VAN
IN
G. HALFF, Nieuwe Nieuokp. 1880.
!u u
iyS-*-
\
VAN
IN
G. HALFF, Nieuwe Nieuorp. 1880.
io 0- n
VOORWOORD.
Mel de uitgave van dit werkje, hopen wij, tot eene goede wijze van Armverzorging in Nederland, iels te hebben bijgedragen.
Moge de uitkomst deze onze hoop bevestigen.
De Schruveu.
l:
HOOFDSTUK I. Het Aiuieestuuk HOOFDSTUK II. De Armvekzorging.
II c t Armbestuur.
Het Bestuur der armen onderscheidt zich in hel algemeen of burgerlijk Armbesluur, — het kerkelijk Armbesimir, — en dat van bijzondere Instellingen. A. liet algemeen of burgerlijk Armbestuur vinden wij ingesteld bij Art. 193, le zinsnede der Grondwet, aldus luidende:
«liet Armbestuur is een onderwerp van dc aan-i» houdende zorg der Regering en wordt door de »wet geregeld.quot;
Nu de Grondwetgever bij deze wetsbepaling het burgerlijk Bestuur der armen als een afzonderlijk onderwerp van aanhoudende zorg aan de Regering heeft opgedragen, en alzoo als een afzonderlijke en op zich zelf staande tak van Bestuur heeft ingesteld, komt het ons genoegzaam duidelijk voor, dat geene andere magt bevoegd kan zijn, dal üesluur of die zorg nog nader in te stellen en dat geene andere raagt dan Hij, bevoegd kan zijn, dat Oesluur of die zorg te wijzigen of op te heffen.
Wij mogen daarom niet voorbij onze bevreemding le kennen le geven over de meening van som-
6
migen, die deze magt willen toegekend hebben aan de Gemeenteraden, elk in zijne Gemeente.
Men beroept zich daartoe op Art. 4 der wet tot regeling van het Armbestuur, van den 28 Jnnij 1854, (Staatsblad N0. 100).
Dal Artikel luidt als volgt:
rgt;Dc Beglemenlen der Gemeente Instellingen, ver-»meld onder lilt. a van Art. 2, (— de burgerlijke «Armbesturen: —) worden, binnen eenen door ons »voor te schrijven termijn, door den Gemeenteraad, miet inachtneming van de bepalingen dezer wet, «herzien, of, zoo er nog geene beslaan, vastgesteld.
«De oprigling van nieuwe Instellingen van dien «aard geschiedt krachtens een besluit van dien «Raad, houdende levens vaslslelling van het Re-«glement.quot;
Men beweert dan op grond van dit Wets-Artikel, dat hel burgerlijk Armbestuur eene Gemeente Instelling is; dat de Raad in zijne Gemeente kan besluiten lol oprigling van zoodanig Bestuur en daar uit als van zelve voortvloeit, dat Hij ook bevoegd is, dal Bestuur in zijne Gemeente op te heffen.
Sommigen zijn zelfs van oordeel dat, na zoodanige opheffing, aan de burgerlijke armenfondsen eene nadere bestemming moet gegeven worden, — bewee-rende dat, van eene Instelling welke niet bestaat, ook geen doel kan bestaan, en daarmede ook het doel der fondsen van do opgeheven Instelling vervallen is.
Weder anderen, de zaak omkeerende, zijn van oordeel, dat de Raad geregligd is het doel der burgerlijke armenfondsen als vervallen te beschouwen, en daarna het burgerlijk Armbestuur, als overbodig, op te heffen.
In beide gevallen wenscht men dan de toepassing van Art. 9 der evengenoemde Armenwet van 1834, te dezer zake luidende, als volgt:
«Zoo het doel eener Instelling van weldadigheid nis vervallen, wordt het gebruik harer bezittingen »en inkomsten tot eene andere, aan de laatst be-«kende, zoo nabij mogelijk komende, bestemming «geregeld, ten aanzien van:
a. »Gemeente Inslellingen — Art. Ia, (— burger-»lijke Armbesturen, —) door den Gemeenteraad, on-»der goedkeuring van Gedeputeerde Staten.quot;
Wat nu de zaak dezer opheffing betreft, wen-schen wij de beoordeeling daarvan aan een ieder over te lalen.
Wat echter het regt betreft, dan wenschen wij als ons gevoelen te doen kennen, dat hier aan de Gemeente Instellingen, bij gemeld Art. 4 der Armenwet van 1854 bedoeld, eene verkeerde beteekenis wordt gehecht.
De Grondwetgever toch, onvoorwaardelijk en uitdrukkelijk bevelende, dat het Bestuur der Armen een onderwerp zal zijn van de aanhoudende zorg der Regering, en daarmede dat Bestuur en die zorg instellende, kan nimmer aangemerkt worden, het al
8
of niet bestaan van dat Besluur en van die zorg nog nader aan de beslissing van den gewonen Wetgever, veel min aan die van den Gemeentelijken Weigever, te hebben willen overlaten.
Het eenige wat de Grondwetgever bij Art. 19» bovengenoemd aan den gewonen AVetgever heeft opgedragen, en ook als zoodanig door den laatslen is opgevat, is, de nadere regeling en uilvoering van het daarbij door hem ingesteld Besluur en van de daarbij door hem ingestelde zorg.
Die uitvoering is nader, door den gewonen Wetgever, gemeentensgewijze geregeld. Daartoe wordt, bij gemeld Art. 4 der regelingswet van 1854, aan de Gemeenteraden, elk in zijne Gemeente, de magt verleend, voor dat Desluur een afzonderlijk personeel in le stellen, en dal personeel van een Reglement le voorzien, omtrent hunne benoeming, aftreding enz.
Wij hebben dus hier, onder Gemeente Instelling, bij gemeld Art. 4 der Armenwet van 1834 bedoeld, niet te verstaan de Instelling der zaak, maar de Instelling van hel personeel van het Armbestuur.
De Instelling van het burgerlijk Armbestuur, dooiden Grondwetgever, is alzoo geene Gemeente- maar eene Staats Instelling.
Zoo lezen wij ook in Je Memorie van Toelichting, door de Regering gevoegd bij het ontwerp dier wet, het navolgende:
»Evenzeer als een bijzonder persoon ondersteu-
9
»ning aan armen kan weigeren of verleenen, kan »ook van Staatswege de aanvrage der armen wor-»den afgeslagen of toegestaan.
»De beoordeeling omtrent de noodzakelijkheid tot «ondersteuning der armen en liet verleenen daarvan» »in de gevallen waarin het vereischt wordt, kan «echter, zoowel uit den aard der zaak als om der «gevolgen wille, niet uitgaan van den Slaat in zijnen «geheelen omvang, maar moet plaatselijk blijven en «in elke Gemeente worden uitgeoefend óf door haar «Bestuur regtstreeks, of middellijk door of vanwege »dat Bestuur tot stand gebragte of daaraan onder-»geschikte burgerlijke of algemeene Instellingen van «weldadigheid.quot;
Wanneer het Gemeentebestuur de ondersteuning der armen niet regtstreeks uitoefent, dan benoemt de Raad, in zijne Gemeente, een afzonderlijk daarmede belast personeel en voorziet dat persorace/, gelijk wij reeds zeiden, van een Reglement omtrent het getal Leden, hunne aftreding en dergelijken.
Alleen daarin lost zich, naar ons bescheiden oordeel, op bovensfaandc gronden, de magt op, bij wei-gemeld Art. 4 der Armenwet van 18!gt;4 aan den Gemeenteraad toegekend, lot instelling van het burgerlijk Armbestuur in zijne Gemeente.
Zoo zoude b. v. het Raadsbesluit, waarbij bepaald wordt dat het Bestuur der armen geen onderwerp van zorg of behartiging van het Gemeentebestuur zal zijn, of dat er geen armenzorg in de Gemeente
10
zal beslaan, — in slrijd zijn met Arl. 19o der Grondwet, waar bepaald wordt dat gezegd Desluur een onderwerp zal zijn van de aanhoudende zorg der Regering.
Is dat duidelijk, dan is het ook duidelijk, dat de Raad, de zaak van bet burgerlijk Armbestuur, in zijne Gemeente, niet kan instellen, om reden bij de evengemelde wetsbepaling daarin reeds is voorzien.
Hieruit volgt, dat de opheffing van dat Bestuur, door den Raad, in zijne Gemeente, geene opheffing is van de Slaalsarmenzorg, of van het doel van dal Bestuur en alzoo wettiglijk niet tol grondslag kan liggen voor de toepassing van gemeld Art. 9 dei-Armenwet van 1834, daar toch het doel van dat Bestuur, door den Grondwetgever ingesteld, blijft beslaan, ondanks alle opheffing van het personeel van dat Bestuur door den Gemeenteraad.
Het doel van het burgerlijk Armbestuur kan niet vervallen, zoolang de Grondwetgever de bepaling van Art. 193, le zinsnede der Grondwet niet intrekt, of bepaalt, dat er geene burgerlijke armverzorging zal bestaan.
Zelfs in die gemeente, waar geene burgerlijke armen zijn, blijft dat doel bestaan, en blijft evenge-meld grondwettelijk voorschrift van kracht, om nader, bij het ontstaan van zoodanige armen, toepassing te vinden.
Misschien vraagt mea: wanneer in eene Gemeente ruime burgerlijke armenfondsen en weinig, of ook
11
geenc armen bestaan, moeien dan tie jaarlijks overgehouden inkomsten tot het oneindige worden opgelegd ? En wij antwoorden hierop bevestigend.
In zoodanig bijzonder geval echter, zoude het, ons bedunkens, aan het betrokken Bestuur vrijstaan, onder nadere goedkeuring van het bevoegde Hooger Bestuur, lijdelijk van die inkomsten zoodanig gebruik te maken, als met hunne bestemming, in verband tot plaatselijke behoeften en toestanden, gerekend zoude kunnen worden liet meest overeen te stemmen.
Alleen dan, wanneer uit de stichtingsbrieven dei-burgerlijke avmanfondsen, of op andere wijze, duidelijk blijkt, dat het doel dier fondsen vervallen is, kan gemeld Arl. 9 der Armenwet van 1854 daarop van toepassing zijn.
❖ ••fï *
Verder komt het ons voor, dat de wetgever, — zonder het evenwel uitdrukkelijk voor te schrijven, — het wenschelijk heeft geacht, het burgerlijk Armbestuur in de eerste plaats, regtslreelcs, te doen uitvoeren door het Gemeentebestuur.
Bij de straks gemelde zinsnede toch der Memorie van Toelichting, door de Begering gevoegd bij het ontwerp der Armenwet van 1834, wordt dat Bestuur daartoe het eerst genoemd.
Deze zinsnede luidt, te dier zake, als volgt:
»Dc beoordeeling omtrent de noodzakelijkheid tot
12
«oiulersleuning der armen en het verleenen daarvan,. »moet Plaatselijk blijven en in elke Gemeente wor-»den uitgeoefend of door haar Bestuur reglslreelcs, of rgt; middellijk door of van wege dat Bestuur tot stand ogebragte of daaraan ondergeschikte burgerlijke of «algemeene Instellingen van weldadigheid.quot;
Wanneer echter het Gemeentebestuur zelf het Armbestuur niet regtstreeks aanvaardt, — alzoo de benoeming van afzonderlijke personen, als burgerlijk Armbestuur, aan den Raad overlaat — en de Raad lot die benoeming niet overgaat, — of ook wanneer de Raad mogt besluiten tot opheffing van alle burgerlijk Armbestuur in de Gemeente, onverschillig mei welk doel, — of wanneer in het algemeen, onverschillig om welke reden, geen zoodanig afzonderlijk burgerlijk Armbestuur in de Gemeente bestaat, dan achten wij, op grond der kennelijke bedoeling van den Wetgever, uit de aangehaalde zinsnede der evengemeide Memorie van Toelichting blijkende, — het Gemeentebestuur tot regtstreeksche uitvoering van het burgerlijk Armbestuur in zijne Gemeente verpligt.
Deze onze meening stemt ook overeen met de bepalingen van Art. 22 der Armenwet van 1854, gewijzigd bij die van den 1 Junij 1870, aldus luidende :
»Het burgerlijk of algemeen, het gemengd Arm-obestuur, of bij gebreke daarvan, het Bestuur der ygt; Gemeente waar de arme zich bevindt, beslist, zon-
13
«der beroep, op de aanvraag om onderstand derge-«nen, die verkeeren in het geval bij het vorig Arti-«kel bedoeld.quot;
De uiloefening van het burgerlijk Armbestuur Ircedl dan, uit den aard der zaak, in de plaats vau het loezigt op dat Bestuur, bij Art. 179 lett. I, der Gemeentewet aan het Gemeentebestuur opgedragen.
Dit Artikel luidt, te dezer zake, als volgt: »ïot «het dagelijksch Bestuur der Gemeente aan Burge-»meester en Wethouders opgedragen, behoort: i. het «toezien op het beheer der banken van leening en «der Godshuizen en andere instellingen van welda-«digheid, waarover door de wet op het Armbestuur, «den stichtingsbrief of andere verordening, aan het «Gemeentebestuur toezigt is opgedragen.quot;
Ook dat verpligte toezigt zoude reeds, ons bedunkens, uit den aard der zaak, aan het Gemeentebestuur verbieden, het burgerlijk Armbestuur onbeheerd te laten en dientengevolge verpligten het te aanvaarden, bij aldien, om welke redenen dan ook, geen afzonderlijk personeel voor dat Bestuur in de Gemeente bestaat.
Eene opdragt van het burgerlijk Armbestuur, door den Raad, aan het Collegie van dagelijksch Bestuur der Gemeente, zouden wij onwettig achten, niet al-
14
leen omdat hel Gemeenlebesluur, op evengemelde gronden, bij liel onbeheerd zijn, vcrpligl is de slaats-armenzorg in zijne Gemeente te aanvaarden, maar ook omdat de Raad de regten en pligten van het dagelijksch Bestuur der Gemeente, hij de Gemeentewet bepaald, niet kan beperken noch uitbreiden.
Wel zoude de Raad de personen, het Gemeentebestuur uitmakende, tot afzonderlijk burgerlijk Armbestuur kunnen benoemen en hen alsdan van een bijzonder Reglement van Bestuur kunnen voorzien, maar in dat geval zoude het de benoemden, even als alle andere particulieren, vrijstaan, deze benoeming al of niet aan te nemen.
Wij kennen althans geene wetsbepaling, die de aanneming eener benoeming, door den Raad, lot Lid van een burgerlijk Armbestuur, verpliglend slelt.
Volgens meer dan één vonnis van den Hoogen Raad, mogen zells de Gemeenleraden de hun volgens de Gemeentewei toekomende magt lot het bedreigen van straf op hel niet nakomen zijner verordeningen, niet overbrengen op die welke zij uit de Armenwet ontleenen en mogen zij dientengevolge, in een Reglement op bet burgerlijk Armbestuur, geene straf bedreigen op de weigering om hel Lidmaatschap van dal Bestuur te aanvaarden. (')
(quot;) Vgl. Jlu\ Mr. VV. H. de Savornin Lobman, — de Nedcrlaml-sche Slaatswcllen met aanteekeningen. Folio 76.
]•}
In overeenslemuiing hiermede tlient in hel oog gehouden le worden, dat het Gemeenlehesluur, het burgerlijk Armbestuur uitvoerende, zijne regten en pligten niet ontleent aan de Gemeentewei, maar aan de Armenwet, en bijgevolg niet optreedt als Colleyic van dagelijkseh Bestuur der Gemeente, maar als burgerlijk Armbestuur.
Wij verslaan hier, onder het Gemeentebestuur, het Collegie van Burgemeester en Wethouders, om reden het bier uitsluitend de uitvoering der wet betreft en wanneer daartoe door het Gemeentebestuur moet worden medegewerkt, zulks, volgens Art. 126, lo zinsnede der Gemeentewet, moet geschieden door Burgemeester en Wethouders. Deze zinsnede luidt als volgt: »Wanneer ter uitvoering van wetten, van »algeraeene maatregelen van inwendig Bestuur, van «onze daartoe betrekkelijke bevelen en van Provin-»ciale reglementen en verordeningen, door het Ge-»meentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt gt;1 zulks door Burgemeester en Wethouders.quot;
Het is dus, op vorenstaande gronden, onze overtuiging, dat, zonder medewerking van den Grondwetgever, het burgerlijk Armbestuur niet kan opgeheven worden en dat Burgemeester en Wethouders, ondanks alle Raadsbesluiten tot opheffing van dat Bestuur, verpliyl zijn het te aanvaarden en uit te voeren.
16
Eindelijk: Hel groolc doel van alle Regerings-zorg, is, de bevordering van de rust, het geluk en de welvaart der ingezetenen in het algemeen.
In die algemeene zorg der Regering deelen ook de armen.
De Nederlandsche Grondwetgever echter, overeenkomstig zijnen aard, nadenkende over bepalingen welke het heil van allen het best kunnen verzekeren, — daaronder de nooddruft der armoede zich voorstellende en weldadig gestemd,— roept een afzonderlijk burgerlijk Armbestuur in het leven, met het doel, de ondersteuning der arme burgers dienstbaar te maken aan hunne rust, aan hun geluk en aan hunne welvaart in het bijzonder, ten einde ook daardoor den bloei van den Slaat zooveel mogelijk te bevorderen.
Dit is, naar onze opvatting, de oorsprong van het burgerlijk Armbestuur, bij Art. 193 der Grondwet ingesteld.
Zoo ergens, dan is hier, de wet, de juiste en volkomen e uitdrukking van den geest des volks en zijn Bestuur.
Het daarbij door den Grondwetgever in het leven geroepen afzonderlijk en op zich zelf staand burgerlijk Armbestuur toch, en de onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke opdragt daarvan aan de Regering, als een onderwerp van hare aanhoudende zorg, is in de meest volkomene en de schoonste overeenstem-ming met den alom hekenden weldadigheidszin, zoo-
17
wel der Sfcilcrlaiulschc Natie, als van Haar Huls van Oranje.
Dat ook de gewone weigever liet voorschrift van evengemeld Art. 193, lc zinsnede, der Grondwet aldus heeft opgevat en het weldadigheidshcginsel, daarin nedergelegd, volkomen heeft gehuldigd, is niet twijfelachtig.
Zoo lezen wij in de Memorie van Toelichting, door de Regering gevoegd bij het ontwerp der re-gelingswet op het burgerlijk Armhesluur, van 1834, te dezer zake het navolgende:
«Eerste Hoofdstuk,quot; »van het Armbestuur.quot;
«Eerste afdeeling.quot;
»Van instellingen van weldadigheid, hare oprig-»ling en reglementen.quot;
«De Begering meent dat de benaming «instellingen «van weldadigheid,quot; ook voor de burgerlijke, heler »past dan «instellingen van ondcrsland,quot; omdat de gt;= laatste meer zou afwijken van het denkbeeld, dat »ook hetgeen het burgerlijk Bestuur ten behoeve «der armen doet, niet ophoudt eene weldaad jegens «hen te zijn.quot;
Volgens uildruk/celijke verklaring der Regering, is dus hel burgerlijk Armhesluur eene inslelling van weldadigheid.
Verder lezen wij, te dezer zake, in die wet, het navolgende :
«Art. 1. Instellingen van weldadigheid, in den «zin dezer wet, zijn die welke armverzorging, in
2
18
»of builen geslichlcn, voorldurend len doel hebben, «Art. 2. De Wel onderscheidt:
a. vSlaals, Provinciale of Gemeente Inslellingen, quot;door ile burgerlijke overheid geregeld en van * harentwege bestuurd.
h. ^Instellingen eener Kerkelijke Gemeente.quot; Enz. Het burgerlijk Armbestuur is dus, in den zin der wet, eene instelling van weldadigheid.
«Art. 3. Van alle in de Gemeente aanwezige In-»stellingen van weldadigheid wordt, na de onder-«scheidingen bij Art. 2 vermeld, door de zorg van »het Gemeentebestuur, eene lijst opgemaakt en bij-»gehouden.quot;
Onder deze instellingen van weldadigheid is dus het burgerlijk Armbestuur begrepen.
»Art. 9. Zoo bet doel eener instelling van wel-»dadigheid is vervallen, wordt bet gebruik barer be-»zittingen en inkomsten tot eene andere, aan de «laatst bekende zoo nabij mogelijk komende, bestem-«ming geregeld, ten aanzien van :
a. «Gemeente inslellingen (Art. 2a) door den Ge-«meenteraad, onder goedkeuring van Gedepu-»leerde Staten.quot;
liet burgerlijk Armbestuur is dus ook eene instelling van weldadigheid.
«Tweede afdeeling,quot; «van opgaven door de beslu-«ren van alle instellingen van weldadigheid te doen.
«Art. 10. De besturen van alle instellingen van 'weldadigheid doen jaarlijks, binnen den daarvoor
19
«door den Minister van Binnenlandsche Zaken aan-»gewezen termijn, en in den door dezen voor te »schrijven vorm, ten behoeve van het verslag hij »Art. 193, 2e zinsnede der Grondwet bedoeld, aan »het Gemeentebestuur opgave van bet getal der door «hen ondersteunden of verpleegden; van bet beloop quot;hunner uitgaven voor beheer en voor onderstand ■gt;van allerlei aard, en van dat hunner inkomsten «door collecten, inschrijvingen of andere vrijwillige «bijdragen en snbsidiën.
«De besturen der burgerlijke en gemengde Instel-»lingen doen daarenboven alle verdere opgaven, door »de Regering noodig geacht.quot;
Dc burgerlijke Armbesluren zijn dus ook hier onder de Instellingen van weldadigheid opgenomen.
Weldadigheid, loegcpasl op slaalsbelang, achten wij, op bovenstaande gronden, hel wezen van het burgerlijk Armbestuur in Nederland.
Wij komen hierop nog nader terug, bij Hoofdstuk II, omtrent de Armverzorging.
% #
*
B. Hel kerkelijk Armbestuur vindt zijn oorsprong in de hoogste wet, aldus luidende:
»Heht God lief boven alles en uwe naasten als u zelve.quot;
2*
20
De kerk, hare leden de opvolging van die Iioogsle wet leerende, wenscht, door eigen beoefening van de deugd der weldadigheid, daarin voor te gaan.
Daartoe wordt door haar een afzonderlijk kerkelijk Armbestuur ingesteld, niet de regeling en uitvoering van die taak afzonderlijk belast.
De bloei der Godsdienst, is de bloei der Kerk.
Hoe meer deze door hare leden betracht wordt, hoe meer is haar bestaan hare roem.
Tracht zij nu de Godsdienst te bevorderen hij allen, door alle daartoe gepaste middelen, — wat de armen betreft, tracht zij dit in het bijzondere te doen, door hunne ondersteuning daaraan dienstbaar te maken.
Zoo lezen wij, onder anderen, in de Reglementen der instellingen van weldadigheid van de Hervormde Kerk:
»Diakoniën zijn instellingen van zuiver kerkelij-»ken aard, onder kerkelijk Bestuur en Toezigt, en «bestemd om den armen der Gemeente, (dat is der «kerkelijke Gemeente), met hulp en ondersteuning te «gemoet te komen.
«De zorg der Diakoniën voor de stoffelijke belan-«gen der armen wordt, zooveel maar immer moge-«lijk, dienstbaar gemaakt aan de bevordering van «hunnen geestelijken welstand.quot;
In de Reglementen der instellingen van weldadigheid van de Roomsch Calholijke Kerk, is het:
»Dc Katholijke armverzorging geschiedt ter eere
igt;GoJs, uit liefde tol den naaste, door het beoefenen «van geestelijke en ligchamelijke werken van bann-»hartigheid.quot;
•t* ¥
*
Weldadigheid, toegepast op kerkelijk belang, achten wij, op bovenstaande gronden, het wezen van het
Kerkelijk Armbestuur in Nederland.
* *
*
C. De bijzondere Instellingen van weldadigheid vinden hunnen oorsprong in het streven van eene vereeniging van bijzondere personen, tot betooning van weldadigheid aan de armen, hetzij om eene persoonlijk daaraan gevoelde behoefte te zamen te bevredigen, hetzij om daarmede den Staat of de Kerk in de verzorging hunner armen te hulp te komen, — alles, zoo als het doel dier instellingen bij hunne stichtingsbrieven wordt vastgesteld.
: II O 0 F 1) S T UK 11.
Dc Armverzorging.
Omlrcnl dc ondersleuning der armen door liet burgerlijk Bestuur, vinden wij in de Artikelen 20 en 2t der Armenwet van 1834, eenige regelen voor-gesclireven.
Deze Artikelen luiden als volgt:
«Artikel 20. De ondersteuning der armen wordt, «behoudens de verdere bepalingen dezer afdeeling, «overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instel-«lingen van weldadigheid.quot;
«Art. 21. Geen burgerlijk Bestuur mag onder-»stand verleenen aan armen, dan na zich, voor zoo-«veel mogelijk, te hebben verzekerd, dal zij dien «niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van «weldadigheid kunnen erlangen, en dan slechts bij «volstrekte onvermijdelijkheid.quot;
Sommigen wenschen, op grond dezer beide Artikelen, aan de ondersteuning der armen door het burgerlijk Uestuur, het beginsel van weldadigheid le ontnemen.
In verband daarmede beroepen zij zich op de volgende zinsneden der Memorie van Toelichting, door
23
de Regering gevoegd bij het ontwerp der Armenwet van 1834, aldus luidende:
»üe Regering is van oordeel dat zij de aan haar «opgedragen zorg voor het Armbestuur niet beter »kan vervullen, dan door zoodanige wettelijke bepa-»lingen voor te slellen, als bet meest kunnen bijdra-ogen, om de bron der kerkelijke armverzorging op »de mildste wijze te doen vloeijen, opdal hel getal warmen, die hulp builen de kerk zoeken, lot het ge-»ringst mogelijke worde beperkt.
»Het is noodig de beginsels aan te geven, waarop «naar haar oordeel, de regeling van het burgerlijk «Armbestuur en der armenverzorging moet rusten.
«Hare hoofddenkbeelden te dien opzigte zijn deze: «Niemand heeft regt onderstand te eischen van «eenig openbaar bestuur.
«Het ondersteunen van armen is een zedelijke, «geen burgerlijke pligt.
«In beginsel mag ieder, die ondersteuning behoeft; «haar vragen aan zijne medemenschen.
«Die natuurlijke bevoegdheid wordt echter be-«perkt door de behoeften eener geregelde zamenle-«ving in den slaat, want onbeperkte bevoegdheid «tot vragen wordt bedelarij.
«Deze is gevaarlijk voor de orde en rust in den «slaat.
«De slaat is verpligt tegen dat gevaar te waken, »en dus eene politiezorg uit te oefenen niet opzigt «tot de armoede.
24
»De beperking der naluurlijke bevoegdheid tol «vragen heeft plaats ten opzigte dergenen, bij wie «de arme zich aanmeldt.
»Het aanwezen van instellingen, bestemd tol bet «verleenen van onderstand, brengt mede, dal het «vragen aan deze worde toegestaan.
»Hel vragen aan bijzondere personen, waar dit »hel karakter van bedelarij aanneemt, moet daaren-»legen verboden blijven.
«Uil die door den slaat opgelegde beperking der «natuurlijke bevoegdheid tot vragen, vloeit, als on-«vermijdelijk gevolg, voort, dat de slaat moet aan-«wijzen, bij welk van zijnentwege beslaand bestuur «de arme zich kan aanmelden,
«Ondersleuning van Staatswege kan en behoort «echter in den regel niet anders te geschieden, dan «wanneer de arme geen onderstand van elders kan «erlangen en niet in staal is voor zich zelven le «zorgen.quot;
Op grond dezer Artikelen 20 en 21, in verband mei deze inlichtingen, beweert men dan hel navolgende :
1°. In beginsel draagt de wet de armverzorging op aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid. (Art. 20.)
2°. In beginsel verbiedt zij alle burgerlijke armverzorging. (Art. 21.)
Uil die opdragt en dal verbod blijkt dus, dal de wetgever liever geen burgerlijke armverzorging wil
25
en die van zich Iraclit af lc schuiven, welk streven iiiel kan pleiten voor de meening, dat Hij hel burgerlijk Armbestuur uit het beginsel van weldadigheid aan de Regering opdraagt.
3°. De ondersteuning der armen door het burgerlijk Bestuur is billijkerwijs hel gevolg van zijn verbod om te bedelen, en is dus in beginsel niets anders dan Politiezorg jegens de armoede.
Geen dezer beweringen echter komt ons voor, juist te zijn;
Immers:
1°. Artikel 20 bevat geenszins een bevel aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid, om de armen te ondersteunen.
Zij bevat daarentegen alléén en uitsluitend hel bevel, dal die instellingen zich naar eigen voorschriften zullen kunnen regelen.
Wij lezen in de Memorie van Toelichting meergenoemd, ten deze, hel navolgende:
»(Arl. 20.) Hel groote gewigt dezer bepaling is »niel te ontkennen. Zij ontheft, in overeenstem-»ming met de beschouwingen in hel eerste gedeelte «dezer Memorie ontwikkeld, en in verband met den «verderen inhoud der wet, de besturen der kerke-«lijke instellingen van weldadigheid van alle banden, «die de thans bestaande wettelijke voorschriften haar «opleggen, met betrekking lol de regeling van het «domicilie van onderstand en de armlastigheid der «armen. Die besturen zullen dus, wordt dit onl-
«werp wet, voor het vervullen harer roeping, zich «slechts hebben te regelen naar ile voorschriften der «bevoegde kerkbesturen.quot;
In dien zin wordt alzoo hij dit Artikel de ondersteuning der armen aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid overgelaten, opdal door deze verleende algeheele vrijheid, de bron der kerkelijke armverzorging op de mildsle wijze zoude mogen vloeijen en zoodoende het getal armen, die hulp buiten de kerk zoeken, tot het geringst mogelijke worde beperkt.
Maar daarmede wordt het beginsel der weldadigheid niet ontnomen aan de ondersteuning der armen, van Staatswege geschonken, of aan hetgeen de Staat in dezen doel.
Die ondersleuning behoudt daarom evenzeer hare oorspronkelijke waarde.
2°. Artikel 21 bepaalt geenszins het beginsel van de burgerlijke ondersteuning der armen, maar alleen en uitsluitend den lijd der ondersteuning.
De bepalingen van dit Artikel vloeijen voort uit den aard der zaak.
Het beginsel van weldadigheid der burgerlijke ondersteuning van den arme mag, in de uitoefening, niet tot misbruik leiden.
Het burgerlijk Bestuur is ook hier aan gepaste zuinigheids-maatregelen en een goed financieel helleer gebonden.
Daarom mag het burgerlijk Armbestuur geen on-
27
derstand veiieenen, dan die volstrekt onvermijdelijk is, en moet dat Bestuur, voor en aleer daartoe over te gaan, zich voor zoo veel mogelijk vooraf verzekeren, dat de arme die niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kan erlangen.
Maar ook die omstandigheid kan het beginsel der weldadigheid niet ontnemen aan de ondersteuning der armen, van Slaalswege geschonken, of aan hetgeen de Slaat in dezen doet.
Wij herhalen: Die ondersteuning behoudt daarom evenzeer hare oorspronkelijke waarde.
3°. De ondersteuning wordt door het burgerlijk Bestuur aan den arme niet uitgereikt of geschonken, omdat het verboden is le bedelen.
Alleen wordt door de Regering erkend, dat, tengevolge van dat verbod, billijkerwijs van Staatswege behoort le worden aangewezen, waar de arme hulp kan vragen, maar daarmede wordt geenszins de ondersteuning geboden of ingesteld. Deze is ondergeschikt aan het Bestuur der armen, of aan de bevordering van hunne rust, hun geluk en hunne welvaart, tot algemeen staatsbelang, niet aan het verbod om te bedelen.
4°. De bepalingen dezer beide Artikelen zijn ondergeschikt en kunnen niet te kort doen aan Art. 195 der Grondwet, waarbij het burgerlijk Bestuur der armen en dus ook hunne ondersteuning wordt ingesteld en waarvan, gelijk wij hiervoren hebben aangewezen, de weldadigheid lot grondslag ligt.
28
»0. De bepalingen der bedoelde Artikelen 20 en 21 der Armenwet van 1834 zijn ondergeschikt en kunnen niel Ie kort doen aan Art. 1 en 2 dier zelfde wet, waar uitdrukkelijk wordt vastgesteld, dat het burgerlijk Bestuur der armen, — dus ook hunne ondersteuning, — in den zin der wet, eene Instelling van weldadigheid is.
❖ «
De ondersteuning van den arme behoort verder niet alleen te beslaan in hel schenken van stoffelijk voedsel voor het ligchaam, zij behoort ook zedelijk voedsel te bevatten voor den geest.
De arme heeft aan beiden behoefte.
Het ontbreken van het eerste kwelt hem reeds, maar dat hij het zich zelf niet kan verschaffen, dat hij daartoe de hulp moet vragen van anderen, dat kwelt hem nog het meest.
Dat vragen strijdt tegen zijn eergevoel.
Hij mist de vreugde van hem, die zich zelf kan redden en na den arbeid, in het uurtje zijner rust, zich zoo gelukkig en tevreden gevoelt te midden van zijn welvarend gezin. — Maar zijnen ouderdom belet hem het werken.
Die arme oude man dan vraagt ondersteuning en de weldadigheid staat gereed hem die te schenken.
Voedsel en deksel wordt hem uitgereikt op eene liefderijke wijze, waaruit blijkt, dat zijn verzorger zijne zedelijke verdiensten erkent.
-29
Die waardering schenkt hem opbeuring en bemoedigt hem; zijn vroeger geluk keert weder; — zijne bete broods geniet hij dankbaar, — dien arme is verzorgd.
Hoe veel anders echter is het met hem, die liever hulp vraagt, dan eigen brood eet; — zijn eergevoel is iiitgebluscht,— zijn oog is voor den glans van eigen zelfstandigheid gesloten.
Onverantwoordelijk zoude het zijn, zoodanig iemand door giften in deze zijne zedelijke verdorvenheid te stijven.
Zijne stoffelijke ondersteuning, al verleend wordende, moet wel hoogst onvermijdelijk zijn en in elk geval tot het geringst mogelijke beperkt worden.
Maar ook daarmede heeft het Armbestuur zijne taak bij dien arme niet af.
Die arme heeft ook zedelijke opheffing noodig.
Om ook daarin zoo mogelijk te voorzien, brengt de armverzorger hem op eene liefderijke wijze zijne verkeerdheid onder het oog, — schildert hem met levendige kleuren de rust, het geluk en de welvaart van hem, die door de vruchten van zijnen arbeid in zijne behoeften voorziet, hoe hoog diens maatschappelijk standpunt en hoe laag het zijne is. Enz.
Het is ons onmogelijk, de vele bijzondere gevallen op te sommen, welke zich bij de armverzorging kunnen voordoen.
Om echter de armen op de door ons voorgestelde
30
wLjze le kunnen verzorgen, is helden verzorgereene onmisbare behoefte, niet alleen hunne stoffelijke omstandigheden, maar ook hunnen zedelijken toestand te kennen.
Daartoe is noodig, dal hij zich in bel buisgezin, in de woning van den arme begeve.
Daar kan hij veel leeren en zien en hooren. Daar kan bij ontwaren, in hoeverre niel alleen de gevraagde stoffelijke ondersteuning, maar ook aan welke zijde de zedelijke ondersteuning noodig is, en hel best kan worden aangebragl.
Wij hebben hier steeds gesproken van Armbesturen in bel algemeen, omdat hetgeen, naar onze meening, de ondersteuning behoorl te bevallen, volkomen overeenstemt mei hel wezen van alle Armbesturen in Nederland.
Misschien zeggen sommigen: zulk eene wijze van armverzorging is voor een Armbestuur veel te moeijelijk en le bezwarend.
Wie zal zich daaraan toewijden en zich zooveel moeite, zorg, en opoffering van lijd getroosten, zonder daarvoor ten minsten eenige geldelijke vergoeding te ontvangen. Wie zal daartoe bekwaam en geschikt zijn.
Wij beamen dat de armverzorging, op de door ons aangegeven wijze uitgevoerd, zeer moeijelijk is en ook geenszins geacht kan worden, ieders werk te zijn.
Maar wij vragen, of hier het hoogc gewigt der
31
zaak aan hot geldelijk belang mag worden opgeofferd.
En dan antwoorden wij ontkennend.
* *
*
Eindelijk : wanneer een arme zich om ondersleuning aanmeldt, zal wel Lij alle Armbesturen de eerste vraag gelden, of, en zoo ja, tot welk bedrag die noodig is.
Hierop behoort door alle Armbesturen ernstig te worden gelet, omdat het verleenen van hulp, waar het niet noodig is, nadeelig is, zoowel voor den arme als voor de maatschappij.
Op hoedanige wijze nu zal het betrokken Armbestuur zulks het best kunnen onderzoeken.
Daartoe achten wij het zeer wenschelijk, dat de burgerlijke Armbesturen ter eener en de kerkelijke en bijzondere Instellingen van weldadigheid in de Gemeente ter andere zijde, elkander wederkeerig van de namen van allen, die zich om hedeeling hebben aangemeld en van den geheelen gang der bedeelingen en verleende of niet verleende aanvragen, voortdurend door schriftelijke opgaven op de hoogte houden.
Hierdoor zal dan bovendien een vermoedelijken hinderpaal voor eene goede armverzorging worden weggenomen.
Het is toch genoegzaam bekend, dat hoe langer hoe meer oen streven wordt opgemerkt der kerke-
52
lijke en bijzondere Instellingen van weldadigheid, om geheel de armverzorging van zich af le schuiven en op het burgerlijk Armbestuur over te brengen.
Naar de oorzaak daarvan zoekende, schijnt het ons toe, dat die voornamelijk kan gelegen zijn in de wijze, waarop het onderzoek, bij Art. 21 der Armenwet voorgeschreven, wordt ingesteld.
Wanneer namelijk een arme zich bij het burgerlijk Armbestuur om ondersteuning aanmeldt, kan het gemakkelijk gebeuren en gebeurt het misschien meermalen, dat dien arme persoonlijk verwezen wordt naar de betrokken kerkelijke of bijzondere instelling van weldadigheid, waartoe hij behoort.
De arme gevoelt zich dan tot het doen van zijn verzoek bij het betrokken kerkelijk of bijzonder Armbestuur, zelfs eenigzins gesterkt, omdat hij dat doet op aanwijs van het burgerlijk Armbestuur. Hij verklaart dan ook dat bij de ondersteuning komt vragen ingevolge inlichting, raad of last van het burgerlijk Armbestuur en zijn verzoek verandert, soms al spoedig, in eene aanvrage of eisch. Zelfs wordt dien aandrang misschien wel eens aangemerkt, als uit te gaan van het burgerlijk Armbestuur en op diens rekening gesteld.
Deze wijze van onderzoek maakt dan bij de betrokken kerkelijke of bijzondere instelling van weldadigheid een onaangenamen indruk.
De kerkelijke en bijzondere instellingen van wel-
53
dadiglieid achlcn hunne volkomcnc vrijheid, hunne hoogsle en koslbaarsle bezilling.
Hunne hoogsle waarde aehlen zij gelegen in de beoefening der liefde, waarvan hunne giften hel onmiddellijk gevolg zijn. Zoodra men hen een band tracht aan te doen, achten zij zich in den roem van hun bestaan geschonden.
En wat is daarvan dan het gevolg?
De teedere bloem der liefde sluit zich.
De arme wordt wederkeerig persoonlijk verwezen naar het burgerlijk Armbestuur, met verklaring, dat hij eerst ondersteuning van dal Bestuur moet vragen. Enz.
Ziedaar eene vermoedelijke oorzaak van een nood-loltigen strijd, tusschen het burgerlijk en kerkelijk of bijzonder Armbestuur, — hij wie den arme hel eerst, hulp moei vragen, — nog wel door persoonlijke lusschenhomsl van den arme gevoerd.
Die groote hinderpaal nu voor eene goede armverzorging zal weggenomen worden, wanneer het burgerlijk Armbestuur voor zijn onderzoek: «of de »arme van de betrokken kerkelijke of bijzondere in-»stellingen van weldadigheid al dan niet ondersleu-»ning kan erlangen en zoo ja lot welk bedrag,quot; dien arme niel in persoon naar die inslellingcn zendt, maar voor dat onderzoek de door ons bedoelde, van die instellingen ingekomen opgaven raadpleegt.
Komt een arme ondersleuning vragen, voor en aleer omtrent hem eenige schriftelijke opgave van de
54
amlere Armbesluren is ingekomen, dan zoude men hem, bij dringende behoefte, voorloopig iets kunnen geven, en anders mededeelen, dal zijne aanvrage zal worden onderzocht, ten einde daarop nader te beslissen.
Hel doen dier opgaven zoude, om den daaraan verbonden omvang, ook geen bezwaar behoeven op te leveren.
Wanneer b. v. op 1 January door alle kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid, aan bet burgerlijk Armbestuur en door dat Bestuur weder-keerig aan die instellingen, eenen staat werd ingeleverd, houdende opgave van de namen der door hen ondersteunden en het bedrag van hunnen onderstand, dan zoude het ons voldoende toeschijnen, wanneer in het vervolg, b. v. om de veertien dagen, de veranderingen, welke daarin mogten zijn voorgekomen, nader wederkeerig werden medegedeeld.
Daarbij zoude het dan wenschelljk zijn, tevens eene opgave te ontvangen van hen, die zich om ondersteuning hadden aangemeld, maar niet verkregen, met korte opgave der redenen, welke daartoe hadden geleid.
Van tijd tot tijd zouden dan die wederkeerig ingekomen opgaven, in eene gemeenschappelijke vergadering van de betrokken burgerlijke en kerkelijke Armbesturen, onder de leiding van den Burgemees-Ier, het onderwerp van nadere bespreking kunnen uitmaken, waarbij dan tevens, in minzaam overleg,
de belangen eener goede armverzorging, in de Gemeente nader zouden kunnen besproken worden.
Zoo zoude, naar onze bescheiden meening, bij eeni-gen goeden wil, door onderlinge samenwerking der verschillende Armbesluren, met den Burgemeester als vereenigingspunI, eene goede armverzorging in de Gemeente kunnen worden tot stand gebragt en verzekerd.
Wanneer wij in aanmerking nemen, dat het burgerlijk Armbestuur de weldadigheid wenscht dienstbaar te maken aan de rust, het geluk en de welvaart der armen, en het kerkelijk Armbestuur aan hunne Godsdienst; Dat alzoo beide besturen, in het wezen der zaak, slechts één doel beoogen, — daar toch niemand zal willen beweeren, dat het geluk buiten de Godsdienst ligt; — Dat verder de bijzondere instellingen van weldadigheid, in de bereiking van dat doel, hunne hulp verleenen; — dan achten wij ook hier de toepassing der vaderlandsche spreuk,
»Eendragt maakt magt,quot; niet twijfelachtig.
*
Op al de hiervoren bekmptelijk ontwikkelde gronden zijn wij van oordeel, dat, zoolang Art, 195, le zinsnede der Grondwet van kracht is, de Gemeenteraad het burgerlijk Bestuur der armen, in zijne Gemeente, niet kan opheffen en hel doel van dat Bestuur niet kan vervallen; — Dat, ondanks alle opheffing van het burgerlijk Armbestuur door den Gemeenteraad, Burgemeester en Wethouders ver-
plirjt zijn, dal Bestuur te aanvaarden en de burgerlijke armenfondscn aan hunne bestemming te doen bcantwoor-dcn; _ Dat weldadigheid, toegepast op Staatsbelang, het wezen is van het burgerlijk Armbestuur; — Dat weldadigheid, toegepast op kerkelijk belang, het wezen is van het herkelijk Armbestuur; — Dat weldadigheid, toegepast ter qezamelijke bevrediging van persoonlijk gevoelde behoefte om wel te doen, met het doel tevens om daarmede den Staat of de Kerk, of beiden, hetzij middellijk hetzij onmiddellijk ter hulp te komen, het wezen is der bijzondere Instellingen van weldadigheid; - Dat de verzorging der armen niet alleen in stoffelijke, maar ook in zedelijke ondersteuning behoort te bestaan; - Dat onderlinge zamen-werking van al de Armbesturen in de Gemeente, met den Burgemeester als vereemgingspunt, voor eene goede armverzorging hoogst wenschelijk, ja onontbeerlijk is; — En eindelijk, dat deze wijze van armverzorging in Nederland de beste is.
BIBLIOTHEEK NHD. HERV. KERK