-ocr page 1-

DE JOOD VAN WEENEN.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

DE JOOD YAN WEEÏÏEN.

UIT DE

WEEITEE-HEYOLUTIE lU 1848.

DOOR

jl. yi, yHoyviPSON.

TWEEDE DRUK.

Rotterdam , G. W. VAN BELLE.

1883.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

I.

Twee bezoeken op het kerkhof.

Och! greep de koude hand des doods Ook mij slechts spoedig aan!

Och! mocht dit hart, den rouw ten prooi, Toch ras voor 't laatste slaan!

Volksleg.

Het was een schoone Septemberdag van het jaar 1848. De zon neigde ter kimme en zond als ten afscheidsgroet een zee van gouden stralen over een der kerkhoven van Weenen. Stille rust heerschte op den akker der dooden, nu en dan slechts' afgebroken door het geritsel der popelbladeren, die door de lichte avondkoelte in beweging werden gebracht, of den avondzang van een vogel, die de zich verwijderende dagvorstin op den tak van een treurwilg zijne laatste tonen nazong. Niet verre van het ijzeren hek, dat, hoewel nimmer gesloten, het kerkhof van den openbaren weg scheidde, bevonden zich de grafkelders der aanzienlijken , wier namen en titels op hardsteenen zerken waren gebeiteld. Voor een der kelders, waarvan de opening niet geheel door den steen gesloten was, lag op de trede een jongeling neergeknield , wiens bleeke trekken en nu en dan saamgetrokken lippen de schoonheid van zijn jeugdig, doch mannelijk gelaat niet verbergen konden. Reeds geruimen tijd had hij op die eenzame plaats treurend en schreiend doorgebracht en zijne smart in sombere alleenspraak lucht gegeven. Eindelijk stond hij op, wischte zijne tranen en maakte zich gereed de dierbare grafstede te verlaten; doch hij keerde zich weder naar deepening, barstte op nieuw in jammerklachten los en riep uit: „neen, Louisa! ik

kan niet van u scheiden!____ Uw koud gebeente trekt mij naar

het gesteente, dat u dekt. Ik kan niet terug naar het gewoel, dat Weenens straten vervult, naar de plaats, van waar uw vriendelijke glimlach mij zoo vaak tegenblonk, w^aar uwe deugden meer dan uwe schoonheid den diepsten eerbied inboezemden; en ik moet____Louisa! dierbare Louisa! O wie begrijpt mijne smart!—quot;

De jongeling scheen aan vertrekken niet meer te denken ; hij zette zich op het grafgesteente nabij de opening neder en treurde.

„Wat was, een paar dagen geleden, de wereld nog schoon voor mij! Wat tal van verwachtingen hield mijn boezem opgesloten ! Ik lette niet op de hinderpalen, die men mijn geluk in den weg legde, en meende de hardnekkigheid eens vaders te

-ocr page 6-

6

zullen overwinnen , die mij de hand zijner dochter weigerde. Hare edele gelaatstrekken, sinds jaren in mijne ziel gedrukt, hielden mijnen geest dag en nacht bezig en wakkerden mijn moed en ijver aan, als ongewone arbeid of onverdiende vernederingen mijn mond klachten dreigden te ontrukken. Mocht ik met Louisa niet spreken, ik deed het met haar beeld. Haar altijd aan mijne zijde wanende, was ik bevreesd iets te doen , wat haar strenge deugd berispelijk kon achten, en werd ik opgewekt haar meer en meer gelijkvormig te worden in de hoop, dat de Voorzienigheid mij eenmaal waardig zou achten de engelachtige Louisa te bezitten.

„ Dat vooruitzicht riep een menigte andere voor mijn geest. Met zijne dochter aan den zoon te schenken, zou de bankier eene vergoeding geven voor het leed, dat hij den vader aandeed; had hij dezen ten grave doen dalen, den zoon zou hij ten minste een gelukkig verschiet geopend hebben; de smart mijner moeder over het verlies haars echtgenoots zou verminderd worden bij het zien van het heil, haren Arthur wedervaren, en de jonge, aanminnige maagd zou de oude, verwelkte vrouw nieuwe levenskracht instorten. De vlijt, waarmede ik mij op mijne werkzaamheden toelegde, mocht op bevordering aanspraak maken, en de rijkdommen, die eenmaal mijn deel zullen zijn, gevoegd bij die, welke Louisa had te wachten, zouden niet alleen ons het gelukkigst lot verzekerd maar ook het lijden van menigen ongelukkige verzacht hebben____ En nu!.... o God!____ en nu!____quot;

Hij bedekte het gelaat met beide handen, zweeg een wijl en vervolgde:

„Dat alles heeft mij de onverbiddelijke dood ontnomen! Tegen den bankier kon ik een eerlijken strijd wagen; tegen dezen vijand is geen wapen gesmeed! Het minnende hart mijner Louisa heeft hij doen verstijven; haar oog, waaruit goedheid en vriendelijkheid straalden, gebroken; haar gelaat, met levenslust en edele fierheid geteekend, met akelige bleekheid overtogen; hare ziel uit het lichaam gerukt en op den weg geslingerd der eindelooze eeuwigheid, van waar geen terugkeer mogelijk is. Ongetwijfeld verheugen zich de Engelen in hare schoonheid, en streelt de vlekkelooze Moeder-maagd het kind, dat haar zoo gaarne vereerde, maar mij, ongelukkige! blijft niets over dan haar stoffelijk omhulsel, nog door kist en zerk aan mijn oog onttrokken. O Louisa! vreesde ik niet God en u te vertoornen, ik wenschte, dat de koude hand des doods ook mij spoedig aangrepe, en mijn hart, den rouw ten prooi, ras voor het laatst mochte slaan; dat mij koud gebeente in dezen grafkelder nederzonke, en ik, Louisa! aan uwe zijde den dag der opstanding mochte verbeiden....

„Maar neen, ik moet in de wereld blijven, waaruit gij zijt heengevaren, die door uw verlies voor mij alle aanlokkelijkheid verloren heeft, waar niemand buiten God en mijne moeder een

-ocr page 7-

7

plaats meer in mijn hart zal kunnen vinden; in de wereld, waar rampen en kwelling mijn deel zullen zijn, en wanhoop mij zou tegengrijnzen, zoo de ontfermende liefde des Hemelvaders mijn arm hart geen kracht schonk; in de wereld, helaas! waar de deugd, door uw voorbeeld mij geleerd, veracht en bespot, en goddeloosheid gehuldigd wordt....

„Louisa, ik ga deze dierbare plaats verlaten, maar ik zal spoedig wederkeeren; geen gelukkige oogenblikken zal ik meer hebben dan die, welke ik op uw graf kan doorbrengen, maar alvorens ik mij verwijder, wil ik eene belofte doen, die u ongetwijfeld, zelfs in den hemel, nog gelukkiger maken zal Mijn hart, dat u bestemd was, zal niemand op aarde meer toebehooren; nimmer zal uw beeld uit mijne ziel verdwijnen; voor God en mijne moeder wil ik leven, en als de dood mij ook de laatste zal ontnomen hebben, wijd ik mij geheel aan de lijdende mensch-heid, opdat, daar ik u hier misschien niet waardig was, ik het in den hemel moge zijn, en wij daar in eeuwigen echt verbonden worden ....

„ Ik zal mij menigmaal hier bij uwe asch de belofte komen herinneren, die ik u op dezen stond gedaan heb, en de kracht putten om ze te volbrengen.

„Hier zal ik komen denken aan hetgeen ik in u verloor en mij tevens de zoete liederen te binnen brengen, die dezen morgen onder de gewelven van 's Heeren huis mij opbeurend in de ooren klonken. Vaarwel, dierbare Louisa, vaarwel!

Langzaam en nog menigmaal naar het graf omziende, verwijderde zich de treurende jongeling; terwijl het gedruisch zijner schreden in de verte verloren ging, keerden volkomen rust en stilte over den doodenakker weder. Wel was de zon reeds sedert lang ondergegaan , maar de duisternis durfde zich niet vertoonen, want het zilveren licht der maan verscheen achter de hooge populieren.

Laat in den avond knarste het ijzeren hek nogmaals op zijne hengsels, en een lang, mager man, in een groven mantel gehuld, vertoonde zich aan den ingang des kerkhofs; op zijn uitgeteerd gelaat lag ingelijks eene diepe treurigheid verspreid, en enkele malen viel een traan langs zijne gerimpelde wangen. Een platronde hoed bedekte voor de helft het beenderige voorhoofd, terwijl een sneeuwwitte baard ordeloos op zijne borst nederhing; het gaan scheen den man moeielijk, want een knoestige stok scheen een groot gedeelte van den last zijns lichaams te moeten dragen. Op den eersten aanblik zag men in hem een kind van Israël, een Jood. Hij richtte den tred naar den grafkelder, door den jongeling voor eenige uren verlaten, en dien bereikt hebbende, stond hij stil en loosde een diepen zucht; zwijgend zette hij zich op de trede des kelders neder.

Na een weinig van zijne vermoeienis bekomen te zijn j morde

-ocr page 8-

6

zullen overwinnen , die mij de hand zijner dochter weigerde. Hare edele gelaatstrekkeu, sinds jaren in mijne ziel gedrukt, hielden mijnen geest dag en nacht bezig en wakkerden mijn moed en ijver aan, als ongewone arbeid of onverdiende vernederingen mijn mond klachten dreigden te ontrukken. Mocht ik met Louisa niet spreken, ik deed het met haar beeld. Haar altijd aan mijne zijde wanende, was ik bevreesd iets te doen, wat haar strenge deugd berispelijk kon achten, en werd ik opgewekt haar meer en meer gelijkvormig te worden in de hoop, dat de Voorzienigheid mij eenmaal waardig zou achten de engelachtige Louisa te bezitten.

„ Dat vooruitzicht riep een menigte andere voor mijn geest. Met zijne dochter aan den zoon te schenken, zou de bankier eene vergoeding geven voor het leed, dat hij den vader aandeed; had hij dezen ten grave doen dalen, den zoon zou hij ten minste een gelukkig verschiet geopend hebben; de smart mijner moeder over het verlies haars echtgenoots zou verminderd worden bij het zien van het heil, haren Arthur wedervaren, en de jonge, aanminnige maagd zou de oude, verwelkte vrouw nieuwe levenskracht instorten. De vlijt, waarmede ik mij op mijne werkzaamheden toelegde, mocht op bevordering aanspraak maken, en de rijkdommen, die eenmaal mijn deel zullen zijn, gevoegd bij die, welke Louisa had te wachten, zouden niet alleen ons het gelukkigst lot verzekerd maar ook het lijden van menigen ongelukkige verzacht hebben____ En nu!.... o God!.... en nu!____quot;

Hij bedekte het gelaat met beide handen, zweeg een wijl en vervolgde:

„Dat alles heeft mij de onverbiddelijke dood ontnomen! Tegen den bankier kon ik een eerlijken strijd wagen; tegen dezen vijand is geen wapen gesmeed! Het minnende hart mijner Louisa heeft hij doen verstijven; haar oog, waaruit goedheid en vriendelijkheid straalden, gebroken; haar gelaat, met levenslust en edele fierheid geteekend, met akelige bleekheid overtogen; hare ziel uit het lichaam gerukt en op den weg geslingerd der eindelooze eeuwigheid, van waar geen terugkeer mogelijk is. Ongetwijfeld verheugen zich de Engelen in hare schoonheid, en streelt de vlekkelooze Moeder-maagd het kind, dat haar zoo gaarne vereerde, maar mij, ongelukkige! blijft niets over dan haar stoffelijk omhulsel, nog door kist en zerk aan mijn oog onttrokken. O Louisa! vreesde ik niet God en u te vertoornen, ik wenschte, dat de koude hand des doods ook mij spoedig aangrepe, en mijn hart, den rouw ten prooi, ras voor het laatst mochte slaan; dat mij koud gebeente in dezen grafkelder nederzonke, en ik, Louisa! aan uwe zijde den dag der opstanding mochte verbeiden....

„ Maar neen, ik moet in de wereld blijven, waaruit gij zijt heengevaren, die door uw verlies voor mij alle aanlokkelijkheid verloren heeft, waar niemand buiten God en mijne moeder een

-ocr page 9-

plaats meer in mijn hart zal kunnen vinden; in de wereld, waar rampen en kwelling mijn deel zullen zijn, en wanhoop mij zou tegengrijnzen, zoo de ontfermende liefde des Hemelvaders mijn arm hart geen kracht schonk; in de wereld, helaas! waar de deugd, door uw voorbeeld mij geleerd, veracht en bespot, en goddeloosheid gehuldigd wordt----

„Louisa, ik ga deze dierbare plaats verlaten, maar ik zal spoedig wederkeeren; geen gelukkige oogenblikken zal ik meer hebben dan die, welke ik op uw graf kan doorbrengen, maar alvorens ik mij verwijder, wil ik eene belofte doen, die u ongetwijfeld, zelfs in den hemel, nog gelukkiger maken zal Mijn hart, dat u bestemd was, zal niemand op aarde meer toebehooren; nimmer zal uw beeld uit mijne ziel verdwijnen; voor God en mijne moeder wil ik leven, en als de dood mij ook de laatste zal ontnomen hebben, wijd ik mij geheel aan de lijdende mensch-heid, opdat, daar ik u hier misschien niet waardig was, ik het in den hemel moge zijn, en wij daar in eeuwigen echt verbonden worden....

„Ik zal mij menigmaal hier bij uwe asch de belofte komen herinneren, die ik u op dezen stond gedaan heb, en de kracht putten om ze te volbrengen.

„Hier zal ik komen denken aan hetgeen ik in u verloeren mij tevens de zoete liederen te binnen brengen, die dezen morgen onder de gewelven van 's Heeren huis mij opbeurend in de ooren klonken. Vaarwel, dierbare Louisa, vaarwel!

Langzaam en nog menigmaal naar het graf omziende, verwijderde zich de treurende jongeling; terwijl het gedruisch zijner schreden in de verte verloren ging, keerden volkomen rust en stilte over den doodenakker weder. W el was de zon reeds sedert lang ondergegaan, maar de duisternis durfde zich niet vertoonen, want het zilveren licht der maan verscheen achter de hooge populieren.

Laat in den avond knarste het ijzeren hek nogmaals op zijne hengsels, en een lang, mager man, in een groven mantel gehuld, vertoonde zich aan den ingang des kerkhofs; op zijn uitgeteerd gelaat lag ingelijks eene diepe treurigheid verspreid, en enkele malen vi^l een traan langs zijne gerimpelde wangen. Een platronde hoed bedekte voor de helft het heenderige voorhoofd, terwijl een sneeuwwitte baard ordeloos op zijne borst nederhing; het gaan scheen den man moeielijk, want een knoestige stok scheen een groot gedeelte van den last zijns lichaams te moeten dragen. Op den eersten aanblik zag men in hem een kind van Israël, een Jood. Hij richtte den tred naar den grafkelder, door den jongeling voor eenige uren verlaten, en dien bereikt hebbende, stond hij stil en loosde een diepen zucht; zwijgend zette hij zich op de trede des kelders neder.

Na een weinig van zijne vermoeienis bekomen te zijn, morde

-ocr page 10-

8 *.

: «Wie liad gedacht, dat ik bij mijne tehuiskomst mij naar het graf zou moeten begeven, om de edele Louisa Amoëns de Cuzza weder te vinden! Mijn God! mijne zinnen zijn verward; de plotselinge en verschrikkelijke tijding heeft mijne leden meer afgemat dan de tocht, sedert dezen morgen ondernomen

Zijn hoofd zonk in zijne handen, en zijne kniën ondersteunden zijne bevende armen. In die houding bracht hij geruimen tijd door, aan sombere mijmeringen ten prooi. Allengs werden zijne overpeinzingen hoorbaar, en eindelijk zeide hij op eenigszins luiden toon; „er valt dus niet meer aan te twijfelen; de ramp heeft mij getroffen; mijn edele weldoenster is mij door den dood ontnomen! O ik kan schreien als een kind, wanneer ik aan de liefde en vriendelijkheid denk, waarmede zij mij, armen Jood, bejegende. Wanneer ik mij aan het huis baars vaders vertoonde, waar ik menigwerf een norschen blik of barsche afwijzing ontving, deed zij mij spoedig mijne rampen vergeten, en de wijze, op welke zij mij de rijke aalmoezen schonk, scheen vergeving te smeeken voor de onheuschheid des bankiers. De afkeer, dien de Jood den Christen gewoonlijk inboezemt, was nimmer bij haar te bespeuren, en zij ondersteunde en troostte mij, alleen wijl ik ongelukkig was. Zij leerde mij geduldig worden onder de slagen van het noodlot, dat mijne vrouw ten grave voerde, mijn zoon mij ontrukte en mij zeiven in armoede en ellende dompelde. Bij hare aalmoezen voegde zij een woord van troost, dat mij meer opbeurde dan het goud-of zilverstuk, hetwelk zij mij toereikte. Toen ook haar een ramp over het hoofd hing, haar vader haar een vreemdeling wilde opdringen, die den beminden Arthur Von Phlege vervangen moest, den jongeling, aan wien haar hart, hare ziel hing, toen behoefde zij ook troost, ook opbeuring, en zij versmaadde die niet van den Joodschen bedelaar. Daar zij mij sinds langen tijd kende en overtuigd was, dat ik haar hoogachtte en gelukkiger zou worden, naarmate haar geluk volkomener werd, vereerde zij mij met haar vertrouwen en deelde mij de plannen baars vaders mede. Zij verzocht mij onderzoek te doen naar het gedrag en de levenswijze van Rudolf De Spiza, die naar hare hand dong, hetgeen misschien ten gevolge zou kunnen hebben, dat zij in het karakter des opgedrongen minnaars een rede tot afwijzing bij haar vader vinden zou en niet enkel tot oorzaak harer weigering hare betrekking tot Arthur Von Phlege zou behoeven op te geven. Tevens moest ik Arthur bekend maken met het gevaar, dat hij liep zijne Louisa te verliezen, en hem verzoeken zijne verwachtingen openlijk aan haren vader mede te deelen. Helaas! wat beefde de arme jonkvrouw, toen zij tot mij sprak; zij wikte hare woorden, als vreesde zij iets te zeggen, wat haar geweten mocht bezwaren; zij drukte mij op het hart niets meer of minder te zeggen of te doen, dan hetgeen zij

-ocr page 11-

9

mij verzocht, opdat men haar nimmer zou kunnen verwijten,' dat zij in de vervulling harer kinderlijke plichten te kort geschoten was. Ondpr de dienstboden kon zij zich op niemand verlaten; wel beminden haar allen, doch zeker zouden zij zich niet hebben willen mengen in eene zaak, waardoor zij den toorn huns strengen meesters op zich zouden hebben kunnen laden. Mijne beide zendingen slaagden even ongelukkig! De Spiza scheen niet te bereiken; hij verkeerde in kringen, die voor mij ontoegankelijk waren; ik vernam wel waar hij zich ophield, in welke huizen, waaronder sommige van een verdachten naam, hij zich vertoonde, doch niets gaf mij grond tot eenige gissingen ten zijnen nadeele. Ik heb hem zelfs nimmer kunnen ontmoeten, en ofschoon ik in het gedrang des volks tijdens de oproeren, waarvan Weenen in de laatste maanden het tooneel is geweest, soms zijn naam hoorde noemen, kon ik er nimmer eenige handeling, hetzij goede of kwade, aan verbinden; daar ik hem niet persoonlijk kende, zijn al mijne pogingen vruchteloos geweest. Ook Arthur hebben mijne diensten niet kunnen baten; hij verkeerde in vreeselijke opgewondenheid, toen ik hem het dreigend gevaar openbaarde; de gedachte alleen, dat hij Louisa niet bezitten zou, bracht hem in vertwijfeling, en de houding des bankiers, die sinds geruimen tijd onverschillig jegens hem was geweest, deed hem aan het ergste denken. Hoewel met bitteren tegenzin begaf hij zich naar Louisa's vader, vroeg, smeekte hem om de hand zijner dochter doch ontving een weigerend antwoord. Wat tusschen beiden is

O O

voorgevallen bleef mij steeds een geheim, doch Arthur, toen ik hem na een paar dagen wederzag, en hij mij een brief gaf, om dien aan Louisa te bezorgen, scheen als kortelings uit het ziekbed opgestaan. Hij , die steeds vriendelijk en welwillend ten mijnen opzichte was, had nu nauwelijks een woord voor mij over, en mijn groet bij het vertrek bleef schier onbeantwoord. Ik had medelijden met den armen Arthur en verwenschte den bankier, die gevoelloos de hoop van twee jongelieden, de hoop zijner Louisa, den bodem insloeg. Arthur mocht het huis des bankiers niet meer betreden; Louisa werd in strenge afzondering gehouden, en de Joodsche bedelaar, dien men scheen te verdenken , ontving geen aalmoezen meer uit Louisa's hand maar mocht zich verheugen de gift der armen onder nederigen dank van eene lompe of stuursche dienstmeid aan te nemen. Menigmaal was ik voornemens het ellendig geldstuk af te wijzen, doch de gedachte van in dat geval niets meer van Louisa te zullen vernemen, beteugelde mijne drift. Ik zou van gebrek zijn omgekomen, — want wie denkt tegenwoordig aan een bedelaar! — zoo de goede Arthur niet liefderijk in mijne behoeften voorzien hadde.

„Terwijl Von Phleges moedeloosheid en zijne sombere afge-

-ocr page 12-

10

trokkenheid met den dag toenamen, bleek het mij, dat ook Louisa geweldig leed. Niet alleen dat het gesnap der dienstboden mij hiervan overtuigde, maar ook een blik op Louisa zelve, die ik enkele malen aan het venster harer kamer ontdekte, leerde mij zulks. Ik verzweeg mijne ontdekking voor den treurenden Arthur, en toch werd hij met den toestand zijner Louisa bekend. Doch in stede van hierdoor nog meer ternedergedrukt te worden, schiep hij nieuwen moed bij de gedachte, dat Louisa voor hem slechts leven wilde, en ook dat haar lijden misschien den bankier verteederen zoude. Helaas! de barbaarsche vader heeft zijne dochter opgeofferd; hare tranen noch heure smart hebben zijn medelijden kunnen opwekken, en de dood, den ellendeling zijn eenig kind ontrukkende, heeft aan hare rampen een einde gemaakt. Zij werd, naar men mij meldde, door eene ziekte getroffen , die niemand kende en welke haar in weinige oogenblikken uit het leven rukte.

„ God mijner vaderen! welke ontzetting greep mij aan, toen ik, voor eenige stonden aan het huis des bankiers komende, deze vreeselijke tijding vernam en tevens hoorde, dat men haar reeds ten grave had gebracht, in gevolge het bevel der regeering, om de lijken zoo spoedig mogelijk te begraven. 1) Ook zeide men mij, dat de tijding van Louisa's dood aan den broeder harer moeder per telegraaf was gezonden, en men, wijl deze te Frankfort woont en niet tijdig genoeg te Weenen zou kunnen aankomen, het graf niet gesloten maar het slechts gedeeltelijk door den grafzerk had doen bedekken, opdat, wanneer Louisa's oom, tevens haar voogd, mocht verlangen haar lijk te zien, men hem daartoe gemakkelijk in de gelegenheid zou kunnen stellen. Hoe vreemd mij dit alles in de ooren klonk, en hoe onbegrijpelijk voor mij ook de veronderstelde wensch des ooms moge zijn , ik zie, dat men waarheid heeft gesproken, en ik toe kan geven aan het verlangen, dat aanstonds in mij opkwam, om ook nog eenmaal het gelaat der liefderijke Louisa te aanschouwen....

„ Maar zou niemand mij kunnen verrassen! Wat zon men van den Joodschen bedelaar denken, zoo men hem als een dief in den grafkelder zag nederdalen?.... IJdele vrees! geen sterveling zal mij storen; de nacht breekt aan, en het gedruisch in de straten begint reeds te verminderen. Ik wil haar dan nog eenmaal zien, de onschuldige maar ongelukkige maagd, terwijl de zachte glans der maan haar gelaat zal beschijnen ; ik wil de koude hand drukken, die mij zoo menige aalmoes toereikte, al moet ik dan vergeten, dat mijn godsdienst mij verbiedt eene doode, en nog wel eene Christen-doode, aan te raken; trouwens.

^ Tn dien tijd maakte de cholera ook te Weenen talrijke slachtoffers; van daar, uit vrees voor besmetting, het spoedig begraven, waarvan zij niet uitgezonderd werden, die aan eene andere ziekte waren overleden.

-ocr page 13-

1

11

.

de Joodsche eeredienst heeft sinds lang geen vurig aanhanger meer in mij. Wat Louisa mij verhaald en door haar voorbeeld geleerd heeft van den godsdienst der Christenen, heeft er achting voor bij mij opgewekt, en wie weet, zoo Louisa langer geleefd hadde.... Doch laat ik mij met dit denkbeeld niet bezig houden; de tijd vervliegt, en mijne smart vergunt mij slechts aan de ongelukkige jonkvrouw te denken....quot;

Nu stond de Jood op, legde zijn stok op de trede des kelders neder en plaatste zich op den rand des grafs. Hij zag in de diepte en deze deed hem een oogenblik aarzelen, doch moed scheppende, plaatste hij de eene hand op den zerk, de andere op den kelderrand en liet zich aldus langzaam neder; ongedeerd bereikte hij den bodem des grafs, dat ongeveer vier voeten diep was. De flauwe schemering deed hem twee doodkisten onderscheiden, die naast elkanderstonden. „Dit is thans uwe woning, arme maagd,quot; zuchtte hij, „en eene doode, ongetwijfeld uwe moeder, uw gezelschap. Ach, mijn God! zoo jong en reeds ten grave! Hoe heerlijk bloeide de roos, . en hoe spoedig is zij verwelkt!quot;

En een stroom van tranen vloeide langs de magere kaken van den droevigen Jood.

Nu vatte hij het zilveren handvat der kist en schoof deze onder de opening des kelders; terwijl hij dit deed stootte zij tegen de andere kist, en het deksel, dat er niet op vastgeschroefd was, gleed ter zijde af. „ Men heeft het mij zeer gemakkelijk gemaakt,quot; mompelde de Jood, en het deksel geheel wegnemende, knielde hij voor de kist neder en beschouwde het bleeke gelaat der doode, dat door de maan beschenen werd.

Zwijgend bleef hij eenige oogenblikken in zijne beschouwing verzonken; daarop riep hij uit: „O vader Jacob! niet schooner kan Kachel geweest zijn, toen gij haar tot uwe huisvrouw naamt! Niets van zijne bevalligheid heeft de dood dit aanminnig gelaat ontnomen! Zie, nog staat de. deugd in Louisa's trekken te lezen en de vriendelijkheid op hare lippen. Wel is zij bleek, maar toch is het rozenrood niet geheel verdwenen. Haar kleur is die van eene helderwitte vaas, dat een rood vocht in zich bevat. Hare gesloten oogen, haar spiegelglad voorhoofd, de glimlach, die zelfs nog om hare lippen speelt, doen haar het beeld eens spelenden engels zijn. En dit alles moet het aas der wormen worden!....quot;

Na een wijl zwijgens vervolgde hij: „Dierbare weldoenster! de arme Jood komt over uw lijk tranen van dankbaarheid storten !____ Met gebroken hart ben ik uw graf genaderd, en de

somberheid, die er heerscht, verachtende, er in nedergedaald, om nog eenmaal uw gelaat te aanschouwen en te overwegen, wat ik aan uwe liefde verschuldigd ben. U verlatende, blijft al mijne hoop in dat graf achter; de wereld zal mij niets meer

-ocr page 14-

10

trokkenheid met den dag toenamen, bleek het mij, dat ook Louisa geweldig leed. Niet alleen dat het gesnap der dienstboden mij hiervan overtuigde, maar ook een blik op Louisa zelve, die ik enkele malen aan het venster harer kamer ontdekte, leerde mij zulks. Ik verzweeg mijne ontdekking voor den treurenden Arthur, en toch werd hij met den toestand zijner Louisa bekend.

Doch in stede van hierdoor nog meer ternedergedrukt te worden, schiep hij nieuwen moed bij de gedachte, dat Louisa voor hem slechts leven wilde, en ook dat haar lijden misschien den bankier verteederen zoude. Helaas! de barbaarsche vader heeft zijne dochter opgeofferd; hare tranen noch heure smart hebben zijn medelijden kunnen opwekken, en de dood, den ellendeling zijn eenig kind ontrukkende, heeft aan hare rampen een einde gemaakt. Zij werd, naar men mij meldde, door eene ziekte getroffen, die niemand kende en welke haar in weinige oogenblikken

. O O

uit het leven rukte.

„God mijner vaderen! welke ontzetting greep mij aan, toen ik, voor eenige stonden aan het huis des bankiers komende,

deze vreeselijke tijding vernam en tevens hoorde, dat men haar reeds ten grave had gebracht, in gevolge het bevel der regeering, om de liiken zoo spoedig mogelijk te begraven. Ook zeide men mij, dat de tijding van Louisa's dood aan den broeder harer moeder per telegraaf was gezonden, en men, wijl deze te Frankfort woont en niet tydig genoeg te Weenen zou kunnen aankomen, het graf niet gesloten maar het slechts gedeeltelijk door den grafzerk had doen bedekken, opdat, wanneer Louisa's oom,

tevens haar voogd, mocht verlangen haar lijk te zien , men hem daartoe gemakkelijk in de gelegenheid zou kannen stellen. Hoe vreemd mij dit alles in de ooren klonk, en hoe onbegrijpelijk •

voor mij ook de veronderstelde wensch des ooms moge zijn, ik zie, dat men waarheid heeft gesproken, en ik toe kan geven aan liet verlangen, dat aanstonds in mij opkwam, om ook nog eenmaal het gelaat der liefderijke Louisa te aanschouwen____

„Maar zou niemand mij kunnen verrassen! Wat zou men van den Joodschen bedelaar denken , zoo men hem als een dief

f

in den grafkelder zag nederdalen?.... IJdele vrees! geen sterveling zal mij storen ; de nacht breekt aan , en het gedruisch in de straten begint reeds te verminderen. Ik wil haar dan nog

o rgt;

eenmaal zien, de onschuldige maar ongelukkige maagd, terwijl de zachte glans der maan haar gelaat zal beschijnen ; ik wil de koude hand drukken, die mij zoo menige aalmoes toereikte, al moet ik dan vergeten, dat mijn godsdienst mij verbiedt eene doode, en nog wel eene Christen-doode, aan te raken; trouwens,

^ Tn dien tijd maakte de cholera ook te Weenen talrijke slachtoffers; van daar, uit vrees voor besmetting, het spoedig begraven, waarvan zij niet uitgezonderd werden, die aan eene andere ziekte waren overleden.

-ocr page 15-

1

11

de Joodsche eeredienst heeft sinds lang geen vurig aanhanger meer in mij. Wat Lcuisa mij verhaald en door haar voorbeeld geleerd heeft van den godsdienst der Christenen, heeft er achting voor bij mij opgewekt , en wie weet, zoo Louisa langer geleefd hadde.... Doch laat ik mij met dit denkbeeld niet bezig houden; de tijd vervliegt, en mijne smart vergunt mij slechts aan de ongelukkige jonkvrouw te denken----quot;

Nu stond de Jood op, legde zijn stok op de trede des kelders neder en plaatste zich op den rand des grafs. Hij zag in de diepte en deze deed hem een oogenblik aarzelen, doch moed scheppende, plaatste hij de eene hand op den zerk, de andere op den kelderrand en liet zich aldus langzaam neder; ongedeerd bereikte hij den bodem des grafs, dat ongeveer vier voeten diep was. De flauwe schemering deed hem twee doodkisten onderscheiden, die naast elkanderstonden. „Dit is thans uwe woning, arme maagd,quot; zuchtte hij, „en eene doode, ongetwijfeld uwe moeder, uw gezelschap. Ach, mijn God! zoo jong en reeds ten grave! Hoe heerlijk bloeide de roos, ,,en hoe spoedig is zij verwelkt!quot;

En een stroom van tranen vloeide langs de magere kaken van den droevigen Jood,

Nu vatte hij het zilveren handvat der kist en schoof deze onder de opening des kelders; terwijl hij dit deed stootte zij tegen de andere kist, en het deksel, dat er niet op vastgeschroefd was, gleed ter zijde af. „Men heeft het mij zeer gemakkelijk gemaakt,quot; mompelde de Jood, en het deksel geheel wegnemende, knielde hij voor de kist neder en beschouwde het bleeke gelaat der doode, dat door de maan beschenen werd.

Zwijgend bleef hij eenige oogenblikken in zijne beschouwing verzonken; daarop riep hij uit: „O vader Jacob! niet schooner kan Rachel gevreest zijn, toen gij haar tot uwe huisvrouw naamt! Niets van zijne bevalligheid heeft de dood dit aanminnig gelaat ontnomen! Zie, nog staat de deugd in Louisa's trekken te lezen en de vriendelijkheid op hare lippen. Wel is zij bleek, maar toch is het rozenrood niet geheel verdwenen. Haar kleur is die van eene helderwitte vaas, dat een rood vocht in zich bevat. Hare gesloten oogen, haar spiegelglad voorhoofd, de glimlach, die zelfs nog om hare lippen speelt, doen haar het beeld eens spelenden engels zijn. En dit alles moet het aas der wormen worden!....quot;

Na een wijl zwijgens vervolgde hij: „Dierbare weldoenster! de arme Jood komt over uw lijk tranen van dankbaarheid storten !____ Met gebroken hart ben ik uw graf genaderd, en de

somberheid, die er heerscht, verachtende, er in nedergedaald, om nog eenmaal uw gelaat te aanschouwen en te overwegen, wat ik aan uwe liefde verschuldigd ben. U verlatende, blijft al mijne hoop in dat graf achter 5 de wereld zal mij niets meer

-ocr page 16-

12

opleveren dan jammer en ellende; waar moet ik een wezen vinden, dat uw verlies vergoeden kan? Van den dag af dat gij u mijner ontfermdet, heeft de gedachte aan mijne rampen en de ellende, waaraan ik ten prooi was, voor ongehoopt geluk moeten plaats maken, en sinds heb ik rampspoed bij naam slechts gekend. Nu gij mij ontnomen zijt, treedt de herinnering mijner • ongelukken weder te voorschijn , en neemt mijn treurig lot een begin. De bedelstaf zal mij nogmaals ondersteunen, tot ik het zwaar gefolterd hoofd op het stroo der armen nederleg; de ondersteuning van uwen Arthur wil ik niet meer vragen; ik zal hem ontvluchten, wijl ik hem te veel aan u herinneren zou: zwerven blijft mijn deel, tot (hij legde zijne hand op de hare).... Abrahams God!!!....quot;

Als door den bliksem getroffen, sprong hij terug, want hare hand had onder de zijne gebeefd! Zijne haren rezen te berge; angst maakte hem sprakeloos.

„Goede Samuël! kom tot u zeiven.... ik leef!____quot;

„Gij 1... .eeft ?....quot; klonk de holle stem des Joods

„Ja. Samuël---- de band, die mijne tong, die al mijne leden

geboeid hield, is verbroken... en verbroken door u....quot;

„God! bedriegen mijne zinnen mij niet?....quot;

De schijndoode wendde het hoofd naar Samuël, verhief de

hand en hem die toereikende, zeide zij, „ik leef, Samuël____

de smart heeft mij den adem des doods doen gevoelen.... maar hij is over mij heen gecjaan.... mij alleen met bedwelminof slaande.. ..quot;

De Jood, zijne tegenwoordigheid van geest hernemende, vatte de hand der maagd en zeide: „Louisa, jonkvrouw, moet ik zeggen....quot;

„Neen, noem mij Louisa!.... gij hebt recht verkregen mij dus te heeten....quot;

„Louisa, o wist gij, hoe gelukkig ik ben! hoe mijn hart herleeft, dat voor eenige'oogenblikken als verpletterd was!quot;

„Samuël, ik kan uwe vreugde begrijpen, wijl ik de uitdrukking uwer smart hebt opgevangen;____ geen woord is voor mij

verloren gegaan...

„Hoe! gij hebt mijne klachten vernomen?quot;....quot;

„Ja, luister; ik ben sinds bijna twee dagen in een toestand,

die de teekenen des doods heeft;____ mijne leden verstijfd en

koud,---- mijne ademhaling onderbroken,____ niet in staat tot

de minste beweging;.... doch het gebruik mijner zinnen heb ik niet verloren;.... ik heb de weeklachten gehoord en de tranen gevoeld, die mijn wanhopigen vader door mijn dood ontrukt

werden;----ofschoon mijne oogen gesloten waren , zag ik toch,

hoewel zeer flauw, het licht des daags en dat der waskaarsen, die orn mij geplaatst waren;.... ik wist, hoorde en begreep al wat om en met mij gebeurde.... Helaas, ik was niet bij machte

-ocr page 17-

13

door de minste beweging te toonen, dat men mij ten onrechte

betreurde;____ ik poogde te spreken, vergeefs, mijn tong lag

geboeid; mijne oogen te openen, hunne leden schenen onverbrekelijk samengevoegd; mijne handen, voeten of andere ledematen op te heffen , zij werden als door een last gedrukt, dien ik niet in staat was van mij af te werpen.... Mijn angst vermeerderde met elk oogenblik; ik voorzag wat er zou gebeuren; de vreese-lijkste dood grijnsde mij toe, en ik smeekte den Hemel om ontferming, om genade.... Mijn gebed scheen niet verhoord te worden, mijne machteloosheid bleef voortduren; men legde mij in de kist, en nogmaals stortte mijn ongelukkige vader een vloed van tranen over mij, zonder dat ik hem kon troosten;.... voor het laatst hoorde ik de stem mijner bloedverwanten, mijner bekenden , der dienstboden, en hoopte vurig ook die van Arthur te vernemen; grievend was mijne teleurstelling, toen men de kist sloot, en ik grafwaarts werd gebracht.... Ik zonk in dezen kelder neder en hoorde, dat mijne kist in aanraking kwam met eene andere, met die mijner moeder.... Ik zond een vurig gebed tot mijne moeder op, dat zij genade voor mij verkrijgen mochte; dat mijne tong werde ontbonden, alvorens mijn vader mij verlaten zou.... Ook dit gesmeek bleef onverhoord , en na eenige oogenblikken bevond ik mij in bittere eenzaamheid, in de nabijheid eener geliefde doode, van allen verlaten....quot;

Na aldus eenige uren te hebben doorgebracht, hoorde ik voetstappen dezen grafkelder naderen, en nieuwe hoop vervulde mijn hart; met verbazing vernam ik, dat iemand zich op de trede des kelders nederzette, en na een wijl klonk de klagende, treurende stem van Arthur tot mijn oor door____ God! wat leed

ik in dat oogenblik!.... Hoe verheugd ik was de lang verbeide

O O O

klanken te mogen opvangen, zoo verpletterend was het mij de smart van den edelen jongeling niet te kunnen verdrijven. Opnieuw beproefde ik mij uit mijne kluisters los te wringen; doch, of de hevigheid mijner poging de krachten mijner ziel te boven ging, ik verloor ook het gebruik mijner zinnen en scheen nu geheel aan den dood overgegeven.... Naderend gedruisch wekte mij weder tot het leven'; in mijne verwarring geloofde ik, dat Arthur zich verwijderde, toen uwe stem mij uwe tegenwoordigheid kenbaar maakte.... ik dankte God voor de nieuwe straal van hoop, die mij tegenblonk, vernieuwde nogmaals mijne smeekingen, en mijn hart klopte weder, toen uwe hand de mijne raakte.... Ik weet niet, of de koude nachtlucht en de door u aangebrachte

' O

beweging tot mijne redding hebben bijgedragen; dit is zeker, dat ik ze alleen aan de Voorzienigheid en aan u, dierbare Samuël, toeschrijf....quot;

De Jood drukte Louisa's hand hartelijk, zag haar met onbeschrijfelijke verrukking in het gelaat en zeide daarop: „Zijt gij nog ongesteld?quot;

-ocr page 18-

14

„ Ik gevoel groote afgematheid; ook hindert mij de koude overigens bevind ik mij zeer wel...

Samuël ontdeed zich aanstonds van zijn mantel, strekte die over Louisa uit en legde het deksel weder op de kist, zoodanig dat alleen het hoofd der maagd zichtbaar bleef; vervolgens zeide hij: „ ik zou gaarne nog veel met u spreken, doch uw toestand verbiedt mij zulks; ik moet mij oogenblikkelijk verwijderen, om u naar het huis uws vaders te doen terugvoeren. God! welk eene tijding voor den bankier! Heeft hij zulk een geluk wel verdiend?quot;

„Spreek niet alzoo, Samuël, mijn vader bemint mij; want alleen de noodzakelijkheid heeft hem belet zijne dochter gelukkig te maken; o ik bid u, begeef u ijlings tot hem; mijn innige dank zal uw loon zijn.....quot;

■ „ Helaas! moet ik u in doodsche eenzaamheid achterlaten ?quot;

„Het kan niet anders, Samuël; overigens zij zal niet van langen duur zijn en mij gelegenheid geven God en mijne moeder te danken.quot;

„Nu dan, ik ga uw vader zijne dochter wedergeven; binnen weinige oogenblikken ziet gij mij weder.quot;

II.

De heugelijke tijding.

In het hotel van den bankier Amoëns de Cuzza heerschten nachtelijke rust en stilte. De dienstboden hadden hunne kamertjes opgezocht en lagen spoedig, ten gevolge der meer dan gewone vermoeienissen des daags, in diepen slaap gedompeld. Alleen de bankier had zich nog niet ter rust begeven; de wroegingen, die zijne ziel verscheurden, joegen den slaap verre van hem, en wanhoop, bittere wanhoop deed hem onophoudelijk in angstige gejaagdheid door zijne kamer heen en weder wandelen.

In diepe mijmeringen verzonken, had hij nauwelijks gehoord, dat de knecht, alvorens zich naar diens kamer te begeven, zijne bevelen gevraagd had, noch ontdekte hij, dat het middernachtsuur naderde; soms prevelde hij eenige woorden, noemde een naam, sloeg met de hand op de borst of tegen het hoofd, alsof een inwendig vuur hem verteerde. Eindelijk werd zijn gelaat als met de doodskleur overtogen, klemden zijne lippen zich krampachtig te zamen, en naderde hij de tafel, die met papieren, boeken en verschillende andere zaken overdekt was. ,, Het is dan met mij gedaan, ongelukkige!quot; mompelde hij eenigszins hoorbaar, „ het laatste uur mijns levens is geslagen! Uit Louisa's graf roept de stem der wraak mij toe: „ gij verdient niet het daglicht langer te aanschouwen.quot; Welnu, het zij zoo: heden

-ocr page 19-

15

de dochter, morgen de vader! Dezelfde steen zal liet onschuldige hart der maagd en de vervloekte overblijfselen des misda-gigers dekken! Dadr, ten minste, zal ik rust vinden; hier wordt ik door angst en wroeging verscheurd! Neen, het gepeupel in Weenens straten zal van mijne vernederingen geen getuige zijn; het zal den laatsten telg van het geëerde geslacht Amoëns de Cuzza niet uit zijne woning zien jagen; het zal mij niet toeroepen: „rampzalige! gij hebt uwe bezittingen, uw goeden naam, uw dochter verspeeld!quot;.... en ik.... ik zal niet zien, dat mijn huisraad uit mijne woning gevoerd en met mijn hotel in het openbaar verkocht wordt, om de schuld te voldoen, die ik aan de speeltafel aangegaan heb.quot;

Nu greep hij een bos sleutels, die op de tafel lag, ging naar een kast, opende die en nam er een pistool uit; middelerwijl sprak hij: „gij zult gewroken zijn, Louisa! de hand, die u vermoordde, zal ook uw moordenaar dooden! Uw vader zal het licht niet meer aanschouwen, waarvan hij u beroofd heeft.quot; Daarop hief hij het pistool op, bracht het voor zijn voorhoofd,

en____ Maar plotseling trok hij de hand terug en riep: „ik

hoor de huisbel; wie nadert daar, om mij te beletten mijn voornemen ten uitvoer te brengen? Welke gewichtige tijding voert iemand in den nacht naar het huis van den bankier de Cuzza? Zou misschien mijn zwager, Louisa's voogd, reeds aangekomen zijn? Maar dit is onmogelijk! Het is mij ook onverschillig. Wie er ook kotne, hij vinde mijn lijk!....quot;

Weder bracht hij de hand naar het hoofd, doch kon zich niet ontveinzen, dat zij beefde en de kracht miste, die haar een oogenblik geleden bestuurde. „Welnu ,quot; zeide hij ,„ ik wil weten, wat de nachtelijke bezoeker mij te zeggen heeft; ik hoor, dat de knecht reeds geopend heeft.quot;

Hij legde het pistool op de tafel, bedekte het met eenige papieren en zette zich op een stoel neder. „Wie is daar?quot; vroeg hij den knecht, zoodra deze zich aangemeld had.

„Samuël, mijn heer!....quot;

De bankier zag den knecht aan, als begreep hij hem niet.

„Samuël, mijnheer!quot; herhaalde deze de Jood , die wekelijks de gewone almoes ontvangt; sinds verscheidene dagen heb ik

hem niet gezien____ eer ik mij ter rust begaf, verhaalde Luigi

mij, dat Samuël zich een uur geleden aan het hotel vertoond had.quot;

„Wat, moet een bedelaar mijne^ nachtrust komen verstoren! zeg, dat hij zich verwijdere en nimmer terugkome!....quot;

„Mijnheer! hij verlangt geen almoes maar wenscht u onmiddellijk te spreken.quot;

„ Hij heeft een slechten tijd gekozen; wat kan hij te zeggen hebben?.... Ga, vraag hem, wat hij wil.quot;

„Dat heb ik reeds gedaan, mijnheer, doch hij verzocht, zelfs gmeekte mij hem ten spoedigste een onderhoud met u te verschaffen.quot;

-ocr page 20-

16

„Welnu, breng hem in de spreekkamer; ik zal komen.quot;

Toen de knecht zich verwijderd had, zeide de bankier: „Wat zullen wij nu vernemen? Welke dringende zaak kan den Jood in het midden des nachts tot mij voeren? Ik vroeg zoo even mij zeiven af, wie mij beletten zou mijn voornemen ten uitvoer te brengen, eu nu verschijnt een Jood, een bedelaar, en zijne komst maakt mijne hand krachteloos. Maar hij zal toch mijn lot niet veranderen; hij kan toch de knagingen mijner ziel niet tot zwijgen brengen of mij de dochter wedergeven, die....quot;

De laatste woorden verstierven, toen hij zijne kamer verliet, om zich tot Samuël te begeven; hij trad in het spreekvertrek, waar de Jood zich op een stoel had nedergezet, en vroeg hem: „Wat begeert gij?quot;

Maar de Jood viel hem in de rede en zeide: „mijnheer, duid het mij niet ten kwade, dat ik u op dit uur kom storen; ik mocht, hetgeen ik u kom mededeelen, niet tot morgen uitstellen ,.... ik heb vernomen , welke vreeselijke ramp u getroffen beeft, en hadde ik geen andere beweegreden, ik zou mij niet minder beijverd hebben tot u te komen, want, mijnheer! ik ben zoo gelukkig u troost in uwe smart te kunnen aanbrengen----quot;

„Denkt gij den vader te kunnen troosten, wien de dood zijne dochter ontnam? O gij hebt ongetwijfeld nimmer kinderen ten grave gebracht, wijl gij zulks durft beweren!quot;

„Ik heb niets dan de waarheid gezegd; echter, ik weet niet, hoe ik het moet aanleggen, om u eene tijding mede te deelen, die u eene vreugd moet veroorzaken, grooter dan uwe smart was bij den dood uwer geliefde dochter.quot;

„Ik begrijp u niet,quot; zeide de bankier sidderend.

„Neen, gij begrijpt mij niet; ik zal duidelijk zijn, doch wapen u met moed, want ook de vreugd, om er niet onder te bezwijken, vordert dien. Ik kom van het graf en breng u tijding van jonkvrouw Louisa.quot;

De bankier zweeg, want de woorden van den Jood waren hem een raadsel.

„ De dood,quot; vervolgde Samuël, „ heeft zijne prooi teruggegeven; uwe dochter leeft en telt de oogenblikken, die haar nog van haren vader verwijderd houden.quot;

Verpletterd zonk de bankier op een stoel neder en bedekte het gelaat met beide handen. Tal van aandoeningen bestormden zijn hart; verschillende gedachten verdrongen zich voor zijn geest, en zijne verbeelding, plotseling verhit, schiep een beeld voor zijne ziel, dat hem grijnzend tegenlachte. Als wilde hij het verjagen, sloeg hij met de hand voor zich uit en sprong ijlings op den Jood toe, roepende; „gij liegt, bedelaar! Wie heeft u gezonden, om mij dus te bedriegen?quot;

De Jood geraakte in verwarring en wist niet wat hij zeggen moest; hij begreep, dat de tijding den bankier r.atuurlijk zonder-

-ocr page 21-

17

ling voorkomen en hem zeer ontstellen moest. Na een oogenblik zwijgens zeide hij; „ mijnheer, laat ons niet in nuttelooze woorden den tijd verspillen; volg mij naar het graf, en ik zal u uwe dochter wedergeven.quot;

„Ha, veinsaard! ik begin uwe bedoelingen te begrijpen; gij wilt mij in den nacht buiten mijne woning lokken, om mij door het gepeupel, door Arthur Von Phlege opgehitst, te doen vermoorden , gelijk het...

„ Mijnheer, ik bezweer u, haast u naar uwe dochter, die in het graf van koude verstijft, of laat mij vertrekken, dan zal ik alleen haar uit haren nauwen kerker gaan verlossen.quot;

En de Jood trad naar de deur, om aan zijne woorden gevolg te geven.

De bankier scheen door de indrukwekkende taal des bedelaars getroffen te worden; hij hield hem terug en zeide: „verhaal mij, hoe gij....quot;

Doch de Jood zeide: „mijnheel-, ik vertrek; toefde ik langer, uwe dochter ware misschien , en nu zeker, den dood ten prooi' gegeven; waar een vader weigert zich tot zijn kind te begeven, zal de dankbare bedelaar het doen...

De bankier trok aan het schelkoord en riep den knecht toe: „haastig, de bedienden gewekt, het rijtuig voorgebracht en u gereed gemaakt.quot; Tot den Jood vervolgde hij: „ik ga mij kleeden en zal oogenblikkelijk weder bij u zijn.quot;

Op zijne kamer gekomen, was het eerste werk des bankiers het pistool weg te sluiten, dat een stond vroeger hem van het leven berooven moest, doch aan zijn nachtelijken tocht en de onveiligheid, die in Weenen heerschte, denkende, haalde hij het wapen weder te voorschijn en stak het in den zak van zijn overjas , dien hij aantrok. Middelerwijl sprak hij: „ heeft de dood zijne prooi teruggegeven?.... is mijne Louisa nog in leven?

zij, die ik beweende, die ik wilde wreken?____helaas! ware de

Jood een oogenblik later gekomen, het arme meisje, door haren vader naar het graf gebracht, zou er vaderloos van teruggekeerd

zijn---- Voorzienigheid! Gij hebt mij het wapen uit de hand

gerukt---- maar ach! is het om mij te strenger te straffen?____

noodzaakt Gij mij opnieuw mijne dochter te gaan martelen?____quot;

Naar den Jood gaande, hoorde hij, dat de bedienden vol verwarring en onrust met elkander over het vreemde van het bevel huns meesters spraken en zich in gissingen verdiepten. „Haast u,quot; riep hij hun toe, „te doen, wat ik bevolen heb,quot; waarop zij in allerijl zich in verschillende richtingen verspreidden.

Samuël stond als op heete kolen; hij dacht aan de arme maagd, die in het graf misschien verkleumde; het speet hem reeds, dat hij niet in de nabijheid des grafs hulp had gezocht, waardoor hij Louisa de oogenblikken zou gespaard hebben, die hij noodig had, om den bankier te gaan roepen, die op tamelijk Dr Joon van Wbknrn. 91

-ocr page 22-

18

verren afstand woonde. Zoodra hij Louisa's vader zag, wilde hij de kanier verlaten, doch de bankier hield hem tegen, zeggende, dat de bedienden het rijtuig gereed maakten; tegelijk verzocht hij hem, al ware het slechts met een paar woorden, zijne nieuwsgierigheid te bevredigen.

„Mijnheer!quot; sprak de Jood, „ik keerde heden avond terug van een verren bloedverwant, dien ik voor eemVen daeen was

7 o o

gaan bezoeken. In de stad gekomen, kwam ik langs uwe woning en besloot de gewone almoes te vragen in de hoop iets van jonkvrouw Louisa te vernemen, die, zooals ik wist, sedert eenigen tijd kwijnende was. Een bediende gaf mij de verschrikkelijke tijding, dat uwe dochter plotseling overleden en reeds ter aarde besteld was. Ontzetting greep mij aan, want, mijnheer, ik, arma bedelaar, was zoo dikwerf door de hand uwer dochter gevoed ; zij bad zoo menigmaal mijn honger gestild en door rijke almoezen mijn ongelukkig lot verzacht. Maar meer dan door hare gaven was ik aan haar gehecht geworden door de vriendelijkheid, waarmede zij mij immer ontving, en de woorden van troost en opbeuring, die zij mij toevoegde. Toen ik met gebroken hart uwe woning verliet, begaf ik mij naar het graf, want ik wist, dat het niet gesloten was, en maakte het voornemen er in neder te dalen, om nog eenmaal het vriendelijk gelaat uwer dochter te aanschouwen en bij haar stoffelijk overschot te denken aan hetgeen zij mij bewezen had. Ik bereikte den doodenakker, vond uw familiekelder, daalde in het graf neder, opende de kist, sprak uwe dochter aan, vatte hare hand, en de doode opende de oogen, zag mij aan, sprak mij toe en verklaarde, dat de band verbroken was, die hare leden geboeid had gehouden, dat zij weder leefde—quot;

Op dit oogenblik kwam een bediende melden, dat het rijtuig gereed was, waarop de Jood vervolgde: „toen ik haar verliet, mijnheer, heb ik haar met mijn-mantel gedekt; gij zult evenwel warme kleederen doen medenemen en een kleine ladder, om in den kelder te komen.quot;

Ingevolge deze opmerking gaf de bankier zijn bedienden eenige bevelen, en een stond later reed hij, door den Jood en twee bedienden vergezeld, door Weenens straten en bereikte zonder ongeval net stille kerkhof. Hij verliet het rijtuig en trad met zijne geleiders naar den grafkelder, waaruit hem de zoete stem zijner Louisa tegenklonk: „Vader, lieve vader. God zij gedankt, dat Hij u mij wedergaf!....quot;

„Mijn kind! mijne Louisa!quot; riep de bankier met van vreugde bevende stem, „ik kom,.... ik kom u omhelzen!quot; en hij vloog meer dan hij klom de ladder af en klemde zijne dochter in zijne armen. Een stroom van tranen vloeide langs zijne wangen en besproeide Louisa's gelaat; hij drukte haar herhaalde malen en met al onstuimiger drift aan zijn hart, al vreesde hij, dat

-ocr page 23-

19

de dood haar nogmaals aan hem ontrukken zou. Louisa was onuitsprekelijk gelukkig; dat oogenblik toonde, dat haar vader haar beminde, dat hij prijs stelde op haar bezit. Zij verbrak het eerst het stilzwijgen. „Vader!quot; zeide zij, „hoe verschrikt moet gij niet geweest zijn, toen de goede Samuël zich bij u aanmeldde!quot;

„Mijn kind! ik geloofds hem niet; ik hield hem verdacht van snoode bedoelingen; eerst toen hij op ernstigen toon tot mij sprak, en een vuur uit zijne oogen straalde, dat mij deed ontstellen , heb ik de hoop van u weder te zien , toegang tot mijn hart gegeven. Met ieder woord, dat hij sprak, toen hij in eenige bijzonderheden trad, geraakte ik in grootere opgewondenheid, en de gedachte u, dierbare Louisa, weder te mogen bezitten , deed mij vergeten den Jood te bedanken voor den ge-wichtigen dienst, dien hij mij bewezen heeft.quot;

„Dat zal Samuël u niet ten kwade duiden, vader, hij is zoo

goed---- maar kom, verzoek hem af te klimmen; laat ik hem

nogmaals en voor ons beiden bedanken; laat mij zijne hand kussen, die mij heeft opgewekt; laat mij____quot;

Samuël!quot; riep de bankier, „daal nog eens in het graf neder, maar nu, om de gelukkigen te zien, die gij gemaakt heb....quot;

De bedienden hadden in stomme ontzetting bij het graf gestaan en hunne oogen nauwelijks geloofd, toen zij, door het maanlicht begunstigd, hunne jonge meesteres levend wederzagen. De woorden des bankiers deden hen naar Samuël omzien, doch de Jood was verdwenen; slechts in de verte meenden zij het gedruisch zijner schreden te hooren wegsterven.

Wij zullen den bankier zijne dochter huiswaarts laten voeren en den Jood volgen, die het graf verliet, zoodra hij zag, dat zijne taak geëindigd was. Te beschrijven wat in zijn hart omging, o de pen is er niet toe in staat. Louisa, het meisje, dat hij, al was het hern vreemd, zoo innig vereerde, dat hij zoo diepen eerbied toedroeg, leefde weder, en de door den dood bedreigde echtvereeniging met Arthur Von Phlege kon nog totstandkomen. Louisa was aan haren vader wedergegeven, nadat hij eenige uren de bitterheid van haar verlies had gesmaakt, nadat hij had kunnen overwegen, hoe ledig hem de wereld, al bood zij hem ook rijkdom en genot, moest wezen, als hij van zijne dochter gescheiden was, en had hij eenmaal, misschien in onwetendheid, zijne dochter opgeofferd, ten tweede male zou hij het leven der engelachtige Louisa niet in de waagschaal stellen. De bankier (het kon niet anders naar de meening van den Jood) zou zijne dochter aan Arthur geven, en de zoete droom, die Samuël sinds lang dag en nacht bezig hield, in vervulling komen____

Vol van deze gedachte spoedde Samuël zich door de straten van Weenen en hield eindelijk stil voor een niet onaanzienlijk huis, waarvan het uiterlijk toonde, dat het bewoond werd door

-ocr page 24-

20

lieden uit den deftigen burgerstand. De Jood zag op, en den blik op het venster eener zijkamer vestigende, mompelde hij: „daar ligt hij in diepe rust verzonken; misschien houdt zijn geest zich met Louisa bezig; wellicht spreekt hij met haar over een gelukkige toekomst, waarin zij, door de reinste liefde veree-nigd, slechts voor God en voor elkander leven zullen, waarin het hun edelste genoegen zal zijn eikaars wensclien te voorkomen en alles aan te wenden, om leed en jammer af te weren, of met geduld te dragen; mogelijk.... maar neen.... Arthur slaapt niet; de slag, waardoor hij meent getroffen te zijn, zal den slaap wel uit zijne oogen bannen; het verlies zijner onvergetelijke Louisa zal hem den nacht wakend doen doorbrengen; wellicht is hij in bleekheid aan de ter aarde bestelde jonkvrouw gelijk; misschien is zijn mond akelig verwrongen, zijn hand hemelwaarts opgeheven, om kermend God om bijstand te bidden onder het leed, dat hem getroffen heeft; mogelijk zwemmen zijne oogen in

tranen____ Droog ze, goede Arthur, ik ga u gelukkig maken----

ik mocht er niet aan denken mijn leger op te zoeken, alvorens uw kommer verdreven te hebben.quot;

De Jood trad tot de deur en trok aan de schel. Na een oogenblik gewacht te hebben, hoorde hij eene bekende stem vragen: „Wie zijt gij? Wat verlangt gij in het holle van den nacht?quot;

„Agnes, ga uw meester zeggen, dat ik hem oogenblikkelijk verlang te spreken.quot;

„Zijt gij het, Samuël? Hemel, wat voert u herwaarts? Mijnheer Arthur is sinds lang op zijne kamer; kunt gij uwe boodschap niet tot morgen uitstellen?quot;

„ Dan zou ik op dit uur niet gekomen zijn, Agnes! Ga en haast u te doen, wat ik u verzoek.quot;

De dienstmaagd ging; na eenige oogenblikken wederkeerende, opende zij de deur en verzocht Samuël haar naar Arthur te volgen. Toen de Jood zijn vriend wederzag, stond hij verstomd bij het ontdekken der verandering, die bij den jongeling had plaats gegrepen. Hij scheen sinds eenige dagen een aantal jaren verouderd, en de vriendelijkheid, die altijd op zijn gelaat te lezen stond, was wel niet geheel verdwenen maar toch grooten-deels vervangen door den zwaarmoedigen tint, dien de diepe droefheid er over verspreid had. Hij was nog gekleed en had dus gewaakt; dat hij geweend had, bewezen zijne roode oogleden. Hij ging Samuël te gemoet, bood hem een stoelen zeide: „ik duid het u niet ten kwade, Samuël, dat gij inliet holle van den nacht mij komt bezoeken; immers het is deelneming in mijne smart, die u tot mij voert.... o, wist gij wat ik reeds geleden heb.quot;

„Moet ik, een Jood, u komen leeren, dat gij gelaten in uw lot behoort te zijn?quot;

-ocr page 25-

21

1

I

„Samuel, ik mor niet tegen den hemel of verzet mij tegen God, wijl het Hem behaagd heeft, mijn hart diepe wonden toe te brengen, doch gij weet toch, dat ook de menschelijke natuur hare rechten gelden doet. Zie, hoeveel rampen zijn binnen een kort tijdsverloop niet over mij nedei-gedaald; het vermogen mijns vaders is verdwenen; hij zelf in het graf gedaald; mijne moeder aan smart en kommer overgegeven, en Louisa.... ach!----quot;

De iongelino; bedekte het gelaat met beide handen.

J o o o

„Arthur, God slaat maar zalft ook; Hij zal u Louisa doen wederzien.quot;

„ Ja, Samuël, en dan zal niemand haar mij ontrukken antwoordde de jongeling met vuur, „ dan.... maar helaas, hoeveel jaren zijn bij God aangeteekend, die ik, van haar verwijderd , nog zal moeten doorbrengen! quot;■

„ Minder dan gij vermoedt, Arthur 1quot;

„Hoe! heeft dan een naderende dood mijn gelaat reeds ge-teekend! Of wat geeft u recht tot dergelijke wijze van spreken?.. Zou mijne arme moeder haren ongelukkigen zoon moeten overleven ?quot; riep de jongeling meer en meer opgewonden.

„Wees bedaard, Arthur, gij hebt mij niet begrepen — gij zult Louisa wederzien, maar reeds hier op aarde; want zij is niet dood, maar.... leeft.quot;

„Wat! Louisa is niet dood!____ Samuël? en zij is reeds

begraven.... God! wat beteekent die glimlach op uwe lippen ? Wat het vuur, dat uit uwe oogen straalt?.... wat?----quot;

„Arthur, kom tot u zeiven! gij grijpt mijne hand, maar voelt gij niet, dat zij beeft? leg uwe hand op mijn hart, voelt gij niet, hoe het driftig klopt?____ welnu, dat alles is de uitwerking mijner vreugde, maar ook mijner vrees, om u de geheele waarheid bekend te maken. Ik ben aan Louisa's graf geweest, ben er in gedaald, heb de kist geopend, de hand der doode gegrepen, en.... het leven is in haar teruggekeerd , zij ....quot;

„ God van barmhartigheid!quot; gilde Arthur, en hij stortte bezwijmd aan de voeten van den Jood neder.

Samuël wederhield den angstkreet, die hem dreigde te ontsnappen ; hij poogde zich te beheerschen en nam water, dat hij op eene nachttafel vond, en wiesch er Arthur den pols en de slapen mede. Wie hem daar zou gezien hebben, over het verstijfde lichaam des jongelings heengebogen, bijna even bleek als deze zelf en alles aanwendende, om hem tot het leven terug te roepen, zou ongetwijfeld in den ouden Jood Arthurs vader hebben gezien; en hadde men den toeschouwer verhaald, dat er tusschen beiden geen andere betrekking bestond dan die der naastenliefde, gewis hij zou een hoog denkbeeld hebben verkregen van de erkentelijkheid welke in het hart des Joods bestaan moest.

Samuels pogingen werden met goed gevolg bekroond. Arthur

-ocr page 26-

22

opende de oogen en zag verbaasd om zich heeu; het koude water, dat in druppels langs zijne wangen vloeide, deed hem huiveren en eindelijk geheel tot bewustzijn terugkeeren. Hij begon te spreken, doch zijne woorden bewezen, dat zijn geheugen hem nog niet ten dienste was.

„Ha, Samuël, zijt gij daar? O wist gij welken schoonen droom ik gehad heb! Mij dunkt, ik zag Louisa uit het graf opstaan; zij was in lijkkleederen; doch hare schoonheid, die alles overtrof, wat ik ooit zag, deed de somberheid vergeten, te midden van welke zij zich bevond,

,, Leefde zij ? quot;

„ Ongetwijfeld; zij lachte mij toe, en de beweging harer lippen gaf te kennen, dat zij wilde spreken, doch op eens verdween zij, en alles werd duister en somber om mij heen! Helaas! moest dat slechts een droom zijn!quot;

„Het was geen droom, Arthur, Louisa is u werkelijk verschenen; uwe verbeelding heeft haar u'voor den geest getooverd op het oogenblik, dat ik u zeide: „zij is niet dood, maar leeft.quot; Uwe vreugde ontnam u het bewustzijn, en het beeld verdween in den nacht uwer wezenloosheid.quot;

Arthur zag den Jood sprakeloos aan en wreef de hand over het voorhoofd; na eenige oogenblikken sprak hij: „ha, Samuël, ik begin mij te herinneren wat er is voorgevallen; het is waar, ik moet bewusteloos geweest zijn en gij mij gezegd hebben, dat Louisa leeft.... Maar het is onmogelijk, ten zij een wonder____quot;

De Jood viel den jongeling in de rede, zeggende: „het is waarheid, Arthur, wat ik u gezegd heb.quot; Nu verhaalde hij het gebeurde tot in de kleinste bijzonderheden, en zijne woorden brachten den jongeling in vervoering; toen Samuël geëindigd had, vloog hij hem om den hals, en zijne tranen vielen op de magere kaken van den gelukkigen Jood. „Samuël,quot; riep hij uit, „goede grijsaard, o wist gij hoe gelukkig gij mij hebt gemaakt; kon ik u mededeelen hetgeen in mijn hart omgaat, o gij zoudt verbaasd staan. Nog voor eenige oogenblikken was de wereld mij een jammer- en tranendal, en lette ik slechts op de rampen, welke zij oplevert; nu is zij mij een paradijs, waarin ik slechts Louisa zie, wier aandenken reeds genoeg is, om alle dreigende onweerswolken te verdrijven. En die verandering is uw werk, Samuël! gij hebt den dood overwonnen en hem de prooi ontrukt, die hij in zijne boeien hield; gij zijt in den kelder nedergedaald, op welks treden de zedigheid mij terughield, en uw adem, van dankbaarheid doorgloeid, heeft Louisa's levensvonken opgewekt. O Samuël, waarmede zal ik u vergelden, wat gij voor mijn geluk gedaan hebt?quot;

„Wist gij hoe gelukkig ik in uw geluk ben, gij zoudt van geen vergelding spreken.quot;

-ocr page 27-

„Gij zijt gelukkig, maar uw geluk is niet volmaakt; van nu af zal het mijn levensdoel zijn uw heil volkomen te doen worden.quot;

De Jood zag den jongeling vragend aan, doch Arthur ontweek hem, knielde voor een kruisbeeld neder en legde zijne vreugd, zijne dankbaarheid, zijne wenschen in vurige gebeden in den schoot der Godheid neder.

III.

De vergadering der samenzweerders.

Wij voeren den lezer in een der prachtig gemeubelde kamers van het aanzienlijke hotel „de Keizerskroonquot; te Weenen. In dat vertrek bevond zich in den avond van den tweeden dag na het voorgevallene, in het vorige hoofdstuk verhaald, de man, van wien wij reeds met een enkel woord gesproken hebben Rudolf De Spiza. Naar zijn jeugdig, maar mannelijk gelaat te oordeelen, kon hij ongeveer den ouderdom van vijf en twintig jaren bereikt hebben; zijn uiterlijk was niet onbevallig; zelfs gaf het op den eersten aanblik een gunstigen indruk, die niet verminderd werd, als hij, sprekende, een krachtig, zuiver, zelfs eenigszins zangerig geluid hooren deed. Hij was gekleed als de jonge Hongaarschê edellieden, en geheel zijne houding even als zijn gang gaf blijk van zijn omgang met lieden uit de groote wereld. Indien verhevene hoedanigheden des geestes en reine zeden zich op zijn gelaat hadden mogen afspiegelen, zou zijn persoon ieders eerbied en bewondering afgedwongen hebben. Maar bij oplettender beschouwing bieek het ras, dat slechts schijnschoon den aanvankelijk goeden indruk had teweeggebracht; de levendigheid zijner oogen en de glans, die er uit straalde, waren slechts een gevolg van nimmer bedwongen hartstochten; de drift, waarmede zij zich in hunne kassen bewogen, van de onrust zijns gemoeds; het al te hooge rood zijner wangen, gelukkig eenigszins gematigd door zijn gitzwarten baard en haren, deed aan een ruim gebruik van geestrijke vochten denken, en zijne gekrulde lippen, waarop onophoudelijk een fijne glimlach zweefde, met nog eenige andere trekken in zijn gelaat wekten niet alleen het vermoeden op, dat hij van Oos-tersche afkomst was, maar ook dat spotternij, hardvochtig-, ja wreedheid hem niet geheel en al vreemd waren. Hij zat zwijgend voor eene tafel, waarop papieren lagen, eene flesch en eenige glazen stonden; hoewel in diepe gedachten verzonken, vergat hij niet herhaalde malen zijn glas te vullen en te ledigen; soms sprong hij als uit een droom op, nam een der papieren in de hand, doch om het aanstonds weder neder te leggen en in zijne mijmeringen te hervallen. Eindelijk stond hij op en begaf

-ocr page 28-

24

zich naar den muur, waaraan een portret van de ons bekende Louisa Ainoëns de Cuzza was bevestigd. Terwijl hij er fonkelende blikken op wierp, sprak hij: „ik heb, schoone Louisa, rust noch duur, welke belangrijke werkzaamheden mijn aandacht ook eischen; hoe ik mijn geest ook aftob, om er zich mede bezig te houden, steeds wordt hij afgeleid door uw beeld en uwe zonderlinge herleving. Ik was niet meer ontsteld, toen ik deze dan toen ik uw dood vernam, en ieder in Weenen, die het geval verneemt, deelt in die gewaarwording, zonder evenwel recht op mijne vreugde te hebben. Inderdaad, het graf, zich weder openende, bood mij een heerlijk vooruitzicht; het gaf mij de hoop op het bezit van Louisa weder en op eene menigte genietingen, die met haar mij zullen ten deel vallen. Het was geen achting of liefde, die mij voor haar bezielde, toen ik haaide eerste maal zag, zelfs niet toen ik den bankier hare hand vroeg; doch na haar eenige malen ontmoet, na oplettender hare schoonheid beschouwd, hare liefelijke stem vernomen te hebben, moet ik erkennen, dat de gevoelens, die ik in den aanvang koesterde, eenigermate gewijzigd zijn, Toen ik den bankier aan de speeltafel geruïneerd, hem geen anderen uitweg gelaten had dan openbare schande of een zelfmoord, tot welken laatste hij spoedig besloot, bedacht ik, dat zijne dochter, al was de vader arm, geen te verwerpen partij voor mij zou zijn. Op de 75.000 florijnen, die de bankier mij schuldig was geworden, mocht ik niet rekenea, de man was uitgeput; door zijne dochter te huwen verbond ik mij, zwerveling, met eene adellijke jonkvrouw, en kon de vader, wiens eer ongeschonden bleef, zijne verliezen herstellen. Louisa, dit had ik vernomen, had eenmaal een niet onaanzienlijk vermogen, het erfdeel harer moeder, te wachten, en dit, gevoegd bij hetgeen mijn deel zal worden in den wetteen ordeloozen toestand, waarin Weenen misschien reeds over eenige dagen zal verkeeren, verzekerde mij een gemakkelijk en aangenaam levenslot. Louisa en hare rijkdommen, de voordeelen, waarop ik reken, eenmaal in mijn bezit zijnde, zou ik afstand doen van de levenswijze, die ik thans leid, ja zelfs de speeltafel verlaten, waarvan ik den eenen avond rijk, den volgenden bijna gelde]oos wederkeer.

„Bereikte ik bij den vader mijn doel, bij den dochter ontmoette ik tegenstand: het baatte niet of ik haar van liefde, van toegenegenheid, van eeuwigen trouw en meer dergelijke zaken sprak, zij bleef ongevoelig voor mijne wenschen en deed mij niet onduidelijk verstaan, dat mijn gezelschap haar in geen enkel opzicht aangenaam was; verscheidene malen was zij ongesteld , als ik den bankier een bezoek bracht. Daar zij, noch haar vader mij kende, en ik mij in haar bijzijn steeds onberispelijk gedroeg, kon ik mij geen rekenschap van haar gedrag geven en zou, indien er tusschen haar vaderen mij geen betrek-

-ocr page 29-

25

king ware geweest, misschien geen enkele poging meer ge-vaagd of mijn geest om haar gekweld hebben. Op eens ging voor mij

een licht op, toen ik vernam, dat ik een medeminnaar had----quot;

Dit zeggende sloeg hij met de hand tegen het voorhoofd, verliet den muur en wandelde rusteloos door de kamer; na eenige oogenblikken vervolgde hij:

„Een medeminnaar! er wie? een ellendige klerk aan het ministerie van oorlog 1 En die durft mij in den weg staan ! Wel is waar moet hij bij de Latour 1) in gunst staan ter oorzake van vroegere vriendschapsbetrekking tnsschen den minister en den overledenen Von Phlege, maar wat zal zulks baten? Wat zal hij vermogen tegen mij, die niet alleen zijn leven maar zelfs dat van den machtigen de Latour in mijne handen heb? Ik |ieb kuiperijen beproefd om Von Phlege te doen vallen, opdat .hij, arm en ellendig, door Louisa versmaad zou worden; slechts eenige onaangename bejegeningen zijn het gevolg geweest, die mijne gramschap te meer opwekten, en toen ik zag'dat mijn vijand met iederen dag meer in aanzien won, besloot ik hem in het lot van zijn beschermer te doen deelen. De schijnbare dood van Louisa veranderde mijn voornemen, daar de wrisdaad 'nu noodeloos werd, maar de jonkvrouw, uit het graf ger^zan, heeft het wraakzwaard weder over haren minnaar opgeheven. Mij

dunkt..... ik hoor voetstappen mijne kamer naderen____quot;

Op dit oogenblik trad een bediende binnen efl-'meldde de aankomst van vier heeren, die De Spiza wenschtenfièe spreken; op zijn verlangen bracht de bediende ze onmiddemjk ^ot hem. Zoodra zij binnentraden, zeide Rudolf: „ het doet mij-genoegen, mijne heeren, dat de besturen der onderscheidene genootschappen gevolg hebben gegeven aan mijne uitnoodiging, om ter bespreking van ontvangen tijdingen met elkander te vergaderen; ik verwacht evenwel nog meer afgevaardigden; zet u inmiddels neder en drinken wij op het welslagen der onderneming, waaraan wij, ieder in zijn kring, arbeiden.quot;

De heeren ontdeden zich van hunne overjassen en plaatsten zich aan de tafel, waarna Rudolf de glazen vulde, en men eeni-gen tijd over verschillende zaken sprak. Van tijd tot tijd werd het gezelschap door nieuw aangekomenen vermeerderd, en toen De Spiza den tienden gast de hand drukte, zeide hij, dat de vergadering voltallig was.

Nu plaatste hij zich in het midden der afgevaardigden en sprak: „het is mij eene groote eer zooveel edele en achtingswaardige mannen, die allen met het vurigste verlangen naar de bevrijding des vaderlands bezield zijn, te mogen ontvangen, en de ijver, waarmede de verschillende vereenigingen aan mijn verzoek gevolg hebben gegeven, strekt mij ten waarborg voor het welslagen

') Graaf Theodor Baillet de Latour, minister vaa oorlog en yeldtuigmeester.

-ocr page 30-

26

onzer plannen. Ik heb, mijne heeren, een paar uren geleden door een koerier eenige brieven ontvangen van Kossuth, 1) waarvan er een het onderwerp dezer bijeenkomst zal uitmaken, en de overigen gericht zijn aan sommigen der vereenigingen, waarvan ik de afgevaardigden voor mij heb; ik neem de vrijheid u te verzoeken die brieven in uwe vergaderingen voor te lezen.quot;

Dit zeggende gaf hij een verzegelden brief aan den president van „het jonge Duitschlandhet „jonge Italië,quot; „het roede gezelschapquot; en den „club der studenten,quot; waarna hij een geopenden te voorschijn haalde en zeide: „deze, mijne heeren, is door Kossuth rechtstreeks aan mij gericht; de kampvechter voor de bevrijding van Hongarije en tevens voor die van alle Staten, die onder de verdrukking zuchten, noodigt mij uit, mij met de genootschappen in Ween en te verstaan, om ten spoedigste een opstand te bewerken, waardoor onze broeders in Hongarije afleiding kunnen bekomen; hij meldt mij tevens eene gebeurtenis, waarvan het gerucht reeds hier is verspreid, en dat u waarschijnlijk ook reeds ter core moet zijn gekomen , namelijk den moord van den graaf Von Lamberg;....quot;

o o

Een kreet van vreugde ging uit de vergadering op, en de president van „het roode gezelschap,quot; een lang, mager man met koude en sombere trekken, riep zegepralend uit: „ha! weder een onzer vijanden tenondergebracht!quot;

„Gij weet, mijne heeren,quot; ging Rudolf voort, toen do stilte was wedergekeerd, „dat Von Lamberg door den keizer benoemd was, om den vrede tusschen Hongaren en Croaten te bewerken.

' O

Ten dien einde ontving hij de uitgebreidste volmachten, doch nauwelijks had Kossuth zijne aankomst vernomen, of hij trok met 12.000 man op, om de pogingen, die hij in het werk mocht stellen, te verijdelen, wijl hij begreep, dat een vrede allen onder

') Lodewijk Kossuth, de booze ^eest van Hongarije, werd in 1803 geboren en was de zoon van een onvermo^enden edelman. Op kosten van den bisschop Arradijl legde hij zich op de rechtsgeleerdheid toe, doch zijn onzedelijk gedrag deed hem weldra zijn beschermer verliezen. Hij zette zijne studiën aan verscheidene hoogescholen voort, maar zijne ergerlijke levenswijze maakte hem overal vijanden. Wegens diefstal vervolgd, had hij zijne redding te danken aan eene rijke dame, die hij beloonde, door eene som van 6000 florijnen te verspelen, welke hij voor haar ontvangen had. Later verduisterde hij het dubbele dezer som van weezengelden, die hij moest beheeren. In het jaar 1832 begon zijn politieke loopbaan; hij trad tegelijk op als lid van den Landdagen dagbladschrijver. Door zijne verleidelijke taal en wegsleepende redeneeringen won hij spoedig een menigte aanhangers, die hem in staat stelden den oorlog vol te houden, dien hij Oostenrijk verklaard had. Zijn doel was Hongarije van het keizerrijk af te scheuren en het in eene republiek te veranderen; ofschoon hij als revolutionnair bekend was en dikwerf sprak van de Hongaarsche republiek, wordt hem door velen verweten, dat zijn zwoegen slechts ten oogmerk had, zich zeiven eens de kroon van Hongarije op het hoofd te drukken. Zijne vaderlandsliefde is bij den oorlog van 1866 gebleken, toen hij, gelijk men algemeen gelooft, zich door den Koning van Pruisen liet verleiden, om een opstand in zijn Vaderland te bewerken.

-ocr page 31-

•21

het keizerlijke juk terug zou voeren. Hij deed zijne benoeming nietig verklaren en dreigde ieder met doodstraf, die hem durfde gehoorzamen. Von Lamberg trok evenwel naar Pesth, doch nauwelijks had hij de stad bereikt, of hij werd door het grauw aangevallen, van zijne kleederen beroofd, met vele wonden overdekt en half dood naar de kazerne der Invalieden gesleept, waar hij aan een lantarenpaal werd opgehangen, terwijl het volk schreeuwde: „Ziet het uiteinde des verraders!quot;

„Deze daad stelt een geduchten slagboom tusschen den keizer en zijne Hongaarsche onderdanen, zoodat er van eene verzoening geen sprake meer zal zijn, te-minder wijl Kossuth mij schrijft, dat ook de dagen, ja de uren van Zichy geteld zijn. Wellicht verneem ik in een volgenden brief diens eerloos uiteinde!

„Gij zult, mijne heeren, spoedig overtuigd zijn, dat de keizer in zijne gramschap alles beproeven zal, om wraak te nemen over onze Hongaarsche broeders, maar tevens dat wij alles moeten aanwenden hem zulks te beletten. Het is daartoe, dat Kossuth de dappere Weenenaars oproept, en hij mij verzocht de verschillende genootschappen uit te noodigen hunne hulp te leenen. Toen ik den brief gelezen had, wist ik niets beters, dan onmiddellijk den besturen te verzoeken een afgevaardigde tot mij te zenden, om onderling te beraadslagen over hetgeen ons te doen staat; en thans blijft mij slechts te vragen, wie van u het woord verlangt, om ons mede te deelen hoe hij over de mogelijkheid van een opstand denkt.quot;

„Wij zijn,quot; sprak de president der arbeidersvereeniging, „nog niet vergeten, hoe nauwelijks een maand geleden in een opstand 8 arbeiders gedood en 80 gekwetst zijn, en verlangen niets vuriger dan hen te wreken; zoodra het uur der bevrijding slaat, zullen de arbeiders zich in de eerste gelederen scharen.quot;

„ De studenten sprak de voorzitter van het studentenlegioen , „ hebben zooveel beleedigingen te wreken, dat zij niet weten welke het eerst te noemen; ook zij zien met vreugde den stond te gernoet, die hen tot den strijd zal oproepen.quot;

„Ik reken niet op goeden uitslag,quot; sprak de roode president, „zoolang er nog één priester te Weenen is, die het volk aan oud bijgeloof kan doen gehecht blijven.quot;

„ Hoe! nog priesters!quot; riep een ander, „ ik dacht, dat de hoofdstad in dat opzicht gezuiverd was! Trouwens ik veracht hen te zeer, om ernstig naar hun aantal te onderzoeken.quot;

„Er zijn,quot; sprak Eudolf, „in de verschillende kerken nog priesters aanwezig, doch de monniken, gevaarlijker dan zij, zijn allen verjaagd; misschien houdt evenwel de een of andere vrome er nog een enkele in zijn huis verborgen, doch die kan ons niet doen vreezen; ongetwijfeld herinnert gij u den dag, toen wij de Liguorianen en anderen van hunne soort als kudde schapen voor ons uitdreven!...

-ocr page 32-

28

„ Eonge 1) is wijzer dan al de priesters te zamen; hij hing den kap op den muur en werd de apostel der vrijheid.quot;

„ Hij heeft ons goede diensten bewezen hernam Rudolf, „ en als wij slagen, zal hij zijn deel in het loon der overwinning hebben, maar ook Pauli, 2) die de kunst verstaat, om ten aan-hoore van duizenden de geheimen van den godsdienst door het slijk te sleuren, heeft getoond met zijne vroegere denkbeelden gebroken te hebben; doch zwijgen wij hiervan en onderzoeken w ij. of een opstand met kans op goeden uitslag mogelijk is. Indien ieder uwer kon opgeven hoe groot ongeveer het aantal strijders is, dat zijne vereeniging kan opleveren?....quot;

Allen aanwezigen gaven een cijfer op, er bijvoegende, dat de meesten van goede wapenen voorzien en in den strijd geoefend waren, waarna Kudolf berekende, dat men het aantal op 35.000 man schatten mocht.

„Hierbij moogt gij voegen,quot; sprak de president der arbeiders-vereeniging „verscheidene compagnieën der nationale garde, die zich reeds voor ons verklaard hebben, nog andere, van welke wij grond hebben het te mogen hopen, en ten laatste het gepeupel, dat onschatbare diensten kan bewijzen, mits.... doch hieraan ontbreekt het ons____ wij genoegzaam van geld voorzien zijn.quot;

„In dit opzicht kan ik u van dienst zijn,quot; antwoordde Rudolf, „de courier, die mij de brieven bracht, heeft mij tevens 80.000 florijnen ter hand gesteld, die ik op last van Kossuth onder de genootschappen moet verdeelen.quot;

„ Leve Kossuth! Leve de bevrijder der Hongaren !quot; riepen allen eenparig uit.

„Mijne heeren!quot; riep Rudolf, „ik moet u verzoeken de uitdrukkingen uwer vreugde te matigen; wij zijn in een hotel; hoewel de regeering ons niet veel kwaads kan doen , is het nuttig onze plannen te verbergen.quot;

Doch één onder de aanwezigen had gezwegen, de president van het „jonge Duitschland;quot; hij scheen in gedachten verzonken, waaruit hem Rudolfs stem wekte; den blik over de aanwezigen latende weiden, zeide hij met eene zachte stem : „ En Latou/? gelooft gij zijne macht gering?quot;

Allen zagen den spreker veelbeteekenend aan; de roode president antwoordde echter spoedig; „wat is Latour zonder

') Joannes Ronge, in 1813 in Silezië geboren, bekleedde de priesterlijke waar-dighcid doch werd om voortdurend ergerlijk levensgedrag afgezet. In gloeienden haat schreef hij in 1844 een schimpbrief aan den bisschop van Trier, waarin hij tegelijk zijne vijandschap tegen de Katholieke Kerk openbaarde. Eenige afgezette geestelijken en lecken van kwaden naam voegde zich bij hem, en hij werd de stichter der secte van de Duitsche Katholieken, welke scheurmakers langen tijd een gevaarlijke gisting in geheel Duitschland deden ontstaan. Later leende Ronge zijn goddelooze pen aan de revolutie en trad als haar verdediger in September 1848 zelfs te Weenen op in eene vergadering van 15 000 personen.

2) Eveneens een afgevallen priester.

-ocr page 33-

29

zijne grenadiers? En deze zullen voor ons goud bezwijken....quot;

„ Zijt gij daarvan overtuigd ?____quot;

„Indien ik in verklaringen treden mocht, zou ik u verbaasd doen staan____quot;

„Stelt u gerust, mijne heeren,quot; sprak Kudolf, „ik kan u verzekeren, dat Latour in de ure des gevaars alleen zal staan. Men heeft onderzocht of hij te redden was, zonder dat onze poging schipbreuk zou lijden, en de uitslag is geweest: „men moet de zaken haren loop laten.quot; In Pesth gelooft niemand, dat Latour zijn vriend Von Lamberg langer dan eenige dagen overleven zal. Indien iemand nog bezwaren van anderen aard mochte hebben, hij gelieve die te openbaren.quot;

Allen zwegen, en Iludolf vervolgde; „dan verzoek ik u, mijne heeren, aan uwe vergaderingen voor te stellen de noodige maatregelen te nemen, om ten spoedigste een opstand te doen uitbreken. Inmiddels beproeve men het gepeupel en de bezetting door geld en andere middelen op te ruien en poge met de gewapende macht in botsing te komen. Men verbale van wreedheden, in Hongarije gepleegd, en beproeve medelijden met onze broeders op te wekken; in een woord, men spare niets wat onze zaak bevorderlijk kan zijn. Indien de keizer besluiten mocht den Cro-aten tegen Kossuth versterking te zenden, dan zij het vertrek van den eersten soldaat het teeken van een aigemeenen opstand..

Op dit oogenblik meldde zich een bediende aan en overhandigde Rudolf een brief, die zoo even aan het hotel bezorgd was. „ Gij zult mij veroorloven, mijne heeren, hem in te zien, misschien...

Doch nauwelijks had hij een blik in den brief geworpen, of hij verborg dien en zeide: „ hij behoort niet tot onze zaak,quot; waarop hij het gesprek met de aanwezigen voortzette. Dit duurde nog eenigen tijd voornamelijk over verschillende omstandigheden, waarop men te letten had; ook werden er nog bezwaren geopperd en wederlegd, raadgevingen verstrekt, besluiten genomen, waarna de vergaderden, geheel eenstemmig van plan, Rudolf verlieten, na afgesproken te hebben het verhandelde aan de genootschappen mede te deelen en over een paar dagen weder bijeen te komen, om de zaak verder te bespreken.

Toen De Spiza alleen was, opende hij eene schrijftafel, waaruit hij eene portefeuille nam; deze bevatte een pakje papieren geld, dat door Rudolf met zichtbare voldoening beschouwd werd. „ Een schat, waarop ik niet gerekend heb,quot; riep hij, „tien duizend florijnen zonder eenige moeite meester geworden ! Nu, het geld was bestemd voor de bewerkers van den opstand; ik ben er ook een; dus komt er mij rechtmatig een deel van toe. Ik heb het geld onder de verschillende genootschappen verdeeld, en de vergadering wilde mij gaarne gelooven, toen ik zeide, dat het teruggehouden deel voor mijne bijzondere agenten en spionnen noodig was.

-ocr page 34-

30

De schat komt juist van pas, want mijne fondsen verminderden zeer, en ik wist geen middel, om uit mijne ongelegenheid te geraken. Wat juich ik evenwel om deze ellendige som gelds, daar wij weldra, als het uur der bevrijding slaat, als wetteloosheid in Weenen heerscht, en de rijken verplicht zullen zijn hunne welgevulde kisten te openen, oneindig grooter schatten ten deel zullen vallen. Dan zal er voor den bankier de Cuzza e^ne dubbele reden aanwezig zijn mij tot zijn schoonzoon te begeeren. Laat ik nog eens zien wat bij mij schrijft.... Ik heb in der baast.... Ha, waarlijk, bij is vereerd met de belangstelling, die ik getoond heb, door hem eene gelukwensching

te zenden met de herleving zijner dochter____ hij wil evenwel,

dat ik hem in persoon mijne deelneming kome betuigen .... dus verzoekt hij mij morgenavond het feest, dat hij aan eenige

vrienden geven wil, met mijne tegenwoordigheid te vereeren____

Zulks kan ik niet weigeren---- ik verschijn wel niet gaarne in

tegenwoordigheid van anderen in het hotel de Cuzza____ er

zouden personen kunnen zijn, die. .. doch, waartoe zal ik mij kwellen.... zij slechts, met en voor wie ik werk, kennen mij, en bij de verschillende gebeurtenissen, die in de laatste maanden zijn voorgevallen, heb ik maatregelen genomen, opdat niemand

mij kon herkennen, als ik mij in het openbaar vertoonde____

Ik zal gaan.... wie weet of Louisa's gevoelens in het graf

niet gewijzigd zijn---- in ieder geval zij behoort mij, en wij

zullen zien wie haar, nu de dood haar niet heeft gewild, aan

mij ontnemen zal---- Het minst van allen ongetwijfeld een

klerk van den veroordeelden Latour!

IV.

Openbaringen en bekentenissen.

Het was ongeveer acht uren in den morgen; de herfstzon zond liefelijke en verkwikkende stralen op Louisa de Cuzza, die, aan het venster gezeten, den blik door de woelige straten weiden liet. In haar helderwit ochtendgewaad, waarop hare donkere lokken golvend nederhingen, kon men te beter hare schoonheid opmerken, daar deze door geen prachtige kleederen , bloemen of kleinodiën werd opgeluisterd. Ofschoon slechts weinige dagen sinds de noodlottige gebeurtenis verloopen waren, scheen zij geheel hersteld; de glans barer oogen was even levendig als weleer, en de blos barer wangen had niets in frischheid of bevalligheid verloren. Slechts een kleine afmatting was dei-maagd nog bijgebleven, en de eetlust niet volkomen teruggekeerd. Vroegtijdig had zij het bed verlaten; na zich gekleed en haar morgengebed verricht te hebben, plaatste zij

-ocr page 35-

31

zich aan het venster en hield den blik onafgewend van de

O

woelende menigte. Haar geest was echter onafgebroken met het verledene bezig; de levende blos, die nu en dan op hare wangen verscheen, toonde, dat hare herinneringen diepe aandoeningen bij haar teweegbrachten. En niet zonder reden: zij dacht aan hare kindsheid, waarin zij door eene liefdevolle moeder verpleegd en geliefkoosd werd, door eene moeder, wier eenige troost zij was, als zijne veelvuldige werkzaamheden den bankier vaak deden afwezig zijn; zij zag haar voor zich, hoorde hare stem, de liefderijke vermaningen en de nuttige lessen, die Louisa voor de deugd vormen moesten, en de aangename gesprekken , waarmede hare moeder haar in huis of in den tuin bezighield; zij zag haar op heur sterfbed, de bevende handen naar hare veertienjarige dochter uitstrekkende en scheidende met haars vaders naam en dien van Louisa op de lippen; zij zag de lijkstaatsie en vergezelde haren troosteloozen vader naar het graf, waar zij de asch dier geliefde moeder nog kort geleden had aangeraakt. Ook Arthur trad haar voor den geest; zij herinnerde zich de dagen, toen zij met den vrooüjken knaap op hare kamer of in de lanen van den tuin dartelde, en hij toen reeds alles aanwendde om haar te behagen en hare wenschen te voorkomen; zij zag hem opgroeien, met iederen dag in deugd en ijverige plichtsbetrachting toenemen en dacht er aan hoe voortdurend de band nauwer werd toegehaald, die tusschen kinderen reeds gelegd was. Maar daar vertoonde zich haar vader, door Rudolf De Spiza gevolgd, en oogenblikkelijk verscheen de bleekheid op haar gelaat; het beeld van Arthur scheen door dat des indringers verwijderd te worden, en Rudolfs honigzoete woorden klonken nogmaals in haar oor. Zij overdacht de verschillende pogingen, door haren vader aangewend, om haar in zijn verlangen te doen toestemmen, en den' tegenstand, dien zij getoond had; zij peinsde, begon zelfs haren geest te kwellen door het nasporen van de redenen, die haren vader bewogen haddèn eene verbintenis tusschen haar en De Spiza tot stand te brengen.... Doch op eens ontwaakte zij uit hare diepe mijmeringen, vestigde den scherpen blik op de straat, en een glans van vreugde kwam op haar gelaat, daar zij Arthur Von Phlege onder de menigte herkende; zij volgde al de bewegingen des jongelings, en met iedere trecle, die hij deed, klopte haar hart driftiger. Eindelijk ging Arthur voorbij hare woning; hij hief het hoofd op, en beider blikken ontmoetten elkander; een zachte blos kleurde Arthurs wangen, en den hoed afnemende, vervolgde hij zijnen weg. Het meisje staarde hem na, tot hij onder de menigte verdween, en verzonk weder in hare overpeinzingen.

Doch spoedig hief zij het hoofd op, daar zij gedruisch buiten de kamer hoorde; de deur werd geopend, en haar vader trad binnen. Hij was verwonderd op het zien der ontroering, die

-ocr page 36-

32

op haar gelaat te lezen stond, en vroeg oogenblikkelijk op angstigen toon naar de oorzaak.

„ Stel u gerust, vader,quot; antwoordde zij, „ ik geloof, dat het sterke zonnelicht mij een weinig gehinderd heeft;quot; daarop bood zij hem een stoel en vervolgde; „ ik zal het zonnescherm laten vallen.quot;

„Komt gij niet ontbijten, Louisa?quot;

„ Ik had u willen doen verzoeken mij het ontbijt op mijne kamer te laten brengen.quot;

„ Dan zal ik ook het mijne hier doen gereed maken, als u zulks genoegen kan doen.quot;

O O

„ Zoudt gij daaraan kunnen twijfelen, vader? Ik zal gelukkig zijn, als ik volmaakt hersteld ben en u de zorgen weder kan wijden, die sinds vier jaren het grootste genoegen mijns levens uitmaakten.quot;

De bankier schelde en gaf de noodige bevelen voor het ontbijt; daarna begon hij met Louisa over verschillende zaken te spreken, die evenwel niets belangrijks hadden. Maar de scherpzinnigheid der jonkvrouw had niettegenstaande de ongedwongenheid des bankiers ras bemerkt, dat haren vader meer op het hart lag dan waarvan hij sprak, en dat zijne komst op een ongewoon uur een bepaald oogmerk hebben moest. Ook meende zij zekere bleekheid op zijn gelaat, eene matheid in zijne oogen te bespeuren, die hem vreemd waren, en ontdekte zij met angst, dat haar vader scherpe blikken op haar wierp, als zij soms het oog afwendde. Gedurende het ontbijt, waarvan Louisa weinig gebruikte, bleef zij haren vader bespieden en was eindelijk geheel overtuigd, dat de schijnbare opgeruimdheid des bankiers een voorwendsel was, om zijn waren toestand te verbergen. Dit werd haar duidelijk, toen haar vader van tafel opstond en zeide: „kom, Louisa, plaatsen wij ons aan het venster; wij moeten een oogen-blik met elkander spreken.quot;

„Toch over geen droevige zaken, hoop ik, vader?quot;

„Waarom vraagt gij dat, mijn kind?quot;

„Ik vrees zulks, wijl ik heb meenen te bespeuren, dat gij minder opgeruimd zijt dan gewoonlijk.quot;

„Ik wil het niet ontkennen, Louisa, waarlijk, uw blik treft diep, en..

„ O vader! wat zult gij mij verheugen, als gij uwen kommer in het hart uwer dochter wilt uitstorten; leefde mijne zalige moeder nog, dan mocht ik aan zulk geluk niet denken; nu meen ik er eenig recht op te hebben, ik, uw eenig kind....quot;

Een dolksteek kon het hart des bankiers niet dieper wonden dan Louisa's laatste woorden: hij overdacht wat zij beteekenden en sidderde. Hij poogde zijne ontroering voor zijne dochter te verbergen en zeide; „Louisa! wat ik u thans kom mededeelen, had u reeds sinds lang bekend moeten zijn; doch wijl ik u niet

-ocr page 37-

33

wilde doen lijden en van lederen dag uitkomst verwachtte, heb ik tot nu toe gezwegen. Misschien ware het voorzichtiger, uw toestand in aanmerking genomen, met mijne openbaringen nog eenigen tijd te wachten , doch de nood dwingt mij, en ik hoop..

„Vader, wil niets vreezen; mijne ongesteldheid is geheel geweken , en zoo gij oordeelt mij met Iets te moeten bekend maken, wat mij tot dusverre een geheim was, behoeft gij u over mij niet te verontrusten; bij voorbaat verzeker ik u, dat ik sterk zal pogen te zijn onder de beproeving, zoo zij mij wacht, en Ik kracht van boven zal afsmeeken, om u zelfs te troosten en te ondersteunen.quot;

„ Gij hebt het gezegd, Louisa, u wacht eene beproeving; ik wil ze u in twee woorden mededeelen, alvorens ik de zaak in hare bijzonderheden schets: gij moet uw tegenzin overwinnen en in een huwelijk met Eudolf De Splza toestemmen, of ik word uit mijn huis gejaagd, dat men met mijne overige goederen ten voordeele van mijn schuldelscher verkoopen zal____quot;

„Mijn God!quot; zuchtte Louisa, „hebt Gijmaar plotseling quot; zweeg zij bij de herinnering, dat zij beloofd had het lijden haars vaders niet te zullen vermeerderen.

„ Ja, mijn kind! tot heden heb ik u alleen mijn verlangen kenbaar gemaakt en reden gegeven te denken, dat het slechts hardvochtigheid was, die mij u een minnaar deed opdringen, maar thans moet Ik u doen blijken, dat onverbiddelijke noodzakelijkheid mij aandreef.quot;

„ In dat geval, vader, kunt gij u het verhaal der bijzonderheden besparen; ik zal u toonen, dat ik mijne neiging aan de liefde en gehoorzaamheid, die ik u schuldig ben, zal weten ten offer te brengen.quot;

„ Neen , Louisa, ik moet n alles mededeelen; daarna kunt gij oordeelen, of van de twee genoemde noodzakelijkheden niet de

laatste misschien het verkieselijkst is---- Toen ik met uwe

zalige moeder in den echt trad, lachte mij een heerlijk vooruitzicht tegen: ik wil niet spreken van de deugden der diep betreurde, die mij hoop gaven op eendracht en genoegen in het huiselijk leven, maar alleen denken aan de stoffelijke voor-deelen, waarin ik mij mocht verheugen. Ik had mij als bankier gevestigd, en spoedig gingen mijne zaken naar wensch; ik slaagde in alles; wat ik ondernam gelukte, en ten tijde van mijn huwelijk had ik bij de erfenis mijner ouders een aardig kapitaal gevoegd, door mij zeiven gewonnen. Uwe moeder bracht een niet onaanzienlijken bruidschat mede, zoodat wij op eervolle wijze overeenkomstig onzen stand leven konden. Ik ontving echter niet de vrije beschikking over het vermogen uwer moeder; die behield zij zich voor, mij jaarlijks de rente harer kapitalen gevende. Ik vermoedde, dat zij tot dat besluit was gekomen, wijl zij wist, dat ik een hartstocht bezat, die. De Jood van Weenen. 92

-ocr page 38-

34

hoewel onderdrukt, misschien de vrije teugel zou gelaten worden, wanneer ik op eens in het bezit van groote rijkdommen geraakte. Ik achtte en beminde er haar niet minder om, en de eerste jaren van ons huwelijksleven gingen in het zoetste genot, in de volkomenste overeenstemming voorbij. Mijne vrouw leerde mij de genoegens van het huiselijk leven kennen en hoogschatten; hoewel zij niet versmaadde mij bij sommige gelegenheden te vergezellen, wanneer ik van vrienden eene uitnoodigine: ontvangen

o 7 o O O

had, was zij steeds het meest tevreden, wanneer wij te huis in gezelschap van bloedverwanten of bekenden op vroolijke en aangename wijze den avond doorbrachten. Altijd wanneer ik van het kantoor in de huiskamer trad en om zaken mij niet meer behoefde te verwijderen, had zij mij eenige verrassing bereid, waarmede wij ons vermaakten, tot, gewoonlijk veel te spoedig, het uur der rust was aangebroken. Aldus scheen ik onder de voorzichtige leiding uwer moeder geheel van mijne kwaal genezen te zijn, en dacht ik aan het spel niet meer, waaraan ik vóór mijn huwelijk dikwerf groote sommen gelds en, wat erger was, de rust mijns gewetens had ten offer gebracht. Zij, die aan de speeltafel mijne vrienden geworden waren en mij er niet meer aantroffen, schenen mij geheel te vergeten; zij deden althans geen pogingen om mijn ouden hartstocht weder op te wekken.

„Een paar jaren na ons huwelijk werd mijn geluk en dat uwer moeder door uwe geboorte vermeerderd. Het was alsof wij een nieuw leven ingingen met de ongewone bedrijvigheid, die in ons huis ontstond; mijn echtgenoote was nu niet meer alleen gedurende den tijd, dien ik op het kantoor doorbracht, en als ik haar wederzag, vond ik een tweede wezen, waaraan mijn hart en mijne ziel hing. Na de bij die gelegenheid gewone bezoeken keerde de vroegere rust weder, en hielden wij met slecht weinige vrienden een vertrouwelijken omgang. Onder deze behoorde de geheimraad Von Phlege, die, een paar jaren vroeger dan ik in het huwelijk getreden, uwe moeder en mij de grootste gehechtheid betoonde. Wij brachten elkander weder-keerig bezoeken, en wijl hij in onze nabijheid woonde, ontstond er tusschen u en zijn zoon eene kinderlijke vriendschap, die Von Phlege noch ik in eenig opzicht hinderlijk waren. Arthur was zijn eenige zoon; gij waart mijn eenige dochter, en de groote liefde, die wij onzen kinderen toedroegen , bracht te weeg,, dat wij ons verheugden in het genoegen, dat gij in elkanders gezelschap smaaktet. En zoo, helaas! bevorderde ik zelf de neiging, die ik later zou bestrijden.

„De geheimraad was mij een waar en nuttig vriend; zijne ondervinding — hij was eenige jaren ouder dan ik — kwam mij in vele opzichten te stade, en nimmer weigerde hij zijne diensten, als zijne kennis van zaken en uitgebreide kundigheden

-ocr page 39-

35

mij konden voorlichten. En dien man heb ik in het ongeluk gestort! God , o God! waarom hebt Gij dit toegelaten ?...

De bankier bedekte het gelaat met beide handen en weende heete tranen.

Ook Louisa was innig ontroerd; zij leed om de smart haars vaders, en zijne tranen waren als vonken, die op haar gelaat nedervielen. „Vader,quot; sprak zij, „wij kunnen noch mogen de wegen der Voorzienigheid nagaan; wat Zij doet, is welgedaan. Zoudt gij het vervolgen van uw verhaal niet uitstellen? gij zijt te hevig bewoeen.quot;

O O

„Neen, mijn kind, ik zal voortgaan en u mijne rampen in haar geheele uitgestrektheid leeren kennen. Gij waart ongeveer tien jaren oud, toen zij een aanvang namen. Op een feest, door een mijner vrienden gegeven, zag ik spelen, en mijn hartstocht, dien ik verdwenen waande, deed mij met vonkelende blikken naar het goud zien, dat van den eenen speler op den anderen overging. Ik had moeds genoeg, om eene uitnoodiging van een der spelers af te wijzen, maar niet om mij te verwijderen van de plaats, waar het geluk mijns levens bedreigd werd. Ik keerde huiswaarts, ontevreden over mij zeiven en aan gejaagdheid ten prooi; ik nam mij voor zooveel mogelijk de gelegenheid te schuwen, doch kon mijn geest niet beletten onophoudelijk om de speeltafel te zweven. Tct mijn ongeluk was ik verplicht een reeks van feesten bij te wonen, die elkander binnen weinig tijds opvolgden, en werd slechts enkele malen door uwe moeder vergezeld, wijl zij bij u meer genoegen vond dan in de schitterendste kringen. Zij scheen mijne kwaal niet te vreezen, wijl deze zich sinds een reeks van jaren niet vertoond had, en liet mij aan mijn eigen kracht over; helaas, die was zoo gering. Het goud, dat ik zag winnen, deed mij denken aan de sommen, die ik weleer gewonnen had, en de verliezen , welke ik zag lijden, verre van mij te herinneren aan die, waarvan ik eens het slachtoffer was geweest, deden mij slechts aan de mogelijkheid denken, die er voor den speler bestaat, om ze te herstellen. In één woord, Louisa, ik bezweek voor de verleiding, haalde goud te voorschijn en speelde. Langen tijd waagde ik kleine sommen, waarvan het verlies of de winst mijn vermogen niet noemenswaardig kon veranderen of uw moeder met mijn gevaarlijken toestand bekend maken; doch allengs, bijnazonder het te weten, vergrootte ik de offers, die ik aan mijn hartstocht bracht, en deed nu bij mij zeiven eene verandering ontstaan, welke aan het scherpziende oog mijner echtgenoot niet ontsnappen kon. In zeer korten tijd was ik een geheel ander mensch geworden; mijne zaken hielden mij niet meer zoo onverdeeld bezig als weleer, wijl ik te veel aan behaalde voordeelen of geleden verliezen dacht, en ik begon allengs naar den avond te hunkeren, wanneer ik de eerste zon kunnen vermeerderen

-ocr page 40-

86

of' de laatste herstellen. Als ik van de speeltafel huiswaarts keerde en verloren had, was ik den volgenden dag somber en afgetrokken tegen u en zelfs tegen uwe moeder, en mijn hartstocht, mij onmeedoogend en hardvochtig makende, deed mij allengs minder hechten aan de wezens, op wier liefde ik eertijds zulken grooten prijs stelde. Toen uwe moeder van mijn en haar ongeluk overtuigd was, beproefde zij op verschillende wijzen mij van den afgrond, dien ik te gemoet ging, terug te houden; zij spaarde beden noch verzuchtingen en verdubbelde hare pogingen, om mij in het huiselijke leven weder smaak te doen vinden; doch zij hadden slechts het gevolg, dat ik voor eenigen tijd het spel liet varen, om er mij daarna met grooteren hartstocht aan over te geven. Eindelijk bleef ik doof voor de liefderijkste vermaning en voor het smeekendste verzoek, en betreurde ik in zekeren zin de uren, die ik niet aan het spel wijden kon; dus sloot ik ook het oog voor het gevaar, dat mijn vermogen naakte. Wanneer ik eenige honderden florijnen won, vergat ik een verlies van duizenden, den vorigen avond geleden, en allengs verdwenen mijne kapitalen in den kolk van mijn hartstocht. Mijne echtgenoot, hare dagen en nachten treurend doorbrengende, werd door hare smart verteerd; de levenslust, die uit hare oogen straalde, verdween; de blos van opgeruimdheid en genoegen, altijd zichtbaar op haar gelaat, maakte plaats voor eene ziekelijke bleekheid, en toen ik aan haren toestand met geheimen angst begon te denken, had eene geheime maar knagende ziekte haar gestel reeds ondermijnd. Bij de smart, welke mij die ontdekking veroorzaakte, vertoonde zich een tweede onheil; het lang gevreesde tijdstip, waarop ik aanzienlijke sommen te betalen had, brak aan, en de speeltafel had een aanzienlijk deel mijner fondsen verzwolgen. Ik was ' radeloos, bracht dag en nacht in mijne hoeken door, doch geen enkele straal van licht of hoop vertoonde zich; daarbij folterde mij de gedachte, dat ik op mijn kantoor de uren moest doorbrengen, die ik, ware ik niet misdadig geweest, aan het ziekbed mijner echtgenoot had kunnen slijten. Ik stortte wanhopige tranen, en allerlei gedachten, de eene al afschuwelijker dan de andere, onstelden mijne verwarde hersenen. Eindelijk had de Voorzienigheid medelijden met mij en gaf mij moed tot het volvoeren eener daad, waarvan het denkbeeld wel aanvankelijk bij mij was opgekomen, doch dat ik aanstonds had verwijderd. Ik begaf mij naar uwe moeder in de houding eens misdadigers; mijn verschijnen deed haar hevig ontstellen, doch haar angst verdween, toen ik haar op een toon toesprak, dien zij sinds langen tijd niet van ■ mij had vernomen. Ik legde haar mijn toestand bloot, noemde de sommen, die ik verloren had, en die, welke ik binnen weinige dagen moest betalen; ook verzweeg ik de middelen niet, waarover ik nog had te beschikken; doch

-ocr page 41-

37

deed haar ■ daardoor ook verstaan hoeveel geld ik nog behoefde, om mijne schuldeischers te voldoen. De edele vrouw luisterde met de grootste belangstelling naar mijne woorden, en geen enkel verwijt, zelfs geen berisping was in haar antwoord; nog straalde de liefde uit haar oog, die zij mij altijd had toegedragen. „Ik dank God, de Cuzzaquot;, sprak zij, „dat Hij mij den tijd heeft gelaten, om u uit uwen nood te kunnen redden ; gij kent den staat van mijn vermogen; neem er van zooveel gij behoeft, otn uwe schulden te betalen; ik ontneem daardoor wel mijne Louisa hetgeen haar eens zou ten deel vallen, doch ik vertrouw, dat gij thans uw hartstocht zult weten te beteugelen en door verdubbelden ijver onze dochter schadeloos stellen. Niet waar, de Cuzza, dit zult gij ?...

„Ik viel aan de sponde der nooit genoeg geprezen vrouw neder en bedekte hare hand met mijne kussen en tranen; mijne aandoening belette mij te spreken, en geruimen tijd bracht ik in wroegende gedachten door. Maar uwe moeder beurde mij op en zeide: „ kom, lieve, geen tranen, denk niet meer aan hetgeen gebeurd is, dan om het te herstellen. God heeft u de ramp overgezonden , om u de oogen te openen, en ongetwijfeld zal Hij u kracht schenken om u verder voor de verleiding te wachten.quot;

„Behoef ik u te zeggen, Louisa! dat ik uwe moeder de heiligste beloften deed, ja zelfs een duren eed wilde zweren, zoo zij mij zulks niet belet hadde? Zij was gelukkig mij uit den nood gered te hebben, en het scheen of hare krachten terugkeerden, toen ik haar weder de vroegere liefde en gehechtheid betoonde. Ik maakte eenige harer bezittingen te gelde en betaalde op den bepaalden tijd al mijne schulden. Maar helaas! Het grootste gedeelte van het vermogen uwer moeder was verdwenen; slechts 40 000 florijnen bleven haar over. Zij was gelaten onder den slag en verzekerde mij zelfs, dat zij gelukkig was, als zij tot dien prijs mijne volkomene redding had mogen koopen.

„Wie zou kunnen denken, dat ik zulk eene edele vrouw op nieuw bedroeven, wat zeg ik, dat ik haar den doodsteek toebrengen zour En evenwel, ik was er toe in staat. Slechts eenige maanden hield ik mij op den goeden weg staande, vermeed ik de lieden, die aan de speeltafel mijne vrienden waren geworden, en bleef ik doof voor de stem der verleiding, doch eindelijk begon ik het gevaar minder te schuwen; de vrees voor mijn hartstocht verminderde, en bij feestelijke gelegenheden liet ik eenige goudstukken op de tafel der begeerlijkheid vallen.

„Wanneer men de eerste schrede heeft gedaan op het pad der zonde, is men spoedig zich zeiven niet meer meester, en wee hem die hervalt, want de laatste dwaling is erger dan de eerste. Ik zal niet breedvoerig zijn in het verhaal van het tweede

-ocr page 42-

38

gedeelte mijner geschiedenis, want het slot daarvan .is mij een eeuwig knagende worm geworden. Spoedig had mijne echtgenoot mijn terugkeer naar de speeltafel vernomen, en een geheim onderzoek deed haar te weten komen, dat ik niet onaanzienlijke sommen aan het spel wijdde. De tijding kostte haar het leven; in weinige dagen verviel zij als sneeuw voor de zon; in den zwijmel mijner vermaken moest ik van de geneesheeren vernemen, dat zij onherroepelijk verloren was. Stervend vergaf zij mij wat ik jegens haar en u misdaan had, en hare laatste woorden waren eene smeekbede, om het gevaar af te wenden, dat ons beiden bedreigde. Haar broeder, die op mijn verzoek uit Frankfort was gekomen, gaf mij eenige dagen na haren dood een brief met verzoek dien te willen lezen; hij was van de diep betreurde; daarin had zij mij geschreven, dat, hoewel zij mij al het leed vergaf, dat ik baar had aangedaan , zij gedwongen was geweest aan het lot harer dochter te denken, als zij niet meer zou zijn. Mijn hervallen in de misdaad had haar tot haar leedwezen overtuigd, dat zij het laatste gedeelte van haar vermogen niet aan mij mocht toevertrouwen, en daarom had zij heimelijk een notaris doen komen, die haren uitersten wil opmaakte, waarin zij haren broeder tot uwen toezienden voogd benoemde. Deze zou hare nalatenschap beheeren en ze in geen geval aan u, voor dat gij meerderjarig zoudt zijn, afstaan; de jaarlijksche renten bleven te mijner beschikking. Ten slotte verzocht zij mij vergeving , zoo zij mij door dien stap mocht beleedigd hebben, en drukte mij nogmaals op het hart eene neiging te laten varen, die mij reeds zooveel rampen berokkend had.

„ Deze brief verpletterde mij geheel. Ik was niet ontevreden over de beschikking uwer moeder maar woedend op mij zeiven, wijl ik haar tot zulk eene handelwijze had gedwongen; ik belette in geen enkel opzicht de uitvoering van haren laatsten wil, en ofschoon ik mij zekere afgetrokkenheid ten opzichte van uw oom niet kon beletten, wreekte ik mij niet over het deel, dat hij in de geheime overeenkomst kon gehad hebben. Toen de zaak geregeld was, keerde uw voogd naar Frankfort terug, en begon ik het eentonige leven , waaraan gij aanvankelijk alleen, later ook, helaas, weder het spel afleiding wist te geven.

„ Gedurende den rouwtijd toonde ik mij in geen enkelen kring en ontving slechts weinige bezoeken voornamelijk van mijn mij steeds getrouwen vriend Von Phlege; ik legde mij met nieuwen ijver op mijne zaken toe, en ongekende zegen bekroonde mijn streven. Ik nam een werkzaam aandeel in verschillende ondernemingen, verbond mij met onderscheidene personen, en van alle zijden stroomden mij aanzienlijke voordèelen toe; het scheen, dat ik bestemd was een onmetelijk vermogen voor u te vergaderen ; mijn ongelukkige hartstocht moest evenwel dat schoone vooruitzicht doen verdwijnen.

-ocr page 43-

39

„ Ik was door mijne zaken in aanraking gekomen met den Britschen gezant, en spoedig scheen hij prijs op mijne vriendschap te stellen; hij noodigde mij herhaalde malen en met meerderen aandrang uit, zoodat de wellevendheid mij eindelijk noodzaakte op een feestmaal te verschijnen, dat hij bij zekere gelegenheid aan zijne vrienden gaf. Hij was vereerd met mijn bezoek en beantwoordde het spoedig; het gevolg was dat ik weldra mijne meeste avonden bij den gezant doorbracht. Er werd bij hem gespeeld, en hoewel hij nooit aan het spel deelnam, schiep hij er genoegen in zijne gasten met elkander te zien strijden. Ik was niet bestand tegen zijn verlangen, om mij onder de spelers te mengen, en deed den gevaarlijken stap, die mij nu voor goed ten ondergang zou voeren. In de eerste tijden was ik niet ongelukkig, waardoor ik meer en meer aan het spel gehecht werd, en dacht ik er ternauwernood aan, als ik enkele rnalen met een ledige beurs huiswaarts keerde.

„Daar ik nu met Von Phlege niet meer zoo veelvuldig in aanraking kwam, begon hij mij op vriendschappelijken toon te verwijten, dat ik hem scheen te vergeten; ik verontschuldigde mij met de noodzakelijkheid, waarin ik mij bevond, om met den gezant op goeden voet te blijven, en om hem geheel tot zwijgen te brengen, wist ik voor hem eene uitnoodiging te verkrijgen, om den Brit een bezoek te brengen. Ik verzweeg dat in diens

o o

hotel gespeeld werd, wijl ik dacht hem dan moeielijk te zullen doen toestemmen. Op zekeren avond vergezelde hij mij en werd op het beleefdst ontvangen; ik speelde dien avond niet en wist mijn vriend geheel in te nemen voor den kring, waarin ik hem geleid had; spoedig werd hij als ik een habitué, en schroomde ik niet meer ook in zijne tegenwoordigheid de speeltafel te naderen. Trouwens hij kende de hevigheid van mijn hartstocht niet en wist evenmin tot welke ongelukken deze mij reeds gebracht had; daarbij was hij geen vijand van het spel, maar ook beminde hij het niet; in den huiselijken kring speelde hij uit vermaak; nimmer begaf hij zich aan de speeltafel uit gouddorst. Ik, Louisa, ik zou de duivel zijn, die hem er heen sleepte; ik, die hem zooveel te danken had, zou er hem ongelukkig maken.

„Toen ik speelde en met opzet kleine inzetten deed, verzocht ik hem aan het spel deel te nemen; slechts uit kieschheid wilde hij niet weigeren, doch ik zag, dat hij met weerzin zijne goudstukken op de tafel wierp. Maar mij was het een zekere geruststelling dat hij speelde; Von Phlege, zulk een deugdzaam man, zoo nauwgezet van geweten, mengde zich in het spel; dus het kwaad was zoo groot niet, als eene geheime stem mij influisterde, en ik bewerkte in zekeren zin het ongeluk van den geheimraad, om de knagingen, die mij verscheurden , te doen ophouden.

„ Zijn ondergang was ras voltooid; met voor mij onbegrijpelijke gretigheid beet hij in het gouden lokaas, en spoedig was

-ocr page 44-

40

hij een even hartstochtelijke speler als ik; hij was niet gelukkig en verloor onophoudelijk, maar de goddelijke Voorzienigheid scheen niet te willen, dat ik mij met zijne verliezen zou verrijken. Zelfs scheen Zij als een wreker voor Von Phlege op te treden, want van den dag af, dat hij aan de speeltafel verscheen , mocht ik mij in geen gunstigen afloop meer verheugen maar liet voortdurend grootere sommen in het hol der verwoesting achter. Dit hield mij evenwel niet terug; ik speelde en bleef spelen, tot ik volkomen uitgeput was Door eene wonderbare beschikking waren wij beiden, mijn vriend en ik, letterlijk op den zelfden avond geruïneerd; dit bleek mij echter eerst later.

„ Ik begaf mij op zekeren avond niet slechts eenige honderden florijnen in mijne portefeuille, het laatste overblijfsel van mijn eens zoo aanzienlijk vermogen, naar het hotel van den gezant, in gezelschap van den geheimraad; gij kunt u mijn toestand voorstellen, als ik u zeg, dat ik over een paar weken eene som van 45.000 florijnen betalen moest. De hoop, die de duivel den speler in het hart stort, van zijne verliezen te zullen herstellen, dreef mij aan mijn armzalig overschot aan het toeval te wagen; ook de geheimraad had zijne laatste fondsen, ongeveer drie duizend florijnen, bij zich. Wij maakten elkander echter niet met onzen droevigen toestand bekend. Het spel nam een aanvang; Von Phlege en ik waren beiden even ongelukkig; hij waagde evenwel grootere sommen dan ik, en zoo waren wij bijna op het zelfde- oogenblik niet veel meer dan bedelaars. Maar de duivel scheen in het hart des fieheimsraads gevaren; „wat spelen wij, riep hij, „met luttele sommen; de bank moet zuchten onder het goud; ik ga een beteren inzet doen!quot; Dit zeggende schreef hij eene. schuldbekentenis van twintig duizend florijnen en wierp die op de tafel; daarop vervolgde hij: „ik kan geen andere fondsen aanbieden , wie zal mij volgen ?quot; De handelwijze van den geheimraad was niet ongewoon; het gebeurde meermalen dat iemand, als hij van fondsen ontbloot was, met eene schuldbekentenis speelde, die erkend werd, als de speler vertrouwen genoot; daar dit met Von Phlege het geval was, verzette zich niemand, en verscheidenen bedekten de schuldbekentenis met goud en papieren. Daar ik -der wanhoop ten prooi was, hoorde ik nauwelijks wat om mij voorviel, en begreep ik eerst wat mijn vriend gedaan had, toen een der spelers er mij opmerkzaam op maakte en uitnoodigde aan het spel deel te nemen. Eene vluchtige gedachte zeide mij, dat ik reeds verloren was, en een daad als die van Von Phlege mij niet ongelukkiger kon maken; ik schreef dus eene schuldbekentenis van gelijke waarde en wierp die op den gouden berg neder. De geheimraad wierp een blik, welke van vertwijfeling getuigde, op mij, en — het spel begon. De afloop er van scheen door de Voorzienigheid bestemd mij tot zegen en tot straf te zijn. Ik won,

-ocr page 45-

41

en de aanzienlijke son; stelde mij in staat mijne schulden te voldoen, doch tevens bracht ik mijn vriend tot wanhoop en maakte zijne vrouw tot weduwe, zijn zoon tot wees. Beschaamd en met nedergeslagen oogen als een boosdoener, wiens misdaden ontdekt zijn, nam ik met bevende handen goud en papier van de tafel en verwijderde mij, zoo spoedig ik kon, met den geheimraad. Nauwelijks waren wij buiten gekomen, of hij riep mij met donderende stem toe, terwijl zijne oogen vonkelden: „vervloekt zij het uur, waarop gij, de Cuzza, mij aan de speeltafel bracht 1 Barbaar, moest gij zóó de diensten loonen, die ik u bewezen heb!quot;

„Ik poogde hem tot bedaren te brengen door de hoop bij hem op te wekken, dat het fortuin zijne verliezen herstellen zou, doch hij zeide, „ik ben onherroepelijk verloren; de schuldbekentenis, die gij in handen hebt, kan ik niet voeldoen dan door mijn huis te verkoopen, het eenige wat mij overblijft; mijne geheele vermogen is door het spel verzwolgen. Wee mij! Hoe lang kunt gij geduld hebben, de Cuzza?quot;

„Tot mijne groote smart slechts eenige dagen, Von Phlege,quot; antwoordde ik.

„ O ramp! dan is mijn lot beslist! Kondet gij mij eenige maanden toestaan , wie weet____quot;

Dit waren de laatste woorden, die ik van mijn vriend vernam; hij verwijderde zich ijlings, sloeg een zijstraat in en was in een oogwenk uit mijn gezicht verdwenen. Nimmer zal ik vergeten wat ik dien nacht heb uitgestaan; mijn geweten folterde mij verschrikkelijk; het riep mij voor den geest wat ik aan mijn vriend te danken had en maalde mij in de zwartste kleuren den toestand af, waarin ik hem had gebracht.

Een nieuw tooneel van vertwijfeling wachtte mij den volgenden morgen: ik was op het punt mij naar het kantoor te begeven, toen mevrouw Von Phlege werd aangediend; ik begreep wat haar tot mij voerde, en gaarne had ik haar willen afwijzen, zoo ik daartoe den moed gehad hadde. Zij verscheen voor mij , bleek als een doode, met een gelaat, waarop de sporen van tranen zichtbaar waren; zij groette mij op half luiden toon doch wilde zich niet nederzetten op den stoel, dien ik haar aanbood. Zij verhaalde mij, dat haar echtgenoot den vorigen avond huiswaarts was gekeerd in een toestand, die haar aan krankzinnigheid deed denken; terwijl hij ten prooi was aan de hevigste opgewondenheid, had hij woorden gesproken, die voor haar zin noch beteekenis hadden. Zij had hem naar zijne kamer geleid, wijl zij op geen enkele vraag antwoord ontving; toen hij te bed was gegaan, had zij met Arthur eenige uren bij hem doorgebracht, tot hij eindelijk ingeslapen scheen, en eerst toen hij ontwaakt en meer bedaard was, had zij de vreeselijke ramp vernomen, die hen getroffen had. Zij verzweeg mij niet hoe zij te moede was;

-ocr page 46-

42

toen zij hooren moest, hoe dit laatste verlies haar en haar zoon van dak en haar echtgenoot van achting beroofd had. Maar eene straal van hoop was haar de omstandigheid dat ik zijn schuldeischer was; de Cuzza, zijn trouwe vriend, zou hem van den ondergang redden; dus was zij tot mij gekomen en smeekte mij haar echtgenoot een halfjaar uitstel te verleenen, waardoor ik hem in de mogelijkheid zou stellen met zijn huis de aanzienlijke betrekking, die hij vervulde, te blijven behouden.

„Hare woorden sneden mij door het hart; ik beefde als zij en had nauwelijks de kracht om haar te zeggen, dat ik gedwongen was haar te leur te stellen, wijl ik verplicht was in de volgende maand eene aanzienlijke som te betalen. Zij bad, smeekte mij doch te vergeefs; mijn toestand belette mij Ven Phlege te redden. Toen zij tot de overtuiging kwam, dat niets baatte, zag zij mij met haren doordringenden blik in het gelaat en zeide op plechtigen toon deze profetische woorden: „ het uur zal komen, de Cuzza, waarop de Voorzienigheid u straffen zal; niet te vreden met u zeiven ongelukkig te maken en de vrouw, die voor u leefde, naar het graf te voeren, hebt gij uw besten vriend naar de speeltafel gesleept en hem in den afgrond gestort, maar deze zal ook u verzwelgen, en uw kind.... maar neen, ik zwijg, God moge haar zegenen !____quot;

„Ik zweeg, want ik was buiten staat de rampzalige vrouw te antwoorden; zij verliet mij, en nog denzelfden dag vernam ik, dat de geheimraad door eene beroerte getroffen was; de slag had hem te hevig getroffen; drie dagen later was hij niet meer, en het graf ontving het tweede offer mijner speelzucht.

„Mevrouw Von Phlege verkocht haar huis en een gedeelte van haar huisraad; na mij voldaan te hebben, huurde zij hare tegenwoordige woning, om er met haren zoon haren dierbaren echtgenoot te gaan betreuren. Arthur moest zijne studiën staken en verkreeg door tusschenkomst van graaf de Latour eene plaats aan het ministerie van oorlog, waardoor hij in zijn onderhoud en dat zijner moeder kon voorzien. Ofschoon ik met mevrouw Von Phlege natuurlijk geen omgang hield, hadden er toch tus-schen u en Arthur nog veelvuldige ontmoetingen plaats; ik wist maar belette het niet en bewonderde heimelijk den jongeling, die een meisje bleef beminnen, welks vader den zijnen in het ongeluk had gestort. Eerst toen ik genoodzaakt werd zijne plannen te dwarsbomen, deed ik hem gevoelen, dat zijne verwijdering mij aangenaam zou zijn.

„Weinig tijds na de droevige gebeurtenis had ik eene onaangename ontmoeting met den Britschen gezant, ten gevolge waarvan ik zijn huis vermeed; daar ik evenwel mijne neiging tot het spel niet wilde laten varen, bracht ik nu mijne avonden in een koffiehuis door, waar ik wist dat gespeeld werd. Ik had mij voorgenomen voorzichtig te zijn en niet meer mijn vermogen

-ocr page 47-

43

in de waagschaal te stellen; ongelukkig vergat ik, dat een hartstochtelijk speler aan de speeltafel nimmer kalm en beraden in zijne handelingen is. Gedurende geruimen tijd speelde ik met weinig belangrijke sommen, en dacht ik dikwerf na, alvorens mijn goud aan het toeval te wagen; ik speelde over het algemeen gelukkig en durfde de hoop toegang te verleenen, dat ik weder in het bezit van mijn vorig, aanzienlijk vermogen geraken zou. Bijna iederen avond vond ik dezelfde spelers, waardoor er tusschen mij en hen zekere vertrouwelijkheid ontstond. Eenige maanden geleden vertoonde zich op eens in onzen kring een jong heer, op Hongaarsche wijze gekleed; hij volgde eeni-gen tijd het spel met meer dan gewone aandacht; spoedig nam hij er deel aan, en weldra was hij iederen avond in ons midden. Hij noemde zich Rudolf De Spiza, was deftig en voorkomend in zijne manieren en scheen over aanzienlijke middelen te kunnen beschikken. Weldra deed hij zich als een hartstochtelijk speler kennen en wist mij en mijne vrienden allengs tot grootere inzetten te doen besluiten; hij scheen zich aan mij te hechten, noodigde mij in het hotel „ de Keizerskroon,quot; waar hij kamers bewoont, en noodzaakte mij aldus hem bij mij te ontvangen, waardooor hij met u kennis maakte. Hij putte zich uit in vleiende beleefdheden omtrent uw persoon en uwe manieren en was blijkbaar vereerd, wanneer ik hem eene uitnoodiging zond. Helaas! had ik kunnen denken, dat hij het wezen moest, die de woorden van mevrouw Von Phlege tot eene waarheid maken zou: „het uur zal komen, waarop de Voorzienigheid u straffen zal.quot; Langen tijd speelde ik met hem, zonder dat het geluk mij verliet; hoe meer De Spiza verloor, met te meer vuur (als het steeds den speler gaat) gaf hij zich aan zijne neiging over, en grooter werden de sommen, waarmede hij mij uitdaagde. Ik liet mij vangen, sprak niet meer van honderden maar van duizenden, en het geluk, mij den rug toekeerende, voerde tot De Spiza de winsten, die ik in den laatsten tijd behaald had. Eenmaal aan het voorthollen, dacht ik niet meer aan stilstaan, verloor al wat ik bezat, speelde met schuldbrieven, en daar De Spiza het mij niet moeielijk maakte, voerde ik die op tot een bedrag van 75.000 florijnen, maar toen — toen werd ik wanhopig, en.... de afgrond van vertwijfeling grijnsde mij tegen. Ik verliet het huis, waar ik de ontzaglijke schuld gemaakt had, en sloeg den weg in naar den Donau; aan eene gracht gekomen, waar ik geen sterveling om mij heen ontdekte, meende ik het doel van mijnen tocht reeds bereikt te hebben en stond nog een oogenblik stil, alvorens mij in het Stille water te werpen. Eene vreeselijke benauwdheid greep mij aan, die mij het zweet op het gelaat joeg; met gebalde vuisten sloeg ik mij tegen het hoofd, en ik zette den voet vooruit, om den dood in de armen te snellen, toen ik iemand hoorde naderen, die mij toeriep; „Mijnheer de Cuzza!quot;

-ocr page 48-

44

„ Ik herkende den man; het was Rudolf De Spiza; ik riep hem toe: „wat wilt gij van mij op deze eenzame plaats?quot;

terughouden van een stap, waartoe de wanhoop u voert. Waarom wilt gij sterven, daar u nog een uitweg open is gebleven ?quot;

„Voor mij is geen redding meer,quot; antwoordde ik, „ik heb mijn geheele vermogen verspeeld en daarbij eene aanzienlijke schuldbekentenis in uwe handen moeten laten.quot;

„Verlaten wij deze plaats, mijnheer, ik zal u naar uwe woning geleiden en u een voorstel doen, dat u uit uw neteligen toestand redden zal.quot;

„Onwillekeurig volgde ik De Spiza, daar zijne laatste woorden een lichte straal van hoop voor mij deden opgaan; wij wandelden eenige straten door, terwijl De Spiza op verschillende wijzen poogde mij tot mij zeiven te doen komen. Toen hij zag, dat mijne opgewondenheid begon te wijken, sprak hij :„ mijnheer de Cuzza, van af het oogenblik, dat ik de eer mocht hebben in kennis te komen met uwe dochter, de beminnelijke Louisa, heb ik achting en genegenheid voor haar opgevat; hoewel ik naar haar bezit verlangde, had ik zekeren schroom, om u mijn wensch te openbaren; thans acht ik het geschikte oogenblik gekomen u de hand uwer dochter te vragen. Ten bewijze dat ik door geen baatzuchtige bedoelingen geleid wordt, onsla ik u van de zorgen voor een bruidschat, daar mijn vermogen voor ons beiden voldoende zal zijn; zelfs beloof ik op den dag van ons huwelijk u de schuldbekentenis weder te geven.quot;

„Deze woorden, die hij sprak, schenen mij zoo oprecht gemeend, en zijn voorstel was zoo aanlokkelijk, dat ik mij niet lang bedacht hem te antwoorden op eene wijze, die hem veel hoop moest geven. Ik stemde niet geheel toe, wijl ik u eerst wilde raadplegen, en keerde in mijne woning weder, die ik niet gedacht had terug te zullen zien.quot;

„ Gij herinnert u ons eerste onderhoud omtrent Rudolfs verzoek ; het vond bij u geen ingang, doch ik, meenende dat gij van gedachten veranderen zoudt, bleef de hoop van De Spiza voeden; ik stond hem toe meermalen mij en u te komen bezoeken en werd ten laatste wrevelig, dat gij in uwe weigering bleeft volharden. Ik bedacht niet, dat er tusschen u en Arthur Von Phlege eene neiging bestond, die zelfs door het gebeurde met den geheimraad niet vernietigd was geworden , en bleef doof voor de smeekingen van Arthur, toen hij mij zonder omwegen zijne verwachtingen kwam openbaren. Toen hij zag, dat alles vruchteloos was, herinnerde hij mij aan het leed, dat ik zijne familie had aangedaan, om mij te bewegen wat ik misdeed jegens den vader aan den zoon eenigermate te vergoeden. Ieder woord, dat hij sprak, wondde mij, en onder andere omstandigheden hadde ik waarschijnlijk toegestemd, doch de vreeselijke gedachte, dat gij mij niet meer toebehoordet maar de losprijs der schuld-

-ocr page 49-

45

bekentenis moest wezen, bracht er mij toe op barsche wijze een gesprek af te breken, dat mij slechts eene aanhoudende foltering was. Gij weet wat toen volgde; ik hield u in strenge afzondering, om iedere ontmoeting met Arthur te voorkomen, en wees zelfs den Jood af, wijl ik in hem een bespieder zag. Maar die slag was u te hard: had uw vader u vroeger weinig liefde be-

O O O

toond, nu sloeg hij u in het harte.....quot;

„Houd op, vader,quot; riep Louisa schreiende, „gij beschuldigt u ten onrechte.....quot;

„Wat ik u verhaal, mijn kind, doet u mij nauwelijks ten halve kennen! O wist gij welk een monster..... Maar ik vervolg; Goddank, wij naderen het slot dezer treurige ontknooping. Ik behoef u niet te spreken over de smarten, die gij leedt, en waarvan mijne wreedheid de oorzaak was, noch over uwen schijndood, die er op volgde; maar o, kon ik u den vreeselijken toestand openbaren, waarin ik mij bevond, toen het spel een derde offer had geëischt. Ik wierp mij als een razende op uw lijk, vervloekte mij zeiven, Rudolf De Spiza, het spel en al wat ik om mij zag of hoorde, volgde met de hel in het hart de lijkstaatsie en gaf nogmaals toe aan de gedachte van zelfmoord, toen ik in mijne woning wederkeerde, waaruit het spel al wat ik eens beminde verbannen had. De vreeselijkste wroegingen verscheurden mijne ziel; de gebeurtenissen , welke ik u verhaald heb, kwamen achtereenvolgens voor mijn geest en pijnigden mij zoodanig, dat ik geheel en al buiten mij zeiven geraakte. Daarbij dacht ik aan de vernedering, die mij wachtte, als mijn huis en hetgeen ik nog bezat ten voordeele van mijn schuldeiseher in het openbaar zouden verkocht worden. Ik werd verpletterd door het verledene en de toekomst en greep mijn pistool, om mij in één oogenblik van mijn lijden te verlossen. Maar op datzelfde oogenblik kwam Samuël mij mijne dochter wedergeven; ik snelde naar het graf en smaakte de vreugd u weder te bezitten; helaas! zij werd vergald door de gedachte, dat ik u, nauwelijks den dood ontrukt, op nieuw de kwellingen moest doen verduren, die u hadden doen bezwijken.....quot;

Het verhaal van den bankier, dat bij Louisa onbeschrijfelijke aandoeningen had opgewekt, was geëindigd, en zwijgend blikte hij op het bleeke gelaat zijner dochter, om er de uitwerking van te lezen. Het meisje antwoordde niet, want in haar hart had een verschrikkelijke strijd plaats tusschen de liefde, die zij Arthur, en die, welke zij haren vader toedroeg. O hoe gaarne had zij beiden gelukkig willen maken! Helaas, de openbaringen haars vaders deden zulks onmogelijk zijn. Zij overwoog wat Arthur reeds geleden had, en hoeveel hij nog te verduren zou hebben , als hij vernam, dat zij onherroepelijk voor hem verloren was; ook kwam haar de dubbele opoffering voor den geest, die zij zelve te doen had, en zij sidderde op het denkbeeld van de

-ocr page 50-

46

echtgenoote te worden van De Spiza, een speler, wien een lot kon treffen als dat, wat hij haren vader bereid had. Een oogenblik fluisterde een booze geest haar in, dat haar vader haar nimmer bemind noch zich om haar bekommerd, maar integendeel hare moeder den doodsteek gegeven en alles verkwist had, wat haar eenmaal had moeten toebehooren; dat zulk een snoodaard geen recht had, om ten koste van haar geluk zij ne eer te redden, die hij moedwillig in gevaar had gebracht. Maar haastig verjoeg zij deze gedachte en begon te overwegen, of haar vader niet geholpen kon worden, zonder dat het haar zulk een groot offer behoefde te kosten.

„Vader,quot; zeide zij, „hebt gij geen vrienden, die u helpen kunnen ? quot;

„Mijn kind, het schijnt bekend geworden, dat ik geruïneerd ben; althans velen vermoeden het, en aanstonds zijn mijne vrienden verdwenen; daarbij beleven wij een rampzaligen tijd, waarin ieder slechts aan zich zeiven denkt. Honderden aanzienlijke familiën hebben Weenen verlaten, bevreesd voor het naderend gevaar, en wijl ik sinds het laatste jaar mij minder met zaken bezig houd, heb ik niet zooveel omgang meer als vroeger met lieden, die mij zouden kunnen redden. Ik heb de kapitalen, die ik beheerde, aan anderen overgedragen en mij voor eenige maanden uit verschillende zaken teruggetrokken, daar mijn vermogen toenmaals aanzienlijk genoeg was, om rustig te kunnen leven en uw lot te verzekeren. Dat schoone vooruitzicht is met zooveel anderen aan de speeltafel gebleven. Maar wijl ik de hand niet uitstak naar het vermogen van anderen, heeft wellicht de Voorzienigheid mij tot tweemaal toe wederhouden mij in een eeuwig ongeluk te storten.quot;

„Indien mijn voogd u de nalatenschap mijner moeder uitkeerde, zoudt gij dan niet te redden zijn, vader?quot;

„Ook van dien kant, Louisa, wacht mij geen uitkomst. Uw oom is zeer streng van beginselen, en ongetwijfeld, zelfs al smeek-tet gij, zou hij het vermogen uwer moeder weigeren af te geven vóór den bepaalden tijd. Ik ken hem en waag dus geen enkele poging, al kon ik er ook toe besluiten u in één oogenblik van al wat gij bezit te berooven. En waartoe zou zulks dienen? Dan nog ware ik niet uit de verlegenheid gered en gij niet zeker, dat de liefde van Arthur standvastig zou blijven, als hij vernam, dat zijne verloofde hem niets dan hare genegenheid zou aanbrengen.quot;

„Niet zeker? o vader, kendet gij het zuivere, onbaatzuchtige hart van Arthur Von Phlege, gij zoudt anders oordeelen, doch spreken wij hier niet over, en laat ik u liever mijn besluit mede-deelen. Zoolang Arthur mijn echtgenoot niet is, blijft mijn vader mij het dierbaarst, en mag ik hem in ramp- en tegenspoed niet verlaten. Mij blijft een middel over om u voor schande en oneer te bewaren; welnu, ik zal het aanwenden, Rudolf De Spiza, zoo het moet, tot mijn echtgenoot nemen en hopen dat de liefderijke

-ocr page 51-

47

Hemelvader mij in de beproeving sterke. Alleen verzoek ik u nog eenige dagen te wachten, alvorens gij De Spiza mijn besluit mededeelt; ik heb die noodig om te bidden en mij voor te bereiden voor den levensstaat, die mij wellicht wacht.quot;-

„Ik ook, Louisa, zal bidden, want wie behoeft meer ontferming en bijstand van God dan ik? Maar niet alleen daarom zal ik Hem smeeken, maar ook dat Hij ons een anderen uitweg toone dan die, welke ons openstaat. Alvorens ik u verlaat, wil ik u mededeelen, dat ik tegen heden avond eenige vrienden uitgenoodigd heb; de wellevendheid vorderde zulks; dezelfde reden dwong mij Eudolf De Spiza te verzoeken ; gij zult hem, hoop ik , wel willen ontvansen ? quot;

O

„Volgaarne, vader, evenwel zult gij mij veroorlooven mij, zoo spoedig het mogelijk is, te verwijderen; niemand, die mijn toestand in aanmerking neemt, zal zulks onwelvoegelijk oordeelen.quot;

De bankier verliet het vertrek, zijne dochter in droevige stemming achterlatende; zij bleef langen tijd in diepe gedachten verzonken, en ongetwijfeld hield haar geest zich bezig met middelen tot redding haars vaders, doch haar herhaald hoofdschudden toonde, dat zij die niet kon ontdekken. Eindelijk hief zij het hoofd op, en hare betraande oogen vielen op het beeld van de Troosteres dei-bedrukten ; zij knielde er voor neder en bad: „ Heilige Moeder 1 zult Gij mij, arm en ongelukkig kind, dan aan mijn lot overlaten! Kan de redding mijns vaders niet gekocht worden dan met mijn geluk! O zie toch neder op de smart, die mijn hart verteert, en op de wanhoop van Arthur, wiens speelgenoot op het punt staat de gemalin te worden van een speler! Hij en ik, wij beiden hebben U steeds en vurig bemind, en de liefde, die wij elkander toedroegen , heeft aan de vereering, die wij U schuldig waren, niets ontnomen. Bid, o bid dan, om uitkomst en ontferming; Uw Zoon kan U niets weigeren, en zeker zal Hij het niet doen, als Gij iets vraagt voor kinderen, die U beminnen. Maar, moeder, moge het in Zijne heilige raadsbesluiten liggen ons niet te vereenigen , dat Hij ons dan kracht geve geduldig te zijn en Zijne hand te kussen, zelfs dan wanneer Zij slaat!...quot;

Zij bad nog eenige oogenblikken in stilte en stond daarna eensklaps op, terwijl hare oogen van heilige vreugde schitterden. „O, het is een ingeving,quot; riep zij, „ het denkbeeld kwam in mijn geest op, terwijl ik bad; wie weet.....quot;

Zij trad tot hare schrijftafel, nam pen en papier en schreef den volgenden brief:

„ Mijnheer !

De hoop, die ons beiden sinds langen tijd bezielde, schijnt in rook te moeten opgaan; wellicht zal ik over eenige dagen in de droevige noodzakelijkheid verkeeren, u te moeten melden, dat ik een ander naar het altaar volgen ga Ik ben te zeer over-

-ocr page 52-

48

tuigd van het verhevene van uw karakter, dan dat ik vreezen zou u een geheim te openbaren, dat altijd in uw hart moet begraven blijven. Mijne vader is Rudolf De Spiza eene som van 75.000 florijnen schuldig; daar hij die niet kan betalen, kan ik hem slechts van openbare schande vrijwaren door zijn schuld-eischer mijne hand te schenken. Ofschoon gij den tegenzin zult kunnen begrijpen, dien ik in dat huwelijk heb, zult gij evenzeer overtuigd zijn, dat ik aan mijn kinderlijken plicht te kort zou doen, indien ik mijn vader niet redde. Over eenige dagen, wellicht een week, zal Rudolf De Spiza het begeerde antwoord op zijn verzoek ontvangen, tenzij — de Voorzienigheid op uw en mijn gebed acht slaat en de ramp afwendt, die ons bedreigt.

Louisa Arnoëns de Cuzza.quot;

Zij sloot den brief en, na er het adres op geplaatst te hebben, verborg zij hem in een tweede enveloppe, waarop zij den naam van den Joodschen bedelaar schreef; vervolgens verzocht zij een bediende den brief bij Samuël te bezorgen.

Tegen den avond ontving zij het volgende antwoord:

„ Dierbare Louisa !

Bid en vertrouw! Ik verlaat nog heden avond Weenen en verzoek u De Spiza niet te antwoorden, alvorens ik u mijne terugkomst heb doen weten.

Arthur Von Phlege.quot;

Een vreugdekreet ontsnapte hare borst, en den brief nemende, legde zij dien op de armen van het Mariabeeld en bleef er voor nedergeknield, tot een bediende haar kwam melden, dat de bankier haar wachtte.

V.

Geschiedenis van Samuël. Rudolf De Spiza.

Nauwelijks trad Louisa de zaal in, waar de vrienden haars vaders vereenigd waren, of een algemeen gejuich, de uiting dei-deelneming en vreugde, klonk haar tegen. Alle aanwezigen stonden op en gingen de maagd te gemoet, die, vroeger reeds het voorwerp van ieders bewondering en eerbied, nu ook dat van ieders nieuwsgierigheid geworden was. Allen wilden zich met eigen oogen van hare herleving overtuigen en stonden reeds bij den eersten aanblik verbaasd, want Louisa had in schoonheid niets verloren. Hare trekken teekenden nog dezelfde vriendelijkheid en bekoorlijken ernst, en uit haar oog straalde nog de eigen heldere glans, als vóór de dood het dreigde te breken; haar hemelsblauw zijden kleed voegde juist bij haar levenslustig gelaat, en het witte parelsnoer om haren hals verhoogde door zijn edelen eenvoud het

-ocr page 53-

49

deftige in hare houding. Nadat de wederzijdsche groeten, belangstellende vragen over gezondheid en familie geëindigd waren, plaatste Louisa zich naast haren vader en nam met bevallige ongedwongenheid deel aan het gesprek, waarvan haar schijndood ge-ruimen tijd het onderwerp was. Natuurlijk was er ook sprake van den Jood, en een der gasten vroeg, wat Samuel bewogen had in het graf neder te dalen.

„ Samuëlantwoordde Louisa, „ leeft van de openbare liefdadigheid; dus behoorde hij onder de armen, die nu en dan van ons een aalmoes ontvingen; het was dus dankbaarheid, die hem er toe dreef het meisje nogmaals te zien, dat hem enkele malen had welgedaan.quot;

„Zou die openbare liefdadigheid,quot; vroeg een ander, „zich niet geheel oplossen in Louisa Amoëns de Cuzza?quot;

Het meisje bloosde doch gaf aanstonds het gevatte antwoord : „ ik wil niet ontkennen, dat de arme Jood wellicht een grooter deel in mijne aalmoezen had dan zijne lotgenooten, doch zijn ongelukkige toestand deed er hem eenig recht op hebben.quot;

„Verhaal ons zijne geschiedenis, jonkvrouw!quot; vroeg een eenigs-zins bejaard heer, die niet opgehouden had het meisje met stille bewondering gade te slaan. „ O, ja,quot; riepen allen, „de geschiedenis van Samuël, den Joodschen bedelaar.quot;

Louisa kon zich aan het algemeen verzoek niet onttrekken , en met blijkbaar welgevallen begon zij : „ Samuël, mijne heeren , is de zoon van den rijken boekhandelaar Epraïm, dien sommigen uwer wellicht gekend hebben. Hij ontving eene opvoeding volgens zijnen stand en werd door zijn vader in diens zaak opgeleid. De oude Ephraïm leefde geheel voor zijn eenigen zoon , zoodat deze geen enkel verlangen koesterde, of het werd bevredigd; gelukkig toonde hij zich de vaderlijke liefde waardig, wijl hij in alle opzichten zich ijverig van zijne plichten kweet. Hij vatte genegenheid op voor een meisje, dat rein en zedig, maar geheehonbemiddeld was; zijne liefde werd beantwoord, en spoedig was hij met haar ver-eenigd; want de oude Ephraïm oordeelde, dat zijn zoon voor beiden een genoegzaam vermogen bezat, en een deugdzame vrouw, al was zij ook arm, zijn Samuël niet anders dan gelukkig maken kon. Een jaar na het huwelijk trof de geachte familie een groote ramp; een aanzienlijk huis staakte zijne betalingen en sleepte in zijn val een groot aantal handelaars mede. Ephraïm behoorde onder hen, en het lot sloeg hem zoo geweldig, dat zijn geheele vermogen schipbreuk leed; het eenige, wat hij redden kon, was zijn onbevlekte naam, en in dat opzicht was hij verre verheven boven velen zijner makkers in het ongeluk. Hij kon zijn verlies niet overleven, en korten tijd daarna daalde hij ten grave, zijn arm kind in zorg en bekommering achterlatende. Samuël huurde zich eene woning, begon den boekhandel weder, en zijne eerzucht wees hem in de verte het standpunt, dat zijn vader had ingenomen.

De Jood van quot;Weknen. 93

-ocr page 54-

50

Dag en nacht werkte bij en slaagde er aanvankelijk in voor zijne vrouw en zich zeiven het onderhoud te verdienen , maar een tweede ramp wachtte hem; de hemel schonk hem een zoon doch ten koste zijner vrouw, en nauwelijks een jaar na den dood van Ephraïm trok hij naar het graf, om naast het lijk zijns diep betreurden vaders dat zijner dierbare echtgenoote neder te leggen.

„Nu was droefheid dag en nacht zijn deel; het dubbel verlies, binnen zoo korten tijd geleden, ontnam hem zijne natuurlijke vroolijkheid en deed hem vroegtijdig oud worden. Eenige buren, met zijn lot begaan, hielpen hem in de verzorging van zijn kind, en de aanvallige jongen, daar zijne trekken te veel aan zijne moeder herinnerden, bracht het hart zijns vaders herhaaldelijk nieuwe wonden toe. Zijne moedeloosheid verminderde den lust tot arbeid, en eene kwijnende ziekte ondermijnde langzaam zijne krachten. Zijn boekhandel bracht hem nauwelijks het noodige levensonderhoud op, daar hij ondersteuning en kracht miste , om zijnen zaken eenige uitbreiding te geven. Daarbij hield hij zich met zijn kind bezig en pijnigde zich met de gedachte, wat er van den kleinen David worden zou zonder eene behoorlijke opvoeding, die hij buiten staat was hem te geven. Eindelijk brachten hem langdurige overwegingen tot een besluit, waarover hij zich vele jaren lang mocht verheugen, maar dat thans als een worm aan zijn hart knaagt Hij verliet zijne woning, om eene andere te gaan betrekken in eene onaanzienlijke straat en er zijne armoede en zijn verdriet te gaan verbergen. Maar alvorens die te betreden, bracht hij op een avond zijn zoon David naar het Vondelingenhuis 1) en legde hem op den drempel neder; hij drukte het kind nog een kus op het voorhoofd, trok aan het schelkoord en verwijderde zich haastig, maar verborg zich in den omtrek, om te zien hoe het met het kind zou afloopen. Tot zijne vreugd werd de poort spoedig geopend en bukte zich eene Liefdezuster, om het kind in hare armen te nemen en het onder allerlei liefkozingen naar het toevluchtsoord der vondelingen te brengen. Tusschen de kleederen van het kind had hij een brief verborgen, waarin hij, zonder zijn naam te noemen, aan de overste schreef, dat hij gedwongen was door den dood zijner vrouw en eigen armoede zich van het kind te ontdoen, maar hoopte, dat de Voorzienigheid hem eenmaal in staat zou stellen zelf in het onderhoud zijns kinds te voorzien; dat de trekken des kinds zouden verraden, dat het van Joodsche afkomst was, hetgeen evenwel niet beletten kon, dat het in den Christelijken godsdienst zou worden opgevoed,

*) Het Vondelingenhuis bestond uit twee groote deelen, het eene door Liefdezusters, het andere door Broeders bewoond; aan de zorg der eersten werden de vondelingen toevertrouwd met betrekking tot hun lichamelijk onderhoud; de laatsten belastten zich voornamelijk met de zedelijke opvoeding en een doeltreffend onderwijs -der knapen.

-ocr page 55-

51

waartegen hij, Samuel, weinig bezwaar had, wijl hij van de voortreffelijkheid van dien godsdienst een hoogen dunk had, ofschoon hij zelf niet genegen was er toe over te gaan; dat hij, om een bewijs van recht op het kind in handen te hebben, het een steenen tafeltje, waarop de drie eerste der tien geboden, benevens de eerste letters der namen van hem en zijne vrouw geschreven stonden, had om den hals gehangen, en hij zelf een dergelijk tafeltje met dezelfde letters maar met de zeven overige geboden in bezit had. Ten slotte beval hij zijn kind in de liefde zijner pleegouders aan.

„Van dien dag af had Samuël slechts in zijn eigen onderhoud te voorzien; om hierin te slagen, werd hij marskramer en dreef in de stad en op het platteland een kleinen handel meestal in oude boeken, doch armoede bleef onophoudelijk zijn deel, want zijne geknakte gezondheid maakte hem tot langdurige tochten ongeschikt en deed hem voor de ongestadigheid des weders zeer gevoelig zijn. Dikwerf was hij in de nabijheid van het Vondelin-genhais, om zijn zoon te bespieden, wanneer deze zich in den tuin-onder het opzicht der Zusters en later der Broeders met andere kleinen vermaakte. Met een kloppend hart en vonkelende oogen volgde hij al zijne bewegingen, en het dartelen van zijn kind deed Samuël menig oogenblik van rein en onschuldig genoefren

O O O

beleven. Toen de knaap opgroeide en ook des winters, als ruw weder allen binnen de muren hield opgesloten, had de vader minder gelegenheid zijn zoon te zien , en deze hield bijna geheel op, toen de jongeling zijne eerste H. Communie had gedaan en, zooals Samuël vernam, op de boekdrukkerij was geplaatst, die door eenige Broeders bestuurd werd. Naar zijn gedrag durfde hij niet onderzoeken, wijl hij daardoor zich zeiven zou doen kennen; toch lag de zoete hoop in zijn boezem, dat de leiding zijner liefdevolle pleegouders den knaap tot een braaf mensch zou doen opgroeien. Toen zijn zoon ongeveer zeventien jaren oud was, trof Samuël eene zware ziekte, die hem geruimen tijd aan zijne woning gekluisterd hield; ongetwijfeld zou hij van gebrek zijn omgekomen, zoo eenige menschenvrienden zich zijner niet ontfermd hadden. Nauwelijks kon hij zijne woning weder verlaten of zijn verlangen dreef hem naar het Vondelingenhuis; het was op een Zondag, op welken dag de vondelingen bij gunstig weder een geruimen tijd in den tuin mochten doorbrengen. Samuël zag zijn lieveling niet, en een geheime angst maakte zich van hem meester. In droevige steming keerde hij huiswaarts en herhaalde op verscheidene achtereenvolgende Zondagen, doch steeds met even ongunstig gevolg, zijn bezoek. Al grooter werd zijn angst, en zijne verbeelding pijnigde hem zoodanig, dat hij ten laatste besloot, met gevaar van zijn geheim te verliezen, onderzoek naar zijn zoon te doen. Hij begaf zich naar het Vondelingenhuis,, verzocht en verkreeg een onderhoud met den Eerwaarden Overste

-ocr page 56-

52

hetgeen hij vernam besliste over het geluk zijns levens. Zijn zoon, die bij den H. Doop den naam van Joseph Nicholson had ontvangen, had zich door zijn gedrag zelden de tevredenheid zijner pleegouders verworven. Zijn vlugge geest en helder verstand hadden hem een goed begrip doen krijgen van de waarheden der Christelijke geloofsleer, en op gemakkelijke wijze had hij zich de kundigheden eigen gemaakt, die hem later een nuttig lid van de maatschappij konden doen zijn; doch bij die schoone hoedanigheden bezat hij eenige ondeugden, die door de Zusters en Broeders op liefderijke, soms op strenge wijze waren bestreden , zonder dat hunne pogingen gunstig gevolg hadden mogen hebben. Hij was stug en onvriendelijk ten opzichte zijner broeders ; opvliegend en twistziek zijnde, was hij aller vijand, en in de speeluren stond hij alleen, daar men den omgang met hem schuwde. Een overmatige begeerte naar vrijheid deed hem zuchten onder de zachte regelen, welke het huis ter verzorging der vondelingen voorschreef, en de straf, die op zijne overtredingen volgde, daar liefderijke vermaningen niet konden baten, deed in zijn hart een wrok tegen zijne weldoeners ontstaan. De droefheid , welke zijn gedrag den Overste en Broeders inboezemde, werd op zekeren dag op ontzettende wijze vermeerderd, toen men ontdekte., dat hij verdwenen was. Naar alle zijden werden boden uitgezonden om den vluchteling op te sporen; daar zulks niet baatte, werden brieven geschreven naar de verschillende huizen der Congregatie in Oostenrijk, zelfs in Hongarije, doch er bleef voor de edele menschenvrienden niets over dan den verloren zoon te beweenen en voor zijne redding gebeden tot God op te zenden. Het steenen tafeltje, dat Samuël toonde, liet bij den Eerw. Overste geen twijfel over, en hij zocht naar de zoetste troostreden, om den ongelukkigen vader in zijn leed op te beuren; toch keerde Samuël met een gebroken hart huiswaarts, en weder wierp hem de smart op het ziekbed. Het was toen , dat een mijner vriendinnen mij met hem in kennis bracht; ik zocht hem op en beproefde zijne lichaams- en zielesmarten te bestrijden; hij luisterde naar de woorden van opbeuring en hoop, die ik hem toesprak, en toen ik hem er toe gebracht had in den wil der Voorzienigheid te berusten, begon hij aan de mogelijkheid te gelooven, dat zijn zoon hem misschien zou wedergegeven worden. Nogmaals verliet hij zijne woning, maar nu om te bedelen, daar hij tot handeldrijven niet meer in staat was. Ik kon hem van zijn voornemen niet terughouden, daar hij er een middel in zag, om den geliefden zoon op te sporen. Van dien dag af reisde hij soms uren ver in de omstreken van Weenen en liet nooit na, als hij in de stad terugkeerde, mij zijne teleurstellingen of verwachtingen mede te deelen. Nimmer vergat hij hen, die zijn zoon zoo lang hadden verzorgd, en hij toonde zijne dankbaarheid, toen eene duivelsche bende eenige maanden geleden

-ocr page 57-

53

naar liet Vondelingenhuis trok, om den Eerwaarden Overste met zijne Broeders en Zusters in het lot van zoovele ongelukkige geestelijken te doen deelen. Maar toen het gepeupel aan het huis verscheen, was ook Samuël aanwezig; wel kon hij niet beletten , dat het grauw de schuilplaats van zooveel ongelukkigcn betrad, hun hunne moeders, hunne vaders ontnam, deze, na ze van alles beroofd te hebben, uit hun huis en de stad joeg, maar een offer wist hij toch aan de woede der menigte te onttrekken, namelijk den Eerwaarden Overste. Hij vluchtte met hem door den tuin en bracht hem naar het huis van een edel en braaf burger, die zich gelukkig achtte den grijzen priester eene schuilplaats te kunnen verleenen en hem te verbergen , tot eens betere dagen voor Weenen zullen aanbreken; doch deze man stierf spoedig daarop, en Samuël wist eene andere schuilplaats voor den Overste op te sporen. Met innige voldoening zette vervolgens de Jood zijn zwervend leven voort, en hoewel de droefheid over het verlies zijns zoons nog niet geweken is, wordt zij verzacht door de immer levendige hoop van hem te zullen wederzien.quot;,,

Zoodra Louisa haar verhaal geëindigd had, drukten de gasten eenparig hunne deelneming in Sarauëls lot uit en deelden in den wensch van Louisa, dat de Jood zijn zoon eenmaal mocht terug vinden. Na nog eenigen tijd over hem gesproken te hebben, zeide de oude heer, die Louisa tot het verhaal uitgenoodigd had: „Samuël verzoent mij eenigszins met zijn geslacht; sinds lang heb ik de Joden gehaat, wijl ik aan hen een groot deel van de ongelukken toeschrijf, die Weenen en ons vaderland teisteren.quot;

Dit gezegde deed velen verbaasd opzien , en een der aanwezigen gaf zelfs als zijne meening te kennen, dat die uitdrukking zeer gewaagd was.

„Ik neem er geen woord van terug,' hernam de grijsaard; „luistert, en gij zult met mij instemmen. Het is van genoegzame bekendheid, hoe vorst Metternich, die sedert een aantal jaren het bestuur in handen had, geen beter middel kende, om de rust in den Staat te bewaren , dan een scherp toezicht op de drukpers. Geen werk mocht in het licht verschijnen dan na een streng onderzoek ondergaan te hebben; al wat eenigszins den schijn had den bestaanden toestand te veroordeelen of het verlangen naar een anderen op te wekken, werd onverbiddelijk afgewezen; slechts datgene wat in den geest en het stelsel van Metternich viel, mocht den Oostenrijkers aangeboden worden. Misschien ging de vorst in zijn ijver te ver, doch de revolutie, die overal smeulde en alom een uitgang zocht, welke hij beschouwde als de moeder der grootste rampen, wist hij geen beter bolwerk tegen te stellen. Tegen de invoering van bnitenland-sche bladen en geschriften, die de revolutie predikten, waakte hij door eene sterke grenspolitie en stelde zware straffen op iedere overtreding. Ongelukkig echter bezweken al zijne pogingen voor

-ocr page 58-

54

de list der Jodeu, vooral van hen, die van de litteratuur eene speculatie maakten. Voor Metternichs bedreigingen onbevreesd, zoodra er vooruitziclit was op geldelijke voordeelen, waagden zij alles om hunne waar over de grenzen te brengen; list, bedriegerij, omkooping, niets werd door hen gespaard, wijl zij wisten, dat de Oostenrijksche lezers hen voor hunne verliezen dubbel schadeloos zouden stellen. Wat zij invoerden was, wijl het verboden werd, juist een zeer begeerd artikel; nauwelijks waren onbegrijpelijke hoeveelheden binnengesmokkeld, of zij werden, als het ware, verslonden, en de leeswoede bereikte allengs eene hoogte, die niemand zou hebben durven voorspellen. De schandelijkste dagbladen , de werken, die het brutaalst oproer, goddeloosheid en de afschuwelijkste ondeugden predikten, waren het meest welkom, en niets vond grooteren aftrek dan dat wat haat tegen den godsdienst en zijne bedienaren opwekte. Ook lieten vele Joden zich als zendelingen van buitenlandsche woelgeesten gebruiken; geheele scharen trokken Oostenrijk door en verspreidden vooral in de hoofdstad het gif der zedeloosheid; voornamelijk werkten zij op de studenten, die beter in staat waren den inhoud hunner godde-looze boeken te begrijpen en in hunne vele vrije uren ruimschoots gelegenheid hadden ze te bestudeeren. De meeste studenten aan de hoogescholen zijn, gelijk men weet, uit aanzienlijke familiën, overvloedig van geld voorzien en gewoon aan een dartel leven; niets kon hun dus beter te stade komen dan eene leer, die hun de bevrediging hunner zinnelijke driften toestond, de orde van den Staat en die der Kerk als een schandelijk juk aanwees en den bedienaren des eersten zoowel als dien der laatste den vinnigsten haat toedroeg. De revolutie weet waarom zij Joden tot hare knechten kiest: Christus is den Jood een vijand en Zijne leer een gruwel, dimmer zag men in Weenen zooveel kinderen Israels als thans, nu er tegen den Christus en Zijne leer, onder voorwendsel van tegen onderdrukking, gestreden wordt. O, wat moet menig Jodenhart van vreugde geklopt hebben, toen op den rampzaligen 13 Maart van dit jaar ongeveer 3000 studenten, volleerd in goddeloosheid, de Staten des lands naar het paleis des keizers dreven, om de afzetting van den gehaten Metternich te verkrijgen, van Metternich, de grootste hinderpaal tegen het binnensmokkelen van oproerige boeken geschriften. Helaas! de edele man moest vallen en met hem zijn stelsel, waaraan Europa een tw'ee en dertigjarigen vrede te danken had; niet levensgevaar vluchtte hij naar vreemden bodem, om de ondankbaarheid van zijn vaderland te gaan betreuren. Ongetwijfeld bedreef hij misslagen, doch degeschie-denis zal er ter nauwernood aan denken, daar zijne werken, die tot heil des lands hebben gestrekt, ze verre in de schaduw laten.quot;

„Met is niet tegen te spreken,quot; sprak nu de Cuzza, „dat de Joden een groot aandeel hebben in de rampzalige gebeurtenissen , die wij beleven, doch ook van andere zijde is daartoe medege-

-ocr page 59-

56

werkt. Verschillende volkeren onder het bestuur vail den Habs-burger hebben zich door de revolutie laten verleiden en pogen zich dus aan het wettig gezag te ontrukken. Daar zij de macht des keizers kennen, hebben zij gemeend niet beter tot hun doel te komen, dan door hem in zijne eigene hoofdstad te bestoken. Zie de Polen, en tel het aantal hunner zendelingen als gij kunt; wat beoogen zij met hunne geheime opruiingen, met de sommen gelds, die zij onder het volk uitdeelen, met de revolutionnaire boeken en geschriften, welke zij in Oostenrijk en voornamelijk te Weenen verspreiden? Niets dan een revolutie in het keizerrijk, waaruit wellicht eene Europeesche anarchie en uit deze eene Poolsche adelrepubliek volgen zou. Waartoe moesten de ontzettende kapitalen dienen, die het dagblad van Milaan heeft durven bekend maken , en welke uit Lombardije naar Weenen gezonden zijn? Was het niet enkel, om een oproer in deze stad te bevorderen, ten einde Milaan aan zijn wettigen meester te ontrukken? Waartoe, vraag ik u, de gruwelijke lasteringen der Italianen en Hongaren, welke zij onder allerlei vormen in hunne dagbladen en geschriften opdisschen en der bevolking van Weenen voorzetten? Zeker hebben de Joden ons ongelukkig gemaakt, maar Italianen, Lombarden , Hongaren en Polen zijn niet minder tot ons verderf samengespannen.quot;

„Gij hebt, de Cuzza, zeer juist mijne gedachten uitgedrukt,quot; hernam de oude heer, „ het was mijne bedoeling niet al het kwaad den Joden toe te schrijven; zij, die gij genoemd hebt, zijn mede schuldig; allen zijn de dienaren, de handlangers der revolutie; allen beoogen slechts één doel: vernietio;inlt;T van Kerk en Staat.

O O O

Om tot de laatste te geraken, beginnen zij met de eerste. Zoodra de revolutie de harten bedorven had, durfde zij tegen haren groot-sten vijand optreden; de goddeloosheid verbande Metternich, en nauwelijks had de geestelijkheid een hechten steun verloren, of zij werd het mikpunt van het revolutionnair geschut. Nog geen maand was er sinds de eerste zege verloopen, of een wilde horde trok op tegen de kloosters der Kedemptoristen en andere geestelijken, plunderde ze en verjoeg de ongelukkigen, die, geen tijd hebbende zich van reisgeld of levensbenoodigdheden te voorzien,

C O '

de gruwelijke godslastering moesten hooren: „Uw God zal u wel helpen!quot; Grijsaards en zieken mochten bezwijmd langs den weg liggen, de revolutie had geen mededoogen: „zij wilde hen r.iet langer in Weenen dulden!quot; Ook de liefderijke ouders der vondelingen, gelijk wij zoo even hoorden, ondergingen zulk eene gruwzame behandeling, en waren bij de overige kloosters een aantal Joden aanwezig, bij den aanval op het Vondelingenhuis was zelfs een Jood de aanvoerder. Mijn haat tegen het geslacht Israels heeft dus wel eenigen grond.quot;

„Hoe weet gij dat alles zoo nauwkeurig, mijnheer?quot; vroeg een der aanwezigen.

-ocr page 60-

56

„Omdat ik, mijn vriend, het mij ten taak heb gesteld de revolutie te bestudeeren. Daar ik geen zaken doe en dus geheel meester van mijn tijd ben, beijver ik mij de gebeurtenissen aandachtig gade te slaan, en het strekte mij tot zeker genoegen sommige zaken iets meer dan oppervlakkig te beschouwen, de personen, die een rol van eenig belang spelen, van meer nahij te leeren kennen; het zorgvuldigst heb ik hen bespied, die, om welke reden dan ook, hunne revolutionnaire gevoelens verbergen. De Jood b. v. (want ik ben ten stelligste overtuigd, dat hij tot Jacobs kinderen behoort) waarvan ik zoo even sprak, is meei dan ieder ander het voorwerp mijner nasporingen geweest, juist wijl hij in de revolutie zich bijzonder doet gelden en te gelijk bevreesd is als een revolutionnair beschouwd te worden.quot;

„En zijt gij gelukkig geweest, mijn vriend?quot; vroeg de Cuzza.

„Zelfs zijn naam is voor mij niet verborgen gebleven; daar ik op de bescheidenheid van u allen reken, wil ik hem u noemen; hij heet Rudolf De Spiza. Ofschoon zijn naam niet zeer Joodsch klinkt, ben ik overtuigd dat hij.... maar, mijn hemel, wat deert u, de Cuzza! kent gij dien mensch? en jonkvrouw Louisa, zij verbleekt?____quot;

Maar Louiza had zich reeds .weder hersteld, en de bankier poogde een antwoord te vinden. „Ik kan niet ontkennen, mijn vriend, zeide hij, „dat uwe woorden mij verbazen; sinds eeni-gen tijd heb ik met zekeren heer Rudolf De Spiza, die in „de Keizerskroon kamers bewoont, kennis aangeknoopt; hij verscheen soms in kringen, welke ik nu en dan bezoek, en mengde zich vaak in Let gesprek , wanneer de welvoegelijkheid het hem veroorloofde. Zoo ontstond er tusschen hem eri mij zekere viiendschapsbetrekking, en wij brachten elkander enkele malen een bezoek. Ook heb ik hem heden avond uitgenoodigd, en het verwondert mij, dat hij nog niet reeds gekomen is. Indien evenwel het door u medegedeelde waarheid bevat (en uw karakter mag er mij geen oogenblik aan doen twijfelen) begrijpt gij, dat alle betrekking spoedig tusschen ons afgebroken zal zijn. Doe mij het genoegen nog iets meer omtrent De Spiza te verhalen.quot;

De oude heer was een menschenkenner; al aanstonds begreep hij, dat er nauwere betrekking tusschen den bankier en De Spiza bestond dan die der vriendschap; de ontroering van Louisa toonde hem, dat ook zij in de zaak betrokken was, en hij huiverde bij de gedachte aan eene vereeniging van het edele meisje met den ellendigen opstandeling. De vraag des bankiers deed hem bijzonder genoegen, want in het beantwoorden daarvan had hij een middel, om de deugdzame Louisa voor het gevaar, zoo het bestond, te waarschuwen. Dus sprak hij: „gij kondet, de Cuzza, uwe vriendschap moeielijk aan iemand schenken, die ze

-ocr page 61-

57

minder verdient. De Spiza is een volbloed revolutionnair en een zendeling der Hongaren; ik ken zijne geschiedenis slechts van de laatste tien maanden, want eerst in het begin dezes jaars is hij te Weenen verschenen; als ik u die verhaal, hebt gij te gelijk eene geschiedenis der revolutie. Ik ontmoette hem het eerst op den dag, toen hij het gepeupel naar het Vondelingenhuis voerde, en stond verbaasd op het zien der hartstochtelijke opgewondenheid, welke in zijne trekken te lezen stond; zijne oogen glinsterden van woede, die door wraakzucht scheen aangevuurd. In weerwil dat zijn hoed hem bijna het geheele voorhoofd en een valsche baard een belangrijk deel van zijn gelaat bedekte, had ik toch gelegenheid zijne trekken in mijn geheugen te prenten, en zelfs zijne stem, die vreeselijk voor de ongelukkigen was, als zij het grauw op hen aandreef, bleef mij een herken-ningsteeken. Ik weet niet, of hij den bestuurders der vondelingen een meer bijzonderen haat toedroeg, maar zeker is het, dat ik hem bij volgende gelegenheden nimmer in zoo bitteren toorn en razernij heb aangetroffen. Ik zag hem de poort, nadat zij opengebroken was, binnen vliegen; door het gepeupel gevolgd, drong hij het huis in, en een oogenblik later dreef hij met bitteren spot en vreeselijke verwenschingen de bewoners uit hun stil verblijf. Ofschoon onder de menigte hield ik mij op zekeren afstand, om buiten alle gevaar te blijven, doch niets van het droevig schouwspel is voor mij verloren gegaan. Sinds dien dag heb ik mij in het bijzonder met De Spiza bezig gehouden; ik heb hem overal bespied en gevolgd waar ik kon. Spoedig had ik zijn verblijf opgespoord, en in het vreemdelingen-boek van het hotel „de Keizerskroonquot; las ik zijn naam; ik wist een bediende in mijn belang te winnen; daardoor vernam ik van welke personen hij veel bezoek ontving. Het toeval scheen mij te helpen, want dikwerf kreeg ik op de zonderlingste wijze ongezochte inlichtingen. Aldus kwam ik te weten , dat hij tot het Hon-gaarsche' comité behoort en daardoor in betrekking staat met de geheime genootschappen, die zich te Weenen bevinden. Ook bleef het mij niet onbekend , dat hij nu en dan een geheim onderhoud had met sommige ministers; daardoor werd mij de vaak onbegrijpelijke houding der regeering menigmaal begrijpelijk. Ook in de schandelijke tooneelen van den 6 April had De Spiza zijn aandeel. Gij weet allen, dat het gepeupel naar het huis der Kedemptoristen toog, de bewoners met geweld er uitjoeg, ze op wagens pakte en buiten de stad bracht, zonder hun hun eigendom te laten behouden, ja zelfs den grijzen vicarius half dood langs den weg liet liggen; dat het, hiermede nog niet tevreden, naar een tweede klooster trok, eveneens de bewoners, waaronder 33 meerendeels bejaarde vrouwen, verjoeg, daarenboven de gruwelijkste heiligschennissen in de kerk bedreef en eindelijk den aartsbisschop eene ketelmuziek bracht..... Bij al die tooneelen was iiudolf De Spiza tegenwoor-

-ocr page 62-

58

dig, en mijne oogen hebben gezien, hoe hij de bende op weerlooze vrouwen en grijsaards aanhitste. Omtrent dien tijd had hij ver-scheide malen een onderhoud met den minister Pillersdorf, en het was mij geen raadsel meer, waarom al die gruwelen ongestraft bleven , ja, bij een bevel der regeering alle kloosterlingen uit het keizerlijk gebied verdreven en hunne goederen in beslag genomen werden. Maar het ministerie Pillersdorf had zijn eigen graf gegraven; met iederen dag werden de eischen der revolutie onstuimiger, en de regeering, wilde zij zich niet aan de woede des gepeupels opofferen, moest haar onophoudelijk bevredigen. Zoo werd zij een speelbal in de hand van het studentenlegioen , dat op zijne beurt weder voortgedreven werd door de vreemde zendelingen, en de keizer zag reeds het oogenblik naderen, waarop men de vuist naar zijne kroon uitsteken zou. Hadde hij in den aanvang aan het woord van Paulus gedacht, dat de overheid, het zwaard niet te vergeefs draagt, 1) gewis, hij zou tot den stap niet gekomen zijn, waartoe hij nu moest besluiten. De revolutie was hem en zijn ministerie over het hoofd gegroeid, en hij verliet zijne hoofdstad om bij de getrouwe Tyrolers een zekere en veilige toevlucht te zoeken.

„ Ik wil niet spreken van de gebeurtenissen, welke op deze daad des keizers volgden; zij hebben onder uwe oogen plaats gehad. Het deel der burgers, dat door de revolutie niet had kunnen verleid worden, betreurde de verwijdering des keizers en verviel in somber gemor, daar het zich aan zeker getal nietswaardigen zag prijsgegeven, die in staat waren de gruwelen van 1793 te hernieuwen. De woelgeesten juichten, want 's keizers vertrek strookte met hunne plannen; de ministers waren toch reeds de uitvoerders hunner onderwerpen; en drongen zij herhaalde malen huichelend op de terugkomst des keizers aan, het was, wijl zij wisten, dat die niet volgen zou , en zij tot hunne onderneming nog niet geheel voorbereid waren. Ontzettend groot werd nu het aantal van vreemde oproermakers, die naar Weenen stroomden; uit alle oorden van Duitschland, Italië en Hongarije snelden zij toe en werden hier met open armen ontvangen. De droevigste tooneelen volgden elkander met vreeselijke snelheid op: hier hoorde men van straatgevechten, daar van sluikmoorden. Groote muurplakkaten riepen het volk naar vergaderingen op, waar onruststokers elkander in de hevigste opruiingen overtroffen. Enkele priesters, ontrouw geworden aan hunne heilige bediening, droegen bij om haat tegen altaar en troon op te wekken, en zoo groot werd eindelijk de vermetelheid der misdadige partij, dat zij zich niet meer schaamde bij het licht des daags de hemeltergend-ste misdrijven te begaan. Hoeveel kerken zijn niet ontheiligd, hoeveel kloosters geplunderd , hoeveel godgewijde maagden aan hare stille afzonderingen ontrukt! En schier bij al die tooneelen was De

') Kom. XIII. 4.

-ocr page 63-

59

Spiza tegenwoordig, speelde hij menigmaal een hoofdrol, ofschoon hij steeds poogde zijne euvelen verborgen te doen blijven. Dit bleek nog bij het oproer van den 26 Mei. Zooals gij weet, verscheen op dien dag in naam des keizers een decreet, waarbij het studentenlegioen ontbonden werd. Nauwelijks was dit bekend geworden , of een verschrikkelijk oproer brak los; duizenden studenten hitsten onder zware bedreigingen het volk aan, en weldra hadden zij de wapenmagazijnen overrompeld, om zich wapenen te verschaffen. In een oogwenk verschenen alom geduchte barricaden. Wie geen wapen had, voorzag zich van knots of zeis, en de revolutie stond gewapend tegenover de vertegenwoordigers des keizers. Vredeboden werden bespot, de eisch om de barricaden af te breken met honderd duizend stemmen geweigerd, en de stad bleef in de handen van arbeiders en studenten. De overheid vluchtte of verborg zich; de geheele stad moest des avonds na de zegepraal verlicht worden, anders zou men de glazen inslaan. Hoe gevaarlijk het ook was zich op de straat te begeven, ik kon aan mijn verlangen niet wederstaan en wierp mij onder de menigte; ik onderzocht den oorsprong en den loop des oproers, bemerkte weldra, dat het naar een uitgewerkt plan was geregeld, en dus het decreet slechts de lont was, welke onder de smeulende stoffen was geworpen. Ik erkende verscheidene aanvoerders en onder hen ook JKudolf' De Spiza; hij was vuurrood van het hoofd tot de voeten; zijne handen, zijn gelaat, zijne haren waren metroode verf besmeerd, en zijne kleederen hadden dezelfde kleur. Toch kon hij aan mijn opmerkzamen blik niet ontsnappen, en ik werd nogmaals getuige van vele zijner euveldaden.

„ Den volgenden dag werden de meeste eischen der oproerlingen ingewilligd; allengs verdwenen de barricaden, en de rust keerde weder, maar eene rust, die waarschijnlijk door tooneelen van nog vreeselijker aard zal gevolgd worden. Ik ga de geschiedenis dier schijnbare rust voorbij; zooals gij weet, keerde de keizer in Augustus terug en hield niet op alle opofferingen te doen, waartoe hij mocht besluiten, om orde en welvaart te doen herleven. Maaide revolutie is niet te bevredigen ; zij wil geen gunsten van den troon, zij wil dien zelf. Zij blijft voortgaan in haren doemwaar-digen tegenstand, zendt grooter scharen harer aanhangersnaar Weenen en woelt den dierbaren vaderlandschen grond zoodanig om, dat er bijna een wonder noodig is, zal hij niet instorten. De Spiza is werkzamer dan ooit; hij heeft onophoudelijk bijeenkomsten met de hoofden der partijen en voornamelijk met de'leden der Hongaarsche deputatie, die te Weenen aangekomen is, om het volk en de regeering voor de Hongaren te winnen; zelfs gisteren avond is hij op zijne kamer met een groot getal zijner partijge-nooten vergaderd geweest.

„ Inderdaad, wanneer wij denken aan al hetgeen in de laatste weken heeft plaats gehad, dan mogen wij wel veronderstellen,

-ocr page 64-

60

dat wij in den vooravond van gewichtige, misschien vreeselijke gebeurtenissen zijn. De hemel geve, dat het den keizer gelukken moge de revolutie te bedwingen, of dat hij vermogende hulp vinde om haar zegevierend te bestrijden, wanneer zij nogmaals haren klauw naar zijn kroon en troon uitsteekt.quot;

Terwijl de oude heer verhaalde, woedde de hel in het binnenste des bankiers, en het hart zijner arme dochter werd door folterenden angst gekweld. „ Zal ik dan mijn kind moeten schenken,quot; dacht de Cuzza, „aan zulk een man, en Louisa de gemalin worden van een bloeddorstige)! revolutionnair? Helaas, waartoe ben ik gekomen ! Mijn verfoeielijke hartstocht, na mij alles ontroofd te hebben, ontrukt mij ook mijn eenige lieveling en levert die over aan een schurk, die het daglicht niet waard is te.... Maar neen, dit zal niet gebeuren: nog bezit ik mijn kind; nog heb ik haar lot in mijne hand, en onherroepelijk weiger ik hare vereeniging met De Spiza, zoo het verhaalde

waarheid bevat---- Doch, zou mijn vriend zich niet vergissen ?

De Spiza een Jood, het is bijna onmogelijk.quot;

„Mijn vriend,quot; dus sprak hij, „ik begin te gelooven , dat ik mij verschrikkelijk in De Spiza bedrogen heb; zou er evenwel geen vergissing mogelijk zijn? Gij noemt hem een Jood, en hij zelf heeft mij verklaard, dat hij den Katholieken godsdienst belijdt?....quot;

„Het lijdt geen twijfel, de Cuzza, of De Spiza uit „de Keizerskroonquot; en uw vriend zijn dezelfde persoon; ik heet hem een Jood, wijl zijne trekken zulks al te duidelijk verraden; noemt hij zich Katholiek, dan is hij ontegensprekelijk van Jood-sche afkomst; in ieder geval gedraagt hij zich slecht naar de, lessen van Hem, wiens naam hij zegt te dragen. Hoe zou er overigens vergissing mogelijk zijn; uw De Spiza bewoont immers kamers in „de Keizerskroonquot;?quot;

Op dit oogenblik verscheen een bediende, die de aankomst van De Spiza meldde. De Cuzza ontroerde hevig, stond op en zeide haastig tot zijne gasten: „ doe mij het genoegen, mijne vrienden, met geen enkel woord aan het gesprokene te herinneren; het is niet zonder gevaar met dergelijke personen plotseling te breken.quot;

Daarop trad hij De Spiza te gemoet en leidde hem in d?n kring zijner vrienden. Rudolf overzag met een enkelen blik de aanwezigen, scheen gerust en groette op beleefde en vriendelijke wijze; vervolgens ging hij tot Louisa en zeide op hoofschen toon: „ het is mij een onuitsprekelijk genoegen en eene groote eer u mijne gelukwenschen te mogen aanbieden, nadat gij aan znlk een groot gevaar ontkomen zijt. De hemel geve, dat gij lang gespaard moogt blijven voor uw beminden vader en voor allen, die u vereeren en hoogachten.quot;

„ Ik verzoek u, mijnheer,quot; antwoordde Louisa op denzelfden

-ocr page 65-

61

toon, „de uitdrukking mijner dankbaarheid te willen aannemen voor de deelneming, welke gij in mijn toestand betoont.quot;

Nu richtte De Spiza zich ook tot den bankier, wenschte hem geluk en zette zich vervolgens niet verre van Louisa neder. „ Mijn vriend,quot; sprak do Cuzza, „ wat hebt gij ons langen tijd uw aangenaam gezelschap doen verbeiden?quot;

„Al te veel eer, mijnheer,quot; antwoordde Eudolf, „toen ik op het punt stond aan uwe vereerende uitnoodiging gevolg te geven, ontving ik onverwachts bezoek, en de zaak, waarover men mij kwam spreken, duldde geen uitstel; uwe toegevendheid zal mij zulks ten goede houden.quot;

Terwijl De Spiza sprak, wierp de oude heer een blik op de Cuzza, waardoor hij scheen te zeggen : „ ik heb mij niet vergist; hij is de persoon, van wien ik gesproken heb.quot;

Nu moest Louisa op nieuw het verhaal harer herleving ten beste geven, en Rudolf luisterde met de grootste aandacht. Hij deed verschillende vragen en opmerkingen en was niet tevreden, voor hij de gebeurtenis tot in hare kleinste bijzonderheden vernomen had. Daarna begon de Cuzza de richting des gespreks te veranderen, en hij vroeg; „wat dunkt u, De Spiza, omtrent den tegenwoordigen toestand?quot; Deze vraag deed hij met het doel om eene woordenwisseling uit te lokken, waardoor hij wellicht de ware gevoelens van Rudolf kon opmerken. Deze antwoordde: „ik wacht er weinig goeds van; de zaken nemen een loop, waarvan niet zeer moeielijk het einde te voorspellen is. Was er voor eenige dagen nog hoop op eene verzoening der partijen, thans is die onmogelijk geworden.quot;

„Gij zinspeelt op den moord des graven Von Lamberg?quot; vroeg de oude heer.

„Ja, mijnheer, het is diep te betreuren, dat het gepeupel, in plaats van op de goede gezindheid des keizers te hopen, zich aan diens vertegenwoordiger vergrijpt en hem op eene schandelijke wijze terdoodbrengt.quot;

„Ik geloof, mijnheer, dat de schuld dier gruweldaad minder aan het gepeupel moet geweten worden dan aan zijne aanvoerders; het volk toch kent geen staatkunde en weet weinig van de groote

O O O

vraagstukken, welke Europa op dit oogenblik beroeren. Indien het er zich mede bezig houdt, is het, wijl woelgeesten en onruststokers het van den arbeid terughouden en op de baan werpen, die zij zich ter bereiking hunner schandelijke doeleinden hebben afgeteekend. Waarom vermoordde het grauw den graaf Von Lam-

O O O

berg, toen hij, van keizerlijke volmacht voorzien, zich in de hoofdstad van Hongarije vertoonde? Omdat het opgehitst en in woede was gebracht door Kossuth, die den vorigen avond met 12.000 landstormers was toegesneld met het kennelijk doel ook te Pesth te zijn als Von Lamberg, die gevaarlijk voor zijne plannen kon wezen, aankwam.quot;

-ocr page 66-

62

„ Ik weet niet, mijnheer, of het gepeupel aangevoerd of opgehitst is geworden , evenmin of het in staatkunde groote vorderingen heeft gemaakt, maar ontegensprekelijk is het waar, dat het bekend is met de moorden en plunderingen der Croaten; en wijl het weet, dat de keizer dezen gunstiger gezind is dan den Hongaren, en misschien in de veronderstelling was, dat Von Lamberg onvoorwaardelijke onderwerping kwam eischen, heeft het zich van den gezant meester gemaakt en hem aan zijne woede opgeofferd.quot;

„ Arme Croaten! dit is dan het loon hunner trouwe gehechtheid en edele bereidvaardigheid; men lastert hen, na de scherpte hunner zwaarden gevoeld te hebben. Schande den Hongaren, die bedriegelijke verhalen ten koste der Croaten verspreiden! Maar grootere schande nog over hen, die, nadat het leugenachtige dier berichten hier te Weenen zelfs in revolutionnaire dagbladen was aangewezen, hunne broeders niet van dien smet gezuiverd hebben. Helaas! waarom moet er zulk eene ongelukkige verdeeldheid bestaan onder kinderen van denzelfden Vader, onder onderdanen van denzelfden Vorst. Het is omdat de revolutie zulks voor hare plannen gunstig oordeelt. quot;Weenen, ik durf het voorspellen , heeft zij tot oord gekozen, waar zij zal uitbarsten; den naar bloed snakken-der muil zal zij opheffen in de nabijheid van den troon der Habs-burgers, en om weinig tegenstand te vinden, om te gemakkelijker dien troon, het bolwerk van orde en gezag, te kunnen verbrijzelen , zaait zij verdeeldheid onder Hongaren en Croaten, doordringt zij de eerste met haar onstuimigst werkend vergif, om er de laat-sten mede te dooden. Bij beide volken lispelt zij de zoetste en verleidelijkste woorden; bij Hongaren en Croaten spreekt zij van zelfverheffing, vrijmaking, losrukking van het gezag, waaronder zij geplaatst zijn : bij dezen wordt zij afgewezen; genen leenen haar een gretig oor. Beide staramen beginnen te gelooven, dat zij op sommige rechten aanspraak hebben, welke men hun tot dusverre heeft onthouden; zij willen in het genot dier rechten treden, en eenmaal in het bezit daarvan, voorspellen zij zich eene schoone toekomst. En wat doen beiden om ze te verkrijgen? De Hongaren , voornamelijk de edelen, brengen het volk in oproer er, verdeelen het in partijen; dezen dreigenden toestand in het leven geroepen hebbende, leggen zij aan de voeten van den troon hunne bezwaren op eene wijze, die weinig van de gebiedende verschilt, en ruien middelerwijl de burgers der hoofdstad op. Daar zij niet spoedig genoeg bevredigd worden, beginnen zij aan afwijzing te gelooven en ontsteken in felle woede. Zij beproeven eene scheuring , verklaren zich van Oostenrijk gescheiden, richten een eigen leger op, tot welks onderhoud het volk wordt uitgeput, werpen millioenen aan papier onder de burgers, terwijl de aanvoerders goud en zilver als door een tooverslag doen verdwijnen. Om meerdere sterkte te erlangen, sporen zij hunne broeders, de Cro-

-ocr page 67-

63

aten, tot deelneming in hun strafbaar verzet aan en beginnen den gruwelijken burgeroorlog, wijl zij hen op hunne schandelijke wegen niet willen volgen. üe Croaten integendeel brengen hunne wenschen eerbiedig voor den troon des keizers, denken aan de omstandigheden, wanneer niet dadelijk een gunstig antwoord volgt, blijven in vreedzame afwachting, tot betere tijden zullen aanbreken, en vergeten hunne rechten, de wenschen van hun hart, zoodra zij vernemen, dat de keizer hunne ondersteuning noodig heeft. Zij leenen bet oor niet aan de verleidelijke taal der Hongaren en zwijgen op hunne bedreigingen, vliegen te wapen, 1) zoodra zij hen tot misdadige aanslagen willen noodzaken , en strijden vol moed maar met bitteren wrevel in het hart tegen de kinderen van hezelfde Vaderland, wijl het de verdediging der kroon en harer rechten geldt. En die dapperen worden belasterd! gruwelen, die zij verfoeien, schrijft men bun toe, en dat alles om het gepeupel op te ruien, opdat het den graaf Von Lamberg vermoorde, in wien het den verdediger van de rechten der Croaten erkent. Zie, mijnheer, op deze wijze kom

ik tot het zelfde besluit, waartoe uwe redeneerinc u gevoerd heeft.quot; _ .

De Spiza scheen het antwoord niet schuldig te willen blijven,

doch de bankier kwam hem vólt;5r, daar hij tot zijne dochter zeide: „Louisa, ik geloof, dat onze gesprekken u vermoeien; mij dunkt, uwe bleekheid schijnt zulks te verraden.quot;

„Het spijt mij, vader, te moeten zeggen, dat ik, als sedert eenige dagen meermalen het geval was, zekere afmatting gevoel; het doet mij leed...

„ Bekommer u niet over onsspraken verscheidene gasten te gelijk, „hoe aangenaam ons ook uw gezelschap is, wij eischen het niet, zoo het u eenige inspanning of smart kosten moet.quot;

De bankier hernam: „het is te verwonderen, dat Louisa zoo spoedig hersteld is; de droevige gebeurtenis heeft bijna geen spoor bij haar achtergelaten; enkele malen slechts, als zij zich te veel inspant, wordt zij vermoeid, en uitputting zou het gevolg zijn, zoo zij niet spoedig rust nam. Gij zult mij toestaan haar naar hare kamer te geleiden.quot;

Alle aanwezigen betuigden Louisa hunne hartelijke deelneming en drukten den wensch uit naar haar spoedige en volkomene herstelling; ook Rudolf De Spiza, ofschoon hij aan eene list geloofde, deelde onder de keurigste bewoordingen in de algemeene gevoelens. De bankier vergezelde zijne dochter en keerde na weinige oogenblikken onder zijne gasten weder.

') Onder aanvoering van den zoo dapperen als edelen Jellalich, ban us van Croatië en veldmaarschalk van Agram, die om zijne zuivere vaderlandsliefde door de revolutie gehaat werd en ook wijl zij hem niet voor hare plannen had kunnen winnen. Karei Albert bood hem eenige millioenen aan, zoo hij de Croaten uit Italië wilde roepen, doch moest zich eene weigering getroosten. In 1848 werd hij met Vorst Windischgratz de redder der Habsburger dynastie.

-ocr page 68-

64

Doch het gesprek scheen niet hervat te zullen worden; De Spiza gevoelde zich beleedigd door Louisa's handelwijze en was ontevreden, dat hij zijnen spijt verbergen moest; ook beviel het gezelschap hem niet, en had hij thans weinig lust zich met den ouden heer, die grondig ingelicht scheen te zijn, in een nieuwe woordenwisseling te begeven. Dus sprak hij eenigen tijd over onbeduidende zaken en zocht eindelijk een voorwendsel om zich te verwijderen. De bankier poogde een oogenblik hem terug te houden, doch toen dit niet baatte, deed hij hem onder allerlei plichtplegingen uitgeleide.

Nauwelijks was de bankier weder onder zijne gasten teruggekeerd, of de oude heer zeide: „wat dunkt u, de Cuzza! heb ik waarheid gesproken? Ik was er ten innigste van overtuigd, dat gij uwe vriendschap aan een onwaardige geschonken hadt. Hoèwel De Spiza weinig en zeer voorzichtig gesproken heeft, zeide hij genoeg, om door een opmerkzaam toehoorder begrepen te worden; jammer dat Louisa's vertrek het gesprek deed staken; wellicht had ik hem genoodzaakt zich in zijne ware gedaante te vertoonen.quot;

„Ik ben u hartelijken dank schuldig, mijn vriend, voor uwe wehneenende inlichtingen en wil u de verzekering geven, dat, De Spiza niet meer onder mijne vrienden behoort; wel noodzaakt mij de voorzichtigheid niet op eens met hem te breken, doch spoedig toch, hoop ik, zal alle betrekking tusschen ons ophouden.quot;

„Ik zegen het toeval, de Cuzza, dat mij zoo onverwacht met De Spiza in uwe tegenwoordigheid bracht; doch stappen wij van dit onderwerp af.... a propos, hebt gij mij niet gezegd, dat gij uw zwager wachttet?quot;

„ Ja, mijn vriend, ik heb hem een telegram gezonden , waarin ik den dood mijner dochter meldde en hem verzocht naar Weenen te komen, doch ik ontving het teleurstellend bericht, dat eene hevige ongesteldheid, die zijne echtgenoot had aangegrepen, het hem onmogelijk maakte aan mijn verzoek te voldoen.

Nu volgden nog eenige vragen en mededeelingen over familieaangelegenheden , tot eindelijk de gasten zicli verwijderden, en de 'bankier gelegenheid kreeg zich tot zijne dochter te begever.

Voor de deur harer kamer gekomen, hoorde hij, dat zij bad , en wijl zij zulks op halfluiden toon deed,quot; vernam hij het volgende: „heilige Moeder, Moeder van mijn God! op u blijf ik vertrouwen; gij zult niet toelaten, dat er eene vereeniging tot-standkome tusschen mij en hem, van wiens karakter ik zooeven zooveel afschuwelijks hoorde verhalen; neen, gij zult bij uw Zoon om ontferming smeeken. Wat zou mijn lot zijn, als ik de echtgenoot van een man ware, die God en godsdienst den grootsten haat toedraagt; hij zou mij bespotten als ik bad, mij wellicht willen noodzaken de ingevingen der genade te versmaden ; hij zou...

-ocr page 69-

65

„ Neen, Louisa! dat zal niet gebeurenriep de bankier, terwijl hij driftig de deur opende en binnentrad, „ neen, uw vader zal u niet meer aansporen tot een huwelijk met Eudolf De Spiza; stel u gerust, niet langer zal ik u folteren Dacht ik hedenmorgen te veel aan de vernedering, die mij wacht, van nu af zal uw geluk slechts het richtsnoer mijner handelingen wezen; ik heb u reeds ruimschoots verongelijkt door mijn vermogen te verspelen; uw zielerust zal ik ongemoeid laten.quot;

„ Dierbaarste vader, ik weet hoe gij uwe dochter bemint! Neen, gij verlangt niet naar haar ongeluk, maar ik begeer ook het uwe niet. Laten wij voor het oogenblik de zaak aan de Voorzienigheid over, en betrouwen wij op Haar; Zij heeft de gebeurtenissen in Hare hand en kan die leiden naar Haren wil.quot;

De bankier drukte zijne dochter aan het hart en besproeide haar gelaat met zijne tranen. Langen tijd hield hij haar zwijgend in zijne armen en kuste de tranen weg, die ook op hare wangen vielen. Eindelijk verwijderde hij zich haastig, terwijl hij haar toevoegde; „ Schrei niet meer, Louisa, gij zult gelukkig zijn!quot;

VI.

Het Portret.

Op den middag van een schoonen Octoberdag wandelde een jongeling op den grooten weg, die over het gehucht Whriti naar Pesth voert; zijne bestuifde kleederen toonden, dat hij reeds ge-ruimen tijd gegaan had; aan een stok droeg hij een kleinen reiszak; meestal hield hij den blik ter aarde gewend. De heerlijke natuur-tooneelen, die hem overal omringden, het schoon van velden en weiden, door de najaarszon beschenen, schenen weinig indruk op hem te maken, want zelden wierp hij het oog om zich heen; slechts nu en dan richtte hij het hoofd op en zag over de gehuchten en verspreide woningen naar den toren van de hoofdkerk van Pesth, die den verren gezichteinder scheen te raken. Hoe zichtbaarder het trotsche dak des tempels -vVerd, te menigvuldiger ontving het zijne blikken, tot eindelijk eene kromming van den weg en eenige boschjes het aan zijn oog onttrokken. Nu morde hij „ waarom, fiere muren, kan de rampzalige gebeurtenis, die in uwe schaduw heeft plaats gegrepen, zich niet in de vergetelheid verbergen? Gij verheft u boven al de huizen van Pesth en kunt uren in het rond den omstreken verkondigen : „ hier, aan mijne voeten , in de hoofdstad van Hongarije, heeft een gruwelijke moord plaats gehad; hier heeft men den vertegenwoordiger des keizers, die argeloos naderde, om vrede en verzoening te bewerken, den smadelijksten dood doen sterven; hier sleepte liet grauw, door dolzinnige oproermakers voortgezweept, den edelen Von Lam-De Jood van Weenen 94

-ocr page 70-

(5fi

bercr voort, deed hem in weinige oogenbhkken duizenddooden ondergaan en was niet tevreden, voor hij met het leven zijn laat-sten druppel bloeds verloren had. Ongelukkige stad: wïe weet welke rampen u wachten , als de wraak des keizers u treft, en hij slechts naar de ingevingen der gerechtigheid mstert. Maai duizendmaal ongelukkiger zijt gij, zoo de goddelijke gramschap het bloed van den onnoozele van u komt eischen!... Uoch laat ik mij met die gedachten niet ophouden ; ik nader het doel mijner reis; ginds zie ik het bevallig landhuis zijn dak tusschen het gebladerte verheffen, het huis, waar ik uitkomst en hulp hoop te verkriieen. Ik kan mij wel niet ontveinzen , dat mijne hoop weinig

crrondsquot;heeft, doch wie weet of het denkbeeld om mijne tante te caan opzoeken en haar de som, die de Cuzza behoeft, te gaan vragen, niet van God gekomen is! Het is waar, de som is ontzettend groot, en al ben ik overtuigd, dat het vermogen mijner tante haar verre overtreft, is het niet zeker, dat ik haar in mijn be . » zal kunnen winnen. Helaas! als deze poging met gelukt wat blijft mij dan te doen over! Wat moet ik dan beginnen. Het aanzien, dat Louisa.... hemelsche Vader, ik kan het denkbeeld niet verdragen; neen, ik werp het verre van mij af; ginds, mijn hart

zecrt het mij, zal redding opdagen , zalik het middel^ vinden , om

mijn mededinger met goed gevolg te bestrijden. ..

Zoo sprekende en mijmerende naderde Arthur ^ on Ph ö ( lezer heeft hem ongetwijfeld herkend) de woning van mevrouw Von

Zitskow. Deze dame, die sedert verscheidene jaren weduwe was,

had zich sinds den dood van haren echtgenoot uit Pesth, waar zij woonde, teruggetrokken en leefde in groote eenzaamheid op het land, waar eenige bedienden hare geheele omgeving uitmaakten. Zii was gehuwd geweest met een rijken grondeigenaar, die haai, daar zij kinderloos was gebleven, bij zijn dood al zijne goederen

had nagelaten. Ofschoon zij den zestigjarigen ouderdom naderde,

deden haar gelaat en hare houding haar minstens tien jaar jonger

schatten, terwijl de bevallige smaak, waarmede zij zich kleedde

haar een edel en deftig voorkomen gaf. Zij was voor den lieer Von Zitskow eene beminnelijke echtgenoote geweest, en altijd had zii zich door buitengewone hoedanigheden onderscheiden, btee s vonden de armen in haar eene weldoenster, en geen nooc ijc en e mocht ongetroost hare woning voorbijgaan. Om hare tijne manieren , gulle openhartigheid en beschaafden toon was zij langen tijd in hooge kringen het voorwerp yan ieders bewondering , zij zou een volmaakte vrouw geweest zijn, zoonieteeneverv.ee neiging haar steeds ontsierd had: zij was trotsch en de wierook

der vleierij was haar een geurig en aangenaam offer; haar geluk

werd volkomener, naarmate men hare goede hoedanigheden meei toejuichte. Zij zag het gevaarlijke van hare neigihg zeer goed m en bestreed die herhaalde malen, doch daar zij er niet voortdurend e„ met wapenen van genoegzame kracht tegen ijverde, bleet zi]

-ocr page 71-

67

onophoudelijk de slavin van haren hoogmoed. Aalmoezen gaf zij gaarne, maar even gretig ontving zij den dank der armen, en wie in dien plicht ten opzichte van zijne weldoenster te kort schoot, had op nieuwe ondersteuning weinig uitzicht. Met nauwgezetheid vervulde zij hetgeen de godsdienst haar voorschreef, doch zij versmaadde het niet eene heilige genoemd te worden. Zoo was de deugd der goede vrouw meestal schijndeugd, want de vrucht, door den worm des hoogmoeds doorknaagd, houdt op eene o-oede vrucht te zijn.

Mevrouw Von Zitskow was de zuster van Arthurs moeder. Beiden hadden een onaanzienlijk vermogen van hare ouders o-e-ërfd, doch de eerste was vroegtijdig met den rijken Von Zitskow gehuwd, waardoor haar een gelukkig lot verzekerd werd. Toen de laatste genegenheid voor Von Phlege opvatte, was dit hare zuster onaangenaam, wijl deze op een grooter vermogen voor haar hoopte, dan Von Phlege kon aanbrengen. Zij verboro- haren tegenzin in het huwelijk niet en werd koel, toen zij begon in te zien, dat op hare aanmerkingen geen acht werd geslagen. Toen hare zuster mevrouw Von Phlege was geworden, bezocht zij haar zeer zelden, in den afstand, die haar van hare zuster scheidde, een geschikt voorwendsel zoekende. Welke pogingen mevrouw Von Phlege ook aanwendde, nimmer kon zij hare zuster met haar huwelijk verzoenen, en hoewel de jaren den wrok deden verminderen, konden zij dien nimmer geheel wegnemen. De geboorte van Arthur deed meerdere toenadering ontstaan, en daar hij op zijne moeder geleek, werd hij de lieveling zijner tante, die hem te meer beminde, wijl zij zelve geene kinderen had. Zij overlaadde hem met geschenken, en toen hij den knapenleeftijd bereikt had, moest hij jaarlijks eenige weken bij haar doorbrengen. Toen Von Phlege de lamp trof, waarvan wij boven gesproken hebben, kwam bij hem en zijne echtgenoote het denkbeeld op bij hunne zuster hulp te zoeken, doch het werd aanstonds verworpen, wijl van mevrouw Von Zitskow naar hunne meening slechts trotsche bejegenino-en te wachten waren. Do geheimraad wilde zelfs geen 'poo-ino-^e-proeven, en geen uitkomst ziende, gaf hij de wanhoop Toegang. Zijn dood en de daardoor ontstane verandering moesten natuurlijk aan mevrouw Von Zitskow gemeld worden, en de liefde tot haren echtgenoot deed de ongelukkige weduwe schrijven, dat mislukte speculatiën de oorzaak van den ondergang waren geweest. Het antwoord was niet opbeurend; wel bevatte het eenige woorden van deelneming en troost doch tegelijk een tal van verwijtingen, waarvan de meeste onverdiend waren. Mevrouw Von Phlege verontschuldigde en verdedigde zich daarop doch ontving nu in het geheel geen antwoord. Van dien tijd af bezocht Arthur zijne tante niet meer, en men poogde mevrouw Von Zitskow tn vergeten, om der droefheid geen nieuw voedsel te geven. Arthurs moeder was na den dood van haren echtgenoot voortdurend in ziekelijken

-ocr page 72-

68

toestand; de slag had haar diep getroffen; de gedachte, dat haar immer zoo deugdzame gemaal onder een hartstocht was bezweken, kwelde haar nacht en dag, en alleen haar zoon, de teeder geliefde Arthur, kou haar nog aan het leven doen hechten. Zijne te eurge-stelde verwachtingen waren haar een nieuw leed; zij kende zijne genegenheid voor Louisa de Cuzza en het edele karakter van de dochter des bankiers; zij was er van overtuigd, dat het meisje haren zoon gelukkig kon maken maar tevens. dat er na het gebeurde op eene echtverbintenis niet te hopen was. Alle stappen, die Arthur deed, om tot zijn doel te geraken, keurde zij goed, en zij o-af hem toestemming tot een onderhoud met den bankier; zelts had hare moederlijke liefde haar kunnen bewegen in persoon den

heer de Cuzza te gaan spreken, doch haar ziekelijke toestand belette zulks. De schijndood van Louisa maakte haar ontroostbaar, en met de herleving keerde nieuwe hoop weder. Ook Arthur becron weder te gelooven, dat de Voorzienigheid misschien zijn dierbaarsten wensch vervullen zou, en hij begon nogmaals plannen te maken voor de toekomst. Louisa's briefje bracht hem in de o-rootste ontsteltenis, en met bevende stem maakte hij zijne moeaer met den inhoud daarvan bekend. Hij was zichtbaar verrast, toen zijne moeder in zijne vertwijfeling niet deelde en eemge oogenbl.k-ken in gedachten verzonken bleef, maar hij sprong op van vreugde, toen mevrouw Von Phlege zeide: „deze tijding .Arthur,

ofschoon ik haar niet wachtte, komt mij niet onbegrijpelijk voor;

na lange overpeinzingen ben ik tot het besluit gekomen dat de bankier door de eene of andere oorzaak tot zijne handelwijze gedwongen was. Ik weet, dat hij zijne dochter bemint, en o-eloofde steeds, dat, indien hij over haar lot kon beschikken, hij haar u zou schenken tot vergoeding van wat hij jegens ons misdreef; gij ziet, dat ik mij niet bedrogen heb....

Weder dacht zij een oogenblik na, waarop zij vervolgde: „ als wij den bankier konden helpen , hem de handen vrij maken....

Moeder,quot; riep Arthur, „wij zouden den bankier eene som van 75!b00 florijnen verschaffen!.... Ware het ons niet even gemav-

kelijk een doode te verwekken?quot; _ „

„Wat wij niet kunnen, Arthur, kan mijne zuster.....

De jongeling zag zijne moeder met een ongeloovigen glimlach aan.

„ Ik weet, Arthur, dat zij den geheimraad niet gered zou hebben maar u____ dit is iets anders; zij bemint u als haar kind, en

ongetwijfeld treurt zij sinds den dag, dat zij u het laatst gezien heeft. Kende zij uwe omstandigheden, wie weet waartoe hare liefde haar zou doen besluiten. Ga haar dus opzoeken; smeek om

hare hulp, en hoop verder op God...quot;

„En u eenzaam en lijdend achterlaten?.... Onmogelijk,

moeder!....quot; .. . • gt;,

, Onze dienstbode zal genoegzaam in mijne verzorging voorzien.

Een zware strijd ontstond in Arthurs hart: zijne moeder aan

-ocr page 73-

69

vreemden overlaten. ... ginds in Hongarije misschien zijne Louisa verkrijgen.... Eindelijk zeide hij: „ik wil het doen onder ééne voorwaarde: de Jood Samuel moet over u waken tijdens mijne afwezigheid; hij zal mij dezen dienst niet weigeren en ongetwijfeld u verzorgen, als waart gij zijne moeder. Stemt gij toe, moeder?quot;

„Volgaarne, Arthur, als Samuël geen bezwaren heeft.quot;

Een half uur later zat de Jood reeds aan hare sponde, om haar te verzorgen en in het bespreken van zijne en hare ongelukken troost voor beider gefolterd hart op te sporen, en was Arthur naar den graaf de Latour. om een verlof voor eenige dagen te verzoeken , dat hein onmiddellijk werd toegestaan. Wij hebben het briefje gelezen, dat hij naar Louisa zond, en eer de avond viel, had hij Weenen reeds verlaten.

Toen Arthur den tuin binnentrad, zag hij in de verte eene dame in een prieel; hij trad op haar toe en erkende zijne tante op den eersten aanblik. Op de nadering eens vreemdelings stond mevrouw Von Zitskbw op en trad hem te gemoet; eene vraag lag haar op de lippen, doch eer zij die uitsprak, lag Arthur in hare armen. „ Hemelsche Vader,quot; riep zij uit, „gij, Arthur? gij hebt dus uwe tante niet vergeten!quot;

Na de eerste ontboezeming en het wisselen van verschillende vragen leidde mevrouw Von Zitskow haren neef naar hare woning en gaf de noodige bevelen voor eenige ververschingen.

O O O O O

Arthur stond verstomd over zulk eene welwillende ontvangst; zijne tante overlaadde hem met liefkozingen, vroeg herhaalde malen naar den toestand zijner moeder en kon een traan niet weerhouden bij het vernemen van hare rampen en haar deerniswaardig lot. Toen hij mevrouw Von Zitskow oplettend beschouwde, zag hij, dat haar gelaat eene groote verandering ondergaan had; zij was nog wel de schoone vrouw van weleer, en nog woonde de glimlach op hare lippen, doch haar voorhoofd was met eenige rimpels bedekt en de blos harer wangen aanmerkelijk verbleekt. Hadden ook wellicht haar rampen getroffen? Arthur wilde er niet aan denken.

Nadat men hem eenige ververschingen had aangeboden, zeide

O O O '

mevrouw Von Zitskow: „Sinds vele maanden heb ik gedacht, Arthur, bij u en uwe moeder in volkomen ongenade te zijn gevallen; ik had ze wel eenigermate verdiend door mijne handelwijze bij den dood uws vaders, doch daar ik die later betreurde en het verkeerde er van erkende in den brief, dien ik u zond in den aanvang dezes jaars, had ik gehoopt, dat gij----quot;

„Hoe, tante, een brief? Dien hebben wij nimmer van u ontvangen! ...quot;

„Groote God! dus weet gij niet, dat een ellendeling van mijn vertrouwen misbruik gemaakt, mij bestolen, mij op eene ontzettende wijze bestolen heeft?quot;

„Gij doet mij sidderen.... maar van dat alles is mij niets bekend....quot;

-ocr page 74-

70

„Na de gebeurtenis, die mij bijna tot den bedelstaf braeht, heb ik een brief geschreven aan uwe moeder; daarin meldde ik haar de ramp, die mij had getroffen, en verzocht ik u herwaarts te komen, om mij in sommige zaken van dienst te zijn.

„Dien brief hebben wij nimmer ontvangen; wellicht is Inj verloren gegaan, iets, dat in den laatsten tijd niet tot ce ze zaamheden behoort,quot; en met bevende stem vervolgde hij: „van welken aard is de ramp, die u getroffen heeft?

„ Ik heb het u reeds gezegd: ik ben bestolen; mijn rentmeester, na zich van een groot deel van mijn vermogen moester gemaakt

te hebben, is verdwenen.quot; .

Arthur verbleekte, en een kreet van smartelijke verbazing ontsnapte hem; mevrouw Von Zitskow schreef die aan eene verkeerde oorzaak toe en vervolgde: „ ik kan uwe ontroering begrijpen; zij getuigt van een goed hart, doch stel u mijne ontsteltenis voor, toen ik tot de overtuiging kwam , dat ae man , dien ik sedert langen tijd. met mijn vertrouwen vereerde, nuj op eene ontzettende wijze bedrogen had. Gij hebt hem niet gekend, wijl gij mij sinds den dood van uw vader met bezocht hebt; ik kan hem u echter leeren kennen, want onder eenige papieren, die hij achtergelaten heeft, heb ik zijn portret gevonden. Hij bood mij zijne diensten aan na den dood van mijn vongen

rentmeester, den braven Michlowitz, en toonde mij aanbevelingsbrieven van den graaf Von Strazen, wiens kasteel ongeveei een uur aan gene zijde van Pesth ligt Daar ik den giaa as een achtenswaardig man kende, oordeelde ik een verder onderzoek onnoodig, en Michael Schönerling, zoo heette de man, trad als rentmeester in mijn dienst. Al spoedig wenschte ik nuj met mijne keuze geluk, want Schönerling legde zich met de grootste vlijt op zijne zaken toe en handelde in alles tot mijne volkomen tevredenheid. Hij was aangenaam in den omgang, zedig en onderhoudend in zijne gesprekken, ijverig in de yervu ing zijnei godsdienstplichten, in één woord, hij gedroeg zich als een üeugc-zaam mensch en trouw dienaar. Helaas! te laat zag i' m, hij slechts een volleerd veinsaard, een doortrapt huichelaar was. Zoodra hij mijn geheele vertrouwen gewonnen had, gaf ik mijn gansche vermogen, als het ware, aan hem over. Hij veipacitte naar goedvinden mijne landerijen en bosschen, deed verschillende uitgaven of bracht aan sommige hoeven belangrijke verbeteringen aan, en ik vergenoegde mij nu en clan verantwooiding van lem te eischen. Daar zijne boeken immer lot op den laatsten penning sloten, bemoeide ik mij gedurig minder met mijne zaken en leefde in aangename zorgeloosheid en ongestoorde tevredenheid. In dien toestand moest ik volgens Schönerlings plannen komen , een uitmuntend gedrag mij de noodige waakzaamheic ontnemen. Zoodra hij dus van mijne zijde niets behoefde te vreezen, leende hij aanzienlijke sommen, waartoe hem het nauwkeurig namaken

-ocr page 75-

van mijne handteekening in staat stelde; twee uitgestrekte bos-schen deed hij omhakken en het hout verkoopen; bij liet kapitaal , dat hij daardoor machtig was geworden, voegde hij het geld, hetwelk hij in kas had, en verdween op zekeren dag, zender een spoor achter te laten.

„ Als verpletterd onder den harden slag, duurde het geruim en tijd, eer ik mij van mijn ongeluk wilde overtuigen; de ellendeling had mij te zeer in zijne strikken verward, dan dat ik dadelijk aan zijne trouweloosheid kon gelooven, en eerst toen hij na verscheidene dagen niet wederkeerde, en al de pogingen der politie vruchteloos bleven, begon ik in te zien, dat ik mij in Schöner-ling bedrogen had en door hem in zeer moeielijke omstandigheden, gebracht was geworden.quot;

Terwijl mevrouw Von Zitskow sprak, zat Arthur als op een pijnbank; elk woord bracht zijn hart eene nieuwe wond toe en verminderde de verwachtingen, welke hij had opgevat. Eindelijk wilde hij de geheele waarheid weten en hooren, of alle hoop moest opgegeven worden, „Hoe groot ongeveer was de som/' die de schurk u ontroofde?quot; vroeg hij stamelend.

„Ik durf het woord nauwelijks uitspreken, Arthur, zij bedroeg ruim honderd duizend florijnen.quot;

„Rechtvaardige hemel!quot; riep Arthur uit, en zijne handen wringend, hief hij de oogen hemelwaarts; den traan •kon hij niet terughouden, die zich aan zijne wimpers vertoonde. „De eerlooze!quot; bulderde hij, terwijl hij opstond en wanhopige blikken op zijne tante wierp, „ hij heeft niet alleen u ongelukkig gemaakt maar ook mij, want hij heeft u het goud ontstolen, waarmede gij mij ongetwijfeld de gelukkigste der menschen gemaakt zoudt hebben.quot; Nu verhaalde hij in afgebroken woorden, waarom hij de reis naar Hongarije had ondernomen, hoe hij had gehoopt van mevrouw Von Zitskow de som té zullen kunnen leenen, die den bankier van Rudolf De Spiza bevrijden zou, welke hoop hij toegang tot zijn hart had gegeven, wijl hij van de liefde zijner tante overtuigd was.

„ Arme Arthur,quot; sprak mevrouw Von Zitskow innig ontroerd , „gij hebt getoond, dat gij van mijne liefde zeker zijt, helaas! waarom kan ik u niet redden; o nu grieft mij de bedriegerij van

den schurk nog dieper____Ik ben verplicht geweest mijne goederen

met schulden te bezwaren, om de sommen terug te geven, die Schönerling opgenomen had, en de ellendige tijd, waarin wij leven, was oorzaak, dat ik met zeer veel moeite slechts de noodige middelen kon bekomen.quot;

„Blijven u dan geen bronnen meer over, dierbare tante, om mij te redden ? quot; smeekte Arthur, en zijne betraande oogen drongen mevrouw Von Zitskow tot in het hart.

„Ik wil onderzoeken, Arthur, wat ik voor u doen kan; wellicht dat ik een gedeelte der benoodigde som, wie weet.... doch

-ocr page 76-

72

wees inmiddels bedaard, en blijf hopen.... na den maaltijd zullen wij verder spreken..... ik wil u....quot; dit zeggende, stond zij op en nam een portret uit eene kast, dat zij Arthur toonde; „zie,quot; zeide

zij, „ dit is het beeld van den man, die----quot;

Maar nauwelijks had Arthur een blik op het portret geworpen, of hij greep het zijne tante uit de hand, trad er mede naar het venster en liet de goede vrouw in de grootste verbazing staan. Verscheidene malen bezag hij het en iedere maal met grootere nauwkeurigheid, alsof hij zijne oogen niet gelooven kon. Even dikwijls wendde hij het hoofd naar mevrouw Von Zitskow, terwijl hij uitriep: „is dat het portret van den man, die u bestolen

heeft?.... maar het is onmogelijk----zijn mijne oogen beneveld?....

heeft mijne verbeelding de trekken van mijn mededinger in dat beeld getooverd?....quot;

„Arthur, gij raaskalt; ik begrijp niet, wat gij wilt zeggen----'

„ Maar tante, dat is uw rentmeester niet.... dat is Rudolf De

Spiza____Zie dien scherp geteekenden neus, die levendige oogen ,

dat zwarte haar, dien gitzwarten baard----quot;

„ Bedoelt gij den man, die u de hand van Louisa de Cuzza wil ontrooven?quot;

„ Ongetwijfeld, niemand dan hij is op dit doek afgebeeld....quot; „ Indien gij u niet bedriegt, dan moeten Rudolf De Spiza en mijn rentmeester dezelfde persoon zijn.

„Vader in den hemel! zou dat mogelijk wezen!quot; riep Arthur en vloog tegelijk naar mevrouw Von Zitskow, zeggende: „ het kan niet anders, tante, hij, die u beroofde en het mij doen wil, heeft een gevaarlijk spel gespeld, met zijn beeld aan dit verraderlijk doek toe te vertrouwen. Wie had gedacht, dat ik zulk een verre reis moest maken , om met den man bekend te worden, die de deugdzame Louisa aan zich wil verbinden! De schurk, hoe durft hij het wagen de oogen naar zulk een engel op te heffen!... Louisa! Louisa! wat zou uw lot zijn, zoo gij aan hem

verbonden werdt..... Maar neen , dat zal niet gebeuren; de eer-

looze zal ontmaskerd worden en de bankier het karakter leeren kennen van den man, aan wien hij voornemens is zijn kostbaarsten schat toe te vertrouwen, en blijft hij halstarrig weigeren mijne dierbaarste hoop te vervullen, dan zal toch Louisa voor het haar

dreigende gevaar gered worden.....Ik geloof, tante,quot; vervolgde

hij meer en meer opgewonden, „dat de Voorzienigheid zich tevens van dit portret wil bedienen, om u het verlies, dat gij geleden hebt, te vergoeden....quot;

„Ik begrijp u, Arthur, gij gelooft, dat ik thans gelegenheid heb den schurk aan de politie over te leveren en op die wijze mijne kapitalen terug te krijgen, doch gij vergist u. Vooreerst is het tegenwoordig niet gemakkelijk een misdadiger te doen straffen, wijl er alleen eene justitie schijnt te bestaan, om de goede burgers te kwellen, maar ten tweede is het niet zeker, dat Schönerling,

-ocr page 77-

73

of gelijk gij hem noemt, De Spiza, nog in het bezit mijner goederen is.....quot;

„ Gij hebt mij niet begrepen , tante, luister : ik hoop u het geld , althans het grootste gedeelte er van, terug te bezorgen , zonder mijne toevlucht tot de politie te nemen. De Cuzza is 75.000 florijnen schuldig aan De Spiza, deze eene grootere som aan u: gij geeft mij eene schuldvordering van honderdduizend florijnen; daarmede laat ik den bankier De Spiza betalen, en de Cuzza geeft mij eene schuldbekentenis, die hij u voldoet, zoodra hij daartoe in de gelegenheid is. Op die wijze zult gij spoedig een aanzienlijk gedeelte van het u ontvreemde geld weder in uw bezit hebben.quot;

„Het denkbeeld is u door den hemel ingegeven, Arthur, maar indien De Spiza den diefstal ontkent?quot;

„ Dan kan er slechts een proces uit ontstaan, dat De Spiza verliezen en hem alle hoop op de hand van Louisa ontnemen moet.quot;

De goede vrouw was buiten zich zelve-van vreugde; de kamer, waarin zij stond, werd haar te eng, en zij zeide: „ Kom Arthur, gaan wij in den tuin frissche lucht scheppen; nu betreur ik liet niet meer, dat ik op zulk eene ontzettende wijze bestolen werd. Zonder het te weten heeft de misdadiger zich daardoor in zijne ware gedaante vertoond, en op het eigen oogenblik, dat hij de hand naar mijn geld uitstrekte, ontrukte hij zich zeiven het meisje, dat hij vurig schijnt te begeeren. Geve de hemel, dat deze gebeurtenis een goed einde hebbe. Ik zal de schuldvordering schrijven; zoodra De Spiza haar erkent, wordt de Cuzza mijn schuldenaar doch slechts tot op het oogenblik, dat hij u de hand zijner dochter geeft; dan is hij de uwe.... Zoo zullen de rollen verwisseld zijn.quot;

Arthur viel zijne tante om den hals en weende vreugdetranen; hij trad met haar in den tuin en bracht nog eenigen tijd in een druk gesprek door. Zijne droevige stemming was geheel verdwenen , en hij lachte de toekomst te gemoet, die geluk en zegen voor hem in haren schoot verborgen hield.

VII.

Het October-oproer.

Het was de 6 October. Eene sombere en dikke lucht lag loodzwaar over de keizerlijke hoofdstad en bracht de inwoners in akelige en droefgeestige stemming. Zij scheen de reeks van gruwelen en misdaden, die den vorigen dag een aanvang genomen hadden, meer afschuwelijkheid bij te zetten, terwijl de fijne maar aanhoudende stofregens, die zij nederzond, als zuchten en tranen beschouwd konden worden, welke over de ongelukkige stad gestort werden, Een vreeselijk gedruisch, een mengsel van

-ocr page 78-

74

oproerige zegekreten, lielsche spotreden, bittere opruiingen, dof klokkengelui, donderend kanongebulder, geknetter van allerlei wapenen, vervulden sedert 24 uren de straten van Weenen en deden een groot deel der inwoners in aanhoudenden doodsangst verkeeren. Het oproer, sinds lang in de duisternis der Loges voorbereid, door dagbladen, tijdschriften en vooral door geheime uitdeelingen van Hongaarsch geld aangemoedigd, was uitgebarsten en veranderde in korten tijd de trotsche keizersstad in een afschuwelijk moordhol, in een hel, waarin de duivels elkander tot nooit gehoorde gruwelen aanhitsten.

Als in vele andere woningen heerschten in het hotel de Cuzza onbeschrijfelijke angst en sombere treurigheid. Louisa was op hare kamer met eenigen arbeid onledig, om zoo mogelijk haren geest af te leiden van hetgeen in de straten voorviel. Ofschoon hare woning op tamelijken afstand lag van de brandpunten des oproers, drongen de ijselijke kreten, het kanongebulder en klokkengelui tot haar oor door, en wat haar oog niet zag, wist hare verbeelding haar zeer goed voor den geest te brengen. Herhaalde malen ontviel het borduurwerk aan hare bevende vingeren, als zij, in gedachten verzonken, zich met de ontzettende gebeurtenis bezig hield! Soms verscheen eene bloeddorstige bende, van het tooneel des strijds afgedwaald, voor haar venster, en zij kon zich niet beletten een blik in de straat te werpen; maar huiva-rend op het zien dier duivelentroniën sprong zij terug en stopte de ooren, om de afschuwelijke verwenschingen en gruwelijke godslasteringen, die honderdmaal herhaald werden, niet te hooren. Ook verliet zij, aan onrust ten prooi, dikwerf hare kamer, om te vernemen, of de bankier nog niet was wedergekeerd, wien zij niet van zijn voornemen had kunnen terug brengen van zich naar het tooneel des oproers te begeven , om te zien wat men er van te vreezen had. Wel had hij haar beloofd zich voor alle gevaar te wachten, de groole volkshoopen te vermijden en slechts in de verte een onzijdig toeschouwer te blijven, doch haar angst deed haar aan duizend omstandigheden denken, die het leven haars vaders in gevaar konden brengen. Ook waren nog twee dienstboden afwezig, die in de stad eenige zaken te verrichten hadden.

Groot was dus Louisa's vreugde, toen eindelijk haar vader ongedeerd in het hotel terugkeerde. Zij bestormde hem met duizend vragen, waarop de bankier het eenig antwoord gaf: „wij gaan een vreeselijken nacht tegemoet, Louisa, wie weet, wat wij morgenochtend vernemen zullen.quot;

Met klimmenden angst volgde het meisje haren vader naar zijne kamer en zette zich neder om te vernemen wat hij gezien had. „Louisa,quot; zeide hij: „ik weet nauwelijks wat ik zeggen moet; ik heb in een paar uren zooveel gezien, dat ik stof genoeg heb, om u den geheelen avond te onderhouden;

-ocr page 79-

75

jammer slechts dat de gebeurtenissen van zoo vreeselijken aard zijn. Wat gij hier verneemt is weinig meer dan een zachte wind bij den orkaan vergeleken, die ginds woedt; de kreten der woede en der razernij, die hier uw oor bereiken, zijn nauwelijks een flauwe nagalm van het afschuwelijk lied, dat op sommige plaatsen in Weenen gezongen wordt. Geduchte volks-hoopen, langen scharen van menachen of liever van duivels in menschelijke gedaante, bij duizenden niet te tellen, vullen de voornaamste pleinen en straten en razen en tieren en brullen op zulk eene ontzettende wijze, dat men soms niets hoort, en men zich moet afvragen, of men het gehoor verloren heeft. Uitgestrekte armen, knuppels, geweren verheffen zich daar, waar men een begeerd offer der wraakzucht bespeurt, boven de menschenmassa als een bevend woud boven eene golvende zee. Soms verandert het tooneel plotseling als met bliksemsnelheid; de verschijning van een soldaat, van een hooggeplaatst persoon, zelfs van een bedelaar, is genoeg, om de opmerkzaamheid in een enkelen stond van het punt af te leiden, waarop men langen tijd wraakgierige blikken heeft geworpen; op eens ontstaat een strijd, regent het kogels, dondert het kanon, en een minuut later verneemt men, dat de volkswoede weder eenige offers erlangd heeft. De nationale garde is door de revolutie in tweeën gescheurd^ een aanzienlijk aantal harer leden heeft zich laten omkoopen, laten verleiden, en de overigen, die men niet heeft kunnen winnen, vinden zich herhaalde malen in een gevecht gewikkeld, dat voor velen hunner een doodelijken afloop heeft. De grenadiers, in wie men zegt, dat de minister van oorlog veel vertrouwen stelde, hebben op schandelijke wijze van hun ontrouw doen blijken en zijn met daverend gejuich door studenten, Joden en Hongaren begroet. Een aantal hunner waren aangewezen , om ter versterking van Jellalich op te rukken, doch nauwelijks buiten de kazerne gekomen, maakten zij met het volk gemeene zaak en deelden in de algemeene oproerkreten. De generaal Von Bredy, met ruiters, pioniers en geschut tegen hen afgezonden, werd door hen teruggedreven en zelf met kogels doorboord. De ongelukkige stortte neder, en zijn doodsnik lokte de juichtonen der trouwelooze grenadiers uit. Daarop snelde alles naar het station, waar groote schade aan de spoorwegbrug werd toegebracht, rails uitgerukt en barricaden in de nabijheid werden opgeworpen. Ik heb ze gezien, die bergen des op-roers, en ik sidderde bij het aanschouwen der razernij, waarmede men aan hunne voltooiing arbeidde.

„Verbeeld u, als gij kunt, dat huilen en brullen der woedende menigte, opgehitst tot ongekenden arbeid door een zeker getal drijvers, die slechts algemeene ordeloosheid beoogen, om de revolutie op de puinhoopen van de verbrijzelden keizerstroon te plaatsen; maar bedenk daarbij dat alles beheerscht, overtroffen

-ocr page 80-

76

als het ware door een algemeen klokkengelui, dat u dun indruk geeft, als ware Weenen den vlammen ten prooi. De aanvoerders hebben daarin ongetwijfeld een geschikt middel gezien, om de verwarring te vergrooten; zij bewaken de kerkdeuren met aanzienlijke volksbenden als toegangen tot schatkamers en verlaten die niet dan na vreeselijken strijd en akelig bloedvergieten. Ook aan de deuren der St. Stephanuskerk heeft menigeen den dood gevonden; duizenden, door studenten aangedreven, vielen de daar geplaatste nationale gardes aan, en deze, onmachtig tegen den sterkeren vijand, vluchtten in de kerk of naburige huizen; de studenten verspreidden zich door het ontzagwekkende godshuis, deden de zerken daveren en wellicht de dooden sidderen en vreesden niet hunne heiligschendende handen naar de altaren uit te steken; misschien hooren wij later nog meer van gruwelen, die zij er bedreven hebben.quot;

„Waart gij niet bevreesd, vader,quot; vroeg Louisa, „toen gij u zoo nabij die akelige tooneelen bevondt, voor eenig gevaar?

„Ik bleef, mijn kind, op behoorlijken afstand en ontmoette eenige kennissen, die even als ik slechts vreedzame toeschouwers waren; toch was er groote voorzichtigheid noodig, om niet op het onverwachtst door eene aanrukkende volksmassa medegesleopt te worden. Maar hoor, mij dunkt, het gedruisch vermeerdert; het is of alles zich op een punt te zamen hoopt, en op verschillende plaatsen van Weenen de stilte wederkeert. Mijn God! wat zou men voornemens zijn? Zie, in de straat zijn de meeste huizen gesloten, met de overige is men bezig.....Louisa, zijn de bedienden

allen in huis?quot;

„Toen gij wederkeerdet, waren er twee afwezig; ik wil gaan zien, of zij reeds teruggekomen zijn.quot;

Een oogenblik later keerde zij weder door een der knechts gevolgd, die juist binnengetreden was. „Daniël, vroeg hem de bankier, „weet gij wat dat vreeselijk gedruisch beteekent, hetwelk ik sedert eenige minuten verneem?quot;

,, Mijnheer, de geheele stad is in oproer, en.....

„Ja, dat weet ik, maar.....quot;

„Voor een half uur werd op tien, twaalf plaatsen gestreden; thans is overal het gevecht gestaakt, en hebben duizenden zich verzameld voor het krijgsgebouw; wat zij voornemens zijn daar te verrichten is mij onbekend, daar ik, zoo spoedig ik kon, huiswaarts keerde, om niet in het gedrang voortgestuwd te worden. Ik kan u slechts zeggen, dat ik onophoudelijk den naam van den minister van oorlog hoorde noemen, en een voorbijganger riep mij toe; „men ging hem vragen....quot; meer kon ik niet van hem verstaan, daar hij onder de menigte verdween----quot;

„Het is goed, Daniël, ga oogenblikkelijk alle vensters sluiten en breng ons licht. Als Luigi terugkeert, zeg, dat ik hem spreken wil.quot;

-ocr page 81-

77

Toen de knecht vertrokken was, zeide de bankier: „ ik begin te gelooven, dat men het op de Latour gemunt heeft; de minister van oorlog is sinds lang der revolutie een doorn in het oog; eene ontzagwekkende menigte heeft men wellicht verzameld, om hem tot aftreden te noodzaken.quot;

„ Als men hem haat, gelijk gij zegt, vader, is hem misschien erger lot beschoren: de dood van Von Lamberg....quot;

„ Zou de goddeloosheid zóó ver gaan ? Geve de hemel, dat de brave man gespaard blijve; maar ach, wat vreest men niet in deze dagen! Wat heeft men met Zichy gedaan!quot;

„ Is ook hij gevallen ? quot;

„Weet gij dit nog niet, mijn kind! O gij zijt gelukkig, dat gij geen dagbladen leest; zoo kunnen eene menigte gruwelen u niet doen huiveren. Graaf Zichy was bij de Hongaren zeer gehaat, omdat hij in zijne betrekkingen steeds rechtvaardigheid en vaderlandsliefde had betoond. Ofschoon hij in den laatsten tijd aan de publieke zaken geen werkzaam aandeel nam, rekenden zijne vijanden toch het oogenblik gunstig, om zich over zijn'' vroeger gedrag te wreken. Door den moord van Von Lamberg met den keizer reeds gebroken hebbende, hoopten zij door dien van Zichy eene verzoening onmogelijk te maken. Zij namen dus den graaf gevangen en sleepten hem voor een krijgsraad, door welken hij op schandelijke wijze tot de galg veroordeeld werd. Hij verzocht den kogel, den troost der H. Sacramenten, een afscheid van de zijnen, te vergeefs, alles werd hem geweigerd; op een eiland in den Donau werd zijn vonnis voltrokken en zijn lijk, na beroofd te zijn, zonder kist in een kuil geworpen----quot;

Terwijl de bankier sprak, werd de beweging in de straten onstuimiger en duidelijker hoorbaar, en zijne laatste woorden werden afgebroken door den kreet: „Weg met Latour!quot; Hij sprong op, trad naar een venster en zag eene woeste horde, die met haar geschreeuw de lucht vervulde: „weg met Latour! den dood aan den vijand des vaderlands! aan de lantaarn!quot;

„Louisa,quot; sprak de bankier, „die kreten geven een ondubbelzinnig blijk van de plannen der revolutie. Indien dë Voorzienigheid den armen graaf niet bijstaat, zal wellicht nog heden avond zijn laatste uur slaan----quot;

Na een uur tijds verspreidde de beweging zich weder door de geheele stad, en fakkels, lantaanien en pekkransen kwamen den dwalenden benden meer afschuwelijkheid bijzetten. Opnieuw hoorde men een vervaarlijk geschreeuw, maar het klonk op geheel anderen toon door de lange straten; het was de uitdrukking van de bevredigde razernij der voldane wraak. „Hij is gevallen,

de vijand des volks, de verrader zijns vaderlands!---- Zijn

ellendig bloed heeft gestroomd, en de vrijheid heeft eene nieuwe

overwinning behaald____ Zijn eerloos gebeente hangt ten spot

van hen, die hij verdrukt heeft.... Maar meer bloed moet

-ocr page 82-

78

vloeien !____ aan al onze tirannen den dood!.... men moge er

nog twee honderd latouriseeren!----quot;

Meer dood dan levend hoorden de bankier en zijne dochter deze uitdrukkingen der bloeddorstige wreedheid; zij sidderden bij de gedachte aan het lot, dat de Latour moest getroffen hebben; immers er was geen twijfel aan, of hij was onder de slagen zijner vijanden bezweken.

Eenige oogenblikken later gaf de Cuzza zijn verlangen te kennen iets meer van het gebeurde te weten, doch Louisa's smeekende blik wederhield hem zich nogmaals naar het tooneel des oproers te begeven. Zijn verlangen werd evenwel bevredigd, want zijn knecht Luigi, over wien hij zich reeds zeer beangst had gemaakt, verscheen om zijne bevelen te vragen. De man scheen aan de hevigste ontroering en opgewondenheid ten prooi en was niet in staat de vragen, die de bankier en Louise hem deden, te beantwoorden. De Cuzza wees hem een stoel en zeide: „Wat deert u, Luigi? Brengt gij wellicht treurige tijding mede...

„Mijnheer, ik kan nauwelijks spreken---- wat ik heb gezien,

heeft mijne____ haren ten berge doen rijzen---- ik wenschte ook

liever te zwijgen.... en toch, mijnheer, mijn geweten verbiedt mij____gij hebt mij sinds zoo langen tijd welgedaan----quot;

„ Luigi, ik weet niet wat gij bedoelt; de schrik heeft u misschien.... zie hier... neem een glas wijn; dat zal uwe krachten herstellen---- want gij schijnt uitgeput----quot;

Louisa was op eens door een plotselingen angst aangegrepen; de woorden des bedienden, ofschoon zij er geen verklaring aan wist te geven, bereidden haar op iets vreeselijks voor.

„Mijnheer,quot; hernam Luigi, „mijne zinnen zijn niet verward, al beeft en siddert ook ieder deel mijns lichaams; onwillekeurig ben ik getuige geweest van gruwelen, die ieder mensch, maar u in het bijzonder, moeten doen ontstellen.quot;

„Mij? waarom mij in het bijzonder?quot;

„Omdat____ mijnheer---- omdat---- ik weet niet---- hoe zal

ik het zeggen____ die heer____ waarmede gij vriendschappelijk

verkeert.... die voor eenige dagen ook op het feest was----

mijnheer De Spiza...

„Nu, wat?quot;

„Die mijnheer De Spiza is een monster, eeu duivel in men-schengedaante....'

De bankier en zijne dochter zagen elkander aan, en hun blik verried ontzetting en angst. De Cuzza hernam: „gij spreekt met weinig eerbied, Luigi, over een mijner vrienden; wat geeft u recht hem aldus....quot;

„Mijnheer,quot; viel Luigi hem in de rede, „thans geloof ik u te kunnen verhalen wat ik gezien heb, nu het vreeselijk woord over mijne lippen gekomen is: ik ben in hevigen strijd geweest

-ocr page 83-

79

met mij zeiven; ik durfde niet spreken, maar mijn geweten verbood mij te zwijgen, vooral omdat er een gerucht loopt, dat mijnheer De Spiza met jonkvrouw Louisa in het huwelijk zal treden. Ik moest heden middag eenige zaken in de stad verrichten; hoewel ik niet gaarne mij onder de menigte begaf, mocht ik ze niet uitstellen. Ik haastte mij zooveel mij mogelijk was en lette weinig op hetgeen ik zag en hoorde; toen ik huiswaarts keerde, ongeveer tegen vijf uren, werd ik op het Stepha-nus-plein plotseling, en voor ik mij kon verwijderen, door eene groote menigte ingesloten, voortgestuwd en medegesleept naar het krijgsgebouw, waar reeds misschien honderdduizend menschen biieen waren. Het geschreeuw, gehuil en gebrul, dat uit de schaar opging, deed mij bijna mijne zinnen verliezen, en ik had groote moeite mij op de been te houden, om niet in het lot te deelen van sommigen, over wier lijken de razenden zich bewogen. Eenige benden beproefden de deuren van het krijgsgebouw open te breken, wat niet spoedig gelukte; uit een venster werd iets voorgelezen, dat ik niet kon verstaan doch dat, naar mij gezegd werd, een bevel was de vijandelijkheden te staken; het papier viel neder en werd met de tanden verscheurd. De deur bezweek eindelijk: een afdeeling grenadiers, die daar geplaatst was, bood geen tegenstand. en onder wild geschreeuw drong eene bende naar binnen. In een oogenblik zag ik oproerlingen op alle verdiepingen; zij zochten, als ik vernam, den graaf de Latour en vonden hem. 1) Middelerwijl kwam eene onwederstaan-bare beweging onder de menigte; alles drong vooruit, om den gehaten man het eerst te zien; ik gaf den aandrang toe en stond welhaast nabij het gebouw. Daar viel mijn oog op een man, die een afschuwelijk uitzicht had; zijne donkere kleederen waren als bezaad met witte vlekken; zijn gelaat, haren en zware baard met verf van dezelfde kleur besmeerd, en een kleine, ronde hoed stond hem diep in het voorhoofd. Ik kon mijn oog niet van hem afhouden, want al aanstonds overtuigde ik mij den man ondanks zijne vermomming meer gezien te hebben. Ik raadpleegde mijn geheugen , bezag hem nogmaals nauwkeurig en erkende hem: het was mijnheer De Spiza. Toen ik zulks eenmaal geloofde, vond ik duizend omstandigheden, welke mijn vermoeden bevestigden. Op eens werd mijne aandacht afgetrokken: schuimbekkende van woede, sleepten eenige onverlaten den graaf naar buiten en luisterden niet naar zijn smeeken; ik hoorde hem om zijn leven bidden en mijnheer De Spiza het volk aanhitsen hem te vermoorden. Het eerst ontving de onge-lukkkige een sabelhouw op het hoofd, daarna slagen met een stuk ijzer en een hamer, waardoor men hem de hersenpan verbrijzelde; een bajonetsteek maakte een einde aan zijn leven. De

') Op een kamertje der vierde verdieping en slechts door een pionier beschermd.

-ocr page 84-

80

onmenschen sleepten het lijk naar het plein, ontdeden het van zijne kleederen, staken het de oogen uit en verminkten het op de schandelijkste wijze. Afschuwelijke vrouwen met een gelaat, door brandewijn verhit, en oogen, die van razernij glinsterden, doopten hare kleederen in zijn bloed, tot men eindelijk het Jij , slechts met een ellendigen doek bedekt, aan een gaslantaarn ophing. Zegekreten gingen van alle zijden op; goddelooze liederen werden gezongen, terwijl de trouwelooze grenadiers, die den ongelukkige aan zijn lot hadden overgelaten, met loftuitingen overladen werden. Middelerwijl voerde een gedeelte des gepeupels een kannibalendans onder het lijk uit, en verlieten groote massa s het plein, om juichend het gruwelstuk door de straten te gaan verkondigen. Ik stond op eenigen afstand het lijk te beschouwen; terwijl ik sidderde en beefde, werd mijne aandacht op eens afgetrokken door eene stem, die ik zeer goed kende; ik zag om mij heen en ontdekte De Spiza in het midden eener bende; hij spoorde de woestelingen aan hem te volgen en het lot van de Latour ook een van diens vrienden te doen ondergaaan. „Deze, zeide hij, „was de rechterhand van den verslagen minister en had steeds gepoogd hem in zijne gehate verdrukking aan te moedigen.quot; Ik geloofde nu den naam te zullen hooren van een hooggeplaatst persoon, wellicht van een der overige ministers. Stel u mijne verbazing voor, toen De Spiza te kennen gaf, dat mijnheer Von Phlege die vijand des vaderlands was. Ik hoopte, dat het gepeupel zou begrijpen, dat het om den tuin werd o-eleid, doch de uitkomst toonde, dat De Spiza zijn volk kende en zijne plannen op diens onwetend- en domheid gebouwd had.

Groote God!quot; riep de bankier, „wat vreesehjke gebeurtenissen meldt gij mij, maar zeg, is Von Phlege ook het offer der

volkswoede geworden?quot;

Louisa was een doode gelijk; alleen het vernemen van De Spiza's voornemen deed haar beven, en zelfs de zekerheid, die zij had, dat Arthur niet kon gevallen zijn, was niet m staat haren angst te verminderen. Met beklemd hart luisterde zij naar Luigi's antwoord. . , ., ,

„Mijnheer is gelukkig door de Voorzienigheid gered geworden.... zijne vijanden hebben hem niet kunnen vinden.... Zoodra ik De Spiza's plan begreep, bedacht ik of er geen middel was, om Von Phlege te redden, en ik overtuigde mij, dat ik zulks alleen zou vermogen door De Spiza vóór te komen. Ik poogde dus het plein te verlaten en mij door de massa s heen te dringen Uiterst moeielijk was de taak, die ik op mij nam; ik moest als het ware iederen voet gronds winnen en verloor soms in een enkelen stond zooveel als ik in eenige minuten gewonnen had Toen ik eindelijk het plein bijna ten einde was, kwam er uit een der straten eene ontzettende volkshoop, die mij weto verre terugdrong; toch gaf ik den moed met op. Ik hijgde, en

-ocr page 85-

81

zweetdruppelen vielen langs mijne wangen; ik beproefde het langs een anderen weg en vond dien gelukkig minder versperd. Toch viel mij het gaan overal moeielijk, daar ik onophoudelijk op benden soldaten, kanonnen of andere hinderpalen stootte, maar eindelijk bereikte ik evenwel Von Phleges woning. Helaas, de snoodaard had het van mij gewonnen; hij was reeds bezig zijn slachtoffer te zoeken; de deur zag ik niet, die lag verbrijzeld tegen den grond; de menigte belette mij het huis te naderen , en dus kon ik slechts van verre zien. Het begon reeds duister te worden; een fakkel, hier en daar onder het volk ontstoken, diende slechts om het tooneel afschuwelijker te maken. Na eenige oogenblikken gewacht te hebben, zag ik De Spiza uit de woning komen, terwijl hij den armen Jood bij den grijzen baard sleepte. God! wat kookte het op dit oogenblik in mijn binnenste! Hoe gaarne had ik door de menigte willen heendringen , om met mijn leven den goeden Samuël te redden, maar het was mij onmogelijk den levenden muur te doorboren, en ik mocht mij verheugen, dat De Spiza zich met de bende verwijderde en den Jood verder geen leed deed. De straat was spoedig ledig, wijl de razernij elders toog om nieuwe gruwelen te plegen; ik sloop naar het huis, trad het in en bereikte spoedig eene kamer, waar ik den Jood vond aan de hevigste ontroering ten prooi, maar toch nedergebogen over mevrouw Von Phlege en alles aanwendende, om haar tot het leven terug te roepen. Ik maakte mij aan Samuël bekend en deed een glans van genoegen op zijn gekat komen, wijl hij begreep, dat er hulp opgedaagd was. Ik ondersteunde hem in zijne pogingen, en weldra hadden wij het geluk te zien, dat mevrouw Von Phlege de oogen opende; zij dronk een weinig, erkende Samuël en viel vervolgens in slaap. Nadat de Jood eenigermate tot zich zeiven gekomen was, verhaalde hij mij het voorgevallene; een hevig gedruisch in de straat had hem van de aanwezigheid eener bende, overtuigd, en slagen op de deur deden hem vermoeden, dat hem of mevrouw Von Phlege iets vreeselijks wachtte. Alvorens hij den tijd had de deur te openen, was zij reeds verbrijzeld, en stroomde eene bende hem te gemoet. De aanvoerder vroeg naar Arthur Von Phlege, waarop Samuël antwoordde, dat deze op reis was; daar men zijne woorden niet geloofde, begon men het huis te doorzoeken. Toen men het begeerde slachtoffer niet vond, ontstak de aanvoerder in de hevigste woede en dreigde Samuël met den vreeselijksten dood, zoo hij Von Phlege niet aan hem overleverde; doch ziende, dat zijne bedreigingen niets baatten, greep hij den grijsaard bij den baard, sleepte hem met zich voort en zou hem wellicht gedood hebben, zoo het gedrang hem zulks niet verhinderd had. Er had slechts een zwak licht in de kamer gebrand, en het was Samuël niet mogelijk de trekken van zijn bespringer te onderscheiden, wiens gelaat trouwens onkenbaar was gemaakt. Het is mij onmogelijk u zijne De Jood van Weenen. 95

-ocr page 86-

82

verrassing te besclirijven, teen ik hem mededeelde, dat de snoodaard, die naar Von Phleges dood dorstte, De Spiza heette. Mevrouw Von Phlege had weinig van het voorgevallene gezien, want de angst had haar spoedig in bezwijming doen vallen.quot;

„Groote God!quot; sprak de Cuzza, welk een monster moet De Spiza niet zijn, zoo het door u medegedeelde waarheid bevat! Zou het echter niet mogelijk zijn, dat gij u in den persoon vergist hebt?quot; .

Alvorens Luigi tijd had te antwoorden, vroeg Liouisa 01 bamuel niet gezegd had, waarheen de heer Von Phlege zich begeven had.

„Daaromtrent,quot; hernam Luigi, „ zeide Samuël, meende hij ceen verlof te hebben, evenmin om het tijdstip van diens teiug-kornst te bepalen. En nu, mijnheer,quot; vervolgde hij, „ verzoek ik u mij toe te staan mij nogmaals naar mevrouw Von Phlege te begeven; ik heb den Jood hoop gegeven, dat gij mij zulks niet zuft weigeren. Hij vreest, dat De Spiza zal wederkeeren, zoodra hem de gelegenheid gunstig is, om nogmaals te beproeven zijn vijand te vermoorden; een tweede poging zou wellicht gunstiger gevolg voor hem hebben, en trof hij den zoon niet, misschien zou de moeder de herhaling van het gruwzaam bedrijf niet overleven. Om de ongelukkigen aan een wissen dood te ontrukken, wil hij mevrouw Von Phlege naar zijne woning voeren, waar zeker niemand haar of haar zoon zoeken zal. Daartoe heeft hij evenwel hulp noodig; om hem die te verleenen, doe ik u het verzoek mij eenige uren te mogen verwijderen.quot;

De bankier stemde gereedelijk toe en drukte zoowel als Louisa hem op het hart de ongelukkige vrouw allen mogelijken bijstand te verleenen en, zoo men eenige behoefte hebben mocht, oogen-blikkelijk naar het hotel de Cuzza te komen, om in de voldoening daarvan te voorzien.

VIII.

De Redding.

Drie dagen daarna waren op hetzelfde avonduur de bankier en zijne dochter weder in druk gesprek, waarvan de gebeurtenissen te Weenen en hun eigen hachelijke toestand het onderwerp waren. De gruweldaad, op den avond van den 6 October gepleegd, had den'keizer doen inzien, dat een langer verblijf in de hoofdstad niet alleen gevaarlijk voor zijne kroon maar zelfs voor zijn persoon kon zijn, en dus verliet hij in den vroegen morgen van den 7Jquot; met de keizerlijke familie, sommige ministers en een geleide van eenige duizend man de stad, waar do revolutie had gezegevierd, en beo-af zich naar de sterke vesting Olmutz. Hij liet eene proclamatie quot;aan den Rijksdag en aan de getrouwe burgers achter, waarin hij ieder zijn plicht voorschreef, de gruwelen betreurde,

-ocr page 87-

83

door eene kleine maar vermetele partij bedreven, en zijn voornemen te kennen gaf, daar tot dusverre alle inwilligingen en offers op de hardnekkigheid der revolutie hadden schipbreuk geleden, geweld met geweld te keer te zullen gaan. Maakten het vertrek des keizers en zijne proclamatie overal een diepen indruk, ontlokten zij na bekomen schrik juichtonen aan het hart der samen-zweerders, groot werden de ontzetting en angst, toen het gerucht zich verspreidde, dat de dappere en onomkoopbare banus van Croatië Jellalich met een aanzienlijk leger was opgebroken en Weenen naderde, om de revolutie met geweld te beteugelen en de stad tot gehoorzaamheid aan den keizer terug te brengen. De

O O O

samenzweerders haastten zich evenwel dit gerucht als een schandelijke leugen tegen te spraken; veeleer, verkondigden zij, M'as het eene waarheid, dat eene aanzienlijke versterking uit Hongarije aanrukte, om de vrijheidlievende Weenenaars in hunne pogingen te ondersteunen. Welk van die vermoedens ook juist was, beiden boden een treurig verschiet aan de welgezinde burgers; in ieder geval zóuden er vreeselijke tooneelen plaats hebben. De revolutie verkondigde het luide, dat zij de stad tegen lederen vijand voet voor voet zou verdedigen en zich, als eene overmacht haar durfde dwingen, onder de puinhoopen van Weenen begraven. Daarom kozen talrijke burgers 1) het laatste redmiddel, ontvluchtten de stad, waar ordeloosheid heerschte, en zochten elders een goed heenkomen. Sommigen waren gelukkig genoeg een meer of minder aanzienlijk deel hunner bezittingen te kunnen medevoeren; anderen waren verheugd slechts levend het tooneel van verschrikking te

O O

kunnen verlaten, want de oproerlingen beproefden alles, om den beangsten het vluchten onmogelijk te maken.

Slechts eenige oogenblikken hadden de Cuzza en zijne dochter elkander over de gebeurtenissen van den dag onderhouden en ook reeds de vraag opgeworpen, of er geen mogelijkheid bestond even als zooveel anderen in eene haastige vlucht redding te zoeken, toen een bediende kwam melden, dat mijnheer Von Phlege den bankier verlangde te spreken.

De bankier zag verbaasd op en had niet dadelijk een antwoord gereed. Louisa's hart begon driftig te kloppen, en de blos, die op hare wangen verscheen, bewees de aandoening, die slechts het hooren noemen van dien naam bij haar teweegbracht. „ Geleid hem in de spreekkamer, ik zal komen !quot; zeide eindelijk de Cuzza.

Toen de bediende vertrokken was, vroeg Louisa: „waarom, vader, hebt gij niet geboden den heer Von Phlege naar hier te geleiden? De ongelukkige verdient toch niet als een vreemdeling behandeld te worden.quot;

„Mijn kind, sinds ik Von Phlege mijne woning ontzeide, is hij voor mij niets meer dan een vreemdeling, en de welvoegelijkheid

') Men schat hun getal op 100.000

-ocr page 88-

84

gebiedt mij hem als zoodanig te beschouwen. Ik ken de wenschen uws harten; ofschoon ik die niet meer vijandig ben als weleer, geeft mijn toestand mij weinig hoop die te zullen kunnen bevredigen,quot; waarop hij haar verliet.

Terwijl hij zich naar de spreekkamer begaf, mompelde hij: „ wat zullen wij nu weder hooren ! Mijn God! in de laatste dagen verneem ik niets, of het brengt mijn hart nieuwe wonden toe; alles vereenigt zich, om mijn toestand hopeloos te maken en mij te herinneren aan de misdaden, die ik bedreef..... Zou wellicht Von Phlege voordeel willen trekken uit De Spiza's ontmaskering?

Of nogmaals om hare hand komen verzoeken ?..... Helaas! ieder

uur zie ik te dieper in, dat ik hem vergoeding schuldig ben voor het leed, zijn vader aangedaan, dat ik geen recht heb de wenschen

van mijn kind te dwarsboomen, en echter kan ik..... o God.....

het woord niet uitspreken, dat mijn onrecht eenigermate herstellen kan....quot;

Hij opende de deur en was al aanstonds verwonderd de diepe zwaarmoedigheid op Arthurs gelaat niet te lezen, die hij meende er op te zullen zien uitgedrukt; slechts diepe ernst lag over zijn wezen verspreid, die door een blos van opgeruimdheid nog gematigd werd. Na den wederzijdschen beleefdheidsgroet sprak de Cuzza: „ik heb met veel droefheid het gevaar vernomen, waaraan mevrouw Von Phlege is blootgesteld geweest, en den hemel gedankt, die haar den Jood tot redding gezonden en u uit Weenen verwijderd had----quot;

„Naast God, mijnheer, heeft mijne moeder hare redding aan Samuël, maar ik de mijne aan jonkvrouw Louisa te danken ! quot;

„ Hoe 1 aan mijne dochter ? maar dat is onmogelijk !...

Arthur haalde uit zijne kleederen een pakje te voorschijn , terwijl zijne handen zichtbaar beefden, en zeide stamelend: „herinnert..... gij u, mijnheer; den man gezien te hebben, dien dit

portret voorstelt!quot;

„Dat.... dat is Eudolf De Spiza!... quot;Wat heeft dat portret te beteekenen?quot; vroeg de bankier gejaagd.

„ Dat portret heeft mij den man leeren kennen, die u, uwe dochter, mij en mijne familie ongelukkig wilde maken, maar de hemel, mijnheer, heeft den schurk ontmaskerd en zijne plannen verijdeld. Na mijne tante op eene ontzettende wijze bestolen te hebben, is hij, wellicht op eene bedriegelijke wijze, uw schuld-eischer geworden; wijl hij wist, dat ik uwe dochter vereeren hoogacht, dat ik haar bemin, heeft hij mijn dood gezworen en

mijne moeder misschien reeds op den rand des grafs gebracht.....

Thans, mijnheer, zal ik zeggen waartoe ik hier gekomen ben. Kudolf De Spiza heeft u in zijne netten verward; ik kan die verbreken, u iii staat te stellen de schuld te voldoen, die gij jegens hem aangegaan hebt. Al blijft het mij eene levenslange foltering, dat gij mij Louisa's hand geweigerd hebt,

-ocr page 89-

85

het zal mij ten minste een troost zijn, dat de engel niet aan een duivel verbonden worde.quot;

Terwijl Arthur sprak, werd de bankier aan een doode gelijk; zijne haren rezen te berge, en een klam zweet vertoonde zich op zijn gelaat; het waren toorn en vreugde, die hem tegelijk be-heerschten. „Mijnheerquot; vroeg hij, „hoe weet gij, dat De Spiza mijn schuldeischer is?quot;

„Door eene zeer vergefelijke onbescheidenheid uwer dochter; de liefde tot u en het besef, dat hare ontdekking in mijn hart begraven werd, heeft haar die doen begaan. Zie hier een briefje, dat ik van haar ontving.quot;

De Cuzza nam het papier en las de door Louisa geschreven regelen. „Louisa! Louisa!quot; riep hij uit, „wat hebt gij gedaan!quot; en in gedachten verzonken, vervolgde hij, „ o gij moet van Arthurs bescheidenheid en rechtschapenheid een hoog denkbeeld gekoesterd hebben!quot;

Nu sprak hij: „dit briefje, mijnheer, begint de zaak op te helderen. Doe mij het genoegen met uwe mededeelingen voort te gaan.''

Arthur verhaalde nu tot welk besluit hij na rijp beraad met zijne moeder gekomen was; hoe de Jood had toegestemd zijne moeder tijdens zijne afwezigheid te verzorgen, en hij daarop naar Pesth gereisd was, in welks nabijheid zijne tante woonde; welke ontdekkingen hij bij mevrouw Von Zitskow gedaan had. Vervolgens toonde hij de schuldvordering, door haar geschreven, en voegde er bij, dat de Cuzza, nu de schuldenaar geworden van zijne tante, de schuld vereffenen kon, zoodra -zijne omstandigheden een gunstiger keer genomen hadden.

Met. toenemende belangstelling; luisterde de bankier naar Von

O O

Phleges verhaal, en zijne opgeruimdheid vermeerderde, naarmate het vooruitzicht op redding zichtbaarder werd. Plij las het geschrift en zou van aandoening geweend hebben, hadde hij zich geene moeite gegeven die te verbergen. Doch niet alleen was hij verheugd over de gelukkige en onverwachte uitkomst, maar diepe hoogachting vatte hij voor den jongeling op, die ter wille van het meisje, dat hij beminde zonder hoop te hebben haar te bezitten, eene verre reis had ondernomen, bm het hart eener tante te bestormen, dat den schoonbroeder ongenaakbaar voorkwam. Om het meisje en haar vader voor schande en openbare eerloosheid te bewaren, had hij verschillende dagen in ongerustheid verkeerd over het lot zijner geliefde moeder, die hij slechts aan de hulp van eenen zwakken grijsaard en eene weerlooze dienstbode had moeten achterlaten. O wat moest Arthur dus zijne dochter beminnen en hoogachten! Hoe geheel vrij van de minste neiging tot wraak moest zijn hart niet zijn! Hadde hij het genot der wraak willen smaken, met volle teugen had hij het kunnen doen bij het uitbarsten van den storm, die boven de Cuzza's huis broeide....

-ocr page 90-

86

En dien edelen jongeling had hij zoo bitter gegriefd; hem had hij zijne dochter willen onthouden, om haar te schenken aan een onverlaat, die het daglicht niet waardig was; hem had hij versmaad en met hem eene gelukkige toekomst voor zijne Louisa, wijl hij terugbeefde voor het denkbeeld van oneer en schande!

De bankier werd geheel verteederd, want grooter en edeler werd de daad, hoe meer hij er over nadacht. Hij vergat den deftigen en beleefden toon, waarmede hij tot nu met Von Phlege gesproken had, om, zonder het te weten, een meer ver-trouwelijken aan te nemen. „Edel en deugdzaam jongeling!quot; sprak hij, „ waarmede zal ik u beloonen ?quot;

„ Hoewel, mijnheer, de zelfvoldoening u gered te hebben mij reeds eene zoete belooning is, meen ik nog recht op eene andere te hebben.....

„En die is?.... vroeo; de bankier stamelend en zich voorbe-

quot; o

reidend op een nieuw aanzoek om Louisa's hand.

„ Dat gij mij belooft uwe dochter niet te zullen opdringen aar. hem, die haar slechts ongelukkig maken kan.quot;

„ Hoe!... en gij vraagt niet het meisje te bezitten, waarnaar uwe ziel verlangt ?...quot;

„ Mijnheer!quot; antwoordde Arthur op beleefden maar ernstigen toon, „ ik zou uwe dochter en mij onteeren, als ik haar koopen wilde.quot;

Nu kon de bankier zich niet langer bedwingen; zijne achting voor den jongeling kende geen grenzen meer. „ Kom, dierbare Arthur, edele weldoener, kom en ik zal u de belooning geven, die gij verdiend hebt (hij greep zijne hand en trok hem met zich voort);

kom____ al te lang heb ik uwe smart doen duren; te wreed ben ik

geweest door mijn kind te doen verkwijnen, te doen smachten naar uw bezit.... de hemel heeft u voor elkander bestemd; uwe vereeniging was daarboven reeds verzekerd, en ik----quot;

Louisa hoorde gedruisch buiten hare kamer en opende de deur.

„En ik was blind genoeg om de leiding de» Voorzienigheid niet te zien.... ha.... daar zie ik mijn kind.... Louisa.... mijn

engel____ ik heb beloofd u gelukkig te zullen maken----ziehier

den jongeling, voor wien uw hart steeds klopte---- ziehier uw

Arthur! uw verloofde!quot;

„Vader! Arthur!quot; gilde het meisje, en van vreugde bevend viel zij op een stoel neder.

Arthur naderde zijne verloofde, vatte de hand, die zij hem toestak, en kuste die. Daarop zette hij zich naast haar neder en zeide: „Louisa! de Voorzienigheid heeft onze gebeden verhoord! De vlekkelooze Moedermaagd, de gij zoo gaarne vereert, heeft naar

uwe smeekingen geluisterd____ neen, ween niet, uw vader en ik

zullen slechts leven voor uw geluk; de ramp, die u dreigde te treffen, is weggenomen.... uw vader zal de alom geachte bankier

-ocr page 91-

87

Amoëns de Cuzza blijven, en gij.... zult de aangebeden echtgenoot van uw Arthur zijn____quot;

„Mijn vader is dus gered, Arthur? door u?quot;

„ Door God en uwe gebeden; ik ben slechts een werktuig in de hand der Voorzienigheid geweest.quot;

Sprakeloos zag de bankier op de geliefde wezens neder, die hij reeds beiden als zijne kinderen beschouwde, en zijn hart, dat sinds langen tijd aan smart en angst ten prooi was geweest, zwom in eene zee van zaligheid. Hij begreep de vragende blikken, die Louisa onophoudelijk op hem wierp, en haastte zich het raadsel voor zijne dochter op te lossen ; met zichtbare voldoening schetste hij Arthurs handelwijze en kon nauwelijks eindigen, toen hij over het verhevene van diens daad uitweidde.

„Arthur,quot; zeide Louisa, toen de bankier geëindigd had,„ik zal u niet prijzen; ik weet, gij verlangt zulks niet, doch mijn dank zult gij niet versmaden,quot; en zij wierp een blik op haren verloofde, die duidelijker dan de schoonste woorden van hare erkentenis blijk gaf. „Louisa,quot; sprak de bankier „waarom hebt gij mij uWe briefwisseling; verborgen gehouden ?quot;

O O O

„Ik beging, vader, eene onbescheidenheid, die u, al kon zij onmogelijk treurige gevolgen hebben, wellicht vergramd zou hebben, zoo ik u die hadde kenbaar gemaakt; het antwoord, dat ik van Arthur ontving, heb ik aan de Moedermaagd toevertrouwd en haar gesmeekt redding voor ons bij haren Zoon te verkrijgen,quot; dit zeggende wees zij op het Mariabeeld.

„ Hoe wonderlijk hernam de bankier, „ dat ik dat briefje niet gezien heb; verscheidene malen toch heb ik u in de laatste dagen op uwe kamer bezocht; waarschijnlijk heeft de Hemel niet gewild, dat uw geheim mij bekend werd.quot;

„Zouden wij van De Spiza niets te vreezen hebben?quot; vroeg Louisa op eenigszins beangsten toon ; „ hij zal in woede ontsteken , als hij zich ontmaskerd ziet, en hem de gruwelen worden verweten , waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt.quot;

„ Ik geloof, mijn kind, dat wij op onze hoede zullen moeten zijn; ongetwijfeld zal hij pogen zich te wreken; hij , die naar Arthurs bloed dorstte, zal zich niet ontzien mij naar het leven te staan en wellicht U.... doch, ik zal de zaak zeer voorzichtig behandelen en trachten De Spiza niet te vertoornen. Verlangt hij evenwel zich te wreken, dan kunnen wij onderzoeken, of het ons mogelijk is de stad te verlaten.....quot;

„Ik moet u nog iets mededeelen,quot; sprak Arthur, dat u ongetwijfeld verbazen maar ook uw angst zal doen verminderen. Toen ik gisterenavond in Weenen wederkeerde en mijne woning gesloten, de deur vastgespijkerd vond, was ik buiten mij zeiven van verwondering en schrik. Ik kon niet begrijpen, waarom mijne moeder met Samuël onze woning verlaten had, en overwoog waarheen hij zich kon begeven hebben. Daar ik reeds had vernomen ,

-ocr page 92-

88

welke gruweltooneelen te Weenen hadden plaats gehad, begon ik te vreezen, dat mijne moeder eene misschien droevige ontmoeting gehad had. Al dadelijk wilde ik in de naburige huizen inlichtingen trachten te verkrijgen, doch eene onwillekeurige vrees hield mij daarvan terug. Eindelijk nam ik het besluit mij naar Samuëls woning te begeven, en was ik op mij zeiven ontevreden niet dadelijk op dat denkbeeld gekomen te te zijn. Verbeeldt u mijne verbazing, toen ik, Samuëls woning binnentredende, bij hem mijne moeder vond en na de wederzijdsche omhelzingen vernemen moest welk gevaar mijn leven bedreigd had. Ik bedankte Samuël voor de hulp, die hij mijne moeder bewezen had, en kon mijne tranen niet bedwingen, toen hij mij in het geheim mededeelde, dat een geneesheer, door hem geroepen, had verklaard, dat de droevige gebeurtenis wellicht doodelijke gevolgen voor haar hebben kon. Ik trad naar mijne moeder, bedekte haar met mijne kussen en tranen en bracht een glans van vreugde op haar gelaat, toen ik haar mededeelde, dat mijne poging gelukt was. Alvorens in bijzonderheden te treden, (wat mij om de tegenwoordigheid van Samuël moeielijk was, wijl ik hem zelfs niet met uw toestand durfde bekend maken) begon ik te verhalen, hoe ik tot de ontdekking was gekomen, dat Rudolf De Spiza eertijds rentmeester was van mevrouw Von Zitskow. Terwijl ik dit zeide, bracht ik het portret te voorschijn en toonde het mijne moeder; ook Samuël wilde het zien en nam het in zijne handen, doch nauwelijks had hij er een blik op .geworpen, of hij riep op verschrik-kelijken toon uit: „God van Abraham! dat is mijn zoon!quot; Het portret viel hem uit de handen, en ik had nauwelijks tijd den bezwijmden grijsaard in mijne armen op te vangen.

„ Hoe!quot; riepen de bankier en Louisa te gelijk, „ De Spiza Samuëls zoon!quot;.... het meisje verborg het gelaat in de handen, en de Cuzza vervolgde: „beklagenswaardige vader!.... God! welke ramp voor den ongelukkigen Samuël!quot;

Louisa smolt in tranen; hare aandoeningen overmeesterden haar geheel, en hare gewrongen handen opheffende, riep zij:

„o God! heb medelijden met den armen grijsaard!____ Arthur,

o mocht ik iets lijden, om het leed van Samuël te verzachten! Als ik bedenk wat hij voor mij deed! Zulk een onwaardigen zoon te hebben!,... O verhaal wat hem verder is wedervaren !....quot;

„Op den hartsverscheurenden gil, dien Samuël slaakte, werd

eene deur geopend, waarop reeds vroeger mijn oog gevallen

was, en een eerbiedwaardig, deftig, maar stokoud grijsaard trad

in de kamer en vroeg met bevende stem naar het voorgevallene. ...

Daar ik niet in staat was hem te antwoorden, naderde hij Samuël en hielp mij hem tot het leven terug te brengen. Onze pogingen gelukten, en de diep betreurenswaardige vader opende de oogen, zag om zich heen, en zijne oogen vielen op het

-ocr page 93-

89

portret, dat ik, jammer genoeg, niet verwijderd had. Zijn herinneringsvermogen scheen hem aanstonds ten dienste; hij greep het portret, hield het den grijsaard voor en zeide: „ niet waar, vader, is dat mijn zoon niet? Wee mij!....quot;

De aangesprokene, dien ik weldra als den Éeerwaarden overste van het vondelingenhuis leerde kennen, die sedert geruimen tijd door Samuël gehuisvest en verzorgd was, zonder dat deze zijne grootmoedige daad aan iemand, zelfs aan ons kenbaar maakte, bezag het portret en zeide op bovenden toon; „ helaas, goede Samuël, gij hebt het gezegd; ja ik herken hem, den ongelukkige, dien ik zoo dikwerf door vermaningen en gebeden tot inkeer trachtte te brengen, maar troost u, Samuël, God schenkt hem u weder; wellicht voert Hij hem terug op het pad der deugd____quot;

„ Maar Samuël was ontroostbaar, en de pogingen, die de grijze priester deed, om hem op te beuren, schenen veeleer zijne droefheid te vermeerderen. Hij stond op, liep een paar malen door de kamer, en zoodra hij overtuigd was, dat zijne krachten door zijne bezwijming niet geleden hadden, gaf hij het voornemen te kennen zich te verwijderen.

„Waar wilt gij heen, Samuël?quot; vroegen wij eenparig.

„Waarheen?.... Naar mijn zoon! ik ga hem opzoeken en hem zijn vader wedergeven.quot;

„ Maar, Samuël, gij waagt...

„Wat wagen!.... een vader, die zijn kind opspoort, waagt alles; ik moet mijn zoon wederzien, en....quot;

„ Zoo sprekende verliet Samuël de kamer en liet ons allen in groote ongerustheid achter. Hij keerde spoediger terug, dan wij gewacht hadden; op zijn gelaat stond nog immer droefgeestigheid te lezen. „ Ik heb hem niet gevonden,quot; klaagde hij op smartelijken toon ; „ hij woont niet meer in de „ Keizerskroon hij heeft een ander logement betrokken, doch men wist het mij niet aan te wijzen. Zalige Aartsvaders! misschien heeft hij de stad verlaten, en is voor mij de hoop vernietigd hem weder te zien.quot;

„Ik poogde Samuël te troosten en gaf als mijne meening te kennen, dat Rudolf in de stad blijven zou, ware het alleen, wijl zijne betrekking tot jonkvrouw de Cuzza hem wederhield; dat hij ,, de Keizerskroonquot; niet meer bewoonde, achtte ik een voorzichtigheidsmaatregel ; het hotel is zeer nabij de plaats, waar in dezer dagen het hevigst gestreden is, en De Spiza, of laten wij thans zijn Christelijken naam gebruiken, Nicholsen , heeft wellicht in een meer afgelegen gedeelte der stad zich eene woning gezocht.

„ De avond ging verder in verschillende droevige gesprekken voorbij, waarvan de zoon van den Jood steeds het onderwerp was, maar nu eens met betrekking tot zijn vader of den Eerwaarden overste, dan weder tot mij of Louisa de Cuzza. Dezen

-ocr page 94-

90

morgen was Samuël meel' opgeruimd, en wilde hij vroegtijdig eene ontdekkingsreis door Weenen aannemen, doch ik wist hem te wederhouden door te zeggen, dat deze hoogstwaarschijnlijk vergeefsch zou zijn, en Samuël op gemakkelijke wijze met zijn zoon in gezelschap kon gebracht worden, wanneer mijnheer de Cuzza zijne medewerking leenen wilde. Hiermede beoogde ik een tweeledig doel; Samuël vermoeiende en vergeefsche omzwervingen te besparen en u in den vader een beschermer tegeu den zoon te verschaffen.quot;

„ Gij hebt verstandig gehandeld, Arthur, en ik beloof u mijne medewerking; zoodra Nicholsen zich vertoont, zal ik een bediende naar Samuël zenden; dan kan hij komen en zijn zoon wederzien. Geve God! dat het tooneel niet al te smartelijk voor hem zij.... en uwe moeder, Arthur, kan bij Samuël niet langer verblijven; zijne woning is haar geen geschikt verblijf; als gij toestemt, zal ik haar nog heden avond naar mijn hotel laten vervoeren, waar ik haar spoedig frisch en gezond hoop te zien.quot;

„Gij zijt al te goed, mijnheer, evenwel kan ik uw aanbod nog niet aannemen; de geneesheer oordeelde haar toestand heden morgen niet ernstiger maar ook niet gunstiger; ik zal hem dus eerst raadplegen, of hij het vervoeren mijner moeder mogelijk acht____quot;

„Verzoek dan ook den Eerwaarden overste herwaarts te komen; de goede grijsaard behoeft op zijne jaren eene betere verpleging, dan Samuël hem kan verschaffen.quot;

„ Ik zal hem uw voorstel overbrengen , mijnheer, ongetwijfeld zal het Samuël leed doen, als de overste het aanneemt,.... doch, wanneer de Jood bedenkt, dat de priester bij u veiliger

is dan bij hein____ En thans, ga ik u verlaten; met brandend

verlangen ziet mijne moeder mijne terugkomst te gemoet.... o wat zal zij gelukkig zijn, als zij mijn heil verneemt.... Nog iets wil ik u mededeelen, alvorens te vertrekken. Voor ik mevrouw Von Zitskow verliet, zeide zij mij: „mijnheer de Cuzza blijft mijn schuldenaar; mocht het hem behagen u de hand zijner dochter te schenken, dan zal hij de uwe zijn;quot; gij ziet dus, mijnheer, dat ik uw schuldeischer geworden ben, maar om u mijn dank te betuigen voor het onwaardeerbaar geluk, dat mij door u is geschonken, vernietig ik de schuld en spréék er u geheel vrij van. Wanneer ik eenmaal de echtgenoot van uwe dochter ben, zal ik door vlijt en arbeidzaamheid genoegzaam in ons onderhoud kunnen voorzien quot;

De revolutie heeft u van uw beschermer beroofd, nu doet gij het u zeiven van een aanzienlijk vermogen; waarlijk, gij zijt al te edelmoedig, luister: zoodra de gewone toestand weder is teruggekeerd en alles tot de vorige orde, zal ik de zaken weder aanvangen, die ik, door verschillende omstandigheden genood-

-ocr page 95-

91

zaakt, besloten had te eindigen; gij zult mij dan te hulp komen, en de naam de Cuzza, door den uwen ondersteund, zal misschien spoedig weder in vroegeren luister prijken.quot;

Eenige oogenblikken daarna verwijderde zich de gelukkige Arthur; terwijl de bankier hem uitgeleide deed, viel Louisa voor haar Mariabeeld neder en bracht in tranen en gebeden een aangenaam dankoffer aan de nimmer volprezen Moedermaagd.

IX.

De schurk wordt ontmaskerd.

„ Eindelijk zal er dan, hoop ik, een einde komen aan de zaak, die mij sinds verscheidene weken bezig houdt; ik wil niet langer door de folterendste onzekerheid gekweld worden; de bankieren

O '

zijn dochter zullen mij nog hedenavond het begeerde antwoord, geven, mij den verloofde van Louisa Amoëns de Cuzza en over eenige weken den gevierden schoonzoon van den bankier maken

O O

of onmiddellijk eene som van 75.000 florijnen ter hand stellen. Niet langer laat ik mij door beloften om den tuin leiden; de bankier is listig, zulks is mij meermalen gebleken. Wellicht stelt hij mij onophoudelijk uit, om te beproeven in het bezit dier som te geraken en van mij ontslagen te worden. Thans zal ik op het jawoord aandringen; ik zal het eischen; Louisa zal mij toebehooren, of.... Waar Von Phlege zich toch bevindt? Ik heb zijne woning en hem zeiven doen bespieden; de eerste is onbewoond, de deur vastgespijkerd; Von Piilege schijnt werkelijk

uit Weenen verdwenen____ Doch eenmaal zal ik hem op het

spoor komen , en dan...

Dit zeggende, verliet Nicholsen zijne kamer in het logement „ de Arend'' en begaf zich naar het hotel de Cuzza. Plet was avond, en groote massa's bewogen zich langs de straten. De

' O O O

jongman, die spoedig in gesprek kon zijn, zoo hij zulks wilde, wijl hij met iedereen bekend was, die in de tooneelen der laatste dagen slechts eenigen naam had verkregen, scheen elk gezelschap te vermijden en ontweek, zooveel hij kon, de meest bevolkte straten. Hij bereikte het hotel en liet zich door een bediende aanmelden; hij moest zich zeiven bekennen, dat hij minder vroolijk en opgeruimd als naar gewoonte, ja zelfs eenigszins opgewonden was; zulks schreef hij echter alleen aan het besluit toe, dat hij gemaakt had, om den bankier geen enkelen dag uitstel meer te verleenen.

De bediende vond den bankier bij zijne dochter en deed hem ontstellen door zijne woorden. De Cuzza wierp een blik op Louisa, als wilde hij zeggen; „ het uur der ontknooping is genaderd!quot; en zeide tot den bediende: „doe oogenblikkelijk in de

-ocr page 96-

92

zaal vuur aanleggen; ga naar Samuël en verzoek hem herwaarts te komen; gij kunt zeggen, dat mijnheer De Spiza bij mij is.quot;

Daarop sprak 'hij eenige oogenblikken met Louisa, verzocht haar Samuël op hare kamer te houden, tot hij hem deed roepen, en den Jood te doen vergezellen door den overste der vondelin-gen; vervolgens begaf hij zich naar de zaal, waarheen Nicholsen door den bediende reed geleid was. De bankier sidderde op het zien van den man, waarmede hij op het punt stond op eene vreeselijke wijze te breken, en hij deed zich zeiven geweld, om in den toon zijner woorden den afschuw niet te doen opmerken, die hem bezielde.

„Gij hebt ons sinds geruimen tijd niet met een bezoek vereerd,quot; sprak hij na het wisselen der beleefdheidsgroeten; „ wij werden reeds bevreesd, dat gij wellicht gewikkeld waart in een der gebeurtenissen , die Weenen in deze dagen tot een duivelenhol maken.quot;

„Goddank, mijnheer, heb ik er weinig van bijgewoond; ik ben verscheidene dagen gedwongen geweest afwezig te zijn, maar toen ik vernam wat er te Weenen plaats greep, was ik verheugd, dat mijne zaken een reisje naar Pesth hadden noodzakelijk gemaakt.... a propos! hoe vaart uwe dochter, jonkvrouw Louisa?quot;

„Nu en dan eene kleine ongesteldheid; overigens is hare gezondheid uitmuntend; indien als gewoonlijk orde en rust in de stad heerschten, zou zulks, geloof ik, haar zeer heilzaam zijn; zij siddert reeds, als zij van oproer en gevecht hoort spreken, en hedenmiddag, toen zij, voor haar venster staande, eenige militairen, die in een straatgevecht gewond waren, zag vervoeren, werd zij bleek als een doode en genoodzaakt het overige van den das hare kamer te houden.quot;

'ff

„ Dus zal ik het genoegen niet kunnen smaken haar te zien ?

„ Het spijt mij, De Spiza, haar toestand gedoogt het niet.quot;

De jongman was zichtbaar teleurgesteld, ja de ontroering, die zich van hem meester maakte en de opgewondenheid vermeerderde, waaraan hij ten prooi was, toonde dat hij zich diep beleedigd gevoelde. In dien toestand zeide hij: „ik geloof, mijnheer, dat uwe dochter hare gezondheid volkomen zal terugbekomen, als gij mijn dierbaarsten wensch vervuld hebt; wellicht verlaat ik dan met haar deze oproerige stad en zoek de stille, maar bekoorlijke eenzaamheid op, die altijd gelukkigen maakt.quot;

„ Ik geloof, De Spiza, dat ik u zal moeten teleurstellen; zooals gij weet, koestert mijne dochter bepaalden tegenzin in het door u voorgestelde huwelijk, en al mijne vermaningen, raadgevingen hebben dien bij haar niet kunnen wegnemen.quot;

„Hoe, mijnheer,quot; riep Nicholsen, terwijl hij verbleekte, „en zulks zegt gij mij op het oogenblik, dat ik de gelukkigste der menschen dacht te worden. Heeft jonkvrouw Amoëns dan onherroepelijk geweigerd?quot;

-ocr page 97-

93

„ Ja, De Spiza, en zij heeft mij zelfs verzocht u uit te noodi-gen uw aanzoek niet te herhalen, daar het nimmer het gewenschte gevolg hebben zal.quot;

O O

De slag was verpletterend, en de woede dreef nog tot eene laatste poging. „En gij, mijnheer, zijt gij tevreden met die schikking uwer dochter?quot;

„Wat wilt gij. De Spiza? Ik heb vele pogingen aangewend, en daar die niet gebaat, integendeel het meisje veel smart veroorzaakt hebben, ben ik tot het besluit gekomen haar niet langer te dwarsboomen in eene zaak, waarin zij zelve het beste oordeel kan uitspreken.quot;

„ Is jonkvrouw Amoëns zoo weinig kind, bevat haar hart zoo weinig vaderliefde, dat zij haar vader aan openbare oneer en schande overlevert, liever dan hare onbuigzaamheid te breken?quot;

„De Spiza, ik zal nimmer toelaten, dat gij in mijne tegenwoordigheid een onrechtvaardig oordeel over mijn dochter uitspreekt; trouwens, wat geeft u recht tot dergelijke beschuldiging?-. Jonkvrouw Amoëns behooft haren vader niet te redden; hij kan zich zeiven helpen.quot;

Nicholsen geraakte in de uiterste verbazing, en de uitdagende woorden des bankiers brachten hem geheel in verwarring. Was hij overtuigd, dat Louisa hem niet beminde, weinig was hij er op voorbereid te zullen vernemen, dat de bankier hem de schuld zou kunnen voldoen. Doch toen hij het hoorde en inzag, dat Louisa's hand voor hem niet te bereiken was, schikte hij zich aanstonds als een karakterloos mensch in zijn lot en bleef in afwachting, dat de bankier hem de 75.000 florijnen overhandigen zou.

De Cuzza nam uit zijne portefeuille een beschreven papier en, dit aan Nicholsen toonende, zeide hij: „wij zullen die schuld op eene gemakkelijke wijze kunnen vereffenen. Mevrouw Von Zitskow, die nabij Pest woont, heeft mij doen weten, dat gij haar eene som van minstens honderd duizend florijnen schuldig zijt, en ten dien einde deze schuldvordering ten uwen laste geschreven; indien gij bij mijne schuldbekentenis nog 25,000 florijnen voegen wilt, ben ik gemachtigd dit papier in uw bezit te stellen.quot;

De misdadiger verbleekte: hij werd door woede en vertwijfeling aangegrepen. Naar het hotel de Cuzza gekomen om er „de gelukkigste der menschenquot; te worden, werd er op onbarmhartige wijze het masker verscheurd, achter hetwelk hij tot dusverre zijne eerloosheid verborgen had. Hij was echter een te verhard boosdoener, om zich al aanstonds in zijn ongeluk te schikken, en wijl het niet onmogelijk was, dat den bankier zijne betrekking tot mevrouw Von Zitskow onbekend was, meende hij zich te redden door hardnekkig vol te houden, dat hij geen kennis van die schuld droeg. „Ik begrijp u niet, mijn waarde heer

-ocr page 98-

94

de Cuzza, volstrekt nietzekle hij op huichelenden toon, „ ik ken de dame niet, van wie gij spreekt, en kan dus geen schuld ten haren opzichte aangegaan hebben.quot;....

„Hoe, mijnheer, durft gij..... maar laat ons in geen nuttelooze

woordenwisseling treden! Zult gij ontkennen, dat gij rentmeester van genoemde dame zijt geweest?quot;

„Ik rentmeester van mevrouw Von Zitskow? Ik De Spiza, een algemeen geacht grondeigenaar in Hongarije?quot;

Deze stoutheid bracht den bankier van zijn stuk, en hij begon te vermoeden, te vreezen, dat er eene vergissing had plaats gehad. Dus haalde hij het portret te voorschijn en zeide, terwijl hij het Nicholsen toonde: „dit portret is door u achtergelaten, toen gij de woning van mevrouw Von Zitskow op geheimzinnige ■wijze verliet.....quot;

De ongelukkige beschouwde het portret, en zijne angst vermeerderde; toch wilde hij zich niet overwonnen verklaren. „Wat gij daar zegt, mijnheer, is eene leugen; ik weet niet wie er behagen in heeft kunnen scheppen mij van eene misdaad te verdenken; wie zich van dit portret, dat, geloof ik, mijne trekken tamelijk juist wedergeeft, heeft willen bedienen, om mij in het ongeluk te storten. Daarenboven, al ware de vordering van mevrouw Von Zitskow gegrond, zou ik niet genoodzaakt zijn u als haren gevolmachtigde te erkennen.quot;

De bankier stond driftig op, want hij moest zich zeiven bekennen niet bestand te zijn tegen zulk eene stoutmoedig volgehouden verdediging. Hij schelde en beval den bediende zich naar jonkvrouw Louisa te begeven, die zijne diensten wellicht kon behoeven (dit was het teeken, dat de Jood verschijnen moest). Daarop wendde hij zich weder tot zijn gast en zeide : „ het is onmogelijk tegen te spreken, dat dit portret het uwe is: ik zou mij minder aan deze zaak laten gelegen liggen, zoo mevrouw Von Zitskow mij niet hadde opgedragen den man, die haar op zulk eene ontzettende wijze bedroog, met alle middelen, die mij ten dienste staan, te vervolgen. Mocht schaamte u wederhouden mij uw ongelijk te bekennen, bedenk dan, dat thans nog vergeving voor u te hopen is, niet, wanneer ik den arm der gerechtelijke macht tegen u inroep/'

De schurk toonde zich door de woorden des bankiers zeer beleedigd; hij sprak met donderende stem : „ mijnheer de Cuzza , ik heb niets gemeens met den rentmeester van mevrouw Von Zitskow en- wil uwe beleedigende woorden toeschrijven aan uw ijver, om die dame van dienst te zijn. Na deze verklaring verzoek ik u mij de som te voldoen, die gij mij schuldig zijt, waardoor een gewenscht einde aan onze vriendschapsbetrekking ontstaan zal....quot;

De bankier ging antwoorden, doch plotseling werd de deur geopend, en twee eerbiedwaardige grijsaards, de een door den

-ocr page 99-

95

anderen ondersteund, traden de kamer binnen. De overste wierp den blik in de zaal, doch Samuel, als was hij onder zijn leed verpletterd, ging met gebukt hoofd en had het gelaat met beide handen, waarvan zijne tranen afdropen, bedekt. Nauwelijks had Nicholsen den overste erkend, of hij sprong van zijn stoel op, sloeg de handen tegen het hoofd en wierp strakke blikken op den man, die vele jaren hem een vader geweest was. De tegenwoordigheid des bankiers vergetende, riep hii uit: „Wat wilt gij? wat....quot;

De beklagenswaardige vader scheen den last zijns kommers niet langer te kunnen dragen; hij dreigde in onmacht neder te zinken, en met groote stralen vielen de tranen langs zijne wangen neder, waarom de bankier hem een stoel bood en hem hielp er zich op nederzetten. De priester naderde den nog steeds bevenden Nicholsen en riep hem toe: „ha, verdwaald schaap, mag ik u nog wederzien, alvorens te sterven. Ik had reeds lang de hoop daarop vaarwel gezegd.quot;

„Nader mij niet, wat wilt gij?quot;

„ü niet naderen? Zou een vader zijn kind niet naderen? Zijt gij niet gedurende lange jaren mijn kind, mijn Joseph geweest? Heb ik u niet verzorgd, gekoesterd, heb ik u niet opgevoed, alsof gij vleesch van mijn vleesch waart? En ik zou u niet naderen? Mijne armen, mijn hart zijn voor u geopend; kom, laat ik u aan mijne borst klemmen en u doen gevoelen welke liefde er in gloeit voor u, arm en verdoold kind____quot;

„Ik ken u niet,quot; schreeuwde de booswicht in duivelenwoede, terwijl hij eene schrede achteruit trad.

„Gij kent mij niet? Ach zeg liever, dat gij mij niet wilt kennen. De booze geest, dien ik zoo lang in u heb bestreden, spoort u, drijft u aan tot verzet; hij wil u terughouden van my gt; priester van Jesus' Kerk, omdat ik u gelukkig kan maken, omdat ik uwe ziel van het zware pak der zonde kan verlossen. Kom Joseph, treed niet terug; val in mijne tot u uitgestrekte armen.... Ziet gij dien man, dien grijsaard, met gebogen hoofd, droevige blikken ter aarde werpen en die besproeiende met zijne tranen? dien grijsaard, die zijne schande, zijne smart in het graf zou willen verbergen? Gij kunt zijn gelaat niet zien, want hij durft het, met de voren der vlijmendste zielesmart doorploegd, niet vertoonen, maar dat hoofd, met den krans des ouderdoms versierd, kunt gij zien; dat heot gij reeds gezien; dat hebt gij tusschen uwe wreede handen gehad, en uwe vingeren hebben den ongelukkige bij de haren voortgesleept____ Die

grijsaard, die rampzalige grijsaard, Joseph____ dat is uw

vader!____quot;

De indrukwekkende woorden des priesters verscheurden de goddelooze ziel des misdadigers, zonder die te verteederen; hij gevoelde zijne afschuwelijke boosheid en begreep, dat hij over-

-ocr page 100-

96

wonnen was, doch te woedender werd hij na de zegepraal zijner vijanden. Het scheen, of allen en alles zich vereenigden, om hem in dat ééne oogenhlik voor een geheel leven, aan de ondeugd gewijd, te doen boeten; doch als bij de verdoemde geesten was die straf niet in staat eene enkele gedachte van berouw in zijne ziel te doen opkomen. Daarbij dacht hij aan de rotte der samenzweerders , waaraan hij zich geheel en al had verbonden, en aan wier wraaknemenden dolk hij, zoo hij hunne zaak verliet, niet zou ontkomen. Daar zich verschillende gedachten voor zijn geest kruisten, en hij niet antwoordde, meende de priester, dat er een strijd tusschen den engel des goeds en dien des kwaads in zijn binnenste plaats had, en hij besloot den eersten zijne hulp te leenen, door op Josephs kinderlijk gevoel te werken. ,, Ja,quot; zeide lüj, „mijn kind, dat is uw vader; ach, nader hem, en droog de tranen van zijne wangen; werp u aan zijne voeten neder, en smeek hem om vergeving; ongetwijfeld zal hij u die

schenken____ Mijn God____is uw hart dan van staal?____moet

uw vader aan uwe voeten stervend nedervallen ?.... moet zijne ziel uit zijn lichaam varen, om voor den troon des Eeuwigen wraak over u af te roepen?quot;

„ Ik ken dien man niet.... het lot heeft mij mijn vader ontnomen.... Laat mij gaan!....quot;

Maar nu stond de Jood op; hij verhief zich in zijne volle lengte, en zijne oogen wierpen bliksems op den onmensch. Terwijl hij zijne ontvleeschde hand naar hem uitstrekte, zeide hij met eene holle stem, die uit het graf scheen voort te komen:

„snoodaard, gij wilt uw vader niet erkennen?.___ uw bloed

voelt zich niet naar het mijne getrokken?.... uwe hand heeft niet gebeefd bij het aanraken mijner grijze haren ?.... welnu,

ik ook erken u niet als mijn zoon----ik zie slechts een monster

in u----ik vervl____!quot;

„ Houd op, Samuëlriep de priester, terwijl hij op den rampzaligen vader toesprong en hem de hand op den mond legde, „ houd op, Samuël, een vader mag zijn kind niet vervloeken. ... God zal tusschen u beiden oordeelen! quot;

De hel woedde in het hart des jongelings en dreef hem voort, om een einde aan het tooneel te maken ; hij greep zijn hoed en sprong naar de deur, doch Samuël riep: „Terug!quot; en zijne donderende stem dwong den razende tot staan. „ Alvorens gij u verwijdert en terugkeert tot hen, die uw hart versteend hebben, luister!!!.... Gij hebt dezen priester naar het leven gestaan, ik heb hem aan uwe woede onttrokken.... ik zal hem blijven

beschermen____ als gij komt, om den bankier of zijne dochter

aan uwe wraak op te offeren, zult gij mij vinden om hen te verdedigen, en de gelegenheid zal u aangeboden worden dit hart (hij ontblootte zijne borst) te doorsteken.... dan zal de eeuwige straf der vadermoorders uw deel zijn!.... En nu ga.quot;

-ocr page 101-

97

Met eene verwensching op de lippen en razernij in het hart verliet de ontaarde de kamer en het hotel, waar een tooneel had plaats gehad, dat de gewelven der hel van voldoening daveren deed.

Nog denzelfden avond werd mevrouw Von Phlege, wier toestand aanmerkelijk verbeterd was, naar het hotel overgebracht, waar ook Samuël zijn intrek nam. De Jood geloofde in zich zeiven een genoegzame verdediging voor de familie de Cuzza te wezen , en hij bleef hardnekkig beweren , dat Nicholsen als een pesthol de plaats schuwen zou, waar zijn vader zich bevond. Doch de Cuzza, die van geheel andere meening was, spoorde een tiental mannen op, die in zijn hotel zouden blijven, om hem tegen een mogelijken aanval te verdedigen. Dag en nacht bleef hij op dezen voorbereid, en hij nam verschillende maatregelen, om, zoo eene vijandige bende zijne woning zou aanranden, met allen, die hem dierbaar waren, door den tuin te kunnnen ontvluchten.

X.

De dood des rechtvaardigen en die des goddeloozen

^ Intusschen nam de toestand te Weenen met iederen dag een vreese-lijker en dreigender aanzien. De revolutie had gezegevierd en deed zich in al hare afschuwelijkheid kennen. Nooit gehoorde misdaden werden bijna leder uur gepleegd; het leven en de bezittingen der burgers waren een speelbal in de handen van een aantal samenzweerders, die van hunne vermetelheid verwachtten, wat hunne sterkte hun niet kon verschaffen. Door dagelijksche redevoeringen, opruiingen, schot- en schimpschriften wisten zij in korten tijd een aanzienlijk deel des volks met haat tegen den keizer en het wettig gezag te vervullen , en waar hunne woorden geen ingang vonden, werkten hunne bedreigingen. Zij openden de tuighuizen, en terwijl zij tal van kostbaarheden aan de vernietiging prijs gaven, wapenden zij het gepeupel en herschiepen den burger in een soldaat. Het wettig gezag had zich reeds lang de teugels des bewinds laten ontnemen; de goedgezinde leden van den Eijksdag en den gemeenteraad waren naar den keizer gevlucht en hunne plaatsen door de zonen der revolutie ingenomen. Zoo bestond er inderdaad reeds eene republiek, ofschoon zij dien naam nog niet had aangenomen, want hoewel de Eijksdag in betrekking met den keizer bleef, gehoorzaamde hij alleen zijnen bevelen, wanneer deze de plannen der revolutie op eetii'fe wijze konden bevorderen, en bespotte ze, als hare voornemens er door gedwarsboomd werden.

De tijding van de nadering van Jellalich bleek weldra geen ij^ei gerucht te zijn; de dappere Croaat had een leger van ruim .000 man vei^adeid en was er mede naar Weenen opgetrok-Dk Joon van Weknen.

-ocr page 102-

98

ken, op zijn toclit de Hongaren verslaande, die liem den weg wilden versperren. Aan de hoofdstad des keizerrijks gekomen, omsingelde liij die aan de zuidzijde en begon zijne pogingen , met de Weenenaars aan te sporen tot onderwerping aan den keizer, die door talrijke inwilligingen getoond had een vriend des volks, een vader zijner onderdanen te wezen. Doch hij werd bespot en zijne -proclamaties verscheurd; de revolutie lachte met een handvol Croaten, door een barbaar aangevoerd. Doch ook aan de andere zijden der stad daagden voor de samenzweerders donkere vooruitzichten op; onafgebroken trokken langs den Noorderspoorweg de strijders van Vorst Windischgratz bij duizenden naar de stad en omsingelden haar allengs, zoodat den 2()5ten October Weenen geheel en al ingesloten was, en het goedgezinden burgers noch misdadigers meer mogelijk was de stad te ontvluchten. Nauwelijks was de Vorst, die eene onbeperkte volmacht van den keizer ontvangen had, voor de stad aangekomen , of hij monsterde onder tallooze kreten van trouw en gehechtheid zijner jubelende legerscharen de strijders, uit alle volksstammen samengesteld. Hun aantal werd op ineer dan 60.000 geschat, terwijl 264 vuurmonden de stad met vernietiging dreigden.

Alvorens iets vijandelijks tegen Weenen te ondernemen, riep de Vorst herhaalde malen de bevolking tot onderwerping op, haar vei'geving en vergetelheid omtrent het voorgevallene belovende, doch bij weigering met de vreeselijkste straften dreigende. ■') Het een noch het ander had gevolg; de goede burgers waren machteloos; zij zaten onder het knellende juk der oproerlingen, en deze verklaarden liever te sterven dan de pas gewonnen vrijheid zich te laten ontwringen. Den 23sten hernieuwde Windischgratz zijne oproeping en voegde er bij , dat hij nog slechts 48 uren tijd van beraad gaf, waarna zijn dappere krijgers en zijne kanonnen dood en verderf onder de oproerlingen zaaien zouden, doch ook deze poging was vergeefsch; de studenten. Joden en arbeiders wilden van geen onderwerping hooren maar het uiterste wagen; bij den val dei-stad bleef hun de vlucht of rijke plundering over. De gruwelijkste zedeloosheid heerschte onder het gepeupel, en schaamtelooze vrouwen schrikten er niet voor terug tooneelen van roof en moord

') Om een juist begrip van den toestand van Weenen te geven, laten wij de eerste proclamatie van Vorst Windischgratz volgen: „Inwoners van Weenen! uwe stad is door gruweldaden bezoedeld, welke de borst van eiken rechtschapen man met afgrijzen vervullen; zij is nog op dit oogenblik in de handen eener kleine maar vermetele, voor geene schandelijke daad terugdeinzende factie! Uw leven, uw eigendom is aan een handvol booswichten prijs gegeven. Schept moed, volgt de roepstem der rede en des plichts. Gij zult in mij den wil en de kracht vinden, om u uit hunne macht te bevrijden en rust en orde te herstellen. Hierbij worden stad, voorsteden en haar omgeving in staat van beleg verklaard, alle burgerlijke ambtenaren onder militair opzicht gesteld, en tegen de overtreders mijner beschikkingen wordt het krijgsrecht aangekondigd. Alle welgezinden kunnen zich geruststellen. Het zal mijn voornaamste zorg zijn om de veiligheid der personen en des eigendoms te beschermen. Daarentegen zullen alle wederspannigen de ge-heele gestrengheid der militaire wetten ondervinden.quot;

-ocr page 103-

9y

te doen plaats hebben ; Je stad was in een uitgestrekt leger herschapen, dat des daags zijne armen over Weenen verpletterend uitstiekte en het des nachts door de dwarrelende vlammen zijner wachtvuren, waarbij gruwelen bedreven werden, die de pen weigert te schetsen, vau angst verstijven deed.

Op den 25stquot;' gaf de Vorst met een ontroerd gemoed het bevel tot den aanval, en de donder des kanons, zich vermengende met het gekletter der lichte vuurwapenen, bracht wonden en dood onder de samenzweerders, angst en schrik onder de goedgezinde maar ongelukkige bevolking van Weenen.

Ook m het hotel de Cuzza hadden droefheid en vertwijfelino-baren zetel gevestigd; de ontmoeting tusschen Samuël en zijn zoon had den eerste den doodsteek toegebracht, en zijn leven na dien noodlottigen avond was weinig meer dan een aanhoudende dood-strijd. Hij was zeer veranderd; de opgeruimdheid en goedheid, aie immer op zijn gelaat te lezen stonden , hadden plaat?gemaakt voor sombere zwaarmoedigheid en stille wanhoop. Zijn hart, dat. altijd klopte voor Arthur en Louisa en slechts eene treurige maar verwijderde herinnering aan zijn geliefden zoon verborg, hield zich nu alleen met den rampzalige bezig en verjoeg alle droombeelden , die de hoop hem voor den geest tooverde.

De Eerwaarde overste spande alle pogingen in om den grijsaard op te beuren. Met Samuêls lievelingen zat hij uren achtereen aan zijne sponde, om hem zoete woorden van troost en bemoedio-ino-toe te spreken; hij herinnerde hem aan Gods eindelooze barmhaiquot; tigheid, die met meer geduld op den terugkeer des zondaars wacht dan stervehngen kunnen begrijpen. Gedurig verhaalde hij hem de gelijkenis van den verloren zoon, toonde aan, dat ook deze zich op ontzettende wijze tegen zijn vader had bezondigd maar eindelijk rouwmoedig tot hem was wedergekeerd. Hij doorliep de geschiedenis van het leven, lijden en sterven des Zaligmakers, om hem in den persoon van der Christenen God een wonder van liefde te doen zien, en op menschen, wellicht ongelukkiger dan Samuël, te wijzen, die door Hem vertroost waren geworden. Zijne aan-houdende pogingen, gevoegd bij Louisa's en Arthurs smeekinoen en liefkozingen, brachten eindelijk te weeg, dat Samuël beproeftie minder aan de afschuwelijke handelwijze zijns zoons te denken en de hoop toegang tot zijn hart te verleenen, dat hem zijn kind nog zou wedergegeven worden.

lieeds vroeger, toen de priester in Samuëls woning zich ver-orgen hield, had hij zich beijverd hem in de geheimen van den Üiiristelijken godsdienst in te wijden en hem de schoonheid en got i ehjkheid daarvan te doen kennen. De gesprekken, die thans de toestand van den Jood noodzakelijk maakte, vulden het vroeo-er onderwijs aan, zoodat het nu alleen van de genade des Hemels at hing, of Samuël een kind van Jesus' Kerk zou worden. Eu die genade bestraalde het treurende hart van den armen Jood,

-ocr page 104-

100

wellicht om hem eene vergoeding te schenken voor het leed, dat hij te dragen had, maar zeker als eene belooning voor de edele daad, die hij den priester bewezen, en voor den vlekkenloozen wandel, dien hij van zijne jeugd af geleid had. Ongetwijfeld had ook de hemel geen weerstand kunnen bieden aan de vurige en aanhoudende gebeden, die Arthur en Louisa voor zijne bekeering opgezonden hadden.

Het was een schoon feest in de hótel de Cuzza op den dag, dat de zuiverende waters des Doopsels over den kalen schedel van den afgeleefden grijsaard vloeiden; alle Imisgenooten waren bij de plechtigheid aanwezig, en Louisa lag in witten feestdos aan Samuëls sponde neergeknield. Hare oogen zwommen in trbinen; haar hart klopte van heilige vreugde, en een lang, vurig dankgebed steeg er uit op tot Jesus en Zijne H. Moeder.

Nadat het H. Sacrament was toegediend, stonden de aanwezigen op, en ieder greep op het ijverigst de handen van den nieuwen broeder in Christus, om die in zalig genot aan de lippen te drukken en een stillen wensch te slaken, dat zijne ziel zoo onbesmet mochte zijn als die des doopelings. Men overlaadde hem met ge-lukwenschen en liefkozingen, en zoo groot waren do algemeene aandacht en vreugde, dat men niets vernam van het eindeloos rumoer en gedruisch, hetwelk de straten der hoofdstad vervulde.

Een groote zorg beklemde het gemoed des ijverigen priesters; vurig verlangde hij den nieuwen Christen de H. Communie, hem wellicht de H. Teerspijs, toe te dienen. Zonder zijn leven te wagen kon hij zijn wensch niet bevredigen, doch wat bekommerde hij zich om zijn leven, zoo hij zijn vriend deze weldaad bewijzen kon?

Laat inquot; den avond verliet hij, door een bediende vergezeld en in een wijden mantel gehuld, het hotel de Cuzza en begaf zich naar het paleis van den aartsbisschop. Hij bereikte het gelukkig doch vernam tot zijne teleurstelling, dat de prelaat afwezig was; hij vroeg daarop of er zich een priester in het paleis bevond, waarop er iemand verscheen, in wien hij tot zijne vreugde een ouden vriend herkende Zijn ongeduld en het gevaar, waarin hij zich bevond, waren te groot, om zich in een gesprek te verdiepen, en hij maakte dus spoedig zijn verlangen kenbaar. De priester bracht hem naar de kapel; daar wierp hij zich neder, vol vreugde weder eens een oogenblik in het huis des Ileeren te kunnen doorbrengen. Na een wijl gebeden te hebben, trad hij naar het altaar en nam de H. Hostie, waarmede hij zich als een kostelijken schat, dien hij nog meer dan zijn leven voor de goddeloosheid der oproerlingen moest beveiligen, naar het hótel de Cuzza spoedde. Allen dankten God, die hunnen ijverigen vriend op den gevaarlijken tocht midden door zijne bitterste vijanden had bijgestaan.

Daar het, gelijk wij zeiden, reeds laat in den avond was en zich bij den zieke geen enkel verschijnsel vertoonde, dat aan stervensgevaar kon doen denken, besloot de priester eerst na midder-

-ocr page 105-

101

nacht den nieuwen Christen de H. Communie toe te dienen. De Heer van hemel en aarde zou dus eenigen tijd in het huis des bankiers als in een tabernakel verblijven; toen de Cuzza zulks van den priester vernam , sidderde hij bij het gevoel zijner onwaardigheid, en hij spoorde Louisa aan het altaar, dat zij zou oprichten , op het prachtigst te versieren. Niet verre van het ziekbed eu zoodanig, dat Aloysius, (dezen naam had Samuël aangenomen in de hoop, dat die patroon der jeugd voor zijn zoon Gods barmhartigheid zou afsmeeken) zijne blikken er op kon vestigen, plaatste Louisa een tafeltje, dat zij met het kostbaarste lijnwaad bedekte. Daarna bracht zij een aantal waskaarsen, die den bloemen, in prachtige vazen er tusschen geschikt, een bekoorlijken luister bijzetten; op den achtergrond plaatste zij het haar zoo dierbare Mariabeeld tusschen de beelden van de UIL Joseph en Aloysius. Toen het altaar gereed was, zette de priester het zilveren vat er op neder, dat het Allerheiligste bevatte, en knielde in den diepsten eerbied voor het geïmproviseerde altaar, het blijk van Louisa's teedere godsvrucht.

Niemand in het hótel de Cuzza zou zich dien nacht ter rust begeven; ook Arthur keerde niet naar den vriend terug, bij wien hij zich verborgen hield; mevrouw Von Phlege liet zich naar de kamer brengen en bracht, in een gemakkelijken leunstoel gezeten, den nacht in aanbidding door. Geen enkel oog werd door sluap beneveld; men besefte te diep de onmiddellijke nabijheid Gods; ieder had veel te vragen, veel te bidden in lie diep bewogen dagen, doch terwijl men aan den treurigen toestand van We en en of aan zijne eigene behoeften dacht, viel de blik onwillekeurig op den sponde des lijders, en men hield zich slechts bezig met de rampen van Aloysius en het ongelukkige lot zijns zoons.

Plet middernachtsuur was nauwelijks verstreken, of men hoorde het gedruisch in de straten aanmerkelijk toenemen; het gerammel van strijdwagens, de doffe tred van optrekkende strijders, hielen daar de knal van een geweerschot deden vermoeden, dat de strijd weder voortgezet ging worden, althans dat men er zich op voorbereidde. Toen verhief de priester de diep bewogen stem en begon het morgengebed te bidden, waaraan hij eenige gebeden toevoegde, die op den toestand des lijders pasten; daarna stond hij op en sprak den verzamelden eenige woorden van stichting en troost toe; hij bewees, dat in de geschiedenis van Aloysius duidelijk de vinger Gods zichtbaar was, en drong bij allen aan de raadsbesluiten der Voorzienigheid te aanbidden, wanneer het Haar behagen mocht den zwaar beproefden grijsaard naar de. gewesten der zaligheid over te voeren, ofschoon zij met belet werden hunne gebeden om het behoud van den dierbaren Aloysius op te zenden.

Nu gaf de priester aan den biddenden lijder de H. Communie, en hij werd getroffen op het zien der godsvrucht, die zich op

-ocr page 106-

102

diens gelaat teekeiide en een bewijs was, dat hij een juist begrip van de verhevene plechtigheid had. Helaas! niet lang mocht de familie De Cuzza den dierbaren vriend meer behouden; de hoop dat zijne gemoedsrust weldadig op zijn toestand zou werken, bleek ijdel te zijn, en het werd na een paar dagen eene zekerheid, dat hij spoedig sterven zou. Te grooter was de algemeene smart, wijl men geen geneesheer bij den lijder brengen kon, omdat allen genoodzaakt waren hunne zorgen aan de opstandelingen te wijden, die in den strijd op de wallen en de overige plaatsen van Weenen gewond werden. Van den avond van den 25 October tot dien van den volgenden dag werd overal met de grootste verbittering gestreden, waardoor Windischgratz de zegepraal moeielijk werd gemaakt; den 27 deed hij den strijd staken, om de bevolking nogmaals gelegenheid tot onderwerping aan te bieden, doch daar deze niet volgde, werd het gevecht den 28 hervat. Jellalich en Windischgratz bezetten van alle zijden de stad met hunne stormzuilen; hunne vuurmonden wierpen kogels, bommen en brandraketten op huizen en strijders en deden vreezen, dat Weenen zich in een vuurzee zou oplossen. Hét regiment Latour legde onder alle andere de grootste onversaagdheid en doodsverachting aan den dag. Met hunne met rouwfloers omwonden vaandels trokken zij moedig voort, beklommen de baandijken, vielen den opstandelingen in den rug, plaatsten hen tusschen twee vuren en schreeuwden hun toe, dat de dag was aangebroken, waarop men den ongelukkigen minister van oorlog wreken zou. Als het graan onder de zeis des maaiers vielen de muitelingen dood of stervend onder het vreeselijk \uui van Windischgratz, en zoo groot was hun getal, dat men onmogelijk allen, die gewond waren, van de wallen kon verwijderen, om ze naar de stad te voeren, waar de burgers verplicht waren hen te verzorgen en hunne wonden te verbinden.

Terwijl Nicholsen aan het hoofd van een aantal Hongaarsche zendelingen in de uiterste woede streed en die plaatsen zocht, waar het grootste gevaar hem tegengrijnsde, wijl hij, zijne vijanden doodende, op een hunner kogels hoopte, die aan zijn ellendig bestaan een einde zou maken, lag zijn vader in een smartelijken doodstrijd. Allen, die hem beminden, stonden om zijn leger geschaard en besproeiden zijne klamme handen met hunne tranen. Zoo lang hij spreken kon, had de grijsaard zelfs woorden gevonden, om hen te troosten en te verzoeken, als hij gestorven zou zijn, alles aan te wenden, om zijn zoon tot inkeer te brengen, doch eindelijk begaf hem de spraak, en kon hij nog slechts zijne half gebroken oogen op hen vestigen. De priester las de gebeden der stervenden; terwijl hij onwillekeurig opzag, begreep hij, dat Aloysius sterven ging; hij gaf hem de kaars in de hand en zeide: „Vertrek, Christen ziel —, toen hij op eens door harde slagen op de deur in zijne woorden

-ocr page 107-

103

onderbroken werd. Alle aanwezigen sidderden , en de stervende opende zijne oogen, zoodat het scheen, dat hij wist wat er gebeurde; de bankier zond eenige mannen om de deur te openen; deze verschrikten hevig, toen zij eenige lieden zagen, die een baar droegen, waarop twee zwaar gewonde mannen lagen. Een der dragers reikte hun een briefje over, door Messenhauer, den algemeenen aanvoerder der opstandelingen, onderteekend, dat voor de Cuzza het bevel bevatte de beide gewonden te verzorgen; tegelijk zagen zij, dat in alle naburige huizen gewonden werden gebracht.

Zij namen de lijders over en bemerkten met schrik, dat een hunner de rechterhand geheel verbrijzeld en een breede wond m zijn hals zichtbaar was; de andere scheen minder gewond. Daar zij niet wisten wat zij zouden aanvangen, gin^ een der bedienden den bankier het voorval mededeelen; deze, ofschoon uiterst ongaarne den stervende verlatende, ging naar de gewonden , en nauwelijks had hij ze gezien, of hij riep op bevenden toon: „God! wat zie ik, De Spiza____lquot;

En aanstonds terugkeerende, verkondigde hij den priester zijne ontdekking; deze ontroerde hevig doch poogde zijn gevoel te onderdrukken, dacht een oogenblik na en zeide: „is hij ernstio-gewond?quot; J 0

„Ik geloof doodelijk; althans hij is geheel buiten kennis.quot;

„Ik ga hem zien; wellicht bekeert de eene stervende den anderen.quot;

Zoo goed zijne krachten het hem toelieten, begaf hij zich naar de gewonden, onderzocht De Spiza's toestand en vreesde aanstonds het ergste: de andere ongelukkige was hem onbekend • hij gebood dezen in een nabijzijnde kamer en De Spiza naar het vertrek te brengen, waar zijn vader lag te zieltogen; groote ontsteltenis heerschte onder allen, wijl de bankier de ontzettende tijding had medegedeeld. Aloysius lag nog met de kaars in de hand; zijne oogen waren op de deur gericht; toen de dragers binnentraden en den gewonde op den grond nederlegden, slaakte Aloysius een diepen zucht en — was niet meer. Terwijl Louisa en Arthur zich op zijn lijk wierpen en het met hunne tranen besproeiden, boog zich de priester, door de Cuzza ondersteund over den bezwijmde en wendde alle middelen aan, om hem tot bewustzijn te brengen. Eindelijk opende Nicholsen de oocen en drukte de lippen krampachtig te zamen; het water, waarmede men zijne wonden wiesch, deed hem huiveren en geheel tot het leven terugkeeren, doch de bleeke kleur zijns gelaats toonde maar al te duidelijk, dat hij zijn vader spoedig volgen zou. „Josephquot; zeide de priester op zoeten toon, „mijn kind, erkent gij mij ?quot;

„ Ga weg, laat mij in vrede sterven ! quot;____

„In vrede? er is geen vrede voor de goddeloozen!quot;

„Dood en hel.... wee mij!...quot;

-ocr page 108-

104

„ Er is nog vergeving voor u te verwerven, Joseph, werp uwe

oogen op het beeld van den Gekruiste---- smeek om erbarming----

o God..... hij is in doodstrijd____Joseph----in den naam van uw

vader, die zoo even stierf.... die bij God voor u bidt....

„ Den vloek over mijn vader---- en over mij----

„Ongelukkige! waarom wilt gij God nog langer tergen?----

Heeft Hij u niet reeds Zijne macht getoond en Zijne gramschap?...

Zie, de hand, die zich tegen uw vader verhief... is verbrijzeld----quot;

„Wee mij , ik zie de hel geopend____de duivels treden mij juichend

te gemoet.... O dat sneeuwwitte hoofd! die grijze haren!quot;----

Een bloedstroom ontsprong zijn mond, en zijne snoode ziel had het lichaam verlaten.

Naschrift.

De nacht van den 28sten op den 295tlin October zag de opstandelino-en bezig met het vuur te blusschen, dat op meer dan twintig plaatsen groote en kleine gebouwen in de asch legde. Verscheidene millioenen waren reddeloos verloren, honderden opstandelingen gesneuveld. Daar angst zich van velen begon meester te maken , stemden de aanvoerders in eene onderhandeling toe, waartoe een gezantschap naar Windischgratz werd afgezonden; het had de volmacht des noods eene onvoorwaardelijke onderwerping aan te nemen. In den morgen van den o0sten keerde het gezantschap teruo- met de tijding, dat de Vorst het verzoek aangenomen en daarbij geruststellende verzekeringen gegeven had. Doch een groot deel des gepeupels was mee de schikking zijner aanvoerders niet tevreden en barstte in oproer los, dat te geduchter werd, toen men de nadering van een Hongaarsch leger vernam. Nu steeg de woede ten top; juichend vielen de opstandelingen elkander om den hals en zwoeren de stad tot den laatsten steen te verdedigen.

Werkelijk naderden de Hongaren met een leger van ruim 30.000 man en meer dan 50 stukken geschut; Windischgratz zond hun Jellalich met 20 000 man tegemoet, en de dappere Banus had het geluk hen op de vlucht te drijven, na hun een verlies var, 1.500 dooden te hebben toegebracht. In Weenen liet de Vorst de tijding van de nederlaag der Hongaren verspreiden, doch niemand quot;geloofde de ijselijke mare, en alle pogingen werden ingespannen, om de voorsteden en de wallen geducht te versterken. ïoen Windischgratz dit vernam, achtte hij zich van zijn woord ontslagen, beproefde nog eene laatste poging, en toen ook die niet baatte, liet hij de rampzalige stad gedurende drie uren door meer dan twee honderd vuurmonden bestoken, terwijl zijne stormpalen de poorten beukten en eindelijk verbrijzelden. Woedend renden de legerscharen Weenen binnen, rukten in rechtvaardigen toorn de lantaarn neder, waaraan men

-ocr page 109-

105

de Latours lijk had opgehangen, en verzamelden zich voor het krijgsgebouw. De geheele stad werd in staat van beleg ver-islaaid; alle wapens moesten afgeleverd worden; de voornaamste aanvoerders werden gevangengenomen, alle teekens der revolutie afgerukt en de keizerlijke kleuren op den toren der Stephanuskerk geplaatst.

Orde en vrijheid waren gered, losbandigheid en verdrukking tenondergebracht.

-ocr page 110-

I x II O l; J j.

T. Tweo hnzooken op het kerkhof......................5

11 Do heugelijke tijding..................................14

III. De vergadering der samenzweerders..................23

IV. Openbaringen en bekentenissen........................30

V. Geschiedenis van Samuël. Rudolf De Spiza .... 48

VI. Het portret..............................................(55

VII. Het October-oproer......................................73

VUL De redding..............................................82

IX. De schurk wordt ontmaskerd..........................91

X. De dood des rechtvaardigen en die des goddeloozen. 97

O O

Naschrift........................104