KUNSTMATIG
INSEMINAT
BU RUNDEREN
-H
---lt;
O
. simmGA
ai?ILfOTHEFJ^ 0£H
-ocr page 2- -ocr page 3-Hm
/ ■
•f . f-t • .
'/Hz
lt;t
-ocr page 4-U'
-ocr page 5-KUNSTMATIGE INSEMINATIE
BIJ RUNDEREN
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3593 5588
-ocr page 7-KUNSTMATIGE INSEMINATIE
BIJ RUNDEREN
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS dr.
th. m. van leeuwen, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
woensdag 21 december 1938,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR
DIERENARTS TE OLDEBERKOOP
GEBOREN TE OLDEBOORN
MEPPEL
N.V. DE AGRARISCHE PERS
1938
aiSLIOTHEnV' OER
?r!JK3UNtVErSlT£IT
U T R E C H r.
Aan mijn Vrouw.nbsp;Aan mijn Ouders.
-ocr page 10- -ocr page 11-Bij het voltooien van dit proefschrift is het mij een
aangename taak, te dezer plaatse mijn oprechten dank te
brengen aan allen, door wien ik in staat ben gesteld
dit einddoel te bereiken.
Vooral U, Hooggeleerde VAN DER KAAY, Hooggeachte
Promotor, ben ik bijzonderen dank verschuldigd voor de
belangstelling, die U in mijn werk hebt getoond en voor de
wijze, waarop U mij bij de bewerking met raad en daad hebt
terzijde gestaan.
Ook U, Hooggeleerde VAN DER PLANK, breng ik mijn
welgemeenden dank voor de bereidwilligheid, waarmee gij
mij hebt terzijde gestaan, wanneer het vraagstukken betrof
op zoötechnisch gebied.
U, Zeergeleerde HAGEDOORN, ben ik zeer dankbaar voor
den invloed, dien gij hebt uitgeoefend, waardoor het mij
mogelijk was, dit vraagstuk ter hand te nemen en uit te
werken.
Gij Veehouders in mijn omgeving ben ik zeer erkentelijk
voor het vertrouwen, dat gij in mij hebt gesteld, waardoor
ik de experimenten in zoo'n groote getale kon nemen.
Ten slotte dank aan allen, die mij op eenigerlei wijze
behulpzaam waren bij de totstandkoming van dit werk.
INHOUD.
II.nbsp;GESCHIEDENIS DER KUNSTMATIGE INSE-
MINATIE ............................15
III.nbsp;LITERATUUR ............20
A. Sperma...............20
1.nbsp;Physiologie van het sperma......20
a.nbsp;Algemeene regels voor het onderzoek van
sperma.............20
b.nbsp;Hoeveelheid......................21
c.nbsp;Aantal spermiën per volume eenheid . .nbsp;21
e.nbsp;Waterstofionenconcentratie (pH) ...nbsp;23
f.nbsp;Morphologie van de spermatozoid ...nbsp;23
g.nbsp;Beweeglijkheid..........25
h.nbsp;Het vermogen tot bevruchten der sperma-
tozoïden ............27
2.nbsp;Pathologie van het sperma.......28
a.nbsp;Hoeveelheid...........28
b.nbsp;Aantal spermiën per volume eenheid . .nbsp;28
c.nbsp;Verschillende typen pathologische sperma-
tozoïden ............30
d.nbsp;Onrijpe spermatozoïden.......30
e.nbsp;Cellige elementen........31
f.nbsp;Afwijkingen in kleur en in beweging . .nbsp;31
3.nbsp;Sperma in het vrouwelijk lichaam ....nbsp;31
4.nbsp;Sperma in vitro...........32
Techniek der kunstmatige inseminatie en het
instrumentarium...........33
34
34
35
35
35
35
36
36
36
1. Verzamelen van het sperma
a.nbsp;Operatieve methode......
b.nbsp;Vaginale methode.......
Ie. Directe vaginale methode ....
2e. Spons methode.......
3e. Verzamelaar methode.....
4e. Condoom methode......
c.nbsp;Rectale methode........
d.nbsp;Methode met de kunstmatige vagina .
B.
e. Electrische prikkeling.......38
2.nbsp;Onderzoek van het sperma.......40
3.nbsp;Bewaren van het sperma.......40
4.nbsp;Verdunning van het sperma......42
5.nbsp;Injectie van het sperma........45
IV. EIGEN ONDERZOEK..........47
1.nbsp;Materiaal.............47
2.nbsp;Werkmethode...........48
a.nbsp;Verzamelen van het sperma.....48
b.nbsp;Sperma onderzoek.........50
c.nbsp;Inseminatie...........53
V. KUNSTMATIGE INSEMINATIE BIJ NORMALE
Literatuur............................55
A.nbsp;Kunstmatige inseminatie bij koeien in den
oestrus verkeerende, waarbij nog geen coitus
in het betreffende seizoen heeft plaats gehad 56
1.nbsp;Kunstmatige inseminatie lege artis uitge-
voerd met onverdund goed sperma .... 56
2.nbsp;Kunstmatige inseminatie lege artis uitge-
voerd met verdund goed sperma.....59
5.nbsp;Kunstmatige inseminatie, waarbij alle
sperma in de vagina wordt gedeponeerd . 64
B.nbsp;Kunstmatige inseminatie bij koeien, die klinisch
niet meer bronstig zijn.........66
C.nbsp;Kunstmatige inseminatie bij koeien in den
oestrus verkeerende, met sperma van verschil-
lende hoedanigheid..........70
1.nbsp;Sperma met goede wolkenvorming ....nbsp;71
2.nbsp;Sperma met weinig wolkenvorming ...nbsp;73
3.nbsp;Sperma met iets wolkenvorming ....nbsp;74
4.nbsp;Sperma zonder wolkenvorming.....76
D. Samenvatting en bespreking der onder A., B. en
C. verkregen resultaten.........77
VI. KUNSTMATIGE INSEMINATIE BIJ ONVRUCHT-
BAARHEID EN VAN ONVRUCHTBAARHEID
VERDACHTE RUNDEREN ........ 82
A.nbsp;Kunstmatige inseminaties op bedrijven met
endemische catarrhale endometritis .... 84
2.nbsp;Kunstmatige inseminatie bij dieren, behoo-
rende bij bedrijven, waar de catarrhale
endometritis endemisch voorkomt en waarbij
de normale coitus niet heeft plaats gehad,
met sperma van een niet geïnfecteerden
stier...............89
3.nbsp;Kunstmatige inseminatie bij dieren, behoo-
rende bij bedrijven, waar catarrhale endo-
metritis endemisch voorkomt, met sperma
van een geïnfecteerden stier......91
B.nbsp;Kunstmatige inseminatie bij afwijkingen aan
cervix en vagina...........97
1.nbsp;Cervix afwijkingen.........97
2.nbsp;Vagina afwijkingen.........100
Kunstmatige inseminatie bij dieren, die één of
meermalen waren gestierd en waarbij geen
klinische afwijkingen werden waargenomen . . 102
Bijzondere gevallen..........105
C.
D.
E. Samenvatting en bespreking der onder A., B.,
C. en D. verkregen resultaten.......106
VII. KUNSTMATIGE INSEMINATIE NA VERZEN-
DING VAN HET SPERMA OVER GROOTEN
AFSTAND..............110
VIII. DE BETEEKENIS VAN DE KUNSTMATIGE
BEVRUCHTING VOOR ONS LAND.....117
IX. SLOTCONCLUSIES...........122
Literatuurlijst.............124
-ocr page 17-INLEIDING.
Onder kunstmatige inseminatie verstaat men het inbren-
pn van sperma met behulp van het daartoe aangegeven
instrumentarium in het vrouwelijk geslachtsapparaat. Veelal
spreekt men hierbij van kunstmatige bevruchting.
De uitdrukking „kunstmatige bevruchtingquot; is niet juist,
want bevruchten doet men niet.
Bij de kunstmatige bevruchting neemt men de taak van
het manlijk dier gedeeltelijk over door het deponeeren van
het sperma in de vagina of in de cervix. De bevruchting
zelf, d.w.z. het indringen van de spermatozoid in de eicel
vindt zoowel na de „kunstmatige bevruchtingquot; als na de
coitus op dezelfde wijze plaats.
Het is dan ook volkomen juist, dat door de Duitschers
wordt gesproken van „künstliche Besamungquot;.
Wanneer ik in de volgende bladzijden spreek van kunst-
matige bevruchting, ben ik er mij van bewust, dat dit niet
juist weergeeft, hetgeen plaats vindt, maar voor het woord
inseminatie is mij geen goed hollandsch woord bekend en
de uitdrukking kunstmatige bevruchting heeft in het spraak-
gebruik burgerrecht gekregen.
Volgens de literatuur biedt de kunstmatige methode het
voordeel, dat de zaadcellen met zorg in de cervix gedeponeerd
kunnen worden, zoodat aan een relatief grooter aantal de
gelegenheid geboden wordt den weg naar den uterus te
nemen, waardoor de kans op bevruchting toeneemt. Zelfs bij
dieren, die herhaalde malen op normale wijze tevergeefs zijn
gedekt, zou de „inseminatiequot; in vele gevallen tot succes
voeren. Een tweede voordeel zou zijn, dat van één ejaculaat
meer bevruchtingen mogelijk zijn, zoodat meer economisch
gewerkt kan worden met sperma van hoogwaardige dieren,
van welker krachten in tijden van drukke dekperioden te
veel moet worden gevergd. Een derde mogeliikheid ligt in
de bevruchting over groote afstanden, zoodat net reizen met
dieren tijdens de bronst achterwege gelaten kan worden.
Tenslotte wordt gewezen op het vermijden van infecties van
het geslachtsapparaat, waarvan de besmetting door de
vader dier en wordt overgebracht.
Op een vergadering van veeartsen op 27 Juli 1923 bespreekt
Veenbaas het steriliteitsvraagstuk, waarbij hij eindigt
met de ontboezeming, dat er nog veel water door den Rijn
zal moeten loopen, voor wij in staat zijn door medicamen-
teuze behandeling de periode, waarbinnen de steriliteit van
nature geneest, belangrijk te kunnen inkorten. Dit laatste
toch, zoo zegt spreker, moet ons einddoel zijn, als wij het
optreden niet kunnen verhinderen.
Door de dichtheid van den veestapel per oppervlakte-
eenheid wordt de uitbreiding van de endemische steriliteit in
hooge mate bevorderd. Een meer systematische bestrijding
van die steriliteit is noodig, daar deze plaag jaarlijks voor
millioenen guldens schade berokkent aan de veehouderij.
Dit alles heeft mij er toe gebracht, na te gaan in hoeverre
de kunstmatige bevruchting van belang is voor de bestrijding,
eventueel voorkomen, der steriliteit onder het rundvee.
Hiertoe is door mij kunstmatige bevruchting verricht, zoowel
bij volkomen normale koeien, als bij steriele dieren. Steeds
werd getracht de oorzaak der steriliteit vast te stellen.
Volledigheidshalve geef ik vooraf een overzicht over de
hedendaagsche kennis omtrent de gedragingen van het
sperma, omdat voor een goede toepassing der kunstmatige
inseminatie deze kennis onontbeerlijk is.
GESCHIEDENIS DER KUNSTMATIGE INSEMINATIE.
Het probleem der kunstmatige inseminatie is niet nieuw.
Vroeger kon ze slechts onder zeer bijzondere voorzorgs-
maatregelen worden toegepast. De techniek heeft zich
evenwel dermate gewijzigd, dat zij voor practische toepassing
geschikt is geworden.
De geschiedenis zegt, dat het omstreeks 1400 een Ara-
bisch opperhoofd gelukt is om sperma van een
waardevollen hengst, toebehoorende aan een vijandigen
stam, met behulp van een prop katoen zich toe te eigenen
en hiermede een hengstige merrie van zijn stam bevrucht te
krijgen, door dit met zaad doordrenkte katoen in de scheede
van die merrie te deponeeren.
Spallanzani (52), een Italiaansch priester en later
professor in de Physiologie aan de universiteit te Pavia, paste
met succes de inseminatie bij een hond toe in 1780. Hij
bracht sperma in de vagina van een teef, welke in den
oestrus verkeerde en nam na eenigen tijd waar, dat zich
vruchten in den uterus ontwikkelden, die na den normalen
graviditeitsduur ter wereld werden gebracht. De ontwikke-
ling der vruchten vertoonde geen afwijkingen. Hieruit bleek
dus, dat enkel het inbrengen van het mannelijk zaad in de
scheede van het vrouwelijk dier voldoende was om bevruch-
ting, ontwikkeling en het ter wereld brengen van de na-
komelingen te bewerkstelligen. De paring was daarvoor niet
noodig. Om religieuse redenen was het hem niet mogelijk
dit proces bij den mensch toe te passen.
Hun ter heeft daartoe wel de gelegenheid gehad; hij
bracht omstreeks 1800 het zaad van een impotent echtgenoot
in de vagina van de vrouw. Om verschillende redenen is de
kunstmatige bevruchting bij den mensch eenige jaren op den
achtergrond geraakt, totdat in 1866 de Amerikaansche
gynaecoloog Sims (51) dit probleem weer opvatte ter
voorkoming van kinderlooze huwelijken. Haepe (15) een
Engelsche bioloog (1897) wees op de experimenten van een
zekeren Millais bij honden.
Het volgend jaar (1898) kwam Haepe (16) met een
aanbeveling, de kunstmatige bevruchting bij merries te
bezigen in gevallen van onvruchtbaarheid wegens ontstekings-
processen van de cervix, abnormale vaginaal secretie of
wegens postcoitale ejaculatie. Hijzelf had van de 28 merries
er 26 drachtig gekregen. Zoowel in landbouwkundige als in
veterinaire geschriften werd in de komende jaren in Amerika
en Europa de kunstmatige bevruchting aanbevolen ter be-
strijding van de steriliteit. De toepassing geschiedde in
meerdere gevallen met succes.
De meeste geschriften komen van Russische zijde, waar
Prof. Elie Ivanov (19) zeer veel baanbrekend werk
heeft verricht en de pionier van de kunstmatige bevruchtings-
methode genoemd mag worden. Het gelukte hem in 1899 met
spermatozoïden, gesuspendeerd in een kunstmatig millieu,
zonder secreet van de accessoire geslachtsorganen, ingebracht
in de vagina van vrouwelijke dieren, normale gezonde jongen
te verwekken. Het zaad hiervoor verkreeg hij uit testis, epidy-
dimus en vas deferens.
De Russische regeering stelde Ivanov in de gelegenheid
dit onderwerp verder uit te werken, als gevolg waarvan in
1907 een belangrijk rapport verscheen: „De la fécondation
artificielle chez les mammifèresquot;.
Na voorafgaande experimenten over verzameling en behan-
deling van sperma, werd een serie inseminaties bij paarden
ondernomen met zeer bevredigend resultaat. Met één
ejaculaat werden 19 paarden behandeld, waarvan 13 een
veulen wierpen. Van een andere hoeveelheid werden de 13
behandelde merries allen drachtig. In de komende jaren
ging men er mee door en er staat vermeld, dat van 1899—1910,
579 merries zijn bevrucht.
Daarnaast werden ook koeien en schapen behandeld met
eenig resultaat.
In 1909 richtte de regeering een laboratorium op met het
doel veterinairen te onderrichten in de techniek der kunst-
matige bevruchting en in 10 jaar tijds zijn daarvoor ongeveer
400 personen opgeleid. De eerste meer uitgebreide proef-
nemingen vonden plaats in het dorp Dolgoe, in de stoeterij
Dubrowska en in de particuliere stoeterij van Graaf Falz-Fein
in Askania-Nova.
In 1922 geeft I v a n o v het volgende verslag over zijn
werkzaamheden:
Jaargang |
Aantal |
Aantal merries |
Percentage |
hengsten |
geïnsemineerd |
bevruchting | |
1909 |
3 |
57 |
40 |
1910 |
8 |
288 |
40,3 |
1911 |
31 |
2285 |
35.5 |
1912 |
41 |
3397 |
41,4 |
1913 |
17 |
777 |
42,3 |
Dat het |
bevruchtingspercentage laag was. |
berustte ( |
---------^WAXAMCtAVU VVMXV/XX. VV U'CA'J.
pnomen waren, dat alleen gezonde merries in volle bronst
in behandeling kwamen, dat het zaad normaal was, de
inseminatie zich niet beperkte tot een enkele injectie, maar
met tusschenpoozen gedurende de bronstperiode werd her-
naald, kwam men tot een bevruchtingspercentage van bijna
90. De nakomelingen verschilden in geen enkel opzicht van
de op natuurlijke wijze verwekte dieren. Tijdens den wereld-
oorlog is er weinig verder gewerkt en publicaties over die
periode ontbreken.
In 1919 stichtte de Sovjet regeering te Moskou een centraal
proeffokstation, waarvan Prof. Ivanov directeur werd.
Tengevolge van gebrek aan uitrusting en personeel begon
men pas in 1923, in welk jaar 1500 paarden werden behandeld,
welk aantal geleidelijk groeide tot 70.000 in 1928.
De kunstmatige inseminatie bleek een groote waarde te
hebben voor het herstel van de verwaarloosde paarden-
fokkerij in Rusland. Een klein aantal waardevolle hengsten
was in staat een zeer groot aantal vrouwelijke dieren te
bevruchten. Vooral in de streken met venerische ziekten
(Dourine) bleek men hierin een hulpmiddel te hebben ter
voorkoming. Bij het verzamelen van het zaad ging men uit
van gezonde hengsten en merries, zoodat de infectie-mogelijk-
heden en verspreiding ervan, zoowel bij hengsten als merries
werden vermeden.
Behalve de practische uitvoering, is ook de wetenschappe-
lijke zijde van het vraagstuk, vooral de physiologie van het
sperma, door Ivanov bestudeerd. Naast hem stond als
een der voornaamste medewerkers N e u m a n n, die vooral het
verzamelen, het verdunnen en conserveeren van het sperma
bestudeerde. Bovendien dienen namen als Kusnezowa,
Milowanov, Nagaew, Skatkin (27) te worden
genoemd.
Volgens latere publicaties zijn in 1932 1.200.000 dieren
behandeld, waaronder 300.000 runderen, waarvan 71 %
bevrucht werden en normale kalveren ter wereld brachten.
Dat enkele jaren noodig waren, eer de Russische methoden
in de West-Europeesche landen ingang vonden, kwam vooral,
doordat de nieuwere publicaties in het Russisch verschenen.
Van Prof. Götze te Hannover is het een verdienste
geweest, dat hij zich persoonlijk aan het Moskousche instituut
op de hoogte heeft gesteld en in de Deutsche Tierärztliche
Wochenschrift in 1933 (12) daarover een publicatie heeft
gegeven. Mede als gevolg hiervan zijn door anderen, n.1.
Küst te Gieszen en Richter te Leipzig, verschillende
onderdeelen van dit probleem bestudeerd (1935—heden).
In dit verband zijn ook te noemen Teich (54), S c h ö 111 e
(49), Lund (33), Pollmacher (39), Freiling
(10), e.a.
De physiologie, morphologie en pathologie van het sperma
zijn vooral bestudeerd door W e s t e r (60), D ä t w y 1 e r (5),
R O e m m e 1 e (45) en in de laatste jaren vooral door N i 11 s
Lagerlöf (31) te Stockholm.
De Engeische onderzoekers, Hammond met zijn mede-
werkers Walton en Edwards, geven vooral nieuwere
inzichten over de biologie van het zaad. Walton heeft met
zijn werk „The technique of Artificial Inseminationquot; een
Engelsche uitgave verzorgd van het Russische werk: „De
kunstmatige bevruchting bij runderen en schapenquot;, door
Neumann, Kusnezowa, Milowanov, Nagaew
en S k a t k i n .
A. Sperma.
1. Physiologie van het sperma.
Onder sperma wordt verstaan een mengsel van sperma-
tozoïden en het vocht van de accessoire geslachtsorganen.
De biologische en physiologische eigenschappen hebben
reeds langen tijd als onderwerp van wetenschappelijke
beschouwingen gediend. Deze wetenschap is de laatste jaren
vooral dienstbaar gemaakt aan de kunstmatige bevruchting.
Alle onderzoekers zijn het er over eens, dat het van het
allergrootste belang is vast te stellen, voordat men kunst-
matig gaat bevruchten, of het sperma in staat is te
bevruchten. Aan elke kunstmatige bevruchting moet dus een
onderzoek van het sperma vooraf gaan.
a. Algemeene regels voor het onderzoek van sperma.
Door de verschillende onderzoekers wordt er op gewezen,
dat men in de allereerste plaats moet beginnen met het
klinisch onderzoek van het genitaalapparaat van den stier;
daarna wordt vastgesteld of het geslachtsapparaat normaal
sperma kan leveren; een abnormaal geslachtsapparaat doet
dit in de meeste gevallen niet. Bij het klinisch onderzoek van
het geslachtsapparaat wordt algemeen begonnen met een
nauwkeurige inspectie en palpatie van de testes en epididymi.
De grootte en consistentie hiervan acht men van groot belang.
Een onderzoek van penis en praeputium mag niet vergeten
worden. Tenslotte acht men het van groot belang door rectaal
onderzoek de bevindingen te controleeren aan de zaad-
ampullen, de zaadblaasjes en de prostaat. Vervolgens wordt
door allen het sperma aan een nauwkeurig macroscopisch en
nucroscopisch onderzoek onderworpen. Vrijwel zonder uit-
zondering is men het er over eens, dat het sperma daartoe
zoodanig moet worden opgevangen, dat het niet in aanraking
IS geweest met het vrouwelijk lichaam. Men controleert nu
van het sperma de hoeveelheid, het aantal spermiën per
oiume eenheid, de kleur, de waterstofionenconcentratie
IPH), de morphologie der spermatozoid, de beweegliikheid
öer spermatozoïden.
Het wordt van groot belang geacht, het sperma op te
vangen en te bewaren in goed gereinigde en volkomen droge
glazen vaten. Op dit laatste wordt nadrukkelijk gewezen
omdat anders de beweeglijkheid der spermatozoïden niet
beoordeeld kan worden.
b. Hoeveelheid.
De hoeveelheid kan gemeten worden in gegradueerde
maatglaasjes van kleine doorsnee en voor runderen met een
capaciteit van 10—15 c.c. Verschillende onderzoekers wijzen
er op, dat een jonge stier in den regel minder zaad levert,
an een oudere, terwijl het volume van denzelfden stier
omnen een klein tijdsbestek sterk kan varieeren. De Rus-
sen melden een gemiddelde van 4,7 c.M^ per ejaculaat,
^und (33) geeft aan 1—10, Mulder (37) 21/2—6,
w ester (60) gaat zelfs tot 20 c.M^., Lagerlöf (31)
van 1—7 c.M».
c- Aantal spermiën -per volume eenheid.
hoï?nbsp;spermiën wordt meestal bepaald met de
naemocytometer van Bürker. Het sperma wordt 100-200
maal verdund met b.v. 3 % zoutsolutie, waaraan enkele
druppels methyleenblauw worden toegevoegd. Hierdoor
worden de spermiën gedood en licht blauw gekleurd, hetgeen
het tellen vergemakkelijkt. Men telt 80 hokjes, vermenig-
vuldigt het aantal met 5 (Bürkers haemocytometer bevat
400 kwadraatjes), dit product weer met 10 (de vloeistoflaag
is 0,1 m.M. dik), neemt daarvan weer het 100- of 200-voud,
al naar gelang de verdunningsgraad, welk eindgetal het
aantal spermiën per m.M®. aangeeft. Voor een goede controle
is het gewenscht, driemaal over te tellen.
Er zijn verschillende gegevens over het aantal spermiën,
hoewel ze elkaar genoegzaam dekken. Lagerlöf (31) geeft
voor bevruchtend zaad 200.000—1.200.000 per m.M»., met een
maximale grens van 2 millioen. Beneden 200.000 wordt het
bevruchtingsvermogen twijfelachtig, terwijl hij 60.000 als
uiterste limiet stelt, waar beneden bevruchting niet meer
mogelijk is. Teich (54) meldt een gemiddelde van 790.000
per m.M®. Hoewel Lagerlöf aangeeft, dat het aantal bij
den hengst bij frequent gebruik vrij snel afneemt, blijkt uit
het onderzoek van Teich, dat dit bij stieren minder het
geval is. Hij liet 54 stieren viermaal achter elkaar springen
met tusschenruimten van een half uur en kon steeds sperma
van goede kwaliteit verzamelen. Als gemiddelden verkreeg
hij bij den:
eersten sprongnbsp;................790.000 per m.M^.
tweeden sprongnbsp;................590.000 per m.M'.
derden sprongnbsp;................430.000 per m.M®.
vierden sprongnbsp;........ 490.000 per m.M®.
HansWeber (59) daarentegen waarschuwt tegen over-
matig gebruik en acht 24 uur rust noodig, voordat een nieuw
ejaculaat weer in volle rijpheid beschikbaar is.
d. Kleur.
Deze wordt aangegeven van melkwit tot roomgeel (Lager-
löf, Lund, Roemmele e. a.).
De tint is intensiever naar gelang meer spermiën per c.c.
aanwezig zijn. Bevat het ejaculaat weinig cellen, dan wordt
de vloeistof waterig, om tenslotte bij afwezigheid van spermiën
geheel helder te worden. Bij aanwezigheid van bloed is de
tint iets roodachtig, terwijl een groenachtige kleur aan een
overmaat van leucocyten zou te wijten zijn.
e. Wateistofionenconcentratie (pH).
Voor de bepaling van de H-ionenconcentratie maakt
Mulder gebruik van de meting met de glaselectrode.
Andere onderzoekers (Walton) (58) voegen na centrifu-
geeren phenolphtaleïne toe, waarna de kleur vergeleken wordt
iiiet indicatoren, die speciaal daarvoor zijn gefabriceerd.
Mulder vond een pH van 6,51—8,67, terwijl F r e i 1 i n g
(10) 5,71—6,45 noemt. Het maakt evenwel verschil, hoelang
het ejaculaat op het moment van onderzoek het lichaam
heeft verlaten. Mulder onderzocht binnen 15 minuten.
Küst (30) geeft aan, dat de pH van normaal sperma van
gezonde stieren onder het neutrale punt ligt, dus in het zure
gebied en adviseert voor de kunstmatige bevruchting sperma
te nemen met een pH tusschen 6,3 en 7,0. Volgenjs hem
bestaat er een tegengestelde verhouding tusschen de pH
eenerzijds en de spermiënconcentratie en vitaliteit anderzijds.
f- Morphologie van de spermatozoid.
Over de morphologie van de stierenspermiën zijn ver-
schillende publicaties verschenen, o.a. Miescher (34),
Retzius (42), Schmaltz (48), Wester (60), Wil-
liams en Savage (63).
De structuur is geheel verschillend van een gewone cel,
hetgeen in verband staat met de beweeglijkheid. De sperma-
tozoid bestaat uit drie gedeelten, nl. kop, verbindingsstuk of
hchaam en staart.
De kop heeft een normalen vorm met de grootste
D^edte vaak iets voor het midden en een grootte van
—lO micron. De kop vertegenwoordigt de kern van de
cel en is met een dun laagje protoplasma overdekt, de kapsel
ot acrosoom. Het voorste deel van de kapsel is eenigszins
steviger dan het overige en wordt perforatorium genoemd;
het speelt een rol bij het binnendringen van de spermatozoid
in het ei.
Het deel tusschen kop en staart bestaat uit den hals en het
verbindingsstuk of lichaam. De hals is kort en bevat onmid-
dellijk achter den kop den voorsten eindknoop, afstammend
van het voorste centrosoom. Daarachter zit een doorschijnende
massa en daarop volgt de achterste eindknoop, waarop de
staartvezel zit. De hals, evenals het verbindingsstuk, is
beweeglijk, gelijk een gewricht, zoodat de kop alle bewegingen
kan verrichten.
Het verbindingsstuk is helder en ongeveer even lang als de
kop, doch veel smaller. Verschillende deelen van het proto-
plasma zijn er samengevoegd. In het midden is een asvormig
filament, vezelachtig van structuur, dat doorgaat in den
staart. Daaromheen is een dunne scheede (involucrum), die
zich in den staart voortzet. Rondom het asvormig filament
en het involucrum samen, is een spiraaldraad, die begint bij
den achtersten eindknoop en op het einde van het lichaam
in een gesloten ring (annulus) uitloopt.
Van den staart bestaat het voorste deel, ongeveer 40—60
micron lang, uit het asfilament met het involucrum, ver-
smallend van voren naar achter, en een achterste deel,
uitsluitend uit asfilament met een lengte van ongeveer
10 micron. Het asfilament heeft een fibrillaire structuur en
wordt eveneens van voren naar achter dunner. De staart is
rechtlijnig of licht gebogen. De heele spermatozoid heeft een
lengte van 75—80 micron.
Voor het morphologisch onderzoek staan ons verschillende
kleurmethoden ten dienste, waarmee vooral V a i n o
Toivola (55) te Leipzig zich heeft bezig gehouden. Ten
behoeve daarvan maakt men een dun uitstrijkje, droogt het
in de lucht, fixeert het in de vlam, past de kleurmethode toe,
spoelt het af in water en laat het drogen. Men wijst er speciaal
op, de kleurstof zooveel mogelijk te verwijderen, opdat de
gekleurde cellen beter te zien zullen zijn. Is het sperma niet
met de kunstmatige vagina verzameld, dan dient het ver-
mengde slijm vooraf opgelost te worden, door het uitstrijkje
te wasschen met 1 % chloramine (1—2 min.).
Bij vrijwel alle kleurmethoden blijkt, dat het voorste deel
van de spermatozoid moeilijker kleurstof tot zich neemt, dan
het achterste. Dit laatste is dan ook intensiever gekleurd.
De scheiding tusschen de twee deelen markeert zich in den
regel als een donkere zone.
W e s t e r kleurt met Tusche; een druppeltje sperma, ver-
mengd met een druppeltje Tuschevloeistof, droogt snel op en
men ziet heldere spermiën op een donkeren achtergrond.
Zeiger gebruikt Bresslau's opalblauw. Na twee minuten
Worden de spermiën donkerpaars. Dit is een speciaal-kleuring
voor onrijp zaad, waarbij het protoplasmalichaampje intensief
donker getint wordt.
Kraus en Meves nemen gentiaanviolet (5 min.).
Hayen-Riecke-Wiederhaken gebruiken haema-
toxyline (5 min.). Dit geeft een blauwe kleur, vooral het
verbindingsstuk wordt intensief blauw.
Riecke-Meves kleuren met safranine.
Möller-Thom bezigen jodium tinctuur (3—25 sec.).
De spermiën zijn eerst zwart, doch helderen later op.
Lagerlöf beschrijft een contrastkleuring met carbol-
fuchsine en eosine (2—5 min.). De koppen zijn rood-lila, de
staart is donkerrood.
g- Beweeglijkheid.
Alle schrijvers zijn het er over eens, dat voor de bevruchting
de beweeglijkheid van de spermatozoïden een eerste vereischte
is. Men controleert de beweeglijkheid door een kleine hoe-
veelheid sperma op een voorwerpglaasje te nemen en met een
dekglaasje te bedekken en dan microscopisch te onderzoeken.
Er zijn vier types van beweging te onderscheiden:
Ie. Een vooruitgaande, waarbij de spermiën zich overwegend
in een rechte lijn verplaatsen.
2e. Een trillende beweging, waarbij de staart een trillende
beweging uitvoert, die schijnbaar niet sterk genoeg is
een verplaatsing van eenige beteekenis te bewerkstelligen.
3e. Een cirkelende beweging, waarbij de spermatozoid een
ronddraaiende beweging uitvoert, met een middellijn
ongeveer gelijk aan de lengte van den staart. Men ziet
dit vooral bij spermiën met gebogen staarten.
4e. Een draaiende beweging om de lengteas van het sperma-
tozoidlichaam, zonder dat van plaats verwisseld wordt.
Hoewel volgens Lagerlöf, Knaus (26) e. a. een goede
beweging niet steeds een waarborg behoeft te zijn voor een
goede bevruchting, zijn velen wel van meening, dat de onder
Ie. genoemde beweging de meest gewenschte is. Deze is dan
voor een goede bevruchting ook van het grootste belang.
Van verschülende zijden is getracht een maat aan te geven,
waarin de activiteit van het sperma wordt uitgedrukt.
Door de Russen wordt de volgende puntenschaal aan-
gegeven:
5. De grootste beweeglijkheid, waarbij bijna alle
spermiën energiek naar voren schieten.
4. Het overgroote deel schiet rechtlijnig vooruit.
3. Een groot aantal schiet vooruit, doch een zeker per-
centage is dood of heeft een draaiende beweging.
2. Bijna allen vertoonen een cirkelende, trillende of
draaiende beweging, terwijl een groot aantal spermiën
dood is.
1. Onbeweeglijkheid.
0. Geen spermiën.
Deze groepeering is echter zeer oppervlakkig en weinig
objectief. Juiste verhoudingen worden niet aangegeven. Zij
heeft dan ook geen algemeene toepassing gevonden.
Daar de beweging bij afkoeling gaat verminderen, zóó, dat
bij 5—10° C. bijna geen beweging meer is waar te nemen, is
een onderzoek beneden 15° C. ongewenscht en geeft het
sperma bij een temperatuur van 30—40° C. de beste activiteit
te zien. Verwarming boven de vlam is niet geschikt, daar
hierbij een onregelmatige temperatuursverhooging plaats
vindt en mogelijk een gedeelte van de spermatozoïden afsterft.
(46° C.). Een verwarmde objecttafel is beter geschikt. Norma-
liter houdt de beweging uiet plotseling op, doch de voort-
gaande verplaatsing verandert geleidelijk in een draaien om
de lengteas, om geleidelijk tot stilliggen over te gaan. In de
meeste gevallen kan door toevoeging van isotonische vloei-
stoffen weer een tijdelijke activiteit optreden.
b. Het vermogen tot bevruchten der spermatozoïden.-
Volgens SackenAmerbach (46) bezitten de spermiën
twee van elkander onafhankelijke functies, nl. een motorische,
welke gelocaliseerd is in het verbindingsstuk en den staart
en een germinitieve, die aan den kop verbonden is. Dit laat
volgens hen de mogelijkheid open, dat een goed beweeglijke
cel nog wel een onvruchtbare kan zijn. Dit laatste is ook door
anderen vastgesteld. Cary (3), Reynolds (43), Knaus
(26) e. a. merken op, dat stieren met zeer levendig bewegende
spermiën wel steriel kunnen zijn. Williams (W.W.) en
Savage (63) waarschuwen, niet een te groote waarde aan
de bewegingen toe te kennen. „Bewegungsfahigkeitquot; zegt niet
onvoorwaardelijk, dat het sperma ook „Befrüchtungsfahig-
keitquot; heeft. Men is het er wel over eens, dat het bewegings-
vermogen een noodzakelijke voorwaarde voor de bevruchting
is, daar een verplaatsing tot de tuba een absolute eisch is.
Men heeft naar andere mogelijkheden gezocht om de
..Befrüchtungsfahigkeitquot; te kunnen vaststellen. Eén hiervan
is de methode van B a r c r o f t. Vooral de Engelschen
(W a 110 n en E d w a r d s) houden zich hiermee bezig.
Met behulp van de respirometer gaat men den respiratie-
graad na van de verschillende ejaculaten. Met 20 % K OH.
wordt de uitgescheiden CO2 geabsorbeerd, zoodat de verbruikte
zuurstof kan worden nagegaan. Hoe beter het ejaculaat,
boe meer zuurstof er per tijdseenheid wordt opgenomen.
Na vergelijking van de verbruikte zuurstof, den duur van de
opname en de pH van het monster na de proef kan een oor-
deel worden gevormd over de kwaliteit van het zaad. De goede
ejaculaten hebben na afloop een hoogeren zuurgraad dan de
minder goede. Deze methode zal wellicht in de toekomst
geschikt blijken te zijn om de „Befrüchtungsfahigkeitquot; na te
gaan en om te onderzoeken, welken invloed verschillende
voedermiddelen hebben op de kwaliteit van het sperma. Tot
heden zijn hierover geen nadere gegevens bekend.
Lagen öf geeft aan, dat het bevruchtingsvermogen
groot is als:
a.nbsp;Het aantal spermiën niet beneden 200 millioen per
c.M^. is.
b.nbsp;Het aantal afwijkende spermiën niet hooger is dan 18 %.
c.nbsp;Het aantal onrijpe spermiën gering is.
d.nbsp;De beweging goed is in een vooruitgaande richting.
2. Pathologie van het sperma.
Lagerlöf te Stockholm heeft de laatste jaren belang-
rijke studiën op dit gebied verricht; onderstaande gegevens
zijn dan ook hoofdzakelijk geput uit zijn werk en uit zijn
lezing op het congres van de National Veterinairy Medical
Association of Great-Britain and Ireland te Scarborough
14—18 September 1936. Verder dienen Savage (63) 1925,
W. L. Williams (62) 1921, Wester (61) 1915 en Mc.'
Kenzie (25) 1936 genoemd te worden.
a.nbsp;Hoeveelheid.
Volgens Ivanov en medewerkers neemt de hoeveelheid
sperma bij hengsten bij veelvuldig gebruik in betrekkelijk
korten tijd belangrijk af. Na eenige dagen rust is het normale
volume teruggekeerd. Lagerlöf gebruikte een proefstier
28 maal in 19 dagen, waarbij na twee weken de hoeveelheid
yz c.c. bedroeg, doch bij een volgende dekking was het ejacu-
laat weer 3—4 c.c. Een geregelde te kleine hoeveelheid heeft
hij niet waargenomen.
b.nbsp;Aantal spermiën per volume eenheid.
De stier heeft over het algemeen een groot productie-
vermogen van spermatozoïden. Dat ongestoord meerdere
ejaculaten in kort tijdsbestek geleverd kunnen worden is
reeds vermeld. Meerdere dieren kunnen langen tijd geregeld
één of tweemaal per dag een groote hoeveelheid sperma-
tozoïden produceeren, hoewel er groote individueele ver-
schillen zijn. Afwijkingen in het aantal spermatozoïden per
volume eenheid staan veelal in verband met pathologisch-
anatomische veranderingen van de testes.
Bij Hypoplasie van de testes treft men verschillende ont-
wikkelingsstoringen in de ballen aan. In den regel laten zich
hierbij geen spermatozoïden waarnemen.
Bij degeneratieve testesveranderingen is in den regel het
aantal aanmerkelijk verminderd. Vaak vindt men een aantal
beneden 200.000 per m.M«. Hoewel bevruchting nog wel in
enkele gevallen mogelijk is, dient ze toch vaak als twijfel-
achtig te worden beoordeeld. Zijn echter de degeneratieve
veranderingen gering en heeft men hoofdzakelijk met een
functioneele stoornis te doen, dan behoeft het aantal spermiën
hog niet beduidend beneden het normale te zijn.
Bij ontstekingsprocessen in de ballen, die dikwijls ver-
oorzaakt worden door brucella abortus Bang, gaat het
spermavormend vermogen veelal voor altijd verloren. De
schijnbaar niet aangetaste bal degenereert snel, zoodat geen
spermatozoïden meer worden gevormd.
Bij chronische ontstekingsproeessen is veelal de Sperma-
togenese opgehouden, doch er zijn gevallen, waarbij nog in
verminderde hoeveelheden spermiën worden geëjaculeerd
(50.000—300.000 per m.M«.)
Volgens Hütt (18) is het bevruchtingsvermogen meer
afhankelijk van de qualitatieve eigenschappen, dan van de
quantitatieve. Dit zou blijken uit gunstige resultaten, ver-
kregen met sperma van stieren met goed bevruchtings-
vermogen bij kunstmatige bevruchting, terwijl het sperma
32 keer of meer verdund was. Toch is hiervoor een minimum
te stellen. Lagerlöf noemt in navolging van Sanders
(47) 60.000 per m.M®. als uiterste minimum, terwijl een
kleiner aantal dan 200.000 überhaupt ongewenscht is.
c. Verschillende typen pathologische spermatozoiden.
De kopvorm van de spermatozoid kan bij verschillende
stieren wel iets verschillen, zonder dat men kan spreken, dat
de een of de ander pathologisch is.
Het gaat er bij het onderzoek om, om te zien welk type
voor den bepaalden stier karakteristiek is.
Als abnormalen kopvorm treft men aan dwerg- en reuzen-
cellen resp. met een te kleinen en een te grooten kop. Deze
komen betrekkelijk weinig voor. Verder kan de kop een
abnormalen vorm hebben of ziet men spermatozoiden met
twee koppen of twee staarten.
De staart kan wandelstokvormig gebogen zijn, hetgeen kan
duiden op een aandoening aan de accessoire geslachtsorganen.
L, a g e r 1 ö f vond bij stieren met deze afwijking Streptococcen
in de zaadblaasjes. Verder zijn de staarten veelal op-
gerold of ziet men ze gebogen om een protoplasmalichaampje
heen. Ziet men veel losse koppen, dan kan dit wijzen op een
snel verloopend degeneratieproces van het epitheel. Deze
koppen laten zich in den regel moeilijk kleuren. Ook kan men
die koppen aantreffen, als het zaad te hardhandig behandeld
is. Er zullen dan evenwel ook losse staarten aanwezig
moeten zijn.
d. Onrijpe spermatozoiden.
R e d e n z (40), R o e m m e 1 e (45) en Lagerlöf wijzen
op het verband tusschen het protoplasmalichaampje aan den
staart en de onrijpheid van de cel. Zoolang de spermatozoid
zich in den kop van den bijbal bevindt, zit dit protoplasma-
lichaampje aan den hals; bevindt de spermatozoid zich aan
het einde van den bijbal, dan is dit korreltje meer achter-
waarts verplaatst. Hoe verder het lichaampje naar het einde
van den staart geplaatst is, hoe rijper de cel. Volgens
L a g e r 1 ö f mag men een cel onrijp noemen, als het korreltje
aan den hals bevestigd is. Anderen (Roemmele b.v.)
meenen, dat, ook wanneer het lichaampje zich aan den staart
bevindt, men van onrijpheid moet spreken.
Bij een groot aantal onrijpe cellen in het ejaculaat is er
-ocr page 35-kans op een afwijking aan de bijballen of is er sprake van
een degeneratief proces van het spermatogenetisch epitheel.
Soms komt het ook voor bij een te frequent dekken, hetgeen
met enkele dagen rust weer geneest.
Bevindt het sperma zich eenigen tijd buiten het
lichaam, dan laten de bolletjes los, zoodat een onderzoek
naar onrijp zaad spoedig na de verzameling dient te
gebeuren. In een ongekleurd praeparaat lijken ze op vet-
bolletjes, die met Bresslau's opalblauw als donkere stippen
duidelijk naar voren komen.
Bij de door Lagerlöf 2313 onderzochte stieren moesten
23 % wegens onvruchtbaarheid in een of anderen vorm
worden opgeruimd. Bij goed bevruchtend zaad trof hij
normaal 10—12 % abnormale cellen aan; vrij goed noemde
hij een percentage van 10—20 %. Zijn er evenwel 35—40 %
pathologische vormen, dan is volgens hem het bevruchtings-
vermogen twijfelachtig.
e. Cellige élementen.
Het ejaculaat kan ook cellige elementen, b.v. epitheelcellen,
cellen van de tubuli seminiferi en bloedderivaten bevatten.
Deze bestanddeelen komen normaal voor, doch in te groote
hoeveelheden vormen zij een aanwijzing, dat iets niet in orde
is. Bij de verzameling van het sperma uit de vagina moet
men er op bedacht zijn, dat een gedeelte van de aanwezige
cellen ook uit de scheede afkomstig kan zijn, een reden te
meer om deze methode niet te gebruiken.
f- Afwijkingen in kleur en in 'beweging.
Op afwijkingen in kleur en in beweging is reeds eerder
gewezen.
3.
Sperma in het vrouwelijk genitaalapparaat.
Bij normale dekking is het door de anatomische ver-
houdingen bij het rund niet mogelijk, dat het sperma direct
in den uterus wordt gedeponeerd, doch het meerendeel komt
terecht in de vagina.
Volgens Wester zijn de zaadcellen in de vagina vrij
spoedig levenloos (na 6 uur) en verdwijnen ze in korten tijd
als gevolg van spermatolytische processen. Over de wijze,
waarop de zaadcellen zich naar de tuba Fallopii begeven^
bestaan verschillende meeningen. Bekend is, dat de spermiën
in de plooien van de cervix langen tijd kunnen leven en een
groot aantal er inderdaad ook langen tijd verblijf houdt.
Van hieruit bewegen zij zich naar het oviduct, waar zij na
ongeveer 5—7 uur aankomen. (H a m m o n d and A s d e 11)
(14), (Wester) (60).
De verplaatsing geschiedt in eerste instantie door eigen
beweging. De spermiën hebben de neiging stroomopwaarts te
zwemmen en gaan tegen het langzaam afvloeiend slijm in.
Verder vertoonen de spermatozoïden de neiging kleine lumina
op te zoeken, waarin de snelheid opgevoerd wordt. Daarnaast
oefent de baarmoeder een positieve chemotaxis uit, terwijl
in de vagina een negatieve chemotaxis waar te nemen is
waardoor de cellen a. h. w. vanuit de vagina in de cervix
vluchten. Parker (38) e.a. wijzen op uteruscontracties
tijdens de bronst onder invloed van het follikelhormoon. De
trilhaartheorie heeft vrijwel afgedaan.
Men kan vrij zeker aannemen, dat het eene in combinatie
met het andere er toe leidt, dat de bevruchting zal
plaats vinden.
Het is voor de kunstmatige bevruchting ten zeerste van
belang, hoelang de spermatozoïden in het vrouwelijk
geslachtsapparaat hun bevruchtend vermogen behouden.
Uit verschillende onderzoekingen blijkt, dat deze tijd vrij
beperkt is. Bij het rund neemt men aan, dat zij dat vermogen
hoogstens 30—60 uur behouden.
4. Sperma in vitro.
Normaliter kan de spermatozoid buiten het lichaam slechts
een zeer korten tijd de levensvatbaarheid behouden. Het
zoeken naar conserveeringsmethoden was dus in verband
met de kunstmatige bevruchting van groot belang. Veel van
hetgeen bekend is over de physiologie, is afkomstig van de
Studie betreffende de echinodermaten en zeeinvertebraten,
wier bevruchtingscapaciteit gemakkehjk kan worden na-
gegaan in de natuurlijke omgeving, het zeewater. Lillie
(32) 1911, Cowdry (4) 1928 en Gray (13) 1928 hebben
op dit gebied veel werk verricht. Er bestaat evenwel een groot
verschil tusschen de spermiën van zeedieren en zoogdieren.
De bevruchting bij de eersten geschiedt in een medium buiten
het lichaam bij buitentemperatuur in een millieu van metaal-
zouten zonder voedselbestanddeelen.
Spermatozoïden zijn hoog gedifferentieerde cellen, met een
eigen beweging, die de eigenschap te groeien en zich te deelen
verloren hebben. Ze komen met de diverse lichaamscellen in
zooverre overeen, dat zij een waterige omgeving met eetoi
osmotischen druk eischen, die alleen binnen enge grenzen
mag varieeren. De zaadcel kan een betrekkelijk groot tem-
peratuursverschil overleven, n.l. van iets boven het vriespunt
tot iets boven de lichaamstemperatuur. Op ongeveer 5° C. is
het zaad zoo goed als onbeweeglijk; bij langzaam verwarmen
neemt het de eigen beweging weer aan, tot die bij 40°—42quot; C.
het grootst is. Om beneden 5° C. te gaan is ongewenscht, daar
de spermiën dan beschadigd worden; boven 46° C. sterven ze
onmiddellijk af. Verder zijn ze gevoelig voor alle metalen of
zouten daarvan, desinfectiemiddelen, organische en anorga-
nische zuren en basen, licht, lucht, bloed, etter en water.
Bovendien ook voor snelle temperatuursveranderingen. Het
desinfectiemiddel, dat het minst schadelijk is voor de consti-
tutie van het sperma, is alcohol 65—68 %, dat dan ook als
zoodanig wordt gebruikt ter reiniging van de instrumenten.
Een uitvoerige beschrijving betreffende bewaren van het
sperma wordt gegeven bij de techniek van de kunstmatige
inseminatie.
B. Techniek der kunstmatige inseminatie
en het instrumentarium.
De voorwaarden voor een goede toepassing der kunstmatige
inseminatie zijn:
Ie. Geen nadeelige invloed op de gezondheid van de ouder-
dieren.
2e. Geen ongunstige invloed op de ontwikkeling en verderen
groei van de vrucht.
3e. Een bevredigend bevruchtingspercentage.
4e. Een gemakkelijke uitvoering zonder bezwaarlijke finan-
cieele uitgaven.
De verschillende onderdeelen van de techniek kunnen
worden aangeduid met:
1.nbsp;Het verzamelen van het sperma.
2.nbsp;Het onderzoek van het sperma.
3.nbsp;Het bewaren van het sperma.
4.nbsp;Het verdunnen van het sperma.
5.nbsp;De injectie van het sperma.
1.
Verzamelen van het sperma.
Dit kan op verschillende manieren gebeuren; vooral de
Russen hebben zich hiermee veel bezig gehouden. De vol-
gende methodes zijn dan ook voornamelijk ontleend aan de
verslagen van het All-Union Institute of Animal Breedino
Moscow.
a. Operatieve methode.
Deze berust op het afnemen van spermatozoiden uit bal
en bijbal en het overplaatsen in een physiologisch milieu.
Voor de kunstmatige bevruchting heeft deze methode alleen
beteekenis voor hybridisatieproeven met soorten, waarbij de
mannelijke dieren moeilijk of in het geheel niet tot paring
te krijgen zijn. Ook voor laboratoriumwerk wordt deze manier
af en toe nog wel gebruikt.
b. Vaginale methode.
Hierbij wordt de copulatie op normale wijze uitgevoerd,
terwijl het verzamelen volgens een viertal methoden kan
plaats vinden.
Ie. Directe vaginale methode.
De vagina wordt voor de dekking met een steriele gaasprop
of doek gereinigd. Na de dekking wordt de scheede met behulp
van een speculum geopend en het op den bodem liggende
sperma met spuit en canule of lepel verzameld. Niet alle
sperma kan hierbij overgeheveld worden. Verder is het een
bezwaar, dat toch nog veelal verontreiniging plaats vindt.
2e. Sponsmethode.
Na reiniging van de vagina wordt vóór de dekking een
spons ingebracht, waarin het uitgestorte zaad wordt op-
gezogen. De spons is vooraf gedrenkt in een physiologische
NaCl oplossing. Dit is de klassieke manier om sperma te
verzamelen ten behoeve van de kunstmatige: bevruchting.
(Ivanov e.a.). Een bezwaar is, dat de spermatozoïden in
de mazen dringen, zoodat bij het uitknijpen velen worden
gelaideerd. Beweging en levensduur worden hierdoor
verminderd.
3e. Verzamelaar methode.
Van verschillende kanten (Roemmele (45), Ivanov
a.) is geprobeerd een instrument vóór de coitus in de vagina
te brengen, waarin het zaad wordt opgevangen. In den regel
bestond dit uit een gummizak, die in de vagina paste en met
een ring om de vulva sloot. Nadeelen hiervan waren, dat de
koeien meestal persten en door defaecatie het instrument
bevuilden. Bovendien was het door geringe vormvastheid
slecht te fixeeren, waardoor de penis van den stier er ge-
makkelijk langs ging en in de vagina terecht kwam. Door
Mulder (37) is deze methode om genoemde reden verlaten
Hij nam ook irritatie van de vagina waar.
4e. Condoom methode.
De door S a n d en S t r ib o 11 in Denemarken het eerst
uitgevoerde manier, waarbij de penis voor de dekking wordt
omhuld door een rubber condoom, heeft geen practische
toepassing gekregen. De rubber is te veel onderhevig aan
verscheuringen. (Erler) (8).
c. Rectale methode.
Het zijn vooral de Amerikanen (M i 11 e r en E v e r e 11 e)
(35), die zich hiermee hebben bezig gehouden. Zij gaan met
de goed ingevette hand in het rectum van den stier dat
vooraf geledigd is.
Zij raden aan eerst de zaadblaasjes te masseeren, waardoor
de vloeistof wegvloeit, die tóch weinig spermiën bevat. Daarna
worden de ampullen gemasseerd. Volgens deze onderzoekers
is het zaad van zeer goede kwaliteit en zeer geschikt voor de
kunstmatige bevruchting. Pollmacher (39) en Frei-
ling (10) evenwel hebben minder goede ervaringen. De
eerste vond slechts in 27 % van de gevallen spermatozoïden
m het ejaculaat en per eenheid was het aantal niet groot
Bovendien vertoonden ze weinig beweging. Een voordeel is
echter, dat de dekking achterwege kan blijven en daardoor
deze methode gebruikt kan worden bij waardevolle stieren,
die niet op normale wijze koeien willen dekken.
d. Methode met de kunstmatige vagina.
Dit instrument bestaat uit een hardgummiebuis van 60 c.M.
lengte, eVa c.M. doorsnede, waarbinnen zich een buis van
zachte rubber bevindt, die aan de uiteinden aan de eerste
waterdicht verbonden is. Hierdoor ontstaat een ruimte tus-
sehen den hardgummie- en zachtgummie wand, welke wordt
opgevuld met water van ongeveer 50° C., dat door een vuldop,
die in den buitenwand gevulcaniseerd is, naar binnen gegoten
ft
O----
E)
--B
D---
E---
C--
A-- -
(
I
A--
óocM
m
B--
A B—
B--
B—
E—
\
B
m
U
II.
III.
Kunstmatige vagina (schematische voorstelling).
I- Uitwendig aanzicht.
Lengte doorsnede (de waterruimte niet gevuld).
Lengte doorsnede (de waterruimte gevuld).
A.nbsp;Hard gummi buis.
B.nbsp;Zacht gummi buis.
A B. Hard gummi zacht gummi wand.
C.nbsp;Vuldop.
D.nbsp;Elastische band (voor het fixeeren van den opvangbeker).
E.nbsp;Elastische ring (voor het fixeeren van de zacht gummie
buis om de hard gummi buis).
F.nbsp;Waterruimte.
G.nbsp;Opvangbeker.
-ocr page 42-kan worden. De binnenwand wordt ingevet met vaseline, het
eene einde blijft open, het andere wordt afgesloten met een
beker (collector).
Om het sperma op te vangen springt de stier op een
tochtige koe; het instrument wordt met een hoek van
ongeveer 60° naar boven gehouden, waardoor de wanden aan
de ingevette opening samenvallen. De penis wordt met een
handige manipulatie aan den ingang van de ingevette
opening geplaatst, de nastoot wordt verricht en het sperma
is verzameld in den beker aan het andere uiteinde.
Op meerdere plaatsen, ook in Rusland, wordt inplaats van
een tochtige koe met succes gebruikt gemaakt van een
phantoom. Lund (33) gebruikte een ijzeren geraamte met
leer bekleed en opgevuld met vlas en hennep. In het achter-
einde is een open ruimte aangebracht, waarin de kunstmatige
vagina bevestigd kan worden. Het phantoom wordt normaal
besprongen, waarna door de kracht van den nastoot de vagina
automatisch met het vooreinde naar beneden valt, zoodat het
sperma de gelegenheid krijgt in het reservoir te loopen.
Volgens Lund ejaculeerde 94,6 % van zijn materiaal (60
stuks); Fuchs (11) had hiermee minder goede ervaringen,
terwijl Freiling (10), wegens het slechte succes, geheel
van deze methode afzag. Lund bewees evenwel hiermee, dat
geen geslachtsreuk e. d. noodig zijn voor het verrichten van
de dekking. Hij raadde aan het phantoom te plaatsen in de
omgeving, waar de betreffende stier gewend was te dekken.
Door het sperma op te vangen in de kunstmatige vagina
is verontreiniging uitgesloten en komt het niet in aanraking
met het vrouwelijk geslachtsapparaat.
e. Electrische prikkeling.
Door Gunn (Australië) is deze methode ontdekt en ge-
schikt gemaakt voor het verzamelen van sperma bij rammen,
waarbij zij door Walton uit Cambridge ook met succes is
gebruikt. Eén pool van een electrode, die behalve aan de punt
geheel geïsoleerd is, wordt in het rectum gebracht. De andere
wordt in den vorm van een naald ter hoogte van de vierde
lendenwervel in de rugspieren geplaatst. Een wisselstroom
van ongeveer 30 volt wordt door het ejaculatiecentrum ge-
leid. Door afwisselend den stroom 4 seconden in te schakelen
en 10 seconden te onderbreken, wordt na 3 of 4 maligen
stroomtoevoer sperma geëjaculeerd, wat in een buisje kan
Worden verzameld. Het is noodig den ram iets te narcotisee-
ren. De methode heeft geen slechte gevolgen voor het dier.
Er zijn mij geen publicaties bekend, waaruit zou blijken, dat
deze methode ook bij stieren is toegepast.
Ter vergelijking van een viertal methoden volgt onder-
staande staat, ontleend aan Russische gegevens. Voor een
goede vergelijking zijn deze proeven genomen door het
sperma bij dezelfde vier stieren op de verschillende manieren
op te vangen.
Spons |
Vaginale |
Kunst- |
Sperma- | |
Aantal spermiën per c.M.^ |
23,74 |
474,72 |
412,00 |
958,95 |
Qraad van activiteit der sper. Weinig actief. |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
19,0 |
Aantal uren levensvatbaar |
58,16 |
1 ? |
96.0 |
106,6 |
Volume van één ejaculaat |
6,4 , 3,2 |
2,5 |
2,6 | |
Aantal spermiën van één |
240,76 |
1704,7 |
1654,8 |
2351,3 |
Wij kunnen de volgende conclusies hieruit trekken:
a.nbsp;De sponsmethode geeft veel minder spermiën per eenheid-
de hoogste concentratie wordt verkregen met den ver-
zamelaar.
b.nbsp;De sponsmethode geeft de meeste onbeweeglijke sperma-
tozoïden, terwijl bij den verzamelaar de grootste activiteit
optreedt.
c.nbsp;De levensduur van de spermiën bij de sponsmethode is
veel geringer, dan bij de kunstmatige vagina en ver-
zamelaar.
d.nbsp;De sponsmethode geeft geen goed inzicht in de quantiteit.
e.nbsp;Met de verzamelaarmethode kan sperma verkregen wor-
den, dat aan zeer hooge eischen voldoet.
Bij mijn onderzoek heb ik, omdat de verzamelaarmethode
practisch onbruikbaar is, steeds de kunstmatige vagina
gebruikt, daar hierbij geen verontreiniging op eenigerlei
wijze van het sperma optreedt en deze methode, gezien de
gegevens in bovenvermeld staatje, aan redelijke eischen
voldoet.
2.nbsp;Onderzoek van het sperma.
Nadat het sperma verzameld is, wordt het nauwkeurig
gecontroleerd om vast te kunnen stellen of het voor bewerking
geschikt geacht mag worden.
3.nbsp;Bewaren van het sperma.
Alle schrijvers zijn het er over eens, dat getracht moet
worden de kinetische energie van het sperma zoo goed moge-
lijk te bewaren, willen de spermatozoïden zich in de vrouwe-
lijke geslachtsorganen kunnen voortbewegen. Een grootere
b^egingssnelheid zal de energie spoediger verbruiken, de
afbraakproducten (koolzuur) zullen toenemen en daar geen
verversching plaats heeft, zal de stofwisseling gestoord
worden. Alle voorzorgsmaatregelen dienen dus genomen te
worden om de bewegingssnelheid buiten het lichaam zoo laag
mogelijk te doen zijn, terwijl die invloeden vermeden moeten
Worden, welke een nadeeligen invloed hebben op de constitutie
van het zaad.
Roemmele (45) heeft waargenomen, dat de beweging
vermindert bij plaatsing in het donker, bij afsluiting van de
buitenlucht en bij verlaging van de temperatuur. Proef-
ondervindelijk is gebleken, dat 5°—12° C. de optimale
temperatuur is, d.w.z. dat bij die temperatuur het zaad het
langst levenskrachtig blijft. (Ivanov e. a.). Hammond
en medewerkers noemen 9°—12° C. Hans Web'er (59)
geeft het volgende staatje:
bijnbsp;0° C. een levensduur van 96 uur.
„ 5°—12°C. „ „nbsp;.„^209 „
„nbsp;18°—22°C. „nbsp;quot;
,,nbsp;38° C.nbsp;,,nbsp;» ^ )gt;
Met levensduur wordt hier beweeglijkheid bedoeld, nadat
het sperma weer op temperatuur is gebracht; dit wil nog niet
zeggen, dat bevruchtingen mogelijk zijn.
Vele onderzoekers houden zich nog met dit onderwerp
bezig. Algemeen is men van oordeel, dat de voorwaarden voor
het bewaren van het sperma, met een kans op een zoo groot
mogelijke levensvatbaarheid en bevruchtingsvermogen, als
volgt kunnen worden samengevat:
a. Zoo rein en zoo steriel mogelijk verzamelen en bewaren
in een glazen buisje van geringe doorsnede.
b- Zoo vlug mogelijk afsluiten van de buitenlucht. Dit wordt
gedaan met een laagje parafinum liquidum en geeft be-
halve een geringere beweging ook nog het voordeel, dat
geen koolzuur kan ontsnappen, waardoor een on-
gewenschte alcaliciteit van de vloeistof zou ontstaan.
C- Zoo snel mogelijk in het donker plaatsen.
-ocr page 46-d.nbsp;Gradueel afkoelen, door het eerst in een thermosflesch
met water te plaatsen van 20° C. en na een uur in een
flesch met een temperatuur van 10° C. Bij het in gebruik
nemen gaat men weer gradueel verwarmen.
e.nbsp;Contact met water, metalen, zouten, zuren, basen, anti-
septica e.d. vermijden.
Sperma, op deze manier bewaard, kan langen tijd goed
blijven; in enkele gevallen zelfs tot 7 dagen.
Küst (30) kon onder bovenstaande voorwaarden het
rundersperma 368 uren in beweging houden.
Van een groep dieren, die bevrucht werden met sperma,
dat 48 uur oud was, werden 60 % dragend. Ook werden eenige
met succes bevrucht met sperma, dat 120 uur was bewaard.
4. Verdunning van het sperma.
Hiervan is een uitvoerige studie gemaakt met het doel van
één ejaculaat een zoo groot mogelijk aantal dieren te kunnen
behandelen. Milovanov en Seiivanova hebben zich
hiermede veel bezig gehouden.
Ivanov (24) en R e d e n z (41) vonden, dat beweging in
een anaëroob milieu mogelijk is onder toevoeging van glucose,
doch dat weer zuurstof noodig is voor de volle activiteit. Dit
is van groot belang in verband met de vindingen van
Y a m a n e (64) en B a k e r (2), nl. dat glucose oplossingen
gebufferd met phosfaten zeer gunstig werken op de beweging.
Milovanov en Seiivanova bevelen dan ook glucose-
phosfaatmengsels aan, waarmee zij optimale resultaten
hebben bereikt. Zij melden verder, dat peptonen en lipoiden
den levensduur gunstig beïnvloeden.
De meeste aanbevolen verdunningsvloeistoffen verhoogen
de activiteit, hetgeen de cel vroeger doet afsterven.
De beweeglijkheid gaat parallel omhoog met den ver-
dunningsdraad, tot een punt, waarop de activiteit het grootst
IS. Dit is het verdunningsoptimum, dat specifiek is voor elk
milieu. Bij een hoogere verdunning vermindert weer de
beweeglijkheid tot een punt, waarop het zaad weer even
actief is als in het onverdunde stadium. Dit is het
verdunningsmaximum, dat eveneens specifiek is voor elke
verdunningsvloeistof. Gaat men boven dit maximum, dan
veroorzaakt dit een negatief effect. De vloeistof wordt giftig
en de spermatozoïden onbeweeglijk. De verdunningsvloei-
stoffen hebben dus tweeërlei uitwerking; aan den eenen kant
wordt het sperma geactiveerd, terwijl aan den anderen kant
de eigenschappen, die noodig zijn voor de normale function-
neering van de spermatozoïden, worden benadeeld. Bij lage
verdunningen schijnt dit geen bezwaar te zijn.
In het laboratorium voor kunstmatige bevruchting te
Moskou zijn empirisch verschillende verdunningsvloeistoffen
uitgewerkt met onderling verschillende optima en maxima.
Deze worden aangeduid met G.P.C., hetgeen wil zeggen
glucose-phosfat-cattle. De meest elementaire vorm hiervan is
de G.P.C.i, waarin 60 gram glucose met 33,6 gram Na2HP04
12 H2O en 3,2 gram KH2PO4 in 1000 gr. water vermengd
wordt. Het optimum hiervan is 2 en het maximum 8. Dus
door 2 X met dit mengsel het sperma te verdunnen, wordt
de beweeglijkheid maximaal; door met 8 X te verdunnen
wordt zij weer als vóór de vermenging.
Na toevoeging van Ca en Mg zouten zijn de minimale ver-
dunningen vergroot tot een optimum van 4 en een maximum
van 64. (G.P.C.2).
De GPCa ontstaat na toevoeging van sulfaten. Optimum
verdunning 8, maximum verdunning 128.
De samenstellingen zijn de volgende:
GPCi
60 gram glucose
33,6 „ Na2HP04H20(12)nbsp;optimum 2
3,2 „ KH2PO4nbsp;maximum 8
1000 „ H2Onbsp;pH 7,4
-ocr page 48-GPC2
60 gram glucose
33,6 „ Na2HP04H20(12)
li quot; p'Sp?nbsp;4
0,1 „ MgHPOénbsp;nH 7 4
1000 „ H2O
GPCs
57 gram glucose
34,1 „ Na2HP04H20(12)
ó' ;: SSnbsp;— «
n 1 ^Trf^nbsp;maximum 128
0,1 „ MgHP04nbsp;nw 7 R
1,7 „ Na2S04
1000 „ H2O
De zouten worden in 1000 gram water opgelost en in
ampullen van 20 gram bewaard. Ook de overeeXmende
hoeveelheid glucose bewaart men in afgesloten buiÏeTKort
voor het vermengen met het sperma wordt de gïucose bfde
zoutoplossing gevoegd. Door de chemische veranlerTngeÏ'I
plaats vinden, blijft het mengsel slechts gedurende Srten
tijd voor het gebruik geschiktnbsp;quot;urenae korten
Voegt men bij G.P.C.s lipoiden (lecithine), dan verkrijgt
quot;56 rnbsp;van 16 en een-maximl van
3?en'mÏrZ l^Oa ^nbsp;^^ ^^^^ ^^ ~
aalS^'darlT'^rnbsp;^^^^^^ ^^^ ^^at zich
aanzien dat men media zal kunnen scheppen, waarin de
spermatozoïden in staat zullen zijn toegevoegd; Toffen fe
^^ levensduur alnmfrkel^rorS
K^'^rw.'nPnbsp;gebruikt.
-ocr page 49-Om nog een bevredigend percentage bevruchtingen te
verkrijgen, kan men niet ongestraft door gaan met ver-
dunnen, ook al is de beweeglijkheid tot een zekere hoogte
opgevoerd. Het aantal spermatozoiden blijft ook van belang.
Voor de GPCs, die door mij is gebruikt, wordt het volgende
staatje aangegeven:
Plaats |
Werkers |
lt;73 |
Percentages bij verschil- | |||||||
on- | ||||||||||
North |
Verevkina |
250 |
ver- |
2X |
4X |
8X |
16X 50 |
32X |
64X |
128X |
Armavir |
Volkov |
120 |
51 |
70 |
81 |
83 |
83 |
86 |
0 |
0 |
Stavropol |
Karassev |
120 |
90 |
84 |
92 |
91 |
92 |
98 |
0 |
0 |
Hieruit blijkt, dat tot een 32 malige verdunning
achteruitgang van bevruchtingen zijn waargenomen,
schijnt een grens te komen, waarboven bevruchtingen uit-
blijven; voor de verdunning G.P.C.a ligt deze grens tusschen
32 en 64.
Bij verdunningsvloeistoffen met peptonen zijn bij nog
hoogere verdunningen normale bevruchtingspercentages
Wrgenomen en wel bij 160 x 80 % en zelfs bij 320 X
nog 55,5 %.
5. Injectie van het sperma.
Walton (58) geeft hiervan de volgende beschrijving:
De eerste handeling is de verdunning van het sperma. De
glucose wordt bij de zoutoplossing gevoegd en door schudden
opgelost. Het sperma wordt afgemeten en met behulp van
een pipet overgebracht in een goed gereinigd en gedroogd
buisje (bij zonlicht werkt men het beste met bruin gekleurd
glaswerk). Hiermede wordt eenzelfde hoeveelheid ver-
dunningsvloeistof genomen en druppelsgewijs toegevoegd.
geen
Er
Door langzaam schudden worden sperma en vloeistof ver-
mengd. Men neemt nu een glazen spuitje van 2-5 c.c. en een
ebonieten canule met een inhoud van 0,3 c.c. en een lengte
van 40 c^M. Beide worden vooraf goed gereinigd en gedes-
infecteerd met 65-68 % alcohol en daarna doorgespoten met
de verdunningsvloeistof. Men neemt nu ongeveer cc van
het mengsel in de spuit en zorgt, dat alle luchtbelletjes er
uit verdwenen zijn.
De te behandelen koe wordt goed gefixeerd, de vagina
geopend met een snoekbekvormig speculum, dat door de
Russen ontworpen is. Na met paraffinum liquidum te zijn
IJnnLT^ ^nbsp;^^ ^^^ instrument
geopend. De cervix is nu duidelijk te zien, waarbij een ver-
lichtmgsapparaat goeden dienst bewijst. Daarna wordt de
punt van de canule ongeveer m c.M. in de cervix geplaatst
en laat men het sperma langzaam geheel in de cervix vloeden
De geheele hoeveelheid dient er in te blijven en niet in de
vagma terug te loopen. Spuit en canule worden nu vlug doch
voorzichtig teruggetrokken en na gebruik weer gereirSgd en
gedesinfecteerd met alcohol.
-ocr page 51-EIGEN ONDERZOEK.
1 • Materiaal.
Bij de inleiding is reeds gezegd, dat de aanleiding tot het
bestudeeren van de toepassing der kunstmatige inseminatie
vooral was gelegen in de overweging of zij bij de bestrijding
van de steriliteit onder het rundvee zou kunnen worden
dienstbaar gemaakt. Uit de volgende bladzijden zal blijken,
dat er dieren zijn geinsemineerd, waarbij geen klinische
symptomen werden aangetroffen, terwijl verder nog een groot
percentage werd behandeld, dat verschillende afwijkingen
vertoonde.
Meerdere veehouders kwamen, omdat de koeien bij een
bepaalden stier na één of meer dekkingen niet bevrucht
waren; anderen lieten dieren behandelen, die aan endometritis
geleden hadden (retentio secundinarum, abnormale verlos-
singen e. d.), zoodat hier zuiver preventief werd gewerkt.
In het jaar 1936 zijn door mij behandeld 273 dieren; in
1937, 572. Deze 845 gevallen zullen het materiaal vormen voor
de bespreking. In het seizoen 1938 zijn ongeveer 1200 dieren
kunstmatig bevrucht. Hieruit zijn door mij 139 gevallen
genomen en gevoegd in de rubrieken, waartoe zij behooren.
Deze selectie is zoodanig gekozen, dat de belangrijkste
rubrieken iets grooter werden. De beoordeeling steeg daar-
door in waarde. Voor de betreffende rubrieken heb ik alle
gevallen genomen, zoodat het gemiddelde niet is beïnvloed.
Het overgroote deel van de niet vermelde gevallen waren
-ocr page 52-dieren, die in 1938 niet eerder waren gestierd. De resultaten
hiervan dekten genoegzaam de gegevens van voorgaande
jaren.
2. Werkmethode.
Om het sperma te verkrijgen, liet ik den stier springen op
een nymphomane koe. Somtijds maakte ik ook wel gebruik
van twee stieren. Dit gaf bovendien het voordeel, dat bij
weigering van den een, de ander in den regel wel genegen
was te dekken. De berichten over bronstige koeien liet ik
's morgens vóór negen uur en 's avonds vóór 7 uur aan-
brengen, zoodat tweemaal per dag de behandeling werd uit-
gevoerd. Het leek mij te riskant de dieren, die tegen den
middag bronstig werden tot den volgenden morgen te laten
wachten. Daar de bevruchtingen gedurende de practijk-
bezigheden dienden te geschieden, stelde ik als voorwaarde,
de dieren aan of nabij den harden weg vast te binden, opdat
geen tijd verloren zou gaan. Dit was noodzakelijk, daar af en
toe 14—18 koeien per dag behandeld moesten worden.
a. Verzamelen van het sperma.
De eerder beschreven kunstmatige vagina wordt gevuld
met water van 45°—60° C. Op het moment van den sprong
mag de temperatuur niet hooger zijn dan 45° C., daar anders
de spermiën door de warmte beschadigd worden. Met een
thermometer leest men de warmte aan den binnenwand van
de vagina af en door toevoegen van warm, eventueel koud
water, kan men de temperatuur zoodanig regelen, dat zij de
gewenschte hoogte heeft bereikt.
De hoeveelheid water dient met zorg te worden bepaald
en moet zóó zijn, dat de binnenwand de juiste weerstand
biedt, opdat de stier den nastoot willig gaat uitvoeren.
Bij een te lagen druk is de nastoot krachteloos, waarbij
in den regel alleen vloeistof van de accessoire klieren wordt
geloosd, af en toe vermengd met spermatozoiden in geringe
Het verzamelen van sperma.
-ocr page 54-concentratie. Bij een te hoogen druk wordt de nastoot in
het geheel niet uitgevoerd.
Na het vullen wordt de binnenwand aan het open einde
met een gladde glazen staaf over drie-vierde van de lengte
van de buis ingewreven met een dun laagje witte of gele
vaseline. Men draagt hierbij zorg, dat niet te veel vaseline
achterblijft, daar anders een gedeelte ervan in de sperma-
vloeistof terecht komt, wat een ongewenschte verontreiniging
geeft. De stier springt nu normaal op de koe. Men neemt de
gepraepareerde vagina in de rechterhand (foto I), terwijl
met de linker het praeputium (dus niet de penis) wordt
omvat en de reeds uitgeschachte penis in de ingevette
opening wordt gestuurd. De vagina wordt hierbij onder een
hoek van 45°—60° schuin omhoog gehouden. In den regel
oefent de stier den nastoot gemakkelijk uit, waarbij een kort
heen en weer schudden van de vagina vaak wonderen kan
doen. Door het ander uiteinde van het instrument neerwaarts
te richten, wordt het sperma verzameld in het reservoir, dat
met een stevigen rubberband eraan bevestigd is. Ik gebruik
daarvoor steeds een gewoon passend bekerglas, dat gemak-
kelijk schoon te maken is. De elders gebruikte „collectorsquot;
zijn moeilijker te reinigen en bovendien duur in aanschaffing.
Door het breken ervan heeft men nog al eens een nieuwen
verzamelaar noodig.
Door middel van een pipetje met gummikapje, of een
glazen spuitje wordt terstond de vloeistof in een betrekkelijk
nauw reageerbuisje overgeheveld en wanneer het niet direct
verbruikt wordt met een dun laagje paraffinum liquidum
bedekt. Wanneer met éénmaal verzamelen per dag werd
volstaan, werd de helft van het verkregen sperma onverdund
in den kelder geplaatst. Dit werd gereserveerd voor de be-
vruchtingen in de avonduren. Om evenwel de kans op
mislukkingen zoo gering mogelijk te doen zijn, verzamelde ik,
in het overgroote deel van de gevallen, tweemaal daags.
Het glaswerk was steeds goed gereinigd en vooral
absoluut droog.
Voor de practische uitvoering van de kunstmatige be-
vruchting is het van groot belang, steeds de beschikking te
hebben over een stier, die een voldoende hoeveelheid zaad
levert van goede kwaliteit en die genegen is, tweemaal daags
in de kunstmatige vagina te dekken. Twee jaar lang heb ik
gebruik gemaakt van een stier, die bij aankoop 14 maanden
oud was. In den aanvang was het niet noodig tweemaal
daags de verzameling te doen; het tweede jaar was dit wel
het geval. Met een onderbreking van ongeveer een week in
de eerste periode, heeft het dier steeds aan dien eisch kunnen
voldoen. Toen ik evenwel in het seizoen 1938 wederom jonge
stieren trachtte te gebruiken, bleek het niet mogelijk, dieren
beneden IV2 jaar gedurende langen tijd tweemaal daags te
laten sprmgen. Na eenigen tijd werd de concentratie van
het sperma aanmerkelijk minder, hetgeen zich met een paar
dagen rust weer herstelde. Volgens mijn ervaring zal een
stier, die aan bovengenoemde eischen zal kunnen voldoen,
minstens 2 jaar oud moeten zijn.
Van belang was ook na te gaan of er veel of weinig stieren
genegen waren in de kunstmatige vagina te dekken. Hiervoor
heb ik tot heden 98 stieren geprobeerd. In zeer veel gevallen
lukte de dekking in een minimum van tijd. De stieren waren
van eiken leeftijd; een verschil in jonge en oudere werd niet
waargenomen.
Een vijftal gevallen had geen resultaat, waarvan twee
meerdere malen zijn geprobeerd. Vier hiervan vertoonden
een geringe uitschachting van de penis. De aanraking met
den binnenwand van de scheede scheen te weinig prikkeling
te veroorzaken om den nastoot te doen plaats vinden.
De verkregen hoeveelheid sperma varieerde van I—8V2 c M^
waarvan de oudere stieren de grootste hoeveelheden gaven'
Stieren beneden P/^ jaar leverden in den regel ongeveer
1—2 c.M^
Resurneerende kunnen voor de kunstmatige inseminatie
aanbevolen worden stieren, welke een goeden deklust hebben
een flinke hoeveelheid zaad leveren van goede kwaliteit en
bij het bespringen der koe voldoende uitschachten.
b. Spermaonder zoek.
Steeds werd voor de injectie het sperma microscopisch
onderzocht. Na de behandeling werd dit met een overgebleven
restje herhaald. Daar bij kamertemperatuur geen goed oor-
deel over de beweging te verkrijgen was, moest het praeparaat
worden verwarmd. Een verhitten in de vlam beviel mij niet;
het koelde weer te snel af en het beeld was niet gelijkmatig,
daar een gedeelte soms te veel geleden had van een te hooge
temperatuur. Een verwarmde objecttafel bezat ik niet. Om
toch een gelijkmatig beeld te verkrijgen heb ik om de
microscoop een kistje laten maken (foto II), van triplexhout
met afmetingen van 25 c.M. breedte, 20 c.M. hoogte en 25 c.M.
diepte. Van het deksel kan de helft worden afgeschoven,
waardoor de microscoop in het kistje geplaatst wordt. In het
deksel is een vorm uitgesneden, overeenkomende met den
vorm van de microscoop, zoodat een gedeelte van de tube,
macrometer- en micrometerschroef er buiten blijft. In den
zijwand is een deurtje (10 X 12 c.M.), waardoor het praepa-
raat in- en uitgeschoven kan worden. Binnenin bevindt zich
een kooldraadlampje als warmtebron en een thermometer
voor het bepalen van de temperatuur. De benoodigde warmte
is niet aan een bepaalde hoogte gebonden, doch mag varieeren
tusschen 26 en 40° C. Men zou dit kistje „couveusequot; kunnen
noemen. Op deze manier is het mogelijk een spermabeeld te
verkrijgen, dat gedurende eenigen tijd niet aan verandering
onderhevig is en waarbij bovendien de verschillende sperma-
monsters bij éénzelfde temperatuur met elkaar vergeleken
kunnen worden. De meest geschikte temperatuur voor het
onderzoek acht ik 32° C.
Om aan een bepaald ejaculaat bevruchtingskracht met
zekerheid te constateeren, is een moeilijk probleem. Men kan
het eigenlijk niet eerder bevruchtingskrachtig noemen, dan
wanneer in werkelijkheid de bevruchting tot stand is
gekomen. „Bewegungsfahigkeitquot; en „Befrüchtungsfahigkeitquot;
moeten in de practijk meer synoniem genomen worden, dan
strikt is verantwoord, maar nood breekt wet.
Voor de microscopie beveelt men vrij algemeen een 300-
voudige vergrooting aan (objectief 7 Leitz of DD Zeisz met
oculairen 2 of 4). Inderdaad kan men van een zeer klein
druppeltje op het objectglas (met dekglaasje) een globalen
indruk krijgen over de beweging, terwijl ook de dichtheid
zich im groszen und ganzen laat beoordeelen.
Een grens, waartoe men zou willen gaan, om het zaad al
dan niet voor bevruchting te durven aanbevelen, is niet
gemakkelijk aan te geven.
De kleurmethoden nemen in de practijk der kunstmatige
bevruchting in den regel te veel tijd.
Bij de beoordeeling bij 100-malige vergrooting (Zeisz AA,
Leitz 3 met oculairen 2 of 4) is bij geringe verwarming een
stroombeweging waar te nemen, waarbij wolken sperma-
tozoïden in en uit elkaar gedreven worden, zoodat donkere
en lichte plekken elkaar snel afwisselen. Men kan dit ver-
gelijken met regenwolken, die door den storm in en uit elkaar
gejaagd worden. Bij herhaald onderzoek is mij gebleken, dat
in sperma, waar deze wolkenvorming zeer actief is, relatief
weinig abnormale cellen voorkomen, terwijl een goede voor-
uitgaande beweging valt te constateeren.
Bij sperma met veel pathologische cellen of bij sperma, dat
door een langer verblijf buiten het lichaam de beweeglijkheid
grootendeels heeft verloren, is de wolkenvorming in veel
mindere mate of in het geheel niet waar te nemen. Men ziet
dan een krioelen van individueele staafjes, die evenwel niet
of in geringe mate van plaats verwisselen.
Bij scherp toekijken is macroscopisch in het ejaculaat deze
wolkenvorming te zien als een vlokkerig aspect, dat zich
verplaatst.
Voor de bestudeering van de wolkenvorming neemt men
een klein druppeltje sperma op een voorwerpglaasje zonder
dekglaasje.
Uit de latere beschrijvingen zal blijken, dat door mij aan
deze wolkenvorming speciale aandacht is besteed, met be-
trekking tot het bevruchtingsvermogen van de diverse
ejaculaten.
Het spreekt van zelf, dat ook steeds aandacht is geschonken
aan de kleur, hoeveelheid en concentratie van het sperma.
Ook werden af en toe uitstrijkjes gemaakt en gekleurd met
Bresslau's opalblauw, om het aantal abnormale en onrijpe
Foto II.
a.nbsp;Microscoop „couveusequot; met microscoop.
b.nbsp;Houten blok voor het bewaren van buisjes met sperma.
Foto III.
a.nbsp;Kunstmatige vagina met opvang beker.
b.nbsp;Snoekvormig speculum.
c.nbsp;Vaginoscoop.
d.nbsp;Glazen injectie spuitje.
e.nbsp;Canule.
f.nbsp;Ampul met phosfaat oplossing.
g.nbsp;Buisje met glucose.
-ocr page 59-spermatozoiden vast te stellen, vooral, als er in verband met
de verminderde beweeglijkheid aanleiding toe bestond.
c. Inseminatie.
Na het sperma beoordeeld te hebben werden de te behan-
delen dieren bezocht. De sperma vloeistof werd meegenomen in
kleine glazen buisjes bedekt met een laagje paraffinum
liquidum. Om de buisjes een loodrechten stevigen stand te
geven heb ik in een blok eikenhout, van 15 c.M. lengte, 8 c.M.
hoogte en 12 c.M. breedte, een 14-tal gaten laten boren met
een varieerende middellijn van 10—15 m.M., waarvan twee
worden gebruikt voor de ampullen met de glucose en
phosfaat verdunners. Het ejaculaat is daardoor tevens be-
schermd tegen het zonlicht. (Foto II.)
Als verdunningsvloeistof gebruikte ik steeds de glucose-
phosfaat verdunner GPCs, die door de Firma Brocades en
Stheeman werd gefabriceerd. De vloeistof werd zoo kort
mogelijk vóór de inseminatie, met behulp van een pipet,
druppelsgewijs toegevoegd. Al naar gelang van de behoefte
werd de verdunning één tot vijfmaal genomen. In vele
gevallen heb ik evenwel onverdund sperma gebruikt, n.1.
wanneer er weinig dieren te bevruchten waren.
De injectie geschiedde op dezelfde wijze als hiervoren
beschreven. Een helper fixeerde het dier, waarbij met één
hand de staart in bedwang werd gehouden en met de andere
de neus werd omklemd. Zoonoodig bediende ik mij van een
lamp om de cervix te belichten. Steeds werd V2—1 c.c. sperma,
zoowel verdund als onverdund, geïnsemineerd.
Voor hokkelingen bleek mij het Russische speculum te
groot. Ten behoeve daarvan heb ik een instrument latetti
vervaardigen, dat bestaat uit een metalen buis van 2 c.M.
doorsnede en 33 c.M. lengte. Hierdoor loopt een metalen
stang van 3 m.M. dikte, aan het uiteinde waarvan een lampje
is bevestigd, dat via de stang in verbinding staat met een
zakbatterij. Men krijgt nu een lichtbundel aan het einde van
de buis, zoodat vagina en cervix duidelijk belicht zijn. Door
de canule door de buis in te voeren kan de inseminatie
plaats vinden (foto III).
Deze vaginoscoop heeft mij ook goede diensten bewezen
bij de inwendige inspectie van de vagina met de cervix,
terwijl ik het instrument ook meermalen heb gebruikt bij
de bevruchting van oudere koeien.
Steeds nam ik twee specula mee, om na een geïnfecteerd
dier behandeld te hebben, een ander te kunnen nemen. Bij
thuiskomst werden alle instrumenten gereinigd als vroeger
is aangegeven.
Voor het verwijderen van de waterrestjes uit de canule
maakte ik gebruik van de ballon met slang van het lucht-
insufflatieapparaat.
KUNSTMATIGE INSEMINATIE BIJ NORMALE
RUNDEREN.
LITERATUUR.
In de literatuur hieromtrent zijn weinig gegevens vermeld.
Werner Fuchs (11) insemineerde slechts op 3 dagen
in de week, nl. Maandags, Woensdags en Vrijdags, zoodat
het voorkwam, dat koeien werden geïnsemineerd, die niet
meer in den oestrus verkeerden. Hij verkreeg in drie dorpen,
waar resp. 114, 363 en 98 gevallen waren behandeld, een
bevruchtingspercentage van 93,59 %, 90,56 % en 80,18 % bij
een éénmalige bevruchting. De dieren, die niet meer in de
bronst verkeerden, werden bij de berekening uitgeschakeld.
Hij gebruikte steeds een vijfmalige verdunning met GPCs,
fixeerde de cervix, door met de tang van Albrechtsen den
onderkant van de cervix te pakken en spoot het sperma
gedeeltelijk in de cervix en gedeeltelijk in den uterus. De
hoeveelheid verdund sperma bedroeg IV2—2 c.M^. Verder
beschouwde hij het hoogtepunt van de bronst als den gun-
stigsten tijd voor een succesvolle behandeling.
Küst (30) spreekt van een bevruchtingspercentage van
60—75 % over 800 dieren. Hij zegt evenwel niet of dit normale
Hinderen waren of steriliteitsgevallen.
De publicaties uit Rusland vermelden dat van de 300.000
in 1932 geïnsemineerde runderen 71 % levende jongen
wierpen. Men spreekt van een gemiddeld bevruchtings-
percentage van 84 %, terwijl door elkaar van eiken stier
1200 koeien werden bevrucht. In goed ingerichte laboratoria
kon het sperma 4 dagen levenskrachtig gehouden worden.
Gegevens over het gemiddelde bevruchtingspercentage van
stieren bij gewoon dekken zullen zeer moeilijk zijn te ver-
zamelen, daar de omstandigheden, waaronder de dekkingen
plaats vinden zoo verschillend zijn. De stamboekgegevens
leenen zich er niet voor, daar niet alle dekkingen worden
geregistreerd. De eene fokker oefent een veel scherpere con-
trole uit op de dekinfecties dan de andere, terwijl de beste
stieren in den regel meer geselecteerd materiaal toegevoerd
krijgen. Verder wordt geen controle uitgeoefend op het
sperma van de stieren, zoodat ook de stalboekjes van de vee-
houders hiervoor minder geschikt zijn. Veel is hierover niet
gepubliceerd. Sciuchetti (50) geeft als gemiddelde voor
het Bruinvee in Zwitserland 75,2 % en voor het Simmenthaler
ras 69,1 %. Een vergelijking met onze toestanden gaat ten
eenen male niet op. In den regel geldt, hoe hooger het veeslag
geselecteerd is op melkproductie, hoe lager het bevruchtings-
percentage.
Wat het rundvee in Nederland betreft, zijn over de
bevruchtingspercentages geen gegevens bekend.
EIGEN ONDERZOEK.
A. Kunstmatige inseminatie bij koeien in
den oestrus verkeerende, waarbij nog
geen coitus in het betreffende seizoen
heeft plaats gehad.
1.
Kunstmatige inseminatie lege artis uitgevoerd met
onverdund goed sperma.
Bij de dusdanig behandelde dieren is de bevruchting ver-
richt met onverdund zeer krachtig beweeglijk sperma met
een goede concentratie, dat niet langer dan 3 uur buiten het
lichaam is geweest. Hiervan werd Vz—1 c.c. in de cervix
gebracht, zonder dat iets terug liep in de vagina of, dat het
te ver werd doorgespoten in den uterus. De inseminatie
geschiedde tijdens de volle bronst. Als dieren werden gekozen
alle voorkomende gevallen van jaargang 1936 en 1937, die
het betreffende seizoen niet eerder werden gestierd en waarbij
klinisch geen afwijkingen waren vast te stellen. Ook de
mogelijkheid een dier met een of andere afwijking hierbij in
te deelen is vermeden, door koeien, die geleden hadden aan
retentio secundinarum, prolapsus uteri, prolapsus vaginae,
die hadden geaborteerd, die eenigerlei anatomische afwijking
vertoonden, of die behoorden tot bedrijven, waar endemische
steriliteit berustende op infectieuzen grondslag heerschte, in
een andere groep te plaatsen.
Het resultaat van de bevruchting is vastgesteld door een
enquête, gehouden, nadat de dieren in vergevorderd stadium
van drachtigheid verkeerden of reeds geworpen hadden.
Waar daartoe aanleiding bestond, heb ik ter controle van
de bevindingen in een enkele rubriek de waarschijnlijkheids-
berekening toegepast.
In andere rubrieken bleek dit echter door de sprekende
uitkomsten niet noodig.
De 199 in deze rubriek samengebrachte dieren kunnen nog
worden onderverdeeld in:
la. Dieren, welke eerder noch kunstmatig, noch natuurlijk
werden geïnsemineerd.
152 inseminaties vonden plaats; hiervan gaven 130
bevruchting, d.i. 85,52 %.
22 dieren werden niet gravide. Van dit aantal kan nog
het volgende worden vermeld:
Ie. 10 dieren werden bij den eerstvolgenden oestrus op
dezelfde wijze behandeld, 5 werden drachtig. Van de
vijf niet drachtig geworden koeien werd één voor de
derde maal op dezelfde wijze geïnsemineerd en werd
drachtig. Twee werden niet weer behandeld en twee
op een andere manier.
2e. 7 dieren werden op een andere manier behandeld.
Vier hiervan werden gravide.
3e. 5 dieren werden niet weer behandeld.
Ib. Dieren, die reeds eerder op een andere wijze kunstmatig
gemsemineerd en niet drachtig geworden waren terwiü
bij de nu plaats vindende inseminatie geen afwijkingen
aan het geslachtsapparaat werden gevonden.
47 inseminaties vonden plaats; hiervan gaven 43 be-
vruchting, d.i. 91,5 %.
4 dieren werden na deze inseminatie niet gravide Van
dit aantal kan nog het volgende worden vermeld:
Ie. één dier werd op dezelfde wijze behandeld en werd
drachtig.
2e. twee dieren werden op een andere wijze behandeld
beide zonder resultaat.
3e. één dier werd niet weer behandeld.
Het bevruchtingspercentage van de geheele rubriek
is 86,93 %.nbsp;uuiieji
De bevindingen zijn schematisch in de hieronder volgende
tabel weergegeven.
TABEL I. |
Aantal |
Positief |
Negatief |
Bevruch- |
Normale dieren; |
152 |
130 |
! 22 |
1 82,52% |
! Als boven; niet geslierd, doch wel eerder geïnsemineerd. |
j 47 i |
43 |
1 1 |
91,50/0 |
Totaal ! |
199 i |
173 |
26 |
86,930/0 |
Zooals deze rubriek aangeeft zijn de gevallen nog gesplitst
in dieren, die noch gestierd, noch geïnsemineerd geweest
waren en dieren, waarbij al eerder een negatieve inseminatie
was toegepast, doch op een wijze, waarvan men mag aan-
nemen, dat zij geenerlei invloed heeft uitgeoefend (b.v. een
inseminatie met minder goed sperma of i. d.).
Om toch elke mogelijkheid van een foutieve uitkomst te
omzeilen zijn de 47 dieren, waarbij dit is toegepast, afzonder-
lijk vermeld.
Zooals de berekening evenwel weergeeft, is er geen
nadeelige invloed van uitgegaan.
Bij de beoordeeling van het percentage zij er nog eens op
gewezen, dat deze inseminaties hebben plaats gevonden onder
de meest gunstige omstandigheden.
Conclusie: De kunstmatige inseminatie van vólkomen nor-
male koeien met onverdund sperma van groote
activiteit geeft een bevruchtingspercentage, dat
alleszins bevredigend is.
2 Kunstmatige inseminatie lege artis uitgevoerd met ver-
dund goed sperma.
Als verdunningsvloeistof werd steeds genomen G.P.C.3, die
druppelsgewijs zoo kort mogelijk vóór de inseminatie werd
toegevoegd. De verdunning was geheel willekeurig genomen
al naar gelang de behoefte, die er op het moment bestond.
Het sperma was niet ouder dan 3 uur; de vrouwelijke dieren
Werden gekozen als in de voorgaande rubriek.
57 inseminaties vonden plaats; hiervan gaven 51 bevruch-
ting, d.i. 89,58 %.
Ze zijn naar den graad van verdunningen als volgt te
rangschikken:
26 met een verdunning van 1—1, waarvan 23 bevrucht.
8
4
14
3
2
8
4
11
3
2
1—2
1-21/2
1—3
1—4
1—5
6 dieren werden niet gravide. Van dit aantal kan nog het
volgende worden vermeld:nbsp;^
Ie. 4 dieren werden bij den eerstvolgenden oestrus op een
andere manier behandeld en werden drachtig;
2e. één dier kwam terug na 42 dagen; dit had een catarrhale
endometritis;nbsp;^^t^indie
3e. één dier kwam niet weer in behandeling.
10 dieren begrepen, die reeds eerder
L.Minbsp;l^^nstmatig geïnsemineerd en niet
drachtig geworden waren, terwijl bij de nu plaats vindende
inseminatie geen afwijkingen aan het geLchtsaTpar^
f^^^^ drachtfg. Zij
hadden dus geen mvloed op het bevruchtingspercentagï
TABEL IL |
Aantal |
Positief 1 |
Negatief |
Bevruch- |
Normale dieren; |
57 |
51 1 |
6 |
89.58% |
De reeds yoeger beschreven waarnemingen van anderen
dat de verdunningsvloeistoffen een activeerende werking
uitoefenen en de spermiën vlugger doen afsterven, komen
met de mijne overeen. Wanneer men mag aannemen dat een
betere beweging een grootere bevruchtingskans za garanquot;
deeren, dan zal die verdunning aanbeveling verdienen, vooral
bij mmder actief sperma. Deze verdunning zal echter dTe^n
te geschieden kort voor de inseminatie, hetgeen bii ^in
experimenten steeds gebeurde. Voor de practisL uitvoering
van een omvangrijke kunstmatige bevruchting irir ver
dunnmg van het sperma een belangrijke klestie daar
hierdoor het aantal inseminaties per ejLiaat aanmekS^^^
kan worden uitgebreid.nbsp;^tumerKenjK
Conclusie: Kunstmatige inseminatie met verdund sperma
(hoogstens 1:5) d.m.v. de samengestelde ver-
dunning svloeistoj G.P.C.s, geeft geen lager
bevruchting sper centage, dan met onverdund
sperma, mits het sperma van goede kwaliteit is.
Kunstmatige inseminatie, waarbij een gedeelte van het
sperma terugvloeit in de vagina.
Het sperma was steeds van goede kwaliteit en werd verdund
of onverdund gebruikt. De vrouwelijke dieren waren als in
Voorgaande groepen.
Gewoonlijk werd het ingebrachte sperma geheel door de
cervix opgenomen. Af en toe liep een gedeelte terug in de
vagina. Dit gebeurde bij 33 gevallen; hiervan gaven 29
bevruchtingen, d. i. 88 %.
4 dieren werden niet gravide; hiervan kan worden vermeld,
^at ze allen bij een volgenden oestrus op een andere wijze
behandeld en dragend werden.
Onder de 33 dieren waren er 3 reeds eerder op een andere
^ijze kunstmatig geïnsemineerd en werden toen niet
drachtig. Bij de inseminatie op deze wijze werden zij alle drie
gravide, zoodat zij geen invloed hadden op het percentage
van deze rubriek.
Aantal |
! I Bevruch- | ||
tabel lil. |
bevruch- |
Positief |
Negatief jtingsper- |
tingen |
i |
centage i' |
-■quot;.aic uieren;
goed sperma;
^en gedeelte van het sperma
Vloeit terug in de vagina.
880/0
33
29
Het was noodzakelijk in deze richting een onderzoek in te
stellen, omdat het meermalen voorkomt, dat bij snel werken,
y' onrustige dieren, bij onvoldoende fixatie der dieren of bij
rijkelijke slij maf scheiding, niet al het sperma in de ceirvix
wordt gedeponeerd. Nadeelen zijn hierbij niet gebleken. Dit
kon ook vermoed worden. Wordt slechts een gedeelte van het
onverdunde sperma in de cervix gedeponeerd, dan krijgt men
daar evenveel sperma, als in de gevallen, dat verdund sperma
werd ingebracht. Uit het hier onder A. 2 besprokene is
gebleken, dat de bevruchtingen door verdunning tot zekeren
graad niet beïnvloed wordt. In die gevallen, dat verdund
sperma (hoogstens 1 : 5) nog gedeeltelijk terugvloeide, mocht
men vreezen, dat het resteerende gedeelte te weinig sperma-
tozoïden zou bevatten om bevruchting nog mogelijk te maken.
Deze vrees werd niet bewaarheid.
Conclusie: Gedeeltelijke terugvloeïing van sperma uit de
cervix in de vagina beïnvloedt het aantal be-
vruchtingen niet.
4. Kunstmatige inseminatie, waarbij het sperma geheel of
gedeeltelijk in den uterus wordt gedeponeerd.
Het sperma was al of niet verdund en was van goede
kwaliteit; de vrouwelijke dieren verkeerden in volle bronst.
pos.
No. 53 sperma gedeeltelijk in den uterus
361 „nbsp;„ „ „
576^ quot;nbsp;„ „ „
609 „ „ „ „ „
705 „nbsp;........
19 spermanbsp;geheel innbsp;dennbsp;uterus
2651 „nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„
442^
gt;»nbsp;gt;gt;nbsp;ftnbsp;ffnbsp;)i
591^ „nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„
605
619^ .nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„
638
neg. (63 dagen)
neg. (28 dagen)
neg.
neg.
pos.
neg.
pos.
-ocr page 69-677 sperma geheel in den uterus neg.
„ „ „ „ „nbsp;pos.
^nbsp;„nbsp;„ „ „nbsp;pos.
Deze rubriek is niet groot, hetgeen zijn oorzaak hierin
vindt, dat zooveel mogelijk getracht is de inseminatie in de
cervix te doen plaats vinden. Een enkele maal ging de canule
door de cervix heen, waardoor intrauterine bevruchting werd
toegepast. In sommige gevallen bleef een gedeelte van het
sperma in de cervix achter.
15 inseminaties vonden plaats, waartoe behooren:
5 inseminaties, waarbij een gedeelte in de cervix achter
bleef. Alle 5 gaven bevruchting, d.i. 100 %.
10 inseminaties, waarbij al het sperma in den uterus werd
gedeponeerd; hiervan gaven 4 bevruchting, d. i. 40 %.
Van de 6 dieren, die na deze inseminatie niet gravide
berden, kan nog het volgende worden vermeld:
4 dieren werden tijdens een volgenden oestrus op een
andere manier behandeld en werden alle drachtig.
2e. 2 dieren werden niet weer behandeld.
Ter verdere oriënteering diene, dat in de tabellen met de
6 registreerde nummeringen de dieren, die niet bij de eerste
dragend werden en bij een volgende bronstperiode weer
narnbsp;® kwamen, met 1 gemerkt zijn; bij een tweede insemi-
atie met een 2, bij een eventueele derde met een 3.
JJe diverse inseminaties zijn ondergebracht in de rubrieken, waarin
'^icn soortgelijke gevallen bevinden.
TABEL IV. |
Aantal |
1 1 1 Positief i 1 |
Negatief |
j Bevruch- i |
Sperma gedeeltelijk in den |
5 |
5 1 |
0 |
1 i 1 lOOO/o |
Sperma geheel in den uterus 1 |
10 i_1 |
1 ' 4 1 |
6 |
; 4oo^ |
Deze rubriek is te klein, om aan een eventueele conclusie
groote waarde te hechten, doch het resultaat bij de intrau-
terine inseminatie is van dien aard, dat wij het vermoeden
mogen uitspreken, dat dit een nadeeligen invloed heeft op
het bevruchtingspercentage.
De verklaring van dezen nadeeligen invloed kan zijn, dat
de cervix een speciale rol speelt bij het bevruchtingsproces,
hetzij door een reinigende werking op het sperma, hetzij door
een vitaliseerende werking op de spermatozoïden uit te
oefenen. De 5 beschreven gevallen, waarbij een deel in de
cervix achter bleef en waarbij bevruchting werd verkregen,
gaven aanleiding tot deze veronderstelling.
Echter komt ook de vraag naar voren of misschien een
grootere hoeveelheid sperma in den uterus werkt als een
corpus alienum en als zoodanig er zoo gauw mogelijk uit-
gedreven wordt.
Conclusie: Intrauterine inseminatie schijnt een nadeeligen
invloed te hebben op de bevruchting.
Blijft een gedeelte van het sperma in de cervix
achter, dan schijnt die invloed niet te bestaan.
5. Kunstmatige inseminatie, waarbij alle sperma in de vagina
wordt gedeponeerd.
Het komt een enkele maal voor, dat tengevolge van een
slechte verlichting en vooral tengevolge van de onrust van
sommige jonge dieren (primipara), het niet mogelijk is het
zaad in de cervix te brengen. Het komt dan geheel in de
vagina terecht. Dit gebeurde in de volgende gevallen:
No. 162 primipara zeer onrustignbsp;negatief.
„nbsp;168 „ „nbsp;„nbsp;negatief.
„nbsp;3101 multipara „nbsp;„nbsp;negatief.
„nbsp;3421 Primipara „nbsp;„nbsp;negatief.
„nbsp;4251 „ „nbsp;„nbsp;negatief.
„nbsp;5671 ^^ ^^nbsp;^^nbsp;negatief.
„nbsp;678 multipara slechte verlichting positief.
„nbsp;713 primipara zeer onrustignbsp;negatief.
„nbsp;818 „ „nbsp;„nbsp;negatief.
9 inseminaties vonden op deze wijze plaats; hiervan gaf
1 bevruchting; d.i. 11,1 %.
8 dieren werden niet gravide. Hiervan kan het volgende
worden vermeld:
Ie- 4 dieren werden in een volgenden oestrus op een andere
manier behandeld en drie werden drachtig.
2e. 4 dieren werden niet meer behandeld.
TABEL V. |
Aantal |
Positief |
Negatief |
Bevruch- |
Alle sperma is in de vagina |
Q |
1 |
8 |
Dit staatje spreekt voor zichzelf. Doorgaans is het wel
mogelijk, zelfs bij zeer onrustige dieren, om nog een deel van
het sperma in de cervix te brengen. Wanneer dit niet gelukt,
dan wordt het verspreid over den ventralen wand van de
vagina. De hoeveelheid ingespoten sperma zal dan misschien
te klein zijn om bevruchting te geven. De vaginale insemi-
natie, zoo die hier bedoeld wordt, kan niet vergeleken worden
met de normale dekking, daar bij de laatste het sperma met
meer kracht in het cavum vaginae wordt gespoten en meer
spermatozoiden worden ingebracht.
Conclusie: Kunstmatige inseminatie, waarhij alle sperma
in de vagina wordt gedeponeerd, dient te worden
vermeden, omdat bevruchting vrijwel uitblijft.
B. Kunstmatige inseminatie bij koeien, die
klinisch niet meer bronstig zijn.
Hier werden weer dieren genomen, die nog niet eerder
gestierd waren. Voor de inseminatie werd sperma van goede
kwaliteit gebruikt. Dit werd al of niet verdund. De bevruch-
tingspercentages van rubriek Ai en A2 hebben uitgewezen, dat
de mate van verdunning, die ik heb toegepast, geen nadeeligen
invloed heeft op de bevruchtingen, zoodat deze beide manieren
van inseminatie als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd.
Voor de practische uitvoering der kunstmatige bevruchting
is het van groot belang te weten of een dier nog met succes
te behandelen is, als de uiterlijke tochtigheidsverschijnselen
reeds geweken zijn. Het komt nl. meermalen voor, dat men
niet in de gelegenheid is, de dieren op den dag der bronst te
insemineeren, doch genoodzaakt is tot den volgenden dag te
wachten. Ook is het belangrijk te weten of de inseminaties
op een bepaald gedeelte van den dag verricht zouden kunnen
worden of, dat het noodzakelijk is, in verband met den korten
tochtigheidsduur, in twee perioden de behandeling in te
stellen.
Om hierin een inzicht te krijgen, heb ik bij dieren, waarbij
het begin der bronst meerdere uren geleden was opgetreden,
het tijdstip nauwkeurig opgenomen, waarop de eerste
tochtigheidsverschijnselen waren waargenomen.
Daar mij opviel, dat bij dieren, die längeren tijd geleden
de eerste bronstverschijnselen hadden vertoond, een ver-
minderde slijmafscheiding was waar te nemen, werd de
hoeveelheid slijm, die bij de inseminatie aanwezig was,
eveneens geregistreerd. Deze waarneming geschiedde op het
oog en werd genoteerd als: wel slijm (normaal), weinig slijm
(verminderde hoeveelheid), iets slijm (nog minder), bijna
geen slijm en geen slijm (de cervix vrijwel droog).
Hieronder volgen in tabel VI de verschillende gevallen.
TABEL VI.
Aantal uren tusschen
de eerste bronst-
verschijnselen en
de inseminatie
Resultaat der
bevruchting
No.
Slijmafscheiding
169 |
16 |
207 |
16 |
250' |
18 |
306' |
20 |
311' |
20 |
318 |
16 |
349' |
24 |
356 |
16 |
3652 |
16 |
373 |
16 |
375' |
18 |
3812 |
16 |
393' |
20 |
398 |
16 |
403 |
14 |
413 |
16 |
415 |
16 |
447 |
20 |
457 |
20 |
461 |
16 |
4672 |
20 |
553 |
14 |
554 |
18 |
570 |
18 |
575' : |
20 |
593 |
14 |
612 |
20 |
647 |
14 |
671 |
20 |
7452 |
16 |
749' ; |
16 |
750' |
20 |
846 |
2C |
847 |
20 |
848 |
24 |
849 |
24 |
850 |
24 |
851 |
22 |
852 |
22 |
853 |
20 |
854 |
20 |
855 |
20 |
856 |
14 |
857 |
20 |
858 |
24 |
859 |
28 |
860 |
16 |
De nos. 846 tot en |
geen slijm
wel slijm
wel slijm
geen slijm
geen slijm
iets slijm
bijna geen slijm
iets slijm
wel slijm
wel slijm
geen slijm
wel slijm
iets slijm
wel sli
wel sli
wel sli
iets sli
iets slijm
iets slijm
iets slijm
iets slijm
iets slijm
geen slijm
weinig slijm
geen slijm
wel slijm
iets slijm
iets slijm
iets slijm
weinig slijm
iets slijm
geen slijm
wel slijm
iets slijm
weinig slijm
iets slijm
geen slijm
wel slijm
geen slijm
wel slijm
iets slijm
wel slijm
wel slijm
wel slijm
iets sli m
iets sli'
neg.
neg.
neg.
neg.
neg.
pos.
pos.
pos,
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
pos
neg.
neg.
m
m
m
m
neg.
neg.
neg.
neg
pos.
pos.
pos.
pos.
pos
pos.
pos.
pos.
pos.
pos.
pos.
neg.
neg.
neg.
wel slijm
846 tot en met 860 zijn behandeld in 1938.
neg.
m
-ocr page 74-Bij bovenstaande groep van 47 dieren waren de uiterlijke
verschijnselen van de bronst niet meer merkbaar en het zou
bezwaarlijk, meestal zelfs onmogelijk geweest zijn, de normale
paring te doen plaats vinden.
Uit deze groep kan het volgende worden vermeld:
Ie. Bij 16 dieren was een normale slijmafscheiding waar
te nemen. Hiervan waren er drie, die voor 14 uur de
eerste tochtigheidsverschijnselen hadden vertoond, zeven
voor 16 uur, één voor 18 uur, vier voor 20 uur én één
voor 22 uur.
14 werden gravide; twee werden niet drachtig; de bronst
was hierbij resp. 16 en 18 uur voor de inseminatie
begonnen.
2e. Bij drie dieren was de slijmafscheiding iets minder
(weinig slijm). De bronst was resp. voor 16, 18 en 24 uur
begonnen. De laatste werd niet drachtig, de twee
andere wel.
3e. Bij 18 dieren was de slijmafscheiding nog geringer (iets
slijm). Hiervan waren er 2, die voor 14 uur de eerste
tochtigheidsverschijnselen hadden vertoond, 5 voor 16
uur, 8 voor 20 uur, 2 voor 24 uur en 1 voor 28 uur.
Er werden 16 dieren dragend; twee, waarbij resp. de
bronst 16 en 20 uur geleden was aangevangen, werden
niet drachtig.
4e. Bij 1 dier was nog een zeer geringe afscheiding (bijna
geen slijm). De tochtigheid was 24 uur voor de insemi-
natie aangevangen; het dier werd niet drachtig.
5e. 9 dieren vertoonden een droge cervix. Bij 1 dier was de
bronst 16 uur voor de inseminatie begonnen, bij 2 dieren
18 uur, bij 4 dieren 20 uur, bij 1 dier 22 uur en bil
1 dier 24 uur.
Geen der dieren gaf bevruchting.
Beschouwen wij slechts den tijd, verloopen tusschen de
-ocr page 75-eerste bronstverschijnselen en de inseminatie en de verkregen
bevruchtingen, dan kunnen we dit als volgt weergeven.
5 dieren van 14 uur. Hiervan gaven 5 dieren bevruchting.
14 dieren
4nbsp;dieren
16 dieren
2 dieren
5nbsp;dieren
1 dier
16
18
20
22
24
28
gaven 11 dieren
gaf 1 dier
gavennbsp;11 dieren
gaf 1 dier
gaven 2 dieren
gaf 1 dier
Bij deze 47 gevallen bevonden zich 4 dieren, waarbij eerder
6en kunstmatige inseminatie toegepast was op een andere
manier, doch drachtigheid was uitgebleven. Nu werden zij
alle bevrucht, zoodat zij het eindresultaat niet beïnvloeden.
In de hieronder volgende tabel VII worden bovenstaande
gegevens en de verkregen resultaten vermeld.
TABEL Vil.
Aantal |
Tijd na de eerste |
Slijm af- |
Resultaat |
Bevruch- |
3 4 |
14 |
normaal tl ii |
3nbsp;- 4nbsp;— |
87,50/0 |
1 |
16 |
weinig |
1 — |
66,30/0 |
2 |
14 20 |
iets |
2 — |
88,80/0 |
1 |
24 |
bijna geen |
— 1 |
Uo/o |
1 |
16 |
geen |
— 1 —nbsp;4 —nbsp;1 |
Oo/o |
Bij een nadere bestudeering van de gegevens in deze
rubriek valt ons op, dat bij het ééne dier de slijmafscheiding
aanmerkelijk eerder ophoudt, dan bij het andere; dit was
het eerst merkbaar 16 uur na het optreden van de bronst.
Het geval, waarbij na 28 uur nog iets slijm aanwezig wasi
dient als een uitzondering te worden aangemerkt In de
practijk zal men niet langer dienen te wachten, dan 20 uur
om geen teleurstelling te ondervinden.
Conclusie: Kunstmatige inseminatie hij koeien, die klinisch
niet meer bronstig zijn, is mogelijk, mits nog
een geringe hoeveelheid slijm aanwezig is. In den
regel zal dit nog het geval zijn, 16 uur na het
eerste optreden van de hronst.
C. Kunstmatige inseminatie bij koeien in
den oestrus verkeerende, met sperma
van verschillende hoedanigheid.
Zooals eerder is gemeld, heb ik speciale aandacht besteed
aan het verband, bestaande tusschen de wolkenvorming van
het sperma (beschreven op Blz. 52) en het bevruchtings-
percentage. Met de beweging wordt in de literatuur in den
regel bedoeld de lineaire beweging van de individueele cel.
Het leek mij van belang na te gaan of er overeenkomst bestaat
tusschen de bevruchting en de intensiteit van de massa-
beweging der spermatozoiden, welke laatste zich openbaart
in een meer of mindere actieve wolkenvorming.
In groep C. zijn alleen vrouwelijke dieren opgenomen als in
groep A. De inseminaties zijn naar de goede of minder goede
wolkenvorming van het sperma onderverdeeld in 4 rubrie-
ken, n.1. de rubriek met goede ( ), met weinig
( ), met iets ( ) en met geen ( ) wolkenvorming.
De wolkenvorming werd bij het onverdunde sperma beoor-
deeld vlak vóór de inseminatie. De inseminatie geschiedde
zoowel met verdund als onverdund sperma en werd verricht
bij koeien in volle bronst verkeerende.
^ Sperma met goede wolkenvorming. { )
Bij de behandeling met goed wolkenvormend sperma was
de ouderdom van het zaad niet steeds dezelfde.
Gedeeltelijk vonden de bevruchtingen plaats met sperma,
dat hoogstens 3 uur oud was en gedeeltelijk met sperma dat
ouder was dan 3 uur. Ook werd wederom V2—I c.c. verdund
of onverdund sperma in de cervix gebracht.
1 a. Een groot gedeelte van de dieren uit groep A werd
geïnsemineerd met sperma, dat aan bovenvermelden eisch
voldeed. Het sperma was niet ouder dan 3 uur.
150 inseminaties vonden aldus plaats met een bevruchtings-
percentage van 85,33 %.
Ib. 56 runderen werden geïnsemineerd met sperma, dat
goede wolkenvorming vertoonde en reeds ouder was dan
3 uur; het varieerde in leeftijd van 4—36 uur. Hiervan gaven
46 bevruchtingen, d. i. 82 %.
10 dieren werden niet gravide. Hiervan kan het volgende
Worden vermeld:
^e. 6 dieren werden bij een volgende behandeling drachtig.
2e. 2 dieren werden in een volgende bronst normaal gestierd
en drachtig.
3e. 2 dieren werden bij een volgende inseminatie niet
drachtig.
TABEL VIII.
Ouderdom van het goede |
Aantal |
Positief |
Negatief |
Bevruch- |
^ uur en minder |
150 |
128 |
22 |
85,330/0 |
Ouder dan 3 uur |
56 |
46 |
10 |
82% |
Totaal ! ♦ 1 |
206 |
174 |
32 |
84,46% |
Willen wij in deze rubriek een nauwkeuriger indeeling
maken volgens den ouderdom van het sperma, dan dient er
bij de beoordeeling rekening mede te worden gehouden, dat
niet steeds de bewaring van het sperma op dezelfde wijze
heeft plaats gevonden, terwijl bovendien met de weers-
omstandigheden geen rekening is gehouden.
Onder de bovengenoemde 56 gevallen was de ouderdom
van het sperma bij:
2 dieren |
4 |
uur. |
Hiervan |
gaven |
2 dieren bevruchting. | |
1 dier |
8 |
gt;5 |
gt;gt; |
gaf |
1 dier | |
21 dieren |
10 |
gaven |
16 dieren | |||
1 dier |
12 |
y) |
gaf |
1 dier | ||
7 dieren |
14 |
gt;t |
gt;gt; |
gaven |
5 dieren | |
1 dier |
15 |
ïï |
gaf |
1 dier | ||
9 dieren |
16 |
7gt; |
gaven |
9 dieren | ||
1 dier |
17 |
gt;) |
gaf |
1 dier | ||
2 dieren |
18 |
tj |
gt;gt; |
gaven |
2 dieren | |
2 dieren |
20 |
j) |
gt;gt; |
gaven |
2 dieren | |
6 dieren |
24 |
J) |
99 |
gaven |
4 dieren | |
1 dier |
36 |
,, |
gaf |
1 dier |
Om bovengenoemde redenen is uit dit tabelletje noch een
berekening, noch een conclusie te trekken, doch het illustreert,
dat bij een ouderdom van het sperma van 24 uur en zelfs
meer, nog een actieve wolkenvorming mogelijk is, met daarbij
gepaard gaande bevruchting.
K n a u s, L a g e r 1 ö f e. a. wijzen er op, dat „Bewegungs-
fahigkeitquot; niet steeds identiek behoeft te zijn met „Befrüch-
tungsfahigkeitquot;. In welk percentage zij dat hebben waar-
genomen, staat niet vermeld. Bij mijn bevruchtingen heb ik
sperma gebruikt van vele verschillende stieren (50 a 60) en
bij geen van de ejaculaten is mij gebleken, dat bij een goede
wolkenvorming, die tenslotte identiek is met een krachtige
lineaire beweging, niet een goed bevruchtingsvermogen
aanwezig was.
Indien de waarnemingen van Knaus en Lagerlöf
juist zijn, dan is het percentage van de gevallen, dat een
goede beweging en een goede bevruchting elkaar niet dekken,
niet groot.
Bij het voorkomen van een zeker percentage onrijpe
spermatozoïden is mij opgevallen, dat toch een goede wolken-
vorming plaats heeft. Ik ben niet in de gelegenheid geweest
bevruchtingen met onrijp sperma te verrichten, doch ver-
moed, dat een ejaculaat met goede wolkenvorming, hetwelk
een zeker percentage onrijpe spermatozoïden bevat, geen
„Befrüchtungsfahigkeitquot; zal bezitten. Volgens Lagerlöf
niag er maximaal 3 % onrijpe spermiën in een ejaculaat
aanwezig zijn, om nog een goede kans op bevruchting te
hebben.
De bestudeering van het sperma met behulp van een
microscoopcouveuse, geschiedde door mij steeds bij 30 tot
32° c. Bij een hoogere temperatuur krijgt men misschien
tijdelijk wel een grootere activiteit, doch wegens het snellere
opdrogen van den spermadruppel wordt de beweging vlugger
stilgelegd. Bij de door mij gebruikte temperatuur kwam de
Wolkenvorming zeer voldoende naar voren.
Conclusie: Sperma, waarbij een goede wolkenvorming valt
waar te nemen, heeft zeer veel kans bevriLchtend
sperma te zijn, ook al is het meerdere uren in
vitro bewaard.
Sperma met weinig wolkenvorming ( )
Bij de dieren in deze rubriek was nog geen inseminatie
toegepast. Het sperma was van verschillenden ouderdom tot
36 uren toe. In den regel was de minder goede wolkenvorming
toe te schrijven aan een minder goede conditie van den stier,
ongunstige weersomstandigheden of verontreinigde instru-
menten. Het sperma werd al of niet verdund gebruikt.
47 inseminaties vonden met dit sperma plaats; hiervan
gaven 26 bevruchting, d.i. 55,3 %.
21 dieren werden niet gravide. Hiervan kan nog het vol-
gende worden vermeld:
Ie.
2e.
TABEL IX. |
i 1 Aantal |
Positief |
i 1 Negatief |
Bevruch- |
Sperma met weinig woi- |
47 ; |
26 |
21 |
55,30/0 |
Conclusie: Kunstmatige inseminatie met sperma, met een
minder goede wolkenvorming, zoowel hij pas
verzameld sperma, als bij sperma, dat meerdere
uren oud is, geeft een verminderd bevruchtings-
percentage.
3. Sperma met iets wolkenvorming. ( )
Weer zijn in deze groep dieren gerangschikt, waarbij geen
inseminatie had plaats gevonden. De inseminatie geschiedde
in volle bronst met verdund of onverdund sperma, waarbij
de wolkenvorming bijna niet optrad. De ouderdom van het
sperma liep tot 36 uur.
20 inseminaties vonden op deze manier plaats; hiervan
gaven 5 bevruchting, d.i. 25 %.
15 dieren werden niet gravide. Hiervan kan nog worden
vermeld:
Ie. 11 dieren werden bij een volgenden oestrus op een andere
manier behandeld. Hiervan werden 5 na de eerste be-
handeling dragend en drie na nog een tweede inseminatie
Van één bleef de uitslag onbekend.
2e. 4 dieren werden niet weer behandeld.
15 dieren werden bij een volgenden oestrus op een andere
manier behandeld, waarna 12 dragend werden; van één
is de uitslag onbekend gebleven.
6 dieren werden niet weer behandeld.
75 | ||||
TABEL X. |
Aantal i |
Positief |
Negatief |
Bevruch- |
Sperma met iets wolken- |
1 20 |
5 |
1 15 |
! ' 25lt;'/o 1 |
Wanneer bij pas gewonnen sperma de wolkenvorming zoo
goed als niet optreedt bij een temperatuur van ongeveer
C., dan is mij herhaaldelijk gebleken, dat een zeer groot
percentage van de spermiën pathologisch van bouw was.
Ik ben in de gelegenheid geweest een stier onder geregelde
contrôle te hebben, waarbij het bevruchtingspercentage zeer
Verminderd was. Met het sperma van dezen stier zijn er
bevruchtingen tot stand gekomen, terwijl het aantal
pathologische cellen ongeveer 40 % was.
L a g e r 1 ö f stelt als grens voor goed bevruchtend sperma
de aanwezigheid van hoogstens 20 % abnormaal gevormde
spermatozoïden.
Deze waarneming is een zeer belangrijke in verband met
•^e juridische beoordeeling bij koopvernietiging, op grond van
steriliteit bij stieren. De gangbare meening is, wanneer een
stier bij den verkooper den laatsten tijd nog één of meer
dieren heeft bevrucht, dat daarmee elke actie tot koop-
vernietiging gecoupeerd kan worden. In verband met mijn
Waarnemingen mag dit geenszins het geval zijn. Wanneer
tijdens of kort na den koop uit het spermaonderzoek blijkt,
dat dit van minderwaardige kwaliteit is, zoodat men een
verminderde vruchtbaarheid kan aannemen, is dit volgens
quot;^ijn meening als koopvernietiging aan te merken. Hoewel
misschien een genezing zal plaats vinden, komt het mogelijk
in eenzelfde aantal gevallen voor, dat geen verbetering meer
optreedt, zelfs, dat het proces verergert. De moeilijkheid is de
prognose te stellen, omdat men in den regel de oorzaak niet
kan opsporen. Ligt een of andere met koorts verloopende
ziekte aan het proces ten grondslag, dan dient men in elk
geval voorzichtig te zijn met de prognose.
Een regelmatig spermaonderzoek bij den koop is van
evenveel belang als b.v. het onderzoek op tuberculose. In
mijn practijkgebied wordt dit zooveel mogelijk gedaan tot
groote voldoening van de veehouders. In gevallen waarbij
minder goed sperma wordt geëjaculeerd, ondergaat de stier
een herhaald onderzoek, alvorens een uitspraak wordt gedaan
Natuurlijk gaat dit dan gepaard met klinisch onderzoek van
het geheele geslachtsapparaat.
Conclusie: Kunstmatige inseminatie met sperma, waarbij
wolkenvorming bijna niet meer is waar te nemen
geeft een aanmerkelijk verminderd bevruchtinqs-
percentage.
4. Sperma zonder wolkenvorming. ( )
De inseminatie geschiedde weer bij dieren, die noch ge-
msemineerd, noch gestierd waren. De ouderdom van het
sperma ging tot 36 uur. Er was geen wolkenvorming waar
te nemen; wel was een deel van de spermatozoiden beweeglijk
doch zij verplaatsten zich niet.
19 inseminaties vonden op deze manier plaats; hiervan gaf
één bevruchting, d.i. 5,3 %.
TABEL XL |
Aantal |
Positief |
Negatief |
Bevruch- |
Sperma zonder wolken- |
19 |
1 |
18 |
5.30/0 |
Het aantal inseminaties met dit sperma is niet zoo groot
dat een voldoende gemotiveerde conclusie uit deze rubriek
getrokken mag worden. Toch is het feit, dat van 19 in-
semmaties slechts éénmaal een bevruchting tot stand is
gekomen, wel zóó sprekend, dat het toeval geen rol speelt
In de practijk is deze waarneming van groot belang, daar
het ons steeds ontbroken heeft aan een grens, waartoe men
zou durven gaan om een ejaculaat al dan niet bevruchtend
te noemen. In dit gebied liggen nog vele voetangels en
klemmen. Bij herhaling merk ik op, dat men niet eerder kan
zeggen, dat een ejaculaat bevruchtend is, dan wanneer het
ook inderdaad heeft bevrucht. Bovenstaande waarneming
brengt ons toch iets verder, om snel een oordeel te vormen
omtrent de „Befrüchtungsfahigkeitquot; van het sperma.
Conclusie: Sperma, dat bij 30° C. geen wolkenvorming
vertoont, dient voor de kunstmatige inseminatie
niet te worden gebruikt en kan vrij zeker als niet
bevruchtend sperma worden beschouwd.
Tenslotte geef ik in onderstaande tabel een overzicht van
bet aantal bevruchtingen, dat met sperma met verschillende
Wolkenvorming werd verkregen.
TABEL XII.
Aantal inseminaties |
Wolkenvorming |
( Resultaat |
Bevruchtings- |
206 |
|
174 32 |
84,46''/o |
47 |
26 21 |
55,3°/o | |
20 |
|
5 15 |
25»/o |
19 |
|
1 18 |
5,3''/o |
Samenvatting en bespreking der onder
A. B. en C. verkregen resultaten.
Ruim 650 bevruchtingsgevallen zijn beschreven, die al
naar de wijze van bevruchten, in verschillende rubrieken zijn
onderverdeeld. Deze zijn weer gegroepeerd in drie hoofd-
groepen, A. B. en C.
Groep A. Bij volkomen normale koeien, die het betreffende
seizoen niet eerder werden gestierd, zijn de bevruchtingen
Verricht met sperma, dat niet ouder was dan 3 uur en dat
een goede beweeglijkheid vertoonde. De koeien waren in de
volle bronst. De inseminatie werd op verschillende wijze
uitgevoerd, n.l.:
Ie. De inseminatie werd op volkomen normale wijze verricht,
zoodat alle sperma opgenomen werd door de cervix. Het
sperma werd onverdund gebruikt. Op deze wijze werden
behandeld 199 dieren, waarvan na de eerste inseminatie
173 bevruchting gaven, d. i. 86,93 %.
2e. De inseminatie werd uitgevoerd onder dezelfde om-
standigheden als voorgaande rubriek, met het verschil,
dat nu het sperma vlak voor de inseminatie werd verdund
tot een maximale verdunning van 5. Op deze wijze werden
behandeld 57 dieren, waarbij na de eerste inseminatie
51 bevruchting gaven, d. i. 89,58 %.
3e. De omstandigheden, waaronder de inseminatie plaats
vond, waren dezelfde, als bij de beide andere groepen,
behalve, dat nu niet alle sperma in de cervix terecht
kwam, maar dat een deel terugvloeide in de vagina. Het
sperma werd zoowel verdund als onverdund gebruikt.
Op deze wijze werden behandeld 33 dieren, waarbij na
de eerste inseminatie 29 bevruchting gaven, d. i. 88%.
4e. Een tiental gevallen werd geïnsemineerd onder dezelfde
omstandigheden als in de voorgaande groepen, echter
met dit verschil, dat het sperma geheel in den uterus
werd gedeponeerd. Van die tien dieren gaven 4 na de
eerste inseminatie bevruchting, d. i. 40%.
5 dieren, waarbij bovendien nog een deel van het sperma
in de cervix achter bleef, werden allen drachtig.
5e. Bij een negental dieren kwam het sperma in de vagina
terecht. Deze afwijkende bevruchtingswijze was het
gevolg van de groote onrust, die deze dieren tijdens de
inseminatie vertoonden. Slechts één hiervan werd
drachtig.
Groep B. Bij volkomen normale dieren, die het betreffende
seizoen niet eerder waren gestierd, werden bevruchtingen
verricht met sperma, dat niet ouder was dan 3 uur en dat
een goede beweeglijkheid vertoonde. Het verschil met groep A.
is, dat de dieren niet meer klinisch waarneembaar bronstig
Waren.
Naar de hoeveelheid aanwezige slijm werden 47 tot deze
groep behoorende dieren, onderverdeeld in:
16 met een normale slijmafscheiding; hiervan werden
14 drachtig.
3 met weinig slijmafscheiding; hiervan werden 2 drachtig.
18 met een geringe slijmafscheiding (iets slijm); 16 werden
drachtig.
10 waarbij nagenoeg geen slijm meer aanwezig was; geen
dier werd drachtig.
Groep C. Kunstmatige inseminatie bij koeien, in den
oestrus verkeerende, met sperma van verschillende hoe-
danigheid. Voor de beoordeeling werd een globale vergelijking
gemaakt in verband met de meer of mindere intensiteit van
de wolkenvorming. De inseminatie geschiedde op de normale
Wijze, terwijl het sperma al of niet verdund werd. De ver-
dunning werd genomen van 1—5.
Naar de wolkenvorming werd het materiaal verdeeld in:
Ie. Sperma met een goede wolkenvorming. Hiermee werden
150 koeien behandeld, terwijl het sperma niet ouder was
dan 3 uur. Van dit aantal gaven 128 na de eerste
inseminatie bevruchting, d.i. 85,33 %.
56 runderen werden geïnsemineerd, waarbij het sperma
varieerde in ouderdom van 4—36 uur, terwijl de wolken-
vorming tijdens de inseminatie goed was. Hiervan gaven
46 na de eerste inseminatie bevruchting, d.i. 82 %.
2e. Sperma met weinig wolkenvorming. Van de 47 behan-
delde dieren werd bij 26 bevruchting verkregen, d.i.
55,3 %. De ouderdom van het sperma liep tot 36 uur.
3e. Sperma met iets wolkenvorming. Van de 20 inseminaties
gaven er 5 bevruchting, d.i. 25%.
4e. Sperma met geen wolkenvorming. De leeftijd van het
sperma ging tot 36 uur. Van de 19 inseminaties gaf er
slechts één bevruchting, d. i. 5,3 %.
Tenslotte zijn alle gegevens en de resultaten uit Hoofd-
stuk V, samengebracht in tabel XIII.
TABEL XIII |
Aantal |
Pos. Neg, |
Bevruch- |
A'. Normale dieren; onverdund |
199 |
173 26 |
86,930/0 |
A^. Normale dieren; verdund |
57 |
51 6 |
89,580/o |
A^. Sperma vloeit gedeeltelijk |
33 |
29 4 |
88% |
A^ Sperma wordt geheel in den |
10 |
4 6 |
40Vo |
A^. Sperma wordt geheel in de |
9 |
1 8 |
H,l% |
B'. Bronstverschijnselen zijn ge- |
16 |
14 2 |
87,50/0 |
B^. Weinig slijm. |
3 |
2 1 |
66,3'Vo |
B\ Iets slijm. |
18 |
16 2 |
88,8% |
B^. Geen slijm. |
9 |
0 9 |
0% |
C'. Goede wolkenvorming. |
206 |
174 32 |
84,460/0 |
C^. Weinig wolkenvorming. |
47 |
26 21 |
55,30/0 |
C^. Iets wolkenvorming. |
20 |
5 15 |
250/0 |
O. Geen wolkenvorming. |
19 |
1 18 |
5,3% |
Uit het bovenstaande is af te leiden, dat practisch geen
invloed wordt uitgeoefend op het bevruchtingspercentage,
wanneer het sperma verdund of onverdund wordt gebruikt.
De plaats, waar het sperma gedeponeerd moet worden, is de
cervix. Als een deel terugvloeit in de vagina, vormt dit geen
bezwaar, doch wanneer de geheele hoeveelheid sperma in de
vagina terecht komt, is het bevruchtingspercentage zeer
gering. Ook wanneer alles in den uterus wordt gespoten, is
de kans op een lager bevruchtingspercentage grooter.
Wanneer het begin van de tochtigheid meerdere uren voor
de inseminatie is opgetreden, kan de bevruchting tot stand
komen, indien nog een hoeveelheid slijm in de cervix aanwezig
is. Is dat aantal uren 16 en minder, dan is een normale
bevruchtingskans aanwezig. Waren de eerste tochtigheids-
verschijnselen voor 20 uur aanwezig, dan wordt de kans op
een droge cervix, dus op een negatief resultaat van de
inseminatie, grooter. Toch is na 28 uur nog een inseminatie
Wanneer het sperma bij ± 30° C. een goede wolkenvorming
vertoont, is de kans zeer groot, dat men te doen heeft met
goed bevruchtend sperma, ook al is het meerdere uren oud.
Is de wolkenvorming minder duidelijk, dan wordt het be-
vruchtingspercentage kleiner, terwijl sperma met zeer geringe
of zonder wolkenvorming ongeschikt moeft worden geacht
voor de kunstmatige inseminatie, daar de bevruchtingskans
zeer miniem is.
KUNSTMATIGE INSEMINATIE BIJ ONVRUCHTBARE EN
VAN ONVRUCHTBAARHEID VERDACHTE RUNDEREN.
LITERATUUR.
De bestrijding der onvruchtbaarheid onder de runderen
heeft reeds tal van jaren de aandacht van vele onderzoekers
getrokken.
Wanneer wij daarbij de abortus Bang infectie onder de
runderen buiten beschouwing laten, heeft men de bestrijding
der steriliteit bij den endemischen vorm in hoofdzaak gezocht
in curatieve maatregelen.
Deze hebben in de practijk lang niet tot een bevredigende
oplossing van het vraagstuk geleid en de laatste jaren worden
stemmen gehoord, die er voor pleiten langs preventieven weg
het doel te bereiken, m. a. w. men wil de verspreiding der
smetstof voorkomen.
Vooral bij de bestrijding der steriliteit bij koeien, ten
gevolge van trichomonas infectie, is deze op den voorgrond
getreden. Uit mededeelingen van Küst e.a. is duidelijk
gebleken, dat men de steriliteit ten gevolge van dit lijden,
waarbij de overbrenging door den stier zoo'n voorname rol'
speelt, met succes kan bestrijden door kunstmatige insemi-
natie toe te passen.
Ook bij andere gevallen van steriliteit, waarbij men meer
en meer de beteekenis gaat inzien, die de stier heeft voor de
verspreiding, wordt de kunstmatige bevruchting naar voren
gebracht.
Vele schrijvers wijzen er op, dat maatregelen genomen
moeten worden, om een goeden fokstier voor besmetting te
vrijwaren.
Allen zijn het er hierbij over eens, dat koeien, die oogen-
schijnlijk gezond zijn, toch nog langen tijd het mannelijk
dier kunnen infecteeren.
Diernhofer (6) schrijft hierover, dat steeds de ver-
ontrustende waarheid blijft bestaan, dat er geen zekerheid
bestaat, dat een dier niet infectieus is en dat een kleine
onachtzaamheid van den stierenhouder den nieuwen stier i
korten tijd weer waardeloos kan maken. De zekerste wijze
Otti de besmetting van den gezonden stier te verhinderen is,
^at men hem niet met de bronstige koe in directe geslachte-
lijke aanraking laat komen, doch dat men de koe kunstmatig
Deze schrijver zegt verder, dat in gebieden, waar men
ttioeilijk overgaat tot overheidsmaatregelen ter bestrijding
van dekinfecties (trichomoniasis) en waar men die overheids-
maatregelen gemakkelijk saboteert, juist de kunstmatige
bevruchting zich er voor leent, om de maatregelen goed te
öoen doorvoeren.
De
dierenarts komt dan tevens in direct contact met de
geïnfecteerde gebieden, waar de dieren de noodige behande-
ling moeten ondergaan. In vele streken zullen zoo de resul-
taten van een systematische steriliteitsbehandeling gunstig
kunnen zijn.
Veel publicaties over de resultaten van de kunstmatige
inseminatie in gevallen van steriliteit zijn niet bekend.
De meening van Richter (44) is, dat de kunstmatige
inseminatie belangrijk genoeg is, om na te gaan, welke
voordeelen deze methode biedt ter bestrijding der steriliteit.
De fokkers staan er nog eenigszins afwijzend tegenover, zien
hierin nog iets onnatuurlijks en dienen eerst overtuigd te
Worden van de bruikbaarheid. Volgens Richter zal de
toekomst moeten bewijzen of de resultaten de nadeelen
(ttioeite en kosten) zullen kunnen overtreffen.
S 101 z (53) behandelde 52 steriliteitsgevallen en kreeg een
resultaat van 50 %. Over den aard van de steriliteit vermeldt
hij niet veel positiefs. Richter behandelde 22 dieren,
waarbij hij in 9 gevallen na de eerste inseminatie bevruchting
verkreeg. Küst kreeg van 490 inseminaties 387 dragend of
ongeveer 79 %.
Daar de kunstmatige inseminatie zoo weinig is beproefd
bij steriliteitsgevallen en geheel niet in bedrijven, waar de
catarrhale endometritis min of meer endemisch voorkomt,
heb ik gemeend goed te doen, na te gaan, in hoeverre het
mogelijk is, de kunstmatige bevruchting dienstbaar te maken
aan de meest voorkomende steriliteitsgevallen in ons land.
Een verdere omschrijving volgt in de komende bladzijden.
EIGEN ONDERZOEK.
A. Kunstmatige inseminatie op bedrijven
met endemische catarrhale endome-
tritis.
Onderzoekt men in Friesland steriele runderen, dan kan
men in zeer vele gevallen de verschijnselen van een endo-
metritis constateeren. Opvallend is, dat het lijden zich heel
vaak endemisch openbaart, soms enzoötisch. Omtrent de
oorzaak van deze endometritiden bestaat nog lang geen
overeenstemming. Albrechtsen (1) zoekt de oorzaak in
een infectie van den uterus gedurende of na den laatsten
partus. Ook anderen o.a. Hess (17) zijn dezelfde meening
toegedaan. Velen hebben verband gezocht tusschen abortus
Bang en endemisch optredende steriliteit. Het is niet te
ontkennen, dat op stallen, waar besmetting met den abortus-
bacü van Bang heeft plaats gehad, veelvuldig steriliteit onder
de dieren voorkomt, terwijl geen abortusbacillen in den uterus
kunnen worden aangetoond. Daarnevens vindt men ook vele
stallen, die niet geïnfecteerd zijn met abortus Bang en waarop
toch uitgebreide steriliteit zich openbaart.
Hoe moet men zich nu de uitbreiding van de endemisch
optredende steriliteit, berustende op een endometritis, op een
stal verklaren. De infectie kan door direct contact van dier
op dier worden overgebracht, maar het is ook mogelijk, dat
de ziekte door den stier wordt verspreid bij den coitus. Velen,
en daaronder behooren o.a. ookAlbrechtsenenHess,
achten steriliteit niet besmettelijk. Veenbaas (56) kan
zich met dit standpunt niet vereenigen. Deze laatste nam
waar, dat dieren, afkomstig uit een volkomen gezonden koppel
vee, gebracht in een, waarin steriliteit veelvuldig voorkwam,
ook minder vruchtbaar werden.
Mijns inziens speelt de overbrenging door den stier een veel
belangrijker rol. Herhaaldelijk heb ik waargenomen, dat bij
het optreden van endometritis in een bedrijf, gelegen tusschen
andere, waar dit niet voorkomt, dit lijden zich ook op deze
laatste openbaart, nadat de koeien gedekt waren door den
stier, die op de eerste boerderij werd gebruikt. Op den modus
van de infectie kom ik nader terug. Ik meen dan ook, dat men
zonder bezwaar kan spreken van infectieuze endometritis.
Op grond van mijn opvatting, dat de stier bij den coitus
bet agens kan overbrengen, spreek ik van een geïnfecteerden
siier, als die gebruikt is of wordt in bedrijven, waar de
endemische endometritis heerscht.
Met andere onderzoekers ben ik van meening, dat de endo-
ßietritis, optredende bij de endemische steriliteit van het
^nd, zich kan voordoen als:
Endometritis chronica latenta.
Deze is tusschen de bronsttijden niet te onderkennen. Dan
is de cervix gesloten; er is geen slijm- of etterafscheiding,
terwijl ook vaginaal of rectaal geen afwijking is vast te stel-
len. Tijdens de bronst vindt een verhoogde slijmsecretie
plaats, in enkele gevallen vermengd met ettervlokjes of een
«lelkachtige troebeling.
h- Endometritis catarrhalis chronica.
Tusschen de bronsttijden is de cervix niet geheel gesloten;
is dan een meer of mindere sterke slijmafscheiding aan-
wezig. Tijdens de bronst is er een verhoogde slijmsecretie,
terwijl rectaal vaak een asymetrische uterus is vast te stellen.
De diagnose catarrhale endometritis is niet steeds gemak-
kelijk te stellen. De klinische symptomen zijn de volgende:
De uitwendige tochtigheidsverschijnselen zijn intensiever
en duren langer dan gewoonlijk; de labiae zijn nu en dan iets
gezwollen. Bij inwendige inspectie van de vagina en cervix
blijkt de slijmafscheiding vaak aanmerkelijk vergroot, het-
geen veelal reeds uitwendig te zien is, doordat groote hoeveel-
heden slijm achter het dier liggen. De cervix is glad en
glanzend, terwijl zij meermalen aanmerkelijk grooteren om-
vang heeft dan normaal; soms is de cervix bleek, meestal is
zij iets te rood. Rectaal is mij van asymetrie van den uterus
niet veel gebleken, daar die bij normale multiparae ook in
den regel min of meer aanwezig is. Bij chronische gevallen
van catarrhale endometritis kon ik af en toe waarnemen, dat
tijdens de bronst geen Graafsch follikel aanwezig was.
Bij de kunstmatige bevruchting bij dieren met catarrhale
endometritis bleek mij, dat het sperma zeer moeilijk in de
cervix was te deponeeren, omdat het direct over het aan-
wezige slijm heen gleed en in de vagina terugvloeide. Dit
verschijnsel kan een aanwijzing te meer zijn om in twijfel-
achtige gevallen aan de aanwezigheid van een catarrhale
endometritis te denken.
1. Kunstmatige inseminatie bij dieren, die reeds één of meer-
malen door een geïnfecteerden stier zijn gedekt.
Meermalen wordt de hulp van een practiseerenden dieren-
arts ingeroepen bij koeien, welke reeds eenige malen gedekt
zijn, maar niet bevrucht werden. In den regel betreft het
dieren met een catarrhale endometritis. Het klinisch onder-
zoek is vaak onbevredigend; naast gevallen, waarbij men
duidelijk symptomen van een catarrhale endometritis kan
vaststellen, komen er andere voor, waarbij men slechts door
uitsluiting van overige afwijkingen, tot de diagnose endo-
metritis chronica komt.
Bij onderstaande gevallen, waarbij ik de kunstmatige
-ocr page 93-bevruchting heb toegepast, waren, meer of minder duidelijk,
^e symptomen van de catarrhale endometritis aanwezig. Een
enkele maakt hierop een uitzondering.
101 inseminaties vonden plaats in volle bronst; het sperma
was van goede kwaliteit. Bij 13 volgde na een éénmalige
behandeling bevruchting, d.i. 10,3 %.
Hiervan kan het volgende worden vermeld:
Ie. 2 dieren waren geïnsemineerd 6 weken na het laatste
contact met den stier. Bij 1 dier was dit 9 weken geleden.
2e. 5 dieren hadden een lugol behandeling met bepenseeling
van vagina en cervix met jodiumtinctuur ondergaan.
Dit geschiedde 6 weken voor de inseminatie.
3e. 5 dieren waren resp. 6, 8, 8, 9 en 12 weken dragend
geweest en daarna één- of tweemaal overgeslagen.
dieren werden niet bij de eerste inseminatie dragend;
biervan kan het volgende worden vermeld:
Ie. 36 dieren werden bij den eerstvolgenden oestrus weer
geïnsemineerd. 5 hiervan werden dragend, waarvan op
2 een lugol behandeling en vaginadesinfectie met
jodiumtinctuur was toegepast.
2e. 52 dieren werden den volgenden oestrus niet weer
behandeld.
13 dieren ondergingen een derde inseminatie. 10 werden
dragend, waarvan bij twee de uterus-cervix-vagina
behandeling was toegepast en bij één een ovariaal cyste
Was verwijderd.
1 dier werd voor de vierde maal geïnsemineerd en werd
dragend.
-ocr page 94-
TABEL XIV. |
Aantal |
Positief |
Negatief |
Bevruch- |
Dieren, die één of meerma- |
101 |
13 1 |
88 1 |
10,30/0 |
Zooals te verwachten was, leverde de kunstmatige insemi-
natie bij koeien met een catarrhale endometritis weinig
succes op. Het was opmerkelijk, dat onder de 13 dieren die
bij de eerste inseminatie drachtig werden, er 5 waren, die
6—12 weken dragend waren geweest en daarna één- of twee-
maal wederom den oestrus hadden vertoond. Dit komt
overeen met mijn waarnemingen, dat nmderen, welke reeds
enkele weken drachtig zijn geweest en dan opbreken, ge-
makkelijker bevrucht worden, dan dieren, die herhaalde
malen elke drie weken den oestrus vertoonen.
In den regel waren de dieren al één of meer oestrusperioden
overgeslagen, alvorens de kunstmatige bevruchting werd
toegepast. Toch waren de beide eerste inseminaties gewoonlijk
zonder succes en pas na de derde werd een behoorlijk per-
centage dragend. De meesten waren dan 3—4 maanden
geleden voor het laatst bij den stier geweest. Ik meen hieruit
te mogen afleiden, dat de natuurlijke genezing van de
catarrhale endometritis vrij lang op zich laat wachten. Daar
af en toe, hetzij reflectorisch, hetzij door het omhoog kruipen
van het agens, de ovaria en het oviduct bij de infectie
betrokken zijn, zal in die gevallen de natuurlijke genezing
langer op zich laten wachten, zij het niet, dat die dan veelal
uitgesloten is.
Met een medicamenteuze behandeling, kan de genezings-
duur aanmerkelijk worden verkort. De methode A1 b r e c h t-
s e n, al dan niet ondersteund door injecties met yatren-vaccin
Ehrhard (7) en ovarium behandeling (Hess) (17) zal
ongetwijfeld de genezing aanmerkelijk bevorderen. Mij is de
gecombineerde methode Solutio Lugoli in den uterus, bepen-
seehng van cervix en vagina met sterke jodiumtinctuur en
ovarium behandeling tijdens de bronst, de meest succesvolle
therapie gebleken. In den regel kan 6 weken na de behande-
ling bevruchting worden verkregen. Gezien de uitbreidmg
van de infectie over vrijwel het geheele geslachtsapparaat,
zal van een vaginabehandeling met capsules of pyoplaatjes
weinig zijn te verwachten. Inderdaad komt dit met mijn
ervaringen overeen.
Conclusie: Kunstmatige inseminatie bij dieren met een
catarrhale endometritis heeft geen waarde. De
natuurlijke genezing laat minstens 3—4 maan-
den op zich wachten.
Behandeling van het genitaalapparaat dient zoo
spoedig mogelijk te worden ingesteld.
2 Kunstmatige inseminatie bij dieren, behoorende bij
bedrijven, waar de catarrhale endometritis endemiscn
voorkomt en waarbij de normale coïtus niet heeft plaats
gehad, met sperma van een niet geïnfecteerden stier.
De koeien behoorden tot dezelfde bedrijven als de voor-
gaande rubriek. Het sperma was van goede kwaliteit.
63 inseminaties vonden plaats; hiervan gaven 46 met een
éénmalige behandeling bevruchting, d.i. 74,6 %.
17 dieren werden niet gravide. Van dit aantal kan het
volgende worden vermeld:
Ie- 11 dieren werden bij de eerstvolgende bronst weer
geïnsemineerd, hiervan werden 8 dragend.
2e. 6 dieren werden niet weer behandeld.
Van de drie niet bevruchte dieren kan nog het volgende
Worden vermeld:
Bij één dier kon een catarrhale endometritis worden
gediagnostiseerd; een ander werd later bevrucht na het
verwijderen van een ovariaal cyste en van de derde kon de
steriliteitsoorzaak niet worden vastgesteld.
Vergelijken wij de beide laatste groepen, dan zien wij een
zeer belangrijk verschil in het bevruchtingspercentage. Na
een éénmalige behandeling werden er in deze groep 74 6 %
dragend. Bestudeeren wij dit cijfer nader, dan kan worden
geconstateerd, dat het percentage lager is, dan dat in de
eerste rubrieken van hoofdstuk V. Er dient rekening gehouden
te worden met het feit, dat in deze rubriek alle dieren
behandeld werden uit de bedrijven, waar de endemische
steriliteit heerschte, terwijl in de rubrieken van hoofdstuk V
zeer geselecteerd materiaal werd gegroepeerd.
Bij de dieren, die na een tweede inseminatie nog niet
dragend werden, was slechts bij één een catarrhale endome-
tritis geconstateerd. Hieruit mag worden aangenomen, dat een
infectie van koe op koe zeer twijfelachtig is. Meerdere gevallen
zijn geïnsemineerd, waarbij een koe vlak naast een andere
stond, die behept was met de catarrhale endometritis. Zelfs
werden meerdere met goed gevolg geïnsemineerd, die op een
stal stonden te midden van een beslag, dat voor drie-vierde
was geïnfecteerd. Ook in de weide is mij van deze overbrenging
niets gebleken. De meeningen van Albrechtsen en
Hess, dat deze endometriden direct aansluiten aan den
partus op minder hygiënische bedrijven en dan van de eene
koe op de andere overgaan, komt niet overeen met mijn
bevindingen.
Conclusie: Bij de verspreiding van de catarrhale endo-
metritis speelt het contact van zieke met gezonde
dieren slechts bij uitzondering een rol.
Het agens, dat voor het ontstaan wn de
catarrhale endometritis verantwoordelijk gesteld
moet worden, wordt overgebracht door den stier.
3 Kunstmatige inseminatie bij dieren, behoorende bij
bedrijven, waar catarrhale endometritis endemisch voor-
komt, met sperma van een geïnfecteerden stier.
De gegevens uit voorgaande groepen hebben mij tot de
conclusie geleid, dat de stier verantwoordelijk gesteld moet
worden voor het endemisch optreden der catarrhale
Mij rest nu nog klaarheid te brengen, aangaande de vraag,
of de smetstof overgebracht wordt door het sperma of door
het contact van den penis met het vrouwelijk genitaal-
Daartoe heb ik een aantal kunstmatige inseminaties
verricht met sperma van stieren uit bedrijven, waar ende-
mische catarrhale endometritis voorkwam.
In een stierenvereeniging in mijn praktijkgebied waren in
het jaar 1938 reeds 55 koeien gedekt en 54 dragend. 7 dieren
waren éénmaal opgebroken. In een tijdsbestek van 4 dagen
kwamen 8 reeds gedekte dieren terug en 2 weken daarop
volgde nog een 9-tal. Uit mijn onderzoek bleek, dat hier een
catarrhale endometritis in het spel was en dat alle opbrekers
cr min of meer aan leden. Er werd besloten, de nog ni^
gestierde koeien kunstmatig te bevruchten, terwijl ook de
opbrekers in behandeling genomen zouden worden. De in-
seminaties geschiedde in volle bronst en met sperma van den
stier, die alle opbrekende koeien had gedekt. Het sperma was
van uitstekende kwaliteit.
Van deze behandeling kan het volgende worden vermeld:
a. Dieren, waarbij niet eerder de coitus heeft plaats gevonden.
-ocr page 98-32 inseminaties vonden plaats; hiervan gaven 23 bevruch-
tingen, d. i. 72 %.
9 dieren werden niet gravide; 3 hiervan werden bij een
tweede inseminatie in de volgende bronstperiode drachtig.
1 werd na een derde inseminatie dragend.
Bij 1 was een purulente endometritis waar te nemen die
na behandeling met Solutio Lugoli bij de derde inseminatie
dragend werd.
Bij 2 dieren was de bevruchting na een tweede behandeling
nog uitgebleven; één hiervan had een catarrhale endometritis
die reeds bij de eerste inseminatie bestond.
2 dieren waren behandeld met minder bevruchtend sperma
. en werden een volgenden keer met succes geïnsemineerd.
b. Dieren, die eerder door den geïnfecteerden stier zijn gedekt.
16 inseminaties vonden plaats; bij de eerste behandeling
werd geen der dieren dragend. In alle gevallen bestond in
meer of mindere mate een catarrhale endometritis.
4 dieren werden zonder verdere behandeling dragend na de
tweede inseminatie.
Bij 5 dieren werd de uterus-cervix-vaginabehandeling toe-
gepast met Solutio Lugoli en jodiumtinctuur. 3 hiervan
werden met succes geïnsemineerd.
Van de 7 overgebleven dieren kan nog worden vermeld dat
twee nog éénmaal, twee andere nog tweemaal werden ge-
ïnsemineerd, maar zonder resultaat.
Twee werden niet verder behandeld.
-ocr page 99-
TABEL XVI. |
I Aantal i 1 |
Positief |
1 Negatief |
Bevruch- 1 |
Niet eerder gestierd; |
32 1 |
23 |
1 9 I |
: 72«/o |
Wel eerder gestierd; |
; 16 |
0 |
16 |
Oo/o |
De verdeeling van de 48 gevallen over de verschillende
bedrijven is als volgt:
Bedrijf A. Hiertoe behoorden 14 dieren, waarvan 5 waren
opgebroken. De overigen, 9 in getal, waren niet gestierd;
8 hiervan werden bij de eerste inseminatie dragend. Bij de
9e bestond tijdens de inseminatie een catarrhale endo-
metritis.
5 dieren, die geen van alle
bij de eerste inseminatie
Bedrijf B. Hiertoe behoorden
opgebroken waren. 3 werden
dragend, 2 bij de tweede.
Bedrijf C. Hiertoe behoorden 14 dieren, waarvan 5 waren
opgebroken. Een 9-tal was niet gestierd; 8 hiervan wer-
den bij de eerste inseminatie dragend. Bij 1 bleef de
bevruchting na de vierde behandeling nog uit.
Bedrijf D. Hiertoe behoorden 8 dieren, waarvan 4 waren
opgebroken. Van de overige 4 werden 2 bij de eerste in-
seminatie dragend; de andere twee waren behandeld met
minder goed sperma; hierbij had een volgende bevruchting
succes.
Bedrijf E. Hiertoe behoorden 7 dieren, waarvan 2 waren
opgebroken. Van de overige 5 werden 2 bij de eerste insemi-
natie dragend; 1 na de tweede en 1 na de derde behande-
ling (dit dier had een cervixspange). 1 dier leed aan een
purulente endometritis, die na een lugolbehandeling even-
eens dragend werd.
Met het sperma van bovenbedoelden stier zijn verder nog
ongeveer 500 inseminaties bij dieren uit andere bedrijven
verricht, zonder dat mij daarbij gebleken is, dat catarrhale
endometrites is opgetreden.
Van een vijftal andere stieren uit bedrijven, waarop
catarrhale endometritis endemisch voorkwam, zijn ongeveer
60 inseminaties gedaan, zonder dat ook daardoor catarrhale
endometritis werd veroorzaakt.
Om de mogelijkheid te ontwijken, dat het toeval bij de
uitkomsten een te groote rol speelt, heb ik de waarschijn-
lijkheidsberekening toegepast in vergelijking met de voor-
gaande rubriek. Natuurlijk heb ik uit de laatste rubriek
daarvoor genomen de dieren, die niet waren gestierd.
Wij krijgen dan:
Positief |
1 Negatief |
Totaal | |
Sperma van een geïnfec- |
23 |
9 |
32 |
Sperma van een niet geïn- |
46 |
17 |
i 63 1 |
Totaal. 1 1 |
69 |
26 |
95 |
Na de berekening van de theoretische frequentie krijgen wij:
Positief |
Negatief |
Totaal |
23,35 |
8,65 1 |
32 |
45,65 |
17,35 |
63 |
69
26nbsp;Inbsp;95
0,1225 0,1225 0,1225 0,1225
X2 wordt dus
is 0,2916.
45,65 17,35 23,35 8,65
Uit de tabellen van Fis her blijkt, dat tusschen de
beide uitkomsten geen verschil kan aangenomen worden, dus
dat de bevruchtingspercentages van de beide rubrieken niet
als verschillend beschouwd moeten worden (een waar-
schijnlijkheid van 95 %).
Bij nadere bestudeering van de gegevens ziet men hier een
bevestiging van hetgeen in de voorgaande rubriek is naar
voren gekomen, n.1. dat infectie van dier op dier zoo goed als
niet voorkomt. Verder, dat een kunstmatige inseminatie bij
dieren met catarrhale endometritis geen waarde heeft.
Een belangrijke vondst treedt hier aan 't licht, n.1. dat het
bevruchtingspercentage, in vergelijking met de voorgaande
rubriek, vrijwel even hoog is, dus dat het gebruik van sperma
van een stier, die geacht wordt de overbrenger van de
endometritis te zijn, voor de kunstmatige bevruchting niet
schadelijk is. Het sperma van een z.g. geïnfecteerden stier
bracht het agens, dat verantwoordelijk gesteld moet worden
voor de endometritis catarrhalis, niet over.
Dit was mij ook reeds gebleken bij het gebruik van sperma
van andere stieren, die dienst deden op geïnfecteerde be-
drijven. Bij voorkomende gevallen kunnen dus de dieren,
behoorende tot een bedrijf, waar catarrhale endometritis
endemisch voorkomt en die nog niet in contact zijn geweest
met den geïnfecteerden stier, kunstmatig geïnsemineerd
worden met sperma, afkomstig van den stier, die bij het
bedrijf behoort.
Beschouwen wij de verdeeling van de endometritiden over
de verschillende bedrijven, dan valt ons op, dat schijnbaar op
bedrijf B geen infectie is voorgekomen. Mogelijk wijst dit er
op, dat een bepaalde immuniteit de dieren op dat bedrijf
heeft beschut tegen de infectie.
Conclusie: Sperma van een stier, behoorende tot een bedrijf,
waar catarrhale endometritis heerscht, is niet
infectieus.
Hierna volgt in Tabel XVII nog een vergelijking van de
3 laatste rubrieken:
TABEL XVII. |
Positief i |
i Negatief |
1 Totaal |
Bevruch- |
A'. Dieren waren eerder |
1 1 |
88 |
101 |
i 10,30/0 |
A^. Dieren van bedrijven |
i 46 |
1 17 1 |
t 63 |
i 74,60/0 |
1 A3. Dieren uit bedrijven |
[ 23 |
j 9 1 i |
32 |
720/0 |
B. Kunstmatige inseminatie bij afw ij kin-
gen aan cervix en vagina.
Afwijkingen in den anatomischen bouw van deelen van
het geslachtsapparaat kunnen in sommige gevallen oorzaak
zijn van steriliteit. Meerdere dergelijke afwijkingen heb ik
kunnen waarnemen en wanneer de indicatie ervoor bestond,
de kunstmatige bevruchting als therapeuticum aangewend.
Uit den aard der zaak kunnen wij anatomische abnormali-
teiten aan ovarium en uterus buiten beschouwing laten.
1 Cervix afwijkingen.
Daar de cervix een zoo belangrijke rol speelt bij het be-
vruchtingsproces, lag het voor de hand, dat een abnormale
bouw hiervan vrij zeker van invloed zou kunnen zijn op het
af of niet tijdig bevrucht worden. Door de kunstmatige
bevruchting is men steeds in de gelegenheid met de vaginos-
coop het inwendige van de vagina en de cervix te belichten,
waardoor men routine krijgt in het beoordeelen van een
normale vagina en cervix. Hierdoor is men ook in staat de
afwijkingen direct te constateeren en een indruk te ver-
krijgen over de frequentie van die afwijkingen. Zoo zijn er
verschillende cervixafwijkingen door mij geconstateerd, die
tot steriliteit aanleiding gaven. Hierbij is getracht door
kunstmatige inseminatie de onvruchtbaarheid op te heffen.
Mijn waarnemingen kunnen als volgt worden gegroepeerd:
a. Congenitale afwijkingen.
Ie. Cervixspangen. (Fleischspangen.)
Gedurende de ontwikkeling van den uterus uit de Mül-
lersche gangen is het mogelijk, dat volkomen versmelting
tot één cervix en één vagina niet steeds plaats vindt. Men
krijgt dan een dubbele cervix opening, die ieder voor zich
verbonden is met een cervixkanaal en dit weer met een
uterushoorn (uterus duplex). Heeft echter de versmelting
van de gangen iets vollediger plaats, doch nog niet geheel,
dan komt het voor, dat alleen het orificium externum in
twee deelen is verdeeld en het cervixkanaal en utenishoornen
normaal zijn. In dat geval spreekt men van een cervixspange,
die zich als een min of meer dikke streng, gelijk een brug,
over het orificium externum uitstrekt.
Albrechtsen meent, dat deze Fleischspangen de na-
tuurlijke involutie van den uterus vertragen en daardoor een
catarrh van uterus en cervix veroorzaken. Dit is volgens hem
de reden, dat men deze afwijking zelden bij oudere koeien
aantreft, daar die wegens steriliteit zijn opgeruimd. Anderen
zijn van meening, dat mechanisch door deze afwijking de
bevruchting wordt belet. Hebben deze laatsten gelijk, dan
zou de kunstmatige bevruchting hier zeer op zijn plaats zijn.
In mijn materiaal kwam viermaal een dergelijke cervix-
spange voor en ik heb dan ook niet geaarzeld de kunstmatige
inseminatie toe te passen. Bij drie hiervan was de brug als
een breede streng van ongeveer 11/2 c.M. waar te nemen en
gaf het moeilijkheden de canule goed in de cervix te plaatsen.
Zij waren resp. 2, 3 en 2 maal gestierd en werden drachtig na
resp. een 2-, 2- en 3-malige'inseminatie. De vierde had een
veel smallere streng over het orificium en werd twee opeen-
volgende jaren wegens steriliteit aangeboden, nadat zij resp.
3 en 1 maal was gestierd. Het eerste jaar gaf zij bevruchting
na een éénmalige inseminatie, het tweede jaar waren daar-
voor twee behandelingen noodig.
2e. Excentrische ligging van de cervix.
Niet steeds ligt de cervix centraal in het cavum vaginale.
Af en toe ziet men de ligging meer dorsaal, een andere maal
meer ventraal.
Het is zesmaal voorgevallen, dat bij een steriliteitsgeval als
eenige afwijking een dergelijke dorsaal gelegen cervix was
waar te nemen. De dieren waren resp. 2, 5, 6, 2, 2, en 2 maal
gestierd. Na éénmaal insemineeren werden 5 dieren drachtig.
Bij de zesde bleef na de tweede behandeling de bevruchting
nog uit. Deze resultaten zijn bemoedigend.
b. Verkregen afwijkingen.
Ie. Lidteekencontractie.
Bij runderen komt het voor, dat gedurende den partus een
incompleete ruptuur van den dorsalen cervixwand optreedt.
Na de genezing heeft zich vaak ter plaatse een lidteeken
gevormd, waardoor de bovenwand van de cervix is gecontra-
heerd en het orificium externum dorsaal is omgebogen.
Bij de inseminatie van dergelijke dieren was het in den regel
niet mogelijk de canule in het cervixkanaal te voeren, doch
moest worden volstaan met het sperma in het orificium te
druppelen.
Er werden 11 dieren behandeld, die deze afwijking hadden.
Hiervan waren 9, die slechts éénmaal hadden gekalfd. Zij
waren resp. 11, 4, 3, 1, 3, 8, 1, 4, 2, O en 2 maal gestierd.
Acht dieren werden bij de eerste behandeling bevrucht,
waaronder ook behoorden de beide dieren, die resp. 11 en 8
maal waren gestierd. Twee werden bij de tweede behandeling
drachtig en bij één bleef de graviditeit uit.
Dit resultaat doet het vermoeden uitspreken, dat deze af-
wijking een mechanische belemmering is voor de bevruchting.
2e. Misvorming van de cervix.
Een zeer enkele keer komt het voor, dat de cervix geheel
misvormd is. De oorzaak daarvoor kan worden gezocht in
een moeilijke abnormale verlossing, waarna een gangraeneus
proces in de cervix is ontstaan, dat later misschien door
demarcatie genezen is. Irveen tweetal gevallen heb ik hierbij
wegens steriliteit de kunstmatige bevruchting toegepast.
.-w :nbsp;.nbsp;t'
Geval 1. Het dier is kunstmatig verlost en heeft daarna
geleden- aan een ernstig^ vaginitis cum cervicitis. Nadat dit
dier drieinaal gestierd wasj -bleef bevruchting nog uit. Ook na
een driemalige kun^matige inseminatie gelukte het niet, de
bevruchting tot stand te brengen. Verschijnselen van endo-
metritis' ontbraken.
Geval 2. Het dier is bij den eersten partus kunstmatig
verlost, waarbij de cervix ernstig had geleden. Het volgend
jaar is het niet drachtig geworden. Het derde jaar is het na
driemaal tevergeefs gestierd te zijn, bij de tweede inseminatie
bevrucht geraakt. Het vierde jaar waren drie kunstmatige
inseminaties noodig om drachtigheid te verkrijgen.
Geval 3. Het moet als een uitzondering worden beschouwd,
als in de cervix een cyste wordt aangetroffen. Het zal van de
plaats afhangen of de cyste steriliteit bij het dier zal
veroorzaken.
Een dergelijk geval heb ik aangetroffen, waarbij de cyste
het orificium externum terzijde drukte. Na een driemalige
behandeling werd bevruchting verkregen.
Conclusie: Uit mijn waarnemingen meen ik te mogen con-
cludeeren, dat er congenitale en verkregen cervix
afwijkingen voorkomen, waarbij de coitus niet
tot bevruchting leidt, omdat het sperma belet
wordt zich naar den uterus te begeven.
Onder deze gevallen komen er voor, waarbij na
kunstmatige inseminatie bevruchting intreedt.
2 Vagina afwijkingen.
a. Congenitale afwijkingen.
Ie. Pleischspangen in de vagina.
Evenals bij de cervixspangen is opgemerkt, zijn ook de
Fleischspangen in de vagina een overblijfsel van den wand
tusschen de Müllersche gangen.
Deze Fleischspangen zijn bij belichting van de vagina bij
pinken te zien, als een streng iets oraal van de urethra
gelegen en loopende van den dorsalen naar den ventralen
wand van de vagina. Ter plaatse van de aanhechting aan den
vagina wand is de streng in den regel breeder.
Volgens Richter (44) is deze streng voor de steriliteit
van ondergeschikte beteekenis. Mijns inziens is dit niet
geheel juist.
Door mij zijn 6 dieren behandeld, die als opbrekers werden
aangeboden. Ze waren resp. 6, 2, 3, 1 en 2 maal gestierd,
terwijl de zesde het eerste jaar niet drachtig geworden was
en dit jaar tweemaal zonder resultaat was gedekt. Zij werden
allen bij de eerste inseminatie drachtig.
Bij de normale bevruchtingen is mij gebleken, dat een
dergelijke vaginaspange bij pinken vrij veel voorkomt (onge-
veer 25 %) en dat de normale coitus en bevruchting daarbij
zeer wel mogelijk is. Dit blijkt ook uit de aanwezigheid van
deze strengen bij den partus van primiparae.
De meening van Richter kan ik echter niet geheel
deelen, daar het voor kan komen, dat een Fleischspange door
zijn breede aanhechting aan de ventrale zijde, de natuurlijke
reiniging van de vagina tegen gaat. Daardoor blijft secretum
in de vagina staan; er ontwikkelen zich spermatoxinen, die
de bevruchting beletten.
Bovengenoemde gevallen wijzen mijns inziens in die
richting.
b. Verkregen afwijkingen.
Ie. Abnormale ligging van de vagina.
In drie gevallen werden oudere dieren behandeld met een
ingezakten rug en een uitgezakten buik. De vulva stond hier
niet verticaal, doch meer horizontaal met de dorsale com-
missuur naar voren verplaatst. De vagina was oraal veel
lager gelegen dan caudaal en de cervix lag diep. In de vagina
bevond zich veel slijm. De dieren waren alle 2 maal gestierd.
In twee gevallen werd bij de eerste inseminatie bevruchting
verkregen, bij één dier bleef de bevruchting uit. Het volgend
jaar werd één der dieren ten tweeden male behandeld met
eveneens gunstig resultaat.
Het ligt voor de hand, dat deze afwijking aanleiding kan
geven tot steriliteit, omdat het sperma in een groote hoe-
veelheid slijm terecht komt en zeer moeilijk den weg naar
de cervix zal vinden, die geheel onder het slijm ligt bedolven.
Ook komt het voor, dat het slijm met urine is vermengd
(urovagina). Ongetwijfeld zullen in deze gevallen ook de
gevormde spermatoxinen de spermatozoiden dooden. Stolz
(53) heeft reeds gewezen op de toepassing van de kunst-
matige bevruchting als therapeuticum bij steriele koeien
tengevolge van urovagina.
2e. Stricturen in de vagina.
Eén dier was kunstmatig verlost. In de vagina was een
strictuur aanwezig, waardoor in het midden een verhooging
optrad, waarachter een ophooping was van een weinig etterig
slijm. Na 7 maal gedekt te zijn, was nog geen bevruchting
opgetreden. Bij de eerste inseminatie verkreeg ik bevruchting,
waaruit verklaard kan worden, dat de slijmophooping vrij
zeker een toxischen invloed op het sperma had uitgeoefend.
Conclusie: Congenitale en verkregen afwijkingen van de
vagina kunnen steriliteit ten gevolge hebben,
doordat stasis van vaginaal secretum optreedt,
waarin spermatoxinen gevormd worden.
Kunstmatige inseminatie kan in deze gevallen
dikwijls tot bevruchting leiden.
C. Kunstmatige inseminatie bij dieren, die
één of meermalen waren gestierd en
waarbij geen klinische afw ij kingen wer-
den waargenomen.
Iedere practicus ontmoet jaarlijks bij de bestrijding van
de steriliteit onder het rundvee gevallen, waarbij het hem
niet mogelijk is, de oorzaak van het lijden vast te stellen.
Noch door palpatie, noch door inspectie zijn afwijkingen aan
het geslachtsapparaat waar te nemen, terwijl ook de anam-
nese geen afwijking in den sexueelen cyclus aangeeft. De
oestrus keert, niettegenstaande herhaalde dekkingen, alle
drie weken terug.
Vooral in den zomer, wanneer de dieren in een goede weide
-ocr page 109-loopen, is het zeer onwaarschijnlijk, dat gebrek aan mineralen
of vitaminen als oorzaak der onvruchtbaarheid moet worden
beschouwd. Ik wil niet de mogelijkheid ontkennen, dat zich
onder de patiënten in deze rubriek dieren bevinden, die
lijdende zijn aan endometritis latenta, waarvan de symptomen
vaak uitermate gering zijn en klinisch de afwijking niet kan
worden vastgesteld. Bij 181 van deze koeien heb ik kunst-
matige bevruchting toegepast, terwijl zij zich in volle bronst
bevonden, met sperma van goede kwaliteit.
Tot deze groep behooren:
a. 76 dieren, welke éénmaal gestierd waren; bij 49 volgde
bevruchting, d.i. 64,47 %.
27 dieren bleven na de eerste kunstmatige inseminatie
onbevrucht. Van dit aantal kan het volgende worden vermeld:
Ie. 12 dieren werden voor de tweede maal kunstmatig
bevrucht, waarvan 6 drachtig werden.
2e. Van de 6 niet bevruchte dieren werden 3 bij de derde
inseminatie bevrucht.
3e. 15 dieren werden niet verder behandeld.
b.nbsp;74 dieren, welke tweemaal gestierd waren; bij 40 volgde
bevruchting, d. i. 54 %.
34 dieren bleven na de eerste kunstmatige inseminatie
onbevrucht. Van dit aantal kan het volgende worden vermeld:
Ie. 19 dieren werden voor de tweede maal kunstmatig be-
vrucht, waarvan 11 drachtig werden.
2e. 15 dieren werden niet verder behandeld.
c.nbsp;22 dieren, welke driemaal gestierd waren;, bij 17 volgde
bevruchting, d. i. 77,3 %.
5 dieren bleven onbevrucht. Hiervan kan nog worden
vermeld:
Ie. 3 dieren werden voor de tweede maal kunstmatig be-
vrucht, waarvan 2 met positief resultaat.
2e. 2 dieren werden niet verder behandeld.
d.nbsp;3 dieren, welke 4 maal gestierd waren; bij 2 volgde be-
vruchting, de andere werd bij de tweede inseminatie drachtig.
e.nbsp;5 dieren, welke 5 maal gestierd waren; bij 2 volgde
bevruchting.
3 dieren bleven bij de eerste inseminatie onbevrucht,
waarvan nog kan worden vermeld:
Ie. 2 dieren werden voor de tweede maal kunstmatig be-
vrucht, waarvan 1 drachtig werd.
2e. 1 werd niet verder behandeld.
f.nbsp;1 dier was 6 maal gestierd en werd bij de eerste inseminatie
drachtig.
Bij de eerste inseminatie trad dus van de 181 dieren bij
111 bevruchting op, d. i. 61,32 %
Na een driemalige behandeling van een gedeelte van de
niet bevruchte koeien vond bevruchting nog bij 24 dieren
plaats. In het geheel werden dus 135 drachtig of 74,58 %.
Het spreekt vanzelf, dat bovenstaande dieren gedeeltelijk
ook door den stier hadden kunnen worden bevrucht, zoodat
men daarbij niet van steriliteit mag spreken. Vele veehouders
hadden de gewoonte de koeien, die eenmaal terug stierden,
kunstmatig te laten insemineeren. Het bleek mij, dat de oor-
zaak van het niet drachtig worden, in een aantal gevallen
geweten moest worden aan het gebruik van onvruchtbare
stieren.
Volledigheidshalve heb ik deze groep genoemd, maar ik acht
het niet wenschelijk een conclusie uit de verkregen resultaten
te trekken.
TABEL XVni. |
Aantal |
Positief |
Negatief |
Bevruch- |
Dieren, die één of meer- |
181 |
111 i |
70 |
61,32°/o |
D. Bijzondere gevallen.
a.nbsp;Een 9-tal was reeds een korten tijd dragend geweest,
althans de eigenaar had geen tochtigheid weer opgemerkt na
de eerste dekking. 6, 7, 7, 9, 6, 6, 9, 8 en 9 weken na de
dekking trad de oestrus weer op. Zonder een bronstperiode
over te slaan, werd zesmaal direct weer bevruchting ver-
kregen. Of de vrucht in dergelijke gevallen wordt geresorbeerd,
dan wel wordt uitgestooten, geeft aanleiding tot verschil van
meening. Eén geval is vermeldenswaardig. Het dier had ik
kunstmatig geïnsemineerd en stond alleen op stal. Na acht
weken kwam de eigenaar zeggen, dat de koe een klein kalfje
had uitgestooten. Inderdaad bleek bij mijn komst een klein
vruchtje, gehuld in de vruchtvliezen, aanwezig te zijn.
Vaginaal was bij het dier, behalve een vrij groote hoeveelheid
slijm geen afwijking waar te nemen. De koe werd direct
weer geïnsemineerd en werd drachtig. Het kalf werd nu
normaal uitgedragen.
b.nbsp;Bij een viertal dieren was de bronst eerder opgetreden
dan normaal en wel resp. 16, 12, 12 en 11 dagen na de dek-
king, eventueel inseminatie. Zij werden allen met gunstig
resultaat geïnsemineerd.
c.nbsp;Een negental gevallen werd waargenomen, waarbij drie
dagen na de inseminatie bloeduitvloeiïng uit de vagina op-
trad. Toch werd tengevolge van deze kunstmatige inseminatie
drachtigheid verkregen. De meening, die bij de veehouders
heerscht, dat in gevallen, waarbij bloeding na de dekking
optreedt, geen drachtigheid zal volgen, wordt hierdoor niet
bewaarheid.
d.nbsp;Eén dier was 4 maanden drachtig geweest en aborteerde.
17 dagen daarna werd het dier weer met succes geïnsemineerd.
e.nbsp;Éénmaal was het sperma door toevallige omstandigheden
rijkelijk met leucocyten vermengd. Bevruchting hiermede
kwam toch na de inseminatie tot stand.
E. Samenvatting en bespreking der onder
A., B., C. en D. verkregen resultaten.
Ongeveer 450 bevruchtingsgevallen, verricht bij abnormale
en verdachte runderen, zijn beschreven. Zij zijn onderverdeeld
in vier hoofdgroepen A., B., C. en D.
Groep A. Kunstmatige inseminatie op bedrijven, waar
catarrhale endometritis heerscht. Inseminatie in volle bronst
en met sperma van goede kwaliteit. De inseminatie vond
plaats:
Ie. Bij dieren, die reeds één of meermalen door een ge-
infecteerden stier waren gedekt. Hiertoe behoorden 101
dieren, waarvan na één inseminatie 13 drachtig werden,
d.i. 10,3%.
2e. Bij dieren, die niet eerder waren gedekt en waarbij ge-
ïnsemineerd werd met sperma van een niet geïnfecteerden
stier. Hiertoe behoorden 63 dieren, waarvan na één
inseminatie 46 drachtig werden, d.i. 74,6 %.
3e. Bij dieren, die niet eerder gestierd waren en waarbij
geïnsemineerd werd met sperma van een geïnfecteerden
stier. Hiertoe behoorden 32 dieren, waarvan 23 na de
eerste inseminatie drachtig werden, d. i. 72 %.
Uit deze verkregen gegevens kunnen waardevolle conclusies
afgeleid worden:
Ie. Het heeft geen nut in bedrijven, met endemisch op-
tredende endometritis, de opbrekende koeien kunstmatig
te insemineeren.
2e. Het is zeer waarschijnlijk, dat de besmetting bij de
endemisch optredende endometritis hoofdzakelijk plaats
vindt bij den coitus. Besmetting van een ziek op een
gezond vrouwelijk dier is niet uit te sluiten, doch is van
minder beteekenis dan de eerstgenoemde.
3e. Het besmettelijk agens van de endemisch optredende
endometritis der koeien wordt niet overgebracht door het
sperma, maar vooral door het contact van het mannelijk
dier met het vrouwelijk geslachtsapparaat.
In tabel XVII zijn de resultaten weergegeven.
Groep B. Kunstmatige inseminatie bij afwijkingen aan
cervix en vagina.
Bij cervixspangen, excentrisch gelegen cervix, lidteeken-
contracties en misvormingen aan de cervix, is in meerdere
gevallen met behulp van de kunstmatige bevruchting
drachtigheid verkregen.
Zoo ook bij vagina afwijkingen, b.v. Fleischspangen m de
vagina, abnormale ligging van de vagina en strictuur in
de vagina.
Groep C. Deze bevat 181 inseminaties bij dieren, die reeds
eerder waren gestierd, doch waarvan de oorzaak van de
steriliteit niet kon worden vastgesteld, althans niet bij het
vrouwelijk dier. In meerdere gevallen was de stier de oorzaak
van het opbreken. Van deze 181 werden na de eerste behan-
deling 111 bevrucht, d. i. 61,32 %.
Groep D. Deze bevat enkele bijzondere bevruchtings-
gevallen, die in het kort besproken zijn.
De gevonden gegevens hebben ons een goed wapen verschaft
ter bestrijding van de steriliteit, voornamelijk bij de
endemisch voorkomende catarrhale endometritis. Goede
voorlichting aan de veehouders is hier een zaak van dringend
belang. Zij dienen te weten, wanneer de steriliteit op het
bedrijf aanwezig is. Over het algemeen kan men zeggen, dat
er iets aan het bevruchtingsvermogen hapert, indien enkele
dieren achter elkaar opbreken. Dan is het van zeer groot
belang, niet verder door te gaan met de dekkingen, doch de
oorzaak op te sporen. Bij een eventueel voorkomende catarr-
hale endometritis dient direct ingegrepen te worden; de
koeien, die niet zijn gestierd, moeten kunstmatig worden
geïnsemineerd, desgewenscht met sperma van den gebruikten
stier (men zorge voor goede reiniging van de kunstmatige
vagina na het gebruik bij een dergelijken stier). De reeds
gestierde dieren dienen onverwijld de lugolbehandeling te
ondergaan. Lugolbehandeling gedurende de bronst verdient
de voorkeur, hoewel massabehandeling op één oogenblik ook
mogelijk is. Zooals reeds eerder genoemd wordt door mij de
gecombineerde behandeling toegepast. Rectaal wordt uit de
ovaria verwijderd, wat er niet in hoort; de uterus wordlt
behandeld met Sol. Lugoli en de vagina en cervix met jodium-
tinctuur. Wanneer de therapie niet tijdens de bronst
geschiedt, dan laat ik de behandeling der ovaria achterwege,
als daarvoor geen aanleiding bestaat. Een ontijdig blaasje
volgens de Graaf of een normaal corpus luteum dient men
te laten rusten. Ook zij er op gewezen, dat een uterus-
behandeling met te sterke lugolinjecties volgens mijn
ervaring wel eens aanleiding kan geven tot cystevorming in
de ovaria. Men verzuime bovendien nooit bij een steriliteits-
geval het sperma te onderzoeken van den gebruikten stier.
Verder kan bij de individueele gevallen veelal door kunst-
matige inseminatie bevruchting verkregen worden, b.v. bij
cervix- en vagina-afwijkingen, alsmede bij vele gevallen,
waarbij klinisch niets is waar te nemen. Men zij evenwel op
zijn hoede, vooraf goed overtuigd te zijn, dat geen catarrhale
endometritis in het spel is. Zeer dikwijls uitgevoerd onderzoek
der vagina met behulp van de vaginoscoop, zooals die be-
schreven is in hoofdstuk IV (onder inseminatie), zal
langzamerhand een juiste diagnose garandeeren.
Gezien bovenstaande gegevens zal het de dierenarts moeten
zijn, die zal worden belast met de kunstmatige inseminatie.
Hij 'alleen is het, die een goed oordeel kan hebben over de
steriliteit in al haar vormen en schakeeringen. Daarentegen
heeft de dierenarts ook de plicht, zich dermate in het
onvruchtbaarheidsvraagstuk in te werken, dat hij dit werk
ook waardig blijkt te zijn.
KUNSTMATIGE INSEMINATIE NA VERZENDING VAN
HET SPERMA OVER GROOTEN AFSTAND.
In het voorjaar 1937 zijn, met medewerking van Dr. J.
Edwards en Dr. Walton te Cambridge, spermamonsters
verzonden van Oldeberkoop naar Cambridge en terug, met
behulp van de K.L.M.
De minimum tijd, verstreken tusschen het verzamelen van
het sperma te Oldeberkoop en de inseminatie te Cambridge,
was 26 uur, de maximumtijd 57 uur. Het sperma werd op de
normale wijze verzameld, overgeheveld in een nauw reageer-
buisje, afgesloten met paraffine en gesloten met een kurkje.
Dit werd in een laagje watten gewikkeld en gehuld in een
vingercondoom. Gedurende een uur werd het geheel geplaatst
in een thermosflesch met water van 10° C., waarna het werd
overgebracht in een thermosflesch, gedeeltelijk gevuld met
ijssnippers, zoodat daarin, 'gedurende de verzending, het
sperma een temperatuur had van iets boven het vriespunt.
De thermosflesschen werden gewikkeld in geribd papier,
zoodanig, dat ongeveer zes omwindingen werden gebruikt,
opdat het gevaar van breken zou worden uitgesloten. Door
het hardhandig vervoer kwamen de eerste vijf zendingen
helaas geheel gebroken te Cambridge aan, zoodat ik er toe
overging, de thermosflesch in een kistje met houtzaagsel te
verzenden. De verzendingen Cambridge-Oldeberkoop kwamen
onbeschadigd aan, waarbij geribd papier als verpakking
dienst deed.
Verzending Oldeberkoop-Cambridge.
Vijf zendingen werden ongeschonden te Cambridge ont-
vangen in de maanden Januari en Februari. Juist in dezen
tijd produceerde mijn stier sperma van minder goede
kwaliteit. Het dier had bovendien een geringen deklust. Hij
produceerde 1—1 ¥2 c.M». met een concentratie van ongeveer
300 millioen per c.c. (telling in Cambridge). Het sperma
kwam dan ook in minder goede conditie aan. Slechts drie
zendingen werden voor bevruchting geschikt geacht en wel
1 op 9 Januari en 2 op 11 Februari 1937. De eerste was 72 uur
oud (7 Januari 1937 was een nationale feestdag), de tweede
48 uur en de derde 28 uur. Alle bevruchtingen werden ver-
richt met een verdunning van 1—1; hiervan werd 1 c.c. voor
elke inseminatie gebruikt. De bijzonderheden van elk
bevruchtingsgeval zijn de volgende:
Inseminatie op 9 Januari 1937. Sperma is 72 uur oud.
Koe No. 1. Éénmaal eerder gestierd. Normale inseminatie.
Teruggekomen op 22 Februari.
Koe No. 2. Niet eerder gestierd. Normale inseminatie.
Teruggekomen op 12 Januari.
Koe No. 3. Tweemaal eerder gestierd. Normale inseminatie.
Teruggekomen in Mei.
Inseminatie op 11 Februari 1937. Sperma is 48 uur oud.
Koe No. 4. Tweemaal gestierd. Tijdens de inseminatie was
de cervix wijd open. Teruggekomen op 21 April.
Koe No. 5. Niet eerder gestierd. Teruggekomen op 9 Maart
Inseminatie op 11 Februari 1937. Sperma is 28 uur oud.
Koe No. 6. Niet gestierd. Teruggekomen in Jurü.
Koe No. 7. Niet gestierd. Normale inseminatie. Het dier
heeft 25 November gekalfd en was drachtig geworden van
deze inseminatie.
Koe No. 8. Niet gestierd. De koe was zeer onrustig tijdens
de inseminatie. Teruggekomen op 22 Februari.
Het is niet gemakkelijk de resultaten naar waarde te
beoordeelen. Zooals gezegd, was het sperma van minder
goede kwaliteit en de dieren vormden geen geschikt materiaal.
No. 2 kwam na drie dagen terug; no. 3 en 6 hebben in
3 en 4 maanden geen bronst vertoond, terwijl ook no. 4 en 8
niet als normaal zijn te beschouwen.
Verzending Cambridge-Oldeberkoo'p.
Het sperma in Engeland werd genomen van een stier, die
vanuit Friesland daar ingevoerd was. (Nico's Lindberg). Bij
vroegere ejaculaten was gebleken, dat het dier sperma
produceerde van zeer goede kwaliteit. Er werden 11 monsters
verzonden en zooals de tabel aangeeft, was het volume van
de ejaculaten 5, 6, 7, 9 en 11 geringer en ook de concentratie
daarvan was minder, terwijl no. 8 het beste ejaculaat was.
No. 10 was van een Shorthorn stier en er bij verzonden, omdat
het andere ejaculaat (no. 9) minder goed was.
Er was geen twijfel aan, dat de ejaculaten met de hoogste
concentratie na het bewaren de beste condities hadden. Het
sperma met een middelmatige concentratie (300—500 mil-
lioen per c.M®.) had een zeer geringe beweging.
De inseminatie geschiedde met onverdund sperma, terwijl
elke koe met ongeveer 1 c.c. werd geïnsemineerd.
Van de 26 dieren, die behandeld werden, hebben 8 een
normaal kalf geworpen. Om de resultaten naar waarde te
schatten, wordt elk bevruchtingsgeval afzonderlijk besproken.
Ook hier is het moeilijk uit het heterogene materiaal een
juiste beoordeeling te verkrijgen. Een koe toch, die reeds
driemaal tevergeefs gedekt is, kan nooit een geschikt proef-
dier zijn om het bevruchtingsvermogen van een ejaculaat te
testen. Dit wordt het beste geïllustreerd door de inseminaties
met ejaculaat no. 8. Hiermede werden zeven koeien behandeld
en drie werden drachtig. Hiervan waren twee nog niet
gestierd en één was eenmaal tevergeefs geïnsemineerd. Van
de vier niet drachtige is no. 16 steriel gebleven; no. 18 moest
een ovariumbehandeling ondergaan, alvorens in Juli bevrucht
te kunnen worden. No. 21 was reeds één keer gestierd en één
keer geïnsemineerd. Het dier moest later nog twee insemi-
naties ondergaan, alvorens gravide te worden. De vierde rüet
bevruchte koe was niet eerder gedekt of geïnsemineerd
geweest.
Zooals de staat aangeeft, werd geen dier bevrucht van de
ejaculaten met geringe concentratie (300—600 millioen per
c.c.). Bij de ejaculaten, die wel bevruchting gaven, was de
tijd tusschen verzamelen en inseminatie als volgt:
Nummer van hetnbsp;Ouderdomnbsp;Aantal geslaagde
ejaculaat.nbsp;in uren.nbsp;bevruchtingen.
De langste tijd tusschen inseminatie en verzameling was
hier 57 uur. Vrij zeker zal de duur nog verlengd kunnen
worden, om met gunstig resultaat bevruchting te verkrijgen.
Tijd en materiaal ontbraken mij echter om daar verder op
in te gaan.
TABEL XIX.
ig |
Ü |
Opmerkingen over het sperma. |
No. | ||||
No. |
Zend- |
E-= |
Dekstaat van | ||||
datum |
fe = |
3 rt ö E D. c/l |
Concentratie |
Beweeglijkheid |
de koe | ||
1 |
30/4-35 |
28V2 |
5 |
zeer goed |
goed |
1 |
1 X gestierd |
2 |
4/5-37 |
4^/4 |
zeer goed |
weinig beweging |
3 |
tf jj | |
3 |
14/5-37 |
41'/: |
4 |
zeer goed |
zeer goed |
4 |
» » |
4 |
18/5-37 |
46 |
yu |
zeer goed | |
goed |
5 6 7 8 10 |
1 X geïnsemin- niet gestierd » !gt; fj y, |
5 |
20/5-37 |
33 |
2 2V2 |
goed |
weinig beweging |
11 |
» !) |
6 |
25/5-37 |
54 |
2'/2 |
zeer goed |
weinig beweging |
12 |
1 x geïnsemin. |
7 |
27/5-37 |
45 |
2'/2 |
goed |
weinig beweging |
14 |
» V |
8 |
1/6-37 |
46 |
6V2 |
uitstekend |
zeer goed |
15 |
» !gt; |
46 |
16 |
» gt;ï | |||||
46 |
17 |
2 x gestierd | |||||
46 |
18 |
2 x gestierd | |||||
1 x geïnsemin- | |||||||
57 |
19 |
niet gestierd | |||||
57 |
20 |
» » | |||||
57 |
21 |
1 x gestierd | |||||
1 x geïnsemin. | |||||||
9 |
3/6-37 |
31 |
1V2 |
weinig spermiën |
onbeweeglijk |
— |
— |
10 |
3/6-37 |
31 |
4 |
zeer goed |
zeer goed |
22 |
niet gestierd |
11 |
15/6-37 |
46 47 |
2 |
goed |
weinig beweging |
24 25 26 |
ïï ï) ») ï» |
Resultaat van de
inseminatie
Opmerkingen
oestrus was over, cervix was droog,
nog eens geïnsemineerd; niet drachtig.
18 Juni drachtig geworden.
het dier was pas tochtig.
het dier had catarrhale endometritis.
17 Juni drachtig geworden.
drachtig
I,
niet drachtig
dl achtig
niet drachtig
)) quot;
drachtig
niet drachtig
geïnsemineerd in Aug.; niet drachtig,
ovariën behandeld, Juli drachtig.
na de 2e inseminatie drachtig.
na de 2e inseminatie nog niet drachtig.
abortus en retentio secundinarum.
20 Juli drachtig geworden.
6 Juli drachtig geworden.
drachtig
niet drachtig
drachtig
niet drachtig
drachtig
niet drachtig
niet drachtig
drachtig
niet drachMg
Het is niet onmogelijk, dat het spermatransport vanuit
Friesland naar andere landen een kwestie van economische
beteekenis kan worden. De proefnemingen, die hier beschre-
ven zijn, geschiedden onder ongunstige omstandigheden.
De koeien, die ik tot mijn beschikking had, leenden zich niet
voor een juiste beoordeeling van de resultaten. Het dienen
in elk geval normale dieren te zijn. Dan zullen ook ongetwij-
feld de resultaten beter zijn.
Prof. Mc. Kenzie te Missouri heeft mij persoonlijk
medegedeeld, dat hij met succes sperma heeft verzonden van
U.S.A. naar Argentinië. Na 7 dagen kwam het in goeden
toestand aan en men insemineerde er mee met goed resultaat.
Ook hij is van meening, dat men uit moet gaan van sperma
met een hooge concentratie van ten minste 1000 millioen
spermatozoiden per c.M®.
DE BETEEKENIS VAN DE KUNSTMATIGE INSEMINATIE
VOOR ONS LAND.
De beteekenis onder normale omstandigheden.
Er is een periode geweest, dat men vrij algemeen overging
tot het oprichten van stierenvereenigingen, om voor gezamen-
lijke rekening een stier te exploiteeren. Het doel was vooral,
door samenwerking te komen tot vooruitgang van den vee-
stapel. Dit was mogelijk, omdat men zich dan kon voorzien
van beter mannelijk fokmateriaal. Een zeer groot aantal
vereenigingen zijn echter geliquideerd, als gevolg van de veel
voorkomende dekinfecties.
De voordeelen van de verbetering wogen niet op tegen de
nadeelen, veroorzaakt door de steriliteit tengevolge van de
dekinfecties, waardoor het aantal stierenhouder ij en en fok-
vereenigingen de laatste jaren aanmerkelijk verminderd is.
De meeste stieren, die tegenwoordig worden gebruikt, staan
buiten vereenigingsverband. De kwaliteit ervan is dusdanig,
dat er twijfel bestaat, of zij door elkaar genomen in staat
zijn, om het gehalte van den veestapel te kunnen verbeteren,
of zelfs het peil op gewenschte hoogte te houden.
Het aantal dekrijpe stieren was in het jaar 1937 33745,
terwijl er 1.454.867 vrouwelijke dieren waren, ouder dan 1
jaar (57). Voor elke 43 dieren was dus een stier beschikbaar.
Maakt men een kostenberekening van het opfokken van
een stier tot den dekrijpen leeftijd, dan kan men hieruit
afleiden, dat elk kalf, bij zijn geboorte reeds aan de vee-
houderij een bedrag aan geld kost, waar de waarde van het
jonge product in vele gevallen niet tegen opweegt.
Door de kunstmatige inseminatie is het mogelijk, het
aantal stieren aanmerkelijk te beperken en deze beperking
dienstbaar te maken aan de verbetering van de gemiddelde
kwaliteit van het stierenmateriaal door de minderwaardige
dieren uit te schakelen. Het peil van den veestapel kan met
weinig kosten worden opgevoerd, omdat ook de kleine vee-
houder zonder financieele bezwaren gebruik kan maken van
een beteren stier, terwijl bovendien de dekinfecties tot het
minimum worden beperkt.
Als een bezwaar zou kunnen worden aangevoerd, dat bij
de fokkers de prikkel vermindert, om stieren op te fokken,
zoodat het materiaal, waaruit geselecteerd wordt, kleiner zal
worden. Dit is inderdaad niet denkbeeldig, doch de vooraan-
staande fokkers zullen dien prikkel ongetwijfeld behouden,
daar de kopstieren door de betere exploitatie een grootere
waarde zullen vertegenwoordigen.
Het duurt vrij lang, eer bij stieren gegevens bekend zijn
over fokprestaties en meermalen komt het voor, dat een
bestfokkende stier, reeds vóór het bekend worden van die
gegevens, is uitgevoerd of naar de slachtbank is verwezen.
Zoo is het bijna regel, dat een preferente stier op het moment
van de preferentverklaring niet meer in functie is. Wanneer
dit wel het geval is, dan wordt veelal zooveel van de dieren
gevergd, dat bevruchting en conditie er zeer onder lijden.
De exploitatie van dergelijke dieren zou eerst dan tot zijn
recht kunnen komen bij de kunstmatige distributie van het
sperma. De verdunningsmethoden blijken zoo te zijn, dat de
resultaten niet bij de onverdunde inseminaties achter staan,
zoodat met behulp daarmee het aantal nakomelingen van
preferente stieren nog aanmerkelijk kan worden uitgebreid.
Reeds eerder is er op gewezen, dat als direct gevolg van
het regelmatig verzamelen van het sperma, genoemd mag
worden de betere kennis omtrent gedragingen van het sperma
niet alleen, doch ook omtrent de steriliteit van de stieren.
Regelmatig spermaonderzoek van nieuw gekochte en in
bedrijf zijnde dekstieren is mogelijk geworden en zal moeten
worden gepropageerd.
De beteekenis onder abnormale omstandigheden.
Bij voorkomende steriliteit onder het rundvee, hetzij
endemisch voorkomende catarrhale endometritis of andere
infecties van het geslachtsapparaat, die door den coïtus
worden overgebracht (trichomonas), is de kunstmatige
bevruchting een krachtig hulpmiddel ter voorkoming van de
uitbreiding. Dit is een zaak van groote economische betee-
kenis. Naast mond- en klauwzeer, besmettelijk verwerpen,
mastitiden en tuberculose, is de endemische steriliteit één
der grootste plagen van de veehouderij. Jaarlijks eischt zij
groote sommen op wegens verminderde melkopbrengst,
verlies in fokwaarde, noodelooze voederkosten en verpleging.
Verder wordt het bedrijf ontwricht door het niet voortbrengen
van nakomelingen. De minder goede uitkomsten van het
veehoudersbedrijf noodzaken alle middelen te beramen, die
kunnen meehelpen de inkomsten ruimer te doen worden.
Een planmatige steriliteitsbestrijding, met behulp van de
kunstmatige inseminatie komt hiervoor zeker niet in de
laatste plaats in aanmerking.
Tijdens een mond- en klauwzeerinfectie is het verboden,
vee te vervoeren vanaf het besmette of verdachte terrein,
terwijl ook vervoer naar dat terrein niet is toegestaan.
Beschikt de veehouder, waarvan het terrein is besmet ver-
klaard, niet over een eigen stier, of moet hij gebruik maken
van zijn vereenigingsstier, die elders is gestationeerd, dan
staat in die periode de bevruchting stil. Hetzelfde is het geval
met een vereenigingsstier, die b.v. 150 koeien moet dekken
en gestationeerd is op een besmet verklaard bedrijf. Valt die
periode, die minstens op zes weken gerekend moet worden,
juist samen met den tijd, waarop de meeste dekkingen
normaliter plaats vinden, dus in de maanden Mei, Juni en
Juli, dan is het voor de bedrijven zeer belangrijk, als het
bevruchtingsproces ongestoord voortgang kan vinden. De
eenigste manier, waarop dat in dergelijke gevallen kan
gebeuren, is de kunstmatige bevructiting en inderdaad zijn
door mij daarbij vele succesvolle inseminaties gedaan.
Verder kan de kunstmatige bevruchting de helpende hand
bieden aan kleine veehouders, die niet kunnen beschikken
over een eigen stier en waarvan de boerderij zoo gelegen is,
dat veevervoer bezwaarlijk is, b.v. over water. Tijdens perioden
van vorst is dan de normale bevruchting eveneens uitgesloten.
Bestaat er bovendien nog steriliteit in dat gebied, dan worden
de moeilijkheden van het vervoer dubbel gevoeld. Een mooi
voorbeeld hiervan is Giethoorn.
Opmerking.
Door de dichtheid van den veestapel in Nederland is de
organisatie van een bevruchtingssysteem eenvoudiger dan in
gebieden, waar de veestapels ver van elkaar verwijderd zijn.
Hoe verder de afstand, hoe hooger de onkosten per
bevruchtingsgeval zijn. Bovendien ondervindt men bij groote
afstanden tusschen de boerderijen het bezwaar van den
korten oestrus der koeien. Men is dan vaak niet in staat,
tijdig genoeg op de verschillende boerderijen aanwezig te zijn,
om de inseminatie op het gunstigste moment te verrichten.
Met vervoer gaat dan te veel tijd verloren.
Bij paarden zou de organisatie over groote afstanden
gemakkelijker kunnen zijn, daar hierbij de bronstperiode een
veel langere is.
Het is te begrijpen, dat de stamboekfokkers met gemengde
gevoelens de kunstmatige bevruchtingsmethode beoordeelen.
Ik heb mij tot nog toe afzijdig gehouden van de stamboek-
organisaties, daar de 90 % van den Nederlandschen veestapel,
die niet in de stamboeken is ingeschreven, mij stof genoeg
bood en in de toekomst nog stof genoeg zal kunnen bieden,
dit probleem verder uit te werken en te consolideeren.
De vrees van de fokkers, dat er een verminderde afname
van stieren zal komen, is inderdaad niet denkbeeldig, doch
het zijn juist de slechte stieren, die zullen worden uit-
geschakeld. Dit zijn in den regel dieren, waarvan de
verkoopprijzen kleiner zijn dan de kosten, die er aan besteed
zijn. zy gaan met verlies van de hand en daaraan heeft ook
de stamboekfokker geen behoefte.nbsp;t^oiiteit
Er zal steeds vraag blijven naar stieren van goede kw^
terwijl de kopstieren een veel grootere
tegenwoordigen. Er zal trouwens heel wat moeten gebeuren
ee? het mfnnelijk fokmateriaal met 50 %nbsp;^
verminderd. Bovendien geldt voor den stamb°ekf°kk^ toch
ook in hooge mate het voordeel, dat een zeker aantal fok
koeien, die anders als tijdelijk of blijvend sterie worden
verwijderd, door deze methode voor de fokkerij kunnen
worden behouden.
1.nbsp;De kunstmatige inseminatie is practisch vrij gemakkelijk
uitvoerbaar.
2.nbsp;De resultaten met onverdund sperma en met sperma,
verdund met glucosephosfaat-verdunner G.P.C.a (ver-
dunning hoogstens tot 1 op 5), zijn vrijwel gelijk en geven
beide een zeer bevredigend bevruchtingspercentage.
3.nbsp;De juiste plaats van inseminatie is de cervix. Alle sperma
in de cervix te deponeeren verdient de voorkeur. Vloeit
een gedeelte terug in de vagina, dan is dit geen bezwaar.
Komt alle sperma in den uterus of de vagina terecht,
dan heeft dit een zeer nadeeligen invloed op de
bevruchting.
4.nbsp;Inseminatie kort na de bronst is mogelijk, mits nog een
kleine hoeveelheid slijm in de cervix aanwezig is.
Practisch dient men niet later dan 20 uur na het begin
van den bronsttijd de kunstmatige inseminatie toe te
passen.
5.nbsp;Intensief optreden van wolkenvorming in het sperma
onmiddellijk voor de inseminatie geeft vrij groote zeker-
heid, dat het bevruchtingskrachtig is, ook als het reeds
meerdere uren het lichaam van den stier heeft verlaten.
Is die wolkenvorming vermi^-derd, dan drukt dü het
bevruchtingsvercentage. Is de wolkenvorming afw^
dan dient het ejaculaat als niet bevruchtingskrachüg te
worden beschouwd.
6nbsp;De kunstmatige inseminatie heeft bij de bestrijding der
steriliteit onder het rundvee groote waarde.
7nbsp;In stallen waar de catarrhale endometritis endemisch
%tfeX'heeft de kunstmatige inseminatie geen waarde
ter behandeling van reeds geïnfecteerde dieren.
8nbsp;Het agens, dat verantwoordelijk moet wedden gesteld voor
het optreden van de catarrhale endometritis, wordt
overgebracht door direct contact gedurende den coïtus
van den geïnfecteerden stier met de koe.
9. Het sperma van den geïnfecteerden stier is niet infectieus.
10nbsp;De verspreiding van de catarrhale endometritis door
■ samenbrengen van zieke koeien bij gezonde, is van
ondergeschikte beteekenis.
11nbsp;De kunstmatige inseminatie heeft waarde ter behande-
ling van koeien met cervix- en vagina-afwijkingen.
12nbsp;Kunstmatige inseminatie, na de verzending van het
sperma over grooten afstand, is mogelijk.
LITERATUURLIJST.
1.nbsp;ALBRECHTSEN J.: Die Unfruchtbarkeit des Rindes, ihre
Ursachen und ihre Behandlung 2e Aufl. 1920.
2.nbsp;BAKER J. R.: A fluid for mamalian sperm suspensions.
Quart. Younr. Exp. Physiol. Bd. 20. 1930.
3.nbsp;CARY W. H.: Examination of semen with special
reference to its gynecological aspects. The Amer.
Journ. of Obst. Bd. 74. 1916.
4.nbsp;COWDRY E. v.: General Cytologie. University of Chicago
Press. 1928 p. 753.
5.nbsp;DäTWYLER W.: über die Bewegung der Spermatozoen
der Haustiere. Zürich 1918.
6.nbsp;DIERNHOFER K.: Die spezifische Deckinfection des
Rindes und ihre Bekämpfung. W. T. M. Jahrgang 1938.
Hf. 1 und 2.
7.nbsp;EHRHARD H. W.: Beitrag zur Therapie des Uterus-
krankheiten des Rindes. Gieszen 1932.
8.nbsp;ERLER W.: Versuche zur Spermagewinnung bei Hengsten
mit der Phantom methode. Hannover 1935.
9.nbsp;FREI W.: Zur Pathologie und Therapie der Sterilität der
weibliche Haustiere mit besondere Berücksichtigung
der Physiologie. Berlin 1927.
10.nbsp;FREILING O.: Gewinnung und Untersuchung von Samen
gesunder und kranker Bullen zum Zwecke der künst-
lichen Besamung. Gieszen 1935.
11.nbsp;FUCHS W.: Die Bedeutung der künstlichen Besamung
der Rinder für die Bekämpfung der Deckinfectionen.
Gieszen 1936.
12.nbsp;GÖTZE R.: über die neuen russischen Methoden der
künstlichen Besamung bei Haustiere. Dtsch. Tierärtz.
Wschr. 1933.
13.nbsp;GRAY J.: The effect of dUution on the activity of sperma-
tozoa. Brit. Journ. Exp. Biol. Bd. 5. 1928.
-ocr page 131-14.nbsp;HAMMOND J. AND ASDELL S. A.: The vitali^
spermatozoa in the male and female reproductive tract.
Brit. Jour. Exp. Biol. Bd. 4. 1926.
15.nbsp;HEAPE W.: The artificial insemination of
subsequent possible fertilisation or impregnation ot
their ova. Proc. Roy. Soc. Bd. 61. 1897.
16.nbsp;HEAPE W.: Artificial insemination of mares. Veterinarian
Bd. 71. 1898.
17.nbsp;HESS E.: Sterilität des Rindes; ihre Erkennung und
Behandlung. Hannover 1920.
18 HÜTT F B : On the relation of fertility in fowls to the
amount of testicular material and density of «Perm
suspension. Proc. Royal Soc. of Edinburgh. Vol. 49.
1928—29.
19.nbsp;IVANOV E.: De la fécondation artificielle chez les
mammifères. 1907.
20.nbsp;IVANOV E.: Zur Frage der Energetik der Spermatozoen-
bewegung. 1931.
21.nbsp;IVANOV E.: On the use of artifical insemination for
zootechnical purpose in Russia. Journ. Agric.
22.nbsp;IVANOV E.: Artificial insemination of mammals: Scien-
tific and zootechnical method. Veter. Ree 1930 no. lu.
23.nbsp;IVANOV E.: Die künstliche Befruchtung der Haustiere.
Hannover 1912.
24.nbsp;IVANOV E.: Zur Frage der Energetik der Spermatozoen-
bewegung. Z. Züchtg. 1931. Bd 20.
25.nbsp;MC. KENZIE F. F.: Boar semen studies. Oroc. of the
Am. Soc. of An. Prod. 1936.
26.nbsp;KNAUS H.: Zur Physiologie der Spermatozoen. Arch. f.
Gynäkol. 151.
.27. KUSNETZOWA N.. MILOWANOW V. NEUMANN ^
NAGAEW V., SKATKIN P.: The artificial msemina
tion in the cattle and sheep (Russisch).
28.nbsp;KÜST: Die Trichomonadensterilität des Rindes und ihre
Bekämpfung. Dtsch. Tierärztl. Wchschr. 1936.
29.nbsp;KÜST: Die künstliche Besamung des Rindes. B.T.W. 1936.
30.nbsp;KüST: Künstliche Besamung des Rindes. 13e Interna-
tionaal Veeartsenijk. congres Zürich-Interlaken 1938.
31.nbsp;LAGERLÖF N.: Morphologische Untersuchungen über
Veränderungen im Spermabild und in den Hoden bei
Bullen mit verminderter oder aufgehobener Fertilität.
Uppsala 1934.
32.nbsp;LILLIE F. R.: Problems of fertüisation. University of
Chicago Press. 1928.
33.nbsp;LUND T.: Versuche zur Spermagewinnung bei Bullen mit
der künstlichen Vagina im Phantom. Hannover 1936.
34.nbsp;MIESCHER F.: Die Spermatozoen einiger Wirbeltiere.
Ein Beitrag zur Histochemie. 1873.
35.nbsp;MILLER F. W. AND EVERETTE: Technique for obtaining
spermatozoa for physiological dairy studies and
artificial insemination. U. S. Govern. Pr. Off. 1934.
36.nbsp;MILOVANOW V. EN SELIVANOVA O.: Dilutors for
sperm. (Ref. in Imper. Bur. of animal genetics An. Br.
Abstr. October 1933.)
37.nbsp;MULDER S. R.: Over willekeurige beïnvloeding van de
geslachtsverhouding. Utrecht 1935.
38.nbsp;PARKER G. H.: The passage of spermatozoa and ova
through the oviducts of the rabbit. Proc. Soc. Exp.
Biol. Med. Bd 27. 1930.
39.nbsp;POLLMACHER F.: Versuche zur Spermagewinnung bei
Bullen durch Massage der Samenleiterampullen.
Hannover 1936.
40.nbsp;REDENZ E.: Versuch einer biologischen Morphologie des
Nebenhodens. Arch. f. mikr. Anat. u. Entw. Bd
103. 1924.
41.nbsp;REDENZ E.: über den Spaltungsstoffwechsel der Säuge-
tierspermatozoen in Zusammenhang mit der Beweg-
lichkeit. Biochem. Z. 257. 1933.
42 RETZIUS G.: Weitere Beitrage zur Kenntnis der Spermien
des Menschen und einige Säugetiere. 1902.
43.nbsp;REYNOLDS E.: Fertility an serility. Jounr. of the Amer.
Med. Ass. 1916. Vol 1916.
44.nbsp;RICHTER J.: Die Sterilität des Rindes. Berlin 1938.
45.nbsp;ROEMMELE O.: Biologische und Physiologische U^
suchungen am Sperma und am Scheidensekret des
Rindes im Hinblick auf die künstliche Besamung.
Zool. 'Jahrb. Abt. F. allgem. Zool. und Physiol. Bd 44.
46 SACK A. UND AMERBACH R.: Das Verhalten der
menschlichen Spermien gegen Farbstoffe m semer
Bedeutung für die Beurteilung der männlichen
SterUität. Münch, med. Wochenschr. 1930 Bd 77.
47.nbsp;SANDERS H. G.: On the fertüity of stallions. Journ. of
Agr. Sc. Vol. 16. 1926.
48.nbsp;SCHMALTZ R.: Die Struktur der Geschlechtsorgane der
Haussäugetiere. Berlin 1912.
49.nbsp;SCHÖTTLE R.: Zur Physiologie des Schafbockspermas.
Leipzig 1936.
50.nbsp;SCIUCHETTI A.: Untersuchungen über die FrucMbarkeit
einiger männlicher Zuchtrinder. Zeitschrift f. Tierz.
und Züchtungsbiologie Bd XLI. Heft 2. 1938.
51 SIMS: Nots cliniques sur la chirurgie ùtérine. Paris 1866.
de la génération des animaux et des plantes.
Genève 1875.
52.nbsp;SPALLANZANI L.: Expérience pour servir à l'histoire de
la génération des animaux et des plantes. Geneve 1875.
53.nbsp;STOLZ H.: Beitrag zur Kenntnis der Deckinfectionen des
Rindes und deren Bekämpfung. Gieszen 1936.
54 TEICH A.: Untersuchung des künstlich gewonnenen
Spermas von Schlachtbullen. Hannover 1936.
55.nbsp;TOIVOLA-VAINO. Untersuchungen über die Färbe-
beverfahren für Spermatozoen des Bulles und Ebers,
ins besondere über die jenigen nach Straszmann,
Hayen, Retzius und Möller-Thoms. Leipzig 1931.
56.nbsp;VEENBAAS A. H.: Diagnostiek en bestrijding van de
abortus Bang in Friesland. 1935.
57.nbsp;Verslagen en mededeelingen van de directie van land-
bouw 1937.
58.nbsp;WALTON A.: The technique of Artificial Insemination.
London 1933.
59.nbsp;WEBER H.: Zur Physiologie des Bullenspermas. Leip-
zig 1936.
60.nbsp;WESTER J.: Eierstok und Ei. Befruchtung und Unfrucht-
barkeit bei den Haustiere. Berlijn 1921.
61.nbsp;WESTER J.: Onvruchtbaarheid bij bokken. T. van
Diergeneesk. 1915.
62.nbsp;WILLIAMS W. L.: The diseases af the genital organs of
domestic animals. Ithaca N.Y. 1921.
63.nbsp;WILLIAMS W. W. AND SAVAGE A.: Observations on the
seminal micropathologie of bulls. The Cornell vet.
1925 Vol. 15.
64.nbsp;YAMANE J.: Studien über die physikalische und chemi-
sche Beschaffenheit des Pferdespermas mit besonderer
Berücksichtigung der Physiologie der Spermatozoen.
Jour. Coll. Agric. Hokkaido Bd 9. 1921.
1/1
STELLINGEN.
1.
Het is van belang, dat een onderzoek wordt ingesteld naar
het voorkomen van abortus suis Bang infectie in ons land.
II.
Bij de tuberculosebestrijding dient de cavia proef meer op
den voorgrond te komen.
III.
Het verdient aanbeveling, bij de tuberculosebestrijding de
intradermale tuberculinatie in te voeren.
IV.
Omtrent de behandeling van de fistuleuze purulent-
necrotiseerende ontsteking van het klauwgewricht bij het
rund is een spoedige exarticulatie het meest aan te bevelen.
V.
Bii het onderzoek naar het ontstaan van de geslachtsreuk
bij cryptorchiden dient aandacht te worden geschonken aan
het smegma in het praeputium.
VI.
Het is gewenscht, dat van stamboekzijde geenerlei belem-
merSgen in den weg worden gelegd bij de kunstmatige
inseminatie met sperma van preferente stieren.
VII.
Bii de therapie van endemische steriliteit onder het
ruSvefis de behandeling van den uterus -t ƒomti«
te prefereeren boven de behandeling van de vagma met
vaginaal capsules, pyoplaatjes enz.
VIII.
Bij de bestrijding van trichomonas infectie in «J^s ^
dient de kunstmatige inseminatie in de gemfecteerde
gebieden te worden toegepast.
■ ■ ■ ■■ :gt; : - ,
-, ■ ■ ■ Ä- i- ••s
* :, „-I-Jr, ,• Înbsp;•■ -,
: ■ - 53
fSv vti'.., .....
' i'i
psiÂiïîftpv^
. y
n
i
■ ■ . | |
- V /V: - | |
K.V i
- ■•„If V',.-
-ocr page 140-