaar is, en hij in het woeste gebied blijkbaar geen goeden echt-
genoot kan vinden. De plaats van den ütilegumadur wordt hier
weliswaar door den blendingr ingenomen, maar het verhaaltype
is hetzelfde, en blijkt dus reeds in de late sagatijd aanwijsbaar
te zijn! Zo geeft de Baröarsaga voorbeeld op voorbeeld van het
historisch inkleden van romantische stof.
De Króka-Refssaga behoort ook tot de groep van
gefingeerde famihesaga's. — In zijn jeugd is Refr eldscstinn, maar
aangespoord door de toornige woorden van zijn moeder wreekt
hij zich door een doodslag op den vijand ïgt;orbjQm, ontpopt zich
tijdens zijn vlucht als een uitmuntend timmerman en scheeps-
bouwer, wijkt dan uit naar Groenland en woont hier lange tijd
temidden van de bevolking, tot hij lasterpraat bestraft door vijf
lasteraars achtereen te doden. Nu vlucht hij naar een eenzame
fjord, waar hij op zeer kundige wijze een vesting bouwt. In
Noorwegen, waar hij later heen gaat, doodt hij een vriend des
konings en wordt hij Mcegr verklaard /ynV endilangan Nóreg.
Tenslotte wordt Refr in Denemarken een geëerd man.
De besproken scheiding tussen historische en fantastische stof
in de na-klassieke tijd is natuurlijk nooit absoluut geworden.
Zo goed als men bij het lezen van geheel uit belangstelling voor
de historie geschreven verhalen zich toch steeds moet afvragen,
of er misschien niet-historische elementen zijn binnengedrongen,
zo goed moet men er steeds rekening mee houden, dat in een
romantisch genoemde saga toch oude tradities verborgen kun-
nen zijn. Waar J. A. H. Posthumus in haar studie over de Kjal-
nesingasaga tot de conclusie komt dat dergelijke historische
feiten in deze saga niet aanwezig zijn, houdt J. Götzen in zijn
studie over de Baröarsaga rekening met de mogelijkheid dat in
de Helga-episode althans een ouder verhaal verborgen hgt. Een
speciaal onderzoek van de Króka-Refssaga heeft echter nog niet
plaats gehad. Finnur Jónsson acht deze saga de interessantste, de
best vertelde en de het meest op de klassieke saga's gelijkende
van deze gehele groep, hoewel er naar zijn mening geen werke-
lijke historie in te vinden isquot;quot;.
De korte karakteristiek waarmee ik moet volstaan, moge er
op wijzen, dat deze saga, die zeker niet als een kettingverhaal
aandoet, toch in grote trekken te verdelen is in verschillende
episoden, die als literaire motieven in de Oud-IJslandse letter-
kunde bekend en gehefd waren. De eerste episode van dien aard
is de beschrijving van Ref's jeugd, met het overbekende eldscetr-
motief Direct daarop volgt de aansporing om de dood van
den vader te wreken, de frfja Als staand motief valt ook het
kunstzinnige bouwen van een schip op. — Zo is Vglundr i®® en
ook Reginn i®^ een kunstenaar in zijn ongeluk. — Zo maakt
Gfsh enige boten voor Ingjaldr op Hergilsey, waar hij zich schuil
houdt 1®®. — Zo repareert Äron de oude boot van Jóhamarr, als
hij zich verbergt op diens boerderij Geirt)jófsfjaröareyrr i®«.
Voor het uitwijken van Refr naar Groenland, zijn huwelijk en
zijn langdurig verblijf aldaar in de bewoonde wereld zijn histo-
rische parallellen aan te wijzen, die echter niet op directe ont-
lening duiden. Daar dit gedeelte juist buiten Ref's vogelvrijen-
bestaan valt, kan deze studie niet nader op dit geval ingaan;
de saga's geven echter voldoende mteressante bijzonderheden
over het leven der IJslandse kolonisten op Groenland om een
historisch-letterkundig onderzoek van deze groep in haar geheel
te rechtvaardigen.
Als het vogelvrijenbestaan van Refr opnieuw begint, treden
dadelijk weer traditionele motieven in het verhaal op. De fjord
waar Refr heen vlucht, ligt achter een andere, en is slechts door
een verborgen, nauwe en zeer diepe doorgang te bereiken. Deze
dubbele fjord in dit reahstisch aandoende verhaal komt overeen
met dubbele grotten e.d. in mythische vertelhngen:—De god ïgt;órr
en zijn makkers slapen op hun tocht naar de Jgtunheimar in een
skdli; midden in de nacht voelen zij een aardbeving en zij vluch-
ten naar een afhüs; ... de volgende morgen blijkt dat hun schuil-
plaats de duim van een reuzenhandschoen is i®'. — In de
Baröarsaga moet de mens, die den halfreus op wil zoeken, eerst
door een koude grot waar een onwelriekende geur hangt, voor hij
zijn gastheer in een heldere afhellir aantreft i®«. — In de Kjal-
nesingasaga vechten JgkuU en Ülfr tegen trollen in een in tweeën
gedeeld onderaards hol i®». — Hgrör laat zich in het graf van Sóti
zakken, maar vindt eerst niets; pas als er licht is gemaakt, ziet
hij een deur, waardoor hij de eigenlijke grafkamer kan binnen-
treden — In de Nieuw-IJslandse letterkunde komt de dub-
bele grot herhaaldelijk voor in mythische volksverhalen, een
enkele maal ook in een sage Ook in een ander opzicht is de
beschrijving van de Groenlandse fjorden traditioneel. De diep-
gelegen fjord, waar Refr direct na zijn vlucht naar Groenland
in gezeild is, doet volstrekt niet voor de Noorse fjorden onder
wat hout- en wildrijkdom betreft. Deze omstandigheid herinnert
aan de vele mythische beschrijvingen van vruchtbare dalen in
het IJslandse gebergte, waar halfreuzen of vogelvrijen zouden
huizen De voorhefde voor naamsveranderingen en vermom-
mingen, die vooral in het volgende gedeelte opvalt, heeft het
verhaal gemeen met tal van saga's niet alleen, maar ook met
Eddaliederen als VafJ)rüönismal en Grfmnismal, en eveneens
met later opgetekende volksverhalen Het voor den hoofd-
persoon zo voorspoedige einde tenslotte doet aan de Äronssaga
denken, en kan zeker aan de werkelijkheid ontleend zijn.
Bij de bespreking van de familiesaga's werd reeds het bestaan
van den Noorsen skógarmadr aangeroerd, maar de behandeling
van deze vorm van ballingschap moest tot dit hoofdstuk uit-
gesteld worden. Immers, deze episoden in de islendingasögur
dragen een overwegend fictief karakter en zijn verwant met
dergehjke gedeelten in de fornaldarsögur, waarin echter het
mythische element nog groter is.
Historische omstandigheden vormen ook hier een voedings-
bodem voor mythe en sage. De skóggangr is de oudste vorm van
vogelvrijverklaring die in de saga's beschreven wordt, wat niet
zeggen wil dat het juist de oudste saga's zijn, waarin die be-
schrijvingen voorkomen. Historisch is de Noorse skóggangr uit
den aard der zaak ouder dan het IJslandse üti liggja, wat door
een historisch gegeven ten overvloede bewezen wordt. Dit oudste
gegeven is de tekst van de runensteen van Oklunda (ten Oosten
van Norrköping), die tot de groep van Zweeds-Noorse runenin-
scripties uit de 9de en 10de eeuw behoort. Deze inscriptie ver-
meldt dat een zekere Gunnar, bezitter van de grond Rodeland,
als vogelvrije in een heihgdom vluchtte, maar later met zijn
vijanden tot een schikking kwam. De inscriptie bewijst, dat in
de heidense tijd de tot sMggangr veroordeelde in een heiligdom
veihg was
De overgang van historische mededelingen tot sagen waar
mythische sprookjesmotieven zich dikwijls aan hechten, wordt
geaiustreerd door een verhaal uit de Heimskringla. In dit ver-
haal, dat ahhans een historische kern bevat, en dat te vinden
is in de Ólafs saga helga, vertelt Snorri van den uit Jämtland
afkomstigen vogelvrije Arnljótr geUini. Arnljótr is weliswaar een
bekend rover en misdadiger, maar Snorri beschrijft hem als een
held, die reeds door zijn tijdgenoten bewonderd werd.
Het bedoelde verhaal luidt als volgt. — Póroddr Snorrason
biedt koning Olaf aan om het tribuut uit Jämtland te gaan halen.
De Jämtlanders hebben een vorige maal de twaalf boodschap-
pers des konings gedood, en daarna hun trouw aan den Zweedsen
koning aangeboden. De tocht heeft plaats, en tóroddr en zijn
mannen worden aanvankelijk goed ontvangen, maar al spoedig
twee bij twee gevangen gezet. Tijdens het Joelfeest weet Póroddr
met zijn dienstman te ontvluchten. Overdag houdt hij zich
schuil, 's nachts loopt hij verder. Zo komt hij aan een armoedig
huis, waar alleen een man en een vrouw wonen. De man, die
zich ïgt;órir noemt, is wegens een begane doodslag naar deze een-
zame plek gevlucht. In de avond komt daar een andere man,
die 20 groot is, dat anderen hem slechts tot de schouder reiken.
Hij heeft blond haar en draagt scharlakenrode klederen met
gouden banden; hij heeft prachtige wapens en ziet er statig en
mooi uit. Dit is Arnljótr gellini. Arnljótr, dieïgt;órir's zwager blijkt
te zijn, wil de twee mannen verder helpen vluchten. Die nacht
zullen zij op ski's verder trekken. Nauwelijks heeft Arnljótr de
ski's aangebonden, en afgezet, of hij is de twee anderen al ver
vooruit. Hij wacht op hen, en zegt dat ze zo niet op kunnen schie-
ten; daama laat hij de twee vluchtelingen achter op zijn eigen
ski's plaats nemen. Voort gaat het weer, zo snel, alsof Amljótr
alleen was. 's Avonds komen ze aan een huis, waar ze vuur aan-
maken en eten. De beenderen van het vlees stopt Arnljótr zorg-
vuldig weg, voor zij zich op de zolder ter ruste leggen. Even
later komen twaalf koopheden beneden in het huis; zij zijn
vrolijk, eten veel, en gooien de beenderen buiten weg. Nauwelijks
slapen zij, of een reuzin komt bij het huis, en stopt allereerst
alle weggeworpen beenderen en wat zij verder voor eetbaars
vindt in haar mond; daama doodt ze de kooplieden één voor één
en werpt ze op het vuur. De laatste ontwijkt haar en schreeuwt
om hulp; Amljótr trekt hem aan de armen omhoog tot op
de zolder. Nu keert de reuzin zich naar de lichamen, die in
het vuur hggen te roosteren. Op dat ogenblik neemt Amljótr
zijn speer en steekt die zo hard tussen de schouderbladen van
de reuzin, dat de punt aan de voorzijde van haar lichaam weer
te voorschijn komt. Schreeuwend werpt de reuzin zich naar
buiten, de deuropening vernielend. Als de dag aanbreekt, wijst
Amljótr zijn beschermelingen verder de weg, geeft hun een
zilveren beker mee als geschenk voor koning Olaf, en gaat
zelf op zoek naar de speer.
Even verder verhaalt Snorri nog, hoe Arnljótr zijn diensten
aan koning Olaf aanbiedt vóór de slag van Stiklastaöir, die
einde Juli 1030 zal plaats gehad hebben. De koning vraagt hem
of hij reeds Christen is. Arnljótr antwoordt, dat hij gewoon is
alleen op zijn eigen kracht en macht te vertrouwen, en dat hij
niet weet welke macht Christus heeft; nu wil hij zich echter hou-
den aan wat koning Olaf goed dunkt. Zo wordt hij gedoopt.
In de dan volgende grote veldslag sneuvelt Arnljótr geUini in de
voorste gelederen i®®.
Opvallend is in het eerste gedeelte van deze geschiedenis de
taak die de vogelvrije vervult als helper der mensen en als trollen-
bestrijder. Evenals Grettir begint Amljótr in het volksverhaal
tot „bovennatuurlijken helperquot; te worden. De voornaamste pun-
ten die in het bovenstaande verhaal op de bovennatuurlijke
ontwikkehng van de hoofdfiguur duiden, zijn de grote gestalte
van den vogelvrije, de wonderlijke skitocht en het gevecht met
de reuzin. Merkwaardig is vooral de mededehng, dat Arnljótr
de speer des morgens gaat terughalen: dit houdt een achter-
volging van het gevluchte, maar toch zwaargewonde monster
in. Zo achtervolgt Grettir de gewonde trollkom tot onder een
waterval, evenals Beowulf het bloedige spoor van Grendel volgt
en daarna Grendel's moeder bestrijdt
Arnljótr en Grettir moeten tijdgenoten geweest zijn: beide
helden stierven omstreeks 1030. De Ólafssaga is in het begin van
de dertiende, de Grettissaga in de thans bestaande vorm echter
pas in het begin van de veertiende eeuw geschreven; dit ver-
klaart mede, dat het bedoelde motief in de Ólafssaga slechts aan-
geduid, in de Grettissaga echter uitgewerkt is. Een volksverhaal
van dit type zal al zeer vroeg aan de figuur van Arnljótr ver-
bonden zijn geweest. Niet de historische, maar de legendarische
Arnljótr leefde voort in de herinnering der mensen, want in een
volk leeft niet de historie, maar de sage Omdat Snorri Amljótr
als held en niet als misdadiger beschrijft, welke typering onge-
twijfeld ook aan de mondelinge overlevering te danken zal zijn,
kon deze vogelvrije tot een nationalen Zweedsen held worden, wiens
daden nog bezongen worden in het muziekdrama van O. W.
Peterson-Berger, dat telkenjare als openluchtspel op het eilandje
Frösö in de Störsjö bij östersund wordt opgevoerd.
Siguröur Nordal wijst er in zijn werk over Snorri Sturluson op^
dat deze de Ólafs saga helga vóór zijn andere historische werkeii
schreef, en toen minder critisch te werk ging dan op latere leef-
tijd; dit wordt volgens genoemden schrijver juist bewezen door
zulke episoden als die van de ontmoeting tussen Igt;óroddr Snorra-
son en Amljótr, daar er slechts weinig verband bestaat tussen
deze geschiedenis en de Ólafssaga, en een dergelijk verhaal grote
verwantschap vertoont met de fornaldarsögur Zo toont de
geschiedenis van Arnljótr, hoe gemakkelijk zich mythische
motieven aan een sage kunnen hechten.
Het veelvuldig voorkomen van dit soort mythische verhalen
wijst er op zich zelf echter weer op, dat er in de Middeleeuwen
inderdaad veel skógarmmn in Scandinavië zijn geweest. De
dichte bossen in het binnenland boden een goede schuilplaats
aan deze struikrovers, die de reizigers tussen Noorse en Zweedse
plaatsen onderweg beroofden. Daar het uit den aard der zaak
meestal onbekenden waren die zich als rovers in de grens-
wouden hadden genesteld, en de verhalen over hen van Noren of
IJslanders afkomstig zijn, vindt men herhaaldehjk de mening
dat deze rovers uit het Oosten, d.w.z. uit Uppl^nd, Gautland en
SviJjjóö afkomstig waren. In tal van fornaldarsögur, en ook in
islendingasögur onder romantische invloed, komt het verborgen
bospad [leynistigr, afsUgr, forntroöinn ggtustigr) voor, dat naar
een mooi, midden in de bossen gelegen huis voert De skógar-
menn worden veelal voorgesteld als slechte rovers, die dikwijls
ook zonder daartoe door ütlegd genoodzaakt te zijn, de bossen
hebben opgezocht. Zoals de Njala vertelt, zijn die struikrovers
dikwijls edelen, die zich door één of ander vergrijp de toorn van
hun gebieders op de hals hebben gehaald, en daardoor genood-
zaakt waren te vluchten; zij verwisselen het struikroversbestaan
ook voor dat van wiking De Vatnsdoelasaga beschouwt het
bestaan van den skógarmadr, die uitsluitend om zich schatten te
vergaren zijn werk uitoefent, ook als geheel gelijkwaardig aan dat
van den wiking, die beladen met de rijke krijgsbuit van enige
jaren als een gezien man in zijn land terugkeert
De houding van den Noorsen struikrover is dus een aanval-
lende, in tegenstelling tot die van den IJslandsen vogel-
vrije, die meestal de zich verdedigende, de door het noodlot in
deze staat verplaatste, de vluchteling is. De skógarmadr is veelal
een uit de Zweedse districten afkomstige vreemdeling, de Milegu-
madr is altijd een IJslander. De struikrover, een figuur die ont-
staan is in de romantische sfeer van de fornaldarsögur, vergaart
zich schatten en is dikwijls een edelman van afkomst en in zijn
manieren, de IJslandse vogelvrije daarentegen leeft als een wilde
in het woeste gebied; geen schatten vergaart hij zich, maar een
voorraad schapenvlees voor de wintermaanden. Aan het huis
van den skógarmadr komt men als eenmaal het verborgen pad
in het woud gevonden is, de schuilplaats van den ütilegumadr
vindt men na enige tijd in een dichte mist of in een storm ge-
dwaald te hebben. Uit dit alles blijkt dat het Noorse vogelvrijen-
type grote overeenkomst vertoont met dat van de overige West-
Europese letterkunde, het IJslandse type echter meer afzonder-
lijk staat.
De bespreking dezer mythische verhalen over vogelvrijen in
Noorwegen kan voor zover zij de famihesaga's betreft, thans
kort zijn. In het vorige hoofdstuk zijn reeds vele woudbewoners
genoemd, n.1. die, welke in de Harö., de Gr., de Vatnsd., en de
Njala voorkomen quot;2. Daar sluiten zich enige andere verhalen bij
aan, waarvan die uit de Hallfreöarsaga en uit de GuUJjórissaga
voor dit onderzoek het belangrijkst zijn.
In de Hallfreöarsaga c. VI is de Porieifr-episode te
vinden, die romantisch-mythische motieven bevat. In c. VII
wordt Hallfreör door den rover Qnundr eerst in het woud bege-
leid, daarna in Qnund's huis overvallen. Het volgende hoofd-
stuk verhaalt, hoe Hallfreör, een woud doortrekkend, ergens
hout hoort hakken. Op het geluid afgaand komt hij aan een
open plek, waar een huis staat. De bewoner, die er als een mis-
dadiger uitziet, wordt door hem gedood quot;3.
In de GullJ)órissaga wordt beschreven, hoe ïgt;órir en
zijn makkers in het uitgestrekte woudgebied tussen Noorwegen
en Zweden een groep van twaalf rovers ontmoeten, die daar een
sterkte hebben gebouwdquot;^.
Uitvoeriger worden deze verhalen weergegeven door H. Deh-
mer in het hoofdstuk ,,Waldhausformelnquot;; één van de door
hem genoemde verhalen heeft als plaats van handeling niet
Noorwegen, maar Ierland: dit verhaal komt voor in de Flóa-
mannasaga
De in de fornaldarsögur (Fas.) voorkomende verhalen over
rovers vertonen een zeer grote overeenkomst met de bovenge-
noemde episoden in de familiesaga's; beide groepen bevatten
meer of minder mythisch aandoende verhalen. De algemeen
voorkomende naam van deze rovers is skdlabüar, boshutbewo-
ners; deze vage benaming, die ook in de Egt;orsteinn-jQkullepisode
van de Vatnsdoelasaga herhaaldelijk gebezigd wordt, is zeer ge-
schikt om dit ver van de historie en dicht bij het sprookje staande
type aan te duiden.
In de G O n g u-H rólfssaga wordt het roversbestaan van
een dergelijke boshutbewoner op reële wijze gemotiveerd. Dit
verhaal luidt als volgt. — Hrólfr, de hoofdpersoon van de saga,
gaat uit Hringariki weg, dwaalt meestal door bossen en onbe-
woonde streken, en verdwaalt op zekere dag in een uitgestrekt
woud {fór hann villr mjök ok var lengt üti). Eindelijk ziet hij op
een avond een stevig gebouwde hut, waarin hij een bed, een
stoel en enige pelzen, maar verder weinig dingen van waarde
vindt. Tegen zonsondergang komt een grote, gebaarde man met
een donker uiterlijk de hut binnen; hij zegt Ath Ótryggsson te
heten, en is door Hrólf's vader ütlcegr verklaard wegens het
doden van een hoveling. Ath weet direct dat zijn bezoeker
Hrólfr, de zoon van Sturlaugr is: op de zoon zal hij wreken, wat
de vader hem aangedaan heeft. Hard stoot hij zijn speer naar
Hrólfr, maar het wapen stuit af tegen de mantel, die Hrólfr
onkwetsbaar maakt. Zelf blijkt Hrólfr echter op bovennatuur-
lijke wijze gebannen te zitten op zijn stoel; met inspanning van
alle krachten komt hij los, doordat de zitting breekt(!). Nu volgt
een worstehng, waarbij Hrólfr tenslotte boven komt te hggen, en
zijn tegenstander de keel dichtknijpt tot deze gestikt is. Het lijk
van den overwonnene wordt verbrand, zodat de dode niet kan
gaan spoken. Bij een nadere inspectie vindt Hrólfr toch een grote
schat, die hij vandaar meeneemt
Het behoeft geen betoog dat AtH, niettegenstaande de realis-
tische inleiding, een mythische figuur is: de reus uit het sprookje
komt ook 's avonds pas thuis; ook dan kan de worsteling en het
vinden van een schat volgen.
In andere Fas. wordt zelfs geen poging gedaan om een reahs-
tische inkleding van het motief te verkrijgen.
Zo wordt indeHrólfs saga kraka de mythische af-
komst van Elgfróöi beschreven; dit gedeelte is een stiefmoeder-
sprookje met het over de gehele wereld verbreide motief van den
held die gedwongen wordt des daags een diergestalte aan te
nemen. Deze Elgfróöi bouwt een skdli bij een bergpas, waar hij
reizigers doodt om hen te beroven iquot;.
IndePorsteins saga Vfkingssonar wordt ver-
haald hoe de zonen van Vikingr op een reis twee soortgelijke bos-
hutbewoners te overwinnen krijgen. Eén van deze rovers wordt
een verschrikkelijke reus genoemd; beide kerels komen niet vóór
de avond thuis en weten dan direct hoe de vreemdelingen heten;
in beide hutten staat een zeer groot bed, en in beide zijn zeer
vele goederen opgeborgen
In de Halfdanar saga Eysteinssonar worden
de rovers die verschillende wegen onveilig maken, spillvirkjar
genoemd, waardoor de nadruk op hun moorden wordt gelegd.
— Langs een verborgen bospad komt Halfdan aan een hut. Hij
doodt hier den rover Kolr en diens dochter Gullküla. Kolr was,
op de manier van de reuzen, 's avonds pas thuis gekomen,
's Nachts spoken beide doden, en opnieuw moet Halfdan met
hen vechten; daarna verbrandt hij beide hchamen. Twee andere
hier genoemde rovers worden geholpen door dieren, die een
bovennatuurlijke kracht bezitten. Zo heeft Hallgeir in de Klif-
skógr een wilde beer die sterker is dan twaalf mannen, de rover
Selr in de Kalfarskógr een hond die ook gevaarlijker dan twaalf
mannen is. — Het motief van de hond als verstandige of sterke
helper is overigens volstrekt niet tot de Fas. beperkt: men denke
aan de hond Samr, die Ólafr pai aan Gunnarr van Hlföarendi
schenkt, aan de hond Snati, die Gestr in de Baröarsaga van de
reuzin Hft krijgt, aan de hond Vfgi uit de Ólafs saga Tryggva-
sonar, en aan in de vorige eeuw opgetekende volksverhalen
— Het is weer de late famihesaga, die hetzelfde motief toont als
skröksaga en fornaldarsaga, waar zich Snorri's Heimskringla nog
bijvoegt. — In de boshut van Hallgeir is ook weer een zeer groot
bed te vinden; dit grote bed hoort thuis in de reuzensprookjes,
en wordt behalve in de Porsteinn-Jgkullgeschiedenis van de
Vatnsdoelasaga ook in de bovengenoemde Egt;orsteins saga Vikings-
sonar vermeld. Ook in de Halfdanarsaga komt de boshutbewoner
pas in de avond thuis. Ook hier vindt de held het raadzaam om
het lijk van zijn tegenstander terstond te verbranden i®®.
De Halfdanar saga Brgnufóstra is voor deze
studie van belang in verband met de in de vorige eeuw opge-
schreven volksverhalen. In c. IV en c. V van deze saga wordt
verhaald hoe Half dan op twaalfjarige leeftijd met vier schepen
naar Bjarmaland terugkeert; onderweg raken zij door mist uit
de koers, en in de daarop volgende storm vergaan de andere
schepen, maar lijdt dat van Halfdan schipbreuk op de onbe-
woonde kust van Helluland. Hier trekt Halfdan eens alleen het
gebergte in; hij ontdekt er 's avonds een steil omhoog gaand pad,
dat bestaat uit treden die met telkens vier ellen tussenruimte
in de rots zijn uitgehakt. Halfdan slaat zijn bijl telkens in het
volgende gat, en trekt zich dan omhoog; op die wijze komt hij
aan een grote grot, waarin een helder vuur brandt, en waar twee
trollen, een oude man en een oude vrouw, bij de vleesketel zitten.
Die vleesketel is gevuld met paarden- èn met mensenvlees. De
oude man zegt dat hij het vorig jaar door toverij vele mensen
naar zich toe gelokt heeft; de meeste slachtoffers blijken reeds
opgegeten te zijn. Halfdan doodt den ouden man, maar wordt
direct daarop aangevallen door de oude vrouw, die hem bij de
naam aanspreekt. Worstelend raken de twee nu aan de rand van
een afgrond. De reuzin verliest haar evenwicht, maar aan haar
haren houdt Halfdan het monster nog vast boven de kloof. Daar
ziet hij plotsehng een door onzichtbare hand neergelegd kort
zwaard, en hiermede hakt hij de reuzin het hoofd af. Daarna gaat
hij de grot verder in, en in een tweede grot vindt hij een meisje,
dat met de haren op een stoel vastgebonden zit; haar voeten
staan in ijskoud water. Dit meisje blijkt de geroofde dochter van
een jarl te zijn
Het bovenstaande verhaaltype komt ongeveer zo in de Nieuw-
IJslandse volksletterkunde nog voor, maar de plaats van het
oude trollenechtpaar wordt dan door vogelvrijen ingenomen.
Blijkbaar is de verhaalvorm met de trollen het oudst, en zijn er
later de vogelvrijen in gesubstitueerd. Die vogelvrijen hebben
dan nog dezelfde eigenschappen als de trollen: ook zij hebben
mensen door mist en storm naar zich toegelokt, ook zij eten
dieren- èn mensenvlees, ook met hen moet de pas aangekomen
reiziger worstelen. Zelfs het verhaal van de op een stoel vast-
gebonden gevangene komt precies zo voor in één der jongere
volksverhalen over vogelvrijen Ook bevat het bovenstaande
verhaal — dat door de worsteling met de reuzin doet denken
aan de Baröardal-episode in de Grettissaga — behalve het be-
vrijdingsmotief reeds het motief van het waarschuwende en
helpende meisje, hoewel het laatste motief enigszins anders op-
treedt. Hier is het n.1. Brana, de halftrol, die de reuzin het even-
wicht doet verliezen bij de afgrond, en die daarna het zwaard
bij Halfdan neerlegt.
In de Fri8{)jófssaga wordt, zoals in hfdst. I reeds ge-
zegd is, de vogelvrijverklaring van den hoofdpersoon genoemd
en op zijn leven als een vogelvrije gezinspeeld. Toch is FriöJ)jófr
geen struikrover, maar meer een wiking. Als wiking doodt hij de
misdadigers en ... de woeste wikingen, maar boeren en koop-
heden laat hij rustig huns weegs gaan Dit motief van het
onderscheid maken tussen goede en slechte mensen is in de Fas.
zeer gehefd. Hierboven (p. 66) is er op gewezen, dat deze
ideahsering van het bestaan der wikingen en der rovers over-
eenkomt met de geïdeahseerde voorstelling die de saga-schrijvers
van den blendingr als trollenbestrijder en als mensenhelper
geven, waarbij dan in het oog dient gehouden te worden, dat
halfreus en vogelvrije op verwante wijze beschreven worden.
Seepolizei von wikingern ausgeübt noemt W. H. Vogt dit motief
het wordt echter niet alleen gebezigd bij de beschrijving van
wikingen, maar ook bij die van boshutbewoners, en in de overige
West-Europese letterkunde bij de beschrijving van vogelvrij-
verklaarde ridders.
De meeste vindplaatsen dateren van omstreeks 1300. Het
motief komt voor in de Faereyingasaga (Flat. I, p. 137), in de
Vatnsdcelasaga c. VII en in de Flóamannasaga c. XVI; dat het
genoemde gedeelte in de Vatnsdcelasaga jong is, wordt bewezen
door het woord reyfarar (af reyforum), dat juist in de bedoelde
zin voorkomt i®®. Van de Fas. die het motief gebruiken, is de
Friöt)jófssaga zeker één der oudste. De Hrólfs saga kraka c. XXXI,
de Ggngu-Hrólfssaga c. VI en de Sturlaugs saga starfsama c. IV
kunnen alle drie plaatsen van ± 1300 bevatten. Door W. H.
Vogt niet genoemd zijn de plaatsen in de Igt;orsteins saga Vfkings-
sonar c. XXII, in de Hjalmtérs saga ok Ölvers c. X — waar de
tegenstelling ontbreekt —, en in de Ans saga bogsveigis c. VII.
De laatst genoemde plaats is zeker één der jongste; in de hand-
schriften van de Anssaga komt het motief n.1. niet voor, alleen
in de eerste gedrukte uitgave is het binnengedrongen. Deze
eerste uitgave, in Bjömers „Nordiska Kampadaterquot;, uit de
eerste helft van de 18de eeuw daterend, wijkt in vele op-
zichten van de andere teksten af Zeker een eeuw jonger
dan de meeste andere plaatsen is ook de Saga af j0kh
Büasyni p. 82.
Dit onderscheid maken tussen reizigers, deze ideahsering van
het roversbestaan moet als een zwervend motief beschouwd
worden; het komt n.1. ook in de overige West-Europese letter-
kunde voor, en wel, zoals gezegd, bij de beschrijving van het
doen en laten van vogelvrijverklaarde ridders. De Middel-Neder-
landse ridderroman Karei ende Elegast toont de tegenstelling
zeer duidelijk: pelgrims, kooplui en arme heden in het algemeen
laat Elegast huns weegs gaan, maar niemand anders laat hij met
rust, en vooral bisschoppen, monniken en andere dienaren der
Kerk moeten het ontgelden Merkwaardig is hier het partij
kiezen tegen de geestelijkheid, wel omdat deze zich op velerlei
wijze verrijkt heeft; de tegenstelhng is nu niet zo zeer: goed —
slecht, als wel: arm — rijk. Het verhaal van Karei en Elegast
wortelt in de heidense tijd, en is later verchristelijkt; bovenge-
noemde onderscheiding zal echter wel niet van een monnik af-
komstig zijn. Dezelfde tegenstelhng en ook dezelfde anti-clericale
strekking worden'gevonden in The Tale of Gamelyn, een gedicht
uit de veertiende eeuw, dat — wel ten onrechte — aan Chaucer
toegeschreven wordt
Daar van alle genoemde bronnen Karei ende Elegast, daterend
van vóór 1250, als de oudste moet beschouwd worden, ziet het
er naar uit dat het motief van het vasteland naar IJsland is ge-
zworven, en niet omgekeerd. Langs welke weg dat geschiedde, is
niet direct te zeggen, daar schriftelijke ontlening zonder meer
niet te bewijzen valt: in de Karlamagnussaga, die met een versie
van de Karei ende Elegast, n.1. met een bewerking van de Franse
„Basinquot; begint, zoekt men het motief tevergeefs, daar in plaats
van de nachtelijke tocht Karel's kroning hier hoofdonderwerp
geworden is i«»; in de tiörikssaga, die reeds voor of omstreeks
1250 geschreven is, treedt het motief in de gedeelten waarin men
het juist zou verwachten al evenmin op i9o. Mondehnge traditie
is welhcht eerder dan schriftelijke ontlening aan te nemen, tenzij
enige vitae als bronnen beschouwd moeten worden i»!.
Behalve de bovengenoemde FriSl^jófssaga is de Ans saga
bogsveigis de enige fornaldarsaga, waarin een vogelvrij-
verklaarde de hoofdpersoon is; het vogelvrijen-motief domineert
in deze saga, en is niet stereotiep als van een boshutbewoner.
De inhoud van het gehele verhaal is weergegeven door J. de
Lange en mag hier als bekend voorondersteld worden.
De saga heeft een historische ondergrond, daar Ann een histo-
risch persoon geweest moet zijn; dit heeft Finnur Jónsson er van
weerhouden de saga bij de groep van Fas. zonder historische
ondergrond te bespreken i^a. Gaat men echter na, welke andere
bronnen iets over de figuur van Ann mededelen, dan blijkt dat
deze gegevens zeer schaars zijn.
De Landnamabók noemt Ann op twee plaatsen. Ten eerste
wordt op p. 79-80 vermeld hoe Ann rauöfeldr, de zoon van
Grimr loöinkinni en van Helga Anardóttir bogsveigis, in onvrede
raakte met koning Haraldr härfagri. Daar deze kleinzoon van
den sagaheld omstreeks 900 naar IJsland trok, moet Ann bog-
sveigir dan een persoon uit de eerste helft van de 9de eeuw zijn
geweest, dus uit de tijd die onmiddellijk aan de kolonisatie van
IJsland voorafging. Ten tweede wordt op p. 96 vermeld, dat
Ketill raumr trouwde met MjQll, Anardóttir bogsveigis. Hun
zoon ïgt;orsteinn is de bekende held uit het eerste gedeelte van de
Vatnsdoelasaga. Laatstgenoemde saga bevestigt de mede-
deling van de Landnamabók p. 96, en gaat dan direct voort met
de bekende, reeds genoemde ï^orsteinn-Jgkullgeschiedenis, die
blijkbaar een mythische uitwerking is van de enkele zin, die de
ontmoeting tussen Porsteinn en Jgkull in de Landnamabók ver-
meldt. Dat de saga hier aan de kroniek, en wel aan de Sturlubók-
versie ontleende, houdt ook W. H. Vogt voor waarschijnlijk
Over bovenstaande genealogieën valt allereerst op te merken,
dat de naam Mjgll niet vaststaat; één der handschriften van de
Landnamabók, n.1. Hauksbók, heeft hier de naam Molda. Van
groot belang is ook, wat Guöbrandur Vigfüsson over deze stam-
bomen meedeelt. Ketill raumr en zijn voorouders zijn volgens
dezen schrijver halfreuzen, en hun genealogie ligt meer in de
m3rthe dan in de geschiedenis; pas bij E»orsteinn begint de lijst
historisch te worden. Door vergelijking van de stambomen der
Hrafnistu-menn toont hij aan, hoe weinig betrouwbaar deze zijn:
volgens het genoemde huwelijk tussen Grimr loöinkinni en Helga,
de dochter van Ann, was deze Helga getrouwd met den broer van
haar grootmoeder i»®!
Vervolgens wordt in de Baröarsaga c. II Igt;óra genoemd als een
dochter van Mj^U; zij zou getrouwd zijn met een zekeren Ülfr,
en hun dochter zou Eygerör zijn, die trouwde met lgt;orkeU bun-
dinfóti. — De mededeling van deze skröksaga wordt door geen
andere bron gesteund, daar de Landnamabók deze I'óra noch
haar dochter Eygerör noemt, en ook de Anssaga niets zegt van
een dochter van Mjgll.
Verder wordt in de Ólafs saga Tryggvasonar c. XCIV nog van
een Ann „den schutterquot; gesproken, die uit Jamtland komt en
één der strijders is van het bijzonder bewapende schip „Ormrinn
langiquot;. — Deze Ann leefde dan echter in de 10de eeuw, en kan
dus niet identiek zijn met den sagaheld Ann.
In de Gesta Danorum van Saxo Grammaticus tenslotte komt
een episode met Ano sagittarius voor, die zozeer afwijkt van de
thans bestaande Anssaga, dat J. de Lange tot de conclusie komt,
dat Saxo een oudere, en minder rijke overlevering in de vorm
van een oudere fornaldarsaga moet gekend hebben; het motief
van het meesterschot en van de vijandschap tussen koning en
hoveling kwamen daar dan reeds in voor Tot eenzelfde con-
clusie, n.1. dat er een oudere Änssaga bestaan moet hebben,
waar de thans bestaande een gewijzigde vorm van is, komt
M. Schlauch op grond van het nwwr-onderzoek van E. Kol-
bing. E. Kolbing zelf acht de verloren gegane tekst, waar de
rimur naar gemaakt zijn, beter en uitvoeriger dan die van
de bestaande Änssaga; dat die tekst daarom ook ouder zou
zijn, is natuurlijk niet aangetoond
Over de genealogieën in de Änssaga zelf valt eerst op te mer-
ken, dat deze de saga slechts zeer los met de andere saga's over
de Hrafnistu-menn verbinden, en dat, zoals J. de Lange aan-
geeft, dit verband niet op historie behoeft te berusten. Het
huwelijk van Bj^rn, Än's vader, met een kleindochter van Ketill
haengr, die volgens de Grims saga loöinkinna niet bestond, en
verder nergens wordt genoemd, kan door den sagaschrijver n.1.
zijn uitgedacht om zo een verband te leggen tussen de Änssaga en
de saga's over de Hrafnistu-menn i®®. Deze wijze van interpoleren
in stambomen werd juist in deze tijd, omstreeks 1300, meer
toegepast, zoals reeds bleek uit de bespreking van Baröarsaga
c. X (zie p. 68).
De volgende vraag betreft de nakomelingen van Änn, zoals
die aan het einde van de saga worden genoemd ^o«. Deze mede-
delingen zijn o.a. van belang, omdat de bewoners van het Vatns-
dal, en ook Grettir, nakomelingen van Änn heten te zijn. — De
nakomelingen van Än's dochter Helga worden wel in de Land-
namabók, maar niet in de Änssaga zelf genoemd; die van de
andere dochter, Mjgll, komen in de Landnamabók (Sturlubók),
in de Vatnsdoelasaga en in de Änssaga gelijkluidend voor; die
van I^órir heeft alleen de Änssaga, die bovendien voor zover het
de afkomst van Sigurör bjóöaskaUi betreft met de Landnamabók
in tegenspraak is De schrijver van de Änssaga zal dus voor
deze genealogieën de Landnamabók niet gebruikt hebben; de
stamboom van Mjgll kan hij aan de Vatnsdoelasaga hebben ont-
leend; de stamboom van ï»órir was in de verloren gegane ïgt;óris
saga haleggs te vinden, maar waar zij daar vandaan kwam, is
niet te zeggen 202
Met het verhaal zelf hebben de twee dochters van Ann niets
uit te staan; het is dus begrijpelijk dat Helga in de gehele saga
niet voorkomt, en begrijpelijk is ook, dat een geschikte plaats
om Mjgll en haar nakomelingen te noemen niet te vinden was. De
zin Ann kom nordr i eyna, ok dtti hann Par dóttur,pd er MjQll hét,
etc. doet aan als een toevoeging. De saga heeft te maken met
Ann en ïgt;órir, met Drifa en Jórunn, maar slechts het bestaan
van de eerstgenoemde persoon wordt door onafhankelijke bron-
nen bevestigd; de namen van Helga en Mjgll vindt men in andere
bronnen, maar deze twee personen spelen in het verhaal zelf
geen rol.
De schrijver of toevoeger heeft een historisch karakter aan het
verhaal willen geven door het met genealogieën te doen eindigen;
daarom worden de nakomelingen van Mjgll en van E'órir aan
het einde genoemd. Met betrekking tot Mjgll is die plaats echter
niet gelukkig. — Ann was vroeger eens naar het Noorden ge-
trokken: ok halda Peir nordr med konungi, ok liggja undir eyjum
ngkkurum 203; daar, in het Firöafylki, bleef hij een winter bij
een boer, en bij diens dochter Drifa kreeg hij een zoon, ïgt;órir.
Maar daarna is Ann getrouwd met de weduwe Jórunn en is
ïgt;órir volwassen geworden. De schrijver of toevoeger stelt zich
Jórunn blijkbaar voor als een vrouw op leeftijd, maar daar hij —
wellicht door de Vatnsdcelasaga — van Mjgll heeft gehoord, moet
hij Ann toch nog de vader van deze dochter laten worden; ge-
lukkig heeft hij de Landnamabók niet gebruikt, anders had hij
Helga ook nog in de saga onder moeten brengen. Ann moet dus
weg. Eerst geeft hij zijn zoon nog een wijze les, en draagt hem op,
zowel zijn pleegmoeder Jórunn als zijn eigen moeder Drifa hef-
hebbend te verzorgen; dan gaat hij Noordwaarts, naar Hrafn-
ista. Nu volgt dan die zin Ann kom nordr i eyna, etc. De zin
heeft hier slechts een plaats gevonden, omdat de schrijver een
genealogisch gegeven had, en gebruiken wilde. De eerste ge-
drukte uitgave, in Björners Nordiska Kampadater, heeft een
afwijkende lezing, daar ook zij blijkbaar met deze mededeling
alleen niet tevreden was. Ook hier gaat Ann naar Hrafnista, woont
op het eiland, en krijgt dan een dochter, MjQll, ... bij Jórunn.
Diezelfde uitgave zegt — de Ansrfmur volgend —: pau Asa
(= ïgt;órir en Asa) untust vel, maar Asa, dochter van den ouden
koning Ólafr, was volwassen, toen ïgt;órir een klein kind was. Het
is zeer de vraag, of het ok gjalt henni son fyrir hróöur niet uit-
sluitend als wraakneming bedoeld is! Ann vindt het zwaard
fgt;egn minstens even belangrijk als de zuster des konings. Boven-
dien komen in de Fas. meer ruwe, doch komisch bedoelde wraak-
nemingen voor. — In de Halfdanar saga Brgnufóstra wordt de
jaloerse hovehng Aki op dezelfde perverse wijze mishandeld als
Ketill in de Anssaga; Halfdan breekt Aki de beide benen en
draait daarna de voeten een halve slag om, zodat voortaan de
hielen voor, de tenen achter zitten, en Ann laat bij Ivarr, den
sluipmoordenaar, hetzelfde doen; in elk dezer drie gevallen
wordt de aldus mishandelde direct na zijn terugkomst aan het
hof smadelijk door den koning weggejaagd Te meer moet men
alleen aan een wraakneming denken, daar Ann bij de verminking
van Ketill dezelfde spottende opmerking gemaakt had: ok geld
ek honum pik fyrir annann hróöur sinn (hier wel met woordspehng
gelda-gjalda). Duidelijk blijkt, hoe naïef de poging van de ge-
drukte uitgave is om de Anssaga op een familiesaga te doen ge-
lijken, door haar met de stambomen van de gelukkig gehuwde
Ann en Jórunn, ïgt;órir en Asa te doen eindigen.
Het is de vraag of de oudere saga eindigde met het vertrek
van Ann, dan wel met dat van ïgt;órir. ïgt;órir, die door zijn wiking-
tochten al schatrijk is, krijgt An's bezittingen er bij, als hij op
Jórunn's boerderij gaat wonen. Bekend is echter de gewoonte
van wikingen om 's zomers op zee, 's winters thuis bij hun ouders
te zijn 20«. Opmerkelijk is in dit verband de zin: Hann (= Pórir)
var par urn vetrinn, en at vori sagöi hann Am, at hann vill d burt
rddast, enz., waarin uit wat volgt blijkt, dat hann Ani tegen de
verwachting in als nominatief moet worden opgevat, daar niet
Igt;órir, maar Ann weg gaat. E. Kölbing wilde deze plaats zonder
meer verbeteren ^o?; hann Ani behoeft echter niet een toevallige
afschrijversfout te zijn, maar kan in een ouder handschrift tot de
tekst behoord hebben: niet Ann, maar Egt;órir vertrok dan. De
rimur verhalen wel het huwelijk van Igt;órir en Asa, maar hun uit-
voerigheid is geen bewijs van betere tekstoverlevering!
In verband met deze genealogieën zij tenslotte opgemerkt,
dat de namen Mjgll of Molda en Drifa wel geen namen van vóór
de IJslandse kolonisatie zullen zijn. De naam Jórunn komt in
de Landnamabók dikwijls voor, daar zeventien personen er
zo heten; de namen MjoU en Molda komen in dezelfde
kroniek buiten de plaats die op de dochter van Ann betrekking
heeft, niet voor, en de naam Drifa zoekt men er tevergeefs.
Daarentegen zijn deze namen in de romantische verhalen ge-
hefd. Het is duidelijk, dat dergelijke naamgevingen personifi-
caties zijn; men stelde het dan later zó voor, dat naar de aldus
verkregen persoonsnaam de zaak genoemd zou zijn 208. Zo komen
de namen Mj^ll (Stofsneeuw) en Drifa (Sneeuwval) in de Fas.
tezamen met Snaer, Igt;orri en Fgnn, met Frosti en Jgkull voor;
de namen Molda en Mana worden er bovendien aan reuzinnen
gegeven ^o».
Uit het bovenstaande blijkt, dat — al zal er dan vóór de kolo-
nisatie van IJsland een Ann bestaan hebben — de zakelijke ge-
gevens die betrekking hebben op den sagaheld niet aUeen schaars,
maar ook onbetrouwbaar zijn; verklaarbaar is dit wel, gezien de
omstandigheid dat die gegevens ongeveer vier eeuwen van over-
levering moesten doormaken, voor zij genoteerd werden in de
thans nog bestaande bronnen.
De vraag of buiten deze gegevens over het bestaan van Ann
nog historische tradities in de saga zelf bewaard zijn gebleven,
wordt door Finnur Jónsson ontkennend beantwoord: i evrigt er
sagaen om An ganske uhistorisk 210. Over de inhoud van het ver-
haal, vooral in verband met de andere IJslandse saga's, is ook
geschreven door H. Reuschel. In navolging van Finnur Jónsson
wijst zij er op, dat er grote overeenkomst bestaat tussen de
Änssaga, de Egilssaga en de Hreiöar Jjattr heimska, wat betreft
de verhouding tussen de beide broers en de reis naar het konings-
hof. Daardoor heeft de Änssaga, hoewel tot de wikingenverhalen
behorend, een zelfde opvatting van het koningshof als de vrij-
heidshevende Noorse boeren en vooral hun IJslandse nakome-
lingen blijkens de famihesaga's hadden; in dit opzicht wijkt het
verhaal ook af van de andere saga's over de Hrafnistu-menn.
Bovendien wijst H. Reuschel op een verband tussen de Änssaga
en de Grettissaga, dat zich uit in een bijna woordelijke overeen-
komst in de beschrijving der verhouding tussen den held en zijn
ouders
Tenslotte heeft J. de Lange de Änssaga in zijn onderzoek naar
het verband tussen de Engelse en de IJslandse vogelvrijen-
verhalen betrokken. De schrijver constateert dat er overeenkomst
bestaat tussen de Änssaga en vele Engelse vogelvrijenverhalen,
maar dat er geen directe ontlening heeft plaats gehad; daaruit
concludeert hij dat zowel de Engelse als de IJslandse letterkunde
in dit geval aan het Oud-Noors ontleend moeten hebben, waar-
uit weer volgen moet, dat in de Änssaga inderdaad een traditie
uit de fornöld, uit de tijd die aan IJsland's kolonisatie voorafging,
aanwezig is 212. Zijn mening is dus tegenovergesteld aan die van
Finnur Jónsson.
Waar mijn studie zich slechts terloops met de vogelvrijen-
verhalen buiten de IJslandse letterkunde kan bezig houden,
dient de bespreking van deze theorie kort te zijn. Vooraf kan
echter opgemerkt worden, dat het inderdaad meer dan eens
gelukt is verwantschap tussen de Engelse en de IJslandse letter-
kunde vast te stellen, b.v. door het verhaal van de strijd tegen
het monster in de Beowulf en in de Grettissaga met elkaar te
vergelijken {hmftmëce en heptisaxï) en ook door vergelijking van
de SpesJ)attr met de Tristansage In deze gevallen kon men
steunen op concrete woordovereenkomst of op een zelfde opeen-
volging van gelijke motieven.
De vergelijking van de Anssaga met de Engelse vogelvrijen-
literatuur leverde J. de Lange een achttal punten van overeen-
komst op, waaruit hij, als gezegd, tot ontlening aan het Oud-
Noors concludeerde. Wil men echter in dit geval een inderdaad
sluitende conclusie verkrijgen, dan dient tevens vast te staan,
dat die overeenkomsten zich tot de Engelse hteratuur en de
Anssaga beperken. Minstens zes van de acht genoemde motieven
zijn echter zo algemeen, dat vele andere saga's en menige htera-
tuur buiten de Engelse overeenkomstig materiaal zouden kunnen
leveren. Zo is het door J. de Lange sub 1 genoemde verschijnsel,
An's minderwaardigheid ten opzichte van zijn broer Egt;órir in
beider jeugd, een veel voorkomend sprookjesmotief (Assepoester,
kolbftr). Het sub 2 genoemde verrichten van krachtdaden in de
jeugd is eveneens een verbreid sprookjesmotief (sterke Hans).
Het sub 3 genoemde gevecht tussen den held en een tegenstander
aan het hof komt met tal van variaties in de West-Europese
letterkunde voor; men vergelijke met de tegenstelling Ann-
Bjgrn die van Grettir-Bjgrn, Halfdan-Aki, Ferguut-Keye en
Reinout van Montalbaen-Lodewijk, koning Karel's zoon Dat
de pogingen van den koning om den slimmen held te doden mis-
lukken (sub 5), is een motief dat in de klassieke IJslandse letter-
kunde zeer verbreid is, ook al is het dan geen gouwkoning die de
sluipmoordenaars uitzendt ^i«; een soort van ruwe humor bij de
behandeling van 's konings boden is ook in de Middel-Nederl.
Reinaert op te merken. Dat de echtgenote den vogelvrije door
haar trouw tot steun is (sub 6), vindt men eveneens zowel in de
familiesaga's als elders; zo is immers de verhouding tussen Gfsli
en Auör, Hgrör en Helga, Reinout van Montalbaen en zijn vrouw
Clarisse. De vogelvrije heeft, zo wordt sub 7 gezegd, vertrouwde
volgelingen in het gevaar, en er kan zelfs een vogelvrijengemeen-
schap ontstaan; in de familiesaga's, die hier de IJslandse historie
tot ondergrond hebben, is het een algemeen verschijnsel dat de
vogelvrije voortgeholpen wordt, in de later opgeschreven volks-
verhalen treedt de vogelvrijengemeenschap als een staand motief
op; ook buiten de Engelse letterkunde vindt men soortgelijke
omstandigheden: Reinout wordt in de hoogste nood geholpen
door Malagijs, Elegast staat aan het hoofd van een twaalftal
vogelvrijen en zo huist Ingram met zijn volgehngen in het Fal-
sterbos De overblijvende gevallen, sub 4 en sub 8, waarvan
het eerste anecdotisch aandoet, het tweede als motief vaag is,
wijzen niet op oude traditie, en bewijzen evenmin dat er een
duidelijk verband tussen de Engelse en de IJslandse stof bestaat.
Zulk een distinct connection zou slechts aangetoond kunnen wor-
den, indien men beschikte over zelden voorkomende woorden,
over uitdrukkingen of over zinnen, die geheel of bijna geheel
eensluidend waren, óf indien men kon wijzen op het voorkomen
van bepaalde motieven in een gelijk onderling verband. Een
duidelijke overeenkomst tussen de IJslandse en de Engelse
letterkunde is dus in dit geval niet bewezen; consequente door-
voering van J. de Lange's theorie zou leiden tot de conclusie, dat
de Oud-Noorse volksletterkunde een vérstrekkende invloed op
de West-Europese letterkunde heeft gehad, terwijl in het alge-
meen juist een tegengestelde beïnvloeding moet worden aange-
nomen.
Tot nu toe is dus slechts gebleken, dat de schrijver van de
Anssaga zijn verhaal op de famihesaga's trachtte te doen ge-
lijken door er genealogieën in te betrekken, en ook, dat de Ans-
saga op verschillende punten de familiesaga's navolgt. Deze
beide factoren dragen er niet toe bij het geloof aan historische
traditie in de saga te versterken. Bij de door H. Reuschei ge-
noemde overeenkomsten voegt zich nog de volgende: Ann, even-
als Glsli, Hgrör en Grettir, voorziet vele dingen; zo weet hij dat
de trouweloze koning zijn broer Pórir zal doden, een angstige
droom voorzegt hem ook dat zijn broer gedood is en dat de koning
een nieuwe poging doet om hem zelf te vangen.
Ten slotte moet de inhoud van de Anssaga in zijn geheel be-
schouwd worden, en dienen de motieven waaruit zij is opgebouwd
voor zich zelf te spreken. — Zoals reeds is opgemerkt, wordt het
begin van de saga (c. I—Hl) gekenmerkt door het gebruik van
twee stereotiepe verhaalvormen: de sprookjestypen van den
domoor of assepoester en van den sterken Hans; deze verhaal-
vormen treden dikwijls gecombineerd op en tonen tal van varia-
ties Temidden dezer verhalen staat het bezoek aan den
dwerg, die Ann boog en pijlen, alsmede een mooie stoel schenkt;
een zelfde bezoek is te vinden in de Ketüs saga hangs, die dit
sprookjesmotief aan de Anssaga ontleend zal hebben Over
het in c. IV beschreven mishandelen van een hoveling, hier
Ketill geheten, is boven al gesproken. In c. V, waarin Ann vogel-
vrij verklaard wordt, komt het in de Fas. zo geliefde motief voor
van het onechte kind, dat later naar den vader gestuurd moet
worden als het een jongen is, maar bij de moeder moet blijven
als het een meisje is 220. Direct hierop volgt het verhaal over den
struikrover Garan, die een echte skdlabüi is: men moet met hem
worstelen en terstond na de overwinning zijn hoofd afhakken en
tussen de benen van het lijk leggen om het gevreesde spoken
van den dode te verhoeden. De verraderlijke aanval na verdeling
der werkzaamheden in de boshut komt ook voor in de Finnboga-
saga c. XIII. Aan de gehele episode ligt weer het sprookje van de
strijd tegen het monster ten grondslag. Caput VI verhaalt dan,
hoe de koning den sluipmoordenaar Ivarr uitzendt om Ann te
doden. Dergelijke sluipmoordpogingen komen in de klassieke
IJslandse letterkunde, zoals boven reeds gezegd is, herhaaldelijk
voor; men kan het zeker een staand motief noemen. Ook over de
zware mishandeling, die Ivarr ondergaat, is boven reeds gespro-
ken. In c. VII ten slotte wordt de laatste achtervolging be-
schreven, waar thans de koning zelf aan deel neemt: Ann ont-
komt ternauwernood door zich uit een roeiboot te laten glijden,
waardoor de vijanden het spoor bijster raken. Ook dit is een
staand motief Hetzelfde hoofdstuk bevat de ontmoeting
van Ann en zijn onbekenden zoon; het in dit gedeelte op de voor-
grond tredende motief, „het meesterschotquot;, komt ook elders
voor, zowel in de IJslandse als in de buitenlandse letterkunde.
Weliswaar is dit motief het bekendst geworden in de vorm die
het in de Teil-sage heeft, maar dezelfde vorm heeft het reeds in
een Deense versie van het Wieland-verhaal 222. Het hoofdstuk, en
daarmee de saga, eindigt met enige stereotiepe wiking-motieven,
als de aanval op de koningshal en het met rijke buit van wiking-
tochten terugkeren, — waar dan de vermelding van genealogieën
zich slecht bij aansluit.
Als men het veelvuldig voorkomen van staande en zwervende
motieven in aanmerking neemt, dan komt men tot de conclusie
dat de Anssaga in zijn thans bestaande vorm weinig eigens be-
vat. Wellicht echter zou een diepergaand onderzoek zekerheid
kunnen verschaffen over het al of niet bestaan van méér Noorse
overlevering in de saga, dan de naam van Ann bogsveigir alleen.
Eén groep van letterkundige voortbrengselen, die aan het slot
van dit hoofdstuk nog genoemd moet worden, is die van de in
hun geheel overgenomen verhalen. Het is de internationale groep
van ridderverhalen, novellen, balladen e.d. Uit den aard der zaak
dragen deze verhalen een buitenlands karakter, dat door de IJs-
landse sfeer slechts in geringe mate beïnvloed blijkt te zijn. Hier-
uit is weer te verklaren, dat zij op de IJslandse letterkunde slechts
een geringe invloed hebben gehad.
Zo is reeds gebleken dat het motief van den geïdealiseerden
-ocr page 110-rover, die wel hen tot slachtoffers maakt die zich op oneerlijke
wijze verrijkten, maar die de eerlijke handwerkslieden en koop-
lieden met rust laat, in de Egt; i 8 r i k s s a g a op de plaatsen
waar men dat juist verwacht, niet voorkomt. Wel vindt men op
die plaatsen een bepaalde formule, maar de tegenstelling komt
er niet tot uiting. — Wanneer Viöga, de Deen, twaalf rovers
heeft overwonnen, laat hij hun kasteel afbreken, opdat voortaan
iedereen in die streek ongehinderd zal kunnen reizen, buitenlander
en landgenoot, jong en oud, arm en rijk {vescell oc séll). De twaalf
scotmenn, die dit roversnest bewoonden, worden ook berserkir ge-
noemd, een naam die in de romantische verhalen nog slechts
„roverquot; betekent, en met de naam ,,wikingquot; afwisselt. — Wan-
neer Heimir verbannen is, omdat hij werkeloos had toegekeken
toen Viöga de strijd met een vijftal rovers aanbond, sluit hij
zich aan bij den rover Ingram, sa er vikingr mikill oc hermadr
oc liggr uti a scogom, hij met zijn tien makkers, . . . . oc engan mann
Icetr hann fara at frialsu um pann scog 223.
Ook het grappige verhaal Af t)rimr J)jófum, dat reeds
in een IJslands handschrift uit het midden van de 14de eeuw
voorkomt, wijkt slechts in geringe mate van de continentale
voorbeelden af. Een dergelijke novelle neemt meestal de locale
kleur aan van de streek waarin ze verteld wordt; zo verandert
in de Turkse novelle een gouden muntstuk telkens van eigenaar,
maar in Noord-Europa is het een geslacht varken dat herhaalde-
lijk gestolen wordt. Dit verhaal wordt echter niet voorgesteld als
op IJsland gebeurd te zijn: uitdrukkelijk wordt verteld, dat de
drie dieven een skdli in een Deens bos bewonen. De novelle is
zeer verbreid, en komt behalve in het Turks ook voor in het
Deens, Frans, Albanees en Litaus; het is de uit het Middel-
Nederlands bekende boerde „Van diien ghesellen die den bake
stalenquot;
Ook enige balladen zijn aan vogelvrijverklaarden ge-
wijd. Finnur Jónsson meent dat er in de Sturlungentijd naast
de bestaande spotliederen etc. mogelijk ook reeds dansliederen,
balladen dus, werden gedicht; hij neemt echter aan, dat de in
verschiUende handschriften bewaard gebleven baUaden na 1400,
en wel vooral tussen 1450 en 1550 geschreven zijn. De hand-
schriften zelf dateren van na de Kerkhervorming. Ook hier heeft
men stof voor zich die meestal overgenomen is uit andere — voor-
al uit andere Scandinavische — landen Over de vogelvrij ver-
klaarden die in deze volksliederen voorkomen, is weer op te
merken, dat zij zich niet aan de IJslandse toestanden hebben
aangepast. — Zo verhaalt het Skógarmanns kvaeöi van een vogel-
vrij verklaarden ridder, die heimelijk zijn geliefde in haar kasteel
opzoekt, en met haar in de hoge toren vertoeft tot de dag aan-
breekt. In een gevecht tegen drie achtervolgers delft de minnaar
later het onderspit, maar het meisje neemt bloedig wraak en
trekt zich daarna in een klooster terug Dit lied is elders niet
gevonden, maar kan, zooals de bovenstaande gegevens bewijzen,
toch onmogelijk van IJslandse oorsprong zijn; de waarde van
zo'n vertaald lied ligt hierin, dat het een verloren gegaan origineel
of een elders bestaande slechte redactie vervangen kan. Ook uit
dit hed blijkt, dat de Oud-Noorse namen als vikingr, berserkr en
skógarmadr in de romantische tijd een ruime doch vage betekenis
hebben gekregen: hier wordt de naam skógarmadr gegeven aan
den zwervenden ridder uit de letterkunde van het Europese
vasteland.
Toch is één dezer liederen naar de inhoud specifiek IJslands,
n.l. het Gunnars kvaeöi dat zijn stof aan de Njala ontleend
heeft en de bekende geschiedenis bevat van oorvijg, geweigerde
haarvlecht en Gunnar's dood: een prachtig motief om als afgerond
geheel de inhoud van een ballade te vormen!
IV. DE VOGELVRIJEN IN DE HISTORIEWER-
KEN DER MIDDELEEUWEN EN IN DE JONGERE
JAARBOEKEN
In het laatste gedeelte van het vorige hoofdstuk had deze
studie de cultuur-historische grenzen van IJsland en van het
oude moederland, Noorwegen, overschreden; in dit hoofdstuk
keert zij terug tot de Scandinavische grond en de mensen die
hem bewoonden.
De inscriptie van een in de Zweedse bodem gevonden runen-
steen en enige historische mededehngen omtrent den held Arn-
ljótr gelhni dienden in het vorige hoofdstuk als uitgangspunt en
achtergrond voor de romantische verhalen, die zich Noorwegen
als scene hadden gekozen; omgekeerd laat zich uit de veelvuldig-
heid dier romantische verhalen over vogelvrijen een inderdaad
veelvuldig voorkomen van struikrovers in het Noors-Zweedse
grensgebied afleiden. Arnljótr is ook lang niet de enige vogel-
vrije, die in de Middeleeuwse geschiedwerken genoemd of be-
schreven wordt.
De door Snorri geschreven Ólafs saga helga noemt
tijdgenoten van Arnljótr, die wel minder beroemd waren dan hij,
maar toch met hem streden en stierven onder koning Olaf's
banier. — GaukaJgt;órir en Afrafasti zijn twee gevaarlijke struik-
rovers, stigamenn\ zij zijn groter en sterker dan gewone mannen
en leiden een troep van dertig rovers. Kort voor de slag bij Stikla-
staöir trekt Olaf de Heihge met zijn leger door Jamtland, de
streek waar de rovers thuis horen. GaukaJ)órir en Afrafasti be-
sluiten zich bij dat leger aan te sluiten. Koning Olaf wil dat ze
zich eerst laten dopen; tweemaal weigeren de rovers, de derde
keer pas geven ze toe. Dan vechten zij onder 's konings banier
en sneuvelen naast Amljótr, zij en hun hele troep 22«. Zou men
den Deensen bisschop Sigurör, één der ergste vijanden van
koning Olaf, kunnen geloven, dan bestond Olaf's leger zelfs voor
het grootste gedeelte uit struikrovers en schelmen. De bisschop,
die een goed spreker was, had vele woorden ter beschikking om
de vijandelijke strijders te qualificeren: het waren — zei hij _
markamenn, stigamenn, rdnsmenn, vikingar en ülgQrdamenn, het
hele leger was een ülp^di, een óaldarflokkr 2291
Evenals Noorwegen kende IJsland tijden van partijschap en
strijd; in deze z.g. Sturlungentijd zullen er veel vogelvrijen op
het eiland geweest zijn. Vooral voor deze tijd dient men echter
het verschil tussen vogelvrijverklaring volgens de wet en het
leven als een opgejaagde balling goed uit elkaar te houden. Wel
werden in deze woelige tijden velen tot sekr skógarmadr verklaard,
maar meestal behoefden deze veroordeelden zich niet voor lange
tijd in het binnenland schuil te houden, daar de verschillende
partijen telkens weer gewapende benden tegen elkaar op de
been brachten, waarna de opgejaagde vluchtelingen zich bij één
van die benden konden aansluiten. Tijdens de binnenlandse
twisten kon men de diensten van vogelvrijen en rovers zeer goed
gebruiken. Toen kwamen op IJsland verhoudingen voor die
met de bovengenoemde in Noorwegen te vergelijken zijn. — Zo
heeft in 1208 bisschop Guömundr een gevolg van 300 man; in
dat gevolg bevinden zich veel geestehjken en klerken, veel flinke
mannen, maar er zijn ook strdkar, stafkarlar en góngukonur bij.
De vijand duldt niet dat de bisschop verder rijdt met zijn gevolg
van skógarmenn en valt hem aan met een troep van 400 man 23«.
7
-ocr page 114-Door deze omstandigheden heeft het onderzoek naar vogel-
vrijenverhalen in deze tijd minder resultaat dan men aanvanke-
lijk zou vermoeden. Daar komt bij dat de geschiedschrijving van
de Sturlungentijd, voor een groot deel het werk van Sturla
Iggmaör ïgt;ór9arson zelf, aristocratisch is. Het volle hcht valt op
de hoofdfiguren, op de leiders in hun onderlinge strijd; het dage-
lijkse bestaan is daardoor op de achtergrond geraakt. Toch is het
aantal vogelvrijverklaringen in de Sturlungasaga ongeveer even
groot als in de familiesaga's gezamenlijk Het hgt niet in de
bedoeling deze gevallen van vogelvrijverklaring alle te noemen;
ook het herhaaldelijk voorkomende wegvluchten naar het
binnenland kan niet telkens besproken worden.
Tekenend voor de Sturlungentijd en de vele eeuwen van wan-
bestuur die volgden is de geschiedenis van Geirr, den ütilegupjófr,
zoals die in de S t u r 1 u s a g a beschreven wordt Deze
Geirr is de zoon van een sterken boer, Igt;óroddr Grettisson, en
een landloopster. Met twee andere dieven, Viökuör en ïgt;órir inn
fjglkunngi, steelt hij zowel levensmiddelen als kleren. Een boer,
tgt;orgeirr at Brunna, verbergt hen, en bovendien wordt het drie-
tal geholpen door het districtshoofd, Einarr Igt;orgilsson! tórir
wordt eens gevangen genomen, maar Einarr bevrijdt hem weer,
hoewel Egt;órir dan juist een man zó zwaar heeft gewond, dat deze
sterft. Geirr wordt later door een geestelijke, een prest, in een
stal gepakt en opgehangen. Viökuör wordt zwaar gewond, maar
ïgt;órir vlucht, weer door Einarr geholpen, naar het buitenland.
Men spreekt er over dat het district nu wel heel anders bestuurd
wordt dan toen Einar's vader, Porgils Oddason, nog aan het
hoofd stond!
Dat er in deze tijd niet „één recht voor allenquot; bestond, blijkt
duidelijk door vergelijking van het bovenstaande verhaal met
de volgende geschiedenis, die in de Hrafns saga okPor-
V a 1 d z te vinden is — Guömundr Hallsson, een landloper
en paardendief, wordt door Loptr en enige anderen gedood. In
het nu volgende proces treedt Sighvatr Sturluson als bemidde-
laar op: Loptr en zijn makkers worden uit West-IJsland ver-
bannen en er moet bovendien een hoge boete betaald worden
Merkwaardig is ook, vooral in verband met overeenkomstige
mededehngen in de Haröarsaga, wat de Islendinga saga in
c. CXXXVII verhaalt — In 1238, voor de grote slag bij Qrlygs-
staöir, waarin Sighvatr Sturluson en vele andere Sturlungen ge-
dood worden, laat Sturla Sighvatsson een gewapende bende
onder aanvoering van Svarthgföi Dugfüsson in de Hvalfjord het
bekende eiland Geirshólmr bezetten, van waar uit de omliggende
streek geterroriseerd kon worden. De daar wonende boeren
vragen den groten tegenstander van Sturla, Gizurr Igt;orvaldsson,
om hulp, maar deze antwoordt dat het vrijwel onmogelijk is om
de Geirshólmr te veroveren.
De Sturlungasaga bevat ook een volledig vogelvrijenverhaal.
De Arons saga Hjgrleifssonar onderscheidt zich
van de andere ütilegumannasögur door haar grote historische
betrouwbaarheid. Het was er de schrijvers van deze verhalen
om te doen, de historie zo zuiver mogelijk weer te geven. „Vele
gebeurtenissen raken uit de herinnering der mensen, andere
worden onjuist verteld; daarom geloven velen wat gelogen is,
maar betwijfelen wat waar isquot;, zo overwoog de schrijver van de
Hrafnssaga, en daarom juist legde hij het leven van Hrafn op
perkament vast
■ De Aronssaga komt voor in verschillende redacties Verge-
lijking van de gedeelten die in de fslendingasaga voorkomen en
de eigenlijke Aronssaga toont aan dat deze twee verhalen op
zelfstandige overlevering berusten, daar ze ieder bijzonderheden
noemen, die de andere redactie mist. Zo noemt de fslendingasaga
in c. LX als één van Aron's schuilplaatsen na het gevecht op Geir-
{)jófsfjaröareyrr een grot t Arnarbcelisdal d kosti kmu Peirrar er
bjó i Tungumüla-, de Aronssaga, die dit gegeven mist, noemt als
eerste schuilplaats van Aron na hetzelfde gevecht de boerderij
Lokinshamrar, waar Helgi Sveinsson woont, welk gegeven in de
fslendingasaga weer niet voorkomt; even later verhalen beide
versies weer van de moeilijke vlucht van Valshamarr
Het begm van de saga vertelt van de strijd tussen bisschop
Guömundr en Sighvatr Sturluson, waarbij Aron Hjgrleifsson aan
de zijde van den bisschop staat. Voor de naderende troepen van
Tumi Sighvatsson moeten de bisschop en zijn aanhangers Hólar
verlaten en naar het eilandje Malmey in de Skagafjord vluchten.
Tumi nestelt zich dan te Hólar. Tijdens een storm, als een over-
tocht over de Skagafjord voor onmogelijk wordt gehouden,
vallen de bisschopsmannen, waaronder Aron, Tumi aan en doden
hem (1222). Beducht voor Sighvat's wraak verschanst de bis-
schop zich nu op het moeilijker te bereiken Grimsey. Toch worden
de bisschopsmannen na korte tijd door een grote overmacht
aangevallen, waarbij Aron na een dappere verdediging voor
dood op de weg blijft hggen. Een vriend brengt hem in veihgheid
en hij herstelt.
Nu beginnen Aron's omzwervingen. Eerst gaat hij naar de
Oostfjorden; de schrijver weet niet. op welke plaatsen Aron al
niet geweest is: ok er ekki gelid urn ferö hans fyrr en hann kemr . . .
etc. Eens wordt hij door dienaren der Sturlungen gevangen
genomen, maar hij ontvlucht weer, houdt zich overdag schuil,
trekt meestal 's nachts verder, en komt zo bij zijn moeder, op
Rauöamel in de Borgarfjord. In de buurt van deze boerderij
houdt hij zich schuil in een grot, voortaan Aronshellir geheten.
Op het nu gehouden Jjing (van 1222) wordt Aron sekr skógarmadr
verklaard: óheilagr, óferjandi, órdöandi Qllum bjargrddum Eens
wordt hij bij Rauöamel door vreemden gezien, en dus moet hij
weer verder trekken. Grote steun ondervindt hij van de Hrafns-
synir, Einarr en Sveinbj^rn, die echter een hoge boete moeten
betalen als Sturia hoort dat zij zijn skógarmadr onderdak hebben
verschaft. Van een verzoening door boete, scbü, met Aron zelf wil
Sturla niets weten! Äron trekt nu naar Jóhamarr op Geir-
J)jófsfjar8areyrr; hier wordt hij door mannen van Sturla aan-
gevallen, maar hij weet hen op de vlucht te jagen (1223). Daarna
verschuilt hij zich gedurende enige tijd op de eilandjes in de
Breiöafjord. Op het vasteland teruggekeerd, ontkomt hij nauwe-
lijks aan de Sturlungen: zij hebben hem reeds omsingeld, maar
hij slaat één van de vijanden neer, en in de sneeuwjacht en het
avondduister weet hij te ontvluchten. Na vele nieuwe omzwer-
vingen, tijdens welke hij zich zo veel mogehjk schuil houdt — fór
Aron mjgk huldu hgfdi ^^ — maar toch zijn moeder nog eens op-
zoekt, wordt Äron door vrienden van bisschop Guömundr in de
gelegenheid gesteld zich naar Noorwegen in te schepen (1225).
Drie jaren had zijn vogelvrijenbestaan geduurd.
In Noorwegen wordt Äron een geëerd hoveling van koning
Häkon (IV.) gamli. Na vele jaren komt Sturla Sighvatsson in
Bergen, maar hij moet er genoegen mee nemen Äron op een af-
stand te zien. Spottend vraagt Äron aan Sturla of hij „zijn
vogelvrijequot; erg veranderd vindt, en of hij hem daarom zo lang
aan moet staren! Het is begrijpelijk dat Äron onder deze om-
standigheden aUe straffen kon afkopen en dus sykn verklaard werd.
Naar aanleiding van deze saga kan eerst opgemerkt worden,
dat zij, in tegenstelling tot de drie grote ütilegumannasögur onder
de famiheverhalen, niet tragisch eindigt.
Op de overeenkomst tussen de karakters van Äron en van den
klassieken held Gfsh Sürsson heeft reeds Guöbrandur Vigfüsson
gewezen ^^^ Beide mannen behoren tot een voornaam geslacht en
vóór hun vogelvrijverklaring wijst niets er op, dat zij eens opge-
jaagd zullen worden als wilde dieren en slechts met moeite hier
en daar mensen zullen vinden die hen willen helpen. Het zijn
beiden dappere en grootmoedige helden. De vergelijking kan
echter verder voortgezet worden. Ook de wijze waarop zij hun
leven als vogelvrije doorbrengen komt overeen: zij trekken een-
zaam door heel IJsland rond om hulp te zoeken, zij houden zich
vooral schuil in de buurt van woningen waar hun goed gezinde
mensen huizen. Van beide mannen wordt verhaald dat zij zich
gedurende enige tijd op de eilandjes in de Breiöafjord hebben
verborgen gehouden. Als Aron op de boerderij GeirJ)jófsf jaröareyrr
vertoeft, repareert hij de oude boot van zijn gastheer; als Gish
zich op Hergilsey bevindt, maakt hij enige boten voor Ingjaldr.
Vlak voordat Aron door dienstmannen van Sturla bij het boten-
huis wordt aangevaUen, droomt hij dat bisschop Guömundr
naar hem toe komt; Gish heeft herhaaldelijk waarschuwende
dromen
Hoewel hier een opeenvolging van motiefovereenkomsten be-
staat. is het trekken van conclusies uit bovenstaande vergelij-
kingen voorshands ongewenst. Immers, in de eerste plaats is
het motief van het timmeren of repareren van boten uit te
breiden tot het motief van den ..kunstenaar in zijn ongelukquot;,
waarbij dan ook aan de Vglundarkviöa gedacht moet worden (zie
boven, p. 70). Ten tweede is het motief van de voorspellende
droom in de gehele klassieke IJslandse hteratuur en daarbuiten
verbreid. In de saga's wordt dit gegeven zeer dikwijls als een
staand motief aangewend; in de Sturlungasaga echter behoort
het vermelden van een droom meer tot het volksgeloof. Dat der-
gehjke hulpverleningen op het gebied der parapsychologie hggen.
blijkt vooral uit het merkwaardige verhaal in de Guömundar
saga góöa. dat een bilocatieverschijnsel beschrijft Hoe het
zij. de overeenkomst tussen de Gislasaga en de Aronssaga is te
opvallend om ongenoemd te mogen blijven. De bedoelde, door de
Aronssaga beschreven gebeurtenissen hadden plaats in de jaren
1222—1225; in het begin van de dertiende eeuw zal de Gislasaga
geschreven zijn. Het is dus niet uitgesloten, dat men hier met
enige concrete gevallen van „motieven uit het dagelijkse levenquot;
te doen heeft.
Dat in deze studie de overwegend historische bronnen pas na
de overwegend romantische verhalen besproken worden, vindt
zijn oorzaak in het feit dat de IJslandse annalen — om-
streeks 1300 aangevangen — tot lang na de Middeleeuwen bij-
gehouden werden, waar nog bijkomt dat de gebeurtenissen in die
jaarboeken steeds uitvoeriger werden meegedeeld. De annalen
geven belangrijke bijzonderheden over het leven der vogelvrijen
na de Middeleeuwen, zodat zij mede een brug vormen tussen de
klassieke volksverhalen en de 19de-eeuwse verzamelingen. De
traditie van deze volksverhalen — voornamelijk een mondehnge
—nbsp;was vooral wat de literatuur over vogelvrijen betreft zeer be-
langrijk: in de volksmond bleven de vogelvrijenverhalen op
IJsland voortleven, omdat de fantasie steeds weer nieuw voedsel
kreeg door historische gebeurtenissen. Waar in andere landen,
—nbsp;vooral door de instelling van een centraal bestuur en door
verbetering van de sociale toestanden — buiten de wet verkla-
ring en ballingschap in onbruik raakten, nam op IJsland na de
Middeleeuwen het als „vogelvrijequot; rondzwerven eerder toe dan
af. Het volk sprak over de litilegumenn, omdat zij er wären. Dat
de misdadigheid in het algemeen elders in Europa nu zo veel
geringer was dan op IJsland, wil hiermee natuurlijk niet gezegd
zijn.
In de jaarboeken werd opgeschreven, wat een vooraanstaand
IJslander zelf aan belangrijke gebeurtenissen had meegemaakt
en ook wat hij er over had gehoord. Niet altijd zijn die verhalen
waarheidsgetrouw. Zo bleek in hoofdstuk II reeds, dat de mede-
deling over de achttien dieven die in 1454 gevangen genomen zou-
den zijn, op die plaats, dus bij dat jaartal, in de annalen hoogst-
waarschijnlijk niet thuis hoort, maar dat het verhaal als sage
voorkomt in verschillende overleveringen, aan verschillende
tijden en plaatsen gebonden. Kritiek op mededelingen in jaarboe-
ken gaf ook Pâli Melsteö de annalenschrijvers gaven dikwijls
slechts één der varianten van een verhaal als hét verhaal. Vóór
PâU Melsteö had reeds Jón Arnason, die in zijn Islenzkar fgt;jóö-
sögnr verschillende volksverhalen opnam, welke ongeveer gelijk-
luidend in de Arbsekur van Jón Espólm voorkwamen, op varian-
ten gewezen; in verband met de jaarboeken wees Jón Arnason
ook op de werking van volksetymologie bij sagenvorming
Dat de annalenschrijvers echter wel degelijk critisch stonden
tegenover de verhalen die onder het volk leefden, bewijzen de
volgende uitlatingen van Jón Espólfn. — Eerst^ vertelt deze
schrijver in één van zijn jaarboeken hoe in het jaar 1637 een ge-
vaarlijk spook, een draugur, een man doodde, en ook, hoe een
andere man door een dergelijk spook werd aangevallen en het
gebergte ingesleept, waar hij later van het verstand beroofd
en bijna dood gevonden werd; elders deelt hij mee, dat omstreeks
het midden van de achttiende eeuw het geloof in zulke draugar
nog lang niet verdwenen was, dat daarentegen het geloof in
alven wel sterk achteruitging, want dat nog slechts weinigen in
die tijd de dij ar opzochten in hun holen of stenen. Merkwaardig
is in verband hiermee dan de opmerking die Jón Espólfn direct
op de eerste mededehng laat volgen: zeer veel werd onder het
volk verteld, dat geen schrijver geschikt vond om op te nemen^^.
Met voorbijgaan van de Sturlungentijd en van het reeds ge-
noemde verhaal over de achttien rovers in 1454 moge dit hoofd-
stuk nu een opsomming geven van de belangrijkste diefstallen,
vogelvrijverklaringen, etc. sinds de 16de eeuw.
In 1539 werd, tezamen met vele andere misdadigers, de
rover Pétur Spons ter dood gebracht in het begin van de 17de
eeuw doodde een zekere Gish Tomasson zijn vader; de moorde-
naar werd gepakt en geradbraakt. Vader en zoon waren aUebei
dieven geweest Tragisch was het lot van Guömundur Jónsson,
een predikantszoon, die als een knap en handig man bekend
stond; hij was getrouwd, werd om een buitenechtelijk kind sekr
verklaard, en zwierf jaren lang rond. Heimelijk zocht hij ook zijn
vrouw nog eens op. Na drie jaren, in 1637, werd hij gepakt, toen
hij in een moskleurig tentje leefde in het woeste gebied bij het
M^atn; terstond werd de beul van Bessastaöir ontboden, en
Guömundur werd onthoofd ^so
De jaren die nu volgden, werden als „dievenjarenquot; geboek-
staafd. In 1650 werd een rover, een stigamadur, veroordeeld;
de straf was practisch: men sneed hem de hielpezen door
Herhaaldelijk vluchtten misdadigers in deze tijd naar het buiten-
land, dikwijls op Hollandse schepen
Dikwijls werkten de landlopers en vogelvrijen ook zo nu en dan
bij een boer. Egt;óröur, een stroper uit het Syöra-Reykjadal, ver-
bleef zo enige zomerdagen van het jaar 1665 op de boerderij
Reykjar; de boer droeg hem enig werk op, wat bij Egt;ór5ur wel in
goede aarde scheen te vallen, maar toch was hij plotseling weer
verdwenen. Men zocht naar hem in het bewoonde gebied en in de
bergen, maar hij werd niet gevonden. Na drie weken keerde hij
uit eigen beweging terug en vertelde in een hol op de heide te
hebben gehuisd; toen men hem vroeg wat hij daar te eten had
gehad, antwoordde hij dat er zuring en wortels genoeg waren.
De man zag er gezond uit en at niet meer dan gewoonlijk; de
mensen zeiden daarom dikwijls van hem, dat het zorgeloze leven
bij de schapen in het Oosten op de heide hem beter bevallen
was dan het omgaan met de mensen. Niet lang daarna trok hij
weg van een andere boerderij, en men zag hem nooit weer; na
jaren echter vond men beenderen en een staf onder een paar
stenen ^ Alptaklettum, die men als de stoffelijke resten van
Ïgt;ór9ur beschouwde
Ejrvindur Jónsson, een getrouwd man, vluchtte uit Ölfüs weg
met een andermans vrouw, Margrét Simonardóttir geheten; het
tweetal gaf voor met elkaar getrouwd te zijn. Ze werden gepakt,
Eyvindur onderging een lijfstraf, en daarna werden ze afzonder-
lijk losgelaten. Toch wisten ze weer bij elkaar te komen en het
tweetal hield zich schuil i Henglafjöllum, waar ze echter op-
nieuw gepakt werden. In 1678 werden beiden op het AlJ)ingi ter
dood veroordeeld wegens overspel en ütileguPjófnadur', Eyvindur
werd onthoofd, Margrét werd in de öxara verdronken
Diefstal, moord, bloedschande, zelfmoord, dronkenschap, be-
smettelijke ziekten, spoken, trollen, alven, zeer strenge winters,
hongersnood, het verdwijnen van mensen in een sneeuwstorm
en roofschepen die de kust onveihg maken, komen nu meer en
meer in de jaarboeken voor en deze bonte afwisseling geeft een
somber beeld van de plagen, waar het IJslandse volk onder ge-
bukt ging in deze rampspoedige eeuwen. Er gaat bijna geen J)ing
voorbij, of er worden enige dieven, soms drie, soms meer dan
tien, opgehangen.
In 1681 werd Igt;orkell Siguröarson, die uit één der Noordehjke
districten afkomstig was, opgehangen. In alle streken stond hij
bekend als een leugenaar en een dief; hij was „Lygi Kehquot; of
„Lyga Igt;orkellquot; bijgenaamd 2®®. In hetzelfde jaar werd een zekere
Loptur uit de Strandas^sla onthoofd. Hij was met zijn vrouw
en vier kinderen en nog een arbeidster de bergen ingetrokken
en leefde er van gestolen schapen. Hij werd gepakt in het begin
van de winter op de Tvfdsegra, toen hij op weg was naar de
Surtshellir, veel schapen voor zich uitdrijvend
In 1684 werd Vilkin Arnason opgehangen, die tot in zijn
ouderdom dief en landloper was geweest. In alle delen van IJs-
land had hij rondgezworven en eens had hij twintig schapen
tegelijk weggedreven Een onverdiend beter lot had Jón
Hreggviösson, die in datzelfde jaar door Siguröur Snorrason, den
beul, naar het t)ing werd gevoerd. Jón was sterk en wierp den
beul in een poel, waar hij stikte. Toch werd Jón weer gepakt en
ter dood veroordeeld. Maar niet lang daarna wist hij uit de boeien
te ontsnappen en zag hij zelfs kans naar het buitenland te vluch-
ten
Slecht verging het weer Pétur Jónsson uit de Borgarfjord, die
wegens een belediging was gevangen genomen, en — omdat hij
de hoge boete niet kon betalen — een lijfstraf moest ondergaan.
Pétur ontsnapte uit de boeien, zwierf enige tijd in afgelegen ge-
bieden rond en stierf tenslotte in armoede en ellende. In die
zelfde tijd werd Eirikur Gislason gevangen, iemand van goede
afkomst. Voor hem werd op Bessastaöir een cel getimmerd,
waarin hij werd opgesloten tot hij op het J)ing veroordeeld werd
Hoe meer de achttiende eeuw nadert, hoe heftiger de klachten
over diefstal in de jaarboeken worden; het werd een vreselijke
tijd van diefstal en roof in alle streken. Deuren werden ingetrapt
en schuren opengebroken, de schapen werden uit de stallen weg-
gedreven en zelfs wanneer het vee, gering in aantal, in het woon-
vertrek was gesloten, werd het er uit gehaald en gedood; ver-
volgens verdeelden de dieven het gedode vee naar kop, huid en
vlees, maar soms stelden ze zich met de uitgesneden reuzel te-
vreden. Het rondzwerven van die rovers werd voor de boeren
een ondraaglijke last ^«o.
In 1698 werden Ingibjörg Oddsdóttir en haar zuster Ingvildur
buiten de wet gesteld. De gezusters kwamen van de Vestmanna-
eyjar; Ingibjörg zou eerst overspel gepleegd hebben en daarna
— geholpen door Ingvildur en de arbeidster Steinunn — haar
man hebben vermoord. Steinunn werd ter dood veroordeeld; de
zusters bekenden niet, en zwierven tijdens hun ütlegó nog lang
rond. In de Westfjorden, waar Ingibjörg samenleefde met een
zekeren Arni Jónsson, kreeg zij een kind; Arni werd tot een hoge
boete veroordeeld, omdat hij wist dat de vrouw buiten de wet
gesteld was. Ingibjörg vluchtte op een schip en ontkwam zo naar
Engeland, waar zij opnieuw trouwde
In 1699 wist de gevaarlijke dief Steingrimur Helgason, een
oud man reeds, uit de boeien te ontsnappen. Door een boer werd
hij later weer gepakt, en nu werd hij opgehangen. Zijn lijk werd
verbrand, omdat de rechterlijke ambtenaar bang was dat hij zou
gaan spoken
In 1703 werden de drie ütilegumenn gepakt, die Jón ïgt;ór8arson,
JónIgt;orlaksson en Gfsh Oddsson heetten; uit wat van hen verteld
wordt, blijkt weer dat de vogelvrijen niet lang op eenzelfde
plaats bleven, maar meestal steeds verder zwierven. — Jón
Póröarson en Gisli trokken uit hun district Westwaarts tot zij
op de boerderij Hvammur kwamen, waar het districtshoofd hen
scheidde. Jón trok alleen verder tot Kvennabrekka, waar hij
Jón Porlaksson ontmoette. Zij sloten vriendschap en trokken
Zuidwaarts naar de Borgarfjord en over de Hvfta, waar Gfsh
zich weer bij hen voegde. Gedrieën ging het naar het Skorradal,
waar ze veel stalen, zo Zuidwaarts langs de oever van de Hval-
f jord, en door de Mosfellssveit verder Zuidwaarts naar de Vatns-
leysuströnd. Daar stalen zij het laatst in Flekkuvik en toen
trokken zij door het gebergte naar de Zuidkust, waar zij een
schuilplaats zochten onder een op het strand hggende schuit.
Na enige tijd kwam een bewoner van die streek naar hen toe
om zijn misnoegen uit te spreken over hun aanwezigheid. De
dieven durfden daar toen niet langer te blijven en trokken het
gebergte weer in, waar zij zich drie weken schuil hielden in een
grot bij een warme bron; zij stalen in die tijd drie schapen en
beroofden bovendien nog een reiziger. In de week voor het
All)ingi trok de boer Jón Arnason uit Flekkuvik met twaalf
mannen naar die grot en vond daar het drietal. Jón Arnason
schoot zijn geweer af en deed het voorkomen of alle mannen zo
gewapend waren, waarop de rovers zich overgaven. Daarna
werden zij naar het i)ing gevoerd, waar de beide Jón's werden
opgehangen; Gish echter kreeg slaag zoveel als hij kon verdragen
en werd daarna naar zijn eigen streek teruggezonden: hij werd
gespaard om zijn jeugd
In datzelfde jaar viel meer voor met betrekking tot ütilegumenn
in de GuUbringas^sla. Men vermoedde dat dieven zich in het
gebergte schuilhielden, en daarom trokken mannen uit het be-
woonde gebied op een onderzoekingstocht uit op bevel van de
overheid: dertig in de richting Krisuvik en dertig naar het Zuid-
Westen, naar Reykjanes. De laatste groep vond geen sporen van
vogelvrijen, maar de eerste pakte Magnus ïgt;óröarson, een pachter
uit Krisuvik, die van diefstal werd verdacht. Hij werd naar
Bessastaöir gevoerd en daar verhoord, maar hij bekende niet.
Later wist Magnüs, samen met een anderen dief, uit de cel op
Bessastaöir te ontvluchten. Wat daarna met hem gebeurde, is
niet met zekerheid bekend
In de herfst, nog steeds van het jaar 1703, werden twee ütilegu-
menn, Bjami en Ingimundur, gevangen genomen op Igt;ingvellir.
Zij ontvluchtten echter en trokken naar de Borgarfjord. Ingi-
mundur werd andermaal gevangen genomen, ditmaal in het
Lundarreykjadal, maar Bjarni vluchtte verder
In het volgende jaar (1704) werd Klemens Egt;orgeirsson opge-
hangen, een man van middelbare leeftijd, die lang door het land
gezworven had, eerst als een luie bedelaar, later als dief. Hij had
ook diefstallen in kerken gepleegd, b.v. om van een altaarver-
siersel schoenen te maken
In 1737 werd veel gestolen in de Skagafjaröars^^sla: paarden,
paardentuig, gereedschappen, dekens en kleren. De dieven moes-
ten Siguröur en Jóu zijn, de zonen van Björn, met hun makker
Pétur, zoon van Björn den goudsmid. Zij hielden zich schuil in
het gebergte, ontmoetten daar dagloners die Zuidwaarts trokken
en ontnamen hun vaten boter. Twee mannen gingen op speur-
tocht uit en vonden Siguröur en Jón, maar Pétur niet. Zij voer-
den de broers naar de Skagafjord, maar daar was niemand die
hen in verzekerde bewaring wilde houden, en zo ontkwamen de
ütilegumenn ditmaal. Het districtshoofd beval nu de bewoners —
zo zij niet mede verantwoordelijk wensten gesteld te worden voor
de diefstaUen — om de dieven met zich naar huis te voeren zodra
zij hen zagen, en daar vast te houden. De bewoners werden toen
bang en gingen er op uit om de dieven te vangen; zij vonden bei-
den en voerden hen naar het districtshoofd, die het tweetal aan
de schandpaal deed binden. Daarna werden de dieven gegeseld
en gebrandmerkt
In 1745 werd een zekere Ami Grimsson wegens grote diefstal-
len in de Grundarfjord veroordeeld tot stokslagen en gevangenis-
straf op Brimarhólmur. Arni wist bij die gelegenheid zijn vrij-
heid echter te behouden en werd met twee makkers ütilegumadur.
Twee jaren later werden Ami en zijn lotgenoot Ivarr door een
aantal boeren uit het Baröardal gevangen genomen in een grot;
Arni werd nu bij het districtshoofd in de Skagafjord opgesloten.
De gevangene, die een vaardig, flink en krachtig man was, wist
spoedig opnieuw te vluchten en beweerde dat het districtshoofd
er geen ernst mee had gemaakt hem te bewaken. Er werd ver-
teld dat Arni naar het Mülafjing trok, zich daar Einarr noemde,
en er nooit meer in moeilijkheden kwam. Ivarr, de andere vogel-
vrije, werd met het Eyjafjord-schip naar het eiland Brimarhólmur
gezonden. De derde, Jón Erlendsson, werd gevangen gehouden
door den schout Kristian Drese, en daar deze een achteloze drin-
kebroer was, liet hij Jón te veel vrijheid, van welke omstandig-
heid deze gebruik maakte om te vluchten. De schout kreeg een
hoge boete wegens zijn nalatigheid. Jón werd in de Dalas^^sla
toch weer gepakt en toen opgehangen ^«s.
Bij het jaar 1738, kort voor zijn dood, schreef de aartsdeken
Igt;ór9ur Egt;óröarson aan het einde van zijn „Hvammsannallquot; als
een korte samenvatting: um umhleypinga og ütüegumenn d fjöllum
er vida talaö 2®®. Over de volgende jaren (b.v. 1755) kon nog steeds
gezegd worden, dat er in die tijd veel landlopers en bedelaars
rondtrokken, die zich slecht gedroegen en die zeer vrijpostig
waren op de boerderijen, vooral tegenover vrouwen ^^o.
In de strenge winter van het jaar 1756 nam het stelen weer
onrustbarend toe. Bij dit jaar wordt in de annalen ook de be-
kende ütüegupjófur Arnes genoemd. Op diezelfde plaats kan men
ook de geschiedenis van een zekeren Jón Helgason vinden, die
in het HünavatnsJ)ing woonde. Als jongen was hij zeer moeilijk
in de omgang geweest; nu hij volwassen was, leek hij normaal
en verstandig, maar vrij hebzuchtig. Eens was hij niet tevreden
met het loon dat zijn vrouw als dagloonster op de boerderij Holt
had verdiend; hij drong daar nu 's avonds binnen en doodde den
boer en diens moeder. Buren kwamen te hulp en zagen licht in
de boerderij, maar durfden niet naar binnen toe te gaan. Zo
ontkwam Jón. Sommigen zeiden dat hij naar HoUand vluchtte
en daar later opgehangen werd; anderen meenden dat hij als
■ütilegumadur in een grot in de Westfj orden leefde tot hij blind
werd
In 1764 en 1765 vooral heten Ejrvindur Jónsson, bijgenaamd
FjaUa-Eyvindur, en zijn vrouw Halla Jónsdóttir van zich horen;
van alle ütilegupjófar uit latere tijd hebben zij het langst in de
onbewoonde binnenlanden gezworven. Eyvindur was een zeer
handig man, hij was scherp van gezicht en snel ter been; met het
z.g. handahlaup wist hij die snelheid nog te vergroten. Driemaal
werd hij gepakt in het gebergte, driemaal ontsnapte hij weer. Bij
het jaar 1775 wordt nog over hem — evenals over den reeds ge-
noemden Arnes en over zekeren Abraham — geschreven
In 1776 en 1777 dwaalde ook Helgi Vigfüsson langs de kust en
door het land, een man die waarschijnlijk aan toverij deed en
zeker een dief was. Eenmaal was hij bijna gepakt, maar hij ont-
vluchtte en zwierf nog een winter lang rond, vóór hij naar het
buitenland uitweek
In het einde van de 18de eeuw raakten de terdoodveroorde-
lingen in onbruik. In 1771 kwam een koningsbrief uit met de
mededeling, dat bij ernstige gevallen van diefstal de doodstraf
vervangen moest worden door geseling, brandmerking en
dwangarbeid De wetten werden milder, de toestanden beter;
daarmede eindigde ook het üti liggja. Een enkele „vogelvrijequot;
werd ook later nog in het binnenland gevonden: zo in 1814 Jón
Vigfüsson, die wegens diefstal veroordeeld werd tot stokslagen
en dwangarbeid. Jón vluchtte, maar werd weer gepakt bij het
Amarvatn
Algemeen wordt Jón Frans als de laatste ütilegumadur be-
-ocr page 128-schouwd. Hij werd ook in 1814 gepakt in zijn schuilplaats, een
lavagrot bij het Reykjavatn, sindsdien FransheUir geheten.
Daar latere verhalen meer bijzonderheden over het leven van
Fjalla-Eyvindur en Jón Frans bevatten, volgt hier in het kort
hun levensgeschiedenis als aanvuUing op wat de jaarboeken van
hen verhaalden.
Fjalla-Eyvindur werd omstreeks 1720 geboren inde Arness^sla.
Na de dood van zijn ouders woonde hij enige tijd op Tra5arholt
in de Stokkseyrarhreppur, maar in 1745 verkocht hij zijn be-
zittingen en verdween. In die herfst had het veezoeken slechte
resultaten; daar men Eyvindur van veediefstal verdacht, werd
in 1746 op de Landsvergadering zijn naam en signalement op-
gelezen. Eyvindur trok nu naar het Noord-Westen, naar de
Strandir, een streek die in die dagen zozeer door rovers onveihg
werd gemaakt, dat vrouwen en kinderen menigmaal angstig
in de huizen vluchtten, zodra zij een vreemdehng zagen naderen.
Hier trouwde hij de jonge weduwe Halla Jónsdóttir en bleef hij
enige jaren wonen op Hrafnsfjaröareyri bij Staöur in Grunnavik,
waar ook enige kinderen geboren werden. Het plan om te gaan
zwerven schijnt van Halla uitgegaan te zijn. De kinderen werden
achtergelaten en het tweetal trok eerst naar de Amarvatns-
heiöi. In die tijd leefde op de Hveravellü: de rover Abraham
Sveinsson, en met hem Hjörtur Indriöason en een zekere Guö-
mundur Jónsson, die Tuchthuis-Gvendur genoemd werd. Arnes
hield zich toen ook al in het woeste gebied op. Deze mensen te-
zamen vormden nu een soort van gemeenschap. Toen het Eyvind-
ur in de omstreken van de Eiriksjökull te gevaarlijk werd, trok
hij Oostwaarts en zocht hij een nieuwe schuilplaats bij het Amar-
fell onder de Hofsjökull. Daar in 1758 het veezoeken in deze
streek slechte resultaten had, trok men op onderzoek uit, en zo
werd Eyvind's schuilplaats gevonden. Eyvindur zelf wist met
Halla op de gletscher te vluchten. Een driejarig kind, dat de
vogelvrijen niet langer dragen konden, werd — zo zegt men —
in een ravijn geworpen. Nu trok Eyvindur Oostwaarts en maakte
daar een barre winter mee, waarin hij waarschijnhjk geholpen
werd door zijn broer Jón, die op Skipholt woonde. De plaggen-
hutten, die E5rvindur bij de Pjórsa, in het Eyvindarkofaver, be-
woonde, waren zo klein en laag, dat men ze makkelijk voorbij
kon zien; het leken maar lage heuveltjes in het veld. Ook huisde
hij nog bij de Heröubreiöarlindar. Later gingen alle genoemde
„vogelvrijenquot; weer naar de Strandir. Nieuwe rovers voegden zich
hier bij hen, o.a. Egt;orsteinn Böövarsson, die „de Schenkerquot; werd
genoemd, omdat hij de gewoonte had om op de volgende boerderij
weg te geven, wat hij op de vorige gestolen had. Niet altijd leefde
de troep van diefstal, want er werd ook wel bij de boeren ge-
werkt. Toch achtte het districtshoofd het in 1763 nodig om —
met dertig helpers — de rovers te vangen. Arnes kreeg stok-
slagen, werd gebrandmerkt en naar Brimarhólmur gezonden.
Toen hij oud was, liet men hem vrij. Anderen zeggen dat hij in
1764 of 1765 toch weer wist te ontsnappen en tot 1790 ütilegu-
madur bleef. Hij stierf in 1805 op 91-jarige leeftijd en werd in
Reykjavik begraven. Abraham beterde zijn leven en werd na zijn
huwelijk een gezien man. Ejrvindur en Halla ontvluchtten weer,
werden herhaaldelijk opgejaagd en kwamen tenslotte weer op
Hrafnsfjaröareyri terecht. Eyvindur had toen wel twintig jaren
lang rond gezworven. Ongeveer in 1775 moet Halla gestorven
zijn, en men neemt aan dat Eyvindur omstreeks 1782 stierf.
Beiden zijn waarschijnlijk in de woeste grond bij Hrafnsfjaröar-
ejTri, en niet — zoals ook wel gezegd wordt — op het kerkhof
van Staöur in Grunnavfk begraven
Ook wat deze levensbeschrijvingen betreft, staan historische
en romantische opvattingen ver van elkaar. Halla, die in werke-
lijkheid niet alleen lelijk van uiterlijk, maar ook wel lelijk van
karakter zal zijn geweest, leeft geïdealiseerd voort in de harten
der IJslanders, niet in het minst door de gestalte die de moderne
letterkunde haar gaf: zij is de heldhaftige vrouw, die haar man
overal volgde, en in wier hart de hefde tot den man zelfs de
moederliefde overwon.
Jón Jónsson, die Jón Frans werd genoemd omdat hij van vaders
zijde misschien van Franse afkomst was, bleek als jongeman
bij het handeldrijven diefachtig te zijn. Toen hij in 1813 ge-
vangen genomen was, wist hij te ontsnappen. Al stelend trok hij
Oostwaarts tot hij in het Hallmundarhraun een schuilplaats vond.
Die winter werd hij gepakt en wegens paardendiefstal en andere
roverij veroordeeld tot levenslange dwangarbeid op Brimarhólm-
ur. Jón ontvluchtte echter weer, en ging terug naar de grot
bij het Reykjavatn, waar hij zich al eerder had schuilgehouden.
In de winter van 1814 volgden bewoners van de Borgarfjord zijn
spoor en pakten hem in de grot. Toen lukte het inderdaad om
hem naar Brimarhólmur te zenden. Twintig jaar bleef hij daar
als banneling, toen mocht hij naar de bewoonde wereld terug-
keren. De in het lavaveld verborgen grot waarin Jón huisde,
is ongeveer 9 m. lang en 3.50 m. breed; een mens kan er nauwe-
lijks rechtop in staan
Naast tal van gegevens over vogelvrijen en rovers geven de
jaarboeken door hun mededehngen ook enig inzicht in de wijze,
waarop de volksfantasie steeds weer geprikkeld werd, en het
geloof in het bestaan van een groot aantal vogelvrijen, van trol-
len enz., werd versterkt.
Herhaaldelijk verdwenen mensen op IJsland, dikwijls op
wonderhjke wijze. Heel dikwijls verdwaalden ze in een sneeuw-
storm of bij het doorwaden van een gezwollen rivier, echter
ook virel eens bij kahn weer en vlak bij huis; soms werd er nooit
meer iets van hen gehoord, soms werd pas na jaren enig over-
bhjfsel van hen gevonden. — In 1719 b.v. ging een meisje, Helga
geheten, naar het vee. maar ze kwam niet terug; pas het volgend
jaar werd haar lijk onder een rots in het gebergte gevonden
— Een jong student. Vigfüss Arason, reed op een JuHmorgen van
Miödal in het Laugardal weg in een zware storm. Ruim een week
later werd hij ver van daar gevonden, dood, met verwondingen
en bebloede kleren; zijn paard en zijn jas vond men nooit terug.
Bij het vervoer van zijn lijk gebeurden geheimzinnige dingen:
er moet toverij in het spel zijn geweest, toen Vigfüss omkwam
Dergelijke voorvallen, die men bij herhaling in de jaarboeken
kan aantreffen, hebben ongetwijfeld een diepe indruk op het
volk gemaakt, en waar men eenmaal wist, dat er vogelvrijen
in het gebergte huisden, heeft men verband gelegd tussen de vele
geheimzinnige verdwijningen en het leven dier vogelvrijen of_
waar de omstandigheden gruwelijk of geheimzinnig waren _
het leven der troUen in de bergen.
-ocr page 132-Vergelijkt men het üti liggja, zoals dat in de jaarboeken voor-
komt, met de klassieke gevallen, dan blijkt het karakter van de
ütlegd in de loop der eeuwen veranderd te zijn. In de Sturlungen-
tijd moet — mèt de maatschappelijke ommekeer — een verande-
ring van de rechtsorde hebben plaatsgehad, en deze veranderin-
gen werden een voldongen feit, toen IJsland de hoogste macht
aan den Noorsen koning afstond en langzamerhand steeds af-
hankelijker werd van het buitenland.
Het beginsel waarop de klassieke maatschappij berustte, was
de eenheid van de famihe, van het geslacht. Een inbreuk op die
eenheid eiste wraak, en deze wraak werd door rechtshandelingen
een officiële daad. Zoals in hoofdstuk I uiteengezet is, bestond
die „strafquot; op IJsland meestal uit het opleggen van een bepaalde
boete, of uit het vogelvrij verklaren. De vogelvrijverklaring was
een gerechtelijke terdoodveroordehng, waarbij de uitvoering
van het vonnis aan den klager werd overgelaten. In de klassieke
tijd had men dus voor deze terdoodveroordehngen geen beul
nodig. Na de verandermgen in de Sturlungentijd, en vooral door-
dat daarna met buitenlandse hulp de staatsmacht werd inge-
steld, moest de asociale daad — nu een „misdaadquot; geworden —
door de staat zelf bestraft worden, zij het ook, dat men de hulp
van de burgers in vele gevallen niet missen kon. Toen naderde
de tijd, waarin de IJslanders bij het horen van de naam „Bessa-
staöirquot; terstond aan den beul moesten denken. Bovendien ont-
stond er bij het voortschrijden van de tijd grote armoede onder
de bevolking, en diefstal kwam steeds meer voor. Men spreekt in
de 17de en in de 18de eeuw van bepaalde „dieventijdperkenquot;. Al
is de psychologie van de klassieke vogelvrijen — als Grettk —
en die der latere ütilegumenn — als Fjalla-Eyvindur — zeer ver-
want, toch valt op, hoe in de latere tijden de naam ütilegupjófur
steeds meer wordt gebruikt. Het woord „vogelvrijequot; kan dan niet
meer in de letterlijke betekenis gebruikt worden, want de ütilegu-
menn zijn in de latere eeuwen of beroepsdieven, die zich uit eigen
beweging in de woeste gebieden schuil houden, óf voortvluchti-
gen, die in het onbewoonde hoogland een zware straf trachten
te ontlopen.
De jaarboeken laten zien, hoe na de Sturlungentijd de dood-
straf wegens diefstal door ophanging voltrokken werd. Nieuw
was deze straf in zekere zin echter niet, want in West-Europa
was deze manier om diefstal te bestraffen vrij algemeen; het op-
hangen zal een Oud-Germaanse straf geweest zijn, en is—evenals
het stenigen van tovenaars e.d.—ook in de Oud-IJslandse htera-
tuur bekend
Merkwaardig is het, dat de namen ütlegö en sekö in de jaar-
boeken blijven voorkomen, ook als er reeds lang beulen op IJs-
land zijn. Zelfs schijnt er in de mededehngen omtrent Ingibjörg
Oddsdóttir en haar zuster Ingvildur bij het jaar 1698 een verschil
te bestaan tussen doodstraf en ütlegö. De woorden ütlegd en sekd
zullen in deze tijd gebruikt zijn voor het ter dood veroordelen bij
verstek. Immers, in een jaarboek wordt van bovengenoemde
vrouwen gezegd, dat zij rjett-tcekar waren; dit woord rjett-tcBkur
is bhjkbaar in de plaats van het klassieke rétt-drcBpr gekomen:
mocht een vogelvrije in de klassieke tijd door iedereen gedood
worden, de voortvluchtige in de 17de eeuw mocht (of moest?)
door iedereen gevangen genomen worden, waarna het doden zelf
aan den beul werd overgelaten. Tenslotte is de ütlegd nog meer
van karakter veranderd. Dit blijkt uit het vonnis in 1631 en in
1637 opgelegd aan den schrijver Jón Guömundsson, wiens leven
en werk in het volgende hoofdstuk besproken zullen worden: men
verklaarde Jón ütlcBgur af öUum Hkjum konungs og löndum ^si.
Hier heeft de ütlegd het karakter van doodstraf geheel verloren:
de straf bestaat alleen in het verbannen naar een vreemd land;
— in de klassieke tijd was het juist een buitenkans, als een vogel-
vrije uit IJsland weg wist te vluchten, om zo aan de dood te ont-
snappen. De ütlegd in deze jonge vorm hjkt nog het meest op
de oude fjgrbaugsgardr, de tijdelijke verbanning.
Zo geven de annalen een interessant beeld van de maatschap-
pelijke veranderingen op IJsland in de loop der eeuwen, zij
tonen hoe zeer het verklaarbaar is, dat de IJslanders tot ver in
de 19de eeuw vrij algemeen aan het bestaan van ,,vogelvrijenquot;
of bergkloofbewoners geloofden, zij laten ook zien welke verande-
ring ontstond in het karakter van de vogelvrijverklaring, en zo
vormen zij in zekeren zin een schakel tussen de oude volks-
verhalen en die der 19de eeuw. Daar zij echter uiteraard over
letterkundige verschijnselen niets mededelen, is het volgende
hoofdstuk gewijd aan de letterkunde dier tussenhggende eeuwen.
V. DE VOGELVRIJEN IN DE NA-MIDDEL-
EEUWSE LETTERKUNDE
IJsland's letterkunde ontwikkelde zich anders dan die van het
overige West-Europa. Waarschijnlijk zou zelfs als de maatschap-
pelijke toestand op IJsland beter was geweest, de bloei der Mid-
deleeuwse letterkunde nooit overtroffen zijn, — nu echter de
sociale omstandigheden tussen de vijftiende en de negentiende
eeuw zo slecht waren, is het zeer begrijpelijk dat de letterkunde
van die eeuwen de vergelijking met de klassieke literatuur niet
kan doorstaan. Toch heeft IJsland ook in die latere eeuwen zijn
letterkunde weten te behouden, dank zij een onvergelijkelijke
hefde voor de klassieke literatuur, het voortzetten van de rimur-
dichtkunst en vooral ook het ontstaan van een nieuwe geeste-
üjke kunst.
Het vasthouden aan de oude hteratuur leidde spoedig tot na-
volging, en zo ontstond b.v. de Armannssaga, die door haar in-
houd aan de Grettissaga en de Baröarsaga verwant is. Ook de
r/wMr-literatuur is, zeker voor zover zij de vogelvrijen tot onder-
werp heeft, niet oorspronkehjk. In het derde hoofdstuk werd
reeds over de Ansrfmur gesproken, die na de Anssaga zijn ont-
staan. Zo bestaan er ook — naast de oude „Grettlurquot; — jonge
Grettisrfmur uit de zeventiende eeuw. De geestehjke literatuur
der latere eeuwen heeft uit den aard der zaak het leven der vogel-
vrijen niet tot onderwerp.
Er bhjven dus slechts weinige oorspronkelijke werken uit die
latere eeuwen over, die in verband met de hteratuur over vogel-
vrijen van belang zijn. Men kan zeggen dat de eerste moderne
vogelvrijenverhalen uit de zeventiende eeuw stammen. Het
woord modern moet hier echter met grote voorzichtigheid ge-
bruikt worden, want al zijn de meeste volksverhalen in de negen-
tiende en in de twintigste eeuw opgeschreven, zij kunnen toch
zeer goed in de Middeleeuwen of zelfs nog vroeger ontstaan zijn.
In dit geval is het maken van een duidelijk onderscheid tussen
mythen, sprookjes en sagen zeker op zijn plaats. Het ontstaan
der mjrthen — in de rehgieuze betekenis van het woord — is
gebonden aan de animistische denkwijze, en voor zover de volks-
verhalen van later eeuwen een mythisch karakter dragen, zullen
ze dus niet „modernquot; zijn. Toen in de 18de eeuw het geloof in
alven en trollen langzaam verminderde, zullen de verhalen over
deze mythische wezens steeds meer een sprookjeskarakter ge-
kregen hebben. De meeste sprookjes zijn zelf ook oud, en ver-
anderden weinig tijdens de overlevering. De sagen echter, die
in alle tijden kunnen ontstaan, behielden veelal hun historische
kern, waardoor ze zich dikwijls onderscheiden van de andere
genoemde verhaalsoorten.
Dit verschil tussen oude en nieuwe verhaalvormen is duidelijk
waarneembaar in het werk van Jón Guömundsson, die in de
eerste helft van de 17de eeuw leefde. Hier vindt men het bij-
zondere geval, dat iemand die zelf vogelvrij verklaard was en
lange tijd heimelijk door IJsland zwierf, later over bewoners
van het woeste bergland ging schrijven. Zijn avontuurlijke leven
is merkwaardig genoeg om in het kort besproken te worden, te-
meer daar dat leven zo nauw verband houdt met het letter-
kundige werk van den schrijver
Jón Guömundsson, die reeds spoedig om zijn veelzijdige kennis
hinn Iceröi, de Geleerde, genoemd zou worden, werd in 1574
geboren in de Ófeigrsfjord. Hij studeerde natuurkunde en ge-
neeskunde, maar noemde zich later schilder; ook sneed hij op
kunstige wijze allerlei voorwerpen uit hout en uit walrustanden.
In 1601 trouwde hij met Sigriöur Jjorleifsdóttir, die evenals hij
bedreven was in de toen zo verbreide toverkunst. In de jaren
1613—1615 bezochten Spaanse schepen herhaaldelijk de West-
fjorden, wat meer dan eens aanleiding gaf tot twist met de be-
woners. Zo werden er in 1615 enige Spaanse schipbreukehngen
gedood. Jón noemde dit een laffe en ruwe daad. en kreeg hier-
door Ari van ögur, den machtigsten man van deze streek, tot
vijand. De toestand was weldra zo, dat Jón het geraden vond het
veld te ruimen: hij wilde, zoals in die tijd meer gedaan werd,
met een vissersboot naar Engeland vluchten; blijkbaar vnlden
de vissers hem echter niet opnemen. Jón, die wel meer op zijn
geweten zal gehad hebben, maakte dat hij uit de Westfjorden
wegkwam en zwierf lang door het land. Geruime tijd verbleef
hij op het schiereiland Snaefellsnes, waar hij zich met de genees-
kunde en met toverij bezighield. In 1631 — Jón was toen 57 jaar
oud — werd hij om die toverij veroordeeld: dmmdur Mlcegur. Jaren
lang zwierf hij nu weer heimelijk rond, tot hij omstreeks 1635
IJsland verhet. In Kopenhagen ontmoette hij 01e Worm, aan wien
hij het te danken had dat bij koninklijk schrijven herziening van
het vonnis bevolen werd. Met deze brief ging Jón naar IJsland
terug, en inderdaad werd het vonnis toen herzien, maar . . . Jón
werd opnieuw verbannen. Hij bleef echter op IJsland, en hier
brak in 1639 een betere tijd voor hem aan, want in dat jaar werd
zijn beschermer Brjmjólfur Sveinsson bisschop van SkaUiolt.
Het laatste deel van zijn leven woonde Jón de Geleerde in het
Oosten des lands, in de Ütmannasveit, waar hij op hoge leeftijd,
— waarschijnlijk in 1658 — ook stierf.
Jón Guömundsson is in zijn land bekend geworden door de
veelzijdigheid van zijn werken en door zijn goed dichterschap. De
voornaamste van deze werken zijn de volgende. — In 1611 en
1612 schreef hij zijn Snjafjallavfsur. Verder maakte hij aanteke-
ningen op het gebied van de geographie en de folklore, die ge-
noemd worden Um hnldu plaz og heimulega dali a Islandi, en
een lied dat motieven uit dit werk bevat en Aradalsóöur heet.
Op aandringen van zijn vriend en beschermer Brynjólfur Sveins-
son schreef hij Um nokkurar grasa nattürnr waarin hij de
geneeskundige kracht van wortels enz. bespreekt. In 1637 schreef
hij de Ärmannsrfmur, toen hij buitenslands vertoefde. In de
tijd van ± 1640 tot ± 1644 werkte hij aan üm Islands aöskiljan-
legar nattürur een werk over de Natuurlijke Historie in
twaalf of dertien afdelingen, waarop hij als zeventigjarige liet
volgen zijn Tfösfordrif, dat — evenals Fjölmóöur — vooral over
eigen leven en eigen opvattingen handelt
In verband met de literatuur over vogelvrijen zijn van boven-
genoemde werken van belang: Um hulduplaz og heimulega dali a
Islandi, Aradalsóöurinn en de Ärmannsrimur met de daarnaar
gevormde Armannssaga. In deze drie werken spreekt Jón Guö-
mundsson over de IJslandse gebergten waarin ütilegumenn leef-
den, hij vertelt enige volksverhalen over hen — de eerste ,,mo-
dernequot; ütilegumannasögur — en hij geeft ook veel andere merk-
waardige uitingen van het volksgeloof in die dagen. Dergelijk
volksgeloof komt natuurlijk ook tot uiting in het andere werk
van Jón Guömundsson, b.v. in Tfösfordrif, waarin o.a. over
goede en slechte geesten en over alven gesproken wordt.
Onder de titel Um hulduplaz og heimulega
dali a Islandi^«« worden een aantal korte volksverhalen
samengevat, die door Jón Guömundsson op of naar aanleiding
van zijn zwerftochten door IJsland zijn geschreven. In hun ge-
heel zijn deze verhalen nooit gedrukt. Het eerste gedeelte bevat
drie korte aantekeningen en draagt tot titel: „Lytiö agrip umm
huhnn platz, og yferskygöa dale a Islandequot;; het tweede deel
bestaat uit drie vrij lange en enige korte verhalen, en draagt als
ondertitel: „ïsland ahraerandequot;. Bij de nu volgende inhouds-
bespreking worden de verschillende hoofdstukken voor de duide-
lijkheid doorlopend genummerd van I—VI.
I.nbsp;(gedrukt in Huid Jón de Geleerde herinnert de lezers
er aan, hoe Grettir uit het ïgt;órisdal — dat, naar hij zegt, door de
mensen ook Aradal wordt genoemd — door een zijdal wegging
Hij vertelt nu hoe een zekere Teitur met twaalf andere mannen
naar de Skjaldbreiö was getrokken om nasporingen te doen.
Maar plotsehng kwam een donkere, zware mist opzetten, en Teit-
ur en zijn mannen hoorden uit die mist met zwaargalmend ge-
luid een waarschuwingslied weerklinken, waarna de mannen
het geraden vonden om naar huis terug te keren.
II.nbsp;(door Jón lasröi in de Aradalsóöur overgenomen en daarna
bij Jón Arnason weer opgetekend Eens, bij het terugdrijven
van de schapen uit de bergen, verwonderden de mensen zich over
één schaap, dat veel groter was dan aUe andere en dat bovendien
geen oormerken had. Toen kwam daar een grote, onbekende
man naar de verzamelplaats toe, keek over het muurtje, riep het
schaap aan en was er weldra mee uit het gezicht verdwenen.
III.nbsp;(alleen hs. ?) Enige mannen, die in het Zuiden vis had-
den gehaald, trokken met hun pakpaarden weer Noordwaarts;
toen zij aan het meest Noordelijke gedeelte van de bergpas Kaldi-
dalur gekomen waren, zagen zij vijf mannen in Oostelijke rich-
ting rijden, niet ver van hen vandaan. De aanvoerder van het
pakpaardenconvooi reed snel naar de vreemde mensen toe, en
vroeg hen waar ze vandaan kwamen en waar ze thuis hoorden.
De mannen zeiden van de zee te komen en verder Oostwaarts
in een dal te wonen. Zij hadden allen gebreide mutsen op en ver-
dwenen in de aangeduide richting tussen de bergen.
IV.nbsp;Ein litil frasögn; fra kaupamanni og Arbimi (door Jón
laeröi overgenomen in zijn Aradalsóöur, en van daar uit opnieuw
overgeleverd en als prozaverhaal in de Igt;jóösögur van Jón Arna-
son opgenomen 2®quot;). Een dagloner uit de Zuidelijke districten trok
eens naar het Noorden om daar te gaan hooien. In het gebergte
kwam plotsehng een donkere mist om hem heen, zodat hij ver-
dwaalde. Na lange tijd ontmoette hij in die zware mist een
man te paard, die hem naar het doel van de reis vroeg. Toen de
dagloner naar waarheid geantwoord had, sloeg de onbekende
hem voor, die zomer bij hem te komen hooien. Dit voorstel werd
aangenomen. De onbekende, die Arbjöm zeide te heten, leidde
nu den dagloner verder, en toen de mist optrok, bevonden zij
zich in een smal, maar mooi dal [grasi vaxinn,. . . fögrum hUdum,
.. .en eigi var par vids'}nt.). Er bleken maar weinig mensen te
zijn: de boer en diens vrouw, een dochter, een dienstmeisje en
nog een oude man. De kleding was zoals gebruikelijk bij ge-
wone plattelandsmensen. Melkgerechten en vis kwamen het
meest op tafel; er moest wel goed viswater in de buurt zijn.
Er waren veel schapen, groter en dikker dan in de bewoonde
streken. Maar, wat het dal zelf nog betrof: eigi pótti honum par
langur sólargangur. Daar de dagloner zijn zeis wilde repareren,
vroeg hij waar de smidse was. Die bleek geheel vervuild en ver-
vallen te zijn. Vlug maakte de dagloner er aUes weer in orde,
want hij was een handig man. Ter verontschuldiging zei de boer,
dat zijn knecht onlangs gestorven was, en dat hij toen geen nieuwe
kon krijgen; hij was blij dat de dagloner nu alles in orde maakte,
's Zondags mocht de man uit het Zuiden rusten, omdat dat zo
zijn gewoonte was (de bergkloofbewoner zelf was heiden!). Aan
het einde van de zomer volgde op het werk een goede beloning:
boter, een huid, een geslacht schaap en geweven stof. Om dit
alles te vervoeren vroeg de dagloner nu een pakpaard te leen.
Hij kreeg een grijs paard mee, dat hij bij zijn thuiskomst maar
gewoon los moest laten. Bovendien bracht de boer zijn knecht
nog een eindweegs weg; opnieuw hing er een zware mist, zodra
ze buiten het dal waren. Bij het afscheid gaf de boer zijn knecht
nog een gehouwen steen om als lood aan het vissnoer te bevesti-
gen; bij gebruik van die steen zou hij die winter veel vis vangen.
Maar wanneer de dagloner in een droom den boer zou zien, dan
moest hij de volgende dag niet op zee gaan. Bij zijn thuiskomst
liet de dagloner het pakpaard los, en terstond hep het terug.
In de nu volgende winter ving de man veel vis, maar tegen het
einde van het seizoen, toen er juist erg veel vis in zee was,
droomde hij eens dat de bergkloofbewoner naar hem toekwam en
een korte vi^aarschuwende strofe sprak. De morgen daarop vi^eigerde
hij met zijn kameraden mee te gaan. Toen later de vissers-
boten terugkeerden, ontbrak de zijne. De volgende zomer ge-
beurde alles weer zoals in het jaar daarvoor. De knecht begreep
nu dat de boer niet wilde, dat iemand wist waar zijn huis stond.
_De naam van den dagloner wien dit alles overkwam, is niet
bekend; wel meent men te weten dat het hem later goed ging,
dat hij trouwde, en dat er nog nakomehngen van hem in leven
zijn.
V. Einn Utill frasögut)attur af Fjar-Oddi (aUeen hs.?). Oddur,
de veehoeder op de grote boerderij Silfrunastaöir in de Skaga-
fjord, een niet opvallende maar toch wel een flinke man, miste
eens enige ooien, wat hij zo erg vond, dat hij at noch shep.
Op één van zijn tochten om ze te zoeken trok hij de bergen in die
N.O.-waarts van Silfrunastaöir liggen. Hij keerde terug met
tachtig schapen, die bijna alle ongemerkte oren hadden; ook de
schapen die hij miste waren er bij. Ondervroeg men hem, dan
zei hij weinig over zijn tocht. Maar toch het hij er zich wel eens
over uit, dat het dal waarin hij de schapen gevonden had, niet
ver weg lag in de bergen, en dat hij het bestaan er van altijd al
had vermoed. Aan drie zijden lag het dal ingesloten door hoge
bergruggen, aan de vierde kant lag het open, maar toch zouden
weinigen het vinden, omdat in die ingang altijd een donkere
mist hing, ook als het elders helder weer was. De hellingen waren
met gras begroeid, er was een meertje waar een beek in uit-
stroomde, er waren wel driehonderd schapen, maar er stond
geen woning; wel lagen er veel vlokken wol aan de oevers van de
beek. Toen Oddur het vee wilde wegdrijven, zette een monster,
een óvcettur, hem na, maar hij wist te ontsnappen, en zijn hond
had ondertussen de schapen weggedreven. — Andermaal ging
Oddur naar het dal waar hij de schapen gevonden had, en toen
de avond viel, was hij weer terug. Nog eens ging hij naar die ge-
heimzinnige plek en nu keerde hij terug met twee paarden, alle-
bei hcht van kleur. — Het is niet bekend of Oddur, die voortaan
Fjar-Oddur genoemd werd, nog eens een verschijning in dat dal
zag. Sommigen zeggen dat hij ongetwijfeld nader met de be-
woners er van had kennis gemaakt, hoewel hij zelf volhield dat
het onbewoond was. Het dal werd voortaan Ullarvötn genoemd.
Enigen hebben later nog geprobeerd het te vinden, maar dat is
hun niet gelukt.
VI. Um dahnn 1 Höröubreiö; um Grüfufell eöa BldfeU (alleen
hs.?). — Bij de Jökulsa in het N.O. van IJsland ligt de met
sneeuw bedekte berg Heröubreiö; de mensen geloven steUig dat
er een keteldal in ligt, van boven af langs steile bergruggen te
bereiken; sneeuw zou daar niet liggen, zodat het overwinterende
vee er grazen kan. — Eens hep een bedelaarster, Guörün geheten,
in deze streek; zij had, als een echte vagebond, een pakpaard
achter zich lopen met twee manden op de rug, waarin zij aal-
moezen verzamelde. Gunna raakte de weg kwijt, hoewel zij op
een heldere zomermorgen uit de bewoonde wereld was wegge-
trokken; eerst na een maand kwam zij terug. Toen vertelde ze
hoe ze gekomen was aan een grote rivier, die zij stroomopwaarts
gevolgd had tot een hoge berg, waar zich plotseling een wijd dal
voor haar uitbreidde. Binnen steile bergwanden lag daar goed
weideland, er waren grote troepen schapen en overal lag wol in
het dal verspreid; zij zag daar ook twee rammen die in eikaars
horens verward geraakt waren. Zij vertelde verder, hoe ze pijn
aan de voeten gekregen had, doordat ze op blote voeten hep
en hoe ze toen telkens vlokken wol genomen had, die ze om haar
voeten bond. Geen enkele maal, zei Gunna, had ze de rivier over
moeten steken, steeds had ze dezelfde oever gevolgd. — De
mensen die dit verhaal hoorden, hielden het er voor, dat het
meisje steeds Zuidwaarts langs de Jökulsa had gelopen, tot zij
in de Heröubreiö was gekomen, waar het ütigöngufé graasde in
het dal.
—nbsp;Duidelijk ziet men bij de Jökulsa op de hellingen grote
stenen als een bolwerk, met andere stenen daaronder, als het
ware om te stutten; men zou zeggen dat dit mensenwerk was.
Sommigen menen, dat Grettir de Sterke deze stenen zo als bol-
werk heeft geplaatst; ook denkt men dat Grettir het dal in de
Heröubreiö gekend heeft. Er zijn wel mensen die menen dat
hier het ïgt;órisdal gelegen heeft, maar de meesten houden het er
voor, dat het Egt;órisdal in de GeitlandsjökuU ligt.
—nbsp;Toch is wel bewezen, — zo gaat het handschrift verder —
dat er een dal met overwinterend vee in de Heröubreiö ligt. Eén
bewijs is, dat de predikant van Möörudal in de Holtsörsefi eens
honderd schapen samendreef die geen van alle gemerkt waren en
die niemand herkende. Hij vond ze tezamen op de Heröubreiö-
artungur; de dieren waren allemaal tegen de wind in van de
hellingen af komen lopen. De prest verkocht het vee aan buiten-
landse koopUeden en was sindsdien een rijk man. Men zegt dat
hij later nog eens ütigöngufé uit datzelfde dal wist weg te drijven.
Ook wordt verteld, dat de boer van Hafrafellstunga eens veel
schapen verkreeg op dezelfde manier. Een paar maal hebben
andere mensen het dal willen zoeken, maar door verschillende
omstandigheden is daar nooit iets van gekomen.
—nbsp;Met vele voorbeelden kan men aantonen, dat er verborgen
dalen en onbekende bergbewoners waren en zijn. Zo wordt er
verteld dat de boer van Elugum^i een prachtig buitenlands
paard bezat; beter telganger dan Fluga was er niet in het gehele
land. Fluga had een veulen, maar dit dier was eens plotseling
verdwenen; de boer vond dit een groot verlies, omdat het veulen
later zijn eigen rijpaard had moeten worden. Toen de boer eens
op Fluga van het AlJjingi naar huis reed en juist in de Kjalvegur
gekomen was, zag hij een man op de Grüfufellsmelar. Die man
bereed een prachtig jong paard en liet het om 't hardst lopen
tegen Fluga. Wat nog nooit gebeurd was, gebeurde nu: Fluga
werd verslagen. De boer begreep, dat hij daar zijn eigen paard
had gezien, hem ontstolen door een alf, huldumadur, of een half-
reus, blendingur. van GrüfufeU of Blafell. Hij reed door naar zijn
boerderij in de Skagafjord, waar — zo zegt men — Fluga van
uitputting dood neerviel.
De A r a d a 1 s ó 5 u r die uit zes en negentig strofen van
vier regels bestaat, bevat een viertal verhalen over vogelvrijen.
Prozaverhalen die op deze vier vogelvrijenverhalen in hedvorm
berusten, heeft Jón Amason opgenomen in zijnPjóösögur^as. Jón
Guömundsson zal het Hed gedicht hebben, toen hij de boven-
genoemde volksvertellingen al kende, en ze misschien ook reeds
onder de titel „Um hulduplaz, etc.quot; opgeschreven had; immers,
de verhalen Um huldupl. II en IV komen omgewerkt in de
Aradalsóöur voor. Nu blijkt bij vergelijking dat de inhoud
er van niet dezelfde gebleven is. Vooral wanneer men de
bovenstaande verkorte weergave van „Ein Iftil frasögnquot; — Um
huldupl. IV—stelt naast no. 4 der „Frasögur ür Aradalsbragnum''
bij Jón Amason. dan blijkt dat in deze verhalen geheel
verschillende motieven gebmikt zijn. Die verschiUen bestonden
ook al tussen Um huldupl. IV en de Aradalsóöur zeU. Toch
zullen zij niet van Jón de Geleerde afkomstig zijn. maar zelf-
standige varianten zuUen reeds lang onder het voUs geleefd
hebben. Bovendien kende Jón Guömundsson meer volksver-
halen dan die welke in Um hulduplaz voorkomen, want in de
Aradalsóöur nam hij twee nieuwe verteUingen op.
Eén van die twee nog niet besproken verhalen is dat van
Steinku-Varöi in strofe 40—61. — Steinku-Varöi droomde eens
dat hij bij de bewoners der bergen terechtgekomen was, en hen
eerst op Christelijke wijze begroette, maar al gauw bemerkte, dat
men hier over Odin en Egt;órr spreken moest. In de herfst vond hij
bij het samendrijven van het vee uit de bergen het mooie schaap,
dat hem in zijn droom was beloofd.
Belangrijker is het tweede verhaal, dat voorkomt in de strofen
1—39. — Twee broers, in de heidense tijd geboren, verlaten
Noorwegen en gaan naar IJsland. Hun karakters zijn tegen-
gesteld. De één heet Ävaldi, is ruw en gebaard, vreest geen trol-
len, bestudeert de zwarte magie en zondert zich tenslotte van de
mensen af: hij gaat in het Äradal (= ïgt;órisdal) wonen. De ander
heet Óttar, en is een goed man die nooit iemand kwaad doet;
hij koopt land in de Grimstungur; zijn zoon is de dichter Hall-
freöur, die Christen wordt. Ävaldi, die met zijn getrouwen
de stilte van het Äradal heeft opgezocht, wordt eeuwen later door
zijn nakomehngen als beschermgeest van het dal aangeroepen.
Zo wordt in strofe 33 „Skegg-Ävaldiquot; in de vroege morgen
toegezongen en de bergkloofbewoners vragen hem of hij zijn
landstreek beschermen wil, opdat er nooit mensen uit de be-
woonde gebieden in zullen kunnen doordringen. Dit hoort een
vijftienjarig meisje, dat verdwaald is, in het Äradal terecht komt
en daar tot de volgende zomer verborgen gehouden wordt. Ook
bemerkt het meisje, dat de dalbewoners alle beenderen van ge-
slachte schapen bewaren, in het geloof, dat als geen been ont-
breekt, die schapen in de volgende zomer weer levend zullen
worden.
Ävaldi Ingjaldsson, die zowel in de Landnamabók als in de
saga's genoemd wordt is dus als een tweede Barör geworden
tot land- of berggeest, tot bovennatuurlijken beschermer; naar
zijn bijnaam Skeggjavaldr of Skeggja-Valdr wordt het Äradal
ook Valdadal genoemd. Soms zal men de namen van die berg-
geesten in de Landnamabók echter tevergeefs zoeken, daar het
dikwijls blendingar of trollen waren, waarmee het mythische
geloof der IJslandse kolonisten de örcefi bevolkte Ook de
hoofdpersoon van de liederen die nu besproken moeten worden,
komt in de Landnâma niet voor.
De Ärmannsrfmur 296 bestaan uit acht hederen. Het
zijn, zoals Pâli E. Ólason heeft opgemerkt, goede gedichten, die
echter niet karakteristiek zijn voor Jón laeröi, — behalve dangt;
dat Jón's grote voorliefde voor de fjallabüar hier evenals in zijn
andere werken tot uiting komt ^9«. En — kan men daar bijvoegen
— vooral zijn grote voorliefde voor de Baröarsaga en het roman-
tische in de Grettissaga, de twee saga's die hij elders in één
adem noemt, komt hier weer tot uiting. De Ärmannsrfmur zijn
nog nooit gedrukt. Wel bestaat er een gedrukte Ärmannssaga,
die op de rimur berust; deze Ärmannssaga staat op naam van
Halldór Jakobsson, die leefde van 1734 tot 1810
In de Ärmannssaga komen meer blendingar en troUen
dan gewone mensen voor. De vogelvrije Póralfur is slechts één
der vele figuren, die naast Ärmann in het verhaal optreden; de
saga geeft vooral een aanvuUing van de gegevens in de Bäröar-
saga en in de Grettissaga over mjrthische figuren als die van
tórir en HaUmundr. Het verhaal bevat tal van stereotiepe mo-
tieven, herinneringen aan klassieke saga's (zoals de vriendschap
tussen Ärmann en koningin Gunnhildr!) en zelfs, aan het einde,
een volledig sprookje. Hier volgen de gedeelten uit het verhaal,
die verband houden met de geschiedenis van den vogelvrij ver-
klaarden Póralfur. — Dahnann, de boezemvriend van koning
Dumbr van de Hafsbotnar, heeft twee zoons, Grâmann en
Ärmann. De broers vormen een tegensteUing: Grâmann heeft
bruin haar en draagt grijze kleding, Ärmann heeft rossig-blond
haar en is in het blauw gekleed; Grâmann is jager en visser,
Ärmann is herder. Door intrigues van de reuzen worden de broers
gedwongen Hafsbotnar te verlaten. Ärmann gaat eerst naar
Hâlogaland, waar hij aan het hof van Eirikr blóö0x en Gunnhildr
vertoeft, en daarna naar IJsland, waar hij land vraagt aan Ingólfr
Amarson. Ingólfr antwoordt, dat in zijn gebied alle goede grond
is weggegeven en raadt hem aan zich onder de Hrafnabjgrg ten
Z.W. van de Skjaldbreiö te vestigen, daar hij toch niet tussen
veel mensen in zou kunnen wonen. Armann volgt Ingólf's raad
op, gaat in een grot wonen, hoedt hier vee en maakt tochten in
het gebergte. Dadelijk bhjkt, dat Armann de mensen helpt, want
er raken veel minder schapen weg dan vroeger. Als de boeren iets
missen, vragen ze Armann om raad. Caput VI verhaalt dan, hoe
met Gmipa-Bdrör de gevaarlijke vogelvrije igt;óralfr, die Vargr ge-
noemd wordt, naar IJsland is gekomen. Ook in zijn nieuwe vader-
land wordt ïgt;óralfr vogelvrij verklaard, want hij heeft er paarden
geroofd. Deze man vraagt nu hulp aan Armann en mag in een
grot ten Zuiden van de Skjaldbreiö gaan wonen, als hij belooft
nooit meer te zullen stelen. Een jaar houdt Igt;óralfr het daar alleen
uit, maar hij verveelt zich zo, dat hij weer de hulp van Armann
in gaat roepen. Armann verstaat de kunst, toenmaals in Gandvik
en de Hafsbotnar verbreid, om als tovenaar door de lucht te
rijden {fara gandreid). Zo haalt hij Hlaögerör, de dochter van den
jarl Innsteinn, uit Finland. Hlaögerör, die een trol is, trouwt nu
met Igt;óralfr en weet een redehjk man van hem te maken. Hun
kinderen zijn Igt;órir, Hallgerör en ïgt;orgerör. HaUgerör trouwt
later met Geirr in het Keldudal; hun kinderen zijn Bergpórr
uit het BlafeU en Innsteinn van Reykjanes ïgt;orgerör trouwt
met Brandr den Sterke en hun zoon is Hallmundr in de BalljgkuU.
Igt;órir leert veel van Armann. In het tiende en elfde hoofdstuk
wordt verteld dat Hlaögerör sterft, waarna Egt;óralfr weer onrustig
wordt. E»órir gaat in het Oosten wonen aan het meer, dat voortaan
tgt;órisvatn heet. ïgt;óralfr wordt wegens schapendiefstal door een
reus, Skegg-Avaldi(!), gedood. ïgt;órir wreekt zijn vader, trouwt
later met Berghildr Ólafsdóttir van Fifilsvellir en gaat met haar
naar het Valdadal, dat voortaan ïgt;órisdal genoemd wordt; daar,
zegt men, is Grettir ook enige tijd bij hem geweest.
Het naschrift bevat een volksverhaal waaruit blijkt, hoe ook
-ocr page 148-in later tijd Armann nog als berggeest met succes te hulp geroe-
pen kon worden. Jón Ögmundsson, bisschop van Hólar, kam-
peert op zijn tocht naar het AlJ)ingi bij het Armannsfell. Daar
mist hij twee rijpaarden, die ondanks alle zoeken niet gevonden
worden. Hallvarör, één van de dienaren, wordt tijdens dat zoeken
slaperig en gaat wat rusten aan de voet van het Armannsfell.
Terwijl hij zo ligt te peinzen over de naam van de berg, bedenkt
hij zich dat Armann zo'n goed mens was, en dat hij hem nu die
paarden ook wel zou kunnen wijzen. Hij slaapt dan in en droomt
dat een in het blauw geklede man voor hem staat, die hem zegt, dat
hij, Hallvarör, de volgende avond zijn paarden vinden zal, maar
dan zou hij Armann's naam „onder Christusquot; moeten brengen;
in het buitenland zou zijn geluk liggen. Hallvarör vindt de paar-
den dan inderdaad. Later moet hij naar Noorwegen vluchten.
Hij trouwt daar met de dochter van een boer in Nidarós, laat
zijn zoon Armann dopen en wordt een rijk man.
Het bovengenoemde werk van Jón Guömundsson vertoont
vele eigenaardigheden die voor dit onderzoek van belang zijn.
Allereerst valt op hoe in Um huldupl. IV enige herhahngen
voorkomen. Van het dal wordt eerst gezegd, dat het mooi, maar
smal is: ... en eigi var par vids'^nt; even verder komt dan: eigi
pótti honum par langur sólargangur. Deze zinnetjes hebben de-
zelfde betekenis, en Jón Guömundsson zal ze vrijwel gedachte-
loos neergeschreven hebben, slechts met het doel sfeer te schep-
pen, locale kleur aan te brengen. Dat deze zinnen stereotiep zijn,
blijkt uit het voorkomen van de bijna woordelijk gehjke zin
Litill var par sólargangr in de Grettissaga Het blijkt, dat om-
streeks 1600 motieven als verdwalen in de mist en afdalen in een
bergkloof even bekend zijn als een drietal eeuwen eerder en een
drietal eeuwen later, en van de volksverhalen zelf kan weUicht
hetzelfde gezegd worden.
Vervolgens gaat het er om, hóé Jón Guömundsson van die
-ocr page 149-volksverhalen gebruik maakte. — Terloops valt uit het boven
beschreven werk reeds af te leiden, dat de IJslanders der 17de
eeuw zich van het binnenland geen goede voorstelling konden
vormen: wie zich de Skjaldbreiö en de Heröubreiö niet ver
van elkaar denkt, heeft geen goed begrip van IJsland's onbe-
woonde gebieden. Ook Jón zelf vertelt niet uit eigen aanschou-
wing, maar schrijft op wat de mensen zeggen; hij zal nooit naar
het woeste binnenland gevlucht zijn, maar van fjord tot fjord
gezworven hebben.
Verder blijkt uit de wijze van vertellen, dat de genoemde volks-
verhalen uit het handschrift Um hulduplaz zonder meer ge-
loofd werden. Niet aUeen, dat overal de namen van personen, van
boerderijen enz. genoemd worden, maar zelfs wordt aan het
einde van Um huldupl. V naar een kroniek verwezen, waarin
meer over de twee gevonden paarden is vermeld. Het was ook
niet de bedoeling van Jón laeröi, om vólksverhalen te verza-
melen, maar om te bewijzen dat er onbekende dalen in de
IJslandse gebergten waren, door onbekende wezens bewoond.
Daarom heb ik bij het — zeer verkort — weergeven van die
verhalen getracht iets van de eenvoudige, naïef-stellige toon van
den zeventiende-eeuwer te bewaren.
Jón Guömundsson geloofde aan alven en andere bovennatuur-
lijke wezens, en dat geeft aan zijn optekeningen een onver-
wachte waarde: het was hem hetzelfde of hij over boze monsters
of over vogelvrijen sprak, hij heeft het karakter van de verhalen
niet veranderd, hij heeft niet getracht te rationaliseren. En nu
is het merkwaardige, dat hij eigenlijk meer over bovennatuur-
lijke wezens dan over vogelvrijen spreekt. — Het zwaargalmende
geluid dat — volgens Uw huldupl. I — uit de mist opklinkt, hoort
meer bij trollen dan bij mensen. — Fjar-Oddur in Um huldupl.
V wordt niet door een vogelvrije, maar door een monster achter-
volgd. — De dief van Fluga's veulen wordt in Um huldupl. VI
niet een vogelvrije, maar een alf of een halfreus genoemd. — De
mannen en de schapen uit de verborgen bergkloven zijn groter
dan gewone mannen en gewone schapen, de bergkloven zelf zijn
uitermate vruchtbaar, schapenwol hgt overal verspreid alsof zij
geen waarde had: zo droomt zich sinds de oudste tijden een vee-
hoedend volk de mj^hische woonplaatsen als dalen des over-
vloeds.
Het valt daarentegen op, dat in Um huldupl. IV de bergkloof-
bewoner, Ärbjöm, wordt voorgesteld als een vogelvrije, terwijl
het verhaal toch vele mythische motieven bevat: volgens het
volksgeloof kunnen in de eerste plaats trollen mist veroorzaken,
verder ook halfreuzen, en tenslotte ook vogelvrijen; ook helpen
trollen de mensen die hun vrienden geworden zijn bij de vis-
vangst; de steen, die in dit verhaal geluk bij de visvangst brengt,
heeft magische kracht. Zoals in het volgende hoofdstuk nog be-
sproken zal worden, is de vogelvrije in dit verhaaltype in de
plaats van een bovennatuurlijk wezen getreden. Deze verande-
ring mag men echter niet aan Jón laeröi toeschrijven; zij zal lang
voor de 17de eeuw tijdens de traditie van deze verhaalsoort ont-
staan zijn. Dat de vogelvrijen in het volksgeloof tal van trekken
van de daemonen hebben overgenomen lang vóór het Rationa-
hsme der 18de eeuw, is veroorzaakt door het vluchten van die
vogelvrijen uit het cultuurgebied naar de woeste natuur.
Dus kan tijdens de traditie van volksverhalen tweeërlei ont-
wikkeling opgemerkt worden: in oorspronkelijk mythische ver-
halen kunnen mensen langzamerhand de plaats van trollen inge-
nomen hebben, in oorspronkelijk historische verhalen kunnen de
hoofdpersonen steeds meer een mythisch karakter gekregen
hebben. Van de laatste ontwikkeling is in de vorige hoofd-
stukken reeds meer dan één voorbeeld gegeven; in dit hoofdstuk
kwam daar nog het voorbeeld van Skegg-Ävaldi bij. De reeds
genoemde Ävaldi Ingjaldsson, die omstreeks het jaar 965 als
kolonist naar IJsland kwam, wordt in de Aradalsóöur als een
bovennatuurlijke beschermer van bergkloofbewoners beschreven;
in caput XI van de Armannssaga, waar hij „Scuggaval^jiquot; heet,
wordt hij zelfs een tröllaukinn jötunn genoemd, hamramur mjög.
Ten opzichte van zijn ontwikkeling staat zo het volksverhaal
over Skegg-Avaldi recht tegenover een verhaal als „Arbjörn en
de daglonerquot;.
Daarnaast vindt men in het werk van Jón Guömundsson ook
eenvoudige verhalen, die het best tot de groep der sagen gerekend
kunnen worden, zoals Um huldupl. III over de mannen met ge-
breide mutsen op, die het gebergte intrekken, en het verhaal
van Gunna in Um huldupl. VI.
Dat Jón Iffiröi in zijn Aradalsóöur en in de Armannsrimur be-
wust romantische stof heeft verwerkt, volgt reeds uit bovenstaan-
de bespreking van de gedichten. Zowel de Armannsrimur als de
gelijknamige saga bevatten een sprookje, waarin de motieven van
den assepoester, van de drie moeilijke opdrachten en van de be-
vrijding van een gestolen meisje voorkomen Dat Jón Guö-
mundsson bij het vertellen van dit sprookje geloof van zijn lezers
verlangde, is niet aannemelijk; hier was alleen de dichter aan het
woord. Toch staat wel vast, dat Jón de Geleerde als eerste op-
tekenaar na de Middeleeuwen van traditionele volksverhalen
grote invloed op de ideeën van zijn tijdgenoten heeft gehad, dat
hij — vooral door de zeer bekend geworden Aradalsóöur en ook
door sommige gedeelten uit de Armannsrimur — het geloof in
geheimzinnige bewoners van verborgen dalen heeft versterkt.
Een schrijver van geheel andere aanleg en met geheel andere
opvattingen was de anderhalve eeuw na Jón Guömundsson leven-
de Eirikur Laxdal (gest. 1816). Ook Eirikur verzamelde allerlei
volksverhalen, maar hij had daar slechts een literair doel mee:
hij bracht ze te pas in twee grote raamvertellingen, ketting-
verhalen, de Ólandssaga en de Ólafs saga Pórhallasonar
De Ólafs saga Egt;órhallasonar bevat naast ver-
halen over alven ook twee ütilegumannasögur
I. Ólafuf PórhaUason, de hoofdpersoon van het kettingver-
haal, reist van Krisuvik naar het Noorden des lands. Hij trekt
over de Arnarvatnsheiöi en wil de Sandvegur volgen. Daar raakt
hij plotseling in een mist, en hij verdwaalt. Na een nacht en een
dag zwerven komt hij in een prachtig dal, waar welig gras en
geurige kruiden aan de voet van een heUing groeien. Ólafur zet
daar zijn tent op en slaapt in. De volgende morgen ziet hij een
huilende jongen bij een grote steen zitten. Hij geeft hem rinse
wijn te drinken; daarna slaapt de jongen in en ontwaakt pas in
de volgende morgen. Dan toont hij zich verheugd „in deze geurige
gaarde van het eeuwige gelukquot; te zijn gekomen, en hij acht
het jammer dat zijn broers dit aUes moeten missen. Daarna ver-
telt de jongen zijn geschiedenis.
De knaap heet Sveinn en is twaalf jaar oud; zijn broers, Nikul-
as van twee en twintig en Vigfüs van achttien jaar, zijn altijd
lelijk tegen hem geweest. Hun ouders, Magnüs en Ingigeröur,
waren broer en zuster, en kwamen van Asgautsstaöir in het
Stokkseyrar-kwartier. Toen zij wegens bloedschande ter dood
veroordeeld waren, vluchtten zij van Egt;ingvellir weg, en kwamen
in de bergkloof waar ze tot hun dood bleven wonen. Als laatste
wil gaf de vader te kennen dat de oudere broers voortaan goed
moesten zijn voor Sveinn, en dat zij naar den bisschop van
Hólar moesten gaan. — De broers blijven echter even slecht voor
Sveinn. Eens gaat Nikulas met de boog van zijn vader vogels
schieten. Plotsehng ziet hij twaalf mannen bij een grote steen,
die zeggen dat zij die boog reeds lang missen. Angstig gooit
Nikulas de boog neer en vlucht weg. De volgende dag ziet Vigfüs
dezelfde twaalf mannen en vlucht eveneens. — Sveinn, door de
slechte broers weggejaagd, komt ook bij de steen, en ziet daar
twaalf mannen, blauw en bebloed, elkaar bestrijden. Als Sveinn
één van die mannen op zich toe ziet komen, blijft hij rustig
wachten. De man vertelt hem dan dat zij twaalf broers zijn en
in die steen wonen; er rust een vloek op hen, waardoor ze niet
kunnen sterven, tenzij ze door een pijl van de bewuste boog ge-
troffen v/orden. Sveinn moet de mannen nu één voor één dood-
schieten; als beloning krijgt hij een buidel met geld en een sleutel.
Als Sveinn aan het verzoek van den man voldaan heeft, zit hij
daar acht dagen zonder eten en drinken bij de steen, en wordt
dan door Ólafur gevonden.
Sveinn heeft tevoren nooit paarden gezien, maar hij leert snel
hoe hij ze berijden moet. De steen blijkt massief te zijn, maar Ólaf's
hond vindt in een nabij gelegen dal, grasi vaxinn og pr^dilegur,
het huis van de twaalf broers. In het dal lopen prachtige paarden,
één van de vele kamers van het huis is met kleden en kostbaar-
heden gevuld. — Sveinn wil zijn twee broers mee laten genieten
van al dit moois, want hij is niet haatdragend, doch eenvoudig
en goed. Door een zware mist gaan Ólafur en Sveinn naar de hut
van de broers. Deze vragen vergiffenis en beloven beterschap;
daarna worden zij naar het stenen huis geleid. — Nu worden
dertig paarden beladen, en daama vangt de reis naar het be-
woonde gebied aan. Een roodbont paard loopt steeds vooruit,
en zo komt men spoedig te Hólar, waar Guöandus bisschop is.
Guöandus was vroeger eens in het gebergte verdwaald, maar de
oude Magniis had hem toen op de rechte weg temggebracht; de
bisschop had toen beloofd, na Magniis' dood voor de kinderen te
zullen zorgen. De drie broers worden nu gedoopt, Sveinn mag
aUe schatten houden en Ólafur vervolgt zijn tocht.
II. Ólafur gaat van de Skagastrandir Zuidwaarts. Op de Arnar-
vatnsheiöi bij het Norölingafljót raakt hij in een zware mist,
zodat hij een dag en een nacht bhjft dwalen. Ten laatste komt hij
in een dal, dat hij volgt tot hij een huis bereikt, waar hij aan-
klopt. Nadat hij lang gewacht heeft, doet een vrouw van middel-
bare leeftijd hem open; binnen ziet hij een meisje van omstreeks
achttien jaar. Pas laat in de avond komt de boer thuis; hij is
er boos over, dat zijn vrouw Ólafur heeft binnengelaten. Het
meisje blijft die nacht bij Ólafur om hem zo nodig tegen haar
vader te beschermen. Zij vertelt hem de levensgeschiedenis van
haar vader, die later Dvahnn zal blijken te heten, en noemt haar
verhaal: „Pattur af Ólafi Hrólfssyni og Dvalin syni hansquot;.
Asdfs, de dochter van Björn van Kjartansstaöir in de Skaga-
fjord, wordt gedwongen te trouwen met Grimur van Nautabü, een
weduwnaar met een dochter, die Ingibjörg heet; Grfm's moeder,
Herdfs, bestuurt het huishouden op Nautabü. Asdfs vertelt het
geheim van haar leven aan de oude Herdfs, haar schoonmoeder.
Toen Asdfs veertien jaar was, verzorgde zij het vee op de
bergweide. Eens kwam daar een jongen om melk vragen voor
zijn zieke moeder. Asdfs ging mee naar de grot in de bergkloof,
waar die moeder, Steinunn Steinsdóttir, ziek lag. Deze Steinunn
had in haar jeugd niet willen trouwen. Eens was een onbekende
man haar komen vragen mee te gaan naar een grot om zijn
vrouw in het kraambed bij te staan. Hrólfur, de zoon van dien
onbekenden man, had Steinunn toen ten huwelijk gevraagd, en
met hem had zij toen wèl willen trouwen. Hrólfur en Steinunn
kregen negen kinderen, waarvan de jongste Ólafur heette; dit
was de jongen die Asdfs om melk kwam vragen op de bergweide.
Ólafur en Asdfs gingen op hun beurt van elkander houden. Te-
ruggekeerd in de berghut kreeg Asdfs een zoon, dien zij Dvahnn
noemde. Na Dvahn's geboorte gaf Ólafur haar een zoete drank
te drinken; nooit had Asdfs zo'n verzachting en verfrissing
ondervonden. Daarna ging Ólafur met Dvalinn weg, en zij zelve
keerde terug naar de boerderij van haar vader.
Als Asdfs uitgesproken is, probeert de oude Herdfs haar te
troosten. — Jaren later komt Ólafur Hrólfsson eens met Dvalinn
op Grfm's boerderij; deze ontmoeting grijpt Asdfs en Ólafur
zo aan, dat zij beiden sterven. Dvahnn, dan een jongen van zeven
jaar, blijft bij Grimur achter en wordt een flink man. Eens doodt
Dvahnn een arbeider, die hem beledigd heeft. Met Ingibjörg,
van wie hij is gaan houden, vlucht hij het gebergte in. Hij wordt
ütlcegur verklaard, en een prijs wordt op zijn hoofd gezet. Grimur
brengt zijn bezittingen heimelijk naar Dvalinn, moet zich hier-
voor verantwoorden, maar sterft voor de rechtszaak behandeld is.
DvaUnn en Ingibjörg wonen voortaan in een door gletschers
omgeven dal, en krijgen een dochter, die Sóhnin genoemd wordt.
Deze Sólrün nu is het meisje dat aan Ólafur I^órhallason de
„Igt;attur af Ólafi Hrólfssyni og Dvahn syni hansquot; vertelt.
Dvahnn is nu negentien jaar vogelvrij geweest; Ólafur belooft
over zijn geval met den bisschop te spreken. Ondertussen be-
vrijdt Ólafur nog een man in paardengedaante van de vloek
die op hem rust. Deze man vertelt zijn geschiedenis: hij blijkt
Hrómundur te heten en een alf, een huldumadur, te zijn.
Dieven hebben in het gletscherdal hamels gestolen. Dvalinn,
Ólafur en Hrómundur gaan op zoek naar de dieven en de ver-
dwenen dieren. Bij een grot in een lavaveld horen de mannen op
meelijwekkende toon een hedje zingen; op het geluid afgaand
vinden zij een gevangen meisje, dat zij snel bevrijden. Even later
komen achttien rovers op de mannen af en een hevig gevecht
volgt, waarbij de hond van Ólafur dapper meehelpt. Ten slotte
zijn er zeventien achtervolgers gedood, de achttiende mag blijven
leven, want die heeft geen schuld; de jongen heet Reynir, en was
zelf door de vogelvrijen gestolen, toen hij dienstknecht was van
prest Skafti Aslaksson van Mei i Miöfiröi. Het bevrijde meisje,
Magnhildur Kjartansdóttir, vertelt hoe zij van de boerderij
Reykjar geroofd was, toen zij de was ging doen.
Ten slotte wordt Dvahnn met de hulp van bisschop Guöandus
^kn verklaard, niet alleen omdat hij twintig jaren vogelvrij
geweest was, maar ook omdat de gedode arbeider óheüagur was
geweest, daar hij Dvalinn beledigd had. Dvalinn vestigt zich
als een zeer rijk man in de bewoonde wereld, zijn dochter Sólrün
trouwt met Bjarni Einarsson van GiUiagi, en zij krijgen veel na-
komehngen.
Omstreeks het midden van de 18de eeuw was het geloof in
alven sterk achteruitgegaan, zegt Jón Espóhn; — ook uit de
wijze waarop Eirikur Laxdal volksverhalen weergeeft, is dat op
te maken. Zijn voorganger, Jón Iseröi, geloofde vele van de volks-
verhalen die hij verzameld had, Eirikur niet, want hij verandert
het karakter dier verhalen op vrij willekeurige wijze. Een ont-
leding van de twee bovenstaande „vogelvrijenverhalenquot; zal dit
duidelijk maken.
Het verhaal waarin de twaalfjarige Sveinn als hoofdpersoon
voorkomt, is weer uit twee volksverhalen samengesteld, waar-
van het eerste inderdaad tot de ütilegumannasögur gerekend
moet worden, het tweede echter een sprookje is. — Het eerste
volksverhaal kan naar de liefdesverhouding tussen Magnüs en
Ingigeröur het ,,Systkinin-typequot; genoemd worden. De voor-
naamste gebeurtenissen zijn: broer en zuster vluchten en vesti-
gen zich in een verborgen dal, waar de kinderen opgroeien; als
de vogelvrije oud begint te worden, heeft hij de mensen weer
nodig: hij doet iemand — in dit geval den bisschop — verdwalen
en laat hem beloven voor de kinderen te zullen zorgen. — Het
tweede deel, een sprookje, bevat het motief van den achteruit
gezetten jongsten broer, die het juist het verste in de wereld
brengt, en — hoewel minder duidelijk — het motief van „de
herhaalde strijdquot;, in dit geval de strijd tussen de twaalf
broers
De opmerking van Sveinn, die bij zijn ontwaken in de tent
meent dat hij „in de geurige gaarde van het eeuwige gelukquot; is
gekomen, wijst in de richting van de alven- (doden-)verhalen.
De geschiedenis waarin Dvalinn een hoofdpersoon is, bevat
allereerst drie verhalen, die als concentrische ringen in elkander
passen, n.1. het verhaal van Sóhün, dat van Asdis en dat van
Steinunn; afzonderlijk aan die ringen geschakeld zijn nog de
verhalen over Dvalinn en Ingibjörg, over Hrómundur, den alf,
over de achttien dieven en over het geroofde meisje, dat een
weemoedig lied zingt in de grot. Overigens is dit wijdlopige ver-
haal nog grilliger en ingewikkelder dan uit de inhoudsopgave kon
blijken. Zo heeft Sólrün aan Ólafur vóór de strijd met de achttien
rovers een doek gegeven, die hem beschermen zal, en hem ook
werkelijk voor een te pletter vallen in een afgrond behoedt:
deze doek blijkt later de zweetdoek van den heihgen Blasius te
zijn. Het zevental volksverhalen, waarin deze tweede geschiedenis
te verdelen is, bestaat uit twee soorten, nl. uit dlfasögur en uit
ütilegumannasögur. Het meest naar binnen hggende verhaal, dat
van Steinunn, is hèt voorbeeld van een alvengeschiedenis. De
„onbekende manquot; is in het oorspronkelijke volksverhaal onge-
twijfeld een huldumadur geweest, wiens vrouw in barensnood
door een mensenkind geholpen moest worden ^oi. Ólafur, de
zoon van den alf Hrólfur, heeft ook nog duidelijk een alven-
karakter, waar de dronk die hij Asdis reikt, evenals hun beider
plotseling sterven op wijzen. Te beginnen met de eigenlijke ge-
schiedenis van Dvalinn is het alvenverhaal echter gerationali-
seerd: Dvahnn is een vogelvrijverklaarde uit de mensenmaat-
schappij. In het verhaal van de achttien rovers herkent men de
reeds in hoofdstuk II besproken vogelvrijensage (zie p. 45 e.v.)
De geschiedenis van het meisje dat in een grot een weemoedig
hedje zingt, dat haar terugverlangen naar de mensenwereld uit-
drukt, komt ook zelfstandig voor; het doet aan een dodenverhaal
denken, b.v. aan de geschiedenis van den dode die in zijn graf-
heuvel een strofe uitspreekt. De schrijver zegt dat het liedje van
Magnhildur door velen werd geleerd, en later werd gebruikt om
kinderen in slaap te zingen. Ook deze mededehng wijst er op, dat
het hed oorspronkelijk in een afzonderlijk volksverhaal voor-
kwam, waarin welhcht een meisje door alven geroofd was. Als
vogelvrijenverhaal komt deze geschiedenis inderdaad in de latere
verzamehngen voor De meest naar buiten liggende geschie-
denis, natuurlijk die van Ólafur zelf, kan ook tot de vogelvrijen-
verhalen gerekend worden. Zij bevat het in die verhalen veel
voorkomende motief van „het waarschuwende meisjequot;, een
motief dat zonder twijfel reeds lang voor de 18de eeuw aan het
reuzensprookje ontleend was. Hiermee hangt het laat in de
avond thuis komen van Dvalinn en zijn onvriendelijke houding
tegenover den gast samen. Iets van het angstaanjagende der
mensen-etende reuzen heeft de vogelvrije hier nog behouden.
Uit de bovenstaande ontleding van de „vogelvrijenverhalenquot;
uit de Ólafs saga Pórhallasonar blijkt, dat Eirikur Laxdal vrij
willekeurig met de zelfstandige volksverhalen omging, om ze in
het raam van zijn geschiedenis te doen passen. Blijkbaar was het
er hem slechts om te doen, onderhoudend te schrijven, geloof ver-
langde hij van zijn lezers zeker niet. Doelbewust en consequent
rationahseren deed Eirikur ook niet; waar hij echter alvenverha-
len met vogelvrijenverhalen verbond, boetten beide soorten aan
karakter in: vele alvenverhalen werden gerationaliseerd, maar
een oude vogelvrijensage werd gestoffeerd met „het hed dat uit
de onderwereld klinktquot;, welk motief wellicht weer aan een alven-
verhaal ontleend was.
Naast de romantische verhalen uit de volksoverlevering, die
zowel in Grettissaga als Armannsóöur voorkomen, ontstond
na de Middeleeuwen een nieuwe traditie, die zich nauw aansluit
bij de geschiedenis, en daardoor grote historische waarde heeft,
maar tegelijk armer is aan literaire motieven.
Eén der eerste verhalen van deze soort heet Adrepa J)unn
um Arnes Palsson, förunaut lengi Fjalla-
E y v i n d a r, en is geschreven door séra Jón Yngvaldsson te
Hüsavfk (t 1876) 3»«. Hoe kort bij dit verhaal de mondelinge
overlevering is geweest, blijkt wel hieruit, dat séra Jón het op-
schreef naar mededelingen van séra Amór Jónsson f Vatnsfiröi
(t 1853), aan wien Arnes zelf omstreeks 1790 zijn levensloop
meedeelde; Amór was toen een jong student, Arnes een grijsaard.
In dit verhaal komt het motief voor van den slimmen vogel-
vrije, die zijn achtervolgers weet te verschalken. — In 1755, zo
zegt het verhaal, werd Ames in de Melasveit op diefstal betrapt,
maar hij ontvluchtte en hield zich schuil op het Akrafjall. Onge-
veer tachtig sterke mannen uit de omliggende districten besloten
een klopjacht op hem te houden; als herkenningstekens droegen
zij witte mutsen en witte kousen. Toen Ames zag dat hij om-
singeld was, nam hij flarden van een hemd en maakte daar een
witte hoofddoek van; zijn zwarte broek tornde hij van onderen
open en daarna sloeg hij de pijpen omhoog tot op zijn dijen. Zo
voegde hij zich ongemerkt bij de andere mannen en zocht ijverig
mee. Ames werd die dag niet gevonden.
Verder is veel over vogelvrijen geschreven door Gish Kon-
riösson. Het grootste der door hem genoteerde verhalen heet
tattur fra Fjall a-E yvindi, Höllu, Arnes i.
Abraham og Hirti, ütilegujjjófum®'quot;. Bij dit
verhaal, dat het gehele leven van Fjalla-Eyvindur weergeeft,
voegt zich een gedeelte uitdeïgt;4tturafJensog Hans
W f u m van denzelfden schrijver. Hoofdstuk XV 'o® van het
laatste verhaal bevat een overlevering aangaande E3mndur en
Halla. — Hans Wium was van aanzienlijke Deens-I Jslandse
afkomst en bekleedde het ambt van districtshoofd in de Müla-
s^sla. Omstreeks 1754 kwam op een herfstavond een onbekende
man aan de deur van Skriöuklaustur en vroeg het districtshoofd
zelf te spreken. Het gevolg van dit gesprek was, dat de vreemde,
Jón, die winter op de boerderij mocht blijven. De volgende
dag ging Wium naar den pachter van het nabijgelegen Hrafnkels-
staöir en besprak iets met hem; niet lang daarna kwam een
vreemde vrouw, die Steinunn zeide te heten, op de pachthoeve.
Op een avond hep de pachter in de donkere gang tegen iemand
op en vroeg wie dat was. „Pad er Hallaquot; was het antwoord. Toen
Hans Wium eens dronken was, vergiste hij zich en sprak den
vreemde met de naam E3rvindur aan. Toen in de lente de man,
de vrouw èn nog twee paarden verdwenen waren, maar het dis-
trictshoofd erg onverschilhg deed, begreep ieder wel dat Fjalla-
Eyvindur en Halla die winter een gastvrij onderkomen hadden
gevonden.
De Egt;attur Tindal a-ï ma van Gish Konraösson
bevat tal van overleveringen, welke betrekking hebben op fmi
Arnórsson, die vervolgd werd wegens het vervalsen van Deense
daalders. Evenals Eyvindur en zijn lotgenoten was deze fmi een
historisch persoon, die in verband met de valse daalders in de
jaarboeken genoemd wordt
Het interessantste verhaal van Gish Konraösson is de tgt; a t-
tur af Halli a Horni, Snorra presti og
Hallvaröi Hallssyni omdat deze geschiedenis laat
zien, hoe de levensomstandigheden en de begrippen waren van
de mensen die dikvnjls met vogelvrijen in aanraking kwamen.
Ruw was hun leven in de woeste natuur, en niet de vóór ruim
zeven eeuwen ingevoerde Christelijke godsdienst, maar toverij
en magie beheersten veler gedachten.
Hallur woonde met zijn vrouw en zijn twee zoons aan de
Hornstranden. Meestal werkten de mannen, die vissers en vogel-
vangers waren, met hun drieën, maar soms huisden buitenlandse
schepehngen bij hen; dikwijls ook herbergde Hallur vogelvrijen.
— Eens was de boot tijdens het vogelvangen weggeslagen van de
khp, en dagenlang zaten vader en zoons nu gevangen op de rots,
levend van rauwe vogels. Hallvaröur was zo sterk, dat hij reeds
op zijn zestiende jaar een hongerige beer wist te doden. Traan
dronken de mannen als melk Snorri Bjarnason dorst als jong
predikant Hallur over diens afwijzende houding ten opzichte
van de godsdienst te onderhouden; dank zij zijn snelle paard
kwam hij er levend af. Later sloten beide mannen echter vriend-
schap, toen Snorri het toverboek liet zien dat hij een ouden
galdramadur afhandig had gemaakt. Van deze vier ruige bewoners
van het Noorden w^aren er twee dichters: Hallvar5ur en Snorri.
Eens, toen Hallur al gestorven was (± 1754), leden de zoons
schipbreuk, doordat zij in het ijs bekneld raakten. Zij wilden nu
den apostel Petrus, Christus of Hallur aanroepen, maar Hallur
tenslotte toch maar niet, want die zou zich zelf ook niet van de
ijsschots hebben kunnen redden. De broers kwamen tenslotte
behouden aan land.
Toen Snorri op Hüsafell woonde, had hij veel last van spoken,
die twee oude vijanden op hem afzonden; hij doodde echter de
beide vijanden door toverij en wist aUe sendingar in een ravijn
(Draugagil) te bannen. Hallvaröur maakte grote tochten door
het gebergte, gekleed in zijn lange pelsjas en met zeehondenvellen
aan de voeten gebonden. Zo sliep hij ook bij slecht weer in het
gebergte beter dan in een tent. Hij zwierf op de Skjaldbreiö en
op de GeitlandsjökuU, zoekend naar het ïgt;órisdal.
Ongetwijfeld voelden deze mannen zich verwant met de vogel-
vrijen en de zwervende dieven, die zij ontmoetten. — Eens kwam
Fjalla-Eyvindur Hallvaröur om onderdak vragen. De gast werkte
hard, maar toen hij het geld van Hallvaröur niet kon vinden,
kreeg hij er de brui van en moest, door zijn gastheer bespot, weg-
gaan. Nu stuurde Fjalla-Eyvindur, zo zegt men, zijn makker
Abraham naar Hallvaröur toe om het geld te stelen, maar ook
deze was niet handig genoeg: hij kon het niet vinden, hoewel
het verstopt was in het bed waar hij steeds op geslapen had!
Later had Hallvaröur den vogelvrije ïgt;orsteinn Böövarsson, „den
Schenkerquot;, lang bij zich in dienst. Omstreeks 1781 stierf Hall-
varöur.
Ook Snorri was slinuner dan de vogelvrijen, zodat zelfs
Fjalla-Eyvindur hem niet kon benadelen. Eens verbleef de dief
en landloper Hjörtur Indriöason bij hem. Snorri vrilde hem laten
werken, maar Hjörtur was daar te lui voor en vluchtte weg, een
grote zilveren beker meenemend. Toen Snorri de volgende
morgen de diefstal bemerkte, ging hij naar de Hvita en dwong
10
-ocr page 162-met de macht van zijn gedachten den dief, die al een heel eind
weg was, terug te keren Hjörtur had geen rust, zijn voeten
konden maar één kant op, en hij zou in de Hvita verdronken zijn,
als Snorri hem er niet uit had gehaald. Met een anderen dief,
Helgi Vigfüsson, die een gehele winter bij hem i sektinni was,
kon Snorri het beter vinden. Men zegt zelfs, dat Helgi in die
winter de aan Snorri toegeschreven Johönnu-raunir, of althans
een gedeelte daarvan, dichtte (vgl. p. 111). Ook door zijn grote
lichaamskracht moet Snorri een waardig makker der ütilegumenn
geweest zijn. Hij had drie grote stenen bij de omtuining van
HüsafeU hggen: Volle Kracht, Halve Kracht en Arme Stakker;
de eerste hief hij tot de knie en de middelste tot de rand der
omtuining, terwijl andere mensen de laatste slechts tot de knie
konden heffen. Snorri stierf in 1803, 93 jaar oud.
In dezelfde tijd, dat Gfsli Konraösson de bovengenoemde
verhalen opschreef, was er op IJsland — als in heel West-Europa
— een beweging ontstaan, die ten doel had alle volksverhalen
te verzamelen en uit te geven De IJslandse verzamelingen,
waarvan de door Jón Arnason uitgegeven Islenzkar Pjóösögur
og sefint;^ri (1862—1864) de belangrijkste is, bevatten een zo
groot aantal verhalen over vogelvrijen, dat in de meeste boeken
een afzonderlijke afdeling aan dit genre gewijd kon worden.
In het volgende hoofdstuk worden deze volksverhalen in groe-
pen verdeeld.
De oorzaak van het veelvuldige voorkomen van de ütilegu-
mannasögur is reeds genoemd: oude verhalen bleven bewaard, en
de geschiedenis schiep er steeds nieuwe bij en prikkelde de fanta-
sie van het volk. — En zoals Jón Guömundsson in de 17de eeuw
door zijn werken het geloof in het bestaan van vogelvrijen ver-
sterkte, zo deed een man als Hallvaröur a Horni dat in de 18de
eeuw. Door het plotselinge verschijnen van zijn forse gestalte in
eigenaardige kleding op eenzame plekken werd hij dan weer voor
trol, dan weer voor vogelvrije aangezien, en ergens in zijn ge-
dichten zegt Hallvaröur, dat de knapste mensen door de kunsten
van trollen kunnen verdwalen, maar dat bovennatuurlijke wezens
— zoals zeespoken — de bewoonde wereld doorzoeken in de ge-
daante van bergbewoners, zonder dat de mensen er iets van
merken
Marga veit jeg mjög vel sk;^a menn innlenda
ïgt;egar burtu vilja venda
Vülast allan dag til enda.
Allt um kenna ókindum og illsku-tröUum.
HHöar hggja hatt i fjöllum,
Hvergi faert meö sjónum öUum.
Sjódraugarnir baeöi bsei og byggöir kanna,
Alikt fyrir augum manna
Eins og flokkur bjargbüanna.
VI. VERDELING VAN DE VOLKSVERHALEN
OVER VOGELVRIJEN
Het moderne onderzoek van volksverhalen, althans dat van
de sprookjes, geschiedt meestal volgens de methode van Antti
Aame en van Kaarle Krohn. De IJslandse sprookjes konden
voor een groot deel tot de internationale typen teruggebracht
worden, wat door Einar Ól. Sveinsson gedaan is. De uitzonderin-
gen zijn enige der reuzen-, vogelvrijen- en alvensprookjes
De meeste ütilegumannasögur zijn echter geen sprookjes in
engere zin, kunnen dus niet naar de internationale typen inge-
deeld worden en behoeven een afzonderhjke verdeling. Zeer vele
vogelvrijenverhalen zijn echte sagen, andere zijn sprookjes, en
vele staan tussen beide groepen in. De verdeling die Jón Amason
van de vogelvrijenverhalen maakte, diende slechts om de ver-
zameling overzichtelijker te doen worden, en heeft verder geen
waarde.
Voordat echter een juiste verdeling van de thans bestaande, in
de vorige of in deze eeuw opgetekende volksverhalen over vogel-
vrijen gemaakt kan worden, is het nodig de motieven te bespre-
ken, die als onderdelen van die vogelvrijenverhalen telkens voor-
komen. Die motieven geven dikwijls ieder voor zich aanwijzingen
omtrent het karakter en de oorsprong van zulk een vogelvrijen-
verhaal.
Allereerst moet het typische u i t e r 1 ij k van de ütilegumenn
besproken worden. — Hun hoed dragen zij diep over de ogen
getrokken. Zo deed reeds Ólafr Hildisson volgens de Sturlunga
saga; hij was vogelvrij verklaard en probeerde op een schip te
komen: Óldfr gengr üt d skip, ok hafdi hött sidan d höfdi; hij werd
echter herkend en over boord gesmeten — Verder dragen de
ütilegumenn een lange jas van schapehuiden, of zij steken zich
in geheel van wol gebreide kleren: d saudsvörtum prjónafötum. Zo
kwam Vigfüss Glümsson, die door zijn vader verborgen gehouden
werd, bij een gevecht plotsehng aanlopen i skinnkufli si». — Dik-
wijls dragen de vogelvrijen een lange baard, zoals de boshut-
bewoner in de Ggngu-Hrólfssaga: gekk madr inn i skdlann, mikill
vexti, hann var i svörtum kufli, ok heita móraud uppaf, svartr var
hann yfirlits, skolbrünn ok skeggjadr mjök De vogelvrije uit de
volksverhalen van de vorige eeuw ziet er nog zo uit: skeggjadur
mjög, i saudmóraudri mussu, og gamlan hatt slceman ä höfdi
— Hij berijdt een paard met hoornen bit; ook de stijgbeugels
zijn van hoorn. Hij heeft een hellebaard, atgeir, of een knuppeh
een hirkilurkur b.v., in de hand De staf van een vogelvrije
is soms niet zo onschuldig als hij er uitziet, wat de kleine Johann
Briem eens ondervond. Zijn vader was een winkel binnengegaan
om wol te verkopen en hij moest buiten wachten. Hij zag toen
een man in gebreide kleren naar zich toe komen; die man vroeg
hem, even zijn staf vast te houden terwijl hij de winkel binnen
ging. Johann bekeek de staf nauwkeurig, zag een schroefdraad,
en draaide het boveneinde los, waardoor een aan twee zijden
vlijmscherpe piek te voorschijn kwam. Vlug schroefde hij de
stukken weer in elkaar. Even later kwam de man weer naar bui-
ten, nam de staf en verdween. Niemand wist wie die vreemde ge-
weest was
Het zich verkleden en een andere naam aan-
nemen, beide zo geliefde motieven in de Middeleeuwse letter-
kunde, komt in de eenvoudige volksverhalen van de laatste
eeuwen slechts zelden voor. Ames Palsson zou door zich enigs-
zins te verkleden zijn achtervolgers eens misleid hebben en
van Jón in de saga af Fjalla-Guörünu wordt gezegd: tók hann sér
annaö nafn og fór huldu höfdi pannig um hriö
Alleen de oude verhalen zeggen niet alle schuilplaatsen
van den vogelvrije te weten: hann var i ymsum stgdum in de
latere volksverhalen heeft de ütilegumadur bijna steeds zijn vaste
woonplaats, hij is geen zwerver meer. De schuilplaats van de
vogelvrijen wordt zeer verschillend beschreven. In hoofdstuk III
is reeds gesproken over de skdli van de stigamenn en de skógar-
menn in Noorwegen. Dat een grot als schuilplaats gekozen werd,
is normaal, en is de mededeling slechts een staand of hterair
motief, dan is dit zeker aan de werkelijkheid ontleend Soms
huist de vogelvrije, evenals de monsters in de Beowulf en in de
Grettissaga. in een grot onder een waterval Een andere maal
is het een onderaards hol. dat als schuilplaats dienst moet doen.
ïgt;orgils uit de Flóamannasaga vond in Ierland gewapende man-
nen in een sterkte onder de grond, en volgens een volksverhaal
uit de vorige eeuw verborgen Jón en Guörün zich voor den kop-
pigen en slechten Arni van Hlaöhamar in een zelfgemaakte
woning onder de oppervlakte der aarde De latere volksver-
halen beschrijven de woningen van de vogelvrijen soms als een
hol, urdarhola, soms als een hut, kofi, of ook als een kleine boer-
derij, een kothcer »29; soms zijn het echter grote boerderijen, en een
enkele maal vindt men zelfs een hele groep van boerderijen bij
elkaar liggen, met een eigen kerk en eigen districtsbestuur »so.
De laatste gevallen horen meer in sprookjes en in alvenverhalen
thuis.
De vriendschappelijke betrekkingen, die
volgens tal van verhalen uit alle tijden tussen de vogelvrijen
en de gewone mensen, de sveitamenn of bygdamenn, bestonden,
zullen veelal op historie berusten. Het Oud-Germaanse en het
IJslandse recht verboden iedere hulp aan vogelvrijen; zo vindt
in één der Edda-hederen de woordenstrijd tussen Odin en Xgt;órr
zijn aanleiding in de weigering van den veerman (Odin) om een
landloper of rover (Igt;órr) over het water te zetten In de vooraf-
gaande hoofdstukken zijn enkele andere gevallen genoemd, waar-
in alle hulp aan vogelvrijen geweigerd werd. Die weigering
berustte meestal op angst voor straf. Groot is daarentegen in de
gehele IJslandse letterkunde het aantal gevallen, dat men de
vogelvrijen wèl steun verleende; ook in de Nieuw-IJslandse ver-
halenbundels vmdt men daar enkele voorbeelden van Ook
hier komt het nog voor, dat men den vogelvrije gelegenheid geeft
om op een schip te vluchten en zo naar het buitenland
te ontkomen Verder kennen de volksverhalen het
motief, dat de boeren of de herdersjongens, die weten waar zich
ütilegumenn bevinden, de schuilplaats geheimhou-
den. Meestal hebben zij dan een gelofte afgelegd, nooit met
anderen over de vogelvrijen te zullen spreken In de beschrij-
ving van het vogelvrijenbestaan uit zich ook het medelijden van
de vertellers. Zij stellen zich niet alleen voor, dat de vogelvrijen
op den duur het alleen zijn in de duisternis niet konden verdragen
en dan myrkfcelnir werden, maar ook dat zij z i c h verveel-
den m de eenzaamheid. Van één der Fóstbrceör wordt gezegd:
Pormódi pótti daufligt t hellinum; Grettir verveelde zich in
het ïgt;órisdal en Aron in de Aronshellir. Dit motief is ook in de
latere literatuur te vinden
Talrijk zijn vervolgens de motieven, die in meerdere of in
mindere mate op bovennatuurlijke eigenschap-
pen bij de vogelvrijen wijzen. Ongetwijfeld achtten de IJslan-
ders in de klassieke tijd de ballingen aan bovennatuurlijke wezens
verwant, omdat die ter dood veroordeelden de ongecultiveerde
natuur waren ingevlucht. Maar ook vóór de kolonisatie van IJs-
land zullen om gelijke redenen bij de Germaanse volken reeds
magische eigenschappen aan de vogelvrijen zijn toegeschreven.
Daarop wijst nog een oude naam die men hun gaf, de naam
vargr, woLf, die poëtisch en als bijnaam in de IJslandse letter-
kunde ook nog voorkomt 3®®. De wolven hebben een bijzondere
plaats in het Germaanse volksgeloof, want zij behoren tot het
geslacht van Fenrir. De zieneres uit één der Edda-hederen ver-
haalde, hoe één der wolven, die door reuzen in het woud Jarn-
viör werden opgevoed, de levenskracht uit de vege mannen-
hchamen zoog; die wolf zou de maan verslinden en de woon-
plaats van de goden met bloed bespatten; ook de zon zou dan
verduisterd worden Die bovennatuurlijke vermogens van de
vogelvrijen blijken van verschillende aard te zijn.
Dikwijls lokt de vogelvrije iemand naar zich toe. Er worden
schapen vermist, en de herder wil de bergen intrekken
om ze te zoeken. De huisgenoten willen den moedige terug-
houden, maar tenslotte laat men hem toch vertrekken. In de
klassieke IJslandse hteratuur komt het laatstgenoemde motief,
zij het in andere verhoudingen, ook voor: Frigg zou Odin willen
weerhouden van zijn voorgenomen tocht naar den reus Vaf-
{)rüönir — heima letia ek mynda HeriafgÓr — maar Odin gaat
toch 338.
De zoekende herder, of een bode die een opdracht had te ver-
vullen in een ander landsdeel en die nu op de terugweg is 339,
verdwaalt dan in de mist of in een sneeuwstorm
{svartapoka, nidamyrkurspoka, logndrifa, hrid, dimmviöri, illvidri,
blindbylur of kafald). Alleen de realistische verhalen missen een
dergelijke inleiding. Het volksgeloof kende vroeger aan tovenaars
en tovenaressen de macht toe om mist en slecht weer te veroor-
zaken; dat slechte weer ontstond pas na bepaalde toverhandehn-
gen 3*0. In de latere volksverhalen worden dergehjke toverhande-
lingen met geen enkel woord meer genoemd; zelfs wordt nog
slechts zelden gezegd of aannemelijk gemaakt dat de ütilegumenn
inderdaad de veroorzakers van die mist of van die storm zijn.
Zo'n uitdrukkelijke mededehng bevatten o.a. de volgende ver-
halen: — Oddur Hóla-raösmaöur, die een tocht door het hoog-
land gemaakt had, werd op de terugweg overvallen door storm
en duisternis. Zo verdwaalde hij, maar tenslotte kwam hij aan
een kleine boerderij, waar hij aanklopte. Een grote kerel, die er
angstaanjagend uitzag, deed hem open. Niet lang was Oddur
binnen, of hij bemerkte reeds, dat de man het op zijn leven ge-
munt had. Het lukte Oddur om over de rivier te vluchten; toen
riep zijn achtervolger hem na, dat hij Oddur naar zijn woning
gelokt had om hem te doden, maar dat Oddur blijkbaar een ge-
luksvogel was: skaltu vita, ad pü ert af minum völdum hingad
kominn, etc. — Zo werd Steinn Ormsson weggelokt, doordat
al zijn schapen plotsehng één kant uit renden; hij volgde de
dieren, verdwaalde in de mist en kwam bij een boerderij, waar
een oude man hem vertelde, dat hij Steinn naar zich toe had ge-
lokt, omdat hij nieuws wilde horen uit de Skagafjord, waar hij
vandaan kwam: kvaöst hann hafa heillaö hann tü sin
Meestal echter dient de mist slechts om de overgang van de
gewone wereld tot de wereld van de bovennatuurhjke wezens
aan te duiden; van een bepaald „weermakenquot; is geen sprake.
Oorspronkehjk zullen mist en duisternis eerder in de verhalen
over bovennatuurlijke wezens, dan in de vogelvrijenverhalen
thuis gehoord hebben. Dit blijkt ook uit de oudere vindplaatsen.
_Duisternis en schipbreuk dienen in het aanvangsproza van
Grimnismal als inleiding tot het bezoek van twee koningszonen
aan een kotbcer; — de daar wonende karl en kerling blijken Odin
en Frigg te zijn ^^ — Herhaaldelijk komt in de Baröarsaga ook
een dergehjke nevel voor; eens is er zo'n zware mist op zee, dat
de roeier de stevens van zijn boot niet onderscheiden kan: dit
natuurverschijnsel wordt door een reuzin veroorzaakt — Ook
Halfdan Brönufóstri hjdt schipbreuk door mist en storm, die
door trollen veroorzaakt zijn Maar in de klassieke letterkunde
komt het slechte weer ook reeds voor, waar slechts over mensen
gesproken wordt. — Egill komt in Noorwegen tijdens een hevige
sneeuwval aan het huis van den slechten boer Armóör; Sigmundr
en ïgt;órir uit de Faereyingasaga worden — eveneens in Noorwegen
door een sneeuwstorm overvallen, zij verdwalen en komen
tenslotte in een dal, waarin zij het huis van een balling vinden
Deze laatste verhalen zijn vrijwel identiek met vele moderne
ütilegumannasögur. In de verzamehngen van volksverteUingen uit
deze tijd komt het motief nog steeds zowel in trollen- als in
vogelvrijenverhalen voor
Als nu de herder of de boodschapper lange tijd in de mist
rondgedwaald heeft, merkt hij dat de weg daalt: fer ad
halla undan fcetr, een enkele maal wordt ook een smal pad, een
einstigi gevonden De verdwaalde komt dan in een klein, smal
dal, waar de lucht weer geheel helder blijkt te zijn. Niet zelden
groeit er in die bergkloof wehg gras, een beekje stroomt er door,
de hellingen zijn met bos begroeid. Ook dit motief van het
smalle dal komt in de Oud-IJslandse letterkunde reeds
voor. — Zo beschrijft de Grettissaga het Igt;órisdal; met bijna
dezelfde woorden wordt door Jón Guömundsson het dal beschre-
ven waar Arbjörn in afdaalt. Daar Jón laeröi de Grettissaga kende,
zou men aan literaire ontlening denken, indien dit wensmotief
van een primitief boerenvolk niet zeer oud was, en indien het in
de onlangs opgeschreven volksverhalen niet zó dikwijls voor-
kwam, als nu het geval is Soms liggen er in het dal twee
boerderijen, ieder aan een kant van de beek; op de ene
hoeve wonen dan wel eens goede, op de andere slechte mensen
Op de roep van den ütilegumadur gaan alle schapen naar
één plaats in het dal. In de klassieke letterkunde is het de half-
reus ïgt;órir, wiens stem deze macht heeft, en ook de ongure Glamr,
een daemonisch wezen, hoeft maar even te roepen en al het
vee loopt te hoop. In de latere volksverhalen kan de stem van
den vogelvrije dezelfde lokkende klank hebben. — Als Ólafur
de verdwenen Helga gaat zoeken, hoort hij luid roepen, en dade-
lijk daarna ontmoet hij een jongen ütilegumadur, die een grote
kudde lammeren verzamelt Deze magische roep is verwant
aan het toverlied in de mythologie, bekend door het verhaal
van Odysseus en de Sirenen, van den rattenvanger van Hameln,
van Lorelei en van heer Halewyn. Door een magisch gezang
wordt_in de Laxdoelasaga — Kari Hrütsson door Kotkell naar
buiten gelokt; in het Nieuw-IJslandse sprookje komt magische
harpmuziek voor Tenslotte kan men nog denken aan de
strofe, die door een alf of door een spook aan het venster van het
gehefde mensenkind wordt uitgesproken, ook wel met de bedoe-
hng om het meisje naar buiten te lokken Een andere wijze
van roepen heeft onder geheel andere omstandigheden plaats:
de door een sveitarmadur neergeslagen stervende ütilegumadur
roept luid, met een angstaanjagende stem {ógurlegt hljód), als om
zijn makkers te waarschuwen
Het te hoop gelopen vee van de vogelvrijen blijkt niet alleen
groter maar ook beter verzorgd te zijn dan dat van de gewone
mensen. Dit primitieve wensmotief is algemeen verbreid. — De
schapen in het Pórisdal waren zo: pat fé var miklu hetra ok feitara
en hann (= Grettir) heföi pvilikt sét) zo beschrijft ook Jón laeröi
het vee van de vogelvrijen in zijn Aradalsóöur en zo wordt in de
onlangs opgeschreven volksverhalen nog gezegd: var pad bcedi
margt og vcent, svo at tveir sauöir lögdu sig sem gildir prir saudir ür
sveit En ook het vee van een rijken boer, dat een winter lang
bij de vogelvrijen was geweest, zag er zeer goed uit, en er waren
veel lammeren ®®®.
De „vogelvrijenquot; weten meer dan gewone mensen. Zij zien
in de toekomst: faöir minn er svo framsfnn, ad hann vissi
alt um ferdir pinar zegt de jonge vogelvrije, Kari, tegen een boe-
renknecht; Gfsh, Gretth:, Hgrör en Ann hadden voorgevoelens
en voorspellende dromen; in het volksverhaal van Sólveig en
Margrét blijkt de ütilegumadur precies te weten wat Margrét in
zijn afwezigheid heeft gedaan, en hij weet ook dat hij door de
sveitarmenn zal worden aangevallen Dikwijls voorvoelt een
oude bergkloofbewoner zijn dood®®®; hij lokt dan een flinken
veehoeder naar zich toe, die verder voor zijn kinderen wil
zorgen en die hem zelf een christelijke begrafenis wil geven.
Herhaaldelijk noemt de vogelvrije den in het woeste ge-
bied verdwaalden herder terstond b ij de naam. Ook hier
zijn vroege en late vindplaatsen in even groten getale aanwezig.
Oorspronkelijk zullen het weer de mythische personen geweest
zijn, die hun bezoekers op deze wijze aanspraken. — Toen ïgt;órr
op weg was naar de Jgtunheimar, werd hij door den reus Skr^ir
direct bij zijn naam genoemd: en eigi par f ek ... at spyrja pik at
nafni] kenni ek, at pü ert Asapórr, eöa hvdrt hefir pü dregit d braut
hanzka minn} met bijna dezelfde woorden en een geheel ge-
lijke zinswending werd Grettir begroet door een zekeren Loptr,
die later HaUmundr bleek te zijn (zie p. 40). Hgrör werd zo
aangesproken door een zekeren Bjgrn (= Odin?), Jgkuh door
de reuzin Gnipa; van Barör den halfreus wordt gezegd: hann veik
at Oddi ok heilsadi honum med nafni] toen Samr zijn boshut
binnenkwam, wist hij dadelijk dat de Vikingszonen gekomen
waren, en de reus Jarnhauss wist dat het Halfdan was, die hem
aanviel 3®quot;. De jongere volksverhalen kennen het motief nog. —
Zo zegt de reeds meer genoemde Kari tot Ólafur: en pü parjt ekki
ad Ijüga ad mér, pvi eg veit bcedi hvad pü heitir, og ad hverju pü
leitar
Het geloof, dat de vogelvrijen kunnen toveren, komt
vrij veel voor. — Zo heeft de bij de bespreking van de Sturlunga-
saga reeds genoemde Egt;órir (12de eeuw) de bijnaam inn fjölkunngi.
De bij de bespreking van de Laxdoelasaga genoemde vogelvrije
Stigandi is een tovenaar met „het boze oogquot;. Rovers die ook
heidenen genoemd worden, wisten — volgens een jong volks-
verhaal — in de 16de eeuw door toveren het gestolen vee aan de
blikken van de zoekende boeren te onttrekken; met de hulp van
een prest, den bekenden tovenaar Halfdan Narfason (f 1568),
konden de boeren die rovers echter verslaan De geleerde Jón
Guömundsson werd — zoals gezegd is — in 1631 wegens toverij
veroordeeld. Sveinn skotti (f 1648), de zoon van den moordenaar
Axlar-Bjöm, was zelf een landloper en een tovenaar. Er wordt
verhaald, dat hij een contract had met den duivel, die hem uit
alle boeien zou doen ontsnappen, maar dat hij tenslotte werd
opgehangen na gebonden te zijn met luiers, die hij vergeten
had in het contract te noemen
Hetzelfde gegeven vindt men in de volksverhalen der laatste
eeuwen als een staand motief. — Zo waarschuwt de bisschops-
dochter van Skalholt haar vader, dat één der twaalf ütilegumenn
die haar geroofd hebben een tovenaar is: . .. hann sé galdramadur
mikill og viti margt — In een ander verhaal laten twee tove-
naars, galdramenn, die bij de vogelvrijen in dienst zijn, de werk-
tuigen arbeiden, terwijl zij zelf niets zitten te doen — De
zoon van een rijk man, die als dagloner bij een boer in een ver-
borgen dal terechtkomt, ziet dat het geharkte gras als vanzelf
verdwijnt; later mag hij door een stuk glas kijken, en dan ziet
hij dat er veel werkvolk bezig is, dat er grote kudden vee grazen,
ja, dat er nog elf andere boerderijen in dat prachtige dal hggen
— Weer een ander volksverhaal vertelt, dat de boer van Grims-
staöir een veehoeder heeft, die betrekkingen met bergkloof-
bewoners onderhoudt. De boer is nieuwsgierig en volgt den vee-
hoeder op één van zijn tochten naar het mooie dal in het ge-
bergte. De veehoeder raadt hem aan terug te keren, want hij
mag het dal en zijn bewoners niet zien. De boer rijdt toch door,
en ziet de vreemde mensen en hun bedrijf. Plotseling rent één
van de bergkloofbewoners in zijn richting; de boer springt op
zijn paard en vlucht. Bij de boerderij heeft de vreemdehng den
boer bijna ingehaald, gooit hem met een klomp sneeuw en roept:
„Hou dat voor je nieuwsgierigheid!quot; De boer gaat op bed hggen
en sterft na drie dagen Het is duidelijk, dat de laatste drie
verhalen zeer verwant zijn aan sprookjes; de laatste twee doen
bovendien aan alvenverhalen denken. — Een motief uit één van de
sprookjes in de Edda komt ook in de latere letterkunde voor.
Het is bekend, hoe ïgt;órr eens aan eten kwam, toen hij met Loki
bij een armen boer overnachtte: hij slachtte zijn bokken, maar
de beenderen moesten zorgvuldig bewaard worden in de bokke-
vellen. De volgende morgen raakte E»órr de huiden met zijn
hamer aan, en de dieren werden weer levend®®®. Zo
beschrijft Jón Guömundsson in zijn Aradalsóöur str. 34 en 35,
hoe de bewoners van het Äradal alle schapebotten op één hoop
gooiden: zij geloofden dat, als er niets verloren ging, de schapen
in de lente weer levend zouden rondlopen (zie p. 129). Of deze
motiefovereenstemming op hteraire ontlening, dan wel op mon-
delinge traditie berust, is moeilijk uit te maken.
Soms geeft een ütilegumadur aan een sveitamadur een pakpaard
te leen, dat, als het zijn dienst verricht heeft, uit zichzelf naar
het verborgen dal terugkeert. Dat pakpaard is dan g r ij s
van kleur, zoals bijna alle dieren in verhalen die iets boven-
natuurlijks meedelen: het paard van den duivel en paarden die
men in een droom ziet, zijn grijs; grijs van kleur is ook de kat van
Ütgaröaloki 3®®. Daarentegen berijden de vogelvrijen in realisti-
sche verhalen ook wel bruine paarden
Stelde men zich dikwijls den vogelvrije als een tovenaar voor,
vaak was men ook bang, dat de gedode vogelvrije zou gaan
spoken. Om dit spoken te verhoeden, moest men den over-
wonnene het hoofd afhouwen en aan de heup zetten. — De vijan-
den van Grettir hakten zijn hoofd af om een bewijs te hebben
van hun „overwinningquot; en om te pochen op hun „heldendaadquot;;
ïgt;órarinn ofsi voerde spottende handelingen met het afgehouwen
hoofd van Porgeirr Havarsson uit, maar begroef het tenslotte,
omdat de aanblik ervan hem angst aanjoeg -— Het hoofd van
den overwonnen vogelvrije Garan werd echter door Änn afge-
houwen om het spoken van dien boshutbewoner te verhoeden,
en dat is de eigenlijke reden, waarom men zo dikwijls den over-
wonnen vijand het hoofd aan de heup zette. Ook in een volks-
verhaal uit de 19de eeuw wordt die handehng nog uitgevoerd,
omdat de vogelvrije had gedreigd te zullen gaan spoken
Ook wat de wijze van begraven betreft, werden vogel-
vrijen op dezelfde manier behandeld als heksen en daemonen.
Art. 109a van de Gragas bepaalt, wat de doders van een skógar-
madr met het lijk moeten doen: peir scolo hrcB hylia, par er hvartki
se akr ne eng . . . etc. Zo laat — in de Laxdoelasaga — Hgskuldr
het lijk van den spokenden Vfga-Hrappr opgraven en opnieuw
begraven op een afgelegen plek: par er sizt vceri fjdrgangr i ndnd
eda mannaferdir; hetzelfde gebeurt in die saga met het gebeente
uit een heksengraf, en — in de Grettissaga — met het lijk van
den daemon Glamr De uitdrukkingen in de saga's lijken zo
op elkaar, omdat hier een oude rechtsterm gebruikt is; stijl-
kenmerken van Oud-Germaanse rechtstermen in het algemeen
zijn de ook in bovenstaande zinnen aanwezige aUiteratie en de
tweeledigheid van de uitdrukking, zoals die hier door de twee-
ledige plaatsaanduiding optreedt.
Meer dan eens wordt vermeld, dat de vogelvrije een heiden
is. Boven is reeds verhaald, hoe GaukaJ)órir tot koning Olaf zei,
dat hij en de zijnen slechts op hun eigen kracht betrouwden, hoe
Ärbjöm, de bewoners van het Äradal en de vogelvrijen waar
Steinku-Varöi van droomde, volgens Jón laeröi heidenen waren.
Hetzelfde gegeven komt in de latere volksverhalen voor ook
wordt de vogelvrije er wel als duivelsdienaar voorgesteld De
heidense ütilegumenn zijn in dit opzicht verwant aan daemonische
wezens die een afkeer hebben van het Christendom, zoals Glamr,
of aan andere bovennatuurlijke wezens, die tegenover iedere
godsdienstvorm onverschillig staan, zoals Guörün Gjükadóttir,
de droomvrouw, die zegt dat het er niet toe doet, of zij Christin
of heidin is, maar dat vrienden op haar vriendschap kunnen be-
trouwen De heidense vogelvrijen behoren thuis in een ver-
haalvorm die zich bij de tröllasögur aansluit; daar staan de ver-
halen tegenover, waarin een bergkloofbewoner, die nooit ge-
stolen heeft, een christelijke begrafenis hoopt te krijgen. Dit
laatste gegeven komt vooral voor in het „Systkinin-typequot;.
Is de vogelvrije zelf de sympathieke hoofdpersoon, dan is hij
niet alleen sterk, maar ook slim en vlug, zoals Grettir
in zijn strijd tegen de berserken; is de herder echter de eigenhjke
hoofdpersoon van het verhaal, dan is de vogelvrije wel sterk,
maar dan wint de herder toch dikwijls de worstelpartij door zijn
slimheid en vlugheid 3quot;. In de klassieke letterkimde werden vele
vogelvrijen als buitengewoon grote mannen voorgesteld; ook in
de latere volksverhalen zijn zij dikwijls zo groot, dat ze evenals
Grettir op trollen lijken: menn pessir voru stórir og hrikalega
vaxnir, undirfuróulegir og óheilir yfirlitum
Soms lijken de vogelvrijen niet alleen door hun uiterlijk, maar
ook door hun daden op trollen. Trollen of heksen b ij t e n
hun overwonnen tegenstanders de strot af, b.v. in de saga
af Jgkh Büasyni: {hon) cetladi ad büa hann d harkann', datzelfde nu
wordt ook wel door vogelvrijen gedaan, b.v. in het volksverhaal
„Jón styr og ütilegumaöurinnquot;: pd hafdi kerlingin komid Jóni
undir sig, og atladi ad hita hann d harkann 3'». TroUen eten zowel
paarden- als mensenvlees {pcBdihrossakjötok manna),
en in sommige verhalen wordt van vogelvrijen hetzelfde ge-
zegd 380. Trollen houden dikwijls een geroofd meisje ge-
vangen; vogelvrijen doen vaak hetzelfde. In hoofdstuk III is
besproken, dat de trollenverhalen het oudst zuUen zijn (zie p. 80).
Meermalen waarschuwt het geroofde meisje den verdwaalden
herder tegen de slechte ütilegumenn, maar soms is de dochter van
den vogelvrije zelf de waarschuwende vrouw 38i.
Keert tenslotte de vermiste terug, dan is ieder blij verrast,
want men had hem reeds dood gewaand [ür helju heimt hafa)^\
Niet altijd heeft de vogelvrije slechte eigenschappen van trol-
len overgenomen; dikwijls is hij ook — evenals de halfreus — een
helper der mensen. Hier volgen nu nog enkele motieven die in
deze richting wijzen.
De vogelvrije die een dagloner uit de bewoonde wereld voor de
zomermaanden in dienst neemt, is zeer goed voor zijn gast en
geeft hem een ruime beloning, zodat de dagloner graag terug
wil komen®®®. Eens verleent de vogelvrije zijn beschermeling
uit de vlakte kracht door hem driemaal uit een hoorn te laten
drinken Een andere maal wordt van een vogelvrije verteld,
dat hij waardevolle voorwerpen op een ontoegankelijke plaats
zou hebben verborgen; wie ze daar weghaalde, mocht ze hebben.
— Zo beloofde Sesselja, dat wie het eerst in haar grot kwam,
mocht hebben wat boven haar rustplaats hing; wat dit was weet
men niet, want niemand ging toen kijken, en nu is de toegang tot
de grot ingestort 3®®.
Uit bovenstaande opsomming blijkt, dat bijna alle motieven
uit de klassieke vogelvrijenhteratuur in de volksverhalen van
latere tijd terug te vinden zijn. De vogelvrijenverhalen zijn aan
zichzelf gelijk gebleven en hebben hun eenvoud behouden,
daar zij weinig motieven uit de internationale verhalenschat
hebben overgenomen. Wel kunnen enige oude motieven uit de
IJslandse letterkunde verdwenen zijn, doordat de culturele om-
standigheden veranderden: het in brand steken van heidense
tempels en het ontvangen van berserken in een koningshal b.v.
hoort in de latere volksverhalen niet meer thuis.
Uit het feit dat van oudsher tal van bovennatuurlijke eigen-
schappen aan de vogelvrijen toegeschreven werden, blijkt ook,
dat de vogelvrijenverhalen reeds vroeg als een verwante vorm
gestaan hebben naast de verhaalsoorten waarin bovennatuurlijke
wezens de hoofdpersonen zijn. Die bovennatuurlijke wezens
zijn niet alleen trollen, maar ook alven en spoken. De uitspraak
van Adehne Rittershaus, diese Ütilegumenn haben Zug um Zug
die Erbschaft der Riesen übernommen 3®®, is wellicht van toepas-
sing op de sprookjes onder de vogelvrijenverhalen, maar geldt
zeker niet voor de ütilegumannasögur in het algemeen. Vogel-
vrij en verhalen en trollenverhalen staan meestal zelfstandig naast
elkaar, ook v^^aar de vogelvrijen bovennatuurlijke eigenschappen
bezitten. Er hebben inderdaad veel vogelvrijen op IJsland ge-
leefd, en de angst voor hen moge overdreven zijn geweest, onge-
grond was hij tot in de 19de eeuw niet. Omdat men in het bestaan
van ütilegumenn geloofde, behielden de verhalen over deze men-
sen hun eigen karakter. In vorige hoofdstukken heb ik er echter
op gewezen, dat er blijkbaar wel vogelvrijenverhalen naar het
type van de verwante trollenverhalen zijn gevormd; deze ontlening
zal echter zeer vroeg plaatsgehad hebben. Zo bevat de grote groep
van ütilegumannasögur verhalen van velerlei aard, van sagen
met een grote historische kern tot sprookjes toe, maar die vele
vormen kunnen toch tot enkele groepen teruggebracht worden.
Deze volksverhalen over „vogelvrijenquot; en rovers vindt men
niet uitsluitend in de afdeling ütilegumannasögur, maar ook in
die van de vidhurdasögur, fornmannasögur, sakamannasögur, etc.
Sagen. Tot het gebied van de sage behoren allereerst de
verhalen die over de beroemde vogelvrijen uit de klassieke tijd
nog in omloop zijn of voor kort nog in omloop waren. Weer
bhjkt Grettir de meest populaire held te zijn. De bedoelde ver-
halen geven óf overleveringen omtrent Grettir die in de Grettis-
saga zelf niet voorkomen — en veelal jonger zullen zijn — óf zij
vertellen hoe Grettir voortleeft in de verbeelding van het nage-
slacht 387. Eén van die overleveringen verhaalt, hoe Snorri prestur
(1710—1803) in het Igt;órisdal kwam en daar alles vond, zoals
Grettir het achtergelaten had (!): de hut van Grettir stond nog
in het dal, maar hoe die er van binnen uitzag, kon Snorri niet
zeggen, omdat de ingang was afgesloten door een platte steen,
zo groot dat hij hem niet kon verplaatsen ^ss. Verder vindt men
in de verhalen over Grfmur Skeljungsbani een verwijzing naar de
Grettissaga; bovendien is het tweede verhaal door schriftelijke
ontlening aan de Grettissaga ontstaan 3®®.
Barör en Helga volgen op Grettir in de belangstelling van het
nageslacht In het laatste verhaal over Grimur Skeljungsbani
wordt naar de Baröarsaga verwezen; niet alleen Barör, maar ook
Ärmann wordt hier genoemd
De sagenverzameling uit de Westfjorden doet zien, dat daar
nog steeds volksverhalen over Gfsh in omloop zijn
Vrij groot is het aantal topographische namen dat met vogel-
vrijen in verband staat, zoals Oddkelsver, Skümstungar, Ülfs-
vatn, Eyvindarkofaver. Sommige namen worden wel ten on-
rechte met vogelvrijen in verband gebracht: men denke aan de
EiriksjökuU in verband met de boven besproken Hellismanna-
saga, en aan de vele grote stenen die in IJsland de naam Grettis-
tak gekregen hebben. Bij de „Sagnir frä seinni öldumquot; in de
tweede bundel van Jón Ärnason vindt men tal van namen van
grotten, waarin vogelvrijen gehuisd zouden hebben. Vrij groot
is ook het aantal namen van bergen e.d. die met halfreuzen of
kolonisten in verband gebracht worden, zoals ï»órisvatn, ïgt;óris-
tindur, Pórisdalur, Armannsfell en Valdadalur Een merk-
waardige overlevering bestaat er omtrent het Ódaöahraun, het
„Misdadigerslavaplateauquot;: daar wonen allerlei schadelijke we-
zens en vooral ütilegumenn. De zon schijnt er nooit en het is er
pikkedonker. Gaat men er met een lamp heen, dan wordt het
licht dadelijk uitgedoofd door de verstikkende walm die er
hangt 39«.
De inhoud van de sagen kan zeer verschillend zijn, daar hij af-
hankelijk is van de gebeurtenissen die aan het verhaal ten grond-
slag hggen. De overlevering heeft zich dikwijls ver van de oor-
spronkelijke gebeurtenissen verwijderd. In het kader van deze
studie is het niet mogelijk historie en fantasie nauwkeurig tegen
elkander af te wegen: dit vergelijken van de volksverhalen met
de jaarboeken, ook met de boeken van het AlJ)ingi en met andere
historische bronnen, zou van een vreemd land uit wel moeilijk
kunnen geschieden. Terloops leverden verzamelaars reeds meer
dan eens kritiek op de sagen s»«. Wei wordt herhaaldelijk de in-
houd van de volksverhalen bevestigd door mededelingen in de
annalen: niet alleen de reeds genoemde FjaUa-Eyvindur en Tin-
dala-lmi, maar ook mannen als Jón Murti, Axlar-Björn en Jón
Helgason komen zowel in de annalen als in de volksverhalen
voor 3®®. Soms herkent men gemeenschappelijke motieven in ver-
schillende sagen. — Zo wordt van Sesselja Loptsdóttir, die
Hamra-Setta genoemd werd, verhaald dat zij haar man ver-
moordde en met een ander vluchtte; jaren lang hielden zij zich
schuil in de grot die Sesselju-hellir genoemd wordt. De kinderen
die zij kregen, verdronken zij in het grotmeer. Dat laatste nu
komt ook in de HeUismannasaga voor — OpvaUender is de
overeenkomst tussen het verhaal „Sagan af Ólöfu bóndadótturquot;
— met de variant „Prestsdóttirin ür Egt;ingeyjarsysluquot; — en
dezelfde HeUismannasaga: de vogelvrijen liggen ook nu weer in
een ravijn of in een dal, en worden in hun slaap door de boeren
overvallen; één van hen wordt gespaard, want dat is een door
de vogelvrijen geroofde jongen — Een derde volksverhaal,
dat van Einar Ormsson, bevat enige onderdelen waardoor het
aan de geschiedenis van Fjalla-Eyvindur doet denken. Einar en
zijn vrouw Sigriöur woonden aanvankelijk op de kleine boerderij
Holt; zij hadden enige kinderen. Einar zorgde beter voor de
kinderen dan Sigriöur. Op een zomerdag verlieten zij de be-
woonde wereld en trokken het gebergte in; de kinderen bleven
onverzorgd achter in het huisje, waar zij later door bewoners
van een naburige boerderij gevonden werden. Ook van FjaUa-
Eyvindur wordt verhaald, dat hij beter voor de kinderen was
dan zijn vrouw, en ook zij lieten hun kinderen onverzorgd
achter 3®».
Er zijn in de gedrukte verzamelingen meer dan zestig ver-
halen die zich als sagen voordoen; daar hun inhoud zo verschil-
lend is, heeft het weinig zin hen naar belangrijke motieven in
groepen te verdelen Toch zijn er wel enige, dikwijls zeer een-
voudige verhaalvormen, die zich uit de grote groep losmaken en
hier ook afzonderlijk genoemd kunnen worden:
Een enkele maal, ook nog in de afgelopen eeuw, zag men vreem-
de mannen, ouderwets gekleed, die niet groetten, maar snel het
gebergte inreden Ook ontmoette men in winkels wel eens
vreemdelingen die naar de naam van allerlei bekende voorwerpen
vroegen; zij ruilden wol en vet in tegen zout, ijzer of koren
Tot de sagen kan men ook rekenen de anekdoten die betrek-
king hebben op de zwervende rovers en op de vluchtehngen in
het binnenland. Zij zijn schaars, want het armoedige leven dezer
mensen in de eenzaamheid, dat alle IJslanders met deernis ver-
vulde en nog vervult, leende zich niet tot het maken van grappen.
— Bekend is een spotversje dat in de Sturlungentijd gemaakt
werd op twee bekende IJslanders die gevlucht waren, de één
naar de Vestmannaeyjar, de ander naar de onbewoonde hoog-
vlakte:
Loptur er i eyjunum og bitur lunda bein,
Saemundur a heiöunum og étur berin ein
— Een andere bekende anekdote betreft een man uit later tijd,
over wien nog zeer veel verhalen in omloop zijn. Die man heette
Magnüs salarhaski. Hij was een landloper, sterk als Grettir, maar
ook even bang in het donker. Dikwijls werd hij door de boeren
als dagloner aangenomen, maar dan begon hij met uitrusten en
deed daarna — evenals de sterke Hans uit het sprookje — in
enkele dagen het werk van de hele week. Die Magmis dan ver-
telde zelf hoe hij als jonge man eens ütilegumadur had willen
worden: — hij trok naar de hoogvlakte, naar HveraveUir, doodde
daar een lam en stopte het dier in een warme bron om het te
laten koken. Het vlees kookte echter tot pulp, en hij kon aUeen
de longen eten, want die hadden los boven het water gehangen en
waren nog rauw. Drie weken hield Magnüs het op de hoogvlakte
uit en later vertelde hij daarover: „De eerste week leefde ik van
rauwe lamslong, de tweede van mijn speeksel, en de derde van
Gods zegen, — dat was de ergste weekquot;
Bij de twee volgende groepen van volksverhalen wordt de
twijfel aan een historische ondergrond groter.
Het eerste type kan als „d e z w ij g e n d e gastenquot; aan-
geduid worden.—Soms was het een jongen, die tijdens een zware
mist op een boerderij kwam, wel opat wat hem voorgezet werd,
maar niet sprak. Zoodra de mist optrok, verdween hij in de
richting van het onbewoonde hoogland — Een andere maal
waren het een man en enige vrouwen, die op een avond bij slecht
weer plotseling bij de deur van een boerderij stonden. Traag
gingen zij op de uitnodiging van den boer naar binnen toe: ze
noemden alleen hun naam, maar zwegen verder. Toen het gezin
naar bed ging, bleven de gasten zitten; de boer zelf bleef ook
waken. Maar toen hij even ingedommeld was, en weer wakker
schrok, waren de gasten verdwenen: hun spoor leidde naar de
bergen. Waren het „vogelvrijenquot; of alven geweest ? — Weer
een andere maal was het een grote, lelijke kerel, die plotsehng
bij een keukendeur stond. Men gaf hem te eten. Toen men weer
kwam kijken, was hij verdwenen. — Eens liet zo'n man uit
dankbaarheid mooie zilveren naalden achter
Het verhaaltype „de zwijgende achtervolgerquot;
sluit zich bij de bovenstaande soort aan. Dit type wordt ver-
tegenwoordigd door het verhaal „Gunnar Eyfiröingapósturquot;
— Gunnar uit de Eyjafjord, een zeer snel loper, was de eerste
postbode op IJsland. Eens ging hij Zuidwaarts over de hoogvlakte;
daar er veel losse sneeuw lag, liep hij op sneeuwschoenen. Plotse-
hng bemerkte hij, dat een zonderling geklede man achter hem
aanhep. Zo snel mogelijk stapte Gunnar nu door, maar de afstand
tussen hem en zijn achtervolger werd groter noch kleiner. Tegen
de avond raakte Gunnar vermoeid, want hij had een zware tas
te dragen. De ütilegumadur liep nu vlak achter hem, maar sprak
geen woord. Toen voelde Gunnar dat zijn achtervolger hem op
de sneeuwschoenen trapte om hem te hinderen. Snel keerde
Gunnar zich om en bood den vreemde iets te eten. Nu stonden de
mannen vlak naast elkaar in de schemering. Toen vroeg Gunnar
den vreemde, wat hij van het weer dacht. Even keek de ütilegu-
maöur omhoog, en op dat ogenbhk stak Gunnar hem zonder
tahnen een mes in de strot; daarna liep hij zo snel mogelijk naar
de bewoonde wereld. Nooit kwam hij te weten of de toegebrachte
wond dodelijk was geweest.
Er bestaan ook verhalen, waarin de zwijgende achtervolger
geen mens, maar een spook, n.1. een draugur of een óvcBttur is.
_j5n Bjömsson (geb. 1840) was eens verdwaald in het gebergte,
ofschoon het mooi, hard vriezend weer was. Plotseling zag hij een
ouderwets gekleed man achter zich lopen. Jón riep hem iets toe,
maar de gedaante gaf geen antwoord. Bleef Jón stilstaan, dan
bleef de vreemde ook stilstaan, liep hij door, de vreemde volgde
hem. Tenslotte was de achtervolger vlak achter Jón; deze nam
zijn bergstok en stak toe. Het was echter of hij in weke wol stak.
De gedaante nam nu de vorm van een monster aan en verdween
langs een helling. Misschien was het de geest van een aangespoel-
den zeeman geweest. Jón kwam ziek thuis, maar herstelde bin-
nen een maand
Bij de behandeling van het werk van Eirikur Laxdal bleek
reeds, dat een mythe — daar een alvengeschiedenis — door ratio-
nahsering wel als een verhaal over vogelvrijen werd verteld.
Ook bij de hierboven tot de sagen gerekende verhalen kunnen
zich natuurlijk gerationaliseerde mythen bevinden. Zo kan men
zich afvragen of een verhaal als „Hellirinn Füsabólquot; dat zich
als een sage voordoet, er ook inderdaad een is. De geschiedenis
luidt als volgt. — Een zekere Vigfüs, ter dood veroordeeld wegens
het bedrijven van bloedschande met zijn zuster, vluchtte naar
zijn andere zuster, die getrouwd was met een boer te Vik. Deze
zuster dorst den vogelvrije niet thuis te verbergen, maar raadde
hem aan zich te verschuilen in een niet ver van daar gelegen grot;
iedere avond zou zij in een venster eten voor hem klaarzetten,
dat hij dan 's nachts moest weghalen. Terwijl Vigfüs zich geruime
tijd op deze wijze verborgen hield, weigerde zijn zuster haar man
steeds de schuilplaats te noemen. De boer nam tenslotte een
scherpe zeis en zette die in de vensteropening. Toen VigMs die
nacht het eten kwam weghalen, verwondde hij zich. De volgende
morgen ging de boer het bloedspoor na in de sneeuw en vond zijn
zwager, stervend door bloedverhes, in de grot. — Bij dit verhaal
kan opgemerkt worden, dat het 's nachts eten weghalen uit een
boerderij een trollengewoonte is, en ook, dat de vlucht van den
dodelijk gewonden „vogelvrijequot; doet denken aan de vlucht van
het monster in de Baröardal-episode van de Grettissaga en aan
de vlucht van Grendel in de Beowulf. Als deze sage inderdaad een
gerationahseerd trollensprookje is, dan heeft zij juist een tegen-
gestelde ontwikkehng doorgemaakt als de Óspakr-geschiedenis
in de Bandamannasaga, die een historische afkomst heeft; het
is dan een pseudo-sage.
Het Systkinin-type. Het motief van de liefdes-
verhouding tusschen broer en zuster dient bij de verhalen van
het Systkinin-type vrij stereotiep als inleiding tot de eigenlijke
gebeurtenissen. De toestanden die ten plattelande — ook in vele
andere delen van West-Europa—in de afgelopen eeuwen beston-
den, maken zonder meer aannemelijk dat de genoemde inleiding
van deze verhalengroep op werkelijkheid berust. In hoofdstuk
I is besproken, hoe op IJsland alle dehcten tegen de zeden streng
gestraft werden en hoe flinke mannen meer dan eens om kvenna-
mdl het gebergte in gevlucht zullen zijn. De bij de bespreking
van de annalen onder het jaar 1637 genoemde geschiedenis be-
vat een dergelijk vergrijp: de verhouding bestaat daar tussen den
man en zijn schoonzuster. Al zal echter de inleiding aan de
werkelijkheid ontleend zijn, toch kan men dit type zelf vrij-
wel gelijksteUen met het sprookje, want door de algemeenheid
van de motieven zijn de meeste verhalen vrij gelijkvormig aan
elkaar. Uitzonderingen zijn slechts de weinige verhalen die zich
als sagen voordoen, zoals het bovengenoemde „Hellirinn Füsa-
411. De inhoud van de overige, ruim tien in getal is dan
ongeveer als volgt. — Een jonge man wordt naar een bergkloof
toegelokt en vindt daar een bejaard echtpaar met een volwassen
dochter of met enige zoons. De oude zegt dat hij zijn gast naar
zich toe heeft gelokt, omdat hij de hulp van een flinken man uit
de bewoonde wereld nodig heeft, soms om zijn dochter te kunnen
uithuwelijken, soms om zijn zoons een plaats in de maatschappij
te bezorgen, en dikwijls ook om zich een christelijke begrafenis
te verzekeren, daar hij zijn einde voelt naderen.
Dat een jonge man naar een woning in de wildernis wordt ge-
lokt en daarna trouwt met de dochter van zijn gastheer, komt
reeds voor inde Baröarsaga (zie p. 67—68); de gastheer is daar
echter geen vogelvrije, maar een halfreus. Met dit motief bestond
het verhaaltype dus reeds zonder de waarschijnlijk aan de ge-
schiedenis ontleende inleiding. Wanneer de oude vogelvrije zijn
zoons een christelijke opvoeding wil verzekeren, dan lokt hij het
hefst den bisschop die een visitatiereis maakt naar zich toe.
Met dit motief komt het type voor bij Eirikur Laxdal (zie p. 140).
Het veriangen naar een christelijke begrafenis is niet alleen
één der weinige motieven waaruit de invloed van het Christen-
dom op de volksverhalen bhjkt, maar toont ook aan dat men de
vogelvrijen in dit verhaaltype niet als misdadigers wilde be-
schouwen; om dezelfde reden komt ook herhaaldelijk de mede-
deling voor, dat de vogelvrijen nooit gestolen hebben, maar
steeds van hun eigen schapen hebben geleefd.
Dit idylhsche verhaaltype bevat dus heidense èn christelijke
motieven; als geheel lijkt het vrij jong, maar de meeste bestand-
delen kunnen zeer oud zijn. Wat men thans vergrijpen tegen de
zeden acht, komt ook in oude sprookjes van elders voor; zo
vindt men een poging tot het bedrijven van bloedschande inéén
der sprookjes van Grimm in de IJslandse volksvertelhngen
doet echter, zoals gezegd, het bedrijven van bloedschande niet
als een zwervend maar als een staand motief aan.
Het a 1V e n-t y p e. Ook het type dat de verhalen over
alven het meest nabijkomt, vertoont zich als een eenheid waarin
de verschillende onderdelen hun vaste plaats hebben en vrij
regelmatig optreden. Het schema van deze verhalengroep ziet er
als volgt uit. — Er bestaan twee inleidingen. De eerste vertelt
hoe de jonge bewoners van een boerderij kruiden gaan zoeken;
tijdens de tocht wordt één der meisjes slaperig of ziek, zij bhjft
daarom in de tent achter en wordt dan door vogelvrijen ge-
roofd. De tweede, minder voorkomende, inleiding vertelt hoe een
meisje de was buiten gaat ophangen of gaat wassen in een beek
bij de boerderij en niet terugkeert. Het tijdens 't kruidenzoeken
geroofd worden komt inderdaad ook in de dlfasögur voor
Alvenverhalen hebben in vele opzichten het karakter van doden-
verhalen; in de ütilegumannasögur van het „alven-typequot; dient
het slaperig, ziek of zelfs schijndood in de tent liggen om het
overgaan naar de dodenwereld te symboliseren. Bij uitzonde-
ring komt een andere dan één van deze twee genoemde inlei-
dingen voor: het meisje wordt dan onder andere omstandigheden
geroofd, of . . . het gaat mee met toestemming van haar vader
Na deze inleiding volgt de ontmoeting van den hoofdpersoon
uit het verhaal met de „vogelvrijenquot;. — Na vele jaren wordt de
broer of de verloofde van het gestolen meisje naar het verborgen
dal gelokt: er is dan vee verdwenen, de man gaat zoeken, dwaalt
lang rond in de mist en komt tenslotte bij een kleine boerderij
of bij een nederzetting, waar hij soms goed, soms minder goed
ontvangen wordt. Het geroofde meisje blijkt hier getrouwd te
zijn; de gast trouwt nu met haar schoonzuster of. . . met haar
dochter. Tenslotte keert de naar het verborgen dal gelokte held
met zijn vrouw naar de bewoonde wereld terug, óf hij besluit
met al zijn bezittingen naar de afgelegen bergkloof te verhuizen.
Een enkele maal trouwt het geroofde meisje niet met een vogel-
vrije, maar weet zij te ontvluchten of wordt zij door anderen
gered. In dit geval lijkt het vogelvrijenverhaal zowel op de
tröllasögur als op de dlfasögur en zou men van een versmelting
van twee verhaalvormen kunnen spreken. Duidelijk blijkt weer
de verwantschap met de alvenverhalen, wanneer verteld wordt,
dat het uit de handen der vogelvrijen geredde meisje een berg-
kloofbewoner trouw heeft gezworen; na haar thuiskomst is zij
dan treurig gestemd, b.v.: eftir ad Sólveig kom heim, var Mn mjög
fdldt og undarleg Zo was ook de stemming van Asdls in het
tweede verhaal van Eirikur Laxdal (zie hfdst. V). Ook wordt
eens verteld, dat het teruggekomen meisje zich bij de mensen
niet meer thuis voelt; zij wordt gemeden en keert tenslotte terug
naar de „vogelvrijenquot;, dus naar het alven- of dodenrijk«quot;.
Tenslotte kan men tot deze groep weUicht nog rekenen het
verhaal van het geroofde meisje dat een weemoedig hed zingt
in de grot die haar gevangenis is Deze groep van het „alven-
typequot; bevat evenals de vorige groep ruim tien verhalen «i®.
Het trollen-type. Andere verteUingen tonen een even
duidelijke verwantschap met de troUenverhalen, als de voorgaande
groep met die over alven. Ook hier zijn het enkele duidelijke
kenmerken die de beslissing mogelijk maken.
— Een herder of een boodschapper verdwaalt in een dikke
mist of in een hevige storm. Na lange tijd komt hij bij de woning
van vogelvrijen. Soms moet hij dadelijk worstelen, daar hij
zonder meer aangevaUen wordt. Soms laat men hem binnen, en
zet men hem schapen- èn mensenvlees voor. Een meisje, dikwijls
uit de bewoonde wereld geroofd, waarschuwt den gast.
In de nacht wordt hij met de dood bedreigd: er worden messen
geslepen, of iemand sluipt met een vlijmscherpe bijl naar hem
toe. De gast overwint zijn belagers. Het bevrijdings-
motief, dikwijls gevolgd door een huwelijk met het bevrijde
meisje, vormt het slot.
Natuurlijk kan een verhaal over het roven van meisjes en hun
bevrijding ook min of meer historisch aandoen «^o. Een andere
maal is het niets dan een gerationaliseerd reuzensprookje. Dat
is het geval met de volgende volksvertelling. — Een herder
zoekt enige schapen, verdwaalt in de mist en komt aan een
boerderij. Hij wordt biimengelaten en krijgt te eten. Het meisje
dat hem vervolgens naar zijn nachtverbhjf leidt, waarschuwt
hem zachtjes dat hij zich geheel uit moet kleden. De gast doet
dit. Midden in de nacht sluipt de boer naar hem toe, betast hem
en gaat vervolgens weer weg. Later vertelt het meisje de reden
van dit vreemde gedrag. Haar vader was eens door een verspieder
verraden, en meende nu dat een gast die zich geheel uitkleedde,
zeker geen verspieder zou zijn — in het oorspronkelijke
reuzensprookje werd de gast natuurlijk ook betast, doch dit
had ongetwijfeld een geheel andere reden: de reus moest weten
of zijn prooi vet genoeg was om geslacht te worden.
Ook van dit type heb ik in de verschillende bundels ruim tien
verhalen gevonden
Het Dagloner-of Kaupamaöurinn-type. Een
voorbeeld van deze verhaalsoort is hierboven uitvoerig weerge-
geven bij de behandeling van het werk van Jón Guömundsson
(Um huldupl. IV). Slechts enkele malen komt dit type in de door
mij gebruikte verzamehngen voor. De door Jón Ärnason in zijn
Frasögur ür Äradalsbragnum opgenomen geschiedenis «^s berust
op het werk van Jón Iseröi en kan als een variant van het boven-
bedoelde verhaal „Ärbjöm en de daglonerquot; gelden. Het t}^
komt in de ütilegumannasögur verder nog tweemaal voor.
— In het eerste verhaal, ,,Kaupamennirnirquot;, vinden twee
verdwaalde dagloners onderdak in aan weerszijden van een
rivier gelegen boerderijen. Ook hier kan men de motieven vinden
van het te laat zijn als dagloner, van het te leen gegeven paard
en van de rijke beloning. Bovendien bevat het verhaal nog de
volgende motieven. De ene boer dreigt zijn dagloner te zullen
doden, maar als deze geen vrees toont, krijgt hij een goede be-
loning. Ook vraagt de boer hem of hij het volgende jaar weer
terug wil komen en dan vis voor hem mee wil nemen: aan het
einde van het visseizoen zal een pakpaard klaarstaan. Over den
anderen boer wordt niet meer gesproken; heeft zijn dagloner
wèl vrees getoond Ongetwijfeld hangt dit verhaal samen met
de tröllasögur. Immers, in „GrakoUa tröllkonaquot; helpt een reuzin
een jongen man bij de visvangst door hem angels te geven,
waarmee zeer veel vissen verschalkt worden. Aan het einde van
het visseizoen staan twee door de reuzin gezonden paarden, die
de vis zullen vervoeren, op het strand te wachten ^^s. Ook het
motief „geen vrees tonenquot; komt in een trollensprookje voor ^^s.
— Het tweede verhaal van dit type in de ütilegumannasögur,
„Kaupamaönrinnquot;, bevat weer het motief van het te leen gegeven
paard, maar bovendien dat van de krachtdronk en van de vele
woningen die onzichtbaar voor den bezoeker in een mooi dal
hggen. Bij de tovermotieven in het eerste deel van dit hoofdstuk
heb ik deze op de dlfasögur lijkende geschiedenis reeds genoemd^^?
Nu is het merkwaardige, dat het Kaupamaöurinn-type onder
dezelfde titel ook in de dlfasögur zelf voorkomt. Daar luidt de
vertelling als volgt. — Een dagloner verdwaalt in de mist, zet
zijn tent op en gaat eten. Nu komt er een lelijke hond naar hem
toe. De man laat het dier mee eten. Die nacht droomt hij dat een
grote, oude vrouw de tent binnenkomt en hem bedankt voor zijn
hulp aan haar dochter (de hond). Als beloning zal zij hem een
zeis geven. De volgende dag vindt de man inderdaad een goede,
maar enigszins verroeste zeis. Daar kan hij voortaan zeer snel
mee maaien, want nooit is zij bot — Ook van dit verhaal is de
ker n: hulp aan het bovennatuurhjke wezen en de daarop volgende
beloning. Het zou misschien bij de tröllasögur ingedeeld zijn, als
de grote, oude vrouw niet bij herhaling dlfkona genoemd was.
Hoe het zij, de vele bovennatuurlijke gebeurtenissen die in deze
verhalen voorkomen, duiden er wel op dat bovennatuurlijke
wezens in dit type eerder voorkwamen dan vogelvrijen.
Sprookjes. Ook de volksvertellingen die men gewend is
sprookjes te noemen, komen in de ütilegumannasögur voor. Hun
aantal is ten opzichte van de vorige groepen zelfs groot, want er
zijn er bijna twintig; alleen de sagen winnen het dus in aantal.
Daar het begrip sprookje vaag is, kan men echter ook een groter
of een kleiner aantal dan twintig aannemen in tegenstelling
met de sage en de mythe wordt het sprookje immers niet zozeer
gedefinieerd naar aard of oorsprong als wel naar verschillende
kenmerken die dikvöjls vrij onbelangrijk zijn.
Eén der veelal aangenomen kenmerken is, dat de sprookjes
niet aan een bepaalde persoon, plaats of tijd verbonden worden;
— dit is echter een bijzonderheid die wel de stijl maar niet het
wezen raakt, en die voor de IJslandse sprookjes zeker niet als
criterium mag gelden. Een ander kenmerk is de grote verbrei-
ding van deze zwervers onder de volksverhalen; — vele IJslandse
sprookjes zijn echter niet in een internationaal systeem onder te
brengen Sprookjes zijn fantastisch, — maar de IJslandse
zijn dikwijls eenvoudige volksverhalen, die zich niet aan de
werkelijkheid onttrekken. Het zwervende sprookje mist locale
kleur, — maar enkele buitenlandse sprookjes zijn typisch IJs-
lands geworden. Geen dezer kenmerken kan gebruikt worden om
de doorslag te geven.
Ten eerste heb ik nu tot de sprookjes gerekend de verhalen die
ook elders voorkomen en ook daar dikwijls sprookjes genoemd
worden. Als voorbeeld moge de volgende vertelhng dienen. — Het
is Kerstmis en de bewoners van een boerderij in de Westfjorden
zijn als gewoonlijk naar de Nachtmis gegaan; alleen de dochter is
achtergebleven om op het huis te passen. Zorgvuldig heeft zij
alle deuren gesloten. Plotseling ziet zij een man door een goot
in de keuken naar binnen kruipen. Snel pakt zij een bijl en hakt
hem het hoofd af; het lichaam trekt zij daarna verder naar binnen.
Opnieuw verschijnt een man en weer handelt zij zo. Achttien
ütilegumenn worden op die wijze gedood; alleen de negentiende en
laatste rover weet te vluchten. Als de famihe thuiskomt, doet
het meisje of er niets bijzonders gebeurd is — Dit sprookje,
dat behalve het „kelderluik-motiefquot; ook het „huwelijk uit vsraak-
motiefquot; bevat, is over heel Europa verbreid. Amsterdammers
herkennen er hun verhaal „Het huis met de hoofdenquot; in Zo
zijn er nog enige verhalen die tot overal verbreide typen behoren.
„Gramannquot; en „Hvekkurquot; zijn schelmensprookjes en „ïgt;or-
steinn kóngssonquot; bevat het motief „de dankbare dodequot;
Ten tweede heb ik tot de sprookjes gerekend de verhalen die
door bepaalde motiefcombinaties duidelijk fantastisch blijken te
zijn, de verhalen die niet in de eerste plaats aannemelijk moesten
kUnken, maar wel onderhoudend en spannend moesten wezen.
In tegenstelhng met de bovengenoemde verteUingen kan men
deze niet in de sprookjesverzamelingen van andere landen terug-
vinden. Een drietal van deze sprookjes nam Adeline Rittershaus
in haar „Neuisländische Volksmärchenquot; op Een ander drie-
tal kan men vinden in de „Isländische Märchenquot; van Hans en
Ida Naumann ^s®. Bij die zes kan men dan nog een tweede zestal
voegen
Een terugbhk op de stof van dit hoofdstuk doet inzien, dat
een verrassend groot gedeelte van alle volksverhalen tot de groep
der sagen gerekend kan worden. Verder zijn er enige kleine
groepen die dicht bij de sprookjes staan en zeker ook velerlei
losse sprookjesmotieven bevatten. De groep die het meest op de
troUenverhalen lijkt, is niet groot; de uitspraak dat de vogelvrijen
alle eigenschappen van de reuzen hebben overgenomen is dan ook
onjuist. De vogelvrijen zijn van oudsher beschouwd als verwan-
ten van aUe bovennatuurlijke wezens, van alven en spoken zo
goed als van trollen. Versmelting van verschiUende op sprookjes
Ujkende verhaalvormen heeft herhaaldehjk plaatsgehad; ook
vindt men versmelting van sagenstof met sprookjes; soms dient
een historische inleiding om een fictief verhaal autoriteit te ver-
lenen.
Rekent men bij de sagen de groep van „de zwijgende gastenquot;
en die van „de zwijgende achtervolgerquot;, doch voegt men aUe
andere verhaalsoorten (systkinin-, alven-, troUen- en dagloner-
type) bij de sprookjes, dan wordt de eerste groep door ruim
zeventig, de tweede door ruim zestig verhalen in de door mij
gelezen bundels vertegenwoordigd. Een zuivere scheiding bestaat
er natuurlijk niet; er is slechts een geleidelijke overgang van
historie naar fictie.
SAMENVATTENDE SLOTBESCHOUWINGEN
Het buiten de wet stellen of vogelvrij verklaren is een nega-
tieve „strafquot;, die al van Oud-Germaanse oorsprong zal zijn, maar
die op IJsland een bijzonder karakter kreeg. Hier werd de buiten
de wet gestelde, in plaats van de vijand van het gehele volk, in
de praktijk slechts die van de wraaknemers en hun aanhang.
Naast de uit Noorwegen meegenomen woorden als skógarmadr en
markamadr ontstond later op IJsland een nieuw: ütilegumadr,
waarmee niet alleen de buiten de wet gestelde, maar iedere men-
selijke bewoner van het woeste gebied aangeduid kon worden.
Wilde men zeggen, dat die bewoner een rover of een dief was,
dan werd meestal het woord ütilegupjófr gebruikt. Historie,
volkskarakter en natuurlijke gesteldheid van het land bepaalden
het karakter van de IJslandse verbanning. Zelfs voor het geloof
dat er nederzettingen van „vogelvrijenquot; bestonden, bestaat een
verklaring uit historische en geographische omstandigheden
(zie hfdst. I). De historisch betrouwbare gegevens over de üti-
fcgMm««« wijzen erop, dat deze ballingen nooit lang op een zelfde
plek bleven, maar haast altijd rusteloos rondzwierven: men
denke aan de levensbeschrijving van Äron Hjgrleifsson en aan
de berichten der annalen (zie hfdst. IV).
De letterkunde die betrekking heeft op deze ballingen is zeer
uitgebreid, en bevat van oudsher zowel realistische als mythische
verhalen. Omdat tussen de historische en de letterkundige wer-
ken geen duidelijke scheiding, doch slechts een geleidelijke over-
gang bestaat, heb ik niet de motieven uit één groep van saga's,
12
-ocr page 194-maar één verhalengroep uit de gehele IJslandse letterkunde
behandeld. Slechts de moderne drama's en gedichten — in
tegensteUing met de andere hteratuur overwegend individuele
scheppingen — zijn buiten beschouwing gebleven De in mijn
studie gevolgde werkwijze bestaat hoofdzakelijk uit het verge-
lijken van verhaalvormen en van motieven. Bestaan er bezwaren
tegen het algemeen gebruik van de term „Uterair motiefquot;, even-
zeer moet dit van „staand motiefquot; gelden, daar er een duidelijk
onderscheid gemaakt dient te worden tussen staande en
zwervende motieven (zie p. 31). Vele zwervende motieven
zijn in de IJslandse letterkunde aan te wijzen; zij hechten zich
vaak aan een bepaalde plaats en (of) aan een bepaald tijdstip, en
zo ontstaat dan een pseudo-sage; een duidelijk voorbeeld hier-
van is de vertelhng die in Nederland het bekendst is geworden
onder de titel: „Het huis met de hoofdenquot; (zie p. 27 en p. 175).
Het vergehjken van de historische en de hteraire werken geeft
aanleiding tot het maken van de volgende opmerking. — Het is
mogelijk dat de islendingasögur beïnvloed zijn door de contempo-
raine geschiedenis van de saga-schrijvers: er werden dan in de
saga's gebeurtenissen verteld die niet in de sagatijd, maar in des
schrijvers tijd plaats hadden. Vooral tussen de Äronssaga en de
Gfslasaga bestaat grote overeenkomst (zie p. 101—102). Daar
kan men aan toevoegen de overeenkomst tussen de fslendinga-
saga c. CXXXVII en de Haröarsaga (1238, Geirhólmr), die tus-
sen o.a. de fslendingasaga c. XXXIV en de Eyrbyggjasaga
(1212, het zich optrekken aan een bijl — zie p. 53 —) en die
tussen de Äronssaga en de Gunnars saga Egt;iörandabana (het ont-
vluchten onder begunstiging van sneeuwval en duisternis). Zeker
zijn deze motieven aan de werkelijkheid ontleend, misschien ook
aan de bepaalde, later in het geschiedwerk beschreven gebeurte-
nissen. Voor men tot een bepaalde uitspraak komt, zal echter
nagegaan moeten worden, of er meer van dergehjke overeen-
komsten tussen de geschiedwerken en de saga's bestaan, en . . .
of men deze niet als staande of zwervende motieven moet be-
schouwen, die óók in het geschiedwerk binnengedrongen zijn.
Daar de vogelvrijen bijna steeds schuwe achtervolgden waren,
konden de saga-schrijvers hun leven niet tot in bijzonderheden
nauwkeurig beschrijven, en zullen zij tot het aanwenden van
realistische óf van mythische motieven hun toevlucht hebben
moeten nemen.
In verband met de historische betrouwbaarheid van de familie,
saga's staat ook de volgende opmerking. — Bij de bestudering
van de wijze waarop de saga's overgeleverd zijn, is herhaaldelijk
gebleken dat in het volk niet de historie, maar de sage en de
mythe leven. Grettir b.v. en Arnljótr gellini zijn mythische hel-
den geworden in de overlevering, en naar hun ware karakter
kan men slechts gissen. A. Kersbergen heeft aangetoond, dat
de historische Gunnarr van Hliöarendi anders was dan de saga
hem beschrijft, en hetzelfde kan gezegd worden van Gisli, Hgrör
en Grettir. Het is de drie grote verhalen over hun leven niet ten
volle gelukt hun heldenkarakter in overeenstemming te brengen
met hun tragische levenseinde als veroordeelden. Het is niet
aannemelijk dat, toen Gisli vogelvrij werd verklaard, zijn
belangen tijdens de rechtszitting zo slap verdedigd werden.
De wijze, waarop Torfi Valbrandsson aan Hgrör het hem toe-
komende erfdeel onthield, is niet zeer geloofwaardig. Vooral
echter moet twijfel bestaan bij de Grettissaga. De houding van
de koopheden tegenover Grettir, toen deze vuur voor hen had
gehaald, — welke tocht tot zijn veroordeling leidde —, is niet
consequent, en er is reden om aan te nemen, dat Grettir de
sceluMshrenna wèl op zijn geweten heeft gehad de mislukte
eed in de kerk doet niet historisch aan. Aan de gewelddadige
dood van deze mannen behoeft men niet te twijfelen, maar zij
zullen wel minder helden — in ethische zin — geweest zijn.
Grettir was ongetwijfeld sterk, maar het is zeer de vraag of hij
een „mensenhelperquot; was, Glsh en Hgrör hadden waarschijnlijk
karakterfouten die de saga's hun niet toeschrijven. De auteurs
wilden een kunstwerk maken, zij putten uit een overlevering die
reeds van de werkelijkheid afweek, en rangschikten de — histo-
rische of romantische — gegevens volgens een min of meer streng
schema.
Worden in de islendingasögur dikwijls staande of zwervende
motieven aangewend om de geschiedenis zelf aan te vullen, bij
de ^kjusögur (en enige late famüiesaga's) is de werkwijze veelal
omgekeerd: de schrijvers gmgen dan uit van romantische ver-
tellingen. en ontleenden historische gegevens aan de Landnama-
bók of aan betrouwbare gedeelten van familiesaga's, om die als
omlijsting te gebruiken voor het reeds bestaande romantische
volksverhaal (zie p. 43—45, 67—68, 85-^).
Een andere tegenstelling is de volgende. Kon in het voorgaande
opgemerkt worden, dat voorvallen uit het dageüjkse leven —
wellicht door de auteurs zelf meegemaakt — in de saga's als mo-
tieven werden gebruikt, dus werden voorgesteld als enige eeuwen
eerder gebeurd te zijn, ook het omgekeerde komt voor: een ver-
slag van een gebeurtenis, dat reeds lang in de overlevering verder
leefde en reeds verschillende veranderingen had ondergaan, kon
zich als een tóen gebeurde geschiedenis in de annalen aan een
later jaar hechten. Dit is het geval met de sage van de achttien
rovers (zie p. 40—45).
Weer een andere tegenstelling bieden de verhalen, waarin
vogelvrijen trollen-eigenschappen hebben. Sommige vogelvrij-
verklaarde helden zijn in de overlevering tot bovennatuurhjke
helpers en troUenbestrijders geworden, en kregen zo het karakter
van halfreuzen. Dit is duidelijk het geval bij Grettir Äsmundarson
en bij Arnljótr geUini (zie p. 36 en p. 72—74). Daarnaast kan
men weUicht de ontwikkehng van vogelvrije tot kwaadaardig trol
opmerken bij Óspakr Glümsson in de Bandamannasaga (zie
p. 47—49). In ieder geval komt het uit eigen aandrift tot trol
worden, tryllast, zowel in oudere als in jongere verhalen voor
Welnu, tegenover de mythisch-religieuze ontwikkeling van vogel-
vrije tot boven natuurlijken helper staat de mythisch-literaire ont-
wikkeling van trol tot vogelvrije met trolleneigenschappen. In
het laatste geval zijn vogelvrijen in reeds bestaande troUen-
verhalen gesubstitueerd, wat een gevolg moet zijn van rationah-
seren (vgl. p. 134—135). Dit rationaliseren is echter volstrekt
niet aan een bepaalde eeuw gebonden: Jgkull, de rover uit het
begin der Vatnsdcelasaga, is evenals de vele boshutbewoners uit
de fornaldarsögur een vogelvrije in een reuzensprookje (zie p. 48,
55_56, 75—79). De verdeling van de vogelvrijenverhalen uit de
bundels van de laatste tachtig jaar doet zien, dat niet aUe vogel-
vrijenverhalen hun motieven aan die over trollen ontleend heb-
ben, maar dat dit slechts het geval is met een kleine groep (zie
p. 171—172). De verhalen over vogelvrijen bleven dicht bij de
werkehjkheid staan, doordat op IJsland ballingschap bleef
voorkomen en de geschiedenis dus steeds weer de fantasie van
het volk met de werkelijkheid confronteerde. Toch zijn de vogel-
vrijenverhalen zelden geheel reahstisch. Van de aanvang af zijn
de ballingen door hun leven in de wilde natuur beschouwd als
mensen met hoge magische potentie, en daardoor achtte men
hen verwant met bovennatuurlijke wezens, zoals alven, trollen,
halftrollen en spoken (zie p. 27—29, 161—162). Deze vier ge-
noemde groepen van bovennatuurlijke wezens zijn alle voort-
brengselen van het animistische dodengeloof, de eerste twee
echter zeker ook van de Germaanse vruchtbaarheidscultus. Dat
de ütilegumenn verwant zijn aan wezens die het dodengeloof
schiep, is begrijpelijk: de „vogelvrijenquot; zijn „doden volgens de
wetquot;. Het toeschrijven van bovennatuurhjke eigenschappen aan
vogelvrijen komt natuurlijk ook elders ter wereld voor. Zowel in
Aziatische woestijnen als op IJsland werden natuurverschijnse-
len in verband met rovers gebracht; mist èn rovers werd in het
volksgeloof mist dóór rovers (vgl. p. 152—154).
Het meest opvallend is de overeenstemming in karakter tussen
-ocr page 198-vele vogelvrijen en de halfreuzen of de „goedequot; trollen. Nu in de
voorgaande hoofdstukken vele dezer mythische figuren ge-
noemd zijn, is in deze slotbeschouwing de vraag gewettigd, in
hoeverre zij met de historie te maken hebben. Zijn er slechts
mythisch-literaire aanleidingen voor hun bestaan in de letter-
kunde, of juist historisch-religieuze? Men kan — zoals P. C. M.
Sluijter deed^ — Póviv, Barör, Ärmann etc. beschouwen als
landndmsmenn die gestorven zijn in de bergen welke naar hen
genoemd zijn. Daarmee neemt men — terecht — een historische
ondergrond aan; de andere factor, de mythisch-literaire, be-
hoeft echter niet zonder meer uitgeschakeld te worden. Van
sommige dezer mythische figuren weet men door historische
bronnen dat zij landndmsmenn geweest zijn (bv. van Skegg-
' Ävaldi; zie p. 129, 131, 134—135), — van andere is echter niets
met zekerheid te zeggen (men denke aanPórir b.v.; zie p. 20—21,
36, 131). Toch kan ook in het laatste geval wel een historische
ondergrond aanwezig zijn. Mythisch-literair daarentegen acht ik
de Ärmannssaga, maar . . . zelfs deze lygisaga is niet sléchts
mythisch-literair: Ärmann was ook een mythische figuur uit het
volksgeloof, wat, zo niet uit de saga zelf, dan toch zeker bhjkt
uit het aanhangsel, dat een volksverhaal bevat waarin iemand
Ärmann niet tevergeefs als helper, als hjargvattur of heitgud, aan-
roept (zie p. 131—132).
Men kan dus aannemen dat de ontwikkehng van vogelvrije
tot bovennatuurlijken helper of tot halfreus spontaan plaats had
en voortsproot uit de animistische verering van gestorven helden
door familieleden of door bewoners van een zelfde dal. Men dient
dan deze ontwikkeling te beschouwen als oorspronkelijk heidens-
religieus. Daarnaast ging de dichterlijke fantasie zich bezig
houden met de magische natuurkrachten, die — als reuzen b.v.
— verpersoonlijkt waren. Zo kan men het voorkomen van de
(goede) halfreuzen naast de (slechte) troUen in de letterkunde
verklaren. Van een vermensehjkingsproces der troUen in het
algemeen mag echter niet gesproken worden (zie p. 67). Trouwens
de tegenstelhng goed — slecht behoeft niet wezenlijk te zijn.
Skegg-Ävaldi wordt in de Äradalsööur als een heitgud beschre-
ven, maar in de Ärmannssaga is hij een tröllaukinn jötunn, (zie
p. 129, 135). Men zou zich af kunnen vragen of deze tegenstelling
goed—slecht op literaire wijze ontstaan is. Immers, een verwante
tegenstelling, n.1. die tussen goede en slechte rovers, is waar-
schijnlijk een uit Zuidehjker streken gekomen zwervend motief
(zie p. 66—^7. 81—83). Het is echter juister deze tegenstelling
terug te voeren op het oude geloof dat mensen in de doden-
wereld niet alleen hun eigenschappen behouden, maar die dik-
wijls in hogere mate dan tijdens hun leven bezitten, zodat ze óf
bovennatuurlijke helpers, óf gevaarlijke vijanden worden.
De vraag of de „bovennatuurlijke helperquot; in de letterkunde
een historisch-religieuze of een mythisch-letterkundige afkomst
heeft, is van belang omdat één der soorten van latere volksver-
halen. n.1. het Systkinin-type, reeds in de Baröarsaga voorkomt,
daar echter met den halfreus als hoofdpersoon (zie p. 68. 140.
168—170). Wijl er nu slechts een gering onderscheid blijkt te
bestaan tussen vogelvrije en halfreus. kan men zeggen dat dit
type zonder wezenlijk verschil reeds in de Oud-IJslandse letter-
kunde voorkomt. De naam Systkinin-type is echter in zekere
zin niet gelukkig gekozen, daar in het oude verhaal de aan de
geschiedenis ontleende inleiding der systkin ontbreekt; voor de
Nieuw-IJslandse verhalen is die inleiding echter een sprekend
motief.
De ontwikkeling van deze verhalengroep doet zich nu voor als
een kringloop:
Vogelvrijen, ballingen, in de wildernis verdwaalden, kortom
alle bekende mensen die in de woeste gebieden stierven, konden
bovennatuurlijke wezens worden, hetzij slechte, hetzij goede (de
tegensteUing is dan meestal tröll — heitgud of blendingur). Deze
ontwikkeling is heidens-religieus (animistisch) en had plaats
waarschijnlijk lang vóór, maar ook nog tijdens de kolonisatie
van IJsland.
Later werden in bestaande verhalen trollen vervangen door
vogelvrijen met trolleneigenschappen. Deze ontwikkeling is lite-
rair, begon ook reeds vrij vroeg (zeker al ± 1300), maar ging
wellicht door tot in de vorige eeuw. Deze bestaande verhalen be-
hoeven niet uitsluitend IJslands of zelfs Noors te zijn geweest:
het reuzensprookje was overal verbreid.
Indirecte invloed van de IJslandse geschiedenis op de volks-
verhalen is bijna overal te herkennen. Wehswaar heeft de letter-
kunde zich slechts met weinige der vele vogelvrijen beziggehou-
den, maar dit is een algemeen voorkomend verschijnsel: het
volk herinnert zich op den duur slechts enige grote figuren, die
dan gelden als vertegenwoordigers van de gehele groep. De in-
directe invloed van de geschiedenis blijkt ook hieruit, dat er in
de verhalenbundels van de twintigste eeuw heel en heel wat
minder ütilegumannasögur voorkomen dan in die uit de negen-
tiende eeuw.
Eerst werden de ütilegumenn opgejaagd uit hun bergkloven, en
daarna verdwenen zij uit het volksgeloof. In de letterkunde en
in de herinnering van alle IJslanders blijven zij echter leven.
De SurtsheUir en vele andere grotten, de verlaten lavavelden
en de bergkloven met hun warme bronnen bhjven de herinnering
bewaren aan deze meest eenzamen van aUen die vogelvrij door
dit leven zwierven.
INLEIDING EN HOOFDSTUK I
Inbsp;Gr. c.XLl.
» Harö. c.XXVIII.
» De bedoelde onderzoekingen werden gepubliceerd in: Arbók h. Isl.
Fomleifafél. van 1880—1893 en van 1899—1907; voor het werk van
K. Kälund, zie lit. lijst.
•nbsp;Guöm. s. góöa in Vigf. Sturl. dl. I, p. 87—125.
» In 1936 verscheen het proefschrift van H. H. Reykers: Die islän-
dische Ächtersage. Daar ik deze studie te laat in handen kreeg, kon
ik er in de tekst helaas geen rekening mee houden. Zij bepaalt zich
in hoofdzaak tot de klassieke saga's en de moderne volksverhalen. Mijn
hfdst. II en VI kan de belangstellende lezer dus ter vergelijking
naast zijn werk leggen.
•nbsp;J. Hoops, Reallex. Onder: Strafrecht, Friedlosigkeit. Blutrache,
Fehde, Friedensbruch. Gerichtsverfahren en Gerichtsverfassung.
' V. Vedel, Ridderromantiek (vert. H. Logeman), p. 7.
8 Friöbi. c.X {= A.S.B, p. 37 of Fas. II. p. 89).
» Friatjj. C.XI (= A.S.B. p. 42 of Fas. II. p. 91). Over het woord vargf.
A. Heusler. Strafr., p. 124, 185. Vgl. verder: Vglundarkviöa str. 5 en 6
(= G. Neckel, Edda p. 113).
quot; A. Heusler, Strafr.. par. 80 (= p. 128, 129).
IInbsp;A. Heusler, Strafr. p. 62, 66 e.v. en 114 e.v.
1« FriÖt)j. c.XII, 2. (= Fas. II, p. 95).
1» Heimskr. c.CCVII (= dl. II, p. 461).
1« Lögmanns Annamp;ll (G. Storm. Isl. Ann.).
15 Guam. s. góöa c.XIII (= Vigf. Sturl. I. p. 106-107).
1« Króka-R. p. 4, r. 22 en p. 5, r. 4.
17 B.v. Flóam. c.XV {= p. 133, r. 32).
M A. Heusler. Strafr. p. 22^-224.
-ocr page 202-lä Uitvoerig in: A. G. van Hamel, IJsland, c.II „Verledenquot;, (p. 51—137).
2« J. E., D. VI, p. 80.
21 Fitjaannäll (= Arm. Isl. B. f., II, p. 337 e.v.).
J. E., D. VII, p. 110.
23 E). Thoroddsen, Gesch. d. isl. Geogr. II, p. 109, noot.
J. E., D. VII, p. 110.
26 J. E., D. XII, p. 2 en 3.
28 J. E., D. XII, p. 89.
2' J. E., D. XII, p. 130.
28 Thorsteinn Thorsteinsson, Iceland 1930, p. 55. Uitvoerig bij Egt;. Thor-
oddsen, Lysing Isl. III, p. 278—302 (spec. p. 288) en A. G. van
Hamel, IJsland, p. 192—199.
2» P. Herrmann, Island I, p. 214.
30nbsp;E». Thoroddsen, Geogr. Tidskr. VII, p. 35; id. XII, p. 198, 199 (gecit.:
P. Herrmann, Island I, p. 212). Over de IJslandse schapenteelt uit-
voerig: Igt;. Thoroddsen, Lj^sing Isl. III, p. 278—416.
31nbsp;J. A. II, p. 161 (en met hem P. C. M. Sluijter, IJsl. Volksgel. p. 113
noot) schatte het aantal omgekomen schapen p. j. op 30 ä 40.000.
Deze opgave, daterend van ± 1860, jaren van schapenschurft en
grote sterfte, is verouderd.
H. Kuhn, in Deu. Isl. Forschung 1930, I. p. 381, neemt aan dat jaar-
lijks 8 k 10.000 dieren omkomen, wat neerkomt op 1,3 % van het
zomeraantal, dat op 6 ä 700.000 moet geschat worden.
32nbsp;Voor de volgende beschrijving houd ik mij grotendeels aan mede-
delingen, mij gedaan door Guömundur Einarsson, schilder en beeld-
houwer te R'vfk; aanvullingen uit tgt;. Thoroddsen Lysing Isl. I en II
en uit P. Herrmann, Island, pass.
33nbsp;Zie ook J. A. II, p. 247, met afwijkende beschrijving.
Opgravingen door Matthias Egt;ór9arson, Guöni Jónsson en Ami Óla:
zie Morgunblaöiö jg. 21, no. 197 (= 22—8—1934).
J. A. II, p. 135 e.V. Volgens p. 136 en 137 is dit dal nu geheel door
gletscherijs bedekt. Ook van ïgt;orsteinn Jökull wordt verhaald, dat hij
op deze wijze de Zwarte Dood ontvluchtte, zie J. A. II, p. 146.
38 Ólafur Isleifsson. Upp til fjalla, p. 8—13. Ongeveer dezelfde ligging
wordt beschreven in Grima VI, p. 60, nu echter van het Jökuldal in
de Eyjafjallajökull!
HOOFDSTUK II
3' V. Vedel, Helteliv p. 389 e.v. en c. XIII, „Bandittenquot; (p. 436—445).
38 E. Bethe, Märchen, Sage, Mythus, p. 11.
3® H. Naumann, Grundzüge p. 142 e.V.; A. Heusler, Altg. Dichtung p.
154—156: Urmärchen = Mythenmärchen; G. Neckel, Die altn. Lit.
p. 105; H. Dehmer, Prim. Erz. gut p. 117; op de afwijkende theorie
van F. Panzer kan hier niet ingegaan worden.
4» H. Dehmer, Prim. Erz. gut p. 122; voor een uitvoeriger overzicht
verwijs ik naar H. W. Rutgers, Bemerkungen etc. c. I (p. 1—29).
quot; B.v. Ldn. p. 103—104.
«a B.v. Ldn. p. 105, 15 en p. 135—136. Zie verder A. G. van Hamel,
IJsland oud en nieuw, p. 61 en p. 77.
A. G. v. Hamel, Gods, Skalds and Magie, in Saga-Book of the Viking
Society XI, 1935, p. 6—7.
quot; R. Prinz, Schöpfung, Einl. p. 1—4.
« Vgl.: S. Nordal, Snorri Sturluson, p. 129 e.v.; H. Dehmer, Prim. Erz.
gut, p. 122—124; Einar Ól. Sveinsson, Um Njâlu, p. 317—319.
quot; Men vergelijke de door V. Lachmann gewaagde poging om de ouder-
dom v. d. Harö. vast te stellen, spec. p. 237—242, en Finnur Jónsson,
Ark. f. n. Phil. 51 (1935), p. 331 e. v.
4' R. Heinzel, Beschr. der isl. Saga, p. 107.
48nbsp;A. C. Kersbergen, Lit. mot. p. 3.
49nbsp;T.a.p. p. 174.
R. Prinz, Schöpfung p. 117—118.
W. P. Ker, Epic and Romance p. 246.
Vgl. de tabel in Vigf. Stnrl. Prol. p. CCX—CCXI.
Guöni Jónsson, Formâli Gr. p. LXVIII—LXX.
quot; Vigf. Sturl. Prol., p. CXXXVI—CXXXVII; Finnur Jónsson, Lit.
Hist. II, p. 947—948.
Guöni Jónsson, Formâli Gr. p. XXIX (Qrv. Odds.—Gr.) ; Einar Ól.
Sveinsson, Um Nj. p. 150 (Ç)rv. Odds.—Nj.).
56 Meer over het noodlot i.d. ûtilegum. sögur bij A. Hornbogen, Schick-
salsglaube etc., in Deu.-Nord. Zeitschr. I, p. 266 e. v.
5' Nederl. vertaling van J. de Vries, Lochem, 1925.
58 Gisl. 0. XXVI, 29 en o. XXXV, 13.
5» Gr. c. XXXI, 4.
«» Gr. O. XIV; spreekwoorden gebruiken; eigen mening kracht bijzetten
door te verwijzen naar de alg. geldende volksmening.
«1 Gr. c. XIV,24; men vergelijke de ommekeer bij Grettir met die van
Robert du Guesclin in de Fra. M.E.; over kwajongensstreken als
klucht-motief zie F. Panzer, Studiën I, p. 322.
«2 Gr. c. XVII, 11—23; id. c. XIX, 8—38.
«» Zie Guöni Jónsson, Formâli Gr. p. XLI.
«4 Vgl. Gr. 0. XIV, de kwajongensstreken; c. XVII, op het schip van
Hafliöi; c. XIX, de berserken uit Hâlogaland; c. LH, Gr. door boeren
gebonden; c. LIX, Gisli Porsteinsson krijgt een pak slaag; c. LXIII,
tgt;órir's mannen worden op een dwaalspoor gebracht; c. LXXII, Gr.
op het Hegranest)ing; o. LXXV, Gr. is op Reykjar in slaap gevallen.
In „Das Strafrecht der Islandersagasquot;.
«« Gisl. c. XXII.
8' Gisl. c. XXVII.
•8 Harö. c. IX.
Harö. e. XII.
'» Harö. c. XII en e. XX.
Harö. O. XXIII; dat het eiland een onneembare vesting was, zegt
ook de fslendingasaga c. CXXXVII (= Vigf. Stnrl. I, p. 365); zie
hier p. 99.
quot; Harö. c. XXXII; Finnur Jónsson, Lit. Hist. II, p. 423.
Harö. O. XV; over de grafroofgeschiedenis i. h. geheel, zie H. Deh-
mer p. 48—50, H. Reuschel p. 80—82 en V. Lachmann p. 138—146.
quot; Gr. e. XVIII en XIX; over berserken zie H. Dehmer p. 86—91 en
P. C. M. Sluijter p. 115—116.
quot; Gr. e. XL, 2. Ook de sterke reuzen moeten door list ten val gebracht
worden.
'« Gr. c. XLVI.
quot; Gr. c. XLIX—LI.
'8 Gr. c. LV—LVII, LXII, LXVII en LXVIII. Over sluipmoordenaars
meer bij W. H. Vogt, inl. op Vatnsd. p. LXII en noot bij c. XXXIX
en XL (p. 101—102).
™ Gr. c. LVIII en Bjam. c. XIX.
Gr. O. LIV.
quot; Gr. c. LVII.
quot; Gr. c. XXXI, 12.
»» Gr. c. LXI.
Kruising van troll en mens, ook Mlftroll genoemd; zie F. C. M. Sluijter
p. 110—111.
Laxd. c. XXXV—XXXVIII.
8« Zie H. Dehmer p. 78, die in noot 440 tal van plaatsen noemt.
8' Richteren 15 : 8, 11 en 16 : 19.
88 Laxd. c. LVII en LVIII; Gr. c. LXII.
8» J. A. I, p. 167.
9quot; R. C. Boer, Gr.s., noten op p. 224 en 225.
F. Panzer, Studiën I, p. 340; voor dit gedeelte in verband met
Gldmr-episode en Béxöardal-geschiedenis zie t.a.p. p. 313—344.
Laxd. 0. LXIV, 9—18; voorbeelden van epische Zwillinge geeft R.
Prinz, Schöpfung etc. p. 155—157.
88 Ldn. p. 40; op p. 41 wordt dan nog Hgrör en de naar hem genoemde
Haröarsaga vermeld.
Zie W. H. Vogt, noten bij Vatnsd. c. XLI op p. 107—108.
quot; Um timatal p. 383.
88 Ldn. p. 100 noot.
quot; Men denke aan de BdrSardal-episode in de Gr. c. LXV.
Ldn. p. 43. Andere plaatsen in de Ldn. met vogelvrijen verband hou-
dend zijn: p. 13, 14, 33 noot, 37 noot, 50, 61, 71. 76, 89, 99, lOOnoot,
126 en 146.
*» Vatnsd. c. XLIV.
10® Ldn. p. 100 noot, zie ook Vatnsd. p. 119 noot.
101 H. Dehmer, p. 69—73.
10» Ann. Isl. Bókm. fél. dl. III, band I, p. 29 noot.
10» Ann. Isl. Bókm. fél., dl. I, p. 33.
101 G. Storm, Isl. Ann., inl. p. LXXIII.
10» J. A. II, p. 300—304.
10« J Möbius, Fomsögur p. 194,23. gecit. Vatnsd. p. 107 nt.
107nbsp;Zie Eb. c. LVII—LXII; i.d. IJsl. uitg. Isl. Fomrit IV, p. 157—169.
108nbsp;Zie Einar Ól. Sveinsson. Formé,li Eb. par. 4 (= Islenzk Fomrit IV,
p. XXXIV).
10» Eb. c. LXII,5; islendingasaga c. XXXIV (= Vigf. Sturl. I. p. 227).
Vgl. Hé-lfd. s. Brönuf. c. IV (= Fas. III. p. 568), en vooral 01é,fs s.
helga c. CXLIII.
110nbsp;Gr. c. XIV. 2.
111nbsp;Band. p. 29 en 30.
11« Gr. c. XV,6.
11» Gr. c. XVII, 22.
1quot; Band. p. 36, r. 19 en p. 40, r. 20.
11» Band. p. 58—59.
116 H. Dehmer, Prim. Erz. p. 81.
11' Eb. c. LX.
118 Nj. c. LXXIV—LXXVII.
11» A. C. Kersbergen, Lit. mot. p. 39 en p. 189—190.
120 Nj. c. 87.
quot;1 A. C. Kersbergen, Lit. mot. p. 49; zie ook p. 130 en p. 186.
12» Einar Ól. Sveinsson, Um Nj. p. 150.
12» c. XIX (= isl. Forns. I, p. 56).
IS* c. XXIII (= Isl. Forns. I, p. 68 en p. 71).
126 J. Jacobsen, Austf. s., Inledning p. I.
126 Vipnf. c. II (= Austf.s. p. 23 e.v.).
12' Zie V. Lachmann, Alter etc., p. 118 en 119; Finnur Jónsson {Lit.
Hist. II, p. 507) meent dat dit gedeelte organisch samenhangt met
het volgende, mede omdat de stervende vogelvrije komende gebeur-
tenissen voorspelt, maar een dergeUjk verband is niet intrinsiek,
daar veelal door zulke voorspellingen een losstaande episode wordt
gekoppeld aan wat volgt (zie A. C. Kersbergen. Lit. mot. p. 151).
128 Zie H. Dehmer. Prim. Erz. p. 114; nog een geval bij V. Lachmann,
Alter p. 154.
12» Dropl. c. VIII—XV (= Austf. s. p. 141 e.v.).
quot;O In Austf. s. p. 200 e.v. Vgl. H. Dehmer, p. 111.
quot;1 Fóstbr. c. XXIII e.v. (= p. 154 e.v.).
HOOFDSTUK III
J. A. H. Posthumus, Kjaln., inl. p. XXXIV en stelling I.
13» Zie Kjaln., inl. p. XXVI.
13* Van de omstandigheden hangt af, hoe een straf uitvalt: zie A. Heus-
ler, Strafr. p. 141 e.v.
135 Gr. c. XLVII, 3.
13« Gr. c. LI.
13' Nj. c. LXXV—LXXVII.
138 Dropl. c. VIII {= Austf. s. p. 155—156).
13» Hrafnk. c. IV (= Austf. s. p. 117). Deze saga berust geheel op het
thema van de ongelijke tegenstanders op het Aljjingi.
quot;» Harö. c. XXI—XXII.
1quot; Flóam. c. XIX (= p. 140,13).
1quot; Vigf. Sturl. I, p. 27 e.v.
quot;3 Vigf. Sturl. I, p. 47.
1quot; Bérö. c. VI (= p. 12).
1« Bamp;id. c. VIII—X.
Bamp;rö. c. III (= p. 5) en c. IV (= p. 8).
Héilfd. s. Brgn. c. VI (= Fas. III, p. 572 e.v.); opgemerkt moet worden
dat in het verhaal dit menselijke karakter van Brana niet wordt vol-
gehouden.
quot;8 Gr. p. 225 noot; vgl. H. Dehmer p. 79.
1« Zie hierover J. Gotzen p. 1amp;—23.
quot;O Lit. Hist. III, p. 82—83.
161nbsp;Vele voorbeelden bij J. A. H. Posthumus, inl. Kjaln. p. XIX en noot.
162nbsp;Vele voorbeelden bij W. H. Vogt, Einl. Vatnsd. p. XLIII—XLIV.
163nbsp;Vglundarkviöa str. 20 (= G. Neckel, Edda p. 116).
164nbsp;Ské,ldskaparméil c. XXXVIII (= Sn. E. p. 103).
166 Gisl. c. XXIV.
168 Aronss. c. XII (= Vigf. Sturl. II, p. 332).
16' Gylfaginning c. XLIV (= Sn. E. p. 46).
168 Bdrö. c. X en c. XV (= p. 21 en p. 31).
16» Kjaln. p. 52.
180nbsp;Harö. c. XIV.
181nbsp;Rütshellir, J. A. II, p. 104.
182nbsp;„Klassiekquot; is de beschrijving v. h. tgt;órisdal: Gr. c. LXI.
183nbsp;Ames. ütil. m. en tittur af Jens og Hans Wium (Huid, 2de uitg.,
p. 28 e.v. en p. 175 e. v.).
IM Zie K. Reichardt, Runenkunde, p. 114—115.
IM Öläfs s. helga c. CXLI, CCXV en CCXXVI.
quot;« Gr. c. LXV en LXVI; Beowulf c. XII e.v. en c. XXII e.v. (= r. 711
e.V. en 1398 e.v.).
1«' Zie E. Bethe, Märchen etc. p. 52 e.v. (voorbeelden Alexander de Gr.
en Hertog Emst); vgl. M. A. P. C. Poelhekke over „de mijnwerker
v Fahlunquot; in Woordk. par. 96, p. 101 e.v.
w» Signröur Nordal, Snorri Sturl. hfdst. VI, par. 12. en in het bijzonder
p. 247—248.
1«» Zie W. H. Vogt, Einl. Vatnsd. par. 24 (= p. XLIII—XLV).
Nj. c. V, 1.
i'i Vatnsd. c. III; geringschattend spreekt weer Flóam. c. XXV—
XXVI van wikingen die voor de Groenlandse kust liggen, als van
ütilegumenn ok rdnsmenn.
Zie boven, p. 38, 39, 48 en 55.
I'S Fomsögur p. 97 e.v.
GullJ). p. 15.
Flóam. c. XVI (= p. 135 e.V.).
c. VI (= Fas. III, p. 252—254).
1quot; c. XXIV(= Fas. I, p. 47 e.v.) en c. XXVIII, (p. 55 e.v.).
c. XV (= Fas. II, p. 422 e.v.).
J. Götzen noemt de hier aangehaalde plaatsen op p. 47—48; zie
verder: ï^orst. s. Vik. c. XV {= Fas. II, p. 422 e.v.) en J. A. II p. 267,
278—281, 293—296.
WO Hälfd. s. Eyst. c. XVI e.v. (= Fas. III, p. 542 e.v.).
181 Fas. III, p. 567 e.v.
18Ï J. Götzen, p. 49—50, noemt vier plaatsen waar het motief voor-
komt: in een skröksaga, twee Fas. en in een volksverhaal bij J. A.
183 c. X (= p. 37 e.V.) en c. XI (= p. 40 e.v.).
18« Vatnsd. p. 19 noot, waar de meeste gevallen genoemd worden.
186 Zie Finnur Jónsson, Lit. Hist. II, p. 471.
18« Fas. II, p. 360 noot; zie ook inl. p. XII en Fas. I, inl. p. XII.
18' K. e. E. regel 245—266, herhaald r. 513—521.
188 Tale of Gam. r. 780—782; zie J. de Lange p. 35 e.v.
18» Karlamagnuss. c.I—XXV; zie verder M. Ramondt, p. 112 e.v.
1»« t-iör. s. dl. I. p. 156, 206 en 208.
1quot; Zie W. H. Vogt, Vatnsd. p. 19, noot bij r. 19—20, laatste zin.
Relation etc. p. 108—113.
i»8 Lit. Hist. II, p. 809—810; Finnur Jónsson's mening wordt door J. de
Lange, p. 122 sub 4, onjuist weergegeven.
i»4 Einl. Vatnsd., p. XV.
MS Um timutal, Safn etc. I, p. 242—243.
i«8 Saxo p. 180 e.V.; J. de Lange p. 117—118.
M. Schlauch, Romance etc. p. 171 ;
E. Kolbing, Beiträge etc. p. 196.
Änss. c. I (= Fas. II, p. 326); J. de Lange, Relation etc. p. 113—114
'»» Änss. c. VII (= Fas. II, p. 361-362).
Zie J. de Lange, p. 115—116.
«»gt; Het ligt voor de hand, dat deze stamboom ter wille van laatstge-
noemde saga geconstrueerd is; historisch kan hij — als Ann in de 9de
eeuw leefde — onmogelijk zijn: de Igt;órisrimur laten An's zoon
tórir en diens vrouw Asa ten tijde van Öläfr Tryggvason, dus ± 1000
nog leven! Zie ook E. Kolbing, Beiträge p. 217—220.'
Fas. II, p. 336, r. 13.
Fas. II, p. 360, r. 14.
mifd. s. Brgnuf. c. XV (= Fas. III, p. 587); Ans s. bogsv. c. IV
(= Fas. II, p. 341—342); Ans. s. bogsv. c. VI (= Fas. II, p. 349)
Vgl. Sturi. s. starfs. c. IV {= Fas. III, p. 595—596).
Beiträge p. 196, r. 16 e.v.
Zie J. Götzen p. 3—4.
Zie Frä Fomjóti etc. c. I, Hversu Nóregr bygöist (= Fas. II p 3 e v )•
Sturl. s. starfs. c. XII (= Fas. III, p. 613); Halfd. s. brgnuf c VI
(= Fas. III, p. 572 e.v.).
quot;» Lit.Hist. II, p. S09.
Untersuchungen etc. p. 56—58.
Relation etc. p. 118—120.
Hierover meer: H. Dehmer, Prim. Erz. p. 57_69.
H. Dehmer p. 114—116.
Zie Gr. c. XXI—XXII (is behalve de gelijkheid van de naam Bjgm
ook het feit, dat in beide verhalen de lodkapa van den held een rol
speelt, geheel toevallig?); Hälfd. s. Brgnuf. c. VIII—XV (= Fas III
p. 577—588).nbsp;■ '
Voor vele gevallen, zie W. H. Vogt, Vatnsd. p. 101—102 noot.
K. e. E., r. 230 e.v. en r. 515; tiörikss. dl. I, p. 206.
Zie F. Panzer, Studien etc. I, p. 49—50.
H. Reuschel, Untersuchungen etc. p. 108.
Zie M. Schlauch, Romance etc. p. 115.
Zie R. Prinz, Schöpfung etc. p. 118.
Zie voor andere vindplaatsen Einar Ól. Sveinsson, Verz. p. XLVI. In
beginsel is ook het Hildebrand-motief (strijd vader—onbekende zoon)
aanwezig.
t-iör. s. dl. I. p. 151 e.V.; p. 156 e.v.; p. 205 e.v.
Zie H. Gering, ïsl. iEv. L, p. 276—286 en p. XI—XII, XXVIII; ïsl.
.lt;Ev. II, p. 217—223. De Mnl. versie wordt niet genoemd; zie hier-
voor: J. F. Willems, Belg. Museum X (1846), p. 69—76 of E. Verwijs.
Bloeml. Mnl. Dichters III. p. 17—23.
los
gt;04
aoi
soe
207
308
so«
211
218
21S
gt;» Lit. Hist. II, p. 138 en III, p. 133—135.
Isl. Fomkv. I, p. 317.
■ Isl. Fomkv. II, p. 132.
HOOFDSTUK IV
Heimskr. c. CCI, CCIV en CCXXVI (= dl. II, p. 447 e.v.).
»28 Heimskr. c. CCXVII en CCXVIII (= dl. II, p. 475 e.v.).
220 islendinga saga c. XXVI (= Vigf. Sturl. I, p. 217).
J31 j)ie vogelvrijverklaringen (35 ernstige gevallen tegen 32 in de familie-
saga's) vindt men genoemd bij A. Heusler, Strafrecht etc. p. 143 noot.
Over de Sturlungentijd i.h. alg. zie A. G. van Hamel, IJsland oud en
nieuw, p. 102 e.v.
aas c. VII—VIII (= Vigf. Sturl. I, p. 45 e.v.).
233 c. XIII (= Vigf. Sturl. I, p. 178).
»3« Vigf. Sturl. I, p. 365.
»»» Vigf. Sturl. II, p. 275.
236 Vigf. sturl. II, p. 312—347; daarnaast in de Islendinga saga c. XLVII,
XLIX, L en LX (= Vigf. Sturl. I, p. 251—257 en p. 267—270).
»quot; Vigf. sturl. I, p. 267 e.v.; id. II, p. 335 e.v.
»28 c. IX (= Vigf. sturl. II. p. 327).
»89 c. XI (= Vigf. sturl. II, p. 330).
»quot; In de Isl.s. c. LX (= Vigf. Sturl. I. p. 267) tórarinn genoemd.
»quot; c. XV (= Vigf. Sturl. II, p. 339).
Vigf. Sturl., Prolegomena p. CXVI.
»«3 Zie Aronss. c. IX—XIII en Gisl. c. XX—XXVI.
2« c. XIX (= Vigf. Sturl. I, p. 113 e.v.).
Zie Sögusafn Isafoldar IV, feuilleton p. 66—70 (= tsafold van 7-3-
1891 en van 11-3-1891).
»quot; J. A. II, noot bij p. 112—113; zie verder noten bij p. 113—119,
125-127, 152—158.
2quot; J. E., D. VI, p. 87 en D. X. p. 27.
»«8 Skar9sé,ranné,ll (= Ann. ïsl. B. f. I, p. 97); ook in Vatnsfjaröar-
annall hinn eltzi (= Ann. isl. B. f. III. p. 40).
»« Fitjaannall (= Ann. Isl. B. f. II. p. 127).
»50 J. E., D. VI, p. 80, 83.
»quot; Vatnsfjar9aranné.ll (= Ann. Isl. B.f. III, p. 71).
2'2 B. V. J. E., D. VII, p. 68—69; verder id. D. IX, p. 116(ookinM£eli-
fellsanné,ll = Ann. tsl. B. f. I, p. 646)
2quot; J. E., D. VII, p. 43; ook in Fitjaanné,!! (= Ann. Isl. B. f. II, p. 205).
Vgl. Vallaann411 bij 1704 (= Ann. Isl. B.f. I, p. 464).
U
-ocr page 210-J. E., D. VII, p. 90; ook in Fitjaannâll {= Ann. Isl. B. f. II, p. 247);
vgl. IJ. Thoroddsen, Landfrœôissaga îslands II, p. 101 (= Gesch'
d. isl. Geogr. II, p. 109).
J. E., D. VII, p. 101; ook in Fitjaannâll (= Ann. îsl. B.f. II, p. 257).
J. E., D. VII, p. 102; ook in Fitjaannâll (= Ann. îsl. B.f. II, p. 258)
J. E., D. VIT, p. 110; ook in Vallaannâll (= Ann. îsl. B.f. I, p. 400).
Mœlifellsannâll (= Ann. îsl. B.f. I, p. 559).
Vallaannâll bij 1685 en 1690 (= Ann. îsl. B.f. I p 404 en 412)
J. E., D. VIII, p. 59.
J. E., D. VIII, p. 61; ook in Fitjaannâll (= Ann. îsl. B.f. II, p. 331).
J. E., D. VIII, p. 64; zie ook Maelifellsannâll bij 1698, 1699 en 1702
(= Ann. îsl. B.f. I, p. 585 e.v.),
Vallaannâll (= Ann. îsl. B.f. I, p. 451—543); J. E., D. VIII, p. 82.
quot;quot; Vallaannâll (= Ann. îsl. B.f. I, p. 459—460).
Als vorige noot.
J. E., D. VIII, p. 84; ook in Vallaanâll (= Ann. îsl. B.f. I, p. 462).
Majlifellsannâll (= Ann. îsl. B. f. I, p. 662); dit jaarboek is zeer rijk
aan verhalen over dieven etc.
J. E., D. X, p. 7 e.v.
Ann. îsl. B.f. II, no. 5.
J. E., D. X, p. 43.
J. E., D. X, p. 48 e.v. Vgl. Ó. Dav. '35, p. 34 e.v.
J. E., D. X, p. 75 en 77—78, D. XI, p. 10 e.v.
J. E., D. XI, p. 17—18. Vgl. onder p. 146.
J. E., D. X, p. 100.
J. E., D. XII, p. 76.
Over Fj.-Eyvindur: J. Â. II, p. 243—251; Gfsli Konrâôsson, t-ât-
tur frâ Fj.-Eyvindi etc.; dez., tgt;âttûr af Halli â Homi etc.; dez.,
Pâttur af Jens og Hans Wium; Lesbók Morgunblaösins van 19-4-193l'
en van 26-4-1931. Het graf van Fj.-E. is thans niet meer te
zien: van de moerasgrond is weide gemaakt.
Over Jón Frans: Lesbók Morgunblaösins van 23-10-1932; Krist-
leifur torsteinsson, Ütilegumenn og ütilegumannatrü (in Lesbók
Morgunblaösins van 16-4-1933 en van 23-4-1933).
Vallaannâll (= Ann. îsl. B.f. I, p. 515, 516).
Fitjaannâll, bij het jaar 1665 (= Ann. îsl. B.f. II, p. 176).
B v. Svipdagsmâl str. 45 (= G. Neckel, Edda p. 309); alleen met de
bedoeling te pijnigen: Hrafnk. s. freysg. c. XIII; stenigen: Gfsl. c. XIX
1 en Laxd. c. XXXVIII, 10.
Pâli E. Ólason, Fjölmóöur p. 25 (= Safn t.s. îslands V, 3, p. 25),
id. Menn og menntir IV, p. 337. Er bestaat twijfel of dit vonnis ge-
heel op het recht berustte. Zie over Jón G.son ook het Skarôsâr-
annâll (= Ann. îsl. B. f. I, p. 251).
aes
256
267
261
262
276
277
HOOFDSTUK V
i»» Over Jón G.son: Pâli. E. Ólason, inl. op „Fjölmóöurquot;, Safn til Sögu
Ïslands V, 3, p. 12—26; dez., Menn og menntir IV, vooral p. 315—349
en p. 695—698; J. Â. I, voorwoord van Guöbrandur Vigfüsson p.
X—XVIII; Porvaldur Thoroddsen, Landfraeöissaga Ïslands II, p.
73—93 (= Gesch. der isl. Geogr. II p. 79—101). Voor andere bronnen
zie Pâli E. Ólason, Safn V, 3, p. 27—28.
283 Hs. gedeeltelijk bewaard: Lbs. R'vik, J. S. 401, 4°; afschr. v. h. ge-
heel: Stockh. Papp. fol. nr. 64.
28« Hs. ged. bewaard: Lbs. R'vfk, J.S. 401, 4°; gedrukt in Islandica XV,
met inl. en aant. v. Halldór Hermannsson.
285 Tiösfordrif: hs. A. M. 727, 4°. Fjölmóöur: gedrukt in Safn til Sögu
Ïslands V, 3. Vgl. J. Â. I, p. 104.
288 Hs. Lbs. R'vik, J.S. 107, 4° (= afschr. v. Manuscr. Isl. Stockh. nr.
64 fol.).
28' Huid 1890—'98, III, p. 77—78; id. 2de uitgave p. 235.
288nbsp;Zie Gr. c. LXI.
289nbsp;J. Â. II, p. 184 (naar strofe 20—24).
29» Vgl. J. Â. II, p. 187.
291nbsp;Drie hss. : Bmfj.656, 8°; Rasks. 46,4° en J. S. 470,8°. Gedrukt in Huid,
1890—'98, IV, p. 53—69; in de 2de uitgave niet herdrukt.
292nbsp;J. A II, p. 184—189, met aanw. v. d. strofen waarin zij voorkomen.
293nbsp;Ldn. p. 101 en 101 noot; Vatnsd. c. XLIV en XLV. Zie ook Guöbrand-
ur Vigfüsson, Um timutal, Safn etc. I, p. 382, 496.
29« In Ldn. worden daarentegen weer wel genoemd: tgt;uriör sundafyllir
en de kolonisten Jgrundr en Asmundr, Ldn. 83, 97 en 98. Vgl. J. A. I,
p. 211—212.
295 Hss. K'hagen Am. 128,8°, drie hss., ieder ± 60 p.p.
29« Menn og menntir IV, p. 698.
29' De Catalogus v. d. Comell Un. Libr. geeft twee uitg. aan, n.l. Hrapps-
ey 1782, 4° en Akureyri 1858, 8°. Het door mij gebruikte exempl.
is no. 59—40 Kon. Bibl. K'hagen, zonder titelblad of jaartal, 35 3
pp. = 17 cap. appendix.
298nbsp;Voor BergJ)órr zie J. Â I, p. 213, waar hij de zoon van tgt;ôrâlfr ge-
noemd wordt.
299nbsp;Gr. c. LXI, 8.
39« Zie Einar Ól. Sveinsson, Verz. Einl. p. LXIV en Mt. 556ii.
Beide bestaan slechts in hs. De Ólandssaga in Lbs. R'vik, 554, 4°, de
ólafs s. Egt;órh. in Lbs. R'vik 152 fol. met afschr. Lbs. 151 fol. Zie
verder Einar Ól. Sveinsson, Verz. Einl. p. LXXI—LXXII; dezen
auteur dank ik excerpten uit de voor mij belangrijke gedeelten.
302 Plaats V. h. eerste verhaal is: II Kvöldvökulestur, c. XI—XIX;
-ocr page 212-v.h. tweede: II Kvöldvökulestur c. XLVIII (rectius XLVII)—III
Kvöldvökul. c. XV en IV Kvöldvökul. c. XXXV.
»»» Zie Einar Ól. Sveinsson, Verz. Einl. p. XXXVIII.
Zie P. C. M. Sluijter p. 98—99.
»»5 Strofe in grafheuvel: B. v. Gunnarr i.d. Nj. c. LXXVIII. Een volksver-
haal met een onder de grond gezongen lied: Bj. Bjam. p. 67. Het vogel-
vrijenverhaal met het door Eir. Laxd. genoemde lied: Bj. Bjarn. p.159.
»»« Met weglating van voorrede gedmkt in Huid 1890—'98, I, p. 31—37
(2de uitg. p. 28—34).
Reykjavik, Isafoldarprentsmiöja 1914.
Huid 1890—'98, III p. 30—31 (2de uitg. p. 175—176).
=«9 Huid, 2de uitg. p. 1—16.
J. E. bij het jaar 1712: D. IX, p. 11.
Sögusafn tsafoldar IV, 1891, p. 129—188 (= tsafold v. 16-9-1891 tot
4-ll-'91). Zie ook J. Ä. I. p. 586—587 en Ó. Dav. '35, p. 56—63.
Hetzelfde wordt verteld v. d. sterke „Hafnarbraeöurquot;: zie J. Ä. II,
p. 152; ook het vermelden v. d. eigenaardige kledij is een gemeen-
schappelijke trek.
Vgl. het „denkenquot; der Indische magiërs.
8quot; Zie P. C. M. Sluijter p. 2—9.
Uit een brief in liedvorm a.h. districtshoofd Ormur Daöcison; zie
Gisli K. son, E-dttur af Halli etc. c. VII.
HOOFDSTUK VI EN SLOTBESCHOUWINGEN
A. Ritt. Einl. p. XVII.
fcorgils ok Hafl. s. c. IX (= Vigf. Sturl. I, p. 15).
318 Glüma c. XXIII (= Isl. Foms. I, p. 68).
81» c. VI (= Fas. III, p. 252).
820nbsp;J. A. II, p. 172.
821nbsp;J. A. II, p. 171; verder Gr. c. LIV; J. A. II, p. 164—172, 174, 224;
Grima IV. p. 54; id. V. p. 73; id. VI, p. 61; id. X, p. 14, 18; O.Bj.
p. 279; J. ïgt;ork. p. 169 = Grima VI, p. 62—63.
822nbsp;J. Thor, II, p. 134—135; vgl. Grima X, p. 19.
828 Huid 1890—'98, I, p. 31—37 == 2de uitgave p. 28—34.
824nbsp;Grima I, p. 59—60.
825nbsp;B.v. Gr. c. LXI, 14; id. c. LXIII, 1; Vigf. Sturl. I, p. 47, 73, 267—269;
id. II, p. 327.
88« Gisl. c. XX; Gr. c. LVIII; Fóstbr. c. XXIII, p. 167 e.v.; Harö.
c. XXXII en Ldn. p. 40, r. 30; Kjaln. p. 16, 17; tgt;ronss. c. X (= Vigf.
Sturi. II, p. 327 e.v.); Hrafnss. c. IX (= Vigf. Sturi. II, p. 286—287);
J. A. II, p. 103—110, 119—120.
327nbsp;Vatnsd. c. XLIV, 23 en Ldn. p. 100 noot; vgl. J. A. I., p. 248.
328nbsp;Flóam. c. XVI; J. A. II, p. 273—276.
329nbsp;J. A. II, p. 229, 235, 231, 179.
330nbsp;J. A. II, p. 180—183, 192, 195—198, 198—202, 221—223; J. Pork.
p. 247—251; Ó. Dav. '95: Siguröur ütil. m. prestur; Ó. Dav. '35, p.
298—302.
331nbsp;Héjbarzlióö str. 6—8 (= G. Neckel, Edda p. 76).
332nbsp;Gré,sk. I., p. 82, 88, 84—85; Grima VIII, p. 14; tgt;orst. Erl. — Jakob
g., p. 114—115.
333nbsp;porst. Erl. — Jakob g., p- 115—117 (de Hollandse kapitein!); Ó. Dav.
'95: Biskupsdóttirin é, Hólum.
331 Jón G.son, Um huldupl.: Fjé,r-Oddur; J. A. II, p. 164—165, 175—
177, 201, 283—287, 296—298, 298—300; Grima V, p. 41—50, VI p.
57_l60; 'o. Bj. p. 280—282, 298—302, 315—319.
385 Fóstbr. c. XXIII; Gr. c. LXI; Aronss. c. XIV (= Vigf. Sturl. II,
p. 336); J. A. II, p. 119—120, 162—164, 270—273; Grima V, p. 46.
Het steeds schapenvlees eten verveelt: J. A. II, p. 183, 184.
338 Vglundarkviöa str. 5,6 (= G. Neckel, Edda p. 113); FriÖJjj. c. X
en c. XI (= A.S.B. p. 37, 42 of Fas. II p. 89); GMma c. XVI (= ïsl.
Forns. I. p. 46—47), id. Reykd. c. XXVI (= Isl. Forns. II. p. 132). De
balling in Fxr. c.X—XIII heet Ülfr: zie c. XI (104) (= Flat. I, p. 132).
Armannss. c. VI: Igt;óré,lfr, vargr genoemd.
33' VQlospó. str. 40, 41 (= G. Neckel, Edda p. 9—10). Verder: Gylfag.
c. XI (= Sn. E. p. 17—18) en id. c. L (= Sn. E. p. 62). Vgl. id.
c. XXXIII (= Sn. E. p. 32).
338 Vafhrüönismil str. 2 (= G. Neckel, Edda p. 44).
389 Bé,rÖ. c.X; J. A. II, p. 174—175, 178—179, 179—180, 263- 266,
268—270; Grima X, p. 17; I^orst. Erl. p. 48—68.
310nbsp;Zie P. C. M. Sluijter, p. 174—177.
311nbsp;J. A. II, 179—180.
312nbsp;Grima VI, p. 57—60. Zie ook J. A. II. p. 162—164, 200.
313nbsp;G. Neckel, Edda p. 54; vgl. de beschermende wintervuren in de Edda;
ook de mist voor de Finse kust.
3quot; Birö. c. X (= p. 19, 21); id. c. XIV (= p. 29) en c. IX (= p. 16).
8« Halfd. s. Brönuf. c. IV (= Fas. III, p. 568). Een dergelijk geval:
Jgkuls s. Büas. = J. A. H. Posthumus. Kjaln. p. 73, 74.
316 Eg. c. LXXI; Faer. c. X (103) (= Flat. I p. 131 e.v.).
'1' B.V.: Jón G'son, Um huldupl. IV; Arm. c. IX: Armann, de halfreus,
lokt Egt;órarinn Amljótarson naar zich toe (schapen zoek, mist) en laat
hem trouwen met Helga!; J. tork. p. 326—329 (trollen); Bj. Bjam.
2de uitg. p. 7 e.v. (alven); J. tork. p. 247—251 (vogelvrijen).
»18 B.v. O. Bj. p. 282; J. A. II p. 168.
»1» Gr. c. LXI, 7—8; Jón G.son, Um huldupl. IV en Aradalsóöur str.
-ocr page 214-40; J. Â. II p. 135—136, 168, 207, 246, 258, 272,29amp;—300; H. Guöm.
I p. 11; Grima IV p. 30, id. V p. 30.
J. A. II p. 183—184, 186, 261, 296—297.
Gr. c. LXI en c. XXXII; J. Â. II p. 224.
Laxd. c. XXXVII, 27 e.v.; J. Â. II p. 306—312.
Sœm. Eyólfsson, Timarit XII, p. 102—103; voorspellend: J. Â. I, p. 64.
J. A. II p. 162-164, 166—167, 167, 169—170; Grima VI p. 63 =
J. t-ork. p. 169.
Gr. c. LXI, 8; Grima V, p. 40. Verder: J. Â. II, p. 185—186, id. p.
171—172, 276—278, 280, 286; Grima VI p. 58, X p. 18—19.
«e J. A. II, p. 299.
quot;quot; J. A. II, p. 225; Ó. Dav. '35, p. 303—307.
»»8 B.v. J. Â. II, p. 100—101, 253—254, 260—263, 263—266, 287—293.
Gylfaginning c. XLIV (= Sn. E. p. 46).
«« Harö. c. XV; Jçk. s. Bûas. = J. A. H. Posthumus, Kjaln. p. 75;
Bârô., c. X (= p. 19), c. XI (= p. 23) en c. XIV (= p. 29); torst,
s. Vik. c. XV (= Fas. II, p. 424); Hâlfd. s. Brönuf. c. VII (= Fas.
III, p. 575).
Ml J.Â.II,p.224.0ok: J.A.II,p. 190, 194,261,278;Ó. Dav. '95, p. 113.
»62 o. Bj. p. 261—263.
»'» J. A. II, p. 113—119. Vgl. de belofte a. Frigga e. d. vergeten marentak.
J. A. II, p. 235.
»86 J. A. II, p. 277.
»88 J. A. II, p. 283—287.
»8' J. A. II, p. 298—300.
»88 Gylfaginning c. XLIII ( = Sn. E. p. 45).
»8» J. fcork. p. 45 en 106; Nj. c. CXXIV, îsl. s. c. CCXCII (= Vigf. Sturl.
II, p. 220), I. Lâr. p. 55; Gylfaginning c. XLV (= Sn. E. p. 51).
Zie verder Jón G.son. Um huldupl. IV (id. J. A. II, p. 285—286) en
Ó. Dav. '95: Siguröur ûtil. m. prestur. Daarentegen bruine paarden:
Grima III, p. 71 (van tröllkona!) en J. A. II, p. 184 (van balling).
»'» B.v. Ó. Dav. '35, p. 303; J. t-ork. p. 248.
»'1 Gr. c. LXXXII, 20 e.v.; Fóstbr. c. XVIII (= p. 127).
»'2 Anss. c. V (= Fas. II, p. 346); J. A. II, p. 167.
»'» Grâgâs, dl. I p. 185; Laxd. c. XVII, 8 en c. LXVI, 24; Gr. c. XXXV,
22. Wellicht vindt men een herinnering aan de oude toestand in een
volksverhaal over Fj.-Eyvindur, dat de vraag stelt op deze vogelvrije
op een kerkhof, dan \vel in het woeste gebied begraven ligt (J. A. II,
p. 250 en noot). Vgl. over dit motief H. Dehmer, p. 38—39.
B.v. J. A. II, p. 241 en 281.
»'6 B.v. J. A. II, p. 169.
quot;8 Gr. c. XXXII, 12 e.v.; îsl. s. c. CCXCII (= Vigf. Sturl. II, p. 220).
»quot; Gr. c. XIX en c. XL; J. A. II, p. 162—164, 178—179, 180—183.
»'8 Grima X, p. 18. Verder: J. A. II, p. 104, 168—169, 169—170, 171—
172, 207, 225, 259; Grima IV, p. 28—29, V p. 41—50, X p. 9—16.
J. A. H. Posthumus. Kjaln. p. 77; O. Bj. p. 284; zie andere gevallen
bij H. Dehmer p. 95 en noot 509.
«80 Naast Bé,r8. c. XV (= p. 32) en Hdlfd. s. Brönuf. c. IV (= Fas. III,
p. 569) staan J. A. II, p. 169—170, 228—230, 239—242; vgl. de
„mensenvleesquot; ruikende ütil. m. prestur v. J. A. II, p. 200.
881 Zie voor dit motief in de saga's H. Dehmer, p. 81—86. Enkele
voorbeelden uit de latere verzamelingen zijn: J. A. II, p. 186, 278—
281, 281—283 en 287—293; Ó. Dav. '35, p. 292—297, 308—315 en
315—319.
88» B.v. Harö. c. XV; Grisk. I. p. 86; Grima II, p. 79; O. Bj. p. 285, 293;
J. A. II, p. 162—164.
888 Jón G.son, Um huid. IV en J. A. II, p. 187; J. A. II, p. 183, 283—287.
88« J. A. II, p. 285, vgl. p. 279 (en Ritt. p. 6); dit zwervende motief kwam
reeds in de Middeleeuwen voor: Gullp. c. III—IV (ed. K^lund, zie
H. Dehmer p. 55), Valdimars s. (4 riddarasögur, R'vik 1852, zie
Einar Ól. Sveinsson, Verz. p. XXXIII en p. XXXVI) en Hrólfs s. kr.
c. XXXI (= Fas. I, p. 62).
88' J. A. II, p. 119—120; Grettir: J. A. II, p. 96. Vgl. J. A. II, p. 88—91,
92, 92—94.
»8« Einl. p. XLVI. P. C. M. Sluijter nam deze mening over: zie IJsl.
Volksgel. p. 113—114.
86' Groep a): E. Guöm. p. 39-^1; J. E-ork. p. 32; id. p. 194—195: Gr.,
als bjargvcettur; J. A. II, p. 94—97, 150. Groep 6): Grdsk. IV, p. 6;
J. Thor. I, p. 27—28; Ó. Dav. '35, p. 86, 160.
888nbsp;Ó. Dav. '35, p. 160.
889nbsp;J. A. I, p. 246, 247—256. Zie verder F. Panzer, Studiën I, p. 336—338.
890nbsp;Grima IV, p. 52—59; Ó. Dav. '35, p. 4.
891nbsp;J. A. I, p. 251.
898 H. Guöm. I, p. 5, 7, 10, 15.
898 j. A. II, p. 162 e.v.; id. p. 103 e.v.; id. p. 302—303.
894 Grima I, p. 71.
898 B.v. Einar Jónsson in Grisk. II, p. 56—59; Helgi Guömundsson in
Vestf.s. (II) p. 97, (IV) p. 317—319.
89« Resp. J.E.,D.Vp. ll(enJ.A.n,p. 112—113); J. E., D. Vp. 84—85
(en J. A. II, p. 113—119); J. E., D. X, p. 48 (enÓ. Dav. '35, p. 34—37).
89' J. A. II, p. 120 te verg. met id. p. 300; ook met id. p. 162 (Oddkell).
898nbsp;J. A. II,' p. 212—215, 215—218.
899nbsp;Gró,sk. I, p. 82—88, te verg. met J. A. II, p. 244.
*oo Tot de sagen kan men verder rekenen: J. A. II, p. 104, 106—109,
109—110 119—120; id. p. 138—146, 150—151, 162; de meeste ver-
halen van p. 164—179; id. p. 243—251 (Fj.-Eyv.) en p. 300-304
(Hellismenn); J. Thor. II, p. 134—135; Grima IV, p. 25—28, V p.
73—74, VI p. 60—63, VII p. 80, IX p. 14—17, X p. 9—16, 17—20,
55—56, XI p. 37—40; O. Bj. p. 279—280, 280—282; Ó. Dav. '95,
Gunnar Eyf. póstur; Ó. Dav. '35, p. 30, 38—41; O. Cl. I, p. 11, 38—40,
40-41, II p. 131—133; J. tork. p. 53—54, 65—66, 169—170, 247—
251 (eerste deel), 317—318; tgt;orst. Eri. — Jakob g. p. 137—139.
Jón G'son, Um huldupl. III; J. Â. II, p. 165, 166—167; J. tork.
p. 53—54; Grima V, p. 73—74; id. IX p. 14—17.
J. A. II, p. 172, 173—174, 175—177, 239; Grima IX, p. 14—17;
J. îgt;ork, p. 247.
Oddverjaann. bij 1218 (G. Storm, Isl. Ann. p. 479); id. ïsl. s. c. XLIV
(= Vigf. Sturl. I., p. 249).
J. îgt;ork, p. 232 e.v. Over Magnüs sâlarh. verder: Ó. Dav. '35, p. 64e.v.;
tgt;orst. Erl.-Jakob g. p. 136 e.v.
Grima X, p. 55; O. Bj. p. 279; vgl. Grima V, p. 73—74.
Grima VI, p. 47. Vgl. J. E'ork. p. 229.
Grima VI, p. 60; J. A. II, p. 104—106 (106); J. tork, p. 122.
Ó. Dav. '95, p. 127. Een variant bij J. Â. II, p. 158 (hier weet Gunnar
den ûtilegum. te ontlopen; de vreemde keert dan terug),
torst. Erl. p. 48—68.
J. A. II, p. 109.
quot;1 Behalve J. A. II, p. 109 nog id. p. 162, 251—253.
Het Systkinin-type: J. A. II, p. 253—254, 254—260, 260—263, 266—
268, 268—270, 270—273; Grima I, p. 59—70; O. Bj. p. 282—286;
J. Dork. p. 108—115; Ó. Dav. '95: t-orsteinn frâ KröggólfsstöSum;
Ó. Dav. '35, p. 294, 307. Varianten: J. A. II, p. 263—266 (ongeoor-
loofde verhouding met bisschopsdochter) en id. p. 273—276 (huwelijk
niet toegestaan).
Allerleirauh, Grimm no. 65.
B.v. J. A. I, p. 54.
J. A. II, p. 204—212: een sprookje met „de groet aan het vensterquot;;
de koopman die het kind steelt vervult de rol van den „verloofdequot;.
Vgl. Ritt. p. 87 en 298, en het alvenverhaal J. A. I, p. 64
Ó. Dav. '35, p. 306.
ó. Dav. '95: „Smalastülkanquot; (p. 113 e.v.). Vgl. J. A. II. p. 239:
„Stülkan frâ Galtalaekquot;.
Bj. Bjarn. p. 159—160 (zelfde strofe als bij Eirikur Laxdal, zie vorig
hoofdst.) en Bj. Bjarn. p. 67—68.
Het Alven-type: J. A. II, p. 189—193, 193—195 (schijndood!), 195—
198, 198—202, 218—221, 223—227 (versmelting van alven- en
trollen-type); Ó. Dav. '35, p. 303—307. Aan alvenverhalen verwant
zijn ook: J. A, II, p. 298—300; Grima V, p. 28-41; Ó. Dav. '95,
„Siguröur ütil. m. presturquot;. J. A. II, p. 104—106 is het alven-type
405
40S
409
geheel als sage verteld; het nog juist vóór de achtervolgers aan hek
of deur komen vindt men in Nederlandse verhalen ook waar iemand
door „witte wivenquot; achtervolgd wordt (K. ter Laan I, p. 23 e.v.).
Het sprookje J. Ä. II, p. 204—212 wordt zowel van vogelvrijen als
van alven verteld.
«» Vgl. J. Ä. II, p. 212—215, 215—218, 235—237, 239, 300—304.
Ó. Dav. '35, p. 315—319.
Tot het Trollen-type behoren verder: J. Ä. II, p. 162—164, 179—180,
227—228, 228—230, 230—235, 239—242, 278—281, 281—283, 296—
298; Grima IV, p. 28—39 (snurkende „vogelvrijenquot; in een grot);
Ó. Dav. '35, p. 292—297 (het trollen-type met systkinin-motief);
Bj. Bjam, 2de uitg. p. 97—110 (met waarschuwenden man). Vgl.
J. Ä. II, p. 104 (Rütur een rover of een trol?).
423 j. Ä. II, p. 187—189.
J. Ä. II, p. 183—184.
Grima III, p. 68—75 (73).
428 Ritt. p. 4 en 6.
«7 j. Ä. II, p. 283—287.
428 j Ä. I, p. 11.
42» H. en I. Naumann namen in hun Isländische Märchen een twaalftal
vogelvrijenverhalen op, ontleend aan de verzamelingen der laatste
eeuwen; het zijn de nummers 8, II, 12, 13, 14, 20, 32, 46, 47, 60, 62
en het althans verwante 41. Mijn keuze komt niet geheel met de
hunne overeen.
430nbsp;Zie A. Rittershaus, Einl. p. XVII.
431nbsp;J. Ä. II, p. 237—238; vgl. id. p. 281—283.
432nbsp;Zie Ritt. p. 299—302; J. Cohen, Ned. sagen en leg. II, p. 215; K. ter
Laan, Ned. Overi. II, p. 212—213.
433nbsp;„Grämannquot;: J. Ä. II, p. 511—516; zie ook Ritt. p. 371—373. „Hvekk-
urquot;: Bj. Bjarn. p. 78—84; zie ook Ritt. p. 435.
434nbsp;j. Ä. II, p. 473—479; vgl. Ritt. p. 232—238.
435nbsp;J. Ä. II, p. 202—204 (= Ritt. p. 293—294); J. Ä. II. p. 204—212
(= Ritt. p. 295—298); J. Ä. II, p. 383—386 (= Ritt. p. 85—88).
43« J. Ä. II, p 169—170 (= Naum. no. 20); J. Ä. IL p. 215—218 (=
Naum. no. 46); J. Ä. II, p. 239 (= Naum. no. 62).
43' J. A. II, p. 180—183, 221—223, 276—278; O. Bj. p. 282—286, 286—
293; Ó. Dav. '35, p. 308—315. Vgl. J. Ä II, p. 212—215, en 215—218.
438nbsp;Drie drama's zijn het belangrijkst, n.1.: Indriöi Einarsson, HeUis-
menn; Matthias Jochumsson, Skugga-Sveinn; Jóhann Sigurjónsson,
Fjalla-Eyvindur.Zie verder: A. G.van Hamel, IJsland p. 392—394.
439nbsp;Zie Guöni-Jórsson, Formäli Gr., p. XLIV.
440nbsp;Zie boven p. 66; J. Ä. I., p. 182 en P. C. M. Sluijter, p. 110.
441nbsp;IJsl. Volksgel., p. 112.
-ocr page 218-(Artikelen in dagbladen en tijdschriften, evenals verhalen die alleen in
handschrift bestaan, zijn als regel slechts inde aantekeningen vermeld).
EDDA EN SAGA'S:
A.S.B. = Altnordische Saga-Bibliothek, Halle 1892, e.v.
Änss. = Ans Saga bogsveigis, in Fas. II, p. 323—362.
Arm. = Ärmanns Saga (door Halldór Jakobsson), Hrappsey 1782 of
Akureyri 1858.
Äronss. = Arons Saga Hjgrleifssonar, in Sturl. II, p. 312—347.
Austf.s. = AustfirSinga sQgur: Jacob Jacobsen, Kobenhavn 1902—1903
(= Samfund XXIX).
Band. = Bandamanna Saga: Andreas Heusler. Zwei Isländergeschichten,
2te Aufl., Berlin 1913.
Bärö. = Béxöar Saga Snaefellsäss: G. Vigfüsson, Kabenhavn 1860.
Bjarn. = Bjarnar Saga Hitdcelakappa: R. C. Boer, Halle a.S. 1893.
Dropl. = Droplaugarsona Saga, in Austf. s.
Edda: G. Neckel, Heidelberg 1927 (Germ. Bibl. IX).
Eg. = Egils Saga Skallagrimssonar: Finnur Jónsson, Halle 1894 (A.S.B.
3).
Eb. = Eyrbyggja Saga: H. Gering, Halle 1897 (A.S.B. 6).
Einar Ó1. Sveinsson. Reykjavik 1935 (tslenzk
Fomrit IV).
Fas. = Fomaldar SögurNorörlanda: C. C. Rafn, I—III, Kaupmannahöfn
1829—1830.
Fiat. = Flateyjarbók, en samling af norske konge-sagaer med indskudte
mindre fortaellinger, samt annaler, I—III, Christiania 1860—1868.
Flóam. = Flóamanna Saga, in Fornsögur: G. Vigfüsson u. Th. Möbius,
Leipzig 1860.
Fóstbr. = Fóstbrceara Saga: Björn K. tórólfsson, Kabenhavn 1925—
1927 (Samfund XLIX, 2).
Fri9t)j. = Friöt)jófs Saga ins frcekna: Ludvig Larsson, Halle 1901 (A.S.B.
9). Id., in Fas. II, p. 61—100.
Faer. = Faereyinga Saga, in Fiat., p. 122—150, 364—369, 549—557.
Q{gl = Gisla Saga Sürssonar: Finnur Jónsson, Halle 1903 (A.S.B. 10).
Glüm. = Glüma = Viga-Glüms Saga, in islenzkar Fomsögur, gefnar
üt af hinu Isl. Bókm. félagi, I, Kaupmannahöfn 1880.
Qj. ^ Grettis Saga Asmundarsonar; R. C. Boer, Halle 1900 (A.S.B. 8).
: Guöni Jónsson, Reykjavik 1936
(Islenzk Fornrit VII).
GullJ). = Gull-ïgt;óris Saga eller tgt;orskfirÖinga Saga: Kr. Kamp;lund, K0ben-
havn 1898 (Samfund XXVI).
Gunn. s.ïgt;iö. = Gunnars Saga PiOrandabana, in Austf.s.
Göngu-Hrólfs Saga, in Fas. III, p. 235—364.
Hamp;lfd. s. Brön. = Hamp;lfdanar Saga Brönufóstra, in Fas. III, p. 559—591.
Hé,lfd. s. Eyst. = HAlfdanar Saga Eysteinssonar, in Fas. III, p. 519—558.
Hallfr. = Hallfreöar Saga, in Fomsögur: G. Vigfüsson u. Th. Möbius,
Leipzig 1860.
Harö. = Haröar Saga Grimkelssonar ok Geirs: Jón Sigurösson, K0ben-
havn 1847 (Islendinga Sögur II).
Heimskr. = Heimskringla, Nóregs konunga sQgur af Snorri Sturluson:
Finnur Jónsson, Kobenhavn 1893—1901 (Samfund XXIII).
Hjalmtérs Saga ok ölvers, in Fas. III, p. 453—518.
Hrafnk. = Hrafnkels Saga Freysgoöa, in Austf. s.
Hrafnss. = Hrafns Saga ok torvaldz, in Sturl. I, p. 175—187.
Hrólfs s. kr. = Hrólfs Saga Kraka, in Fas. I, p. 1—109.
Isl.s. = Islendinga Saga, in Vigf. Sturl. I en II.
jQkuls s. Büas. = Saga af J0kli Büasyni, in Kjaln. p. 73—82.
Karlamagnus Saga og kappa hans: C. R. Unger, Christiania 1860.
Kjaln. = Kjalnesinga Saga: J. A. H. Posthumus, Groningen 1911.
Króka-R. = Króka-Refs Saga: Pamp;lmi Pilsson K0benhavn 1883.
Ldn = Landnimabók Ïslands: Finnur Jónsson K0benhavn 1925.
Laxd. = Laxdoela Saga: Kr. Kamp;lund, Halle 1896 (A.S.B. 4).
Nj. = Brennu-Njdls Saga: Finnur Jónsson, Halle 1908 (A.S.B. 13).
Ólafs s.h. = Ólé,fs Saga Helga, in Heimskr.
Óló,fs s. Tryggv. = Ólifs Saga Tryggvasonar, in Heimskr.
Reykd. = Reykdoela Saga: Finnur Jónsson, in Islenzkar Fomsögur
II, Kaupmannahöfn 1881.
Samfund = Samfund til udgivelse af gammel Nordisk Litteratur.
Sn.E. = Snorra-Edda: Finnur Jónsson, K0benhavn 1926.
Sturl.s.starfs. = Sturlaugs Saga Starfsama, in Fas. III, p. 592—647.
Sturlu Saga, in Vigf. Sturl. I, p. 40—85.
Sturl. = Sturlunga Saga: Guöbrandur Vigfüsson. I—II, Oxford 1878
(edited with prolegomena, p. XVII—CCXIX).
Svarfd. = Svarfdcela Saga: Finnur Jónsson, in Islenzkar Fomsögur III,
Kaupmannahöfn 1883.
Vamp;pnf. = Vamp;pnfiröinga Saga, in Austf.s.
Vatnsd. = Vatnsdoela Saga: W. H. Vogt, Halle 1921 (A.S.B. 16).
Vigf. Sturl., zie Sturl.
Egt;i9riks Saga af Bern: Henrik Bertelsen, I—II, Kobenhavn 1905—1911
(Samfund XXXIV).
tgt;orgils ok Hafl.s. = Egt;orgils Saga ok HafliSa, in Sturl. I, p. 7—39.
ïgt;orst. s. Vik. = Sorsteins Saga Vikingssonar, in Fas. II, p. 381—459.
Qrv. Odds. = Qrvar-Odds Saga: R. C. Boer, Leiden 1888.
ANDERE TEKSTEN:
Ann. ïsl. B. f. = Annales Islandici posteriorum saeculorum,
Annâlar, 1400—1800, gefnir üt af hinu Ïslenzka Bókmentafélagi,
Reykjavik 1922 e.v.
J. Â. = Amason, Jón: Ïslenzkar pjóösögur og aefintjhri, I—II, Leipzig
1862—1864.
Beowulf: M. Heyne, 5. Aufl. bes. v. A. Socin, Paderborn u. Münster 1888.
Bj. Bjarn. = Bjarnason, Björn: Sagnakver, 2. ûtg., Reykjavik 1935.
O. Bj. = Björnsson, Oddur: ïgt;jóötrü og t)jó5sagnir, Akureyri 1908 (Jónas
Jónasson bjó undir prentun).
O.Cl. = Clausen, Oscar: Sögur af Snaefellsnesi, I—II. Reykjavik, z.j.
(1934—1937).
Cohen, Josef: Nederi. Sagen en Legenden, I—II, Zutphen, 1917—1919.
Ó. Dav. '95 = Daviösson, Ólafur: Ïslenzkar pjóösögur, Reykjavik 1895
(1ste uitgave, 190 pp.).
Ó. Dav. '35 = Daviösson, Ólafur: Ïslenzkar pjóösögur, I Bindi, Akureyri
1935 (3de uitgave, 383 pp.).
tgt;orst. Erl. = Erlmgsson, Igt;orsteinn: ïslenzkar sögur og sagnir, Reykja-
vik 1906.
torst. Erl. — Jakob g. = Erlingsson, îgt;orsteinn: Sagnir Jakobs gamla
(Jakobs AJjanasiusâonar), Reykjavik 1933.
J. E. = Espólin, Jón: Islands Ärbsekur i sögu-formi, I—XII, Kaupmann-
ahöfn 1821.
Gering, H.: Islendzk iEventyri. I—II, Halle 1882—1884.
Grâgâs: Vilhjâlmur Finsen, I—IV, K0benhavn 1852—1870.
Grâsk. = Grâskinna: Siguröur Nordal og Sórbergur tóröarson, I—IV,
Akureyri 1929—1936.
Grima, pjóösögur: Oddur Björnsson og Jónas Rafnar (Jónasson), I—X,
Akureyri 1929—1934.
Grima, timarit fyrir islenzk pjóöleg fraeöi (= Grima XI): Jónas Rafnar
(Jónasson) ogtorsteinn M. Jónsson, Akureyri 1936.
Grimm, J.u.W.: Kinder- u. Hausmärchen, 19te Aufl., Berlin 1884.
E. Guöm. = Guömundsson, Einar: ïslenzkar tjóösögur, Reykjavik 1932.
-ocr page 221-H. Guöm. = Guömundsson, Helgi: Vestfirzkar Sagnir I, '1—5, Reykja-
vik 1933—1937.
Guömundsson, Jón (teröi): Aradalsóöur, in Huid 1890-1898, IV, p. 53-
69.
_ Um îslands aöskiljanlegar nâttûrur, uitg. Halldór Hermannsson,
Islandica XV, Ithaca, New-York, 1924.
_ Fjölmóöur, Eevidrâpa, uitg. Pâli E. Ólason in Safn til sögu îslands
V 3 Revkiavik 1916.
Huid: Jón tortelsson e.a., I-VI, Reykjavik 1890-1898; id. 2. ûtg.,
Reykjavik 1935.
îsl Fomkv. = Ïslenzk FomkvaeÖi: Svend Grundtvig og Jón Sigurösson,
I—II, K0benhavn 1854—1885.
Jakobsson, Halldór, zie: Armannssaga.
K e E = Karei ende Elegast: J. Bergsma, 5de druk, Zutphen 1933.
Konraösson, Glsli: I^âttur Tindala-îma, in Huld, 2de uitg. p. 1—16.
_ Pâttur af Jens og Hans Wium, in Huld, 1. ûtg., III.
_ Pâttur af Halli â Homi, Snorra presti og Hallvaröi Hallssyni, m
Sögusafn îsafoldar IV, 1891, p. 129-188.
— Pâttur frâ Fjalla-Eyvindi, Höllu, Amesi, Abraham og Hirti, uti-
legut)jófum, Reykjavik 1914.
Laan K. ter: Nederlandse Overleveringen, I—II, Zutphen 1932.
I. Lâr. = Larusdóttir, Ingibjörg: Ür djûpi ^agnarinnar, sagmr ür Huna-
bingi, Reykjavik 1936.
Naum = Naumann, H.u.L: Isländische Volksmärchen, Jena 1923.
Ritt = Rittershaus, A.: Die neuisländische Volksmärchen, Halle 1902.
Saxonis Grammatici Gesta Danorum: A. Holder, Strassburg 1886.
G. Storm, Isl. Ann. = Storm, G.: Islandske Annaler indtil 1578, Christia-
nia 1888.nbsp;^ ^ . ^
J Thor = Thorarensen. Jón.: Rauöskinna, sagmr af Suöumesjum, I—
III, Reykjavik 1929-1935.
Verwijs, E.: Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters, I—IV, 2de
ûitg. Zutfen 1884.nbsp;-, iöqq
J. Pork. = Porkelsson, Jón: Pjóösögur og munnmœli, Reykjavik 1899.
VERDERE LITERATUUR:
Aame Antti: Verzeichne® der Märchentypen, Helsinki 1910 (F.F.C 3).
Bethe, E.: Märchen, Sage, Mythus, Leipzig 1923 (zuerst m den Hessischen
Blättern für Volkskunde IV, 1905).
Dehmer, H.: Primitives Erzählungsgut in den islendmga-Sogur, Leipzig
1927 (Von deutscher Poeterey II).
Deutsche Islandforschung 1930: hrsg. v. W. H. Vogt u. H. Spethmann,
I Kultur, II Natur, Breslau 1930.
Eyjólfsson, Saemundur: tjóötrü og t)jó9sagnir, in Tfmarit hins fsl. bókm.
félags XII, 1891, p. 97—145.
Gotzen, J.: Über die Bäröar saga Snaefellsâss, Berlin 1903 (Diss.).
Hamel, A. G. van: IJsland oud en nieuw, Zutphen 1933.
Heinzel, R.: Beschreibung der isländischen Saga, Wien 1880 (Sitzungs-
berichte der Akademie der Wissenschaften 97).
Hermannsson, Halldór, Bibliography of the'mythical-heroic sagas, Ithaca,
New-York 1912 (Islandica V).
Herrmann, Paul: Island in Vergangenheit und Gegenwart, I—III, Leip-
zig 1907—1910.
Heusler, A.: Das Strafrecht der Isländersagas, Leipzig 1911.
— Altgermanische Dichtung, Berlin—Neubabelsberg 1923.
Hoops, J.: Reallexikon der germanischen Altertumskunde, Strassburg
1911—1919.
Isleifsson, Ólafur: Upp til fjalla, Reykjavik 1930.
Jónsson, Finnur: Den Oldnorske og Oldislandske Litteraturs Historie,
I—III, anden udgave, Kobenhavn 1920—1924.
Kälund, P. E. Kristian: Bidrag til en historisk-topografisk beskrivelse
af Island, I—II, Kobenhavn 1877—1882.
Ker, W. P.: Epic and Romance, London 1931.
Kersbergen, A. C.: Litteraire motieven in de Njâla, Rotterdam 1927
(Acad, proef sehr. Utrecht).
Kolbing, E.: Beiträge zur vergleichenden Geschichte der romantischen
Poesie und Prosa des Mittelalters, Breslau 1876.
Krohn, Kaarle: Die Folkloristische Arbeitsmethode, Oslo 1926.
Kuhn, H.: Die Hochheidewirtschaft in Island, in Deutsche Island-
forschung I, p. 349—392.
Lachmann, V.: Das Alter der Haröarsaga, Leipzig 1932 (Palaestra 183).
Lange, J. de: The relation and development of English and Icelandic
outlaw-traditions, Haarlem 1935 (Diss. Utrecht).
Naumann, H.: Grundzüge der deutschen Volkskunde, Leipzig 1922.
Neckel, G. : Die altnordische Literatur, Leipzig 1923.
Nordal, Siguröur: Snorri Sturluson, Reykjavik 1920.
Ólason, Pâli Eggert: Menn og menntir; siöskiptaaldarinnar â îslandi,
I—IV, Reykjavik 1919—1926.
Panzer, Fr.: Studien zur Germanischen Sagengeschichte, I Beowulf, II
Sigfrid, München 1910—1912.
Poelhekke, M. A. P. C.: Woordkunst, 7de druk, Groningen 1918.
Prinz, Reinhard: Die Schöpfung der Gisla saga Sürssonar, Breslau 1935
(Veröffentl. der Schleswig-Holsteinischen Univ.—Gesellschaft,
no. 45).
Ramondt, Marie: Karel ende Elegast oorspronkelijk? Utrecht 1917 (Utr.
Bijdragen voor Letterkunde en Geschiedenis XII).
Reichardt, K.: Runenkunde, Jena 1936.
Reuschel, Helga: Untersuchungen über Stoff und Stil der Fornaldarsaga,
Bilhl-Baden 1933 (Bausteine zur Volkskunde u. Religionswissen-
schaft 7).
Reykers, H. H.: Die isländische Ächtersage, Marburg 1936 (Diss. Köln).
Rutgers,' H. W.: Bemerkungen über das Verhältnis von Märchen und
Sage, Groningen 1923 (Acad. proefschr.).
Schlauch, Maragaret: Romance in Iceland, London 1934.
Seewald, Fr.: Die Gfsla saga Sürssonar, Göttingen 1934 (Dissert).
Sluijter,'P. C. M.: IJslands Volksgeloof, Haarlem 1936 (Diss. Utrecht).
Sveinsson, Einar ólafur: Verzeichnis isländischer Märchenvarianten,
Helsinki 1929 (F.F.C. 83).
_ Um Njâlu I, Reykjavik 1933.
Thoroddsen, îgt;orvaldur: Landfraiöissaga Islands, I—IV, Reykjavik og
Kaupmannahöfn, 1892—1904.
—nbsp;Geschichte der isländischen Geographie, übers, v. A. Gebhardt,
I—II. Leipzig 1897—1898.
_ Losing Islands, I—II, 2. ütg., Reykjavik 1931—1933, III—IV,
1. ütg., Kaupmannahöfn 1919—1922.
Thorsteinsson, Thorsteinn: Iceland 1930, a handbook published on
the fortieth anniversary of Landsbanki Ïslands, 2nd. ed. Reykja-
vik 1930.
Vedel, V. : Helteliv, en studie over Heltedigtningens Grundtraek, Koben-
havn 1903.
—nbsp;Ridderromantiek in de Franse en Duitse Middeleeuwen, geaut.
bew. v. H. Logeman, Utrecht 1919.
Vigfüsson, Guöbrandur: Um timatal i islendinga sögum i fomöld, Kaup-
mannahöfn 1856 (In: Safn til sögu Islands og islenzkra bókmenta,
dl. I p. 185—502).
Vries, J. de: De saga van Gisli den vogelvrijverklaarde, vertaald en mge-
' leid, Lochem 1925.
-m-i
-ocr page 225-I
De mening van V. Vedel dat de IJslandse kolonisten alle
banden van traditie, religie en recht verbroken hadden, is onjmst
(V. Vedel, Helteliv, K0benhavn 1903, p. 416).
II
Ten onrechte maakt H. Dehmer uit strofe 55 en 56 van de
Grettissaga op, dat in de Middeleeuwen de voorsteUmgen die men
zich van trollen en van mensen maakte, door elkaar hepen
(H. Dehmer, Prim. Erzählungsgut, Leipzig 1927, p. 79).
III
De uitspraak van Gu5ni Jónsson, dat sommige z.g. jrdsagnir in
de Grettissaga van Grettir zelf afkomstig zullen zijn, is aan be-
denking onderhevig. (Islenzk Fornrit VII, R'vik 1936, formah p.
XLIV-XLV).
IV
De naam Loptr is niet, zoals H. H. Reykers meent, identiek
met on. lopt = lucht (H. H. Reykers, Die isländische Ächtersage,
Marburg 1936).
V
Ten onrechte voert F. Seewald de episode van tórdis' wraak
aan als bewijs van de historiciteit van de Gislasaga (F. Seewald:
Die Gislasaga Sürssonar, Göttingen 1934, Gisl. c. XXXVI).
VI
Het verdient aanbevehng om het kolbitr-rnom en het asse-
poestermotief van elkander te scheiden. (Zie Einar ól Sveinsson.
Verzeichnis der isländischen Märchenvarianten, Helsinki 1929,
Einl. p. XVI).
-ocr page 226-De uitspraak van H. Andersen (Ark. f. nord. fil., 54, p. 133),
dat on. bók een oude ö-stam zou kunnen zijn, berust op een on-
juiste opvatting van de mening van Meillet (BSL., 29, p. 169).
VIII
De voorstelling, dat de nieuwe klinkers van het hedendaag-
se IJslands, vergeleken bij het Oud-Noors, ontstaan zouden zijn
door een voortgezette werking van de Umlaut, is onjuist (E. S.
Kvaran en O. Fingerhut, Lehrbuch der isländischen Sprache,
par. 44, Anm.).
IX
De handboeken der Nederlandse literatuurgeschiedenis be-
steden te weinig aandacht aan de Middel-Nederlandse „volks-
letterkundequot;.
X
Terecht zag E. Verwijs in str. 18, vs. 1, van Maerlant's „Der
Kerken Claghequot; de uitdrukking „(met) valen minnenquot; als: vale
paarden mennen (Taalgids 4, p. 121; vgl. Verdam en Leendertz,
Maerlant's Strophische gedichten. Leiden 1918, p. 249).
XI
De „inwendige bewijzenquot; waarmede B. H. Molkenboer O. P.
tracht aan te tonen dat Vondel in 1639 al Rooms was, zijn niet
overtuigend (B. H. Molkenboer, O.P.: Wanneer werd Vondel
KathoUek?, Vondelkroniek 1932).
XII
Terecht heeft I. H. Gosses in zijn artikel „De Grote Volks-
verhuizingquot; bezwaar tegen de mate waarin Alfons Dopsch (Wirt-
schaftliche und soziale Grundlagen der europäischen Kultur-
entwicklung aus der Zeit von Caesar bis auf Karl den Grossen)
Romaanse invloed op het Germaanse volksleven aanneemt
(Tijdschr. voor Geschiedenis 1936, jrg. 51, p. 7).