GUNNING
ra üii iöï «mii
DOOR
Predikant te Leeuwarden.
HEUSDEN,
H. WUIJSTER. 1882.
arSLIGTHEEK DER RUKSUNiVcRo! FEIT U T R E C h T.
Snelpersdruk van H. C. A. Thierae, te Nijmegen.
VAN ADAM TOT ABRAHAM.
M# \f/\f* \U \fA
H;gniT£gAN5F£nR ■
Bladz.
LICHT ACHTER HET BEGIN.............1.
'S MENSCHEN BESTEMMING.............34.
ZONDE EN STRAF................49.
ADAM EN CHRISTUS...............09.
UITZICHT OP VERLOSSING..............85.
HET MENSCHDOM IN TWEEëN GEDEELD.........100.
ABRAHAM...................110.
HET WARE ISRAël................130.
DE TOEKOMST IN HET VERLEDEN..........150.
Schrijver dezes heeft zich ten doel gesteld om de leer der Schriften te beschrijven, in de orde der feiten, ivaar-nun xjj zich vastknoopt, ten einde den Bijbellezer het overzicht over de goddelijke Openbaring te gemakkelijker te maken. Mocht dit boekje, dat zich uitsluitend tot het tijdvak van de Schepping tot aan Sinaï bepacdt, zijne gebreken ten spijt, in sommiger behoeften voorzien, dan wenschte de Schrijver, zoo God het toelaat, ook de volgend e bladzijden der heilshistorie met hen te lezen.
LICHT ACHTEE HET BEGIN.
Dat er een zeker iets is, eene oorspronkelijke kracht als beginsel aller verschijnselen, ontkent niemand. Maar hoe hebben wij ons ileze kracht te denken; is zij zich zelve bewust, dan wel blind, en werkt zij vrij, of soms instinctmatig? De Schrift lost deze vraag zeer eenvoudig op, door den mensch naar zich zeiven te verwijzen. Hierbij gaat zij uit van de onderstelling, dat wij van Gods geslachte, Hand. 17 : 28, en, mitsdien, naar Gods gelijkenis zijn. Gen. 1: 27, in onderscheiding van het dier, dat slechts maaksel Zijner handen is. Daarom kan men niet uit het dier, maar wel uit den mensch het beginsel afleiden, waaruit alles voortgekomen is. Kan nu de vader geen »ietsquot; zijn, als het kind een »iemandquot; is, hoe zou de mensch dan een persoonlijk wezen zijn, zich zelf bewust en zich zelf meester, een eigen ik, en zijn God dit niet? Evenzoo redeneert Paul us, Hand. 17: 29, als hij aantoonen wil, dat het onzinnig is, zich de
1
2
godheid als een steeiien beeld voor te stellen; want, zegt hij, naardien wij hare kinderen zijn, kan zij ony zoo ongelijk niet wezen. Aldus vergenoegt zich tie Schrift, in haar pleidooi voor de persoonlijkheid Gods, met een beroep op de persoonlijkheid des menschen. Loochent hij dat God een Ik is, en vereenzelvigt hij de godheid met de natuur, noodzakelijk moet hij dan ook zich zeiven als bloot natuurlijk verschijnsel beschouwen, en dus ophouden langer van zijne vrijheid en zijne rechten te spreken. Zoo dwingt de Schrift den mensch om zich zeiven te verlagen, in dezelfde mate, als hij de godheid hare eere weigert. Wat hij zijnen Maker ontneemt, ontrooft hij zich zeiven!
In spijt van onze gelijkheid aan God, bestaat er toch tusschen Hem en ons geen gering onderscheid. Ons op dit verschil te wijzen, is de taak der schepping. Het geschapene toch is een spiegel, die ons het onzichtbare Gods te aanschouwen geeft, met name, Zijne almacht, Rom. 1: 20, en Zijne wijsheid, Ps. KM: 24, beide in dienst Zijner goedheid getreden. Hand. 14 : 17 ; zoodat zij ons het beeld Zijner goddelijkheid te zien geeft, Eora. 1 : 20, anders gezegd, dat van een wezen, geheel eenig in zijne soort, in hoogheid boven alles verheven en wegens zijne heerlijkheid met niets te vergelijken, aller aanbidding waardig. Zeer schoon spreekt de Schrift hierover: zij zegt, dat hemel en aarde van God getuigen, en vat dit zelfs nog dieper op, door Hem-zelven voor te stellen als Degene, die door hen aan ons getuigenis van zich zeiven aflegt, voor zoover Hij zich zonder bijzondere openbaring kenbaar kan maken, Hom. 1: 19. Van Hem spreekt de Hemel: in het koor.
3
dat ginds, boven onze hoofden, Zijnen lof bezingt, neemt de zon de eerste plaats in, Ps. 19, 2—7. Hetgeen men-schen, wegens verschil van spraak, elkander niet kunnen zeggen, verkondigt de hemel met eene stem, die overal gehoord, en in eene taal, die van allen verstaan wordt. Van Hem spreekt hot aardrijk; 't is van Zijne heerlijkheid vol, Jez. Ü: 3, en geeft stof aan psalmen, ter Zijner eere, waarin de mensch aan haar getuigenis het woord leent, terwijl de Geest, die den zanger bezielt, er Zijnen stempel op drukt. Thans begrijpen wij, waarom God den bajert niet wilde, anders dan als door-gangspunt op den seheppingsweg; immers is alles geschapen om van Hem te spreken, en kan het vorndooze aan deze bestemming niet beantwoorden, naardien de gestalte der dingen hunne spraak is. Deze getuigenis dient om den mensch tot besef zijner geringheid tegenover God te brengen. Job 42: 2 — 6, en hem optewekken tot eene met Gods majesteit overeenkomende vereering. Hand. 17, 29; zoodat niemand, die het schepsel boven den Schepper erkent, zich, tot verschooning dezer zonde, op onwetendheid aangaande diens hoogheid beroepen kan, naardien Zijne werken hem, namens hunnen Maker, zeggen, dat Hij goddelijk is.
Zoo blijkt het, dat God niet slechts zelf Zijne heerlijkheid in de schepselen wil aanschouwen, maar ook in Zijne heerlijkheid van de schepselen gezien worden wil. Daarom kon Hij met scheppen niet ophouden, alvorens er een wezen was, begaafd met den geestelijken zin, dio den Schepper in de schepping doet onderscheiden. Maar zulk een zin kon er slechts zijn als vrucht van verwantschap; dus moest God, zou er een wezen zijn, dat
4
Hem onderkende, het een aan zich zelf verwant leven mededeelen. Dit wezen is de mensch. Als van Gods geslacht vermocht hij zijnen Maker te erkennen; en ook thans nog, nadat de zin voor het goddelijke verduisterd is, gevoelt hij zich afhankelijk van eene hoogere macht. Van huis uit leeft het besef van het oneindige in zijn binnenste, al bewijzen de voorstellingen, die hij er zich van maakt, dat het licht der kennis in zijnen geest verontreinigd is. De mensch is gelijk aan iemand, die in het duister een voorwerp ontwaart, zonder het te kunnen onderscheiden; dat er iets is, weet hij, wat het is, kan hij niet zeggen. Naarmate hij zich zelf als persoonlijk wezen bewust wordt, stelt hij zich ook het oneindige als persoonlijk voor. Van daar houdt de vorming van het godsbesef tot godsbegrip in het leven van den mensch gelijken tred met de ontwikkeling van het bewustzijn zijner eigene vrijheid en toerekenbaarheid; loochent hij daarentegen deze, gelijk zij, die zich bloot als voortzetting der natuur beschouwen, dan blijft ook zijn godsbegrip achter. Zoo levert de graad der zuiverheid van zijn godsbegrip een zuiveren maatstaf, om te weten te komen, wat hij in zijne eigene schatting is: of hij zich even als het dier nog in de zinnelijke wereld bevangen voelt, dan wel of hij zich zijner koninklijke bestemming reeds bewust is geworden; of het besef der verwantschap met het dier, dan wel het besef der verwantschap met het oneindige het overwicht in hem heeft. Zal hij in het eerste geval er allicht toe komen, om de wereld zelve als het goddelijke te erkennen, en in zich zeiven slechts een der eindige vormen van het oneindig leven zien, in het andere zal hij, na van de wereld geleerd te hebben, dat haar
5
Maker iets anders is dan zij, haar achter zich laten, en zoo, haar den rug, Hem het aangezicht toegewend, aanbidden.
Zoo is de wetenschap, dat de wereld uitsluitend vrucht van Gods scheppende werkzaamheid is, voor de godsdienst van het hoogste gewicht. Immers is zij alleen als geschapene wereld kenbron Zijner heerlijkheid? Vandaar stelt de Schrift steeds met nadruk den goddelijken wil voorop, als de eenige grond aller verschijnselen. Zij kondigt God als Schepper aan. Het woord »scheppenquot; wijst aan, dat iets enkel door Gods wil ontstaat, Ps. 33: 9; aldus wordt er, soms de aanwezigheid, Hebr. 11: 3, soms de medewerking, Jez. 45; (5, 7, van eenige stof of kracht door ontkend. Zoowel als God het nieuwe uit iets als uit niets voortbrengt, is er van scheppen sprake; zoo wordt dit woord gebezigd, Ps. 104: 30, van een te voorschijn brengen van iets uit het reeds bestaande, en Gen. 1 : 1, vgl. Hebr. 11 : 3, van iets in het aanzijn te roepen, zonder aansluiting aan iets anders. Maar in beide gevallen is de bedoeling uitsluitend om aan te wijzen, dat de voortbrenging zich enkel uit den goddelijken wil verklaart. Drukt het woord «scheppen' alzoo iets uit, dat niemand dan God vermag, dan verwondert het ons niet, zoo het nimmer van 's menschen werken gebezigd wordt. De mensch maakt; hij verandert en onderhoudt, vermeerdert en brengt voort, maar meer ook niet. God alleen schept. Zelfs al wordt de werkzaamheid Gods ook even als die van den mensch, een »barenquot;, »makenquot; of »voortbrengenquot; geheeten, toch blijkt steeds duidelijk, dat deze woorden alsdan gelijkluidend met »scheppenquot; dienen opgevat te worden, zooals Jez-45: 7; 45: 12; 40:29; ook
6
blijkt uit Deut. 32: 18, dat de voorstelling van het scheppen als baren, Ps. 90 : 2, een bloot dichterlijk karakter draagt. Voorts houde men in het oog, dat Gods scheppende werkzaamheid elk gebied van het bestaande omvat; zij strekt zich niet alleen tot de zichtbare, maar ook tot de onzienlijke, Col. 1 : 16, niet alleen tot de stoffelijke, maar ook tot de zedelijke wereld uit, Ps. 51: 12. Letterlijk is alles uit God; en dit worde niet in gnostischen zin opgevat, als bewustelooze uitvloeiing van God, of op pantheïstische wijze, als ware de schepping Gods geboorte zelve, maar zóó, dat alles uit vrijen wil en klare bewustheid, enkel door Zijne eigene kracht, in het aanzijn geroepen en gebracht is. De Schrift laat de dingen die niet zijn, enkel op Gods bevel tot stand komen, Ps. 33: 9, zoodat hetgeen niet is, even goed als het zijnde, Zijnen woorde gehoorzaam is, Rom. 4: 17, en haar God even gemakkelijk over hetgeen niet, als over hetgeen wel bestaat, beschikt.
Uit deze doorgaande beteekenis van het woord «schepper,quot; volgt, dat de Schrift ons God geenszins als Fat-soeneerder, maar beslist als Formeerder der wereldstof voorstelt. Volgens het gnosticisme is de stof oorspronkelijk ; zij is het gode-vijandige, en de schepping de weg om haar te niet te doen. God is haar Bedwinger, haar Overwinnaar, meer niet. Anders oordeelt de Schrift, 't Is waar, dat de schepping der vormlooze stof ons in het mozaiseh verhaal niet rechtstreeks geleerd wordt. De meening toch, als stond Gen. 1 : 1 op zich zelf, en werd ons daar de formeering van den bajert verkondigd, in tegenstelling tot het verhaal van de toebereiding der wereld, ons vss. 2 — 27 gegeven, is niet wel houdbaar. Im-
7
mors past de telkens voorkomende uitdrukking, »hemel en aarde,quot; vs 1, niet op de vormlooze stof, den bajert, maar wel o]) het gevormd heelal. Maar al is Gen. 1 : 1 te beschouwen als eene samenvatting van hetgeen vss. 2—27 nader uiteengezet wordt, zoo ligt toch de onderstelling, dat ook de stof van God voortgebracht is, in hetzelve opgesloten. Zoo ten minste vatten het de oudtestamentische schrijvers eenparig op. Duidelijk toch vinden wij deze onderstelling, niet als aanvulling van de oir-konde, maar als element van het begrip der schepping, uitgesproken in Job 38 : 4—6 en Ps. 89 : 13, alwaar God voorgesteld wordt, als Grondvester der aarde en Grondlegger der ruimte, maar vooral Spr. 8: 26, alwaar Hij maker van de stofjes der wereld geheeten wordt. Het practisch belang der leer, dat de chaos niet oorspronkelijk is, springt terstond in het oog. »Was den Fatsoeneerder der wereld de stof reeds gegeven, dan was Hij ook aan haar gebonden, en kon Hij mitsdien wel de betrekkelijk beste, maar nimmer de eenig volmaakte wereld uit haar vormen (1).quot; Er blijft alsdan altijd iets verkeerds aan haar overig, iets dat wij gebrek en kwaad heeten, hetwelk noch door ons, noch door de godheid lean weggenomen worden. Wij moeten ons dan in het onvermijdelijke schikken, en wanhopen om ooit van de macht der zinnelijkheid te worden verlost, en het streven om ons lichaam tot dienstbaarheid te brengen opgeven. Waarlijk, indien slechts de vorm der wereld van God herkomstig is, dan mag het geschapene met recht een »noodbouwquot; heeten; geen sprake dan voortaan meer van
Ralph lïirsch.
8
den ei.scli, dat do geest heerschappij hebbe over het vleesch, tot dit laatste, geheel van denzelven doordrongen, zijn welgepast eji volkomen orgaan wordt. »Want kan God de stof in Zijne groote wereld niet meester worden, hoe kan Hij dan willen, dat ik het in mijne kleine wereld zoover brengen zal ? (1)quot;
Dat de gestalte der wereld van God herkomstig is, wordt ons in de oirkonde der schepping omstandig aangewezen. Was alles »gedaanteloos en onbevolkteen afgrond gelijk, met water en duisternis overdekt, zonder een hemel boven zich, na het woord van God verandert alles. Door de schepping van het licht scheidt Hij de duisternis, den dag plaatsende tnsschen twee nachten; door de formeering van het uitspansel, deelt Hij de wateren vaneen, de lucht uitbreidende tusschen wateren en wolleen; door den bodem te laten oprijzen, splitst Hij de wateren, het land plaatsende tusschen de zeeën. Zoo zien wij, dat niets van zelf geschiedt; alleen het almachtig woord roept de thans bestaande verhoudingen in de oorspronkelijke eenerleiheid van den bajert in het aanzijn. Nu is de heerschappij van duisternis en water gebroken, de zon teekent aan den hemel, de plant op aarde, de zegepraal der almacht en der wijsheid op het lichtlooze en vormlooze, al is deze zegepraal eerst dan volkomen, als er nacht noch zee meer zullen zijn! Maar nog is er geen leven verschenen ; slechts de voorwaarde zijner verschijning is vervuld. Dat de thans gevormde elementaire wereld buiten machte is om organische wezens voorttebrengen, is eene onderstelling, van welke de gewijde oirkonde stilzwijgend uitgaat;
Godet.
9
zij stelt eene breede klove tusschen element en organisme, slechts door scheppende macht te overschrijden. ÜSiet uit het element, maar uit het woord, laat zij het leven worden. Met de plant is het eerste leven op aarde verschenen; zij is nog geen bezield, maar toch een organisch lichaam, welks deelen niet, gelijk in de elementaire wereld, door samenvloeiing of samenkleving tot een geheel verbonden zijn, nevens elkander, buiten elkander, maar dat, van één middelpunt uit, uiteengegroeid is, zoodat het één door, en in, en voor het ander bestaat. Op de plant volgt het dier, iets nieuws, drager van een leven, waarin ziel en lijf eene tegenstelling vormen, en , zoo, hooger dan de plant, waar organisme en leven nog eenerlei waren. Hier is het organisme werktuig van het leven geworden; want wij treffen er niet, gelijk bij de plant, geledingen, maar ledematen aan. Het organisme wordt door aandrift bewogen en is zetel van bewustheid. Maar nog verkeert het leven in de macht van het organisme ; alleen dit, niet het zelf, kan verantwoordelijk gesteld worden voor zijne verrichtingen. Een wezen, dat zich als bewust en vrij werkend van zijn organisme onderscheidt, en dat zich toongevend en beheerschend tegenover zijn organisme stellen kan, is nog niet verschenen. Op zijne komst loopt echter alles uit. Zie, daar verschijnt het aan het einde, als sluitsteen van de natuurlijke, als eersteling der zedelijke wereld, stof en geest in één. Met den mensch vangt de eigenlijk gezegde geschiedenis aan, omdat niet zijn organisme, naar de het inwonende wet, maar zijn eigen zelf, naar vrije keuze, het hoe zijner openbaring bepaalt. Dat hij geenszins de slotsom van de ontwikkeling des reeds bestaanden levens is, maar een
10
eigen kunstwerk Gods, stelt de Schrift zeer kennelijk op den voorgrond. Al sluit hij zich, wat den vorm zijner verschijning betreft, aan het dier aan, zoo is hij toch, met opzicht tot de samenstellende stof, uit het aardrijk afkomstig, weshalve straks zijne straf niet in terugkeer tot den dierlijken, maar tot den elementairen toestand bestaan zal. Wat zijn leven belangt, dit wordt niet tot den algemeenen geest des levens herleid, die de dieren bezielde, maar voorgesteld als herkomstig van Gods eigen adem. Zoo is hij naar alle zijden zijns wezens eene bijzondere schepping Gods, een, met wiens verschijning de schepping buiten haar eigen gebied, naar dat des zede-lijken levens overgevoerd wordt.
Als wij dan, staande op het standpunt der Schrift, achterwaarts zien, zoo stuiten wij niet, gelijk de heiden, op ondoordringbare duisternis. Voor alles toch hooren wij het Woord, Ps. 33 : 6, 9, belichaming van de gedachte en het besluit eens persoonlijken wezens. Dit Woord is het Licht, dat den afgrond, waaruit de dingen oprijzen, verheldert. Door dit Woord schept God alles; zonder hetzelve is niets gemaakt van hetgeen gemaakt is, Joh. 1 : 8. Maar dit Woord is geen klank; het spreekt zelf, als een zich zelf bewust, zich zelf machtig Woord, dat voor het begin, dat is, van allo eeuwigheid, bij God, ja, zelf God was, Joh. 1:1. Zoo ontwaren wij als het goddelijk orgaan der schepping, een persoonlijk, eeuwig wezen, dezelfde, die ons, in de volheid des tijds, geopenbaard is, als het Beeld en de Zoon van God, van ons beleden als de Christus. Even goed treedt hij voor den aanvang der dingen op als straks aan het einde der eeuwenreeks; hier legt hij den grondslag der tegenwoordige, gelijk
11
straks der toekomende wereld. Zoo wordt er reeds vóór de schepping eene verbintenis tusschen Hem en de Wereld gelegd, die, schoon door de laatste geloochend, op Zijne volle vereeniging niet het schepsel nitloopen zal. Hem is opgedragen om het geschapene te bezielen met den Geest Gods. Van daar komt het Woord altijd voor als verbonden met den Geest, in deze orde, dat de Geest steeds op het Woord volgt, om diens werk, door mede-deeling van leven en heerlijkheid, tot voltooiing te brengen.
Men wane niet, dat het geschapene door de schepping iets zelfstandigs worden zon, dat van God onafhankelijk was, zoo al niet eene macht tegen Hem over vormde. Berust de godsdienst op onze volstrekte afhankelijkheid van God, dan is het van het hoogste belang, te weten, dat het geschapene voortdurend en ten volle van Hem afhankelijk blijft. Men zou de godsdienst ondermijnen, door te leeren, dat do schepping ook slechts eenigszins de godheid beperken zon, en deze dus iets van hare vrijheid bij hare werken inboeten.
Dat de wereld slechts »in Godquot; voortbestaat, wordt zonder omwegen door de Schrift geleerd. Beslist ontkent zij, dat het geschapene liet leven in zich zeiven hebben zou; dat heeft slechts de Ecnige, de Zoon, Joh. 5: i'ü. Integendeel bestaat alles in God; Hij omsluit heel het geschapene, als het element, waaruit het leeft, waarin het zich beweegt, ja, waardoor het is. Als een stroom aan zijne bron is het leven aan Hem gebonden: daar is buiten Hem geene levenslucht voor eenig ding. 't Is er dus verre van af, dat Hij dé wereld aan hare eigene krachten en wetten zou overgelaten hebben, zelf van haar afgescheiden. Er zou alsdan geen leven in do wereld
12
zijn; ja, niet eens zon iets kunnen bestaan, omdat er nergens plaatsruimte is buiten Hem. Hij is het fundament van het bestaan zelf. Dus is Hij nergens in te missen, en kan zich niets tegenover Hem staande houden; wie zou buiten Hem een grond vinden voor zijne voeten, of eene plek, om zich voor Hem te verbergen, Ps. 1B9? De wereld bestaat slechts in God voort.
Wij moeten echter niet meenen, dat deze kracht van God uitgaan zou, zonder dat Hij dit zich zeiven bekende. Het tegendeel is waar. Steeds is het Woord de drager van Zijne kracht; de onderhouding geschiedt in denzelfden weg als de schepping. Als Hij de wereld draagt, geschiedt het door het Woord zijner kracht, Hebr. 1, 3.; als Hij het nieuwe uit het bestaande voortbrengt, Zijnen Geest uitzendende, zoo is het snelloopend Woord voorafgegaan, Ps. 117 : 15, 18, vgl. Ps. 104; 30. Zoo blijkt het dat de wil van God in de onderhouding werkzaam is, en dat deze, diensvolgens, eene besturing van den gang des levens insluit, die zich over alles uitstrekt, Matth. 10 : 29, 30. Want wat door het Woord plaats grijpt, geschiedt tengevolge van eene welbewuste en planmatige werking van den wil; het Woord toch is uit-gesprokene rede. Zoo wordt de onderhouding eene vader-Hjl te handeling, eene onafgebrokene voorzorg jegens de schepselen, Matth. 6 : 26—30. Wat het Woord betreft, door hetwelk zij geschiedt, dit is hetzelfde, dat later in de geschiedenis optreedt, als het persoonlijk orgaan der verlossing, 't Is de Zoon zelf, in Wien alles bestaat. Col. 1: 17. Hij is de springbron, door wier wateren alle werelden worden gelaafd, ja, degene, die het verborgen bestaansrecht van al het geschapene is.
13
Zoo blijkt het, dat alles in hetzelfde Woord blijft, waardoor het gemaakt was, gelijk Johannes dat leert, als liij zegt, dat het leven in hetzelve is. O heerlijk Woord, gij onwrikbaar middelpunt, dat het geschapene in samenhang houdt, gij eenig kanaal, door hetwelk de kracht des levens tot ons wil vloeien! Zullen wij Hem dan niet eeren gelijk den Vader? Hem, in wien de Vader de wereld wilde, buiten Hem van haar warsch, zoodat zijne kracht slechts over Hem tot haar komen kan!
Geenszins strijdt het tegen de leer der rechtstreeksche inwerking Gods in het leven en den gang der schepselen, dat er vaste ordeningen zijn, waarin liet geschapene zich beweegt, Jer. 5: 22, Job 38: 33, en dat het eeue schepsel gezegd wordt op liet andere, naar bepaalde regelen en met eene vooraf vaststaande slotsom, te werken, Hos. 2: 20. Want ofschoon God het geschapene onder wetten gesteld heeft, zoo heeft Hij zelf zich niet aan deze ordeningen onderworpen; Hij loopt niet in één gareel met het geschapene. Alzoo alleen blijft er ruimte over voor het wonder, deze naklank der schepping, Ex. 3-4: 10, waarbij God kennelijk toont, dat er geene wet boven Zijnen wil is, iets, waardoor trouwens het volstrekte Zijner souvereiniteit zou zijn opgeheven. Daarbij werkt het natuurlijke slechts door Zijne medegedeelde kracht, en in van Hem aangewezene richting, zoodat alles wat er geschiedt, ook dan als Gods werking over vele schakels loopt, even goed, als bij het wonder, aan Hem toegeschreven mag worden. Zeer krachtig spreekt zich het geloof, dat alles, wat er op het gebied des natuurlijken levens geschiedt, in den grond een werk Gods is, in de israelietische poezy uit. Trouwens is de dichterlijke vorm
14
van uitdrukking, wegens het onmiddelijke, het overspringen der tusschensehakels, der poezy eigen, de meest gepaste, voor het rechtstreeks op de eerste oorzaak starend geloof. De Israeliet is er even verre van om de natuur van de godheid af te scheiden als om beide te vermengen ; hij onderscheidt, maar rukt niet uiteen. Daarin verschilt hij van den westerling, dat hij sneller tot God opklimt, niet zoo lang als deze bevangen in de beschouwing der middelen, door welke God pleegt, maar niet behoeft te werken. Aan dien geest hebben wij schoone psalmen te danken, als b. v. de 65e, de 104e, de 147e; men zie ook Job 30—39.
De erkenning van God als Schepper aller dingen is voor de praktijk der godsdienst van liet hoogste gewicht. Daarop toch, dat Hij, alvorens er iets was, dat op Zijnen wil werken kon. Job 41: 2, Rom. 1 : 35, Zicli den wil tot scheppen gegeven, en dezen, enkel door Zijne eigene kracht uitgevoerd heeft, Jez. 44: 24, berust Zijn sonve-rein Recht op al het bestaande. Wie dus de schepping ontkent, maakt de godsdienst onmogelijk ; want welk recht heeft een, die .ons niet gemaakt heeft, om ons voor zich op te eischen? Maar zijn wij, met al het bestaande, van God geschapen, en blijven wij slechts door God voortbestaan, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand. 't Is deze, dat wij Hem tot het oogmerk onzes levens moeten stellen. Vandaar dat de zaligen in den hemel, no^ voor zij God als Verlosser prijzen. Hem als Schepper loven. Op. 4 : 11, met erkentenis, dat Hij waardig is om alles te ontvangen, enkel omdat hij alles geschapen heeft. Godsdienst is derhalve eene gesteldheid des men-schen in harmonie met het feit, dat alles »iiitquot; en »door'quot;
15
God is: zij is het wedergeven van het leven aan Hem, die ons dat leven toebedeeld had. Is God er echter door den mensch, in pantheïstischen zin, of is de mensch er zonder God, gelijk het deïsme wil, waartoe zal God dan onze eenige Heer en ons hoogste Goed zijn?
Er is dus geen twijfel aan, of God beoogde met de schepping aller dingen Zijne eigene verheerlijking; daarom legt hij ook den drang daartoe in het hart der vromen. Maar zal de schepping op Zijne glorie nitloopen, dan is het voor alles noodig, dat de mensch, het oogmerk des Scheppers als drang in zijn binnenste omdraagt. Thans echter dreigt het gevaar , dat de mensch, in stede van niet den Schepper hetzelfde te ■willen, zich zeiven tot het oogmerk der schepping stelt. Had God zich vergenoegd met eene wereld te scheppen, zonder wezens erin naar Zijne eigene gelijkenis, zoo ware van dit gevaar geene sprake geweest; want niets van al het natuurlijke is machtig of geneigd om Hem te weerstreven. Zulk eene wereld kon echter slechts de weerschijn Zijner heerlijldieM geven; Hij daarentegen verlangt Zijnen lof te hooren in Zijne eigene spraak, en, gelijk Hij, voor de wereld er was, van het Woord uitgesproken werd, alzoo, in de wereld, door het woord verheerlijkt te worden, dat is, door wezens, die zelve weten wat zij doen, als zij Zijnen lof verkondigen. Maar hoe wordt nu het oogmerk der schepping bereikt, als het vervuld moet worden door een wezen, dat zich ook van zijne besteraming afkoeren kan, en zoo, in plaats van een priester te zijn, die den Schepper het offer des lofs toebrengt, zelf de schande zijns Makers kan worden? Te meer daar het godsplan medebrengt, om den mensch te vermenigvuldigen, als de ster-
16
ren des hemels in menigte! Hoe blijft God Zijne wereld meester, als er soms miUioenen tegenover Hem mochten staan, van welke elk zich in eigen kring wil laten gelden, en, in stede van het oogmerk der schepping na te jagen, zich onder de wet des zelfzuchtigen vleesches stelt ? Op deze vraag geeft ons de geschiedenis het antwoord; deze toch is de trapswijze onthulling van de wijsheid en almacht Gods, en doet ons deze volmaaktheden in een nieuw licht aanschouwen, dat hare voortreffelijkheid veel sterker uitkomen doet, dan de bloot natuurlijke schepping dit deed. Zoo zet de schepping der zedelijke wereld, in historischen vorm, de openbaring voort, welke, in onmiddelijken vorm, reeds door de oorspronkelijke wereld gegeven was. Er bestaat niet het minste gevaar, dat het plan Gods, om zich van den mensch do eere te doen geven, welke Hem als God toekomt, schipbreuk lijden zal. Het zal blijken dat God met alles gerekend heeft, en, ter meerdere betooning Zijner heerlijkheid, zich niet opzet voor liet moeielijkste geplaatst. Laat de mensch zich tegen Hom kanten, en wezens voortbrengen bij millioenen, allen geboren vijanden van hunnen Maker, geen nood. Vóór alle besluiten, die de zondige wil van het schepsel vormen mag, is er een besluit van Hem gemaakt, aan welks uitvoering alle booze uitingen van den menschelijken wil dienstbaar moeten zijn. Hand. 4 : 28. 't Is dat der vleeschwording van liet ongeschapen Woord. Dit Woord, dat Hem zijne heerlijkheid verkondigde, alvorens iets geschapens haren weerschijn op Hem wierp, zal, zelf in de gestalte des menschen tegenover Hem staande, als mond der schepping Hem den tol des lofs betalen. Van eeuwigheid tot
17
eeuwigheid zal Hij slechts lt;^nc stem hooren, die des Geliefden, en onze lof zal Hem slechts de naklank van de stem des Eenigen zijn. In de vleeschwording alleen is de bereiking van het oogmerk der schepping gewaarborgd; daarom ligt het voornemen omtrent Christus ook ten grondslag aan alle besluiten omtrent de geschapene dingen. Xiets kan de verschijning van het Woord in het vleesch tegenhouden, of zijnen levensgang zoo wijzigen, dat deze niet op het vooruitbepaalde punt uitloopen zou. Met hem verschijnt een nieuw menschdom, saamgesteld uit allen, die, naar den raad des Vaders, in de gemeenschap zijns doods tot dooden gesteld zijn wat het oude betreft, en, in de gemeenschap zijner opstanding, op nieuw geschapen zijn. In dit nieuw geslacht zal Gods wil, om even goed door als aan het schepsel verheerlijkt te worden, ten volle volbracht zijn. Wat de oude menschheid betreft, hier zal de eerste de laatste zijn; want Christus ontbindt ze, en stelt hare kinderen tot dooden tegenover het leven, Op. 20; 15.
Voor den waan , dat God de wereld uit behoefte geschapen heeft, om een voorwerp Zijner liefde te hebben, blijft na al het gezegde geene plaats meer over. Onvoltooid is zeker de mensch, zoolang hij alleen is. Gen. 2 : 18 ; maar God behoeft de wereld niet, om uit den onvolkomen staat der enkelheid tot het in de gemeenschap gelegen leven te komen. Want wanneer was Hij alleen ? Van eeuwigheid was het Woord bij Hem; en van dit Woord belijden wij, dat het God is uit God, Zijn Zoon, dat het God is als God, Zijn Beeld, dat het God is voor God, Zijn Welbehagen. Dermate rust op dezen Zoon Zijne liefde, dat Hij de wereld slechts in hem heeft
18
gewild. Niemand meene, dat wij voor God noodig zijn; alle kreatnur heeft God overbodig gemaakt, door den Zoon te genereeren. Dat Hij nochtans den mensch gemaakt heeft, teekent Zijn welbehagen, om ons in Zijne zaligheid te laten deelen. Niet naast den Zoon echter, neen, slechts in hem wilde Hij de wereld; in hem, dat is, als tot hem behoorende en aan zijne openbaring dienstige wereld. Het Woord is de waardij, de beteeke-nis van het bestaande. Vandaar is de schepping tot hem als tot haar Hoofd geschapen. Col. 1 : 16c, en zijn de menschen in hem als in het Hoofd uitverkoren, Ef. 1 ; 4 ; en dit alles is geschied vóór er iets was, omdat, ware hij niet gesteld tot eenc samenvatting aller dingen, er niets voor Gods aangezicht had kunnen bestaan. Col. 1: 17. Volgens dit alles bestaat er geene strijdigheid tus-schen goddelijk en menschelijk belang ; want hij, tot wien God alles richt en in wien God uitsluitend wil, is zelf mensch, niet één onder velen, maar één boven allen, de mensch bij uitnemendheid. Noodig is het slechts, dat wij, kinderen van den mensch, die slechts zijne type was, en bij zijnen val, allen aan hem ontrukte, door het geloof met hem*vereenigd, samen zijn lichaam, zijne vervulling zijn, en niets meer in onze enkelheid willen gelden. Dan blijkt het ook aan ons, hoezeer God te prijzen is, als Hij het lot van wat eerst niet was, en daarna met 'vloek bedekt werd, aan dat van het ongeschapene voorwerp Zijns eeuwigen welbehagens verbindt.
Zeer opmerkelijk is het, dat liet mozaiseh verhaal der schepping zulk eene ondergeschikte plaats aan de hemelen boven ons inruimt. Onze wereld toch stelt het als uitgangspunt van liet heelal en als doelwit der sterrenwereld voor, Gen. 1 : 7, 17. Dit verklaart zich met het oog er op, dat de mcnscli de bedoeling van het scheppingswerk is. Het raadselachtige, aan deze voorstelling verbonden, verdwijnt geheel, als men bedenkt, dat dc mensch, die de goddelijke gedachte, aan dezen naam vastgehecht, ten volle verwezenlijkt, geen andere is dan Christus. Zoodra het Woord vleesch geworden en in zijne heerlijkheid geopenbaard is, zal dc hooge plaats, der wereld ter wille van den mensch weggelegd, geene bevreemding meer baren. Zoo wordt ons liet geloof, dat alles tot den mensch henen geschapen is, als het eenig juiste uitgangspunt der wereld-
20
beschouwing aangewezen. Wie clan de mozaische oorkonde verwerpt, verscheurt den oudsten adelbrief zijns ge-slachts ; want deze is in haar ingelascht.
Reeds de omstandigheid, dat de schepping van den mensch eerst geschiedt, nadat er in den boezem dei-godheid afzonderlijk over raad gehouden was. Gen. 1; 26, wijst op de hooge plaats, die hij onder de schepselen innemen zal. Trouwens wilde God in den mensch een wezen, dat Hem, aan de spits van het gansch gebouw der schepping. Zijne eigene beeltenis te aanschouwen gaf. Niet aan het reeds geschapene, maar aan Zich zeiven ontleende Hij het model, waarnaar Hij den mensch formeerde, dezen scheppende naar de gestalte, die zich aan Hem vertoont, als Hij zich in zich zeiven spiegelt. Zoo werd de mensch, in geheel zijne verschijning, de gelijkenis Gods. Hij heeft deze niet aan zich, als eene toegift, die hij verliezen kan, zonder er door op te houden mensch te zijn, maar is zelf het godsbeeld. In alles vertoont hij den Schepper. Allereerst in het persoonlijk karakter zijns wezens, in welk opzicht hij, ook na den val, als drager van het beeld wordt voorgesteld. Gen. 9:6 en Jac. 3:9; daarom behooren zijn leven en zijne eere onschendbaar te worden geacht. Voorts in de natuurlijke en zedelijke verhoudingen zijns levens; als man, 1 Cor. 11 : 7, die, in tegenstelling tot de vrouw, de dienares van het geslacht, de draagster van het natuurlijke, in het samenstel zijns wezens het overwicht van het persoonlijk leven vertoont, geschikt als het is om voorttebrengen en te regeeren. Ook als degene, wien volmacht gegeven is, om namens God, recht te spreken op aarde, te heerschen en te oordeelen, niet slechts over eigen huis, maar over het huis zijns
21
volks, dan wordt hem zelfs de godentitel niet onthouden, Ps. 82 ; 6. Maar vooral op zedelijk gebied, met het oog-op den inhoud van zijn persoonlijk leven, op het gehalte van het weten en willen zijns inwendigen mensehen, Ef. 4 : 24, Col. 3:10; zooals hij weerschijn is van Gods wijsheid, door zijne kennis van diens naam, en het orgaan van Gods wil, door zijne opneming van denzelven in den zijnen.
Zoo kunnen wij God bij een kunstenaar vergelijken, die, na al zijne gewrochten voltooid te hebben, ten laatste zich zeiven afbeeldt, 'tls zijne eigene gestalte, welke deze zich voor oogen stelt, om daarna zijne voorstelling in marmer te veranderen. Toch is deze vergelijking niet toereikend; want God wilde meer dan kunstenaar zijn, vader namelijk, en in stede van een kunstwerk, een kind hebben. iSiet in kunstvermogen, neen, in levensverwantschap moest de gelijkenis tusschen Hem en ons wortelen ; zij moest zich verklaren uit de wet, volgens welke een kind het beeld zijns vaders is. Een kind wilde God in den mensch, een wezen, waarin Hij zijn eigen leven aanschouwde, 't Is waar dat de mensch thans niet terstond , op elk gebied en ten volle. Zijn weerschijn kon zijn; want een kind mag de kiemen in zich omdragen, van alles, wat zijn vader reeds geworden is, slechts langzaam, in den weg der wording, ontwikkelen zij zich tot volle gelijkvormigheid aan hun voorbeeld. Maar is eens dat kind een man geworden, zie, dan is hij verre het beeld vooruit, dat de kunstenaar van zijnen vader maakte , ofschoon dit hem een wijle lang voor is geweest; want hij stelt ons den vader op eene levende wijze voor, en is diens beeld uit kracht van gemeenschap des levens. Zoo heeft God het gewild; daarom maakte Hij den
mensch door inblazing van den eigenen adem tot eene levende ziel, zoodat deze »Zijn geslachtquot; Hand. 17 : 28, nadex- gezegd »Zijn zoon,quot; Luk. 3 : 38, werd.
Uiterst eenvoudig, alsof een vader het aan zijn kind verhaalt, is de geheimzinnige geschiedenis onzer wording. Het blijkt, dat het aardrijk wel grondstof van het men-schelijk wezen levert, maar ook niets meer. Dat er in het stoffelijk maaksel leven ontstaat, verklaart zich uit de omstandigheid, dat Gods scheppende werkzaamheid zich tot mededeeling des eigenen levens verheft. Zoo wordt do mensch, terwijl het dier slechts drager is van het leven der schepping, bezitter van dat des Scheppers zeiven. Datgene wat hem tot eene »levende zielquot; maakt. Gen. 2 : 7, Job 33 : 4, is de »goddelijke adem,quot; die in hem geblazen, in hem blijft, tot God dezen tot zich we-derkeeren doet, Pred. 12 : 3. Hetgeen vroeger stof was, is nu vleesch geworden, gevormd en gevoed uit het bloed, quot;waarin de ziel als beginsel des levens zetelt. Lev. 17 :
14, Dent. 12 : 23. Zeer treffend licht Salomo dit toe, *
als hij, Spr. 20 : 27, 's menschen ziel eene lampe des Heeren noemt. God zelf deed die lamp ontbranden ; gelijk een licht van een ander wordt ontstoken, zonder dat dit er iets van zijnen glans door verliest, is ons leven afkomstig van het Zijne. Meer kan men hiervan niet zeggen ; over onze geboorte laat zich slechts in kindertaal spreken. Omdat de mensch het kind des wonders is, kan hij zijne wording niet doorgronden; zijn onvermogen om zichzelven te begrijpen, teekent de grootheid zijns wezens. Over het menschelijk godsbeeld ligt het uiteinde gespreid van denzelfden geheimzinnigen sluier, waarmede het oorspronkelijke, de godheid zelve, is bedekt.
23
Hem, die bedenkt dut God een geest is, zonder zinnelijke gedaante, behoeft niet aangetoond te worden, dat liet menschelijk lichaam geene afbeelding van Zijne gestalte is. Dent. 4 : 15. Alleenlijk kan men zeggen, dat liet adellijke van den vorm des lichaams, de hoogheid des menschen teekent, soortgelijk als de schepping de majesteit Gods. Ook dit is een trek van overeenkomst tns-schen hem en den Schepper, dat hij in do kleine wereld zijns eigenen levens een spiegel zijner voortreffelijkheid bezit, gelijk deze in do groote wereld der schepping. Ofschoon het lichaam niet het godsbeeld zelf is, staat het er echter toch in betrekking toe, zoo namelijk, dat de lichamelijkheid voorwaarde der gelijkvormigheid is. Want alleen als »levende ziel'' beeldt de mensch den Schepper af; maar is het niet zoo, dat hij slechts leeft, als hij be-lichaamd is ? Geen wonder derhalve, dat de Schrift znlk een gewicht aan het lichaam toekent. \ oorzeker wijst zij, ten einde den mensch tot nederigheid en afhankelijkheid te stemmen, veelvuldig op de geringe herkomst en do kennelijke broosheid zijns lichaams. Ook ontkent zij niet, dat de mensch, evenals het kind van do borst der moeder, met opzicht tot het voortbestaan des levens, van de natuur afhankelijk is ; ook loochent zij niet, dat dezelfde ordeningen, die men in de natuur aantreft, in spijt van de koninklijke bestemming zijns geestes, heerschappij hebben in zijn lichaam. Maar toch is zij er verre van, om, naar heidenschen trant, het lichaam als iets ongoddelijks te beschouwen, als de wortel des kwaads, als een boei der ziel, of als een bloot omhulsel. Evenmin als wij in de schepping leven buiten belichaming aantreffen, weet de Schrift van eene onbelichaamd levende ziel; zij stelt
24
het leven nimmer buiten het organisme. Al erkent zij het voortbestaan van den lichaamloozen mensch, zoo verwart zij dit geenszins met onsterfelijkheid, welke zij veelmeer uitsluitend aan God toekent, 1 Tim. Ö : 16, en den mensch voor oogen houdt, niet als aangeborene eigenschap, maar als gegevene bestemming, alleen in gemeenschap met God te bereiken. Splitsing van den mensch in stof en geest heet zij dood; leven kent zij slechts als eenheid van beide. Alleen hij, die tot deze Israëlictische beschouwing terugkeert, kan de belofte der opstanding behoorlijk waardeeren.
In het lichaam is het bloed liet voornaamste, omdat het de ziel in zich bevat. Zelfs wordt er gezead: het
c5 O
bloed is de ziel, Gen. 9 : 4, weshalve do bloedige dood een uitstorten der ziel heet, Jez. 53: 11, omdat het bloed alsdan ter aarde wordt uitgegoten. De naaste beteekenis van het door »zielquot; vertaald woord is de »ademende/' gelijk dit blijkt uit Job 41 : 12, alwaar in het oorspron-kelijke in plaats van »zielquot;, »ademquot; gelezen wordt; daarom wordt het sterven ook een uitblazen der ziel gehecten, Jer. 15 : 9. Eigenlijk is do ziel liet leven zelf; daarom is het bezit cener ziel geenszins iets bij uitsluiting men-schelijks, en heet ook hot dier levende ziel. Veelvuldig wordt het woord »zielquot; dan ook gebezigd om er het levend wezen zelf mede aan te duiden, zoowel met opzicht tot dieren, Num. 31 : 28, als tot menschcn. Gen. 14:21. Daarbij bezigt het de Israëliet, waar wij, met gebruikmaking van het persoonlijk voornaamwoord, ik, gij, of hij zouden zeggen, Ps. 6 : 4 enz.; in dezen laatst en zin wordt het zelfs van God gebezigd. Lev. 26 : 11, enz. Steeds wordt de ziel opgevat als samenlevende met het
25
vleesch; daarom worden de lichaamlijke organen voorgesteld als deelhebbende aan de verschijnselen des ziclele-vens, Klaagl. 1 : 20, of zelfs als zelfstandig optredende, om onstoffelijke handelingen te verrichten, Ps. 16 ; 7. Nochtans onderscheidt de Schrift de ziel wezenlijk van het vleesch; want zij spreekt van ziel des vleesches. Lev. 17 : 11, enz. Als dc kracht, die in het vleesch leeft, heet zij »geestquot; des vleesches, Num. 1(5 : 22; 27 : 16, welke uitdrukking echter ook van het dierlijk leven gebezigd wordt. Gen. 7 : 22, en mitsdien nog geen persoonlijk leven aanwijst.
De woorden »zier' en »geestquot; hebben dikwijls dezelfde beteekenis. Er is zoowel van »bitterheid des geestesquot;. Gen. 26: 35, als van »bitterheid der zielquot; sprake, Job 27: 2. In dat geval duiden beide aan, hetgeen wij stemming des gemoeds heeten. Overigens is er tusschen beide een onderscheid merkbaar. De uitdrukking: xzielquot; is de meest omvattende; alleen zij wordt gebruikt om den ge-heelen persoon des menschen aan te duiden, niet alleen den levenden, maar ook don dooden, zooals Lev. 21: 11, Num. 6: 6, 11, alwaar in het oorspronkelijke »doode zielenquot; staat, wel ten bewijze dat het woord ziel het wezen zelf aanduidt. Het woord »gecstquot; wordt steeds in engeren ziu gebezigd. De mensch is eene ziel, en heeft eenen geest; de ziel is het handelend verantwoordelijk wezen, het »ik der handeling,quot; maar het is door den geest, dat zij werkt. Van den geest is sprake als van de natuurlijke levenskracht, die afnemen. Job 17: 1, of verhoogd worden kan. Richt. 15: 19; van daar duidt het woord nader den levensmoed, het levensvuur aan, Spr. 18: 14. Van den geest gaat de aandrang tot handelen uit,
26
Ex. 35 : 21; daarom tracht de wijze zijnen geest te be-heerschen, uit vreeze dat deze eene macht over hem worden mocht. Met den geest onderzoekt de mensch, Ps. 77: 7; vandaar wordt hij, Job 20: 2, 3, als gedachte des menschen voorgesteld. Ook is er van geest sprake, om de geaardheid van den mensch aan te duiden; in dat geval worden geest en hart dikwijls in éénen adem genoemd. Zoo wordt het woord, Spr. 11; 13, Num. 14 : 24, gebruikt om iemands zedclijken gemoedstoestand aanteduiden. Van den geest als liet hooger, godeverwant leven dei-ziel, dat van de zinnelijke wereld afgescheiden is, en met de goddelijke wereld in gemeenschap treedt, is sprake in uitdrukkingen als deze: Jehova voerde mij uit inden geest, Ez. 37: 1. Zoo ligt het voor de hand, dat do naam van geest aan allo machten gegeven wordt, die buiten de grens van het zichtbare vallen, zooals de engelen. Job 4: 15.
Hooge plaats wordt in het samenstel des menschelij-ken wezens toegekend aan het hart. Eigenlijk is het hart het orgaan, dat het bloed uitstroomen doet, en het straks weer in zich opneemt. Zoo, als bronwel en vergaderplaats des bloeds, is liet 't middelpunt van het lichaamlijk leven. Daarom wordt de versterking door spijze een steunen van het hart. Gen. 18: 15, en het sterven een bezwijken van het hart geheeten, Ps. 73: 26. Maar omdat de in het bloed zetelende ziel niet slechts kweekster van het zinnelijke, maar ook van het onstoffelijke leven is, komt het hart eveneens voor als fontein en kweekplaats van het leven in zijn vollen omvang. Alsdan is het woord »hartquot; niet van dezelfde beteekenis als het woord ziel, maar heeft het een dieperen, engeren zin. De ziel is het
27
leven in liet algemeen; dit leven, in zijn verborgen uitgangspunt, in zijne geheime werkplaats bezien, is het hart. Wordt er in éénen adem van ziel en hart gesproken, dan duidt het eerste woord meestal meer de oppervlakte des levens aan, de voor indrukken vatbare zijde des levens, of de uitgaande begeerte des levens. Het hart komt voor als de zetel van stemming en aandoening, en als de bron van begeerte en hartstocht; daar wonen vreugde en droefheid, onrust en versaagdheid, angst en schrik, last en tegenzin, liefde en haat. Het is de plaats, waar de buitenwereld stemmend of bewegend op den inwendigen mensch inwerkt. Maar het is nog meer dan dat. In het hart ontmoet de ziel zich zelve; daar keert het leven tot zich zelf in. De ziel neemt er met zich zeiven raad, vormt er haar eigenaardig karakter, logt er hare indrukken weg, verbergt er hare drijfvee-ren, kiest er hare levensrichting, brengt er zich zelve in beweging, en legt er getuigenis tegen zich af. Zoo stelt dus de Schrift het hart voor als werkplaats van een persoonlijk leven; in dit opzicht wordt er dan ook in Dan. -1: 10 een wezenlijk onderscheid gemaakt tusschen het hart van mensch en dier. Dus kan er sprake zijn van »gedachtenquot; des harten, 1 Kron. 29: 18, en van een »verstaanquot; met het hart; in Jer. 5: 21, vgl.Hos. 7: 11, komt »harteloosquot; voor in den zin van dwaas, en wordt het omschreven als gemis aan iunerlijken zin voor en lust tot het goddelijke; soortgelijk wordt het gebruikt Job 34: 10, 34; Spr. 10: 21; 15: 32; 17: 16; 19: 8,alwaar de St. Vert, het door verstand heeft overgezet. In al die teksten wordt ondersteld, dat de gansche mensch in het hart werkzaam is; daar keert de ziel, gelijk het bloed
28
in het natuurlijk orgaan, dat hart wordt geheeteu, tot zich zelve weder, nadenkend, overleggend, om alle in-drukken van buiten te verwerken, en hare verhouding tegenover het buiten haar bestaande te regelen. Daar woont de zin voor het goddelijke; het hart is de zetel der vrome levenswijsheid, het uitgangspunt der godsdienstige levensrichting, Jez. 32: 4. Daarom richt zich het quot;Woord Gods steeds tot het hart van den mensch, waarschuwende tegen deszelfs verontreiniging, Spr. 4; 23, en aandringende op vernieuwing van hetzelve. Ex. 18: 31, terwijl verleiding des harten zelfmisleiding heet. Zeer te recht voorwaar. Zooals het hart is, zoo toch is de mensch; daar in het hart is de mensch zooals
hij is.
Men houde echter wel in liet oog, dat lichaam, ziel, geest, hart, nog niet de mensch zelf zijn. De Schrift onderscheidt hem dan ook van al het genoemde ; zij spreekt van het lichaam als van zijn lichaam, en zoo ook van zijne ziel, zijnen geest, en zijn hart, als van iets derhalve, dat Avij niet zijn, maar dat wij hebben. Zij stelt den mensch tegenover zijne eigene ziel, als een »ikquot; tegenover een »gijquot;, als een, die haar toespreekt, Ps. 42 : 6, met haar overlegt, Jez. 44: 19, haar beheerscht, Spr. 16 : 32, haar bekentenissen doet, Deut. 8: 5, haar onderzoekt, Spr. 20 ; 17. enz. Zoo stelt zij de ziel van het dier waarlijk niet voor! Het dier »isquot; eene ziel, de mensch »heeftquot; eene ziel; hij alleen spreekt van haar als van de zijne, en rekent zich haar meester te zijn. Het dier is zich wel bewust, maar het weet niet, dat het zich bewust is, en onderscheidt zich zoo nimmer van zijne bewustheid als haar drager. Hoe anders de mensch! Hij maakt
29
zich zelf tot voorwerp van zijne bewustheid; hij denkt over zich zelf, en weet dus, èn dat hij zelf denkt, èn dat hij over zich zeiven denkt, en dat deze twee toch maar één zijn. De mensch alleen heeft zelfbewustheid. Het dier volgt zijne aandrift op, omdat het onophoudelijk onder hare macht staat, en niets in zich heeft, wat haar beteugelen kan; daarom moet het ook van anderen worden geregeerd. Hoe geheel anders de mensch! Hij heeft macht over zijne aandrift; zonder zijnen avü kan de begeerte zijner natuur zich zelve geene voldoening verschaffen, en elke uit zijn binnenste opwellende aandrift moet eerst voor het gestoelte van zijnen wil verschijnen. Do mensch heeft zelfheerschappij. Dat »zelfquot;, hetwelk tegelijk voorwerp en drager van zijne bewustheid, tegelijk bronwel en meester van zijnen wil is, is het ik, de mensch als persoonlijkheid. Bewustheid en wil, beide zijn vermogens van het ik , en door beide op elkander te laten werken, verheft zich de mensch verre boven het dier. Zoodra hij zich zeiven bewust wordt als een, die zich zelf machtig moet zijn, wil hij niet gelijk liet dier onder de macht zijner voorstellingen staan. Veeleer wil bij alle voorstellingen, die de buitenwereld in zijne ziel werpt, meester worden, door ze te begrijpen; kennis toch is macht. En omdat hij zich zelf van zijne bewustheid onderscheidt, kan hij ook den inhoud van hetzelve ontleden en weer samenvoegen, dat is, denken en oordeelen, zoodat hij niet langer bloot voorstellingen heeft, maar deze waarlijk tot gedachten heeft verheven. Zoodra hij nu de dingen, die zich in zijne bewustheid als voorstelling aan hem voordoen, begrijpt, kan hij tegenover de door hen in zijn innerlijk leven gewekte
30
lust of afkeer eene zelfstandige verhouding innemen. Nu toch kan hij kiezen tusschen het voorgestelde, en besluiten den door het voorwerp opgewekten lust of tegenzin al of niet, door overgifte aan hetzelve of door onthouding aan hetzelve, ter wille te zijn. In het ik des menschen zetelt zoo de vrijheid, het zich zelf, en niet iets anders zijn, de zelfmacht. Daardoor worden zijn doen en laten hem toerekenbaar; hij kan er verantwoordelijk voor gesteld worden, in onderscheiding van liet dier, welks leven slechts geleefd wordt, omdat liet voortdurend in de macht van zijn organisme of van de buitenwereld is. Door de vrijheid is de mensch een zoogenaamd zedelijk wezen; zijn doen en laten krijgt het karakter van goed en kwaad; hij zelf treedt tó voorschijn als eersteling eener wereld, wier verschijnselen niet uit ingeschapen drang, maar uit vrije keuze te verklaren zijn.
Zoo, als wezen, welks handelingen niet in zijn organisme wortelen, maar in de beschikking van het eigen zelf, treedt de mensch tegenover de schepping op als gelijkenis van God. Do beteekenis vau den mensch ligt in zijne persoonlijkheid, en al ligt de gelijkvormigheid aan zijnen Maker nog veel dieper, toch is dit slechts mogelijk, doordien zij vóór alles in het persoonlijk karakter zijner ziele bestaat. Want daardoor slechts, dat de mensch macht over zich zeiven heeft, is het mogelijk, dat hij zich ter beschikking van God stelle, en zoo, in diens gemeenschap, de eigenschappen deelachtig worde, welke het godsbeeld in engeren zin uitmaken. Thans wordt het duidelijk, waarom ook na den val van de menschen gesproken kan worden als van dezulken, die naar het beeld Gods zijn gemaakt, zooals Gen. 9: 6 en Jac. 3:9;
31
want hier worden de meuschen als bezitters van een persoonlijk geadeld leven beschouwd, zonder opzicht tot Iran godsdienstig gehalte. Ook van den goddeloozen zoon eens braven vaders kan men zeggen, dat hij diens beeld is, zoo zich, het zedelijk verschil ten spijt, in zijn voorkomen en eigenaardigheden eenc bijzondere overeenkomst met hem verraadt. Als persoonlijkheid wijst de mensch ook na den val den Schepper aan; hierbij vergete men echter niet, dat hij dit alleen als »levende zielequot;, als bewerktuigd persoon doet; als doode toch houdt hij op Gods beeld te zijn, en wordt hij, half stof, half schaduw, iets onherkenbaars, dat nergens zijns gelijke heeft, en van niets meer beeld is. Maar daarom moet hij ook van de macht om over zich zeiven te beschikken, hem, als persoonlijk schepsel, iu onderscheiding van het dier verleend, gebruik maken, om zich aan God te wijden. Op Hem moet hij zich richten, om Hem te kennen, tot hij zich Zijner ten volle bewust is; God moet de inhoud van zijne bewustheid worden. Onder Hem moet hij zich stellen, en Zijnen wil als het oogmerk van eigene handeling stellen; God moet de inhoud van zijnen wil zijn. Zoodra hij, schoon geroepen tot de kennis en den dienst Gods, om daarin het eeuwig leven te vinden, zich tot zich zeiven wendt, zijne bewustheid met den waan van eigen recht vervult, zijnen wil de aandrift des vleesches tot voedsel geeft, valt hij als van zich zeiven af.
Van zich zeiven — waarlijk zoo mag men spreken; want met 's menschen aangeboren aard is elke ongoddelijke gesteldheid in snijdende tegenspraak. »Goed en Rechtquot; toch heeft God den mensch gemaakt; niet alleen de majesteit, maar ook de zuiverheid zijns Makers spiegelde
32
zich in hem af. Hij was zich God bewust; zelfs sloot zijne gödsbewustheid kindsbewustheid in; zijnen God kende hij als zijn Vader. Hij had aandrift tot God; geen drang van buiten, woord noch wet, was noodig om hem naar God uit te drijven; uit eigene beweging ging hij Hem als kind tegemoet. Niets ontbrak hem. In den omgang met God gevoelde hij zich onbeschrijfelijk gelukkig en ten volle bevredigd. Een beminnend, een gelukzalig kind, dat, in het licht des goddelijken aanschijns gezeten, zich grooter rekende, dan liet heelal, wijl het den Schepper tot Vader had, ziedaar de oorspronkelijke mensch.
Zoo was de mensch een wandelend godsbeeld gelijk, schepsel, maar toch aan den Schepper verwant, in zijne beperkte sfeer, vrij, koninklijk, zuiver als deze, zijns Makers vertegenwoordiger op aarde. Hem zouden wij kunnen vergelijken bij een zoon, die van zijne vroege jeugd af zijns vaders gelijkenis is. Dit neemt echter niet weg, dat deze overeenkomst behoort toe te nemen, in gelijken tred met de ontwikkeling des eigenen levens, tot zij, in den volwassen staat, tot het toppunt van gelijkheid geklommen, en voor altijd omiitwischbaar geworden is. De goddelijke beeltenis ten volle uittewerken, zoo was de roeping, voor het menschenkind weggelegd. Xaar aanleg alles, wat hij worden moet, ligt het uitsluitend aan misbruik van de macht, hem als persoonlijk wezen over zich zeiven gegeven, als hij zijne roeping, om zich voor eeuwig in het goede te bevestigen, en zoo zijne gelijkvormigheid aan God te voltooien, niet volbrengt. Vervuld moet hij worden tot alle Wijsheid Gods, drager moet hij worden van de eeuwige Kracht Gods ; Hij moet diens Woord worden tot de schepping, het Licht
33
der wereld, en diens Hand in de schepping, de Voltooier zijner werken. Verhevene bestemming ! De eerste mensch, die uit do aarde, kon zo bereiken, maar alleen de tweede mensch, die uit den hemel, heeft ze bereikt. Waarlijk niet aan liet begin, maar in het midden en aan het eind der historie, valt de ideale mensch, het volle godsbeeld, te zoeken. Die mensch is hij, die met recht gezegd heeft: -die Mij gezien heeft, heeft den Vader gezienquot;; hij, bij wien liet zoon van God zijn als vrucht van afstamming samentreft met het zoon van God zijn uit kracht van eeuwige generatie — Jezus Christus.
'S MENSCHEN BESTEMMING.
Niet geslachtloos, als ware het onderscheid der sekse eerst door de zonde ontstaan, maar als »man en vrouwquot; treedt de niensch bij zijne schepping op. Eerst in hunne verbintenis met elkander vertoonen zij het menschenbeeld alzijdig, Gen. 5 : 2. Kennelijk echter wordt aan den man de voorrang toegekend. Hij is eerder dan do vrouw,
I Tim. 2 : 13, en niet uit de vrouw, 1 Cor. 11 : S, geschapen; dat reeds wijst hem eene boven haar verhevene plaats aan. Hiermede komt overeen, dat hij niet voor haar, maar dat zij voor hem gemaakt is, 1 Cor.
II : 9, bepaaldelijk om zijne hulpe. Gen. 2 : 18, te zijn, dat is, hem zoowel in godsdienstig, 1 Petr. 3 : 1, als in natuurlijk, Spr. 31 : 10 — 31, opzicht, ter zijde te staan. Dat zij enkel ter wille van den man geschapen is, vindt zijnen grond in diens bestemming voor het godsrijk, en teekent diens hooge waardij als beeld Gods. In dat opzicht is zij zijne «heerlijkheidquot;, 1 Cor. 11:7; de om-
35
standiglieid toch dat de vrouw, schoon even goed als hij der menschelijke natuur deelachtig, en met denzelfden godsdienstigen aanleg geschapen als hij, enkel om zijnentwil geformeerd is, doet een glanzend licht op zijne waardij vallen. Tegenover haar vertoont hij het beeld en de heerlijkheid Gods, 1 Cor. 11 : 7 ; ofschoon zij, in godsdienstigen zin, ook naar de beeltenis van God is gemaakt, is hij alleen, op het gebied van het natuurlijke diens beelddrager. Hij alleen, niet zij, beeldt den Schepper in diens majesteit af. Hem vertoont hij in de macht, die hij als Hoofd en Heer over het geschapene, ook over haar bezit, Ps 8 : 5—10, 1 Cor. 11 : 3—15 ; hij be-heerscht alles door zijne kennis, is drager van de kracht der voortbrenging, treedt beschermend tegenover het zwakke op, en onderwerpt alles aan zich door zijne kracht. Uit kracht hiervan is de vrouw geroepen om den man als haar hoofd te eeren, 1 Petr. 3 : G, als haar vertegenwoordiger te beschouwen, Num. 30, in alles gehoorzaam te zijn, Ef. 5 : 2-4, als haar leermeester te erkennen, 1 Cor. 14 : 35, en met eerbied hem onderdanig te zijn, Ef. 5 : 33. Ten teeken zijner macht over haar, is zij met een natuurlijken sluier versierd, en dient, aan den hierin gegeven wenk gehoorzaam, in het openbaar leven, haar hoofd kunstmatig te dekken, ten bewijze, dat zij zijne macht over haar ook zelve erkent. Het gebied des openbaren levens is, in overeenstemming hiermede, voor haar afgesloten, vgl. 1 Cor. 14 : 34, 35; 1 Tim. 2: 11 — 15; daar trede alleen de man op, met opgerichten hoofde en ongesluierd gelaat, als weerschijn der goddelijke majesteit. Zij leve in haar gezin, 1 Tim. 2 : 15, bidde in de stilte, ] Tim. 2 ; 8, spreke door te zwijgen, 1 Petr. 3:1;
36
in stede van den toon aan te geven, late zij zich leiden, of trede slechts raadgevend op, en plaatse zich achter den man, om hem de eere te geven, ook van hetgeen zij zelve doet. Ofschoon zij dus geschapen is, om hem tot zijnen dienst onderworpen te zijn, mag zij zich toch beschouwen als tot de teederste gemeenschap met hem geroepen. Immers is zij hem vreemd noch verre ; want God heeft haar uit hem genomen. Gen. 2 : 21, zoodat zij als tot zijn eigen persoon behoort, en als zijn lichaam, do vervulling zijns wezens, aan hem gegeven is, Ef. 5 : 29 — 32. Zoo wordt, van den beginne aan, de natuurlijke klove, tusschen hem en haar, gedempt. In de vrouw toch bemint de man zich zeiven; dus sluit hij zich met haar tot eene onoplosbare eenheid samen, en door liefde terugnemende, wat door almacht uit hem is gegaan, roept hij met haar eene geheel eenige gemeenschap in het leven. Deze gemeenschap is nauwer dan de anders in de oudheid zoo hooggeschatte betrekking tusschen ouders en kinderen. Gen. 2 : 24 ; zij strekt zich over alles, ook over het lichaamlijk leven uit. Gen. 2 : 24:h, moet als onoplosbaar beschouwd worden, Matth. 19 : 7, sluit alle soortgelijke verbintenissen uit. Mal. 2 : 14, 15, en dient als eene goddelijke inzetting geëerbiedigd te worden, 1 Tim. 4 : 3. Daarbij rust op haar de zegen der vruchtbaarheid, Gen. 1 : 28 ; hare kroon is het kind, Ps. 121, hare vrucht de menschheid. Hand. 17 : 26. In het kind zet God zelf de kroon op de door Hem geslotene verbintenis; daarom wordt onvruchtbaarheid als een godsgericht aangemerkt. Zoo reikt de strekking van het huwelijk zeer ver. Hiermede toch beoogt God de verschijning eener menschheid. Men vatte dit echter in al zijne diepte op.
37
Zegen der vruchtbaarlieid heeft Hij ook aan het dier gegeven ; het huwelijk gaf Hij alleen aan den mensch. Door het huwelijk roept Hij eene zedelijke gemeenschap in het leven, eene gemeenschap van wederzijdsche rechten en plichten tusschen de ouders en hun zaad. Zoo ontstaat de familie, eene op natuurlijken grondslag rustende, maar waarlijk zedelijke gemeenschap, den grondvorm van elke volgende. Terwijl elk dier op zich zelf komt to staan, blijft het kind met zijne verwekkers verbonden, ook dan, als het hunne hand niet meer noodig heeft, en vormt de bewustheid van een gemeenschappelijk hoofd te hebben, een band van eenheid met allen, die even als hij, uit hem geboren zijn. Door de vermenigvuldiging der familieën ontstaat de menschheid, terwijl er bij de dieren, waar de familie ontbreekt, nooit van eene «dierheidquot; sprake kan zijn. Want de menschheid is niet anders dan de uitbreiding der oorspronkelijke familie, de uiteenzetting van alle verhoudingen, die in kiem reeds in het eerste gezin waren gegeven. Het besef hiervan doet één voor allen en allen voor één leven; en zoo wordt ons geslacht een grootsch, zedelijk organisme. Wie dus het huwelijk ontbindt, dat de grondslag is, waarop elke gemeenschap rust, doet het zijne, om de menschheid onmogelijk te maken, en den enkele in den dierlijken staat van zinnelijk egoïsme te laten verzinken.
Maar in de vorming cener familie gaat 's menschen bestemming niet op. Hij is ook geroepen om te arbeiden, door zijne hand toch wil de Schepper de wereld tot een paradijs maken. Wel is het opmerkelijk, dat geeus-
38
zins zelfonderhouding, maar veeleer wereldvolmaking oor-spronkelijk het doel zijns arbeidens was. Een koninklijk, goddelijk karakter moet zijn arbeiden dragen; want hij is gemaakt om Gods gelijkenis te zijn. Ook daarom is het niet betamelijk, dat hij den slaaf gelijke, die tnsschen zijnen arbeid in, goene andere rust kent dan die des slaaps. Integendeel moeten arbeid en rust bij den mensch in dezelfde verhouding staan als bij den Schepper. JSu weten wij, dat God, na in zes dagen alles gemaakt te hebben, op den zevenden zijn werk gekroond heeft, door wegens hetzelve te rusten. Gen. 2 : '2. Daarom volbrenge ook de mensch in de eerste zes dagen der week al zijnen arbeid. Op den dag daarentegen, waarop God gerust heeft, stake hij zijn werk, zich naar het voorbeeld Gods vergenoegende om slechts datgene te doen, wat tot onderhouding van hot bestaande vereischt wordt. Zoo heeft God het van den beginne af gewild ; den mensch tot heil, heeft Hij den dag, waarop Hij zelf rustte, »geheiligd en gezegend,quot; dat is, van de zes overige dagen afgezonderd als een feestdag, op welken Hij den mensch een bijzon-deren zegen tot feestgave mededeelen, en welks viering zijnen zegen kennelijk over den arbeid der zes voorafgaande dagen brengen zou. Aldus regelde Hij het leven des menschen naar het voorbeeld zijns eigenen levens. Zoo is de instelling der week, met den sabbat tot hare kroon, van goddelijken oorsprong, en elke verandering, door menschelijke willekeur hierin gebracht, verzet tegen de onveranderlijke orde. De sabbat is den mensch niet tot een boei, maar tot een zegen gegeven; waarlijk, deze dag is om den mensch gemaakt, en geenszins de mensch om hem. Dat hij zijn leven naar Gods voorbeeld rege-
39
len moet, wijst hem aan als een wezen, dat verre verheven is boven de onvrije natuur, voor welke stilstaan gelijk staat met sterven. Hoe ver wel ? Zoover, dat hij niet den Schepper tegenover de gansche schepping op eéne lijn staat. De sabbat, telkens na afloop van den zesdaag-schen arbeid aanbrekende, voorkomt, dat de mensch zich in den stroom des alledaagschen levens verliezen, en tot orgaan der natuur verlagen zou. Daarentegen houdt hij den baud van gemeenschap tusschen God en Mensch vast. Hoeveel heeft de sabbat den mensch niet te zeggen! Telkens herinnert hij den mensch, welk eene hooge beteeke-nis hij bij God bezit, wijl deze terstond na zijne schepping zijn werk voor afgedaan hield. Hij predikt hem de volkomenheid van al het geschapene, niet het minst van hem zeiven, daar God op den zevenden dag feest wegens hem vierde. Maar meteen houdt hij den mensch voor oogen, dat al zijn arbeid op Godsvereeriug uitloopen moet, en dat zijn leven weerschijn van het goddelijke behoort te ■wezen, wijl hij geenszins in de natuur opgaat, maar van des Scheppers geslacht is. Daarom vergenoege de mensch zich niet om op deu sabbat zijnen arbeid te staken ; niet door slapen en lediggang toch heiligt men dezen dag. Veeleer beschouwe hij hem als de hemelvaartsdag der week; dan vare ook zijne ziel opwaarts. Dan spreke hij uit, wat zijn sabbat onderstelt, namelijk dat God geenszins de rusteloos voortvloeiende stroom des levens zelf is, maar de scheppende Geest, die, ten teeken dat Hij zich van zijne werken onderscheidt, wegens hen rustte. Zoo brenge hij, in naam des ganschen aardrijks, den Schepper de hulde der goddelijkheid toe. Als priester van het geschapene ontsteke hij in zijn paradijs den
40
Schepper het offer der dankzegging, in de erkentenis dat alles, wat bestaat, Hem toekomt. Gelijk God, door op den zevenden dag te rusten, den menseh voor volkomen verklaarde, zoo prijze deze op den sabbat diens volmaaktheid, zooals deze zich in de schepping afspiegelt. Dan rust hij in den geest en naar het voorbeeld Gods. Deze toch heeft niet gerust uit onmacht, als ware Hij vermoeid, of uit onwil, als berouwde Hem zijn werk, of uit verwarring, als wist Hij niet meer wat te doen, maar van wege de volkomenheid zijner werken. Het oog naar zijne schepping heengewend, heeft Hij zich feestelijk in hare aanschouwing verdiept en zich met hare verschijning bevredigd. De mensch beschouwe op den sabbat de schepping met het oog zijns Vaders, en viere feest met Hem, over het voltooid kunstgewrocht der wereld. Ook te dezen opzichte zij hij Gods navolger, dat hij alles, wat onder zijn beheer gesteld is, op den sabbat rusten doe, opdat de goddelijke rust zich, door zijn toedoen, heinde en verre in de rust der schepping afspiegele.
Dat 's menschen roeping zich tot de gansche aardsche schepping uitstrekt, zagen wij reeds. Ook hierop wijst de Schrift als op een der vele teekenen zijner verhevenheid boven het dier. Volgens Gen. 1 : 26, 28 toch is den mensch de heerschappij over de aarde gegeven. Zonder deswegen van eigen souvereiniteitsrecht afstand te doen, of den scepter des Albestuurs uit de handen te leggen, deed God den mensch eenigszins in dat recht dee-]en; en droeg Hij hem iets van die macht over. Thans mag, ja, moet deze de aarde bezetten; daarbij heeft hij
41
recht ontvangen om hare vruchten te genieten, hare krachten aan zicli te onderwerpen, hare schatten in bezit te nemen, en, in dien weg, al liet aardsche dienstbaar te maken aan de onderhouding, de bescherming, de veredeling van hot menschelijk leven. Uit den aard eischt de volbrenging dezer roeping, dat de mensch zich tot eene menschheid uitbreide, en dat zijne koningskracht zich van geslacht tot geslacht rijker ontwikkele. Aan het recht tot heerschen is ook de plicht tot dienen verbonden ; alle heerschappij toch dient, naar hot voorbeeld en als voortzettingder goddelijke, van tirannie vrij te zijn, en tot volmaking van het beheerschte te leiden. Als hoofd des aardrijks werd den mensch inzonderheid de bewaring van het paradijs opgedragen, do keure dezer wereld. Gen. 2 : 15. In het algemeen kan men zeggen, dat de mensch in de aardsche schepping als beschermende macht en als drager van den geest der veredeling optreden moet. Zelfs staat hij als het geheim van den goddelijken zegen tnsschen den Schepper en het schepsel in. Dat die zegen slechts door 's menschen bemiddeling over het aardrijk komt, blijkt uit de omstandigheid, dat de schatten der aarde slapen, dat het levend wezen verwildert, cn dat alle vooruitgang stilstaat, als hij er zijne hand afhoudt. Dat die zegen slechts om 's menschen wil aan het aardrijk gegeven wordt, treedt in het licht uit den vloek, die, als over het doellooze, om zijnentwil over hetzelve komt. Gen. 3 : 17. Uit alles blijkt dat de wereld voor God geene aantrekkelijkheid heeft, tenzij dat zij Hem van de heerlijkheid des menschen getuige. Ongekleed en wapenloos plaatst God den mensch tegenover schepselen en elementen, machtiger dan hij, wel wetende, dat hij in zijne naakt-
42
lieid grooter en sterker dan zijne wereld is. Daardoor toch, dat God hem den geest zijns levens gaf, is de mensch meer dan geheel do natuur, en erkent deze hem als haren heer.quot; Is het dier leven zonder licht en kracht zonder meester, de mensch begrijpt zijne wereld, Gen. 2 : 19, 20; en wordt haar alzoo innerlijk machtig, om haar daarna ook aan zijne hand te onderwerpen. Daarbij is de mensch vatbaar om den Geest Gods te ontvangen, die hem alles, wat tot beheersching der stof vereischt wordt, mededeelt. Ex. 31 : 1—6, Jez. 28 : 26—29. Steeds zij de mensch indachtig, dat hij van God afhankelijk blijft, en schuldig is, om Hem alle heerlijkheid te geven, opdat deze hem niet aan het dier gelijk make, Dan. 4. Wijl de mensch namens God regeert, is de onderwerping der schepselen ongedwongen, en ecne hulde, der goddelijke majesteit zelve toegebracht. Terecht wordt alle schennis van den mensch door het schepsel, later, Gen. 9 : 5, als schennis der majesteit Gods, met den dood bedreigd. Oorspronkelijk echter heeft de mensch niet te duchten, dat iets zijnen scepter weerstreven, of zelfs ontwijken zal. Zoo beseffe hij, welk eeue eere hem wedervaart, nu God zijne eigene werken, die allen den stempel zijner almacht en wijsheid dragen, als onder zijne voeten zet. Hoe duidelijk dat hij zich ontadelt als hij te traag is, om zijnen scepter te voeren, of als hij zich tot slaaf van het geschapene maakt! Voorts vergete men niet, dat de mensch wel over de aarde, maar niet over de hemelen regeert, en met zijne aarde steeds van de hemelen afhankelijk blijft; dit houde ons nederig, en doe ons steeds bedenken, dat de heer der aarde zelf zijnen heer in de hemelen heeft.
43
Niet in eiken weg kon de menseh zich in de lieer-schappij over de aarde handhaven; zedelijke trouw werd hiertoe even goed, ja meer nog dan natuurlijke krachtsinspanning, vereischt. Daartoe was liet noodig dat hij, wel verre van zich van God onafhankelijk te maken, en te vergeten, dat hij slechts een leenman was. Hem volle gehoorzaamheid betoonde. Dat gehoorzaamheid dc eenigo weg tot de kroon is, zien wij niet slechts in Christus' levensgang bevestigd, maar in den aanvang der geschiedenis reeds ondersteld. Want indien de mensch den god-delijken wil overtrad, zoo zon hij zijnen scepter, ja, het leven zelf verliezen, en zoo, in plaats van de stof te beheerschen, zelf weer stof worden.
Maar gehoorzaamheid onderstelt eene wet, dat is, eene kondgeving van hetgeen God van ons wil, met bedreiging van straf ingeval van overtreding. Wanneer wij zien, dat iemand liet goede doet, zonder dat liet hem geboden is, zoo leiden wij voorzeker daaruit af, dat zijne natuur het medebrengt om goed te zijn. Zoo was het met den oorspronkelijken mensch. Gen. 1 : 81, Pred. 7 : 29. Maar van gehoorzaamheid spreken wij eerst als de mensch onder een gebod gesteld is, en met geheel zijn hart, ook zich zeiven onder dit gebod gesteld heeft. Zou God derhalve den mensch op de baan der gehoorzaamheid leiden, dan moest Hij vóór alles Hem onder de macht van het gebod brengen. Maar wat zal God hem gebieden ? Iets dat hij, voor het hem geboden was , alreede uit vanzelfsheid deed ? Maar welke beteekenis zou het hebben den mensch iets als gebod op te leggen, dat hij reeds van nature doet, dat is, hem zijne eigene natuur als gebod, hem dc wet zijns harten als wet op te leggen ! De wet, die ons de
44
natuurlijke, en mitsdien eeuwige verplichting-en des men-schen als gebod oplegt, onderstelt de intrede der zonde, de omstandigheid, dat 's menschen natuur liet niet meer medebrengt, om zich van zijne onmiddelijk gegevcne levensroeping te kwijten. Eerst waar de wet van God niet langer wet des harten is, wordt zij als wet iu stee-nen tafelen tegen ons over gesteld. Daarom is er ook nooit eenigo wet gegeven, zelfs niet op Sinaï, die den mensch op zijne plichten jegens zich zeiven wijst; wamt er is mede gerekend, dat zijne eigene natuur hem aandrijft, om zijn eigen vleesch te verzorgen; niemand toch heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat. Naar God voelde Adam zich getrokken door het besef zijner afkomst, gelijk een kind zijn vader liefheeft, omdat het zich van Hem uitsluitend afhankelijk gevoelt. Naar Eva voelde Adam zich getrokken door liet besef zijner eenheid met haar, zoodat hij zijn eigen vijand had moeten zijn om haar te haten. Maar nooit zou hij, uit eigen aandrift, zekeren boom ontvloden zijn, die in het midden van zijn paradijs stond. Want het vermijden van dien boom was geenszins iets, dat uit zijne natuurlijke verhouding tot zijnen God of diens schepselen voortvloeide. Het was op zich zelf geene zonde. Plet lag geheel buiten de zedelijke sfeer. Aan zoo iets alleen, dat op zich zelf eene onverschillige zaak is, kan zich het gebod vastknoopen. Dan toch alleen als den mensch iets geboden wordt, dat niet in zijn hart is geschreven, dat hij niet van zelf doet, dat tot het gebied van het willekeurige behoort, kan het gebod weg zijn om hem gehoorzaamheid te leeren.
Vandaar verbood God hem om te eten van zekeren boom midden in het paradijs. Dit verbod is een mees-
45
terstuk van Gods wijsheid. Het strekte om hem te laten zien, dat zijne macht over de aarde hare grenzen had, en wel daar, waar zijn Vader in de hemelen deze geliefde te stellen. Zoo hield het in zijn binnenste het besef zijner volstrekte afhankelijkheid en gebondenheid omtrent Gods souvereinen wil levendig. Waarom toch moest hij zijne hand van de vrucht des booms afhouden ? Niet om iets dat van zelf sprak, zoodat hij het, krachtens zijnen ingeschapenen aard, ook dan gelaten zon hebben, als God er van gezwegen had, maar alleen, omdat zijn Opperheer het zoo wilde. Aan dien onbegrepen wil gehoorzaam te zijn, ten einde daarmede te erkennen, dat hij ten volle elke beperking aanvaardde, die het hoogste wezen aan zijne koninklijke rechten stellen mocht, ziedaar de roeping van den mensch. Dat kon de mensch zonder moeite; want er was geene wet des vleesches in hem, gelijk later bij den val het geval werd, die zich tegen den goddelijken wil verzette. Maar evenzeer kon hij ongehoorzaam zijn, omdat de onmacht hiertoe, eerst van gehoorzaamheid vrucht is. Zoo werd de mensch door dit verbod wel in zijne vrijheid beperkt, maar daardoor juist op zijne vrijheid gewezen en zich van zijner vrijheid bewust, dat hij namelijk niet gelijk de zou en de maan iu de goddelijk aangewezene baan loopen moest, maar uit eigene keuze en tegen slechter weten in. Welk een kostelijke weg om hem tot een man in het goede te maken, omtrent wien geen gevaar bestond van ooit te vervallen tot het kwaad! Want gelijk hij alleen een duivel wordt, die tegen beter weten in zondigt, zoo kan hij alleen bevestigd worden in het goede, die tegen slechter weten in goed bleef. Onschuld, dat is, het doen van
46
het goede en het laten van liet kwade, zonder zich het onderscheid van heiden bewust te zijn, 't is iets liefelijks, de aanminnigheid van het kind; maar zij is toch evenals de lente, slechts uitgangspunt, en moet met deze voorbijgaan, zal de vrucht rijpen. Beproeving is het gevaarlijk, maar onontwijkbaar doorgangspunt, naar een krachtiger leven, dan aangeboren is, zulk een namelijk, waarbij het goede, dat vóór 'smenschcn wil in hem was, door 's menschen wil in hem blijft. Daarom wordt de beproeving in de Schrift ook steeds als ordening Gods voorgesteld, Spr. 17 : 3, Ps. 66 : 10, 11, en als de eenige weg aangewezen, waarop rijker zegen tot ons komt.
Zeer ten onrechte heeft men derhalve den wortel dei-zonde in iets natuurlijks gezocht, zooals in een aangeboren overwicht der zinnelijkheid, of wel in de ontwikkeling der geslachtsdrift bij den oorspronkelijk geslachtloozen mensch. Van deze onzinnige voorstellingen weet de Schrift niets. De zonde begint slechts, waar de vrijheid aanvangt; zij is eene zaak van den wil. Zoolang de mensch uitsluitend met God in onmiddelijke gemeenschap staat, kan er van een vallen uit liet verband, van zondigen, geen sprake zijn, omdat de gansche natuur des menschen op de gemeenschap met God is ingericht, en in haar het licht en de lucht des levens, ja, het leven zelf vindt. Het is op dat standpunt even onmogelijk dat hij zich van God afwendt, als dat een zuigeling zich van de moederborst afscheuren zou, om een eigen leven te gaan leiden. Maar dat kind moet man worden, en op weg daartoe, dreigt het gevaar, dat de betrekkelijke zelfstandigheid, hem verleend, in de ure der verzoeking een strik voor hem worde, om hem de volstrekte onafhankelijkheid aanlokkelijk te
47
maken, die slechts den vader toekomt. Niet daar, waar God den quot;mensch tegenkomt op de vleugelen van den wind des daags, dreigt het gevaar, wel waar God hem in zijne plaats tot heer des paradijzes stelt, om hem tol het orgaan te verheffen, waardoor Hij zijne schepping re-geeren wil. Men houde toch in het oog, dat het verbod zich aan de verleende heerschappij over het paradijs en liet aardrijk aansloot, en niets anders was, dan eeno beperking der menschelijke heerschersmacht over beide. Voortaan zou het dus de vraag zijn of de mensch erkennen wilde, dat niet hij zelf, maar zijn Vader, de opperheer der wereld was, en hij, derhalve, van zins was, den hem .toevertrouwden scepter alleen naar diens aan wijzing-te richten, dan wel, of bij zelf zijn eigen wetgever zou willen zijn. Alleen dan, als hij gehoorzaam en onderworpen is, blijft hij in het bezit zijner wereld, en ontsluit zich voor hem eene toekomst, van welke hem in het paradijs slechts daarom niets wordt gezegd, wijl z!j tc schoon is, dan dat hij reeds nu het gewicht harer heerlijkheid zou kunnen dragen. Zeker is het, dat het loon zijner gehoor-zaamheid juist in do opvoering zijner koningsmacht tot het toppunt harer hoogte bestond. Daarin nu bestaat deze hoogte, dat zij zich over het leven zelf uitstrekt, ge-lijk Paulus dat op het oog heeft, als hij zegt. Kom. 5 : 17, dat de gerechtvaardigden in het leven zullen heer-schen. Koning des levens te zijn, dat is liet blinkend verschiet, aan het einde van de baan der gehoorzaamheid ; niet slechts het levende te beheerschen, maar het leven zelt machtig te zijn; niet slechts eene levende ziele te wezen, maar een levendmakende geest.
Zoo had zich, ongedeerd het teedere der betrekking.
48
waarin de mensch tot zijnen hemelschen vader stond, eeno rechtsbetrekking tusschen hem en God gevormd van hoog ernstigen aard. Soortgelijk eene ontstaat trouwens tusschen eiken vader en zoon; 't is deze, dat de vader hem het recht om straks zijn erfgenaam te zijn slechts toekent onder voorwaarde, dat hij zich wel gedraagt, en het vertrouwen des vaders wint. Hiervan zeide God, voor zoover wij weten, rechtstreeks weinig; maar des te duidelijker liet Hij de boomen van het paradijs daarvan spreken, in lieflijke overeenkomst met den nog eenvoudigen staat des menschen. Do kennisboom leerde hem, hoeveel er voor hem te verliezen, de levensboom, hoeveel er voor hem te winnen viel; verliezen kon hij het leven, winnen kon hij de onsterfelijkheid. En dat hij den boom der kennis voorbij moest, om tot den boom des levens te komen, leerde hem, dat de onsterfelijkheid het loon der gehoorzaamheid in de beproeving was.
Zal de beproeving afdoende zijn, dan moet zij tot verzoeking' klimmen, dat i.s, tot rechtstreeksche aanporring-om het verbodene te doen. Natuurlijk kan deze verzoeking niet van God komen, -Tao. 1 : 13; uit 's menschen eigen hart rees zij evenmin op. Van buiten af, uit eene sfeer, van de aardsche wezenlijk onderscheiden, komt de verzoeking tot den menseh. De Schrift laat Eva door eene slang verleiden. Dat deze slang werktuig des satans was, zegt het mozaisch verhaal niet, en ook de profeten spreken zich hierover uiet uit. Is het om te voorkomen, dat de ongeestelijke mensch zijne schuld achter de overmacht van den aartsengel verbergen zou, of om liet misdadige der zonde in te sterker licht te plaatsen, door op den voorgrond te stellen, dat de mensch zich door het dier verleiden liet? Eerst bij het verder verloop der openbaring wordt ons geleerd, dat het kwaad zijnen oorsprong heeft onder wezens, hooger begaafd dan
4
■ï 1
50
Avy, bewoners van de hemelen zeiven, en dat een hunner, die zich bij uitstek als weerpartij der Gods openbaart , de vrouw heeft verleid. Zeker is het, dat dit tegen het einde der oude bedeeling algemeen werd geloofd, vgl. Jesu Sir. 21 : 27. Boek der Wijsh. 2 : 24. Reeds in de mo-zaische boeken wordt de aanwezigheid van booze geesten beslist erkend. Hun verblijf is de onreine woestijn, Jez. 13: 21, vgl. Matth. 12 : 43; afgoderij wordt als demonen-vereering gebrandmerkt, .Lev. 17 : 7, Dent. o2. 1', 2 Chr. 11 : 15. Ofschoon eerst in een later tijdperk, treedt reeds onder het oude verbond, met steeds scherper omtrekken, een uit de booze engelen op, satan gehee-ten. Als verzoeker tot het kwade en aanklager der heiligen treedt hij op bij Job, 1, 2, Josua, Zach. 3 : 1, David, 1 Chr. 21 ; 1. Daar verkeert hij nog onder de engelen, in hunne wereld tijdelijk geduld. Jezus, wiens as ooi tl het laatste licht deed vallen op de dingen achter zich, stelt het buiten twijfel, dat, nevens zoovele latere, ook de eerste verzoeking van hem is uitgegaan. In Joh. 8 : 44 kenschetst hij hem als »moordenaar en leugenaar, terwijl het toevoegsel »van den beginnequot; kennelijk op den aanvang der historie, op de verzoeking in het paradijs terugwijst. jMeer heeft Jezus ons van zijn aandeel in s men-schen val niet gezegd. Ook bij de apostelen vinden wij slechts wenken, zooals bij Johannes, Op. 12 : 9 ; 20 : 2, alwaar de satan de oude slang wordt geheeten, in de onderstelling dat deze ons uit het paradijs bekend is, en bij Paulus, Kom. 16 : 20, alwaar, blijkens de uitdrukking »onder de voeten verpletterenquot; ongetwijfeld op de slang in het paradijs wordt gezinspeeld. Dat alles werpt het \er-eischte licht op hetgeen Gen. 3 gezegd wordt van den
51
strijd tusschen het zaad der vrouw en het zaad der slang, en de verplettering van den kop der laatste door het üaad der eerste. Deze woorden toch blijven onverstaanbaar, zoolang men slechts aan de natuurlijke slang denkt; daarentegen verkrijgen zij oen goeden zin, als men den satan achter haar ziet. Derhalve komen wij tot de slotsom dat dezelfde, die »duivel en satanquot; genaamd wordt, de v verzoeker was, die door de slang, de vrouw verleidde.
Ofschoon de slang den man bedoelde, richt zij zich enkel tot de vrouw, en bewijst daarmede haar meesterschap in de kunst van verleiding. Niet slechts wijl de vrouw, als de zwakkere, lichter dan de man ten val te brengen is, en het voorgehouden lokaas voor de vrouw sprekender zijden heeft dan voor hem, neen, de reden ligt nog diéper. Immers berekent de slang, dat de man lichter door zijne vrouw te verleiden is, dan door haar; gaarne keurt zij haar tegenover hem sterker dan zich zelve. Zal de man weerstand kunnen bieden aan zijne bruid, zich van het eenigst gelijke op aarde kunnen scheiden, en op de baan des vooruitgangs bij zijne vrouw willen achterstaan? Zoo tracht zij met opzet de vrouw ten val te brengen, ten einde deze tegenover den mensch dezelfde rol van verleidster vervulle, als zij tegenover haar. Haar plan, samenweefsel van sluwheid en wreedheid beidenquot;, bracht mede om zelve zich de moeite van 's men-■schen verleiding te sparen, en hem door de hulpe, van God gegeven, in den valstrik te lokken.
Ook bij de vrouw gaat zij met een omweg te werk. Wetende dat zij geene zondares tegen zich over heeft, die, van wege de vijandschap des vleesches, ras geneigd is.
om God te wantrouwen, maar een kind der onschuld, dat gewoon is om den Vader op zijn woord te geloovon, begint zij niet met diens waarachtigheid, maar met 'smenschen waarneming in verdenking te brengen. Gen. 3:1. Met het; »Is het ook dat God gezegd heeft: gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs ?quot; poogt zij het fondament aller gewisheid te ondermijnen, namelijk, dat onze zinnen werkelijk, datgene, wat buiten ons is, tot onze bewustheid brengen. Deze vraag was waarlijk niet zoo dwaas als zij scheen: de opvatting der vrouw. Gen. 3 ; 2, had den schijn tegen zich. Redelijker toch is het een kind vrijheid te geven, om van éénen boom des hofs te eten, mits het zijne hand van de overige afhoudt, dan zoo vrijgevig te zijn, dat men over alle hoornen vrije beschikking verleent, cn toch éénen enkelen uit te zonderen. Hoe is het, kunnen wij onze ooren gelooven ? de niensch zou heerschappij hebben over de schoonheden van het paradijs, over alle vlakten des aardrijks, over de visschcn der zee, over de vogelen des hemels, over het gedierte der aarde, over alles, behalve over — éénen boom ? Men bemerkt wel dat de listige strekking van de vraag der slang deze is, den mensch opmerkzaam te maken op het bevreemdende van het gebod; want het vreemdsoortige juist boezemt wantrouwen in. Het streven der slang, om het goddelijk gebod tot een voorwerp van ongepaste beoordeeling te maken, gelukte haar maar al te goed. Want ofschoon de vrouw hare vraag ontkennend beantwoordt, heeft de slang er toch haar doel mede bereikt; de vrouw toch is er door onder den adem des twijfels gebracht, en hare aandacht is gewonnen voor hetgeen de verleidster haar nog te zeggen heeft, ihans komt
53
de slang nader tot haar doel, en tracht, onder erkentenis dat de vrouw Gods bedoeling juist heeft gevat, haar niet slechts tot twijfel, maar tot ongeloof te brengen aan de bedreiging, die aan het verbod vastgeknoopt was. Vooraf toch wilde zij de vrees wegnemen, die, al was de lust tot het verbodene ook ontwaakt, den mensch weerhouden kon, om het gebod te overtreden. Dat zij in het meervoud spreekt, als zij zegt: »gijlieden zult den dood niet sterven,quot; strekt om aan de vrouw de geruststellende verzekering te geven, dat het eten der vrucht haren man evenmin schaden zal als haar, en is haar meteen een wenk, om ook hem tot het nuttigen er van overtehalen. AVetende dat niemand zich aan de aarzeling toevertrouwt, spreekt zij zoo beslist mogelijk, eu stelt haar »neenquot; zonder schroom tegenover het goddelijk »jaquot;; zelfs deinst zij voor geen eed terug. Thans gaat zij tot de hoofdzaak zelve over,, door het vreemdsoortige van het gebod zoo te verklaren, dat er op de bedoeling Gods eene zeer donkere schaduw valt. 't Is geen wonder, zoo schijnt zij te zeggen, dat het eten der vrucht verboden is; want waarlijk, zoo ver is het er van verwijderd, als zou deze den mensch in den dood brengen, dat hare nuttiging hem veeleer tot het licht der hoogste wijsheid voert. De vrucht van dezen boom toch is de sleutel tot de kennis van goed en kwaad, die tot dusver alleen in Gods bezit is, en met opzet heeft deze zijne hand van haar geweerd, omdat Hij den mensch door onwetendheid afhankelijk wilde houden, ten einde hem, alle verleende macht ten spijt, des te beter te kunnen regeeren. Om dit wel te begrijpen, houde men in het oog, dat de mensch wel wist dat er goed en kwaad was, naardien de boom dit
54
besef in hem opgewekt had, maar, in heilige onschuld, den wil van God aanmerkte als datgene, wat iets tot goed of kwaad stempelde. Uiteraard was hij dus genoodzaakt, om evenals een kind, dat zelf niet weet wat het doen of laten zal, zich blindelings aan den wil van God te onderwerpen, als aan den eenigen maatstaf van goed en kwaad. Nu tracht de slang hem diets te maken, dat goed en kwaad, iets voor zich is, dat, in die betrekking, ook voor God een voorwerp van naspeuring is, en dat de kennis, die Hij zelf hiervan verkregen had. Hem in staat stelde om over de menschen te heerschen. Naardien de mensch deze kennis nu mist, en niet van tevoren weet, wat goed en kwaad is, zoo blijft hij afhankelijk van God. Maar zulk een kinderlijke staat is als eene bespotting op de hem verleende heerschappij over het aardrijk. Indien hij nu slechts van de vrucht des booms eet, zal hij even wijs worden als God, en derhalve, zich zelf kunnen regeeren en zijn eigen wetgever zijn, voor eeuwig uit den onmondigen staat verlost. Voorzeker zal hij deswegens den band tusschen God en zich niet verbreken; integendeel zal hij God dan te beter kunnen dienen, niet gelijk thans, als een blinde slaaf, maar als een vrije zoon, die zelf weet wat hij doen en laten moet.
Gelijk men weet, liet zich de vrouw door de slang bedriegen, 2 Cor. 11:3. Al sloot haar val geenszins dien van het geslacht in zich, zoo bracht hare zonde den mensch, van wien dit geslacht afhing, in eene zeer zware verzoeking. Immers liet zich voorzien, dat zij, na zelve verleid te zijn, op hare beurt als verleidster optreden zou. En is de macht der verzoeking wel ooit gevaarlijker, dan als zij;
55
zich met vrouwelijke bekoorlijkheden versterkt heeft? Dat de mensch nogtans viel, 't was zijne eigene schuld. In plaats van God te gelooven, begon hij diens bedoeling te wantrouwen, en schonk vertrouwen aan de vrouw, die hem het woord der slang bracht. Zoo was het ongeloof de wortel zijner zonde; staande blijven kon hij trouwens alleen door het geloof. Thans werd hem de voorgespiegelde zelfstandigheid liefelijk en de kinderlijke afhankelijkheid van thans lastig ; de hooze lust was ontwaakt! Door kennis machtig te worden, werd het zielbetooverend ideaal. Ongeloof aan de bedreiging nam de vrees voor de daad weg, het voorbeeld der vrouw dreef tot navolging aan; toen werd de booze lust ingewilligd, en in een oogwenk Avas zij booze daad geworden. Denzelfden gang der zonde beschrijft ons Jacobus, 1 : 14, als hij de begeerte voorstelt als de verleidster, die ons tot zich lokt; nadat zij ontvangen heeft, baart zij de zonde, dat is, nadat zij van ons ingewilligd is, brengt zij de booze daad te voorschijn; daarop volgt als straf de dood.
Geene de minste poging doet de Schrift om 's menschen handelwijs te verklaren. Hoe zou zij het ook doen ? Er kan geen natuurlijke grond voor de handelwijs des menschen worden aangegeven ; want de mensch heeft tegen zijne eigene natuur in gehandeld. Daardoor juist, dat de Schrift het onnatuurlijk karakter der zonde laat uitkomen, stelt zij het strafwaardige van 's menschen daad te helderder in het licht. Wat verklaard kan. worden, is voor vergoelijking vatbaar; eerst dan treedt het gruwelijke, het vloekwaardige te voorschijn, als de daad vermijdelijk en onnatuurlijk blijkt te zijn, zoodat zij niet uit de wet der noodzakelijkheid verklaard worden kan, maar een raadsel
56
voor tie gedachte blijft. Op dat streng zedelijk standpunt plaatst zich dc Schrift; zij verhaalt wel, maar verklaart niet; zij geeft in stede van eene wijsgeerige, eene historische toelichting, zulk eene, waarbij liet kwaad niet als een vooruit te berekenen doorgangspmit in de geschiedenis des menschen voorgesteld wordt, maar als een ons verrassend voortbrengsel der menschelijke vrijheid van handeling.
Welk een geheel anderen indruk zou 's menschen daad op ons maken, zoo wij haar moesten aanmerken als vrucht van eene in zijn eigen wezen aanwezige tegenspraak! Zouden wij het dan billijk vinden, dat enkel wegens deze daad al wat mensch is sterven moet, en het doodvonnis onderschrijven, dat in het paradijs ook over ons is gevold ? Hoe noodig is liet dan voor ons godsdienstig leven niet, dat de gruwelijkheid der eerste zonde van ons worde erkend. Waarlijk, 't is niet slechts eene zonde, die daar gepleegd wordt, maar de zonde, het type, dat zich in elke zonde herhaalt. Zie op hare bron; kan men God wel grieven-der beleedigen, dan door zijne woorden leugenen te heeten, en zijne bedoelingen te wantrouwen, vooral als men zelf den kinderlijken staat nog niet ontwassen is ? Zie op hare strekking : is zij niet een eigenmachtig vooruitloopen naaiden staat des mondigen zoonschaps tegenover den hoogen God ? Zie op hare gevolgen : leidde zij den geest van verzet niet in de menschen wereld in, verleende zij aan de hel geene macht op aarde, was zij niet eene ontkenning van het goddelijk recht ? Het juk des vaders afschuddende, wil het kind vrij zijn, en steelt het den scepter, dien het als loon van gehoorzaamheid moest ontvangen.
Pas had de mensch gezondigd, of hij schaamde zich ,
57
wijl zijne oogeo open gingen , en hij zag, dat hij naakt was. Hierop juist legt de Schrift den nadruk; terecht, want in die schaamte ligt veel opgesloten. Een kind schaamt zich niet, omdat het onschuldig is; schaamte is slechts den volwassene eigen. Waarom schaamt deze zich ? Niet omdat hij zich ingericht weet tot voortplanting van het geslacht; op zich zelf toch is dit geenszins iets, dat den mensch tot oneer zou strekken. Maar de organen der voort-planting hebben een eigen dierlijk leven, dat zich van het geestelijke element in den mensch vrijmaakte, zoo, dat het slechts met moeite in behoorlijk bedwang gehouden wordt. Zoodra nu de mensch zich de werking van dit dierlijk leven bewust wordt, schaamt hij zich, aangezien zoo iets in snerpende tegenspraak staat met het besef van zijne menschelijke waarde. Zoo onderstelt de schaamte eene ontnuchtering, die geboren is uit het besef, dat een van onzen persoonlijken wil onafhankelijke geslachtsdrang in ons wordt gevonden. Daaruit verklaart zich, dat een kind zich niet schaamt; deze drang toch is liet vreemd. Om dezelfde reden zou de schaamte den volmaakt reinen mensch vreemd zijn, naardien diens geslachtszin ten volle onder de macht van zijne geheiligde persoonlijkheid zou staan. Zoo is dan do schaamte een teeken, dat de mensch gevallen is, zonder nogtans daarbij het besef zijner waarde als mensch verloren te hebben, of tot den dierlijken staat teruggezonken te zijn. Vooral als de zinnelijke drang nog iets nieuws en vreemds is, treedt de schaamte te voorschijn; de mensch schaamt zich alsdan voor zich zeiven. Maar sterker nog treedt de schaamte te voorschijn inde tegenwoordigheid van anderen, en wel indezelfde mate, als men tegenover deze zijne eigene waarde ophouden wil.
58
Echt zielkundig is het derhalve dat de Schrift den mensch zich juist door zijne schaamte als zondaar aan God verraden laat. Door zich niet te schamen, had hij getoond, dat hij onschuldig was; de schaamte echter bewijst, dat hij zich voor Gods aangezicht niet meer als kind gevoelt, maar dat hij zich van Hem vrijgemaakt en tegenover Hem een standpunt ingenomen heeft. Xn toch heeft hij, als mondige zoon , als 's vaders gelijke, zijne eer bij God op te houden. Hoe zou hij zich dan in zijne naaktheid aan Hem durven vertoonen ? De organen der zinnelijkheid vormen immers eene al te scherpe tegenstelling met het verheven standpunt, dat hij zoo even als zelfstandig wezen ingenomen heeft. Hunne dierlijkheid zon zijne aanmatiging al te bespottelijk maken! Eeeds tegenover elkander waren de menschen verlegen; zonden zij het dan niet zijn voor het aangezicht huns meerderen , huns Gods ? Daarvoor moesten zij, evenals do wilde, het besef hunner waarde als mensch verloren hebben, en zie, zoo even pas werden zij zich zeiven in hunne macht bewust ; of zij moesten reeds geheel verdierlijkt zijn, tot één versmolten met hun zinnelijken geslachtsdrang, maar zoo diep zijn zij nog niet gezonken, en eer nog verbaasd dat een goddelijke zoo dierlijk kan zijn. Wat rest er dan, dan zich te verbergen voor God, tot zij, thans zijns gelijke geworden, voor Hem kunnen verschijnen, zonder met zich zeiven verlegen te zijn. Wie ziet niet in, dat God zeer van pas uit 's menschen schaamte aanleiding neemt, om hem in staat van beschuldiging te stellen?
Op de zonde volgt de straf. Beiden man en vrouw, worden gestraft, en wel zoo, dat de straf rekent met hunne onderscheidene eigenaardigheden. Als de schul-
59
digste treft der vrouwe het zwaarste oordeel, zij toch, niet de slang, is verleidster van den mensch, 1 Tim. 2 : 14. De straf raakt hare dubbele bestemming van moeder en huisvrouw. Vooreerst toch zal zij slechts onder vele smarten van maagd tot moeder worden, smarten der dracht en smarten des barens ; daarbij wordt zij onder de macht van haren man gesteld als van haren heer, zóó, dat zij met opzicht tot de vervulling barer begeerten van hem afhankelijk is, en zijnen wille in alles te gehoorzamen heeft. De straf maakt derhalve de vervulling barer roeping als moeder on vrouw niet onmogelijk, neen , onderstelt deze juist. Maar zij verzwaart haar dermate, dat de vrouw, gedurende den ganschen tijd, dat zij in de dienst van het sexucele leven is, ook in een staat van lijden en vernedering verkeert. Alzoo blijkt deze straf welgekozen te zijn. Was de vrouw niet vergeten, dat zij slechts 's mans hulpe mocht zijn , toen ze in de ure der verzoeking als zijne toongeefster en leidsvrouw optrad? Welnu, hier ontvangt zij eene straf, die haar steeds herinnert, dat zi j geschapen is, om dienaresse van het geslacht, en van den persoon des menschen te zijn. Welk besef wekken de moedersmarten bij haar op? Dat zij in het godsplan de ondergeschikte bestemming heeft om voortplantster van het geslacht, dat is, dienares der soort te ziju. Hieraan toch wordt haar geheele persoon, haar geheel leven dienstbaar gesteld ; aan deze bestemming wordt hare schoonheid, hare rust, dikwijls zelfs haar leven geofferd. Zij moet gevoelen, dat zij er niet om baars zelfs wil is, maar om het kind. Hoe ver staat zij dan beneden den man, wiens lichaam en wiens bestemming, niet zóó, als bij haar, aan bet natuurlijke verwant en gebonden zijn, maar konink-
60
lijk daarboven zweven! Is zij nu als moeder voor bot geslacht bestemd, als vrouw is zij geschapen om den man. De staat van ondergeschiktheid, waarin zij in den echt tegenover hem verkeert, houdt het haar onafgebroken voor oogen. Waarom toch is zij zoo diep onder hem vernederd ? Om haar te doen gevoelen, dat zij in strijd handelde met hare bestemming, toen zij zich als zijne meerdere aanstelde; want zij was voor hem, als voor het aardsche oogwit, de aardsche verklaring harer verschijning, gemaakt. Verre staat zij dus beneden hem; hij toch is niet om haar, maar rechtstreeks om God geschapen, zoo groot in oorsprong, dat zij gemaakt werd om hem. Natuurlijk wekt deze straf dit besef slecht s zoolang bij haar op, als zij haar als eene van God opgelegde beschouwt; want zoodra zij in de moedersmart iets oorspronkelijks ziet, en de heerschappij des mans als willekeurige inzetting aanmerkt, gelijk de dochteren dezer eeuw, verliest deze straf hare heilzame strekking. Vandaar is liet voor de vrouw van zoo hoog gewicht om te gelooven, dat God zelf haar, om der zonde wil, in den staat harer smarte en vernedering heeft gebracht. Immers moet deze straf tot tegenwicht tegen den hoogmoed van haar vleesch dienen ? Nadat zij, in ijdelen trots, tot den goddelijken staat der zelfstandigheid had willen opklimmen, worden haar, door de smarten des vleesches, de oogen geopend, voor de nederheid harer oorspronkelijke bestemming, opdat zij in den weg des ootmoeds gered worde.
Ook den man treft het oordeel; evenals de vrouw-wordt hij ten diepste vernederd in zijne eigene sfeer als man. Wel is het opmerkelijk, dat de vloek, dien zijne zonde baarde, te vergelijken is bij een bliksemstraal, die
61
wel rakelings langs den mensch nederschiet, maar in den bodem naast hem nederslaat. Niet hij-zelf toeli wordt vervloekt, maar zijn aardrijk; dat teekent liet voornemen der vaderlijke barmhartigheid om het menschelijk geslacht wederom te verlossen. Luidt het echter niet tot den mensch: »ga weg van mij, gij vervloekte!quot; dat het aardrijk om zijnentwil vervloekt werd, is toch eenc straf, die hem opgelegd wordt, om de vervulling zijner roeping als man te verzwaren. Immers is hij uit het aardrijk genomen ? Zoolang hij derhalve een wezen van vleesch en bloed blijft, is hij ook even afhankelijk van hot aardrijk als een kind, dat, tot tijd en wijle het gespeend worden kan, leven moet van de moeder, uit welke het voortkwam. Dat dit aardrijk vervloekt, dat is, met onvruchtbaarheid geslagen wordt, brengt derhalve den mensch, en bepaaldelijk den man, op wien de roeping rust om het gezin te onderhouden, in geene geringe ellende. Voortaan zal het niet meer wezen als in het paradijs, alwaar het geboomte hem als om strijd zijne vruchten aanbood, en ongevraagd aan zijne voeten nedervallen liet. De aarde zal, als ware zij weigerachtig om het leven van een ter dood veroordeelde te rekken, van zelve den mensch niets racer aanbieden dan doornen en distelen, de vruchten zijner zonde, de teekenen harer vervloeking. Wil de man dus zich en het zijne in het leven behouden, dan zal hij aan het aardrijk door noesten arbeid moeten afdwingen, hetgeen tot voorziening in de behoefte noodig is. In het paradijs zag men hem als koning der aardsche schepping; hij ordende en regelde slechts, maar voor zijn onderhoud zorgde het aardrijk. Maar voortaan zal hij ei-zelf voor moeten zorgen; op den akker zal men hem
62
zien, als een slaaf, die, om het behoud eens ellendigen levens, en, uit zucht om den nakenden dood tegentehou-den, zijne kracht in den arbeid verteert, 't Is een aandoenlijk schouwspel, een slaaf te zien, met eene glanslooze kroon, en een verscheurden koningsmantel! Diezelfde slaaf wilde eens onafhankelijk zijn tegenover zijnen God ; welnu, de staat, waarin hem zijn hoogmoed bracht, houdt hem dag aan dag voor oogen, wie hij is: een van de natuur afhankelijk schepsel, en wat hij worden zal: een tot stof wedergekeerd schepsel. Hij wilde geen kindeke meer zijn; daarom zal hij, een volwassen zoon gelijk, zelf voor zijn brood moeten zórgen, waar hij weleer onbezorgd aan de vaderlijke tafel at. Hij wilde zelf wat bij God beteekenen; en hij ervaart, dat hij er zelf aan het aardrijk de beteekenis door ontneemt, die er weleer den zegen overbracht. Hij wilde Gods evenknie zijn; en van dag tot dag verteert hij de overblijfselen zijner paradijskracht in slaafschen arbeid. Welk een doeltreffende straf, meer dan eenige geschikt om hem van zijnen waan te genezen en zijnen hoogmoed te breken, tot hij, gebroken van hart, verlangend uitziet naar den trooster, »die den mensch troosten zal over zijn werk, en over de smart zijner handen, van wege het aardrijk, dat de Heere vervloekt heeft.quot; Gen. 5 : 29.
Ten laatste wordt beiden, man en vrouw, de dood aangekondigd. Dat er zonder zonde geen dood in de wereld wezen zou, leert de Schrift rondweg, als zij den dood de bezoldiging der zonde noemt, Eom. 5 : 12 ; 6 : 23, 1 Cor. 15 ; 21. Daarmede wordt niet beweerd, dat plant en dier tot in alle eeuwigheid voortbestaan zouden hebben, als de mensch niet gezondigd had. Tot hunne bestemming toch be-
63
hoort het niet om er altijd te zijn; daarom is het ten volle in de orde, dat zij zich uitleven. Elk schepsel, dat geen hooger dan natuurlijk leven bezit, valt onder de wet, dat het natuurlijke, na zich ten volle ontwikkeld te hebben, zelf zich weer ontbindt; boven op de hoogte, waarheen het opklom, vindt het zijn graf. Er is in het bloot natuurlijk wezen niets aanwezig, dat het aan zijne sfeer ontrukken kan, door zijn aard in een geestelijken om te zetten. Daartoe toch moet het drager wezen van een persoonlijk leven, dat, na zelf met goddelijken geest doorvoed te zijn, zijn organisch leven vergeestelijken, en alzoo onverderfelijk maken kan. Bij het dier kan van geene gemeenschap met God, de bron der onsterfelijkheid, sprake zijn; want alleen de persoonlijkheid is de middelaar tusschen den eeuwigen geest en het natuurlijk leven. Naardien de mensch echter als persoonlijk wezen den toegang tot God heeft, zoo is hem ook de weg geopend en de bestemming gegeven, om zich, in de gemeenschap met God, boven de wet der vergankelijkheid te verheffen, en onsterfelijk te maken, 't Is waar, dat het oude testament dikwijls de sterfelijkheid als van het menschelijk wezen onafscheidelijk voorstelt, b. v. Job 7 : 7, Ps. 89 : 40, Jez. 40 : 6 ; ja, dat ook Paulus uit 'smeii-schen natuurlijkheid of aardschhcid zijne sterfelijkheid schijnt af te leiden, 1 Cor. 15 : 42. Men vergete echter niet, dat deze oud-testamentisehe voorstellingen, geenszins onderstellen, dat de dood in de oorspronkelijke levensorde zijne wettige plaats hebben zou. Dan toch zonden zij in het sterven als in iets onvermijdelijks berust hebben ; en juist het tegendeel is het geval. Zij vinden in de macht des doods iets onverklaarbaars. Job 38 : 17, en kun-
64
nen het sterven niet rijmen met 's menschen godsdienstige bestemming, Ps. 6 : 6 ; 88 ; 12, enz. Integendeel beschouwen zij den dood uit hot standpunt des rechts, bv. Ps. 49 : 8, 9, alwaar sprake is van een losgeld, dat ons van den dood vrijkoopt, of Ps. 55 : 16, alwaar de dood met een schuldeischer vergeleken wordt. Neemt men hierbij in aanmerking, dat een kort leven in do wet als oen oordeel voorgesteld wordt, on dat de dood in de wet als straf voor bondbrenkige daden voorkomt, dan blijkt, dat er kennelijk een verband tussehen dood en zonde, als tussehen dochter en moeder, aangenomen wordt, even goed als Kom. (i: 16, 21, 23, 1 Cor. 15 : 56, Jac. 1 : 15. Derhalve spreken de vaderen van den menseh, zooals hij sinds den val werd ; sedert toch, is hij gelijk aan een stroom, die tengevolge van een dam, tussehen zich en zijne bron gelegd, door deze slechts ontoereikend gevoed wordt, en mitsdien onvermijdelijk droog loopen moet. Daarin, dat de menseh stof is, ligt wel de mogelijkheid, maar niet do noodzakelijkheid des doods opgesloten; deze laatste ontstaat slechts ten gevolge van de zonde. Wel ligt in de bedreiging, Gen. 2 : 17, »ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven,quot; op den eersten opslag niet do gedachte, dat de menseh, ook al zondigde hij niet, geenszins sterven zou; maar vergelijkt men Gen. 3: 22 hiermede, alwaar sprake is van een leven tot in eeuwigheid, dan blijkt, dat de mozaische oorkonde ons de onsterfelijkheid voorstelt als iets, dat tot 's menschen bestemming behoorde, wijl hij naar het godsbeeld geschapen was. Als om don waan te voorkomen, dat de stoflijkhoid den dood baarde, laat de Schrift Henoch en Elias de onsterfelijkheid ingaan,
65
zonder den dood zelfs van verre te zien. 't Is wel een teeken, dat niet het »stofquot;, maar het »geestquot; worden tot 's menschen bestemming behoort, zoodat de dood een afgrond is, tusschen den mensch, zooals hij is, en den mensch, zooals hij worden moet, door de goddelijke rechtvaardigheid gevormd. Dit alleen houde men in het oog, dat de onsterfelijkheid niet bestaat in vereeuwiging van het natuurleven des menschen; want »vleesch en bloedquot; beërven liet koninkrijk der hemelen niet. Zij werd dus slechts verkregen door de verandering van liet natuurlijk in een geestelijk lichaam, die, ingeval geene zonde tusschen beide gekomen was, allicht soortgelijk plaats gegrepen zou hebben, als bij de heiligen van den laatsten dag geschieden zal, namelijk door overkleeding, i Cor. 15 : 52— 54. De vergeestelijking is derhalve het geheim der onsterfelijkheid ; het natuurlijke ontkomt de wet des uit-levens slechts, door, op de hoogte zijner eigene ontwikkeling gekomen zijnde, van den geest in diens eigene sfeer opgenomen te worden. Niet van zelf dus was de mensch onsterfelijk; hij moest en kon dit worden, als prijs zijner gehoorzaamheid aan het proefgebod. Hetgeen Paul us, 1 Cor. 15 ; 42, zegt, ontvangt hierdoor het volle licht; omdat de mensch een natuurlijk lichaam had, kon hij sterven, zoodat zij, die van hem afhingen, in gevaar des doods verkeerden ; dat hij echter stierf, was de vrucht zijner zonde, Kom. 5 : 12. Nadat de mensch vleesch geworden is, deelt hij in het lot des vleesches. Van den boom des levens wordt zijne hand voortaan geweerd; daarentegen wordt de dood eene macht over hem, aan wier heerschappij hij zich niet kan ontworstelen. Het leven wordt hem ontnomen, omdat hij het Gode niet wijdde ; thans houdt hij
5*
66
slechts het naakte ik over. Waarlijk, wel blijkt de zonde zelfmoord te zijn; door te zondigen tast de menscli zijn eigen leven aan , Spr. 8 : 36.
Dat er, als de menscli sterft, niet slechts de natuurlijke vrucht eener dwaasheid gezien, maar een rechterlijk vonnis uitgevoerd wordt, mag geenszins worden voorbijgezien. Immers heeft het geloof dat de menscli juist door dc goddelijke gerechtigheid aan den dood overgeleverd wordt, een zeer belangrijken invloed op de opvatting van het christendom. Is liet sterven slechts een gevolg er van, dat de menscli zich van God terugtrekt, dan wordt er tot zijne verlossing niets anders vcreischt, dan dat hij weer in Gods gemeenschap worde opgenomen. Het is dan niet noodig, dat er wegens hem aan de gerechtigheid voldoening worde gegeven, en dat hij, wegens de offerande van Christus, persoonlijk worde gerechtvaardigd. Er kan alsdan slechts van wedergeboorte sprake zijn, als van den weg, waarin hij van de doodsheerschappij wordt verlost, en dies ligt het zwaartepunt des Christendoms niet in het bloed des kruises, maar in de vleeschwording en den pinksterdag. De vleeschwording is dan de hereeniging van het geslacht, de wedergeboorte die van den enkele met God; en deze is op hare beurt het uitgangspunt van de verlossing uit den dood. Het kruis verliest bij deze beschouwing zijne waarde als middelpunt der verlossing; 't is alsdan doorgangsplint, niets meer.
Wat de Schrift betreft, de waarschuwing; »ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood stervenquot; bevat iets anders dan eene waarschuwing tegen een onvermijdelijk gevolg. Als God deze woorden spreekt, treedt hij niet zoo zeer op als een Yader, die zijn kind op de gevolgen
67
van mogelijke ongehoorzaamheid wijst, dan wel als Sou-verein, die het gebod door bedreiging van straf op het harte bindt. Paulus toch laat den dood voorkomen als het loon, of de bezoldiging der zonde, Rom. 6 : 23 ; in hoofdst. 5 stelt hij hem voor als vrucht van toerekening eener misdaad, vss. 13 en 15, en mitsdien als uitvoering van een rechterlijk vonnis. Was de dood slechts natuurlijke vrucht der zonde, er zou uit moeten volgen, dat deze slechts misdaad was, door den mensch tegen zich zeiven gepleegd. Maar is niet do zonde vóór alles misdaad tegen God? Zoo moot zij clan gestraft worden, en •geene straf is aan haar evenredig, anders dan de dood. Hoe men den mensch ook aanmerkt, altijd moeten wij zeggen, ■dat hij des doods schuldig is. Bezien wij de zonde in het licht zijner herkomst, hoe misdadig schijnt zij ons dan niet toe ; want een kind des stofs durft de majesteit des Scheppers schenden. Bezien wij de zonde in het licht zijns kindschaps, wie zal woorden vinden om hare schuldigheid behoorlijk te beschrijven ; want thans is de mensch een kind gelijk, dat, door zich zeiven tot schande te brengen, zijnen vader oneere aandoet. Is dit alles waar, hoe zal God dan lijdelijk toeschouwer zijn, in stede van in toorn te ontbranden, en den mensch een leven te ontnemen, dat eene voortdurende schaduw op zijne heerlijkheid is ? Dat zij verre. Even stellig als de barenssmart cn den arbeidslast, brengt Hij den dood over den zondigen mensch; Hij zelf drijft hem van den boom des levens weg. Gen. 3 : 22, Hij zelf snijdt zijnen adem als een druiftros af, Ps. 104 : 29, Hij zelf doet den gegeven geest tot zich wederkeeren. Job 34 : 14, 15. Terwijl Gods levensgeest zich aan het redeloos schepsel onttrekt, omdat
68
het zijne bestemming vervulde, verlaat Hij den redelijken mensch, omdat deze zijne bestemming gemist heeft. Welk een onderscheid! Alleen in 's menschen dood openbaart zich de gerechtigheid Gods ; dat juist onderscheidt het menschelijk sterven, van eiken anderen dood, die in de wereld wezen mag, als een verschijnsel, dat in de aard-sche schepping geheel op zich zeiven staat. Daarom juist is de dood van den mensch zoo onbeschrijfelijk bitter, zelfs dan, als de stervende niet, ten teeken van Gods bijzondere gramschap, in den bloei zijns levens afgesneden wordt, maar der dagen zat henengaat. De mensch toch proeft in den dood al de bitterheid, in het door God verlaten worden opgesloten. Zoo iets zegt veel meer, dan dat hij het sterven slechts ondervinden zou, als iets met den aangeboren levensdrang in strijd. Hij gevoelt dat God zich van hem afscheidt, de levenslucht wegneemt, die zijne levenslamp brandende houdt, en zich van hem verbergt. Het is hem, als had God berouw van hem geschapen te hebben, en herriep Hij zijne formeering, door hem uit de levende wereld weer in de elementaire terug te doen keeren. Hij gevoelt zieh als iets, dat geene bestemming meer heeft, als iets, dat ten volle overtollig is geworden, ter zijde gesteld, en naar den afgrond heen-gesleurd ! Zoo moet de mensch sterven! Dat heeft God aldus beschikt. Wie Hem zijne eere niet geeft, wordt, tot straf er voor, zelf met de schande des doods en de onreinheid des grafs overdekt, en tot een teeken gesteld, dat het stofkind er niet om zijns zelfs wille is, maar enkel in het belang van Gods verheerlijking, in het element zijns levens wordt opgenomen.
ADAM EN CHRISTUS.
Opmerkelijk is het, dat de Schrift des ouden testaments een samenhang aanneemt tusschen het lot der kinderen en de daden hunner vaderen. De vroomheid der vaderen brengt zegen, Ex. 20 : 2, Ps. 112 : 2, de misdaad der vaderen brengt vloek, Ex. 20 : 5, Num. 14 : 33, over hun nageslacht. Aldus bepaalt het de Wet. De Profeten stemmen ten volle hiermede overeen. Zoo wordt er tegen Salomo gezegd, dat er, zijne zondige afdwaling ten spijt, om zijns vaders wil, nog een zegen voor hem zal overblijven, 1 Kon. 11 ; 11—13, en predikt Jeremia, dat de Heere de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot der kinderen, Jer. 32 : 18; vgl. ook Gen. 9 : 25, Num. 16 : 32, 2 Sam. 12 : 10, 2 Kon. 5 : 27, Klaagl. 5 : 7, enz. Deze schuld rust op de kinderen van hunne geboorte af, en komt dus geenszins eerst dan op hen, als zij in de voetstappen hunner vaderen treden. Want nog vóór zij tusschen goed en kwaad onderscheid kunnen maken, dealen zij soms in de
70
straf hunner ouders, gelijk tijdens den zondvloed geschiedde en in Ninevé dreigde te gebeuren. Natuurlijk wordt het er voor hen erger door, als zij zeiven de zonde hunner vaderen bedrijven, vooral als dit gedaan wordt, tegen de waarschuwing in, hun in het over de vaderen voltrokken strafgericht gegeven, Dan 4: 21 , 22. Dan doet zich zelfs het geval wel voor, dat voorvaderlijke zonden, die anders niet ten hunnen laste gekomen zouden zijn , hun toegerekend worden, zoodat het laatste geslacht voorde ongerechtigheden van al de vorige boet, Matth. 23:25. Echter is de regel, dat de misdaad der vaderen bezocht wordt aan de kinderen, voor God geene wet. Vrij is Hij om dezen regel al dan niet te laten gelden, 1 Kon. 14 : 13. Ook staat het aan zijn souverein welbehagen, om alle of enkele leden van een geslacht in de straf der vaderen te doen deelen. Gen. 9 : 25, en om te bepalen tot aan het hoeveelste geslacht de zonde der vaderen toegerekend worden zal, 2 Kon. 5 : 27.
Nu zou men zich vergissen, als men meende, dat de kinderen, tengevolge hunner natuurlijke afstamming, om de zonde hunner ouders moesten lijden. Zoo toch vat de Schrift het niet op. Duidelijk blijkt dit uit de omstandigheid, dat er ook daar lotgemeenschap bestaat, waar geene bloedverwantschap aanwezig is. Zoo, b.v. waar het volk moet lijden om de zonde van zijnen koning, 2 Sam. 21 : 1, of waar het vee met ziju schuldigen eigenaar gedood wordt, Joz. 7 : 24, of waar de men-schen, die den schuldigen toebehooren, in zijn lot deelen. Num. 16 : 82. Dit leidt ons tot de stelling, dat de gemeenschap, tengevolge van welke de schuld toegerekend wordt, niet van natuurlijken, maar wel van zedelijken
71
aard is, anders gezegd, dat zij niet door het bloed, maar door het recht is gevormd. Het is eene gemeenschap tusschen een hoofd, en het in hem begrepene, tot hem be-hoorende, welk laatste diensvolgens niet als iets voor zich, iets zelfstandigs, iets nieuws, maar als zijn toevoegsel en zijne vervulling aangemerkt wordt. Niet omdat het kind uit den vader geboren is, wordt zijn lot door den vader bepaald; anders toch zon dezelfde regel ook onder de dieren moeten gelden, terwijl wij integendeel zien, dat het dier al zeer spoedig buiten elk verband tot zijnen verwekker komt te staan. Dat de handeling des vaders het lot des kinds bepaalt, verklaart zich uit de omstandigheid, dat er zich tusschen hen beiden eene rechtsbetrekking vormt. Welk eene ? Eene zoodanige, waarbij het kind in den vader begrepen wordt, als in het hoofd, dat hem tegenover derden vertegenwoordigende, over des-zelfs verhouding tot deze beschikt. Het kind wordt al-zoo niet als een wezen op zich zelf beschouwd, dat, buiten allen samenhang staande, zijne geschiedenis van voren af beginnen kan, maar als herhaling zijns vaders, een, in wien diens geschiedenis zich voortzet. Dat juist teekent 's menschen verhevenheid boven het gedierte; was hij geen persoonlijk wezen, er zou zich tusschen hem en zijn kroost geene zoo ingrijpende verhouding vormen, dat zijn lot dat der zijnen werd. Niet als oorsprong dus, die het geslacht verwekt heeft, brengt hij zegen over hetzelve, maar als hoofd, in welk liet geslacht gebonden is. Zoo alleen toch verklaart het zich, dat beide van hem ook kunnen overgaan op wezens, wier verwekker hij niet was, zooals op zijn volk, zijn eigendom, zijne lijfeigenen. Steeds echter onderstelt deze betrekking, dat
72
de bepalende en de bepaalde als bezitter en bezit tegenover elkander staan, bv. als vader en kind, souverein en volk, meester en slaaf, heer en eigendom. Tnssehen gelijken toch is geen rechtstreeksche overgang van zegen of vloek mogelijk; daar staat of valt ieder door zich zelf, gelijk dan ook de val van een engel slechts hem zeiven, niet zijne medeëngelen onder schuld bracht. Do bepaalde partij behoeft echter niet aangemerkt te worden als eene, die zich door eigene keuze, met den bepalende in zulk een verband van afhankelijkheid gezet heeft; het is voldoende dat hij er in is, met of zonder zijn weten, met of zonder zijnen wil. De bepaalde vertegenwoordigt het onvrije leven, en wordt diensvolgens, naar de wet van het natuurlijke behandeld, dat is wat zijn lot betreft, afhankelijk gemaakt van zijn hoofd, den vertegenwoordiger van het persoonlijk, godverwant leven.
Van zelf vragen wij of de wet, die wij hier in beperkte kringen heerschen zien, ook op het geheel des menschelijken geslachts van toepassing is, anders gezegd, of de staat van ellende, waarin het gansche menschelijk geslacht verkeert, zich ook uit de handeling van zijn hoofd verldaren laat, zoodat gindsche kleinere kringen slechts verkleinde afbeelding zijn, van wat in het groot heeft plaatsgegrepen ?
Willen wij deze belangrijke vraag voldoende beantwoord zien, zoo moeten wij den oud-testamentischen bodem verlaten, en ons tot Paulus wenden. Eigenlijk blijven wij ook dan op oud-testamentisch terrein, naardien de apostolische schriften niet slechts iets nieuws bevatten, maar ook veel, dat nog ten volle tot het gebied der israelietische theologie behoort. Dit winnen wij echter
73
met dezen overstap, dat wij er door op eene hoogte komen, van waar het oud-testamentische levensgebied in zijn geheel en in het volle licht kan worden bezien.
In de klassieke plaats, Rom. 5 ; 12—14, wordt het beginsel, dat de mensch, door zijne zonde, niet slechts zich zeiven, maar ook het in hem begrepene, onder schuld brengt, op do breedste schaal toegepast. Daar vergelijkt Panlus Adam en Christus met elkander, en wijst op de overeenkomst tnssehen hen beiden, gelijk deze blijkt uit de goddelijke ordening, dat elk van hen beslissen zou over de verhouding, waarin het in hen begrepene tot God zou staan. Eerst stelt hij vast, dat Adam, door te zondigen, den dood heerschappij verleend heeft over alle menschen; daarna toont hij aan, dat het tegenbeeld Christus, door zijne rechtvaardigheid, nog krachtiger werking van zich doet uitgaan, naardien hij de zijnen in het leven heerschen doet.
Bij dat eerste staat de apostel een oogenblik stil, vss. 12—14; deze leer is te ingrijpend om niet even tegen mogelijke bedenking vastgezet te worden.
Dat Adam's zonde allen menschen toegerekend wordt, toont hij aan met verwijzing naar het feit, dat allen met hem gestraft worden. Immers moeten alle menschen sterven ? De dood is in de wereld eene macht geworden; men kan zelfs zeggen, dat hij oppermacht op aarde heeft, want hij heeft in alle dingen hot laatste woord, en doet den sterkste machteloos aan zijne voeten nederzinken. Hoe zal men deze heerschappij des doods over alle menschen verklaren, anders dan uit de toerekening van Adam's zonde ? Zulk een ontzachelijk raadsel laat geen andere oplossing tce.
74
't Is waar, Paulus voorziet liet, dat men zou kunnen-wijzen op de Wet, en zeggen, dat alle menschen tegen haar gezondigd hebben, en nu, wegens hunne eigene overtreding, in naam der Wet, overgeleverd worden aan den dood. Laat dit zoo zijn; maar hoe verklaart men dan, dat de menschen ook toen ter tijde stierven, als er nog geene Wet over hen gesteld was? De zonde toch wordt niet toegerekend als er geene Wet is.
Van Adam af tot Mozes toe bleek het duidelijk dat de zonde in de wereld ingekomen was; geen mensch was er die dagen, of hij zondigde. Wat is nu zonde? Afwijking rechts of links, van de lijn des goddelijken wils. De wil van God was er altijd ; ook is hij steeds dezelfde. Hoe ware de zonde anders zonde geweest? 'tls echter eene andere vraag of God zijnen wil steeds tot wet heeft verheven ; anders gezegd : of Hij steeds, in den weg eener bijzondere kondgeving, do menschen als onderzaten aan zich verbonden, en, uit kracht hiervan, hun zijnen wil als verbod en gebod opgelegd heeft, onder bedreiging van straf, ingeval van overtreding, en onder belofte van zegen, ingeval van ongehoorzaamheid, ter handhaving van zijn koninklijk recht? Hierop antwoordt de geschiedenis: in het tijdperk van Adam tot Mozes deed Hij dit niet. Hoe zou Hij dit ook gedaan hebben? Wetgeving onderstelt verbondmaking, wederaanknooping van gemeenschap. Gen. 9, Jer. 31 : 33, Ex. 24 : 8; zij bewijst, niet slechts, dat God tot zijn recht komen wil, maar ook dat Hij bezig is te behouden; zij is een der schakels in den keten van het plan der verlossing. In dien tijd vóór de Wet, deed, even als thans nog onder de heidenen, het geweten het werk der Wet. Er was in die dagen besef van plicht ;
75
geen wonder, voorwaar! Wordt zich- de menseh als persoonlijk wezen bewust, dan voelt hij, dat hij rechten heeft, maar evenzeer verplicht is, om de rechten van zijnen naaste, die even goed een persoonlijk wezen is als hij, te eerbiedigen ; zelfs beseft hij dat dit recht onder de hoede der godheid staat. Uit kracht van dit besef waarschuwt hem zijn binnenste tegen het voorgenomen, en beschuldigt hem zijn hart wegens het bedreven kwaad. Het geweten is het protest van het plichtbesef tegen de recht-schennis. Alzoo neemt het, als er geene wet is om den menseh te oordeelen, zelf de taak der wet over, door over 's menschen doen en laten een goedkeurend of afkeurend oordeel te vellen, en hem te beschuldigen of te ontschuldigen, Ivoin. 2 : 14, 15. Bij gebrek aan wet is de menseh zich zelf tot wet; het werk der wet, ons vrijspreken of schuldig verklaren, is «geschreven in zijn hartquot;, is iets, dat hij uit vanzelfsheid doet. Maar dit bewijst juist, dat hij nog niet, van Godswege, onder de Wet is gesteld. Gelijk er van een particulier gericht slechts sprake kan zijn, als er nog geene wet des rijks bestaat, zoo teekent de rechtspraak der conscientie de afwezigheid van den eigenlijken rechter, wiens dienaar de aardsche slechts is, van de Wet. Daaruit wordt het begrijpelijk, waarom het geweten, dat onder de heidenen de belangrijke rol van plaatsvervanger der Wet vervult, in liet israelietische leven zoo kennelijk op den achtergrond treedt. Hier toch heeft het geweten het werk der Wet niet te doen, omdat er eene Wet is, die, beter dan het geweten, ontschuldigt of beschuldigt.
Als er nu geene wet is, dan wordt de zonde niet toegerekend, zegt Paul us. Men versta hem wel. Hij wil niet
76
beweeren, dat menschen, die niet tegen eene geschrevene wet zondigen, onverantwoordelijk zijn voor hunne daden, en in geen geval gestraft kunnen worden. Waar zou hij dan blijven niet de oordeelen over Kaïn, over de eerste wereld, over de steden van het Sittimsdal, en over zooveel meer, als van Adam tot Mozes getuigenis aflegde van Gods toorn tegen de zonde ? Hoe zou hij dan elders kunnen leeren, dat God na afloop der historie, de heidenen oordeelen zal, als hij meende, dat slechts de overtreders der Sinaitiesche wet gestraft mochten worden ? De apostel wil alleen zeggen, dat God zulk eene gewichtige straf als de dood, slechts dan oplegt als de zonde het karakter van wetsverkrachting heeft verkregen, vgl. Kom. 4 : 15; dit laatste nu onderstelt eene wetgeving. Voorzeker strafte Hij vóór de Wet; waartoe ? Soortgelijk als men een reeds ter dood veroordeelde, van wiens vonnis de uitvoering nog een tijd lang uitgesteld is, straft, ingeval hij de orde der gevangenis verstoort. Men legt hem disciplinaire tuchtigingen op, of verkort den tijd, dien men hem anders nog gegund zou hebben, en levert hem den beul over. Zoo verklaart zich dat Kaïn, wegens zijnen moord, niet aan zijn leven gestraft, en toch geoordeeld wordt, ot dat de tijd des levens hij den zondvloed tot honderdtwintig jaren wordt verkort. Al deze gerichten zijn doortastende maatregelen, in het belang des ganschen geslachts genomen, om zijn zedelijken ondergang te voorkomen; zóó, en niet als uitvoering van rechterlijke vonnissen, beschouwe men ze.
Het gevolg ligt thans voor de hand. Indien de straf des doods, de eenige, die aan het booze der zonde beantwoordt, slechts in naam eener wet over den zondigen
77
mensch wordt gebracht, en er van Adam tot Mozes geene wet wa.s; dan verklaart zich het feit, dat de dood ook in dat tijdperk over allen heerschte, alleen uit de toerekening van Adam's zonde aan geheel het menschelijk geslacht. Er behoefde destijds geene Wet te zijn, om de straf des doods over de zondaren te brengen; want zij waren, reeds vóór zij gezondigd hadden, ter dood veroordeeld. God had ze allen in Adam saamarevat, als
o '
in een hondshoofd, dat door zijne gehoorzaamheid zegen, maar door zijne overtreding dood over zijn huis brengen zou. Heeft nu Adam gezondigd, welnu, elk zijner nazaten wordt wegens deze zonde met den dood gestraft, als een die ze zelf heeft begaan. In het beslissend keerpunt zijns levens, toen de ure der verzoeking sloeg, is de vraag, of wij leven of sterven zonden, geheel buiten ons om, door Adam beantwoord, wij weten, ja, ondervinden, hoe. Wel verloor hij van dat oogenblik af zijne hooge plaats als vertegenwoordiger van den mensch, zoodat de gevolgen van latere handelingen zich slechts, even als bij elk ander, tot den beperkten kring zijns naasten gc-slachts konden uitstrekken. Maar intusschen had hij ons allen, door zijne overtreding der hem gegevene wet, onder de overmacht des doods gesteld: want in éénen zondigden allen. Daar in het paradijs hebben wij de wet te zoeken, in wier naam heel het geslacht ter dood veroordeeld wordt. Men vergete niet dat Paulus niet zegt, dat wij sterven, omdat wij in Adam zondig geworden zijn, maar wel, omdat wij in Adam gezondigd hebben!
Wil men de diepte peilen, waarin Adam's val ons ne-derstorten deed, zoo bedenke men, dat God zich, wegens zijne zonde, niet slechts tegen het einde, maar reeds bij
78
den aanvang onzes levens, van ons terugtrekt. Gelijk de mededeeling des Geestes vrucht van Christus' gehoorzaamheid is, zoo is de inhouding van den Geest het gevolg van Adam's overtreding. Wel wordt de geest des menschen rechtstreeks van God geformeerd, gelijk blijkt uit den naam van »Vader der geestenquot;^ Hem Hebr. 12 : 9 gegeven, in onderscheiding van de vaders onzes vlee-sches. Maar Hij bepaalt er zich toe om ons leven een persoonlijk karakter intedrukken, datgene toch, wat Hij den eersten mensch mededeelde, zijne verborgene beeltenis, onthoudt hij de lateren. Van de geboorte af dragen wij diensvolgens het beeld van den gevallen Adam. De Schrift zegt, dat het gedichtsel van 's menschen hart boos is van zijne jeugd af, Gen. 6: 5; 8 : 21. Het hart deugt niet, Deut. 5 : 26, 29; reeds de verborgene bronnen, die het meer voeden, waaruit zich de stroom des be-wusten levens vormt, zijn vergiftigd, zoodat de mensch reeds zondig is, voor hij het weet, en voor hij zondigt. Hoe zal het anders, vraagt Job, 14 : 4, wie zal een rei-nen geven uit een onrcinen? Sterker nog spreekt David, Ps. 51 ; 7, welke plaats, ook dan als zij recht hadden, die zeggen, dat zij uitsluitend op de zondige gestalte der ouders, ziet, en geenszins op het ontvangen kind zelf, blijkens Job 14 ; 4 de zondigheid der vrucht aanwijzen zou. Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch, zegt hij, in wiens woord de geest van het oude verbond zich ten volle belichaamd heeft. Daarom weet men in Israël ook van geene heiliggeborene kinderkens, al erkende men dat enkele profeten reeds van den moederschoot af op hunne bestemming aangelegd zijn. Aller wil wordt uitsluitend door zucht naar genot en vrees voor smart
79
bewogen, aller rede meet uitsluitend met den maatstaf, dien de gang der zichtbare dingen aan de hand geeft. Zoo zijn zij, naar den trant van het bloot natuurlijke, zinnelijk en zelfzuchtig in alles, ook in de onzinnelijke, ja, tot in de godsdienstige verrichtingen toe. Daarbij is het bedenken des vleesches vijandschap tegen God; het onderwerpt zich zijner wet niet. De heilige aandrift is door weerzin tegen het goddelijke vervangen; de zin voor het goddelijke is geheel verstorven; geen mensch kent en begeert God meer als het hoogste goed. Het vleesch kan ook niet anders, zegt Paulus, om met eenen trek de donkere schilderij te voltooien. Het ware trouwens geen vleesch, zette het zich ooit in geest om. Afdoende wordt dan ook geleerd, dat de mensch geestelijk dood is, machteloos om ziju sterven tot de verzoening zijner zonde te maken, en gewezen op eenc algeheele herschepping des menschen, als op het eenige, waardoor er wat goeds uit hem worden kan. Zonder wedergeboorte blijft hij in den dood, eu wordt zelfs de opstanding hem tot een gericht, dat hem van den eersten dood doet overgaan in den tweeden.
Zoo blijkt uit alles, dat onze gemeenschap aan Adam onze verhouding tot God in elk opzicht bepaalt. Beiden, lot eu aard, komt van hem! Ongetwijfeld is dit feit onzer vleeschelijke natuur tot ergernis. Toch teekent de ordening, dat één voor allen beslissen zou, hoe onzelfstandig een standpunt er aan de individuen mede aangewezen wordt, het uitnemende, en tevens het eigenaardige, van het menschelijk geslacht. Om dit in te zien, bedenke men, dat het menschelijk geslacht, volgens het godsbeslnit, hooger dan de orden der dieren, lager dan
80
de wereld der engelen, en zoo, een overgang tusschen beiden zou zijn. God wilde ons geslacht als iets zonder wederga. De dieren eener zelfde soort vormen geen organisme, omdat zij wel een gemeenschappelijk uitgangspunt hebben, in het eerste dier hunner soort, maar den verwekker van hun geslacht niet tot hoofd bezitten, dat hen allen in zich zeiven samenvat. De engelen vormen onder elkander evenmin een organisme, omdat zij, in plaats van uit éénen geboren te zijn, en in dezen samen gebonden te wezen, elk voor zich, naast elkander zijn geschapen, zoodat zij ieder voor zich staan of vallen. Bij de eersten ontbreekt het persoonlijke ; van daar kan er zich tusschen verwekker en geslacht geene zedelijke betrekking vormen; bij de laatste overweegt het persoonlijke ; daar miste de solidaire gemeenschap den natuurlijken grondslag. Xu wilde God dat do menschheid een organisch geheel zou zijn, dat is, eene gemeenschap, die uit één levenswortel gevormd, in zijn beginsel ook zijn hoofd vond, dat als lotbeschikker over zijne leden optrad. Die levenswortel, die lotbeschikker, het was Adam, de mensch bij uitnemendheid. Dat God dezen mensch, die niet »een uit velenquot; maar »een voor allenquot; was, zulk een hoog standpunt deed innemen, verklaart Paulus, Eom. 5 : 14, uit de omstandigheid, dat hij een type van Christus is. Ook hier blijkt het, dat het woord het Licht is, bij welks schijnsel elk raadsel opgelost wordt.
Dat Adam een voorbeeld van Christus was, werpt waarlijk een verrassend licht op het godsplan, om aller lot afhankelijk te maken van éénen. Men stelle zich slechts voor dat God, in stede van allen in Adam saam
81
te vatten, met de menschen gehandeld had als met de engelen, door, in den weg van afzonderlijke beproeving, ieders lot van eigene beslissing afhankelijk te maken. In dat geval zou zijne handeling geenszins de tegenspraak ontmoet hebben, die het menschelijk vernuft er thans, onder den invloed van het hoovaardig harte, tegen verheft; dit is voorzeker waar. Maar of zoo iets betere vrucht afgeworpen zou hebben, mag wel eeiis nauwkeurig worden bezien. Wij moeten toch aannemen, dat allicht deze en gene mensch onder de hem opgelegde proef bezweken, en tot ongehoorzaamheid vervallen zou zijn. Zulk eene onderstelling is waarlijk niet ongerijmd; want alreeds hebben wij, in den eenigen en eersten mensch, die beproefd geworden is, het voorbeeld er van, dat ook reinen vallen. Zelfs zou het mogelijk zijn geweest, dat er zeer velen gezondigd hadden, zoodat er geen geslacht, misschien wel geen gezin op aarde was, dat geene verloren zonen of dochteren in zijn midden had. In elk geval moeten wij met deze mogelijkheid rekenen. Uiteraard stelt ons menschelijk medelijden thans de vraag: hoe zouden zij onder ons, die gevallen waren, weder verlost kunnen worden ? Maar op deze vraag zou niemand, zelfs God niet, eenig antwoord hebben kunnen geven. Immers zou als wet moeten gelden, dat wie zich zelf ten val had gebracht, ook zelf zich weer oprichten moest. Onvermijdelijk toch is deze eisch, als eerst uitgegaan is van den regel, dat ieder beschouwd wordt, als voor zich zeiven te staan. Er kan alsdan geene sprake van zijn, om iemand in de plaats te stellen, die, namens de schuldigen, het offer brengt, dat hunne zonde uitwischt. Plaatsvervanging is slechts mogelijk in een organisme ; zal daar-
82
van sprake zijn, dan moet God ons te voren gewild hebben als een lichaam, dat, in zijn hoofd begrepen, door hetzelve bij Hem vertegenwoordigd wordt. Het is waar, dat in het laatste geval de val van het hoofd geheel zijn huis te gronde richt, maar de kans op verlossing blijft daardoor dan toch bestaan. Wel kan het hoofd, dat viel, niets aan de verlossing van zijn geslacht toebrengen, daar hij immers zich zelf niet eens redden kan. Maar voor God blijft de verlossing van het gevallen geheel mogelijk. Hij behoeft slechts den eerstgeborene des huizes te stellen in de plaats, die hem, na den dood des vaders toekomt, in die van hoofd en heer namelijk, en de plaatsvervanger is er. Ku is het wel waar, dat geen der zonen van den gevallen mensch machtiger dan zijn vader is ; maar dat is voor God geen hinderpaal. De eerstgeborene, die het huis weder oprichten zal, wordt straks smetteloos uit den schoot der vrouw te voorschijn gebracht. Maar ieder boude wel in het oog, dat God zoo niet zou kunnen handelen, had Hij zich niet van voren af voorgenomen om de mensehen organisch in een hoofd samen te vatten; want anders dan Hij begint kan Hij niet eindigen, of er zoude willekeur en regelloosheid in zijn doen zijn. Had God zich dus tot regel gesteld, om met de menschen te handelen als met de engelen, alwaar ieder zelf over zijn lot te beslissen heeft, zoo ware er geene verlossing voor den gevallene mogelijk geweest; de verdienste van den naaste had hem evenmin ten goede kunnen gedijen, als diens schuld ten zijnen laste had kunnen komen. Want niet hij, die naast ons staat, als onze gelijke, kan het zijne op ons overdragen, maar alleen hij, die boven ons staat, als een, die allen
83
in zich bevat. Zoo schiet er niets over dan de goddelijke wijsheid uit alle kracht te prijzen. Niet in onze handen heeft hij onze toekomst gelegd, maar eerst in die van Adam, daarna, wetende dat deze vallen zou, en van .zins om hem te doen verdwijnen, in die van Christus, opdat de deuren des hemels voor ons geopend zouden zijn, en wij door het geloof konden binnengaan. Zoo gaat het in steeds veiliger handen over, van de onze in die onzes stamvaders, en van de handen onzes stamvaders in die des vrouwenzaads, opdat allen zouden zeggen, dat God, in stede van lichtvaardig te handelen, met de uiterste zorg omtrent het teeder en gewichtig punt onzer toekomst besloten heeft. Want waarlijk, met Adam ie doen optreden, beoogde Hij de verschijning van Christus ; het eerste was weg tot het laatste; Adam was voorbeeld, niets meer, en elk type eischt zijne vervulling; dies moest de eerste Adam wijken, opdat de tweede Adam komen kon. Wat was hij anders dan een sluier, die het beeld van Christus bedekte, schoon zoo, dat deze, vast om dit beeld henen gesloten, ons deszelfs vormen reeds bij voorbaat deed zien ? Nu moest de sluier vallen, om het beeld zelf zichtbaar te maken. Waarlijk zoo Christus niet achter hem ware geweest, Adam zou niet voorop hebben getreden.
Een weg rechtvaardigt zich door zijn einde. Wat klagen wij dan over het donker van het Godsbesluit, dat ons lot, voor eene wijle, bindt aan eenen, die den dood uitademt ? Is dat het raadselachtigste onder de zon! Sta stil, o mensch! en vergeet uzelf, sinds God zijnen eeniggeborene in samenhang met u bracht, en tot erfgenaam uwer schuld stelde. Heerlijkheid worde aan Jezus
84
Christus toegebracht! dat alle gemor verstomme, en plaats make voor erkentenis van schuld. Christus is het Hoofd, waarhenen onze schuld opklimt, tot het onder haren last in de wateren des doods verdwijnt, maar even slechts r en dat ras weer hooger dan ooit opgeheven, gerechtigheid van zich doet afdalen op ons. Hij neemt de schuld dei-vaderen, en de schande der afkomst, voor eeuwig weg. Uit den eersten Adam geborenen, hier is een tweede,, kom tot hem, en hij geeft u meer, dan de eerste Adam u onthield.
UITZICHT OP VERLOSSING.
De satan is de vijand van het leven. Van het begin der historie af heeft hij getoond een moordenaar te zijn, Joh. 8 : 44, die het er op aanlegt, om de aarde tot een doodenakker te maken. Het verklaart zich ten volle, als men bedenkt, dat het doode met het onreine samenvalt. Want alleen datgene is rein, wat van den goddelijken levensgeest bezield wordt; daarom kan alleen het levende , dat zich in God beweegt, en van God bewogen wordt, voor zijn aangezicht geduld worden. Het doode echter is het verlatene; daar bevindt zich Gods Geest niet meer. Vandaar is het onrein ; Gods bezieling toch is het geheim van de reinheid der dingen. Is satan nu zelf •onrein, als buiten Gods gemeenschap levende geest, dan spreekt liet van zelf, dat hij het leven haat, en alles in den dood wil; daarom was ook zijn laatste oogmerk met de verzoeking om den mensch in een doode te veranderen. Het gebied, waar de dood heerscht, is zijn ele-
86
ment; het levende ontvliedt hij. Zoo begrijpen wij waarom de Schrift steeds de »woeste plaatsenquot;, die van den geest des levens verlaten zijn, en zich nog op het standpunt des hlooten bestaans bevinden, als verblijfplaats zijner medegenoten aangeeft , Luk. 11 : 24; om diezelfde reden heet ook de afgrond hunne woonplaats. Hij wil de menschheid tot een doodenrijk maken. Op het verlaten gebied der schepping zoekt hij zijnen troon te vestigen, verheerlijkt door de stilte des doods, gelijk de Schepper door hot golvend danklied der onsterfe-lijken.
Dat de mensch aan den dood vervalt, komt derhalve zijnen verzoeker te stade. Want gelijk het leven Gods werk is, zoo is de dood satans werk; in eiken doode oogst hij een der vruchten zijner zonde in, gelijk God in eiken opgewekte een der kinderen zijner kracht. In dien zin zegt de Schrift, Hebr. 2 : 14, dat de duivel het geweld des doods heeft, dat wil niet zeggen, macht over den dood, om hem te niet doen, gelijk God, maar om in den dood te brengen. Dit laatste is niet zoo te verstaan, als ware onze adem in zijne hand, en als kon hij het tijdstip onzes stervens bepalen; want te dezen opzichte hangen wij alleen van God af. De Schrift wil ons slechts zeggen, dat het den satan gelukt is om ons gansch geslacht in den dood te brengen; hij heeft zich meester gemaakt van aller leven, en, door zijne listen, den dood de heerschappij verzekerd over ons geslacht. Niet rechtstreeks heeft hij dit natuurlijk gedaan; want de macht des doods berust niet zóó bij hem, als bij God, van welken wij weten, dat Hij doodt, wien Hij wil. 't Is door tusschenkomst van de zonde, tot welke hij den mensch
87
in het paradijs verleidde, dat hij macht verkreeg over den dood, om dezen over ons allen te brengen. Schijn-baar heeft dus de gerechtigheid, die het vonnis des doods over ons velde, den satan geene geringe dienst gedaan. Want zij wil hetzelfde als hij, den dood des menschen namelijk. En dat de dood, die de natuurlijke vrucht van het werk des satans is, als eisch der goddelijke gerechtigheid, als eigenaardige straf des menschen, te voorschijn treedt, zet aan de macht, en het werk des satans geene geringe hechtheid en duurzaamheid bij. Zoo schijnt alles, tot de gerechtigheid Gods toe, den booze in de hand te werken. Nemen wij aan dat de satan doorzag, dat de dood zoowel van de gerechtigheid als van de boosheid gewild wordt, schoon in geheel verschillenden geest, dan kunnen wij iets beseffen van het sluwe zijns heilloozen raads. Van zins om den mensch in den dood te brengen, verheugt hij zich, dat de gerechtigheid zelve het doen zal, zoo het satan slechts gelukt, hem tot zondaar te maken. Dat de dood in deze gerechtigheid zijne sterkte vindt, is hem tot blijdschap; daarom erkent hij deze deugd, en wil dat zij zich handhave. Zoo verklaart het zich, dat hij, in den loop der geschiedenis zich steeds tot haar wendt, om van haar den dood der zondaren te vragen ; anders gezegd, dat hij telkens als aanklager dor menschen voor den goddelijken rechterstoel verschijnt, Zach 3:1. Ontzachelijke toestand! Door de zonde brengt de satan de dood tot heerschappij, en 't is juist de gerechtigheid, die deze heerschappij bevestigt, zoodat de baten der schepping voor eeuwig aan den vader des kwaads vervallen schijnen.
Toch achtte zich de satan niet te vroeg overwinnaar.
88
Ongetwijfeld gaat de gerechtigheid, die 's menschen dood eischt, haren ontzachelijken gang, ook als er het gebied der aardsche schepping den satan door ingeruimd wordt. Dat beseffe elk schepsel. Behalve het kruis toch, doet niets den ernst van het goddelijk strafrecht sterker uitkomen, dan zijne handhaving in spijt van de omstandigheid, dat het gebied des satans zich uitbreidt, in evenredigheid met dat des doods. Maar men begrijpt niet, hoe God zou kunnen toelaten, dat zijne schepping ten laatste aan den duivel verviel. Het is, in het belang der goddelijke eer noodig, dat de gerechtigheid haren gang ga, maar zoo, dat de dood zelf het uitgangspunt eener herleving worde , waarop geen dood meer volgen kan. Anders toch blijft de satan, door den dood, soortelijk als God door het leven, heerschen op aarde. Het is dan ook opmerkelijk, dat de Schrift ons steeds Christus voorstelt, als gekomen om het werk des satans te verbreken, en hem zeiven onder zijne voeten te verpletteren. De verlossing beoogt meer dan ons belang, want zij dient tot nederwerping van de macht, die zich in de wereld der engelen gevestigd had, om zich van daar herwaarts uittebreiden. Door den mensch te verlossen, verdrijft Christus den satan van hier; onze oprichting is zijn val. Zijne zegepraal duurt hier slechts kort; dat hoore hij , en nog vóór de mensch, dien hij verleidde, zijn vonnis ontvangt, verneme hij, wat hem wacht. Den mensch worde zelfs de verlossing eerder aangekondigd dan het gericht, opdat zijn verleider geene gelegenheid hebbe zich in onzen jammer te vermaken.
Vóór alles verklaart God, dat Hij de ellendige verbintenis, welke de mensch, bepaaldelijk de vrouw, met
89
de slang aangeknoopt had, voor altijd wil verbreken. Want deze was de bron van ellende voor ons, en de weg tot des satans heerschappij op aarde. In stede van haar roept hij vijandschap tusschen beiden in het leven; en ■dat is de eerste stap op den weg ter uitvoering van zijn heilsplan. God zelf zet en voedt die vijandschap. Want den mensch ontneemt Hij het vertrouwen in zijnen verleider, dat ons blindelings in zijne handen gespeeld had. Daarbij doet Hij de kennis, die de mensch van goed en kwaad verkregen had, strekken om hem inzicht te geven in de booze bedoelingen van den satan, en hem zoo innerlijk van dezen te vervreemden. Zoo leert Hij den mensch om den gevallen engel als zijn hoogste, natuurlijke vijand te beschouwen, wien hij overwinnen moet, wil hij zelf niet rampzalig zijn. Ten laatste geeft Hij den mensch moed om met den satan te strijden, door hem zijne verlossing te waarborgen, als vrucht van den heldenkamp. Maar ook van den kant der slang lokt Hij de felste vijandschap uit, door haar op den mensch te wijzen, als op dengene, dien zij boven alles te vreezen heeft, wijl hij aangewezen is om haren kop te verpletteren. Zoo keert God de voor ons zoo heillooze samenspanning in vijandschap om. Niet uit leedvermaak doet Hij dit, neen, maar ten teeken dat Hij, ofschoon alleen de verongelijkte, zich als bondgenoot aan's menschen zijde stelt, ten einde zich door hem de zegepraal te geven over den vader der zonde, die de rust der hemelen heeft verstoord.
Zoo geschiedt waarlijk het ongelooflijke ; want God roept den mensch om satan ten onder te brengen. De mensch zal het goddelijk orgaan zijn tot herstel des vredes in het gansch heelal, door nederwerping van de macht des
90
kwaads. En wel Ice mensch ? De met schuld beladene ,, de van den dood beheerschte! van hem, niet van de sterke en onsterfelijke engelen, gaat de zege uit. Wie zou vermoed hebben, dat een strijd, in de hemelen ontbrand , niet daar, maar hier, en juist door den mensch zou worden beslecht ? Zoo iets een raadsel is , dan dit, en waarlijk, zonder Christus zou zoo iets ook nietmogelijk zijn; alleen daaruit verklaart het zich, dat de mensch den aartsengel overwint, schoon zelf met de schuld zijns ge-slachts beladen, en onder de macht des doods gebogen, dat deze mensch, niet gij of ik, maar Gods Zoon zeifis.
Niet terstond echter plaatst God den satan tegenover Christus; zoo snel loopt zijn plan niet af. Hij begint met tegenover hem de vrouw te zetten. Het is juist in de orde; eenvoudiger te handelen was niet mogelijk. De vrouw toch verleende aan de slang den toegang tot ons geslacht; dies behoort zij de eerste te zijn , die hem er uit tracht te drijven. Dat zij den strijd aanbinden zal, heeft God alzoo beschikt. quot;Voor de slang heeft Hij de schande weggelegd om met eene zwakke vrouw te moeten strijden, de gewisheid in het binnenste, dat zij het ergste van haar te duchten heeft, schoon bij haaide minste kracht en de meeste schuld wordt gevonden. quot;Wie gevoelt zich niet gedrongen om er Gods wijsheid in te bewonderen ? Kennelijk toch blijkt het thans, hoe fel de toorn zal zijn, met welke de mensch tegen zijnen moordenaar zal strijden; want niets teekent sterker de felheid van een strijd, dan dat de vrouw, schoon anders tot kampen ongeneigd, aan de spits des legers optrekt. Kennelijk wordt het nu openbaar, dat alleen kracht van boven de overwinning geeft, wijl anders.
91
in zoo ongelijken strijd, de aartsengel moest zegepralen. Zelve echter opent de vrouw dezen strijd slechts; maar al sterft zij, lang vóór de zegepraal behaald is, zoo zet toch haar zaad den strijd voort, tot de vijand verslagen is. Dat zaad te baren en op te voeden tot strijder met de duisternis, is voortaan hare hoogste bestemming. Als moeder en opvoedster juist wordt zij gevaarlijk voor de slang. Waar de dood allen éen voor éen velt, als wilde hij liet menschelijk geslacht uitroeien, zal zij het onderhouden, door in hare kinderen steeds nieuwe krijgers te geven aan het godsrijk. Hierom krijgt zij van haren man eenen nieuwen naam, »moeder des levens,quot; haar door hem gegeven in den geloove; in plaats van haar te verstoeten of te verlagen, tot straf voor haar misdrijf, waardeert hij haar ten hoogste, omdat hij uit haren schoot den trooster verwacht, die hem van den dood verlossen zal. »Manninnequot;, dat teekent hare herkomst uit, en hare bestemming voor den man; het is haar eerste naam, haar naam als echtgenote. Maar als moeder heet zij Heva, deze naam wijst aan wat zij voor de menschheid is; zij duidt de heldin aan, die, onder smaad en smart, geroe-pen wordt, en het voorrecht heeft, om het kind te baren, dat herstellen zal, wat zij bedierf. Zoo staat zij als Heva hooger dan als Mannimie; moeder te zijn, het geslacht te onderhouden, tot de eenling komt, die het geslacht van de slang verlost, is hare schoonste bestemming. Zoo toch verkrijgt zij, wel verre van in de dienst eens enkelen mans op te gaan, beteekenis voor het algemeen belang, ja wordt zij tot orgaan van het godsplan, omtrent onze verlossing en satans nederwerping, verheven. Wel is het treffend, dat hare bestemming om moeder van den
92
•overwinnaar des satans te worden, juist na haren val voor den dag komt, en een lichtstraal op hare toekomut werpt, in liet oogenblik, dat deze voor altijd verduisterd schijnt te zijn. Welk eene bestemming kan haar begeerlijker zijn, dan als moeder van het zaad, dat de wereld verlost, liet hare er aan toe te brengen, om de slang te verdrijven, tot wier werktuig zij zich, ter eeuwige ellende van haar geslacht, een oogenblik had verlaagd ? Welke smart, aan de vervulling barer moederlijke roeping dooide goddelijke rechtvaardigheid verbonden, zal door haar niet gewillig worden ondergaan, zoo zij beseft, dat de vrucht haars lijdens haar geslacht ten eeuwigen bate komt ? De smaad der vrouw wordt in de eer der moeder verslonden; daarom zal er, in de dagen der oudheid, op de vrouw smaad kleven, totdat zij moeder is, en bepaaldelijk zal de zoon hare schande van haar weg nemen, als teeken er van, dat de zoon des menschen, den smaad, die op de vrouw, als verleidster van den mensch, rust, voor eeuwig wegwisschen zal; daarom zal het geen raadsel zijn, dat de wet, hoe diep zij do vrouw onder den man stelt, haar toch, als moeder, in de rechten des vaders tegenover het kind, deelen doet, het kind gebiedende, om de moeder even goed als den vader te eeren en gehoorzaam te zijn. O, welk een heerlijk verschiet opent zicli voor de vrouw, enkel doordien het God behaagde, om haren schoot te heiligen tot de ontvankenis van een zaad, dat meer dan de engelen doen, en hooger dan de engelen klimmen zal. Uit deze nieuwe bestemming der vrouw vloeit tevens voort, dat zij als opvoedster van haar kind optreden moet; er ontstaat dus, op •den grondslag der natuurlijke, eene zedelijke betrekking
93
tusschen haar en haar kroost. Want is haar zaad bestemd, om de slang te overwinnen, en al haar werk te verbreken, zoo zelfs, dat deze bestemming de reden is, waarom de vrouw het baren moet, dan behoort zij zulks haar kroost vóór alles indachtig te maken, opdat het zich aan deze bestemming kunne wijden. De opvoeding moet dus een godsdienstig karakter dragen: voor God, tegen de slang, dat blijve dag en nacht het wachtwoord in elk moederhart en voor elk huisgezin. Niet het vaderland, maar het godsrijk zij voor de moeder het hoogste, en gelijk de romeinsche vrouw haar kind reeds aan de borst toeriep : romein, bedenk dat gij de wereld moet regeeren! zoo zegge de godvruchtige moeder zonder ophouden tot haar kind: bedenk dat gij de slang moet overwinnen! Te ernstiger moet de moeder hare roeping als opvoedster opvatten, omdat niet alles, wat van vrouwen geboren wordt, den strijd tegen den vijand van ons geslacht aanbinden zal. Immers zal ook de slang onder de menschen haar zaad hebben. Gen. 8 : 15, Joh. 8 : 44. Dat een heilige kommer, of niet misschien haar kind zich aan den kant haars vijands schare, haar vervulle. Worde zij niet moede haar kroost te zeggen, dat het geboren is, om strijder te zijn tegen het satanisch element, dat, tot aller verderf, in de menschheid ingedrongen is. Zoo alleen verdient zij de eer der moedor ; door hare kinderen in de zonde op te voeden, verlaagt zij zich daarentegen tot slavin der slang. Als opvoedster van haar kind tot strijder voor den heiligsten vrijheidskrijg, neemt de vrouw deel aan het openbaar leven, en grijpt zij krachtig in de geschiedenis van het godsrijk in, zonder naar den trant van deu geest der emancipatie onzes tijds.
94
uit hare natuurlijke sfeer, liet huisgezin, te worden gerukt, en, ten koste van hare vrouwelijke schaamte, op het tooneel des puhliekeu levens ten toon gesteld te worden. Zij treedt alsdan, door dezelfde instelling, die hare vrijheid beperkt, door het huwelijk namelijk, als onzichtbare macht op, wier heilzame werking, allen ten bate, straks openbaar wordt in haar kind. Het besef van zich aan het geslacht schuldig gemaakt te hebben, bewege haar, om het kostbaarste, wat zij heeft, haar kind, voor het godsrijk op te kweeken, als ter vergoeding van de schade, die zij had aangericht. Heil zulk eene vrouw! Maar gezegend boven alle vrouwen zij, die den Held baart, welks verzenen den kop des heldraaks zeiven verpletten!
Want dat de vrouw den strijd slechts aanbindt, zagen wij reeds; hem een zegepralenden afloop te geven, is haar zaad weggelegd. Over dat zaad laat de oudste profetie zich niet nauwkeuriger uit; eerst de vervulling maakt alles ten volle helder. Het ontga echter niemands aandacht, dat er niet van »zaad des mansquot; maar wel van »zaad der vrouwquot; gesproken wordt. Dat het kind, met hetwelk satan wordt bedreigd, »zaad der vrouwquot; wordt geheet en, als met uitsluiting van den man, wekt het vermoeden op, dat zij het niet van den man ontvangen zal. Eerst de vervulling van den raad des heils verheft dit vermoeden tot zekerheid; dan toch bemerken wij, dat het zaad der vrouw, ten nauwste genomen, het kind dei-maagd is , dat in de volheid des tijds is geboren. Opmerkelijk blijft het echter reeds nu, dat de man er zoo geheel uit wegvalt. Het is, als werd ons een wenk gegeven , dat er, met opzicht van de verlossing onzes ge-slaehts uit de macht des satans, van zijne kracht niets
95
meer te verwachten is. Juist omdat de vrouw, in plaats van om te verwekken , er is om te ontvangen, treedt zij in de geschiedenis der verlossing even ver op den voorgrond, als zij op liet gebied des scheppingslevens op den achtergrond is geplaatst. Voortaan kan er bij den mensch van geene zelfverlossing sprake zijn. De vader is machteloos ; maar het kind der vrouw zal sterker zijn dan hij, zoodat zich de hope op haren schoot richt, die wel van zich zelve niets voortbrengen kan, maar voor het goddelijk wonder ontvankelijk, een zaad baren zal, dat den kop der slang vertreedt. Dit kind zal een goddelijk geschenk zijn, en goddelijke kracht zal op hem rusten. Zijne geboorte zal als eene godsverschijning in het midden zijns volks worden begroet. Daaruit alleen laat zich zijne zegepraal verklaren, die anders, met het oog op den tegenstand, welke zich tegen hem verheft, eene onmoge-lijkheid zou zijn.
Zoo zien wij, dat het »zaad der vrouwquot; eene uitdrukking is, die rechtstreeks op »den zoon des menschenquot; ziet, dien wij als den gezalfden Zaligmaker vereeren. Wel sluit zij zijne broederen niet uit, maar omdat hij zelf hen bij zich insluit, als medestrijders, die hij in de pijn zijns lijdens deelen doet, en als medeoverwinnaars, die hij gebruikt om zijne zegepraal te voltooien. Zonder hem zou geen kind der vrouw gestreden hebben ; want wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch. Slechts omdat hij ze zalft, verkrijgen zij kracht tot den strijd; slechts omdat hij voor hen overwint, behalen zij de zegepraal. Zoo is hij de eerstgeborene, die al zijne broederen, uit de kinderen der vrouwen hem gegeven door zijnen eeuwigen Vader, van de slang verlost. Hij is het kind, dat de vrouw
96
baren moet, zal de mensch vrij worden; hij is het eigenlijke kind, zoon eener vrouw niet slechts, maar meteen zoon des menschen. Hoevele kinderen er ook geboren worden, hunne verschijning zal onbevredigd laten, en zoo blijft het tot de vrouw een kind ontvangt, dat dief' kind geheeten kan worden, een zoon, die het beeld van den mensch vertoont. Van hem gaat de verlossing uit; eerst in zijne gemeenschap zullen de enkelen de slang overwinnen.
Het is vooral in den brief aan de Hebreen dat een terugblik geworpen wordt op de aloude profetie van het paradijs. Daar wordt ons geleerd, 2 : 14, dat Christus ons vleesch en bloed deelachtig geworden is, opdat hij door den dood te niet zou doen, dengene, die het geweld des doods had, dat is, den duivel. Hoe schoon stemt dit overeen, met hetgeen de profetie zegt, van de vermorzeling der verzenen van het zaad der vrouw door de slang! Waarlijk, met het oog op deze profetie, de wortel van alle volgende voorzegging, wordt het onmogelijk om te beweren, dat de israëlitische beschouwing geen lijden kent dan als vrucht van zonde. Veeleer wordt zij van den beginne aan beheerscht door de grootsche gedachte, dat strijd en lijden de eenige weg is, waarin de zoon des menschen zijne broederen verlost. quot;Welk een verrassend licht werpt deze gedachte op de ellende van den mensch! Men zou oppervlakkig zeggen, dat er voor den mensch niets meer overbleef dan te sterven; sprake kan er nog zijn van een strijd, tegen hem gevoerd, en van een lijden, dat hij lijdelijk ondergaat, maar niet van een oorlog, dien hij zelf verklaart, en van een dood, die weg wordt tot zegepraal. En toch is het zoo niet. AVat de mensch zelf niet
97
kan, zal het kind des geslachts doen, als liet, ons in zijne gemeenschap opnemende, ons leven tot zijn strijd maakt, en ons sterven tot een doorgangspunt naar de overwinning. Schoon evenals zijne-broederen, »des vleesches en des bloedsquot; deelachtig, heeft hij den strijd met den vorst der duisternis aangebonden, ofschoon deze hem zijne samenwerking aangeboden had, met zeer verleidelijke beloften. Hoewel hij wist dat zijne verzenen vermorzeld zouden worden, is hij trouw gebleven aan den godswil, dat er vijandschap tusschen den mensch en de slang zou zijn. Na den satan overwonnen te hebben in de verzoeking, heeft hij hem zijne vaten ontroofd. Luk. 11 : 22, en de verstrooiden rondom zijne banier herzameld, vs. 23. Hij heeft liet koninkrijk der hemelen op deze wereld gevestigd, en een heir van strijders tegen den satan uitgezonden, aan wier woord de booze geesten onderworpen werden , terwijl hun hoofd zelf als een bliksem uit den hemel viel. Luk. 10 : 17, 18. Ten volle heeft hij den satan verwonnen door zijnen dood, omdat hij, door denzelven, hem liet recht om ons aan te klagen ontnam, en ons aan de macht zijns doods ontrukt. Wat blijft er dan voor den satan over, nu de vrucht zijns werks, de dood, door Christus tot een uitgangspunt wordt van een hooger leven, dan vóór het sterven bezeten werd'? Aquot;rij moge hij, door zijne kinderen op aarde, niet waardig uit eene vrouw geboren te zijn, trouwelijk bijgestaan, tegen Christus en diens broederen woeden, zijn tijd is maar kort. Het zaad der vrouw heeft hem zijnen dood bereid; de engel, die menschen moordde, zal zelf ook sterven. Hem is wegge-
' oo
legd om geworpen te worden in den van vuur en sulfer brandenden poel; dat is de tweede dood, die des satans,
7
98
gelijk de eerste dood, die der menschen is, een vreeselijke dood, dien zijne medegenoten in de engelenwereld en zijne kinderen uit de menschenwereld, met hem mede sterven. De slang wordt dus geheel te gronde gericht; maar het zaad der vrouw ontvangt slechts eene geneeslijke en genezende wonde, die eene wijle zijnen loop vertraagt. Met verbrijzelde verzenen toch kan men niet voorwaarts ; zoo hield ook de dood Christus op weg naar zijnen troon een oogenblik tegen, maar eenmaal opgestaan, liet zijn dood geen ander spoor achter dan onze behoudenis. De aard der wonde wijst reeds zijne zegepraal over de slang aan; want waarom werden juist zijne verzenen gewond, anders dan omdat zijne voeten op den kop der slang traden ? Reeds vooraf wordt den trotschen aartsengel zijn oordeel aangekondigd, in de diepe vernedering , die aan de aardsche slang opgelegd wordt. Zijne vleugelen zullen afvallen; uit den hemel op aarde geworpen, kruipt hij over haren onreinen bodem, machteloos om zich tot de hoogere sfeeren te verheffen, van waar hij herkomstig is. Stof toch zal de slang eten; de lage aarde, die verontreinigd is door het stof der dooden, en beladen met den vloek des Scheppers, zal hare spijze zijn. Dat is haar lot, en volgens de wet, dat het den zoon gelijk den vader gaat, ook het lot van haar zaad, Matth. 25 ; 41.
Zoo wordt ons in het paradijs een zeer verreikend uitzicht gegeven. Heeft de mensch zich eigendunkelijk gewikkeld in den strijd, welke in de wereld der geesten omtrent goed en kwaad werd gevoerd, Gods plan brengt mede, dat hij zijn aandeel in de geschiedenis van dezen geheimzinnigen strijd houden zal. Maar heeft de satan
99
-den mensch gebruikt, als middel om zich een rijk te verkrijgen op aarde, nadat hij zijne kroon in de hemelen verloren had, God keert de rol om. De mensch zal het orgaan worden, door hetwelk God aan zijnen strijd tegen de afvallige engelen een zegevierenden afloop geeft. Is zoo aan den mensch de eere weggelegd om aan het beginsel, dat door de hoogste geesten in den hemel vertegenwoordigd wordt, langs historischen weg, de overwinning te geven, dan reikt de hoogteplaats hem weggelegd, ook ver boven die der reine engelen uit. Het zaad der vrouw wordt dan ook, als beslechter van den in de wereld der geesten ontbrandden strijd, de heer •der engelen. Was zijn gebied oorspronkelijk tot de aarde beperkt, sinds de satan hem in de buitenaardsche toestanden mengde, en God, op dezelfde lijn zich voortbewegende, hem de bestemming gaf om het kwaad in de engelenwereld te overwinnen, breidt zich een nieuw gebied voor hem uit. 't Is dat der hemelen zei ven; de beheerscher der aarde zal koning des heelals zijn. Wij weten, dat dit niet van elk menschelijk individu geldt, maar van den i-aensch, die uit de vrouw geboren worden zal, en in wiens heerlijkheid de individuen slechts deelen, voor zoover zij hem tot orgaan zijn, gelijk hij dat van God was.
HET MENSCHDOM IN TWEEËN GEDEELD.
Beschouwen wij de oudste geschiedenis in liet licht, dat het elfde hoofdstuk van den brief aan de Hebreeën op haar werpt, dan zien wij dat onze vaderen alleen door het geloof met God in gemeenschap verkeerden. Daar wordt ons geleerd, dat er »onzichtbare en toekomstigequot; dingen zijn, dingen derhalve, van wier werkelijk bestaan men zich niet langs den gewonen zinnelijken weg overtuigen kan. Als »onzichtbaarquot; zijn zij door de ruimte,. als «toekomstigquot; zijn zij door den tijd van ons gescheiden; wie zal zich hunner dan bewust worden anders dan door het geloof? Vergeefs eischen wij, dat zij zich eerst aan ons bewijzen; alleen aan het geloof toch geven zij getuigenis. Vóór alles is derhalve geloof noodig, dat is, volgens Hebr. 11:1, eene overtuiging aangaande de waarachtigheid der goddelijke dingen, die, wegens de bevestiging, die zij in de goddelijke getuigenissen erlangt (vs. 2), de plaats van bewijsvoering of bewijsmiddel inneemt. Dit
101
geloof is geheel iets anders clan eene bloote onderstelling. Deze toeli kan nimmer tot grondslag van verwachting dienen, terwijl het geloof wel degelijk tot ondergrond der hope strekt. Inwachting der «onzichtbare en toekomstigequot; dingen, is alzoo als vrucht van het geloof onafscheidelijk; zij kenmerkt zijn aanwezen. Ongegrond zou deze verwachting zijn, bestond het geloof in een willekeurig voor waar houden van iets. Maar het geloof is steeds uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods, Hom. 10:17. Altijd onderstelt dus het geloof eene goddelijke openbaring aan den mensch, waarvan het de vertrouwensvolle beaming is. Het godswoord is de rots onder zijne voeten; dit woord is de zelfopenbaring en zelfmededeeling der »onzichtbare en toekomendequot; dingen, een licht, dat ons omschijnt, eene stem, die tot ons spreekt. Als vertrouwensvol zich verlaten op het godswoord, staat het geloof rechtstreeks tegenover de verschillende trappen des ongeloofsj tegenover de onverschilligheid, het wantrouwen, de loochening. Is nu de mensch van nature innerlijk verstorven, doof en blind, smakeloos en gevoelloos, waar het de goddelijke dingen betreft, dan teekent het geloof, de herstelling van den inwendigen zin, om het goddelijke waartenemen; alzoo is het eene vrucht des herscheppenden Geestes.
De scheiding, welke God, volgens zijn besluit, onder de mensehen in het leven roepen zou, openbaart zich in de geschiedenis als onderscheid tusschen geloovigen en on-geloovigen, welk onderscheid zich in steeds scherper verschil van woonplaats en afsluiting der geslachten belichaamt, om van dat der godsvereering en des levens-wandels niet te spreken.
102
In zijne oorspronkelijke gestalte was het geloof dei-vaderen, die met God in gemeenschap bleven, eene gewisheid omtrent de schepping als wonderwerk van den almachtigen en vrij werkenden God, Hebr. 11 : 3. In dit geloof bezat de persoonlijke godsdienst haren oorspron-kelijken, allereersten grondslag; daarop toch , dat God Schepper is, berust zijn recht op ons, welks vrijwillige toekenning godsdienst heet, Op. 4 : 11. Alzoo voorkwam dit geloof, dat de mensch zich in de toewijding aan het zichtbare, en in de vereering van het geschapene verloor, als ware de wereld zelve goddelijk. Maar zijn geloof bevatte nog teederder en lieflijker gewisheid in zich. Dat God een belooner was dergenen, die Hem zochten , stond even goed bij do vaderen vast, als dat Hij, van de wereld als haar Schepper onderscheiden, werkelijk was, Hebr. 11:6. Men hield zich van zijne goedgunstigheid en gemeenschap verzekerd; en deze verzekering hing niet in de lucht, maar rustte, nog wel niet op een geopenbaard verbond, maar toch op het hecht fondament van het godsbesluit aangaande 's menschen verlossing, dat in het paradijs afgekondigd was. Door het geloof werd de-mensch, zijn gevallen staat ten spijt, Gode aangenaam , vs. 6, en een erfgenaam van de rechtvaardigheid des geloofs, vs. 7. Het dreef den mensch tot het offer, waarin zich het besef belichaamde, dat men zich Gode, den Heer van alles, schuldig was, en zich de behoefte uitdrukte, om zijner gunst deelachtig te zijn. Het bracht den mensch in gemeenschap met God, zoodat hij met Hem wandelde, en dies, als ware het de natuurlijkste zaak ter wereld , Hem ook volgde in den hemel, den dood voorbij, zonder-dezen te zien zelfs, vs. 5. Zijnerzijds kroonde God het
103
geloof, door den mensch, die zich in hetzelve tot Hem begaf, getuigenis te geven van zijn welbehagen; nooit liet Hij trouwens het geloof zonder getuigenis, vs. 4, 5. De hooge beteekenis van het geloof blijkt niet het minst uit hetgeen den stamvader van het verjongd geslacht wedervaart, vs. 7. Door het geloof toch redt hij de wereld ; zonder hetzelve zou onze menschheid er niet zijn.
Tegenover dit geslacht der geloovigen, stond een ander, dat zich juist door ongeloovigen zin kenmerkte. Uit deszelfs geschiedenis blijkt, dat het goddelijk woord geene plaats vinden kan in het menschenhart, dat onder den stroom der zinnelijke dingen bedolven is. Ofschoon er geene blijken zijn, dat de kinderen der menschen, gelijk zij geheeten worden, den Schepper geloochend hebben, was, in werkelijkheid, niet Hij, maar de wereld het element huns levens. In stede van den Onzichtbare, zoeken zij hot zichtbare; hun hemel ligt op aarde. Zoo is hun oog van de onzichtbare en toekomstige dingen afgewend, maar aan do zinnelijke en tegenwoordige gekluisterd. Hetgeen zij nog van Gods Oppermacht weten, vervult hen eer met vrees, dan met hoop; daarom is hun olfer, zoo zij het nog brengen, eene uiting van wantrouwen, in plaats van geloof, eene baatzuchtige hulde, een geven om te ontvangen. Als ontbloot van geloof, kan zulk een offer dan ook tot geene gemeenschap met God leiden; wel verre dat het door eenig getuigenis zijner gunst gevolgd zou worden, ontvangt het in smadelijke afwijzing zijn welverdiend loon. Gen. 4 : 4. Van God gescheiden, zoekt het ongeloovig geslacht heil bij de stof; den op het aardrijk rustenden vloek wegtenemen, door overweldiging dezer wereld, is zijn eenig streven. Terwijl de vromen den
104
troost, wegens de vervloeking des aardrijks en de smart der handenquot; van het kind verwachten, Gen. 5 : 29, helpen de anderen zich zeiven. In stede van het roerend lied der hope aan te heffen, zingt men zich zelf het lied der eere toe. Kracht treedt in plaats van recht, kunst verheerlijkt slechts kracht. Dc oorspronkelijke inzetting, het huwelijk, wordt naar het verlangen des vleesches gewijzigd. Gen. 4 : 7—24. Dronken van weelde vindt ten laatste alles in de wateren van den zondvloed zijnen dood. Gelijk God aan liet geloof getuigenis gegeven had, dat het Hem behaagde, en als gerechtigheid toegerekend werd, zoo had Hij ook, door zijne oudste profeten, Jud. 14, tegen het ongeloof getuigenis doen afleggen. Het was vruchteloos: de eerste wereld werd tegen haren afloop en door haren ondergang type van de tweede wereld, en haar uiteinde. Luk. 17 : 26, 27.
De beide geslachten, dat van de »kinderen Godsquot;, en dat van de skinderen der menschenquot; geven ons de typen te aanschouwen van de twee partijen, die eens bij den afloop der wereld tegenover elkander zullen staan. Hier begint de profetie, die de menschheid in twee vijandige partijen deelt, zich reeds naar hare vervulling op weg te begeven. God wil de klove steeds breeder; de scheiding tusschen kinderen Gods en kinderen der menschen moet ten laatste op de tegenstelling van vrouwenzaad en slangenzaad uitloopen. Bij de menschen echter openbaart zich juist eene neiging naar opheffing van die scheiding; men wil de vijandschap vernietigen en het ongelijksoortige verbroederen. Zulk eene vermenging komt alleen aan het tegen God gekeerde deel ten goede ; de reine wateren, in den onzuiveren stroom opgenomen, vermeerderen
105
•slechts de onreine massa. Was nu in de oude wereld de grenslijn uitgewischt, noodig werd het dan, dat God, ten einde zijn besluit aangaande de vijandschap tusschen vrouwenzaad en slangenzaad te handhaven, overging tot een huishoudelijken maatregel van zeer ingrijpenden aard. Hij verdelgt dan ook door den zondvloed de saamge-vloeide elementen gelijkelijk, zoo nochtans, dat Hij dei-wereld een overblijfsel laat, aan hetwelk Hij de geschiedenis van zijnen heilsraad vastknoopt. Zoo is de oudste profetie onmisbaar tot recht verstand van de geschiedenis der eerste wereld. Leert zij ons dat God het heilige en het satanische gescheiden wil, de historie toont ons, dat Hij de scheiding ook handhaafde, al eischte hare wederverschijning ook den ondergang van een gansch geslacht. De zondvloed is thans geen raadsel meer; wij zien er een gericht in, dat, vóór alles de verwezenlijking beoogde van den raad, die als het fondament aller profetie, in het paradijs geopenbaard was. Mocht do mensch het plan Gods uit het oog verliezen , Hij zelf niet, en mocht de mensch dit plan weerstreven, Hij handhaaft liet ten zijnen koste.
Naardien 's menschen hart van jongsaf boos is. Gen. 8 : 2, laat zich voorzien, dat de kinderen zich, vroeg of laat, even strafwaardig zullen maken als hunne vaderen. Wat wordt er echter van het goddelijk heilsbesluit, als God voortgaat om, telkens als de maat der ongerechtigheid vol is, al het levende te verdelgen? Zoo iets kan natuurlijk niet op de beoogde verlossing uit-loopen. Enkelen mogen, in dit geval, als een brandend hout uit den gloed des vuurs, gered worden, de behoudenis van het geslacht zelf blijft in dien weg een einde-
106
looze arbeid. Wegens het godsbesluit, in het paradijs-afgekondigd, moet God zelf maatregelen nemen, om aan het menschelijk geslacht, deszelfs zondigheid ten spijt, zijn aardsche toekomst te verzekeren. Dat Hij dit werkelijk gedaan heeft, blijkt uit zijn optreden na den zondvloed. Geenszins bepaalde Hij er zich toe om bij zich zeiven te besluiten, dat Hij het levende niet meer gelijkelijk wegnemen wil. Integendeel was het zijn welbehagen, om verbondsgewijs te handelen; de Noachietische menschheid zou het schouwtooneel zijner heerlijkste zelfopenbaring worden. Met al wat leeft, inzonderheid met den mensch, sluit God een verbond, zoodat het schepsel niet langer onbeschut staat tegenover de goddelijke rechtvaardigheid, maar in zijn verbond eene bescherming om zich henen heeft. In dit verbond toch hergeeft God de verbeurde aarde aan het menschelijk geslacht, verzekert Hij de handhaving der natuurlijke ordeningen des levens, en zegt Hij het menschelijk geslacht eene aardsche toekomst toe. Dit verbond gaat uitsluitend van God uit; Hij alleen richt het op, Hij alleen bepaalt zijn inhoud, Hij alleen handhaaft het. Enkel welbehagen, van ontferming vol, beweegt Hem, zulk een verbond te sluiten, en als genomen zonder opzicht op den zedelijken staat onzes geslachts, is het zoo vast, dat het in geen geval verbroken worden kan. Diensvolgens blijft het tot op den huldigen dag bevestigd, ten teeken er van, hoezeer het in ons belang is, dat God, niet om iets dat in ons is of van ons verwacht wordt, maar uit vrijmachtig welbehagen, zich tot iets aan ons verbindt. Duidelijk blijkt het dan, dat er, na den zondvloed, eene belangrijke schrede voorwaarts is gezet, op den weg der toenadering Gods tot
107
den mensch. Waarlijk, God heeft den zondvloed niet gezonden, om de menschheid te vernietigen, maar om haar te redden van den mensch! Hij is, niet het einde zijner wegen met den mensch, maar een doorgangspimt op den weg onzer behoudenis.
Met Xouch staan wij bij het begin van de geschiedenis eens nieuwen geslachts, een overblijfsel van het oude, dat zijne redding te danken heeft aan het geloof, 1 Petr. 3 : 20, ten voorbeeld van den weg des behouds voor allen. Voor alles verbindt God zich plechtig aan den mensch, om het aardrijk nimmer meer om onzer zonden wil te vervloeken; geen zondvloed scheidt het menschdom van zijn erfgoed meer. Wel is de oude vloek, der doornen en der distelen, hiermede nog niet opgeheven; dit toch geschiedt eerst later, als, onder het gejuich der hemelen, al het gevallene weer wordt opgericht, Jez. 55: 10. Er is alleen sprake van een algemeen gericht, dat de zonde der kinderen, afgedacht van 's vaders misdaad, over het aardrijk brengen kan. Geen watervloed zal om 's menschen wil de wereld meer overdekken.. Er wordt eene klove gemaakt tusschen den mensch en zijne aarde; de schuld des eersten wordt niet meer, ten zijnen eigenen verderve, aan heel het aardrijk gericht. Plaatselijke verdorvenheid moge, wegens het algemeen belang, plaatselijke oordeelen noodig doen zijn, een algemeen gericht, dat den gang der geschiedenis gewelddadig afbreekt, komt er niet meer. Niet dat door dit besluit de toekomstige wereldbrand onmogelijk wordt gemaakt;, dat zij verre. Maar dat straks de wereld door vuur vergaat, dient niet, gelijk de zondvloed, om de goddeloozen van de aarde te verdoen; deze toch zijn reeds, alvorens
108
xij ontvlamt, ten verderve gegaan. Op. 20 : 9. Het geschiedt alleen om haar zoo te vernieuwen, dat de reine Bruid des Lams op haar nederdalen kan, zonder zich te bezoedelen. Zoo zal dc aarde ter wille van den mensch blijven, en zal er weder eene menschheid zijn. Godsboog in de wolken is voortaan het teeken, dat naar het Noa-chietisch verbond wijst; ook God zal op dezen boog zien, en zijns verbonds gedenken. Zoo getrouw zal Hij de orde, bij de schepping ingesteld, handhaven, dat Hij, bij gelegenheid van een later verbond, zich op dit eerste zal kunnen beroepen, als op een afdoend bewijs zijner onveranderlijke trouw, Jez. ó-l: 9. Zoo berust dan het voortbestaan der wereld niet op cenige onverstoorbaarheid der natuur-orde, noch op de onderhoudende voorzienigheid in het algemeen, maar bepaaldelijk op een verbond, krachtens welk God door zijne voorzienigheid de scheppingsorde •onderhoudt.
Wil God alzoo dat de mensch zich weer over het aardrijk uitbreide, dan is het geheel in de orde, dat Hij van den mensch hiertoe medewerking eischt. Daarom staan ook de geboden, welke God ons geslacht oplegt, iu onmiddelijk verband met de bedoeling des verbonds: de instandhouding van het menschengeslacht. Geeft de goddelijke genade den mensch macht om zich te vermenigvuldigen, met recht wordt dan van hem geëischt, dat hij zijnerzijds het leven van zijnen medemensch eerbiedige. Daarom herinnert God, dat de mensch naar zijn beeld gemaakt is, zoodat ieder die hem doodt, zich aan schennis zijner majesteit schuldig maakt, soortgelijk als men 's ko-nings eere schendt, door zijn muntstuk te verminken. Slechts het dier mag van den mensch gedood worden;
109
want het is niet naar het goddelijk beeld gemaakt. Alleenlijk onthoude hij zich, uit eerbied voor den Schepperen Heer des levens, van het bloed, de drager der ziel slechts het vleesch, de vrucht des bloeds, is voor den raensch. Maar zoo de mensch, vergeten dat 's naasten leven heilig is, het van hem neemt, maakt hij zich des doods schuldig. Ziel voor ziel, bloed voor bloed, zoo luidt de wet des verbonds. God zelf zal de bloedwreker zijn; intusschen zij de raensch zijn dienaar, en doe hij,, door de stem des bloeds voortgedreven, of door het rechterlijk ambt geroepen, den moordenaar in diens bloed voor het misdrijf boeten. Hoe streng deze wet der vergelding opgevat wordt, blijkt uit hetgeen God zegt van zijn voornemen, om 's menschen bloed zelfs van het dier terug te eischen. Slechts het dier, dat zich aan don mensch onderwerpt, blijft leven; de geslachten der den mensch verscheurende dieren worden dan ook allengskens uitgeroeid, als wilde de hemel er door zeggen, dat het men-schelijk bloed nooit ongewroken blijft. In alles hebben, wij de goddelijke wijsheid te bewonderen, die met onzen menschenhaat rekent, en daarom den moord met den dood bedreigt, om te voorkomen, dat ons geslacht zich ten laatste zelf vernietige. Immers zou de mensch, reikte zijne kracht slechts zoover, zelf de elementen losmaken,, die God in zijne lankmoedigheid aan banden gelegd heeft, om hunne woede tegen zijnen broeder te keeren. God wil echter zijne bedoeling niet door 's menschen haat verijdeld zien. Door vrees houdt Hij hem in toom, en deed Hij dit niet, de oprichting van het Noachietisch verbond ware doelloos geweest,wijl hetgeslacht, dat zijne ontferming wilde behouden, zich zelf vernietigd zou hebben.
110
Maar zal de tweede wereld het beter maken dau de eerste ? Geenszins; het hart toch van den mensch blijft zich vóór en na den zondvloed gelijk. Hoe gunstig de vooruitzichten ook zijn, waaronder 's menschdoms vernieuwde geschiedenis een aanvang neemt, eens komt toch weer de tijd, quot;waarop de volgeworden maat der ongerechtigheid om een anderen zondvloed roept. Hoe vroom de eerste familie ook zij, alras splitsen zich de nazaten in vromen en goddeloozen, en beider nageslacht toont steeds eene neiging om zich weer met elkander op 's hemels kosten te verzoenen. Is het dan te voorzien, dat, volgens de onverbiddelijke wet der dingen, de historie zich onophoudelijk herhalen zal, zoo vragen wij eerbiedig, maar niet zonder verwondering, hoe de eeuwige wijsheid, dit voorziende, besluiten kon om nimmer het menschelijk geslacht door een algemeen gericht meer te verdelgen.
Die wijsheid is met haar antwoord niet verlegen. Zij heeft hare maatregelen genomen, om te voorkomen, dat ooit weer een zondvloed noodig zij. Vooreerst toch scheidt zij de menschheid in volken vaneen; daarna verzekert zij de in het paradijs beoogde scheiding tusschen het zaad der vrouw en de slang. Laat ons zien, hoe zij door deze middelen, zich zelve den waarborg geeft, dat er geen zondvloed meer noodig zal zijn.
Reeds uit de omstandigheid, dat Noach's profetie aan elk der drie stamvaders onzes geslachts eene eigene geschiedenis gaf, laat zich het godsplan afleiden, om de staatkundige eenheid des menschelijken geslachts te breken. Wel openbaarde zich onder de menschen al spoedig de zucht om vereenigd te blijven; immers bouwen zij eenen hemelhoogen toren, die tot middelpunt van veree-
niging dienen moet, om te voorkomen, dat zij van elkander verstrooid worden over de aarde. Maar het godsplan laat zich door den mensch niet vernietigen; de quot;wijsheid van boven maakt de berekening der sterfelijke menschen te schande. Niets zon er trouwens wisser toe geleid hebben, om het menschelijk geslacht weer als één man tegen God te doen opstaan, dan de saamvereeniging aller individuen rondom de gedenkzuilen van schepselen-trots en menschenkracht; samenbinding wordt steeds samenrotting.
Door de spraken te verwarren, drijft God de menschen van Babel weg, naar 'shemels vier winden, tot zij over de gansche aarde verstrooid zijn. Sinds dat oogenblik, begint de geschiedenis van de vorming der verschillende volkeren. Het verschil van taal stelt eene kloof tusschen hen, wier breedte in het oog valt, zoodra men bedenkt, dat de spraak het voornaamste middel van gemeenschap onder •ons is. De talen zeiven scheiden zich steeds verder van elkander. In stede van lust te gevoelen om de vele talen tegen eene gemeenschappelijke interuilen, houdt elk volk aan zijne sprake hardnekkig vast, zich al te goed bewust, dat het met zijne taal staat ofquot; valt. Eens op zich zelf' geplaatst, verkrijgen de eigenaardigheden, waardoor elk volk zich onderscheidt, steeds scherper omtrekken; de godsdiensten, de zeden, de karakters, de lichaamsvormen der volken loopen met elke eeuw verder uiteen. Na zich van elkander afgesloten te hebben, stellen zij zich tegenover elkander; scheiding wordt vijandschap. Al is deze verhouding in strijd met de oorspronkelijke bestemming onzes geslachts, zoo is zij toch van God gewild, als door-gangspunt op den weg der vervulling van zijnen heils-
112
raad. Xu toch staat het vast, dat de wereld niet v(5(5r den tijd ten gerichte rijpen zal, omdat het kwaad zich thans niet, gelijk in de dagen vóór den zondvloed, met gelijke kracht bij geheel het geslacht ontwikkelen kan. De zonde verkrijgt thans onder elk volk eene afzonderlijkegeschiedenis. De hoogtemaat der ongerechtigheid bereikt dus niet ten zelfde tijde overal hetzelfde peil van overloop ; integendeel maakt het eene volk zijne zondenmaat veel vroeger of later vol dan het andere. Is thans een der volken dermate in goddeloosheid verzonken, dat de rechtvaardigheid zijne vernietiging eischt, of dat zijn voortbestaan voor het menschdom gevaarlijk worden zou, dan kan God het verdelgen, zonder ons geslacht zelf mede wegte-nemen. Hij gebruikt dan, gelijk in de dagen, toen Hij de Kananieten door Israël uitroeien liet, een ander volk daartoe, zoo Hij niet zelf, zooals bij de verdelging van de steden uit het dal van Sittim, den staf des oordeels in de handen neemt. In dien weg wordt algemeene verdelging voorkomen, en verkrijgen wij enkel plaatselijke^ gerichten; volken worden uitgeroeid, maar de algemeene orde wordt niet verstoord, de geschiedenis der mensch-heid wordt niet gewelddadig afgebroken, en het menschdom blijft. Voorts houde men in het oog, dat de vorming van volken geenszins in den ouden tijd eens en voor altijd is afgehandeld, maar als eene steeds voortgaande handeling beschouwd moet worden. Want God laat, telkens als Hij wil, nieuwe volken uit geslachten ontstaan, toegerust met versche krachten, om de vervallene natiën door hen te doen vervangen, en de geschiedenis der menschheid een nieuwen stoot te geven, in de richting naar den raad zijns heils, waarbij Hij alles weer saam-
113
vergaderen wil in Jezus Christus. Maar er is meer. Eerst als wij verder voorwaarts zien, en onze oogen vestigen op de belofte, straks aan Abraham gegeven, valt het volle licht op het voornemen Gods, om aan het menschdom zijne aardsche toekomst te verzekeren, dooide sluiting van het Noaehietisch verbond, en de maatregelen tot deszelfs handhaving, met behoud zijner rechtvaardigheid. Het verbond met Noacli toch zou niet opgericht zijn, ware het verbond met Abraham niet in aantocht geweest; beiden hangen letterlijk aanéén. God was vanzins om aan Abraham het zaad te geven, welks geboorte Hij reeds in het paradijs aangekondigd had. Maar, zóó zon de belofte luiden, den vromen aartsvader te geven: »in uw zaad zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.quot; Nu verklaart het zich, waarom God het geheel des menschelijken geslachts, in zijne lankmoedigheid draagt, en tegen zijne rechtvaardigheid beveiligt, door het Noachietisch verbond, en de splitsing in volkeren. Immers omdat Hij op weg is naar het volk, welks vorst een zegen heeft, voor alle geslachten op aarde. Het oog gericht op het heil, dat Christus voor alle volken der Noachietische wereld aanbrengen zal, overziet Hij hunne gruwelen, en worden zij , al laat Hij ze een tijdlang los, nogtans voorwerpen zijner stille, maar waakzame voorzorg.
Maar nu wordt het ook dringend noodig, dat God na den zondvloed krachtiger doortaste dan te voren, ten einde den pijler op te richten, waarop het grootsch gebouw des menschelijken geslachts rusten zal. Welnu, wij zullen niet vergeefs op de wonderen zijner ontferming wachten. Reeds wijst ons Noachs godspraak erop,
8
114
dat Sem bevoorrecht zal zijn boven zijne broederen, doordien God hem zich ten eigendom stellen wil. Alras zien wij, uit een zijner geslachten, het rijske te voorschijn spruiten , dat, weldra tot een wijd vertakten boom opgegroeid , alle volken noodigt tot zijne schaduw. Ten tijde dat de volken zich afkeeren, elk naar zijnen god, en volken dezer afgoden worden, stelt Hij Israël als zijn volk tegenover hen. Zich zeiven plaatst Hij als eene wacht rondom dit volk ! Nu is Israël als eene rots, midden in de zee van de wereld der volken opgerezen, tegen welke de golven zich wel breken, maar die geen storm uit zijne plaats verzetten kan. De heidenen spannen telkens tegen dit volk samen, en hunne koningen zweren dat zij het zullen verdelgen; maar God heeft zijn Israël om-schut door zijn verbond. Zij weten niet, dat zij het licht hunner toekomst zouden uitblusschen, gelukte het hun om Jeruzalems kandelaar weg te nemen van zijne plaats; want van Sion juist gaat het heil naar alle volken uit. Eens vallen de schellen van Jafets oog af, dan treedt hij Sems teute binnen, en verkeert er, eerst als bijwoner en vreemdeling slechts, maar straks als huisgenoot en me-deërfgenaam. Want hoe eng Sems teute oorspronkelijk ook zij, velen zijn derwaarts op weg, zoodat eens het gebod naar hem uitgaan zal, om de gordijnen der woning uit te breiden, daar zijn zaad de volken erven zal. Dan zullen wel velen, die slechts naar den vleesche Abrahams kinderen zijn, ontevreden de teute verlaten; maar zoo velen vloeien van buiten toe, dat hun vertrek nauw wordt bespeurd. Ten laatste treedt ook Cham, wiens zonen zoo lang moesten zuchten onder 's vaders vloek, het huis binnen, welks vader God zelf is, van vele engelen
115
begeleid, die zich niet genoeg kunnen verwonderen over de wijsheid, die Jood en Heiden in Christus tot één lichaam samenbracht. Wie moet trouwens niet verbaasd zijn, als hij hoort, dat God zich zeiven een volk maakt, om er alle volken door te behouden, en het op deze wereld plaatst, ten einde Hij zelf onder de menschen kunne wonen, gelijk een vader onder zijne kinderen, om alle tranen te wisschen uit hun roodgekreten oog ? Laat bladeren vallen en takken breken, het lot, dat God zelf den boom onzes geslachts inplant, zal den boom behouden. In stede van de wateren des doods, die de eerste wereld verdierven, zal zich de stroom des levens over hare vlakte uitbreiden, uit Sinn ontsproten, en de volken zullen van zijne wateren drinken, tot onsterfelijk wordens toe.
ABRAHAM.
Abraham , de tiende in de rei der eerstgeborenen uit Sems geslacht, was uitverkoren tot vader van het volk, onder hetwelk God zijn rijk op aarde oprichten zou. Daartoe ving God aan met hem van vaderland en maagschap te scheiden. Na hem zoo uitsluitend van zich zeiven afhankelijk gemaakt te hebben , deed Hij hem eene even verreikende als veelomvattende belofte. Bij de eerste openbaring, die hem te beurt valt, wordt hij nog met zijn zaad tot ééne persoonlijkheid samengevat, Gen. 12 : 2, 3. In die betrekking wordt hem toegezegd, dat hij tot een groot volk worden en eenen grooten naam verkrijgen zal; God toch zal zijn God wezen, en hem dermate in zijne gunst doen deelen, dat der menschen geluk of ellende afhangt van het standpunt, van vriendschap of vijandschap , dat zij tegenover zijnen gunsteling innemen. Abraham toch is uitverkoren om heil te brengen over alle volken der aarde. Later vallen aan den aarts-
117
vader nog meer openbaringen te beurt, die allen de strekking hebben, niet alleen om de gegevene belofte te bevestigen, en haar nittebreiden of te omschrijven, maar ook om nader aantewijzen, wie hare eigenlijke erfgenamen zijn. Zoo wordt Abraham, na eerst met zijn zaad in éénen saamgevat te zijn, alras van hetzelve onderscheiden. Hij zelf zal een vreemdeling op aarde zijn, Gen. 17 : 8, en vóór de vervulling der belofte sterven, Gen. 15 : 15, hij moet leveu door het geloof, Hebr. 11:9, eerst zijn zaad zal aanschouwen. Aan dit zaad zal God het destijds door den Kananiet bewoond land tot eene eeuwige bezitting geven, nadat het vier eeuwen lang even als hun vader als vreemdeling gewandeld heeft, Gen. 15 ; 13. Aan dit zaad zal God macht geven om over eiken vijand te heerschen, niet voor eene wijle, maar van geslacht tot geslacht, zoodat het meester der wereld wordt. Gen. 22 : 17, vgl. Rom. 4 ; 13. Ten laatste geldt de belofte ook ons, die uit de heidenen zijn, naardien alle volken der aarde , gelijk herhaaldelijk betuigd wordt, in Abrahams zaad gezegend zullen worden, welke belofte hare kracht niet verliest, al vertaalt men ze zoo, dat de volken zich in Abrahams zaad zegenen zullen, naardien, blijkens Jer. 4 : 2, dergelijke uitdrukking het deelgenootschap aan den begeerden zegen insluit. Maar ook dit »zaadquot;' wordt steeds nader omschreven. Niet allen, die uit de lendenen des aartsvaders voortkomen, zullen het beloofde heil deelachtig worden, of, volgens het spraakgebruik der Schriften, kinderen der beloftenis zijn, uit kracht der belofte verwekt met de bestemming om haar te beërven. Van Abrahams zonen zal alleen Izak, van Izaks tweetal zal alleen Jacob voor het
118
zaad in heilshistorischeu zin gelden; niet de kinderen des vleesches, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend, Hom. 9 : 8. Ook deze zeiven zijn degenen niet, aan wie de belofte ten volle wordt vervuld; want wel toont God zich hun God, maar zij zijn nog niet tot een volk gemaakt en in het bezit der toegezegde erve gesteld ; ook treden zij niet als middelaar des heils ouder de volken op. Zij ontvangen, in stede van de vervulling, even als Abraham , de belofte zelve, en worden , met dezen, van zich af naar hun nakroost gewezen. Het volk, dat uit hen voortkomt, ontvangt wel het beloofde land en macht over zijne vijanden, maar wordt toch nooit hooger aangemerkt dan als type van het beloofde zaad, en ook steeds van zich af op een komend kind gewezen. Christus alleen is degene, in wien de belofte haar rustpunt vindt. Hij is de eerstgeborene, die, in het huis, dat God Abraham geeft, als erfgenaam optreden zal van den zegen , aan dit huis toegezegd, om hem uittedeelen aan zijne broederen, en hen, niet zich , als koningen en priesters aller volken te doen optreden. Gelijk de kinderen Abrahams, die vóór hem waren, slechts uit kracht hunner typische gemeenschap aan hem, het beloofde land en den toegezegden scepter erfden, alzoo zullen zij, die na hem komen, alleen in den weg van gemeenschap des geloofs met hem, den zegen deelachtig worden van zijn medeërfgenaam te zijn. Christus is letterlijk alles in de belofte Abrahams : hij is het, op wien God, als Hij Abraham een zaad toezegt, dat den rang eens middelaars innemen zal, het oog heeft en zijn verbond rusten laat, Gal. 3 : 16, 17 ; hij is het, op wien Abraham zelf staart, ver over Izak en Jacob, ja, over vele
119
geslachten en koningen henen, vol verlangen om zijnen dag te zien, Joh. 8 : 56.
Bij de beantwoording van de gewichtige vraag, of, in de schenking dezer belofte cene schuld betaald, dan wel eene genade bewezen wordt, hebben wij te letten op zekere wenken, hieromtrent ons in de Schrift gegeven. Dat dit vraagstuk van bet hoogste gewicht is, behoeft ter nauwernood herinnerd te worden. Immers is de weg, waarin de Vader aller geloovigen het heil deelachtig geworden is, regel voor allen na hem. Ook Paulus beschouwde het zoo; daarom rekende hij zijne stelling, dat de mensch enkel uit genade, door het geloof, in het bezit des heils komt, onbewezen, zoolang hij niet aangetoond had, dat ook Abraham in dezen weg zalig geworden was, zie Kom. 4.
Dat de belofte geenszins aan Abraham gegeven wordt om hem iets te vergelden, blijkt allereerst uit de omstandigheid, dat hij, ten tijde, dat zij hem gedaan wordt, beschouwd wordt als van gerechtigheid ontbloot te zijn. Want wij lezen. Gen. 15 : lü, dat God hem zijn geloof als gerechtigheid toerekende. Paulus wijst hier opzettelijk op, Kom. 4 ; 1—5 ; hij ontkent niet dat de aartsvader stof tot roemen tegenover zijne medemenschen hebben zou , maar beweert toch, dat hij tegenover God van gerechtigheid ontbloot was ; want waarom behoefde hem anders gerechtigheid toegerekend te worden ? Immers behoeft iemand niet uit genade voor rechtvaardig gehouden te worden, als hij dit van zich zeiven reeds is.
Dat de belofte verder niet aan Abraham is gegeven, uit aanmerking van zijne besnijdenis, wordt toegestemd van elk, die weet, dat hij, tijdens hij haar ontving, nog in de
120
voorhuid was. Rom. 4 : 10. In Gen. 15 lezen wij, dat God zich plechtig verbond, om de vroeger gegevene belofte te vervullen ; eerst in Gen. 17, ongeveer veertien jaren later, ontvangt de aartsvader de inzetting der besnijdenis. Niet als besnedene heeft hij de belofte ontvangen, maar als onbesnedene, naar het vleesch aan de heidenen gelijk. Wel verre derhalve van een rechtsgrond tegenover God op te leveren, onderstelt de besnijdenis het geloof in de genade. Men durft zeggen dat deze inzetting den mensch gerechtigheid bijzetten zou! Het is juist omgekeerd; zij verzegelt, dat alleen het geloof in de belofte onze gerechtigheid is, Rom. 4 : 11, want zij is Abraham gegeven, nadat hij door het geloof gerechtvaardigd was.
Zoo komen wij tot de slotsom, dat God de erfenis uit genade in de belofte gegeven heeft. Gal. 3 : 18. God was aan Abraham niets schuldig. Hoeveel stof tot roem deze onder de menschen ook hebben mocht, tegenover God kon hij het hoofd niet opheffen, Rom. 4 : 1, 2. 't Is dan enkel genade, die God bewoog om het woord dei-belofte tot hem te richten. Niet aan Abraham, maar aan God, de eer !
Men zal allicht vragen wat de reden is, dat God iemand, die geen rechtvaardige is, als een rechthebbende behandelt , door hem de erfenis der wereld toe te zeggen ? Hierop antwoordt ons de Schrift, dat de erfenis nimmer in iemands bezit gekomen zou zijn , als God anders gehandeld had. Want als God den mensch onder de wet had gesteld, en tot hem gezegd had, dat de erfenis door gehoorzaamheid verdiend moest worden, zou het er droevig met ons allen uitzien. Gedaan ware het dan niet
121
»geloof en belofte'' beide; met de verwachting onzer harten op de erfenis , zij zou ijdel blijken ; met de toezegging der erfenis in de belofte, zij zou onmachtig blijken om zich te vervullen, Rom. 4 : 14—16. Want in plaats van Gods heil brengt de wet slechts Gods toorn over ons, omdat zij, van wege de boosheid onzes vleesches, als prikkel tot wederstand op ons werkt; omdat zij door elk gebied des levens onder haar gebied te brengen de overtredingen vermenigvuldigt; omdat zij do strafbaarheid der zonde verhoogt door aan het kwaad het karakter van overtreding eener opzettelijke gestelde grenslijn bij te zetten. Een van tweeën dus, God moet niets of alles doen; zoo Hij niet alles om niet geeft, tegen verdienste in, is het beter dat Hij geene beloften doet, en geene verwachtingen uitlokt. Of niets , of genade ! Daarom heeft God, nadat Hij in zijne ontferming besloten had , dat do erfenis ons in geen geval zou ontgaan, de belofte zoo gegeven, dat er niets dan geloof noodig is, om het heil, in haar geschonken, deelachtig te worden. Het is zooals Paidus zegt, Rom. 4 : 16 : zij is uit het geloof, opdat zij naar genade zij; dus niet uit de werken, en naar het vleesch, Rom. 4:1,3. Plet geloof toch is niets dan een vertrouwensvol beamen van de belofte. God geeft zich Abraham ten God; mij geschiede naar uw woord, zoo antwoordt de aartsvader; ziedaar het geloof. Voor hij de belofte ontvangt, is hem niets hoogers dan God tot zijn erfdeel te hebben, terwijl hij ze hoort, is hij enkel vertrouwen, nadat hij de belofte ontvangen heeft, is hij enkel verwachting, dat God toonen zal zijn God te zijn. Heil zijns gelijke! Want zulk een geloof vervangt in Gods schatting de gerechtigheid; het is geene ver-
122
dienste en loochent alle verdienste, en ziet, God rekent liet den goddelooze als louter gerechtigheid toe, Rom. 4 : 5. Sinds hij gelooft, verkeert Abraham waarlijk tegenover God in den staat van iemand, die den goddelij-ken wil zoo volkomen volbracht had, dat God onrechtvaardig zou zijn, als Hij hem de erfenis onthield.
Schijnbaar is de omstandigheid, dat Abraham's geluk, in Gen. 22, als vrucht zijner gehoorzaamheid voorgesteld wordt, met deze verzekering in strijd. Allicht zou men, ten einde dit schijnbaar verschil te vereffenen, de stelling opwerpen, dat het geloof, met het oog op de werken, die het als kiem in zich bevat, en te gelegener tijd tot stand brengt, tot gerechtigheid aangerekend wordt. In dit geval zou er niet langer van genade sprake zijn; God zou alsdan slechts den wil voor de daad, het beginsel voor de uitwerking aannemen, tot tijd en wijle het bleek, dat er niet zonder reden met de kracht des geloofs rekening gehouden was. Maar zou er dan niet gezegd moeten zijn, dat God met het geloot rekende, zoo namelijk, dat Hij de werken, die het later volbrengen zou, beschouwde, als reeds te zijn volbracht? Er wordt echter niet gezegd, dat God iets aan het geloof toerekent, maar wel dat Hij het geloof als gerechtigheid in rekening brengt. Dit doet Hij niet met het oog op de vrucht, die het voortbrengen zal, dan voor zoover deze bewijst dat het levend is; want niet het doode, maar alleen het levende geloof kan Hij als gerechtigheid aanmerken, Jak. 2 : 22. Maar dat Hij het tot gerechtigheid toerekent, verklaart zich uit de omstandigheid, dat Hij zelf, aangemerkt als degene, die den goddelooze rechtvaardigt, het voorwerp des geloofs is, Rom. 4 : 5.
123
Niet als baarmoeder der werken rechtvaardigt het geloof; want het bestaat daarin, dat de mensch alles, ook zijn geloof, als werk beschouwd, uitsluit, en van alle verdienste ontbloot, zich overgeeft aan God, die hem, door het woord der beloftenis, tot zijne genade geroepen heeft. Als 'een goddelooze wordt men gerechtvaardigd, en het u-eloof is alleen in zoover van beteekenis, als het ons,
O
die van alle recht ontbloot zijn. God als onze gerechtigheid eigen maakt. Zoo alleen, van wege zijn voorwerp en zijn inhoud, wordt het als gerechtigheid toegerekend. God zegt tot Abraham, Gen. 15 : 1 : »Ik ben u een schild en een loon.quot; Eilieve, waarom behoefde Hij alzoo te spreken, als de aartsvader reeds door het schild zijner persoonlijke gerechtigheid gedekt was, en de beloftenis als het welverdiend loon zijner werken aanmerken mocht? Maar omdat Abraham onbedekt en rechteloos tegenover Hem staat, geeft Hij hem zich zeiven uit genade tot een schild en een loon. Wat doet nu de aartsvader? Hij gelooft in den Heere, dat is, hij neemt God zeiven aan tot het schild, dat hem dekt, en tot het loon, dat hij verwacht, zoodat hij thans zich zeiven, al zijne verdienste en kracht, voor eeuwig afzweert, en God, diens gerechtigheid en almacht, in de plaats van de zijne stelt. Niet wat hij zelf is, maar wat God is, is zijne sterkte en zijne verwachting; want het is het geheim des geloofs, dat het den mensch er toe brengt, om zicli zeiven met den God der belofte te verwisselen. AYat gerechtigheid heeft hij thans nog noodig, nu God zelf hem dekt, gelijk het schild den krijger, en God zelf het loon is, dat hem om niet wordt geschonken? Wie zal hem verdoemen? Wie zal hem zijn loon ontnemen? Zoo is Jehova zelf Abra-
124
hams gerechtigheid; daarom staat er geschreven, Jer. 23 : 6: »dit zal de naam zijn, waarmede men hem zal noemen: Jehova, onze gerechtigheidquot;, en wederom, Jez. 45 ; 24 : »men zal van Mij zeggen: gewisselijk in den Heere zijn gerechtigheden en sterkte, tot Hem zal men komen. Maar naardien Hij dit slechts is, doordien Abraham Hem uit de hand dor belofte tot zich genomen heeft, zoo is het geloof van geene geringe beteekenis. ïe recht ontvangt het den lof der gerechtigheid, omdat het God zeiven als zijne gerechtigheid in zijne armen omsloten heeft. Ziende dat Abraham met Hem zeiven bedekt en begiftigd is, kan Hij, zonder onrechtvaardig te zijn. Hem al de goederen des heils mededeelen, die zijne genade voor hem bestemd had; want de gerechtigheid des aartsvaders overtreft thans zelfs de gerechtigheid der engelen.
Dat God onzen patriarch later, bij gelegenheid dat Izak ten otter aangeboden werd, met het oog op zijne werken iu den staat des heils bevestigt, is niet in strijd met hetgeen Hij vroeger deed; het is er integendeel de vereischte bevestiging van. Men behoort hier wel te onderscheiden. Van het oogenblik af, dat Abraham geloofde, plaatste God hem tegenover zich in de geheel eigenaardige verhouding van iemand, die op het beloofde heilgoed recht had. Deze verandering van verhouding was eene voor het menschelijk oog verborgene zaak; het was genoeg dat het zoo was. Het was eene handeling Gods, die zich eerst langzamerhand verried in de zegeningen, welke den man te beurt vielen, die het voorwerp er van geweest was. Maar kon dit zoo blijven ? Onmogelijk. God maakt steeds zijne verborgene dingen open-
125
baar; wien hij in Zioh zeiven rechtvaardigt, dien rechtvaardigt Hij ook openbaar, hetzij door in de Schriften zijne verborgene handeling bekend te maken, zooals hier, hetzij door den gerechtvaardigde hiervan rechtstreeks en openlijk kennis te geven, zooals Luk. 7 : 48; inzonderheid zal Hij dit in de opstanding der rechtvaardigen en tijdens het onherroepelijk oordeel doen. Maar om nu iemand bij manier van openlijke verklaring of rechterlijke sententie als gerechtvaardigd te verklaren, moeten cr bewijsstukken zijns geloofs aanwezig zijn. Van daar wacht God hiermede, tot do werken der gerechtvaardigden aantoonen, dat het geloof hun als gerechtigheid aangerekend, waarlijk een levend geloof was. Men houde echter wel in het oog, dat God niet vraagt naar werken der wereld, naar werken der wet, waarin zich eigene kracht belichaamt, maar naar werken des geloofs, die zooveel zijn als het met vleesch en bloed omkleed geloot zelf. Waarom toch is het Hem te doen ? Om zijne eigene, in alle verborgenheid voltrokkenc handeling te rechtvaardigen, waarbij Hij liet geloof, nog voor het eenig werk had verricht, als gerechtigheid toerekende. Daarom geeft Hij den gerechtvaardigden Abraham geen werk der wet te doen, dat men ook slaafsch, zonder geloof zou kunnen verrichten, maar zulk een, dat uitsluitend door het geloof tot stand kan worden gebracht; want Hij beveelt hem om den zoon der belofte te offeren. Heeft nu het geloof deze proef zegevierend doorstaan, en zich uit de werken als echt en volkomen bewezen. Jak. 2 : 22b, dan is voor God het oogenblik gekomen, waarop Hij zijne verborgene handeling aan het licht brengen kan, door zijnen knecht openlijk te rechtvaardigen. Dit doet God met een beroep
126
op diens offervaardigheid; want in deze juist werd het geloof, dat hem vroeger tot gerechtigheid aangerekend was, als een levend geloof openbaar, dat werkelijk alles losgelaten, en God ten volle zich eigen gemaakt had, Hebr. 11 : 17. Als werk des geloofs alleen komt Abrahams daad op Moria in aanmerking; dit werk zou er trouwens, ook volgens Jakobus 2 : 27, zonder het geloof niet geweest zijn. Wie kan thans zeggen, dat God voorbarig gehandeld heeft, toen Hij den aartsvader, wegens zijn geloof, tot een rechtvaardige stelde, van het eerste oogenblik, dat hij geloofde, af? Waar Abraham gerechtvaardigd wordt uit de werken, wordt ook de goddelijke handeling, waarbij hij lang te voren uit het geloof vrijgesproken was, ten volle gerechtvaardigd. Reeds Jakobus wijst er op, als hij in Abrahams rechtvaardiging op Moria, de bevestiging ziet van het Schriftwoord, te voren gesproken, als onthulling eener goddelijke verborgenheid : »En Abraham geloofde God, en het is hem tot gerechtigheid gerekend. Wel oen bewijs voorzeker, dat Jakobus, als hij den mensch uit de werken, en niet alleenlijk uit het geloof, dat is uit het geloof zonder werken, gerechtvaardigd laat worden, niet het oog heeft op hetgeen God in liet verborgene doet, als Hij het geloof des boetelings voor gerechtigheid aanziet, maar op eene historische, eene in den loop of aan het einde des tijds plaats grijpende rechtvaardiging. Hier worden geloofswerken geëischt; wie zal het ontkennen? En dit is voorzeker wel een spoorslag voor ons allen, dat het voortbrengen van vruchten des geloofs de weg is, waarin het verborgene godsbeshnt omtrent onze rechtvaardiging voor alle geschapene wezens aan het licht wordt gebracht!
127
Tevens is het geloof, ook in organischen zin, deeeuige weg tot inbezitneming van het in de beloftenis toegezegd heil. Alleen door het geloof is Abraham vader geworden; tegen hoop op hoop, Kom. 4 : 18—21, heeft hij geloofd, dat hij zou worden een vader veler volken, dat is, tegen alle natuurlijke verwachting in, heeft hij op de vervulling der belofte aangaande zijn zaad gerekend, en, nog vóór hij een zoon der belofte ontvangen had, den naam van vader der menigte gedragen, al scheen deze eene bespotting zijner kinderloosheid te zijn. Vertrouwende dat God almachtig was, heeft hij zijne oogen afgewend van zijn verstorven lichaam, en den dorren schoot zijner huisvrouw niet in rekening gebracht, maar Gode de eer gegeven, van almachtig en getrouw te zijn, en in den weg des wonders de vervulling zijner beloften verwacht. In dat geloof heeft hij kracht ontvangen om Izak te verwekken, gelijk ook Sara door het geloof boven den tijd haars ouderdoms heeft gebaard, Hebr. 11 : 11. Daarom zijn ook van éénen, die alreeds verstorven was, zoo velen geboren, dat zij even ontelbaar zijn, als de sterren, die aan den hemel schijnen, of als het zand, dat aan den oever der zee is.
Evenzoo is de belofte van het land alleen aan het geloof vervuld. Om huns ongeloofs wil zijn de vaderen, die uit Egypte trokken, in de woestijn ter nedergeslagen, verre van het land, dat hun toegezegd was, Hebr. 3 : 19; alleen aan de geloovigen is de belofte vervuld. Door het geloof zijn de Israëlieten droogvoets door de Jordaan gegaan; door het geloof zijn de heirlegers der Amorieten op de vlucht geslagen, de muren van Jericho gevallen, de zeven volken der Kananieten uitgeroeid, en al de be-
128
loftenissen verkregen, Hebr. 11. Wij moeten bedenken dat de belofte geen dood ding is, maar een levend iets, een woord Gods, dat vervuld en belichaamd wil worden; het is met haar als met het woord, aan hetwelk het niet gehoorzaam was. Zoo snelt de belofte alle eenwen door, in den weg van trapswijze en typische vervulling haars inhouds, de volle vervulling tegen; alleenlijk is het nu de vraag, of het geloof der menscheu gelijken tred houden kan met den gang harer geschiedenis. En ziet, dan zien wij, dat de meesten achterblijven, terwijl de belofte voorwaarts gaat. Zoo reikte het geloof dergenen, die uit Egypte getrokken waren, niet verder dan tot de woestijn van Paran, Num. 13; de belofte ging nogtans vooruit, tot het beloofde land gegeven was, en liet de ongeloovi-gen als doode lichamen in de woestijn achter.
Juist omdat alles op het geloof aankomt, dermate zelfs, dat de onbesnedene, die gelooft, het heil deelachtig wordt, en de besnedene door ongeloof buiten de erfenis wordt gesloten, is Gods oogmerk vooral op de bevestiging van het geloof gericht. Hieruit verklaart zich dat Hij met Abraham, later ook met Izak cn Jacob, een verbond opricht, dat hun de vervulling der heilsbelofte waarborgt. Later zullen M'ij zien, dat God ook nog met meerderen, uit het zaad dezer stamvaders, verbonden sluit, zooals met de vaderen van den uittocht, met de kinderen van Levi, met den zoon van Isai, die het Abrahamietisch verbond bevestigen, door het te onderstellen en zijne vervulling naderbij te brengen. In dien weg verkrijgt Israel den schat der verbonden, waarvan Paulus spreekt, Rom. 9 : 4, en vermeerderen de getuigenissen, die het geloof sterken, naarmate de vervulling toeft. Echter blijft steeds
129
het aartsvaderlijk verbond de grondslag, waarop alle andere rusten, zoodat de hope der heiligen allereerst op dit verbond gevestigd is, weshalve ook de apostelen in de dagen der vervulling steeds op hetzelve wijzen. Hand. 3 ; 25, enz.
In ruimen zin opgevat, dient het woord »verbondquot;om alle mogelijke op trouw en geloof berustende verbintenissen aan te duiden. Inzonderheid wordt het gebruikt, als er sprake is van plechtige overeenkomsten, in vaststaande vormen, die, onder aanroeping der godheid, gesloten werden. Met het oog op de vormen, waarin de sluiting van de overeenkomst plaats had, is er, in het oorspronkelijke, van een verbond houwen sprake. Er werden toch een of moer dieren middendoor gehouwen, en de helften tegen elkander overgelegd, wSarna hij, die een bondsplicht op zich nam, tusschen deze stukken doorging. Daarmede werd verklaard, dat de beide partijen van nu af alzoo bijeen behoorden als de helften der geslachte dieren, en dat het hem, die het verbond brak even als deze zou gaan, Gen. 15: 9, vgl. Jez. 34: 18. Nadrukkelijker voorzeker kon God zich niet aan Abraham verbinden, dan door, in aansluiting aan dezen vorm, zelfs, vertegenwoordigd door den rookenden oven en den vurigen fakkel, tusschen de stukken door te gaan, en zoo de heilsbelofte tot bondsplicht te verheffen, Gen. 15.
Maar het verbond, dat God met Abraham opricht, is geen verdrag; in zijn wezen is het plechtige overneming der uit vrije genade gegevene belofte, als bezworene verplichting eens verbonds. De zeventigen geven dan ook de hebreeuwsche uitdrukking weer door een woord, dat eigenlijk eene enkel op Gods souvereine beschikking berustende
9
130
verbintenis aanwijst. Li het bijzonder dient het door hen gekozen woord om iemands uiterste beschikking aan te duiden; daarom wordt het heil in Christus, Hebr. 9: 16, 17, als eene bij testament vermaakte nalatenschap voorgesteld, die eerst, na den dood van den erflater, Christus, in het bezit der zijnen komen kon. Het verbond met Abraham is voor alles goddelijke stichting. In hetzelve is God alles; Hij geeft de belofte, neemt deze geheel vrijwillig als plicht op zich, verbindt zich onder eede haar te vervullen, en is alzoo voortaan aan den aartsvader gebonden. Deze, thans volkomen gerust gesteld, kan thans zeggen, dat God met hem een verbond heeft gemaakt, dat evenmin veranderen kan, als God zelf; want God is in hetzelve alles, de mensch letterlijk niets. Hij, niet Abfaham, ging tusschen de stukken door !
Zoo brengt ons het verbod eene belangrijke schrede voorwaarts. De goddelijke beloften komen voortaan voor als goddelijke bondsplichten; zij zijn onherroepelijk, onveranderlijk geworden. Voortaan staat het verbond, als waarborg van de vervulling der belofte, tusschen God en Abraham in. Welk eene nederbuiging der goddelijke hoogheid, welk een steunscl voor het geloof der zwakke stervelingen! Dit verbond blijft steeds staan, ook tusschen God en Israël, als een slagboom, die zijnen toorn tegenhoudt. Ex. 32 : 13, en het beroep op zijne trouw, dat alle eeuwen door tot Hem komt, is nimmer vergeefs. Maar daarom is het ook noodig dat het »in het vleeschquot; van Abraham en zijn zaad zij, Gen. 17 : 13, opdat God het zie, en zijns verbonds gedenke tot in eeuwigheid. Het verbond leidt tot de besnijdenis.
Gelijk de sabbat het teeken van den Mozaischen, is
131
de besnijdenis liet teeken van den Abrahamietischen bond. God zelf stelde het tot een vertegenwoordigend teeken zijner verbintenis met Abraham aangaande diens zaad. Willekeurig gekozen is de besnijdenis, als teeken van het verbond der belofte, voorzeker niet; er is eene bepaalde reden, waarom juist het vleesch der voorhuid besneden moest worden. Is de voortbrenging van een gezegend en zegenend zaad de eigenaardige bestemming van Abraham, den vader van allen, geen wonder dan, dat juist het orgaan der verwekking bet heiligend teeken des ver-bonds in zich dragen moet; het is daartoe van zelf aangewezen. De besnijdenis is eene symbolische heiliging van den mensch tot verwekking van een heilig zaad Gods ; nader is het de wijding van het hiertoe dienstig orgaan. Zij onderstelde dat de natuurlijke mensch ongeschikt is, om het orgaan van den Heilige te zijn, waardoor een heilig zaad wordt verwekt. Onbesneden te zijn is ongeschikt zijn; dit blijkt uit Exodus. 6 : 29, alwaar van onbesnedene lippen in den zin van ongeschikte lippen gesproken wordt. De mensch moet dus vooraf gezuiverd worden van het lichaam des vleesches, dat is, van de voorhuid, terecht aangemerkt als vertegenwoordiging van den vleeschelijken aard des geheelen menschen. Zoo dient zij als type van de werkelijke aflegging onzer zondige natuur, die eene vrucht is onzer door den doop beteekende gemeenschap aan de besnijdenis, anders gezegd aan den dood van Hem, die voor zijn volk tot voorhuid geworden is. Col. 2 : 11. Eerst zoo, als besnedene, is Abraham gewijd tot zijne, door zijnen naam aangewezene bestemming om orgaan van een godsplan te wezen, dat slechts vervuld is, als eene
132
lange rei van geheiligde geslachten sluit met het kind der maagd. Opmerkelijk is het alzoo, dat de inzetting der besnijdenis hem juist vóór Izaks geboorte gegeven werd, niet vroeger, zoodat Ismael nog in de voorhuid van hem is verwekt. Uiteraard rust de plicht van besneden te worden alleen op het mannelijk geslacht, het eenige, dat voortbrengend optreedt, terwijl het vrouwelijke slechts van hetzelve ontvangt.
Ook voor het nakroost des aartsvaders is de inzetting der besnijdenis verbindend, dermate zelfs, dat hare ver-waarloozing de straf der uitroeiing na zich sleept. Daarom werd zij, ofschoon niet aan den Sinaïtischen eisch, maar aan de belofte des verbonds vastgehecht, en mitsdien ouder dan de wet, in deze opgenomen, Lev. 12. Het is niet genoeg naar den vleesche uit Abraham gesproten te zijn; wil men mede deel hebben aan de belofte, hem aangaande zijn zaad gegeven, dan moet men, door de akte der besnijdenis, in den schoot des volks opgenomen zijn; anders wordt men als verachter en verbreker des verbonds uitgeroeid. De omstandigheid, dat eerst de besnijdenis in het volk inlijft, weshalve het kind eerst na haar een naam ontvangt, die zijne plaats in het godsrijk aanwijst, is van gewicht. Nu toch staat de deur open, ook voor hen, die niet van Abrahams bloed zijn, om door de besnijdenis eene erfenis onder het uitverkoren volk te verkrijgen. Gen. 17 : 12, Ex. 12 : 44. Zoo zien wij, reeds bij den aanvang van 's volks historie, in het feit, dat eerst de besnijdenis rechten gaf, de baan geopend voor het deelgenootschap der vreemden aan het heil van de kinderen der beloftenis. Hij echter, die zich besnijden liet, verbond zich om de wet te volbrengenr
133
Gal. 5:3; zoo plaatste de besnijdenis den mensch geheel op het standpunt, waarop het volk zelf stond, waarin hij werd opgenomen, soortgelijk als de doop, het teeken onzer inlijving in Christus, den koning Israels, ons in zijnen staat overbrengt, ons ééne plante met hem makende in zijnen dood en in zijne opstanding. Dus bracht de besnijdenis den mensch niet onmiddellijk, maar door tusschenkomst van liet volk in gemeenschap met God, gelijk ook de doop eerst daardoor ons met den Vader in betrekking brengt, dat hij onze inlijving in den Middelaar is.
Uiteraard had de besnijdenis voor Abrahams nakroost eene eigene beteekenis. Verwerping dezer inzetting was verwerping der belofte; want zij was als een zegel aan de belofte vastgehecht. Ja, met de besnijdenis wordt de kern der belofte, die van het heilig en zegenend zaad, als in het vleesch des kinds ingegrift, naardien het van de voorhuid gereinigd orgaan der voortplanting henen-wijst naar het kind, dat als Gods heerlijkste en laatste gave aan Abraham, onbesmet uit den schoot der vrouw voortkomen zal, niet uit het vleesch, maar uit den Geest ontvangen. Aanvaarding der besnijdenis is dus eigenlijk aanvaarding der belofte ; wie zich, met het zijne, besnijden liet, volgde Abraham, den vader aller geloovigen na, zooals deze, na de belofte ontvangen te hebben, haar geloofde, en van wege dit geloof, het teeken der vriendschap Gods ontving, namelijk de besnijdenis. Bij den echten Israëliet was de besnijdenis eene vrucht des ge-ioofs ; daarom zijn alleen zij, die uit het geloof Abrahams zijn. Abrahams ware kinderen. De besnijdenis was een zegel, gehecht aan de belofte des zaads, in het vleesch
134
dergenen, die haar evenals Abraham geloovig omhelsden, en in dit geloof hunne gerechtigheid bezaten. Dit zegel vertegenwoordigde het verbond zelf', dat aangaande het zaad gesloten was; het is letterlijk het verbond zelf in den eigenaardigen vorm der besnijdenis belichaamd. Dat dit zegel hetzelfde was, als datgene, wat Abraham in zijn vleesch ontving, verklaart zich daaruit, dat elk Israëliet, tot op Christus komst toe, zijn aandeel had om mede te werken aan de vervulling der belofte, aan Abraham gedaan. Want de zucht naar voortplanting, den mensch ingeschapen, was onder Israël, in tegenstelling tot de bloot natuurlijke volken, geheiligd door de bestemming, om dienstbaar te zijn aan de vorming van een heilig zaad Gods. Kon hij nu alleen als besnedene, als een, in wien zinnebeeldig de weg der reine ontvangenis voorgesteld was, een werktuig zijn tot voortbrenging van een heilig zaad, dan valt het gewicht der besnijdenis terstond in het oog. Maar even duidelijk blijkt alsdan, dat deze plechtigheid ijdel werd, zoodra 's volks historie hare vrucht had gezet, in de verschijning van Christus, den vertegenwoordiger van het zaad Abrahams, zooals dit wezen moest, van den zoon der belofte, van den erfgenaam der belofte, op wien elke geboorte onder Israël uitliep ! Zoo zien wij van alle kanten de goddelijke wijsheid in de inzetting der besnijdenis uitblinken: zij verzegelt de belofte aan den nazaat Abrahams, die deze geloovig aanneemt, evenzeer wijdt zij hem door do verzegeling zelve tot orgaan van do vervulling der belofte. O welk een lof verdient de wijsheid Gods ! Toch is de besnijdenis de doop nog niet! Iets heerlijks is het om ingelijfd te worden in een volk, waarop de belofte rust, dat het on-
135
der zijne kinderen eenen ontvangen zal, die zijne broederen tot erfgenamen der wereld maakt; maar met dat kind ééne plante te zijn is toch nog uitnemender. Iets heerlijks is het om een der factoren te zijn, waardoor een volk in het leven gehouden wordt, welks geschiedenis uitloopt op de verschijning van een zoon, in welken de Israëliet verschijnt, waarin het volk het ideaal van zich zeiven kan zien; maar zelf hem gelijk te zijn, besneden naar den inwendigen mensch van de voorhuid des harten, zijne vrucht in stede van zijne type, dat is toch verkieslijker. Toch blijft ons de besnijdenis, zooals zij de verschijning van Christus waarborgt, en tot de verwekking van Christus heiligt, een eerbiedwekkend teeken. Alleenlijk heeten wij elk streven om dit bondsteeken nog te handhaven, eene loochening, dat het beloofde zaad gekomen is, en, dat het, door ons in gemeenschap te brengen met zijnen levendmakenden dood, ons eene betere besnijdenis heeft deelachtig gemaakt.
Meu weet, hoe vast de besnedene, in de dagen van Jezus, aan de zaligmakende kracht der besnijdenis geloofde. Reeds daarom werd het van den vleeschelijken Jood onmogelijk geacht, dat het christendom in zijn recht zou zijn. Had niet het Joodsche volk den Nazarener verworpen? Zoo zou men dan, ingeval hij de Christus was, tot de slotsom moeten komen, dat het volk Israels van het heil verstoken zou zijn. Hoe dit echter te rijmen met de besnijdenis, beschouwd als onderpand van het verbond, als bewijsstuk van het erfrecht, als band met Jehova? Het kon niet anders of dit vraagstuk moest aan de orde komen, ten tijde dat zich de bekende breuk tusschen Jodendom en Gemeente vormde. Het bood zich vanzelf aan. Ieder kan zich voorstellen, welk een belang een man als Paulus in dit vraagstuk heeft gesteld, en ziet op hem, als op den man, die het zoo oplossen zal, dat de besnijdenis niet langer als wapen tegen het christendom zal worden gekeerd.
137
Eéne zaak dient niet vergeten te worden, 't Is deze: dat de belofte, welke de Patriarchen ontvangen hebben, werkelijk hun zaad geldt. Het waren hunne kinderen, die tot een Godsvolk aangenomen en erfgenamen der wereld zouden worden, en wier Messias en Koning ten zegen zou zijn voor alle geslachten des aardrijks. Deze belofte, bekrachtigd door een verbond, verzegeld door de besnijdenis, is onherroepelijk. Een Volk Gods zal er zijn, maar zulk een, dat bepaaldelijk Abraham tot Vader heeft. Aan het einde der geschiedenis van den goddelijken raad des heils, zullen de erfgenamen der toekomstige wereld, hunne erfenis in hoedanigheid van »zaad Abrahamsquot; ontvangen.
Dit slechts is de vraag: of nu ook allen, die naar het vleesch uit den aartsvader zijn gesproten, kinderen dei-belofte mogen heeten, dat is, kinderen, wegens de belofte verwekt, en, als dezulken, die haar tot moeder hebben, hare aangewezene erfgenamen ? Paulus beantwoordt deze vraag. Hom. 9: 6—8, beslist ontkennend. »Kind des vleeschesquot; en »kind der belofte,quot; 't is niet hetzelfde. Dit juist was de gronddwaling van den Jood, dat hij beiden gelijkbeteekenend achtte. Moeielijk voorzeker was deze waan te verontschuldigen, daar de geschiedenis der aartsvaders wenken genoeg gaf, die op het tegendeel wezen. AVas niet Ismaël naar het vleesch zoon van Abraham, en, evengoed als Izak, met het teeken der besnijdenis begiftigd? Nochtans is hij geen erfgenaam der belofte geworden. AVas niet Ezau naar het vleesch Izaks eerstgeborene, en had hij het teeken der besnijdenis niet in zijn lichaam ? Nogtans is hij, wel van veel, maar geenszins van de belofte, erfgenaam geweest. En dat dit on-
138
clerscheid tusschen kind en kind des zelfden vaders, niet met het oog op hunne verdienste of schuld is gemaakt, maar enkel door de goddelijke vrijmacht, ligt voor de hand. Paulus maakt er ons opmerkzaam op, als hij zegt, dat het besluit hen betreffende, vóór hunne geboorte genomen werd, zonder opzicht tot wat zij later voor goeds of kwaads zouden doen. Zoo zien wij, dat God, wel verre van een dienstknecht der besnijdenis te zijn, zich geenszins door haar de handen laat binden, maar steeds de vrije blijft. Ook binnen den kring der besnedene kinderen, treedt Hij op als de vrijmachtige, die, al degenen, die Hij wil, van de erfenis uitsluit, opdat niemand vleesch tegenover Hem zou laten gelden, en het heil, in stede van uit de besnijdenis, uit den roepende zou zijn, Rom. 9: 11.
Maar liet zich deze vrijmacht alleen in dagen der aartsvaders gelden, misschien wel met het oog op do omstandigheid, dat het tijdvak der grondlegging des heils, bijzondere ruimte voor haar eischte? De vraag is niet van gewicht ontbloot, en er is veel, dat op den eersten aanblik er toe brengen zou om haar bevestigend te beantwoorden. Veel is sedert de dagen der patriarchen veranderd; thans toch heeft God, in den weg der afscheiding van Ismaëlietische en Edomietische bestand-deelen, zich het beoogde volk verkregen, en dit openlijk tot het zijne aangenomen. Schijnt zijne vrijheid niet in dezelfde mate ingekort, als Hij vooruitgegaan is op den weg der toenadering tot Jacobs zaad ? Er kan immers geene sprake van zijn, dat God, na eens heel Israël op Sinai tot zijn volk aangenomen te hebben, nog binnen den geheiligden kring des koninkrijks, even vrijmachtig
139
tegenover de individuen handelen zon, als in het huisgezin van Abraham en Izak. Waar bleef dan zijn verbond, in het vleesch der zijnen gegeven?
Zoo mag het den Jood toeschijnen, Paulus zal het ons anders zeggen. En verpletterend zou het zeker voor den tegenstander zijn, zoo hem uit de wet zelve aangetoond kon worden, dat God zich, in het Sinaitiesch verbond, wel degelijk de rechten der vrijmacht voorbehouden had, om even goed als vroeger, uit den geheiligden kring te verwijderen Mrie Hij wilde. Zulk een bewijs wordt, door Paulus ten minste, niet vruchteloos gezocht. Wij lezen in Ex. 33, dat het volk, wegens zijne schending van het pas gesloten verbond, elk recht tegenover God verloren heeft. Zijne besnijdenis schut het niet in het minste. Integendeel brengt deze het onder de verplichting om de geheele wet na te leven. Gal. 5: 3, en heeft het zich nu van dezen plicht niet gekweten, dan staat zij als een getuige in eigen vleesch tegenover den schuldige. Als nu het volk zoo geheel rechteloos voor God staat, treedt Mozes tusschenbeide, en houdt, des geloofs vol, Jehova den aan de Patriarchen gezworenen verbondseed voor. Niet tevergeefs plaatst zich de Middelaar, met den eed des verbonds gedekt, voor den vuurgloed des toorns; het beroep op den Naam des Eeuwigen wordt aangenomen. Nu het gebleken is, dat de belofte nooit als loon voor gehoorzaamheid aan Jacobs zaad gegeven kan worden, zal zij toch worden geschonken, maar thans als gifte der vrije genade. Kan God niet betalen, omdat er niets verdiend is, toch zal Hij geven, omdat Hij getrouw is; dit volk zal de belofte erven. Maar nu zal Hij de ruimte, welke de rechteloosheid des volks zijner vrijmacht in-
140
ruimt, ook geenszins onbezet laten, maar tegenover de bijzondere personen, waaruit het zich telkens samenstelt, zicli alle eeuwen door in zijne vrijmacht laten gelden. Want zoo luidt het tot Mozes, met kennelijke verwijzing naar zijnen, van zijne onafhankelijkheid getuigenden Naam, Ex. 33: 19. »Ik zal genadig zijn, wien Be zal genadig zijn, en Ik zal mij ontfermen, over wien Ik mij ontfermen zal/' Met verwijzing naar dit koninklijk woord, vernietigt Paulus, Hom. 9; 15, dan ook zijne tegenstanders, die meenden, dat God zich door het Sinaitiesch verbond, in tegenspraak met zijnen Kaam, tot een onvrije gemaakt had, gehouden om eiken besnedene, als hij zich ten minste onder de wet stelde, tot erfgenaam des mes-siaanschen heils te maken. Wie durft thans nog zeggen, dat God trouweloos handelt, als Hij besnedenen verwerpt? Uit de wet zelve kan het volk weten, dat het, in den loop zijner historie, te rekenen heeft met Gods vrijmacht, om zich te ontfermen, over wien Hij wil, en om te verharden, wien Hij wil, Rom. 9; 15. Vanzins om de belofte uit genade te vervullen, geeft Hij de wet slechts om alle vleesch schuldig tegenover zich te stellen, en zoo alle aanspraak af te snijden, die de genade vernietigen zou.
Is God alzoo tegenover de individuen vrij, hunne besnijdenis ten spijt, geheel anders is zijne verhouding tegenover het volk. Het feit, dat de belofte aan de Patriarchen bezworen werd, sluit onvoorwaardelijk 's volks deelgenootschap aan het messiaansche heil in zich. Daaruit verklaart zich, dat God, zelfs in het oogenblik, dat zijn toorn het volk rondom Sinai wilde verteeren, geenszins een nieuw volk, aan Abraham vreemd, in deszelfs plaats wil stellen, maar een, dat uit Mozes, den zoon
141
Abrahams, voortkomen zou; daaruit, dat de Profeten ook dan als zij het geslacht huns tijds enkel verwerping aankondigen, het toch steeds een overblijfsel laten, als loot, waarin straks do omgehouwen boom weer herleven zal; daaruit, dat Paulus het onmogelijk acht, als zou Israël, zelfs wegens zijne verwerping van den Messias, als volk voor het Godsrijk verloren zijn, en niet ten laatste, weer in zijn geheel aangenomen worden. De boom moge geschud worden, bladeren mogen vallen, takken breken, de stam zelfs, na tak en vrucht afgeschud te hebben, met den bodem gelijk gemaakt worden, toch zal hij eens »zijnc wortelen uitslaan als de Libanon, en zijne scheuten zullen zich uitbreiden, en zijne heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms, en hij zal een reuk hebben als de Libanon; zij zullen wederkeeren, zittende onder zijne schaduw, Hos. 14: 7, 8a. Want aangaande de verkiezing zijn zij beminden om der vaderen wil, en de genadegifte en de roeping Gods zijn onberouwelijk, Rom. 11: 28, 29.
Allicht vraagt men hier, in welke verhouding zij, die van achteren blijken geene kinderen der belofte te zijn, tot haar staan. Immers dragen zij het teeken des ver-bonds in hun vleesch! Zijn zij dan slechts in schijn geheiligd, en hebben zij in werkelijkheid niets bij de heidenen voor?
Dat zij verre! Om echter voldoende aan te toonen, dat men werkelijk tot het geheiligd volk kan behooren, zonder nogtans als erfgenaam bedoeld te zijn, moet men vooropstellen, dat de belofte uit eene reeks van op elkander volgende, in voortreffelijkheid steeds opklimmende, maar niet onafscheidelijk aaneenverbondene toezeggingen bestaat. Niet in eens ten volle, niet terstond het laatste
142
neen, zoo gaat het in het Rijk Gods niet toe; daar wordt eerst iets, daarna meer gegeven, eerst het tijdelijke, dan het eeuwige, alles van trap tot trap opwaarts. Naardien de belofte uit verschillende hestanddeelen bestaat, heeft hare vervulling iets, hetgeen zij anders niet hebben kon, eene geschiedenis namelijk. Diensvolgens kan men een tijdlang aan haar verbonden zijn en van haar genieten, gelijken tred houdende met den gang harer vervulling, zonder nogtans tot aan het einde toe dezen gang mede te maken, en zoo het heil zelf, waarop alles uitloopt, te bereiken. Alleen zij, die elke nieuwe uitlating des heils door het geloof deelachtig worden, en zoo de geschiedenis dor vervulling tot het einde toe bijhouden, komen in het bezit der eeuwige erfenis, en worden tegen den afloop van alles als kinderen der belofte openbaar.
Zoo zien wij, dat de individuen des volks zeer wel tot op zekere hoogte deelgenoot kunnen zijn van het heil, zonder nogtans te ontvangen, wat het eeuwig deelgenootschap aan de goddelijke gunst verzekert. ïe helderder komt dit in het licht, als men bedenkt, dat steeds het geloof de weg is, waarin het heil, op elk tijdstip van de historie des godsrijks in bezit wordt genomen. Israëls geschiedenis kan deze opmerking beter dan iets toelichten. Waarmede begon Jehova in de woestijn ? Geenszins met alles, wat Hij aan de Patriarchen beloofd had, in eens te geven, maar met het vervullen van de belofte omtrent het land Kanaan. Aan wien vervulde Hij deze belofte ? Natuurlijk was het rondom Sinai verzameld volk, dat uit Jacob gesproten en in Gods verbond opgenomen was, de naast aangewezene tot in bezitneming van het erfland. Zelfs was dit volk volkomen gerech-
143
tigd, om Jehova te wijzen op het verbond, dat in hun vleesch ingegrift was, en om van zijne trouw de inbezitstelling van het land der belofte te verwachten. Maar had het nu recht om dit in eiken weg te doen, en, ook dan, als het ongeloovig en ongehoorzaam was, tot zich zelf te zeggen, dat God het wel in Kanaan brengen zou, of om lijdelijk te wachten tot een of ander wonder hen uit de woestijn in Kanaan overzette? Geenszins. Want wel was er aan do vaderen beloofd, dat er uit hunne lendenen een volk voortgebracht zou worden, dat het land der Kananieten erfelijk bezitten zou, maar nader bepaald was het niet. Er was geenszins aan elk der op elkander volgende geslachten van Jacobs huis, nog minder aan elk persoon in het bijzonder, de verzekering gegeven van het heilig land te zullen binnengaan. Integendeel had God vastgesteld, dat alleen zij, die toonden, dat zij geloofden, de erfenis deelachtig zouden worden; de onge-loovigen daarentegen had Hij met eenen eed buitengesloten, Deut. 1 : 32—36. Wat de besnijdenis betreft, deze had Hij ingesteld, niet om een steuusel te geven aan het vleesch, maar om hen, die de belofte omhelsden, iu hun geloof te versterken. Toen nu de belofte zich op weg naar hare vervulling begaf, en het bleek, dat het volk, ofschoon besneden, dit zegel niet erkende, maar de belofte onmogelijk rekende, is zij niet aan hen vervuld. Terwijl de belofte voorwaarts snelde, en aan het volk, dat uit hunne lendenen sproot, vervuld werd, zijn zij zeiven in de woestijn achtergebleven. Nogtans hadden zij alles van Christus ontvangen, wat de genade Gods, om der vaderen wil, naar de bedeeling des tijds, waarin zij leefden, hun ten behoeve had weggelegd. Want na in de
144
wolk en de zee gedoopt te zijn, waren zij verzadigd met brood uit den hemel, en gedrenkt met water uit de steenrots ; zoo hadden zij de type ontvangen van hetgeen Christus eens voor hen zou zijn, als zij, door geloof en lijdzaamheid, het beloofde zouden beërven. 1 Cor. 10 : 1—4. Dat zij, dit alles ten spijt, vreemdelingen bleven van het land der belofte, is aan hun ongeloof te wijten, zoodat men aan hen kan zien, dat de mensch veel ontvangen kan, zonder het noodigste te hebben. Hoewel de belofte dagelijks bezig was om zich aan hen te vervullen, blijkens de wonderen, hun ten behoeve, in de woestijn verricht, hebben zij niet geloofd, dat er nog wat te geven overbleef, en dies het erfland der vaderen voor Egypte's vleeschpotten prijsgegeven. Dus hebben zij geen recht om te klagen, dat zij niet ontvangen hebben, wijl zij zei-ven niet geloofden, dat er nog iets te ontvangen was.
Alleen zij, die geloofden, zijn alzoo de ruste ingegaan, derwaarts ingeleid door Jozua, het voorbeeld van een beteren. Zijn zij nu in hun land gezeteu, zoo blijkt het, dat de ruste, waarin Jozua hen gebracht heeft, de laatste niet is, maar dat er voor het volk Gods nog eene overblijft, waarin Jezus het brengen zal. Hebr. 4:3 — 9.
De belofte zet zich waarlijk niet onder Kanaans wijnstokken en vijgeboomen neder, maar snelt voort, door vele typen en profetieën henen, den beteren Jozua tegemoet, denzelfden, op wien Abraham reeds zag, als op het zaad, in hetwelk alle geslachten de volle mate des heils zouden ontvangen. Deze Christus vervult alles, wat van de oude belofte, of slechts typisch, of in het geheel niet vervuld was, brengende aan zijn volk het priesterschap en het koninkrijk. Thans wordt het echter, evenals in de
145
woestijn, de vraag, of 's volks geloof gelijken tred zal houden met de vervulling der belofte. Geene vraag grijpt dieper in dan deze; want alleen aan de geloovigen kan het eeuwige en zaligmakende der belofte worden gegeven. Juist omdat de tijden, waarop de verschillende elementen der belofte in vervulling treden, zulke over 's volks lot beslissende perioden zijn, staat het nieuwe testament opzettelijk bij hen stil. Zoodanig een was de tijd, waarop het land tot het volk kwam; wichtiger nog dan deze is de ure, waarop het volk het zaad ontvangt, dat toegezegd was. Volgens Paulus, 1 Cor. 11, wijst het eerste op het laatste; want hij ziet in het lot, dat den kinderen dei-woestijn overkomen is, een type van de straf, welke allen opgelegd worden zal, die hunne voetstappen drukken. Deze dingen zijn hun overkomen tot typen, en besehreven tot waarschuwing van ons, op welke de einden der eeuwen gekomen zijn. Want naardien hun, die in het laatst der dagen leven, het kostelijkste der Abra-hamietische belofte geschonken wordt, zoo is het ongeloof nimmer schadelijker dan in zulk eenen tijd. Wel eischte dan het gewicht der dingen, dat zij, die door ongeloof van de allereerste zegeningen der belofte vervallen zijn, om dergenen wil, die de dagen des messi-aanschen heils zouden beleven, tot bakens zouden worden gesteld, waarop de Schriften des ouden Verbonds hen waarschuwend wijzen. Voor de massa des volks is deze waarschuwing echter vruchteloos geweest; wat toch hebben zij gedaan, toen de apostelen van Christus tot hen kwamen, om te zeggen, dat thans de tijd gekomen was, waarop de belofte vervuld zou worden, die hun en hunnen kinderen als erfstuk Abrahams toekwam. Hand.
10
146
2 : 39 ? Zij hebben het evangelie als eene fabel geacht. Weigerachtig zijn zij geweest, om van eenen, dien zij zeiven gekruist hadden, de vergiffenis der zonden en de zalving des Geestes te ontvangen, door welke zij tot priesters en koningen gesteld zouden zijn. Zoo bleek ook hier, dat het geloof der massa niet reikte tot de hoogte van het verschenen heil. Maar thans wordt aan hen, die ongeloovig zijn, met onverbiddelijke gestrengheid de ontzaglijke wet gehandhaafd, dat van hen, die het nieuwer, hooger heil verwerpen, ook de vroegere en mindere zegen, dien zij reeds verkregen hadden, weggenomen wordt. Vandaar wordt het Joodsche Volk, wegens zijne verwerping der apostolische prediking, geworpen uit het land, dat het krachtens de belofte ontvangen had, en verstrooid onder de volken, zonder ooit eenig land het zijne te kunnen heeten. Uit alles zien wij derhalve, dat zij, die ten laatste buiten geworpen worden, wel tijdelijke of voorbijgaande zegeningen van de belofte ontvangen, maar geenszins hare eeuwige goederen. Want al bezitten zij eene wijle lang liet recht, om zich aan te merken als de bevoorrechten, die God tot het messiaansche heil noodigen zou, zoo worden zij deze zaligheid nogtans niet deelachtig, naardien zij weigerachtig zijn, om het hun toekomend heil in den van God aangewezen weg in ontvangst te nemen. Deze weg toch is Christus, van God gesteld tot een eerstgeborene in het huis Israels, een andere Jozef, welken zij, die door de besnijdenis zijne broederen zijn, als de volle erfgenaam van Abrahams zegen moeten erkennen, die aan een iegelijk hunner zijn aandeel in de erfenis uitdeelen moet. Kan men nu alleen door zijne tusschenkomst, ja, uit zijne handen het heil
147
ontvangen, dan moet ook elk, die hem niet als hoofd der broederen erkent, en zijne bemiddeling weigert, van den zegen verstoken blijven. Zoo wordt elke Jood, die niet gelooft, dat Jezns de Christus is, tot een Ezau gesteld, zijne besnijdenis ten spijt; daarop wordt hij uit het theocratisch huis geworpen, waarin hij tot dusver gewoond had. Van achteren blijkt, dat hij in dit huis niets meer is geweest dan een slaaf, die er eenige diensten heeft gedaan, waarvoor hij behoorlijk betaald is in de zegeningen, die hij van de belofte heeft ontvangen, maar er thans overbodig is geworden. Hij heeft het aan zich zeiven te wijten, dat hij buiten geworpen wordt; want de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, allerminst wanneer hij, door zijne weigering om den eerstgeborene te erkennen, dien de vader tot hoofd des huizes gesteld heeft, zich zeiven de eere onwaardig acht, om door tusschenkomst van dezen, tot den rang eens mondigen zoons te worden verheven, 't Is waar, dat het huis dan velen zijner bewoners verliest, en de eerstgeborene slechts met enkelen overblijft. Maar wie door het uitvallen van zoo velen verrast wordt, niet Hij, die al degenen, die Hij wegens hun ongeloof uitwerpt, reeds te voren naar zijn welbehagen had verworpen.
Alleen zij nu, die in Christus gelooven, hetzij vóór, hetzij na zijne verschijning in het vleesch, vormen het echte zaad Abrahams, dat van God gekend is vóór de grondlegging der wereld. Niet allen, die uit Israël zijn, zijn Israël, Eom. 9: 6; er kan dus van een uitvallen van het woord Gods geen sprake zijn, naardien alle uitverkorenen het messiaansche heil verkregen hebben. Want om allen roem af te snijden, heeft God de belofte niet aan het vleesch, maar aan het geloof vastgehecht. Maar
148
daarom is het ook onmogelijk, dat God lijdelijk afgewacht zou hebben, of de mensch gelooven zou. Alsdan toch zou zijn verbond, in stede van in zijne onveranderlijke trouw, in 'smenschen vaardigheid om te gelooven, zijne vastigheid moeten zoeken; in plaats daarvan zien wij echter dat God enkel met het oog op zich zeiven de vervulling der belofte verzekert. Zou dit echter meer dan ijdel spel zijn, dan moest het voor God vast staan, dat Hij zelf het geloof geven zou, zonder hetwelk Hij zijne beloften niet kon vervullen. En waarlijk, wie zou geloofd hebben, als God hem niet tot gelooven bewogen had? Aan wien zou God zijne weldaden kwijtgeworden zijn, als Hij zelf niet bereid had gemaakt, om ze in ontvangst te nemen? Immers zien wij, dat Israël het vleesch der slaven, door harden arbeid te verdienen, hooger schatte dan het brood der kinderen, om niet van den hemel geschonken. Hoe zal de zinnelijke mensch dan goederen waardeeren, wier waarde hij niet inziet, als hij reeds de gaven veracht, die zijn gehemelte liefelijk waren ? En als men de gaven verwerpt, die men slechts van den bodem op te nemen heeft, hoe zal men zich dan inspannen, om de erfenis met het zwaard in bezit te nemen? Wij zien dan ook, dat Israël het beloofde land prijsgegeven heeft, toen het bleek, dat het slechts door het geloof, tegen hope op hope aan, de reuzen ontweldigd worden kon. Hoe zullen zij dan de hemelsche erve deelachtig worden, die slechts in den weg van zooveel zwaarderen strijd, door het geloof in bezit genomen wordt? Waarlijk, even goed als God aan de Heidenen de bekeering ten leven geven moest, zouden zij in het rijk Gods ingaan, moest Hij ook de Joden, die niets beter bleken te zijn, zelf tot het ge-
149
loof bewerken, of er kwam van de belofte niets. Zoo alleen, als degene, die zelf het geloof geeft, heeft God recht om vooraf te zweren, dat er uit Abraham een volk van priesters voortkomen zal, die als koningen het aardrijk zullen beërven. Die ons den hemel belooft, behoort ook de vleugelen er bij te geven, die ons naar zijne hoogten dragen, of wij blijven, alle belofte ten spijt, tot alle eeuwigheid op aarde.
Wij voor on;?, die uit de Heidenen zijn, hebben zeker geene stof om er over te klagen, dat de beërving der belofte uitsluitend aan het geloof verbonden is. Als zij uit de besnijdenis was, zoo zonden wij, om deelgenooten der belofte te worden, eerst tot het Jodendom moeten overgaan. Thans echter is, door het geloof in Christus, voor allen uit de volken, de weg gebaand, om, zonder onder de wet gesteld te worden, tegenover God op denzelfden voet te komen als Israël. De schapen van den vreemden stal gaan door Christus, de geopende deur, de heilige schaapskooi binnen; zij zijn er niet langer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenoot en Gods. Sinds enkel het geloof in Christus toegang tot liet huis verleent, treden velen uit de volken binnen, om daar op de rol van Sions kinderen ingeschreven te worden. Zoo worden de plaatsen der nitgewor-penen aangevuld; heeft de boom zijne eigene takken zien afbreken, andere, van wilde herkomst, zijn in hunne plaats ingeënt, opdat hij door hen in het leven blijven, en zijne eigene vruchten dragen zou. In ons zet Israël zich voort, meer nog, in ons brengt Israël zich op hoo-ger standpunt, dat der vrijheid en der mondigheid, dat der genade en des geestes, dat des algemeenen priester-
150
schaps van al zijue kinderen, en der verheffing boven alle in het vleesch wortelende beperking. Geheel verkeerd is de meening, dat de christelijke gemeente tegenover het aloude Israël zou staan, als een eigen zelfstandig lichaam, met een uitsluitend bovenaardsche bestemming. Veeleer is zij de voortzetting van Israël, met dien verstande, dat zij een hooger standpunt inneemt, dan het volk Israëls ooit heeft bestegen, hetzelfde echter, ■\vaartoe Israëls volk zelf zou gekomen zijn, had het zich tot den Christus der apostelen gewend. Want dat men »Abrahams zaadquot; moet zijn, om erfgenaam der belofte te wezen, is onwedersprekelijk. Gal. 3:29; slechts is het niet noodig en derhalve ook niet genoegzaam om dit naar den vleesche te zijn, daar zij allen, maar ook zij alleen, die »van Christusquot; zijn, voor kinderen van den Vader aller geloovigen werden gerekend. Intusschen worden de »kinderen naar den vleesche,quot; krachtens de onveran-derlijkheid van het voornemen der verkiezing, voor Israël bewaard tot den tijd, dat de volheid der Heidenen ingelijfd zal zijn. Want alsdan zullen zij zei ven in hunnen eigenen boom worden geënt, en heerlijke vruchten voortbrengen, Rom. 11 : 25—32. Zoo weerspreekt de Schrift den waan alsof God met Israël afgehandeld had, en wijst er integendeel op dat de geschiedenis met Israëls terugkeer tot zijn Koning sluiten zal. Voorzeker keert het koninkrijk, na eene wijle van Israël geweken te zijn, van zijne omwandeling onder de volken, ten laatste tot Israël terug; en waarlijk, in den tijd van zijn afwezen heeft het voor Israël eene schare verzameld, die niemand zou kunnen tellen. Wij zien alzoo dat er onverwachte €n ontzaglijke wendingen moeten plaats grijpen, alvorens
151
het uitverkoren volk, van alle tijdelijke bestanddeelen zijner vorming ontdaan is, en alle het uit de volkeren toekomende elementen in zich opgelost heeft. Eerst als dit proces geëindigd is, zullen wij in de schare van priesters en koningen, aan wie het koninkrijk gegeven wordt, het Israël zien, zooals God het zich zeiven voor de grondlegging der wereld voorgesteld heeft. Blijken zal het alsdan, dat de ongeloovige individuen wel zich zeiven, -maar geenszins hun volk van de toegezegde erfenis konden berooven.
Men meene echter niet, dat alleen zij, die in het tijdperk van de volle vervulling der belofte leven, in het bezit van het eeuwig heil komen. Die waan is zeer oud. Reeds de ïhcssalonicensische gemeente is er door in beroering gebracht; daar toch vreesden sommigen, dat zij, die ontslapen waren, alvorens Christus wederkwam om de erfenis der wereld te geven, bij de alsdan levenden zouden achterstaan. Het tegendeel is waar. Ook zij, die in eenig tijdperk geleefd hebben, dat zich door on-volkomene vervulling der belofte kenmerkte, zullen, zoo zij ten minste gedorst hebben naar de laatste teuge uit den beker des heils, evengoed als hunne hier beneden meer bevoorrechte broederen, erfgenamen der wereld worden. De Schrift geeft ons hieromtrent lieflijke wenken. Zij leert ons, dat de kinderen Abrahams, die door den dood van hun erfland gescheiden worden, daarom niet voor de toekomst verloren, en van de latere heilsuitstor-ting verstoken zijn. Zij worden verzameld tot hunne vaderen, ja, als zuigelingen, die pas door den dood uit den moederschoot dezes levens geboren zijn, in den schoot van hunnen vader Abraham nedergelegd. Dat is even
152
natuurlijk als het roerend is ; want naar wien brengt men het pasgeboren kindeke anders dan naar zijnen vader? In gindsche wereld zien wij Abraham vereenigd met zijne kinderen, voorzoover deze evenzeer naar het geloof, als naar het vleesch zijn zaad waren. Men denke echter niet, dat zij, die in Kanaan wonen, zelfs al bevinden zij zich, tijdens de hooge feesten in de stad des grooten Konings, het beter hebben dan de gelukkigen, die in Abrahams schoot gelegen zijn. Dat mocht zoo wezen, waren zij in hun recht, die zeggen, dat de geesten der rechtvaardigen diep onder deze wereld een sluimerend leven leiden, als matte schimmen, van kracht en gloed ontbloot, en slechts met moeite door de stem des bezweerders uit hunne slaperige rust opgeschrikt. Al laat zich begrijpen, dat zulk eene sombere voorstelling post kou vatten, zoolang hij, die zoowel het licht van het doodcnrijk als het licht der wereld is, den straal zijns woords nog niet op het donker oord der dooden had laten vallen, toch dient zij voor eene betere te wijken. Jezus heeft ons immers gezegd dat Abraham, met zijne Lazarussen, niet in eene gevangenis woont, maar in een paradijs. Engelen doen daar diensten; men wandelt er, ja nog niet onder volleu dag, maar toch in morgenrood, en zoo schoon is deze plaats, dat zij zelfs een gepast verblijf is geacht voor den geest van Israels koning. Men zegge geen kwaad van de wereld der dooden; zij toch heeft een paradijs, en de onze distelen en doornen; daar is, wat te goed is, om hier te zijn. Zelfs is er meer. Want in gindsche paradijsachtige wereld vindt de Israëliet zijn Sion en zijn Jeruzalem weder, beter zelfs dan liij het hier verlaten had. Was niet Sion de plaats der samenkomst van God met zijn volk? Was
153
niet Jeruzalem de plaats van de feestelijke toevergadering des volks? Waarlijk, niet vergeefs zoekt men hetzelfde ginds. Een hemelsch Sion vormen zij daar, vanwege Gods voortdurende tegenwoordigheid in hun midden. Een hemelsch Jeruzalem maken zij er uit, omdat zij er ten feeste vereenigd zijn, van God zeiven omschut. En zoo blijkt het dat de theocratische dingen slechts spiegelbeeld der hemelsche dingen zijn; Sion en Jeruzalem van hier, onderstellen een Sion en Jeruzalem boven. Eer men het vermoedde, had zich, in den loop der tijden, een bovenaardsch Israël in de paradijswereld verzameld. Elke zoon van Abraham, die aan het aardsche erfland ontvalt, wordt daar in eeuwige tabernakelen opgenomen; zijne rust vindt hij in de stad, die fondamenten heeft, en wier kunstenaar en bouwmeester God is. Zij, die in dit hemelsch Jeruzalem wonen, zien hun geloof, door hetwelk zij hier beneden overal, tot zelfs in Kanaan toe, als vreemdelingen verkeerden, treffend bevestigd. Ook kan geen dood hen van deze stad scheiden. Dooden voor ons, zijn zij voor God levenden, die met blijdschap den dag hunner kroning inwachten. Zoo heerlijk is het daar, dat het aan ons, kinderen der volken, als een groot voorrecht toegerekend wordt, dat wij, in stede van met het Sion der Wet, in gemeenschap gesteld zijn met deze stad des levenden Gods en hare bewoners, de geesten der volmaakte rechtvaardigen, beiden omgeven door een muur van duizenden en duizenden engelen. Vooral is het daar liefelijk sinds Christus er is, en men er hooren kan, hoe Abraham, door zijn zaad overschaduwd, daar belijdt, dat geenszins zijn eigen bloed, waaruit zijne kinderen naar den vleesche verwekt, maar het bloed des Lams, waarmede zij besprengd
154
zijn, hen tot burgers van zulk eene schoone stad heeft gemaakt. Ook is het roerend om uit Abrahams mond te hooren, dat hij zoo gaarne allen, die door dat bloed geheiligd zijn, als zijne kinderen aanmerken wil, uit welk geslacht zij naar den vleesche ook mogen zijn. Ziet, hoe hij al zijne kinderen naar den eerstgeborene des huizes brengt, en zelf zich buigt voor hem, dien hij reeds in Salems Priestervorst hoog boven zich eerde! Zoo zij het verre van ons om Israël uitsluitend op deze kleine aarde te zoeken ; een volk, talrijk als de sterren aan den hemel, moet men vóór alles zoeken in het paradijs, achter de sterren van den hemel. Dit hemelsch Jeruzalem heeft meer beloften ontvangen dan het aardsche. Ten laatste neemt het alle ware kinderen van het aardsche Jeruzalem in zich op, tegelijk met die, welke zij zelve uit de volkeren als de hare ontvangen heeft, zoodat zij eens, met al hare kinderen bij zich, in hare heerlijkheid blinken zal. Dan wordt deze oude aarde, met zijn Ka-naan er in, in gloed des vuurs ontbonden ; maar hare dochter, de nieuwe wereld, breidt de armen opwaarts, om den hemel in haren schoot te ontvangen. Want alsdan daalt het nieuw Jeruzalem neder op aarde, als eene eeuwige bruidsstad , eene stad van gekroonde priesters , waarin do koningen hunne heerlijkheid en de volken hunne schatting brengen. Zoo zal de belofte van de erfenis der wereld , van de zegening aller geslachten, ten laatste worden vervuld. Heilige mannen zeggen ons, dat God zelf mede nederdalen zal, om als een Vader midden onder de menschen te wonen , gelijk Hij thans tusschen de engelen gezeten is ; ook zal Hij dan met zijne eigene handen de-tranen uit alle oogen wegwisschen. Al het oude keert
155
verheerlijkt terug ; Gods tabernakel wordt weer opgericht,, Gods stammen worden weer saamgevoegd, Gods levensboom gaat weer bloeien, Gods paradij sstroom springt weer los. Openb. 21, 22 ; en het blijkt dat zijn Israël in een nieuw Jeruzalem vergaderd , waarlijk erfgenaam werd van al het heil, dat Hij Abraham gezworen heeft, te zullen geven aan zijn zaad.
DE TOEKOMST IN HET VERLEDEN.
Op gewijd gebied staan toekomst en verleden nooit vreemd tegenover elkander; hier heerscht integendeel de wet, dat do toekomst niet slechts, evenals op elk terrein des levens, in het verledene wortelt, maar er ook door afgebeeld en bepaald wordt. Zijn het nu oorspronkelijk persoonlijkheden, waaruit God de toekomst als uit haar uitgangspunt te voorschijn brengt, dan bevreemde het ons niet, dat het leven van zulke mannen eene hoogere dan bloot historische beteekenis heeft. In het licht dezer opmerking verkrijgt de geschiedenis der aartsvaderen eene hooge belangrijkheid. Ware Israël slechts een van de volken dezer wereld, zoo zou het patriarchale tijdperk slechts historische beteekenis hebben. Tot deze beperken zich dan ook zij, die dit volk, niet, gelijk Jehova, tegenover, maar integendeel, naast de volken zetten. Alleen voor den geloovigen beschouwer der Schriften ontsluit zich de hoogere strekking van het leven der aartsvaders;
157
onder voorwaarde echter^ dat zijn eigen vernuft hem niet ten dwaallicht zij.
Stellen wij, ten einde de juistheid dezer opmerking in te zien, ons eerst Israëls bestemming voor. Waarin bestond deze ? Immers om een volk te worden, uit Priesters en Koningen saamgesteld, en onder Gods onmiddellijke heerschappij geplaatst. Als Priesters moesten zij Hem alles heiligen, als Koningen zouden zij alles namens Hem regeeren. Zoo zou do Israëliet het orgaan zijn, tot herstel der godsheerschappij op aarde, allen volken tot heil.
Heeds in Abraham, 's volks Vader, spiegelt zich deze bestemming af. Niet als eene sprakelooze figuur, maar als een voorteeken staat hij aan het hoofd van zijn nageslacht, sprekende tot de eeuwen. God is zijn schild: ziedaar het geheim zijner onoverwinnelijkheid; God is zijn loon: ziedaar eene verwijzing naar het hemelsche zijner bestemming. Zoo zal ook zijn zaad in God zijne sterkte en zijne vergelding hebben; niet door paarden en wagenen zal het zegepralen, maar, zelf stille, in de kracht zijns Gods; niet in aardsche goederen zal het zijne erfenis hebben, maar Gods erfgenaam zijn, al ontvangt het ook heel de wereld als toegift. Een priesterlijk volk zal het zijn, waarin de geest herleeft van den Stamvader, die, in grooter offer, dan ooit Levi's zonen brachten, zijne gewijdheid aan God heeft bevestigd. Gen. 22. Een koninklijk volk zal het zijn, waarop de majesteit van den Stamvader rust, wiens oorspronkelijke naam, »ver-hevene vaderquot;, bevestigd door den lateren, »vader der menigtequot;, zoo treffelijk pastte bij het vorstelijke van zijn levensstand, en bij den koningsadel van zijn hart. Gen. 13, 14. Zoo zal het voorbidden en richten, verlossen
158
en heerschen, op het voetspoor van den man, die zich biddende tusschen God en Sodom plaatst, en de volken redt uit Kedorlaomers hand.
Ook het karakter des volks spiegelt zich in den aard zijner vaderen. Voor eene eigenlijk gezegde wereldsche bestemming is Israël van nature ongeschikt. Op ongc-heiligd gebied kan het met Jafets zonen niet wedijveren. Het ontving niet, gelijk deze, de gave om de stof te beheerschen of het bestaande onder stelsel te brengen ; op het terrein des openbaren, algemeenen levens schittert het niet. Zoek Jafet in de werkplaats, op het slagveld, in de raadzaal, in het spreekgestoelte, maar Israël in de ten te. Jafet moet datgene, wat geheiligd zou worden, te voorschijn brengen, de schatten des zichtbaren en onzicht-baren levens; het te heiligen is Israëls zaak. Israël is Rome niet, het ijzeren volk, dat de wereld door het zwaard voor zijn recht verovert; het is Athene niet, het volk der bevalligheden, welks taal de wijsheid en welks beitel de schoonheid zoekt; het is Fenicië niet, het volk, welks vorsten kooplieden en kunstenaars zijn, met de schatten der wateren en des aard rijks aan hunne voeten. Op Sion is het stille; want het volk, dat daar woont, is steeds bezig zijnen God te aanbidden. Het vindt zijne type in Abraham, in Izak, in Jacob, in gindsche heilige aartsvaders, die als pelgrims en vreemdelingen vertoefd hebben op aarde, het oog vol heimwee heengewend naar een onzichtbaar vaderland. Niet de Ismaëls en Ezaus vertoonen ons het beeld van den echten Israëliër; niet de kinderen der woestijn en de mannen van het zwaard, maar gindsche stille naturen, der eenzaamheid en den hemel toegekeerd, die, eer dweepers dan wereldkinderen,
159
tot in verboden wegen toe eene plaats in de toekomst zoeken. Bij den Israëliet valt 's levens zwaartepunt in de godsdienst; buiten deze deugt liet voor niets dan voor het kwaad. Daar zijn snaren in het binnenste van Abrahams kinderen, die niet aangeraakt kunnen worden, of zij lateu een toon van zich hooren, zoo niet der aanbidding, dan der lastering. Voor Israël is het gebied van het tusschenin, waarop de volken der wereld zich bewegen, nagenoeg afgesloten; het heeft zijne bestemming in God.
Naast veel licht teekenen zich in israëlietisch karakter zeer donkere schaduwen af. Niet ten onrechte heeten de Israëlieten kinderen Jacobs ; zoo toch in éénen der patriarchen, dan spiegelt zich in dezen hunne eigenaardigheid af. Welk een brandend verlangen om erfgenaam van den goddelijken zegen te zijn verteert het hart van den anders zoo stillen, lijdzamen Jacob, die zich tot zevenmaal toe Labans bedriegerijen getroost! Hoe anders Ezau, de man van het oogenblik, die voor éénen schotel spijzen geheel zijne toekomst prijsgeeft! Maar daarnaast het streven om zelf zich den zegen te verwerven, in den weg van sluw overleg, als liet de Hoogste zich zijne gunst van menschen rooven. Heeft Israël anders gehandeld ? Helaas, neen. Bij den profeet zou God later klagen: »die van Efraïm hebben mij omsingeld met leugen, en het huis Israëls met bedrogquot;, Hos. 12 : 1. Wat is er gebleken in den dag, toen het licht der wereld de verborgene dingen des harten openbaar maakte ? Dat het, in stede van de vervulling der belofte geloovig af te wachten, bezig was, om zijnen God met farizeeusche werkheiligheid geveinsdelijk te bedriegen, in den waan
160
van in dien weg erfgenaam te worden des heils. Gij geveinsde ! ziedaar Jezus laatste woord tot het volk van Jacob.
Maar Jacobs historie geeft ons den veelbeteekenenden wenk, dat men in dien weg God zei ven tot vijand ontmoet. Juist op het tijdstip, waarop hij in Esau's zwaard dreigt te vallen, keert God zich tegen hem. Jacob ondervindt, dat elk, die de rechten zijns rijks eigenmachtig poogt te rooven, ten laatste op zijnen toorn stuit. Het zal ook Israels ervaring zijn. Maar zoo moet de ommekeer in zijn binnenste tot stand komen, zonder welke liet ongeschikt blijft voor het koninkrijk Gods. Wij zien den aartsvader tegenweer bieden, maar met de wapenen van ootmoed en geloof, onder smeeking en geween, Hos. 12 : 5. Ook zoo van Jacob Israël te worden, is voor zijne zonen de ecnige weg, om erfgenaam te worden des heils. Het moet, alles wat het als vrucht van zijn farizeïsme waande te bezitten, wedergeven, en het heil met gebroken hart als eene genade afsmeeken. Die zoo handelen zijn de ware Israëlieten, de Nathanaëls, in wie geen bedrog is, omdat hun hart, van het farizeïsme gezuiverd, recht geworden is tegenover God.
Moet Israël een volk van God zijn, zulk een, dat niet zich zelf behoort, en niet eigenmachtig mag handelen, maar als eigendom Gods, zich geheel te zijner beschikking moet stellen, zoo bevreemde het ons niet, dat God het vóór alles gehoorzaamheid leert. Vooral uit Abrahams leven kunnen wij afleiden, dat God zijn volk lee-ren wil, om, met geheele verloochening van eigenen wil, achter Hem te wandelen. Als de aartsvader zich op wegen begeeft, die hij zelf gekozen heeft, zooals op zijne
161
reis naar Egypte, clan doet Gocl hem alles tegenloopen. Want Hij wil dat Abraham voor zijn aangezicht wan-dele, en gedurig naar Hem opzie om te vragen, wer-waarts hij zijnen voet richten moet. Het pad, hem telkens aangewezen, is wel niet liefelijk voor het vleesch, maar uitnemend geschikt om den aartsvader in zelfverloochening te oefenen. God wil dat hij dagelijks gelegenheid hebbe om alles, zelfs het geoorloofde, om zijnentwil te verloochenen. Ja, meer zelfs, het is Hem niet genoeg dat zijn kind in zijnen wil beruste. Hij wil dat het dien wil nitvoere, hoe zwaar hem dit ook vallen moge. Daarom beval Hij hem om zijnen eenigen zoon te offeren, Izak, den zoon, dien hij liefhad. Zoo zal Hij heel den loop der historie door den eisch der onvoorwaardelijke gehoorzaamheid stellen. Die eisch moge telkens worden afgewezen, toch zal God hem steeds vernieuwen, verzwaren zelfs. Want zijn oog zoekt den eenling, die gehoorzaam zal zijn tot in den dood. Hij zoekt den Christus, die zoowel sterven als leven zal om zijnen wil te doen, gehoorzaam tot in den dood, ja, tot in den dood des kruises, om te bevestigen het verbond, dat Hij met Abraham heeft gemaakt.
Evenzeer houdt Gods wijsheid rekening met Israëls bestemming tot koningsvolk. Hier dient ons inzonderheid Jozefs geschiedenis tot een spiegel, waarin zich de gang van zijn plan tot vorming van een koningsvolk vertoont. Slechts uit den weg van lijden en vernedering komen koningen te voorschijn. Jozefs historie toont ons, dat het met Israël door de diepte opwaarts zal gaan. En waarlijk, men zou zich vergissen met te denken, dat dit neerdalen in de diepte steeds aan eigen schuld te
162
wijten zou zijn. Het is integendeel juist een teeken van Gods vaderlijke liefde, dat Hij den zoon kastijdt, dien Hij liefheeft, Spr. 3, 11. Want daardoor voedt Hij hem op voor zijne bestemming om te heerschen. Niet Simeon en Levi, de mannen des gewelds, maar de godvruchtige Jozef wordt in den smeltkroes der diepste vernedering geworpen. En wat kan men aan zijne jeugd verwijten, anders dan het gebrek der onschuld? Anders dan ontijdige openhartigheid, anders dan gemis aan wereldkennis, dingen derhalve, die hem wel ongeschikt maken om te regeeren, maar geenszins tie straf der slavernij waardig. Onwillekeurig doet ons Jozefs leven denken aan den Israëliet bij uitnemendheid, Jezus, die als hoofd des volks heel het zaad Abrahams vertegenwoordigt. Er is toch zooveel in Jozefs leven, dat op hem wijst! Alvorens zich de vreemden tegen Jozef keeren, doen dit zijne eigene broederen, omdat zij niet willen, dat hij ten eerstgeborene over hen zij, en nimmer zouden vreemden macht over hem verkregen hebben, hadden zijne broederen hem niet aan hen overgeleverd. Maar Jozef klimt uit den kerker op met den geest der wijsheid begiftigd, en tot Rechterhand des konings gesteld, om zijne broederen, ja, om de volken te behouden. Wie ziet hier den levensgang van den eerstgeborene niet afgeteekend? De Priester wordt slechts gekroond, nadat hij door lijden beproefd en gelouterd werd; dat geldt van hem, en van al het volk, dat eens met hem regeeren zal.
Het spreekt van zelf dat Israël een onbepaald vertrouwen op God bezitten moet, zal het bereid zijn om Hem op de wegen zijner wijsheid te volgen, naardien deze zoo geheel en al tegen de verwachting des vleesches in-
163
loopen. Vandaar dringt God zoo ernstig en zoo veelvuldig aan op geloof; ongeloof toch verhindert Israël om zijne bestemming te bereiken. Waarom wordt er in den brief aan de Hebreen met opzet op het geloof der aartsvaderen gewezen, als op het geheim, dat de geschiedenis van den voortijd verklaart? 't Is opdat het nageslacht wete, dat slechts zij, die gelooven, hunne erfenis deelachtig zullen worden.
Door het geloof heeft Abraham vaderland en maagschap verlaten, zonder te weten, waar het land gelegen was, dat hij ingaan moest, en ten erve voor zijn zaad zou ontvangen.
Door het geloof hebben de aartsvaders zich tot vreemdelingen gesteld, zelfs in het land der belofte, en in plaats van eene stad te. stichten, in tenten gewoond, vereemgd met den goddelijken wil, dat eerst hun zaad het land der belofte erven zou.
Door het geloof heeft Sara Hem getrouw geacht, die haar een zoon had beloofd, en kracht ontvangen om zaad te geven; boven den tijd haars oudcrdoms heeft zij gebaard.
Door het geloof heeft Abraham tegen alle natuurlijke verwachting in op het woord der belofte de verwachting gebouwd, dat hij een vader veler volken worden zou; Gode de eer toekennende van Almachtig te zijn.
Door het geloof heeft Abraham, in de ure der verzoeking den zoon geofferd, op wien God zelf zijne hope gevestigd had, overleggende dat God machtig was hem dit kind uit den doode weer te geven.
Door het geloof heeft Izak zijne zonen gezegend aangaande dingen, die nog in het verre verschiet lagen, en, schoon zelf een vreemdeling, zonder vaderland en erf-
164
deel, de vettigheden der aarde en de schatten des hemels uitgedeeld.
Door het geloof heeft Jacob een iegelijk van Jozefs zonen gezegend; hoewel stervende, en blind, zoodat hij op zijnen staf leunen moest, heeft hij deze kinderen van liet land hunner geboorte afgescheiden, en tot stamvaders in Israël gesteld, ofschoon hunne toekomst in Egypte scheen te liggen.
Door het geloof heeft Jozef in zijne laatste oogenblik-ken geprofeteerd van den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, en bevolen, dat men zijne beenderen mede-nemen, en in het land der belofte begraven zou.
Dat geloof in de harten der zijnen te bevestigen, ziedaar het wit, waarop Gods oog onafgebroken gericht is. Daaruit verklaren zich zijne veelvuldige bemoeienissen met de aartsvaders. Alleen om hun geloof te versterken verzegelt Hij zijne belofte in de besnijdenis, en verheft Hij zijne belofte tot plicht des verbonds ; met dat oogmerk doet Hij wonderen in hunne geschiedenis, en toont Hij in tal van feiten, waarin zijne tusschenkomst duidelijk zichtbaar is, tot hunne redding of leiding, dat hun weg voor Zijn oog geen oogenblik verborgen is; daartoe geeft Hij hun eene geschiedenis, die letterlijk een kunststuk zijner wijsheid verdient te heeten. Ook hieruit verklaren zich de veelvuldige beproevingen, waaraan Hij hun geloof onderwerpt; daardoor toch wil Hij het versterken, opdat het zijne wortelen diep en vast in het woord zijner belofte doe dringen; daaruit, dat Hij soms ruimte geeft aan de bedenkingen des vleesches, zooals uit Abrahams wedervaren blijkt: drie dagen toch laat Hij ver-loopen tusschen het bevel om Izak te offeren en de uit-
165
voering er van! daaruit, dat Hij soms de vervulling der belofte vertraagt, zooals blijkt uit de omstandigheid, dat Abraham veertien jaren wachten moet voor er een begin komt aan de verwezenlijking der hem gegevene verwachting; daaruit, dat proeven worden opgelegd, die boven alle bedenking zwaar zijn, gelijk het geval was, toen aan Abraham een eisch werd gedaan, die de belofte scheen te vernietigen, naardien het leven van Izak werd gevraagd. Uit alles blijkt, dat God in Israël een volk wil, dat door het geloof bekrachtigd wordt, om, worstelend en lijdend, het hemelsch koninkrijk te bemachtigen.
Zoo leert het voorbeeld der patriarchen, dat Israël, beide tot het verleden en tot de toekomst, in eene zeer eigenaardige betrekking staat, welke onder de volken der wereld hare wedergade niet vindt.
AVat Israëls verhouding tot het verledene betreft, zoo kunnen wij zeggen, dat het geloof de band is, die het met den voortijd samen houdt. Er is eene betrekking aanwezig; reeds dat zegt veel tot Israëls eere. Want daardoor verheft zich dit volk verre boven de stammen, die evenmin aan hun verleden gebonden zijn als een dier aan het zijne, maar deswegens ook geene geschiedenis bezitten, en zich geene bestemming bewust zijn, onbekwaam om zich tot het peil van historievormend geestesleven te verheffen, van eeuw tot eeuw dezelfden. Maar toch is het niet genoeg dat Israël het verleden in zijne bewustheid opneemt; want alles komt er op aan, of het dit in den geloove doet. Dat hechten aan het verledene kon even als bij Egypte een vergoden van den voortijd zijn, een ziekelijk heimwee naar het voorbijgesnelde, leidende tot starre onbeweeglijkheid en tot eentoonige her-
166
haling van het oude, zonder streven naar voren, zonder-voortgang naar de toekomst. Zoo iets zou verderfelijk wezen ; hier toch geldt veeleer het bevel om vaderland en maagschap te verlaten. Eer moet het geloof Israël aan zijn verleden binden, het geloof, dat zijn bestaan, zijn heil, zijne toekomst rust op het fondament des verbonds, dat God met zijne drie stamvaders gesloten heeft. Daarom is het noodig, dat Israël aan de onsterfelijkheid ge-loove, en zich zijne vaderen voorstelle als levende voor Hem, die geen God van dooden kan zijn, zoodat de vernietiging der aartsvaders die van het Godsverbond zelfquot; wezen zou! In dat verleden zie Israël de stam, die alle takken des volks draagt, en hen vastigheid geeft; in dat verleden ziet het de voorafschaduwing van wat het volk eens wezen zal, en steeds bezig is te worden in dat verleden heeft het een prikkel om steeds te hopen, en zoo altijd voorwaarts te jagen, de belofte achterna. Zoo is de gehechtheid aan het overgeleverde Israël niet ten doode, gelijk dit het geval is bij Ismaël, type van gehechtheid aan het verleden zonder geloof. Nog leeft Ismaëls geest voort in den Arabier, die het overgeleverde te heilig acht, om het te veranderen, en het op zijne beurt aan zijn kind overlevert. Ismaël zoekt eene toekomst voor het verledene, maar mist het geloof, dat in het verleden de toekomst zoekt : Israël echter heeft steeds den staf in de hand. En wel is het opmerkelijk dat dit volk, schoon zoo nauw in den bloede aan de lijdelijke kinderen van het oosten verwant, zoo geheel anders is dan zij, en dermate aan de toekomst gelooft, dat het zich eeuwen lang, onder het ontzaglijkst lijden, midden onder de volken weet te handhaven.
167
Alzoo drijft liet verledene Israël onophoudelijk voor-Avaarts. De traditie is er geene onvruchtbare moeder; zij baart er het kind der verwachting. Daarom heeft Israël zijne zieners, die, van hunnen hoogen wachttoren af, over de eenwen henen staren, tot in de eeuwigheid toe. Daarom is Israël aan Simeon gelijk, die niet sterven kan, omdat hem geopenbaard is, dat hij de vervulling der heilsbelofte zal aanschouwen. En hoe geheel anders is de drang naar de toekomst bij Israël als onder de volken! Voorwaarts, ja, dat is, in tegenstelling tot het lijdelijk, behoudend Oosten, de lenze van den Westerling; men denke slechts aan het oude Rome, of aan de Volken onzer Eeuw. Maar het jaagt niet, gelijk Eome, naar een aardsch ideaal; het wil de wereld hebben, maar gelijk de hemel haar heeft, zonder zelf van de wereld te zijn. Het wil niet slechts de toekomst, maar de eeuwigheid zelve; een eeuwig volk wil het zijn, een volk van koningen en van priesters, met Jehova in zijn midden, en de wereld onder zijnen voet. Ook dringt het niet, gelijk de volken der nieuwere beschaving in het wilde voorwaarts, zonder zekerheid en zonder profetie, onder allerlei proefnemingen en onophoudelijke teleurstelling, telkens doldriftig vooruit eu telkens verschrikt achteruit; Israëls gang is met geene wandeling in een doolhof, met geen loopen in een cirkelgang te vergelijken. Vooruit gaat zijne geschiedenis, naar 's volks eerstgeborene toe, Christus, den Gewenschte aller voorgeslachten ; en verder nog, naar het volk der koningen, naar het volk der priesters henen, dat met hem hemel en aarde erven zal. Dat geloof staalt den echten zoon van Abraham tot den strijd met de overmacht dezer Eeuw, en het treeft hem kracht
168
om zelfs aan het kruis te overwinnen. Nooit is hij bevredigd met het tegenwoordige, nooit wil hij het oogen-blik vereeuwigen. In Egypte ziet hij uit naar Kanaan, het land der ruste, maar, der voorloopige; want ook in Kanaan heeft hij het heimwee naar een anderen, beteren Josua, die hem in het bovenaardsche paradijs, naar een hemelschen, eeuwigen David, die hem in het onvergankelijk Jeruzalem brengt. En wanneer rustte de echte zoon der aartsvaders ooit ? Aan den voet des hemelschen altaars roepen nog stemmen : hoe lange nog ? en de fondamenten der heilige godstad zoeken de nieuwe aarde. Slechts in het eeuwige kan het volk rusten, welks God de eeuwige heet. Daarom vindt het zijn beeld niet in Ezau, die om ééue spijze, om de zaligheden van den tijd, de toekomst prijs geeft; eer offert het den tijd aan de eeuwigheid, en het zichtbare aan het onzienlijke. Alles wil het God weergeven, have en goed, vrouw en kind, lijf en ziel, behalve het woord zijner belofte. Met dat woord één, roept het zijnen Bondsgod toe : Heere! zoo ik verga, dan vergaat ook uw woord.
Ook hieruit blijkt het nauw verband tusschen voortijd en toekomst, dat er in de oude dagen zooveel geschiedt, dat hooger beteekenis heeft dan enkel voor den dag, waarop het plaats grijpt. Waarlijk, er ziju spelingen der toekomst in het verleden, dingen, die men moeie-lijk anders beschouwen kan, dan als vingerwijzingen der Voorzienigheid naar komende zaken.
Zoo treffen wij reeds in het patriarchaal tijdvak de grondgedachten aan, waarmede de latere bedeeling eens rekening zal houden, en die derhalve ook voor ons van het hoogste gewicht zijn. Zeker is het geen toeval, dat
169
juist het zaad, op hetwelk de hope staarde, van Abraham ten offer werd geëischt, zoodat met zijn dood alle verwachting schijnt afgesneden, en alleen het wonder dor opstanding redden kan. Ook niet, dat eerst wegens Izaks offering de belofte des verbonds bezworen, dat is, onherroepelijk gemaakt wordt, ten teeken dat alleen gehoorzaamheid tot in den dood een verbond bevestigen kan. Ook niet, dat de verhevene gedachte der plaatsvervanging, waarmede eens, op denzelfden heuvel gerekend worden zal, zich belichaamt in de omstandigheid dat de ram in plaats van het kind wordt gesteld. Onwillekeurig zien wij hier iets van hetzelfde, wat wij op Golgotha aantreffen, van Christus, het beloofde zaad, dat ten offer geeischt, door zijne gehoorzaamheid tot in den dood, in onze plaats volbracht, al de beloften des verbonds bevestigt en over ons brengt. En mocht men er zich in vergissen, zalige doling, die op Christus uitloopt.
Ook treffen wij in de patriarchale geschiedenis de kiemen aan van de groote wendingen der Israëlietische historie.
Juda en Jozef zijn zeker de twee hoofdfiguren uit Jacobs twaalftal. Zij zullen niet slechts, gelijk hunne broederen, vaders van stammen zijn, maar, een tijdlang ten minste, rijksvormend optreden, dan echter gescheiden, ja, vijandig tegenover elkander staan, tot Vorst Messias beiden verzoent en vereenigt. Is het dan niet opmerkelijk, dat wij beide broeders in hun leven zeer zelfstandig zien optreden? Juda trekt van zijne broederen weg en gaat zijn eigen pad; Jozef wordt van zijne broederen verstooten, en vindt zijne eigene geschiedenis in Egypte. Juda is de leeuw, de heerscher, voor wien zijne broeders zich buigen, en wiens hand op den nek zijner vijanden
170
wezen zal; trouwens komt de Christus Gods uit hem voort. Jozef is de bevoorrechte, op wien het recht der eerstgeboorte, het dubbel erfdeel overgaat; want zijne beide zonen worden voor twee zonen Jacobs geteld. Worden zoo beiden, Juda en Jozef, op eene boven allen uitstekende plaats gezet, er wordt de weg door geopend voor den naijver, die zich later openbaren, en tot scheiding en vijandschap leiden zal. Deze tegenstelling juist van Juda en Jozef zal den grooten Verzoener eischen, Christus, de Vorst, voor wiens grootheid heel Israël buigen zal, en die al deszelfs zonen rondom zich vereenigt.
De Schrift zelve wijst ons nog op twee voorvallen uit het aartsvaderlijk tijdperk, die eene hoogere beteekenis hebben, voor zoover zij de kringen aanwijzen, binnen welke de toekomst zich bewegen zal.
Op het eerste vestigt Paulus, Gal. 4 : 22—31, de aandacht, zijnen lezers er een verwijt uit makende, dat zij, schoon geneigd om tot het oud-testamentisch standpunt weder te keeren, niet inzien, hoe dit juist ontkent, hetgeen zij er uit willen afleiden. Wat toch zegt de Wet ? Dat Abraham twee zonen had, éénen uit de slavin, en éénen uit de vrije; de eerste, geboren uit het vleesch, dat is, uit den wil des mans, naar de natuurlijke orde, tengevolge van menschelijk overleg verwekt; de andere, ontvangen als kind der beloftenis, in den weg des wonders, uit het geloof, tegen alle menschelijke berekening in. De beide moeders wijzen op de beide Jeruzalems; de eerste. Agar, op het onvrije, dat op aarde is, dienstbaar onder het juk der Wet; de andere, Sara, op het vrije, dat boven is, als draagster des Geestes koninklijk vrij. JSu volgt het kind den stand der moeder. Het
171
aardsche Jeruzalem, dat van Siuaï herkomstig is, kan slechts tot dienstbaarheid baren; hare kinderen zijn de Joden naar het vleesch, die allen te zamen slaven dei-Wet zijn. Het hemelsche Jeruzalem, dat vrij van de Wet is, baart ook vrije kinderen, die niet, als onmondi-gen onder de eerste beginselen der wereld gesteld zijn. De kinderen van het aardsche Jeruzalem zijn trouwens enkel naar het vleesch geboren; zij staan bloot door afstamming en besnijdenis met Abraham in betrekking, en zijn geene kinderen der beloftenis. De kinderen van het hemelsche Jeruzalem zijn uit den Geest geboren ; zij staan, wegens hunne gemeenschap met Christus, in eene persoonlijke, onoplosbare kindsbetrekking tot Jehova, zonen zijner eeuwige liefde. Dit verschil in staat en herkomst moet ontwijfelbaar tot wederzrjdsche vijandschap leiden. Dat Ismaël Izak vervolgde heeft eene voorafschaduwende beteekenis ; daar reeds vangt de scheiding aan, die zich thans, in Paulus' dagen, zoo scherp mogelijk teekent. Ook nu toch vervolgt de vleeschelijke Jood, wiens herkomst van Sinaï is, den waren Israëliet, die tot Sion behoort. Maar de zoon der onvrije wordt uit het huis geworpen; want alleen de zoon, niet de slaaf, blijft eeuwig in het huis. Joh. 8 : 35 ; Izak daarentegen wordt erfgenaam! Dit is geene speling van het vernuft; neen, opzettelijk is deze geschiedenis in Abrahams familie gevormd, om aan het nageslacht lessen te geven, die men slechts tot zijne eeuwige schade verachten kan. Ja, de toestanden van thans zijn herhaling, voortzetting der vroegere. Uit éénen vader, in één huis, twee soorten van kinderen, van twee moeders afkomstig, eene aardsch, Sinaïtiesch, eene hemelsch, Sionietisch ; beide kinderen een
172
tijdlang samen in strijd, tot het eene tot den rang van vreemde daalt, en het huis wordt uitgeworpen, en het ander stijgt tot den rang van zoon, mederegent in het vaderlijk huis ; ziedaar het kort begrip van Israëls gansche historie!
Op het andere wordt ons Hebr. 7 opmerkzaam gemaakt. Wij lezen in Gen. 14, dat Abraham, na teruggekeerd te zijn van het slaan der koningen, Melchizedek ontmoette, en dezen de tienden van den buit gaf. Deze Melchizedek was koning van Salem, en Priester van den Allerhoogsten God, waarlijk, eene merkwaardige verschijning ! Reeds de Psalmist ziet in hem het voorbeeld van Christus, voor zoover deze, evenals hij. Priester in der eeuwigheid is, Ps. 110 : 4. Op grond van dit Schriftwoord wordt hij, Hebr. 7, aangemerkt als vertegenwoordiger van een priesterschap, dat geenszins aan vleesche-lijke afstamming van Aaron gebonden is, ja, dat veel ouder is dan de Wet, en dat niet rekent met de Wet. Want de Schrift zwijgt van zijnen vader en zijne moeder; zij geeft ons zijne geslachtsrekening niet; en dit zwijgen is veelbeteekenend! Daardoor toch plaatst zij zijn priesterschap buiten elk historisch verband, in dien zin namelijk, dat zij het voorstelt als zulk een, dat niet wortelt in het geboren zijn uit eenen priesterlijken vader, en dat geenszins op het vleeschelijk nageslacht overerft. Zij stelt Melchizedek voor als eene geheel oorspronkelijke en weergalooze verschijning, die uitsluitend uit het sou-verein raadsbesluit des Eeuwigen te verklaren is. Maar zoo juist dient hij als typte van Christus; uit het donker zijner verschijning rijst het beeld van een Priester opwaarts, die, naar zijn model, een priesterschap vertoont, dat niet historisch ontstaat en historisch afloopt, maar
173
in iets eeuwigs wortelt en eeuwig duurt, een priesterschap tot de sfeer van het eeuwige behoorend. Alleen in Christus vindt dit beeld zijne werkelijkheid. Christus toch is van eeuwigheid en tot eeuwigheid Priester; ook hij staat daar als een eenling, bezitter van een priesterschap, dat voorganger noch opvolger heeft, en in Gods eeuwigen wil omtrent het eeuwige wortelende, evenmin einde als aanvang heeft. Hij was het,, dien Abraham hoog boveu Levi eerde, als hij Melchizedek, zijn type, de eere toebracht, die slechts den priester te beurt valt, door hem de tienden te geven, en zich van hem als zijn meerdere te laten zegenen. Aldus heeft God Christus, reeds lang vóór de tijd der vleeschwording aanbrak, in voorbeelden laten verschijnen, opdat hij, in deze voorbeelden van de vaderen priesterlijke eere ontvangen zon. Aaron zelf, in Abrahams lendenen besloten, heeft, door zijnen stamvader als hoofd vertegenwoordigd, in Melchizedek Christus' meerderheid erkend. Het spreekt van zelf dat er hier geen sprake is van, Melchizedek als mensch, maar als priester dat de stempel van het eeuwige op hem gezet wordt. Dat priesterschap, niet het Aaronie-tische, had God op het oog, als hij Christus het priesterambt toezwoer; tot een eeuwig Priester wilde Hij zijnen Zoon stellen, die wel een voorbeeld, maar geen voorganger had. En ofschoon Abraham vertegenwoordiger eener heerlijke toekomst was, zoo zal, ten tijde dat Melchizedeks priesterschap werkelijkheid wordt, liet einde aan een nog heerlijker verleden gelijk zijn.
Ook als spiegel van Jehova's wijsheid is de oudste historie van Abrahams zaad van zeer groot belang.
Opmerkelijk toch is het, dat God, vanzins om de
174
Kananieten door Israël uit te drijven, reeds zoo vroeg maatregelen neemt, om de uitvoering van dit besluit voor te bereiden. En wel was zoo iets noodig! Een voortdurend verblijf van het aartsvaderlijk geslacht in het land der belofte zou zeer schadelijk hebben gewerkt. Het zou tot verbroedering met den Kananiet geleid hebben. Immers was het geloof der drie aartsvaders, dat hen steeds vreemdeling in Kanaan blijven deed, bij lange na geen erfgoed. Zoo alleen, door verbroedering, ware, bij den aanwas des Israëlietischen geslachts, een voortijdige strijd voorkomen. Dat er gevaar voor verbroedering bestond, bewijst de handeling van Juda, den invloedrijksten der broederen, als hij vriendschap sluit met een Kananiet, en eene Kananietische ter vrouwe neemt. Wel voert God dan te rechter tijde het geslacht uit zijne erve, om het in Egypte tot een volk te doen worden. Juist in Egypte, waar een veehoeder een gruwel is, en Jacobs kinderen zijn veehoeders! Reeds hunne levenswijs maakt daar eene onoverkomelijke klove, en bovendien wordt het zoo beschikt, dat een eigen streek lands hun ter bewoning wordt afgestaan. Daar rijpt nu het volk, tot het geschikt is, om den Kananiet uit het land der belofte te drijven. Op zijn tijd stelt God het in Egypte tot een voorwerp van vreeze, dat men zooveel mogelijk onderdrukt, en in dien weg worden de banden, die het volk aan zijn nieuw vaderland mochten hechten, losgemaakt. Het verkiest de woestijn boven de vleesch-potten, en Kanaan boven Egypte; als een eenig man trekt het zijne heilige erve tegen, en — het geschiedt juist op het tijdstip, dat de zondenmaat der Amorieten vol is. Waarlijk, er regeert een God!
(
■gt; 24/f
jm