|
m
|
|||
BUBBAim
|
||||
|
||||
mm m m behandmg van de ziekte der hoeven
|
||||
|
||||
1
1
|
BEKEND ONDER DEN NAAM
|
|||
|
||||
i
|
,'
|
|||
|
||||
l
|
A. J. JANNÉ,
liijks Vee-arls voor hel 2quot; en 3' lt;lislrict van landbouw in liet llerlogd. Limburg.
|
|||
|
||||
|
ném^^^^^^mIé^I
|
|||
|
||
|
||
|
||
Ê
|
||
|
||
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
|
||
|
||
2912 869 5
|
||
|
||
|
||||
|
||||
|
||||
TOT DE
|
||||
|
||||
KENNIS EN DE BEHANDELING VAN DE ZIEKTE DER HOEVEN
|
||||
|
||||
BEKEND ONDER DEN NAAM
|
||||
|
||||
VjlS
|
||||
|
||||
STRAAL- of HOEFKANKER;
|
||||
|
||||
EJJKS ÏP.E ABTS ÏOOr, HET ÜC ES 3quot; DISTEICT VA5 LiJHEOUW 19 TIET BF.RTOCOOM llIBCKr..
|
||||
|
||||
Met- höutsncê figuren.
|
||||
|
||||
|
u
|
|
||
|
||||
\ £, ifl ;:laquo;.laquo; .^V
|
||||
|
||||
|
||||
AMERSFOORT,
W. J. VAN BOMMEL VAN VLOTEN. 1848.
|
||||
|
||||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
. #9632;. #9632;
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
OVER DEN
|
||
|
||
STRAAL- of HOEFKANKER
|
||
|
||
BIJ HET
|
||
|
||
II est du devoir de tout pralicicn d'appoiier sa pierre, si pelïie soit-ellc, au monument quVm appelle la pathologie. P. Festal {Recueil de mcd, veter, pratique. Tom. IV. 1817, p. 747).
|
||
|
||
INLEIDmG.
|
||
|
||
Onder de menigvuldige boefgebreken, waaraan het paard is blootgesteld, is de zoogenaamde straal- of hoefkanker, zoo wel ten aanzien van zijn menigvuldig voorkomen, als van de zwarigheden, die zich gedurende deszelfs behandeling opdoen, zeker een der ge. wigtigste. Vele onzer paarden, welke te voren eene aanmerkelijke waarde bezaten, zijn later alleen door gemeld gebrek, buiten staat eenige diensten te bewijzen, en moeten niet zelden, vóór het natuurlijke tijdperk hunner vulkomene ontwikkeling, als geheel nuttelooze voorwerpen , afgemaakt worden.
|
||
|
||
|
||
Sedert lang was deze ziekte voor de vee-artsenij-kundigen het onderwerp veler nasporingen , en een aantal geschriften en verhandelingen hebben beurtelings de aandacht der vee-artsen op haren aard en hare geneeswijze gevestigd ; echter heeft de wetenschap daarbij niet alles gewonnen, daar gemelde kwaal, nog door velen, vooral Duitsche Vee-artsenijkundigen '), zoo niet voor geheel ongeneeslijk, ten minste voor zeer zelden en alleen in het begin geneesbaar gehouden wordt 2).
De oudere vee-artsenijkundigen beschouwden den straai-kanker als het gevolg eener algemeene ziekte van het individu, waarbij de hoef slechts gevolgelijk werd aangedaan , en verwaarloosden hierdoor, bijna geheel, de plaatselijke behandeling , zonder welke men de kwaal evenwel volstrekt niet kan genezen. quot;Wijlen mijn vader was de eerste, die reeds in 1803 , in eene opzettelijke memorie, overgelegd aan de vee-artsenijschool te 4//br( 3),eenige nieuwe denkbeelden over den aard dezer ziekte, en cene daarop toegepaste geneeswijze, voorstelde, welke sedert dien tijd, steeds de gunstigste uitkomsten heeft gehad. Het groot aantal paarden, met straaikanker, door hem, in eene bijna vijftigjarige praktijk, altijd en alleen door plaatselijke middelen genezen i) , zoo wel als de gevallen, die ik hierover zelf heb mogen waarnemen, hebben ons ten volle overtuigd, dat het
|
||
|
||
#9632;) Zie Schwab , Katechismus der Hujbeschlagkunst. 6a Aufl. 1834. S. 182 en vele anderen.
') VaTU, Handb. der ThierarzneiL a. d. Franz. V. P£SI£1, 1829. 1raquo; Bd. S. 105 en anderen.
'#9632;') Zie Journal de me'decine véte'rinaire the'oriyue et pratique, 4c anoéc, 1833, pag. 388 et suiv. Du Crapaud du cheval; Analyse du me'moire manuscrit de M. L. JanmÉ, vétérinaire; par Dopdï.
*) Zie Cours complet d'Agriculture pratique; par l'Absé RoziEli; tome 2, pag. 494. 1809.
|
||
|
||
|
||
— 5 —
onderhavige gebrek altijd plaatselijk is, en dat de al-gemeene ziekteverschijnselen , welke zich , hoewel zeer zeldzaam , bij verouderden straal-kanker voordoen, slechts de gevolgen zijn van nalatigheid, slechte verpleging of verkeerde behandeling. Dit alles zal ik verder trachten duidelijk te maken.
|
||
|
||
|
||
OVER DE VERSCHIJNSELEN VAN DEN STRAAL-OF HOEFKANKER.
|
||
|
||
Bij de beschrijving der kenteekenen van den straal-of hoef-kanker, achten wij het noodzakelijk , vier verschillende graden of tijdperken te onderscheiden , ten einde, naar gelang van de voortgangen , die de kwaal gemaakt heeft, de onderscheidene geneeswijzen beter daarop te kunnen toepassen.
De ziekelijke veranderingen in de hoeven te weeg gebragt, zijn zeer verschillend naarmate de ziekte langer of korter geduurd heeft, en vertoonen zich deels aan den hoef zelven , deels aan de, in dezen laatsten bevatte , inwendige deelen.
Bij het begin van het eerste tijdperk, bemerkt men aan den straal eene ligte oplossing of verweeking der hoorn-stof; de hoornplaatjes in de straalgroeve zijn verweekt, terwijl denhallen of hielen niet zelden gezwollen en pijnlijk zijn. Door den invloed der steeds werkende oorzaken , laat zich de hoornstof in de straalgroeve in verschillende vezelen en bundels los, terwijl de geheele straal van het piramidale ligchaam of zoogenaamd straalkus-sentje afgezonderd is; aanvankelijk heeft dit laatste deel nog geene merkbare veranderingen ondergaan. Vervolgens wordt er in de straalgroeve eene eigenaardige stinkende, witte of graauwe stof afgescheiden, waarmede deze groeve geheel gevuld is. Bij verder verloop der ziekte, is de hoorn van den geheelen straal in weeke vezelen verdeeld , zijnde nu de zelfstandigheid van den vleeschstraal witachtig van kleur. Niet zelden valt de geheele straal
|
||
|
||
|
||
— 7 —
af, zonder dat de ziekte zich daarom dadelijk nog verder verbreidt. De meeste paarden schijnen voor als nog geene pijn te gevoelen, doch zij geven , door gedurig stampvoeten met den zieken voet, veel prikkeling in denzelven te kennen , waardoor dan meestal het eerst de aandacht van den eigenaar op de beginnende ziekte gevestigd wordt.
In de zijgroeven van den straal, langs de steunsels , kan te gelijker tijd dezelfde verandering in de afscheiding der hoornstof plaats grijpen ; deze laatste is dan insgelijks in verschillende vezelen verdeeld , en laat zich vervolgens van de daaronder liggende, levende, deelen los, gaande dit alles gepaard met de afscheiding der reeds gemelde stof. — Deze stof, (welke door den Hoogleeraar Düpüy, wegens derzelver alkalische hoedanigheid savonule ammomacale genaamd wordt) 1) , heeft eenen eigenaardi-gen, stinkenden reuk, die dikwijls zoo sterk is, dat men denzelven reeds op zekeren afstand kan #9632;waarnemen. Droog en vochtig weder hebben op de afscheiding dezer stof eenen grooten invloed , zijnde dezelve overvloediger in de wintermaanden dan in den zomer. Volgens Lassaigne bestaat dezelve uit:
1deg;. Eene witte vetachtige zelfstandigheid.
2deg;. Eene vetachtige zelfstandigheid met ammonia tot eene soort van zeep verbonden , en
3deg;. Uit dierlijke lijm.
Uit de zamenstelling dezer stof blijkt dus duidelijk , dat door dezelve de ziekte onderhouden wordt, en zich meer uitbreidt, dewijl de ammonia, zoo als bekend is. een oplossend vermogen op de hoornstof uitoefent t).
|
||
|
||
') Du carcinome du pied dn cfieval, par L. V. Deiwirt. Bruxelles 1843. p. 1.
2) Da crapaud on podoparenchydcrmite chroniqnc du chctal; par Mercier. Evrcnr. 1841. pag. 28.
|
||
|
||
|
||
_ 8 —
Yan de middelste straal groeve, verbreidt zich de ziekte over den geheelen straal, welke alsdan, zoowel ten gevolge der verharding van den daaronder liggenden vleesch-straal als door de vermeerderde afscheiding eener vezelachtige hoornstof, zeer in omvang toeneemt, en geheel met het product der ziekelijke afscheiding bedekt is.
De ziekte kan zich gedurende zeer langen tijd, ja zelfs gedurende meer dan een jaar, alleen tot den straal bepalen, en naarmate zij langer duurt, neemt dit orgaan ook in omvang toe. Van den straal breidt zich de straal-kanker verder zijwaarts naar de steunsels uit, alwaar zich de hoorn, gelijk in den eersten, los laat en in vezelen verdeeld wordt, welke steeds door de eigenaardige bovenvermelde stof bevochtigd worden.
Het tweede tijdperk neemt nu een begin; het paard tracht thans zooveel mogelijk zijn steunpunt te nemen op hettoon-gedeelte van den hoef, en is, vooral op harden bodem, zeer kreupel; bij haren verderen voortgang, neemt de ziekte niet alleen in diepte, maar ook in oppervlakte toe; de hoornzooi rondom den straal wordt weeker, en derzelver groei neemt buitengewoon sterk toe; de hoornstof is geheel in vezelen verdeeld en de zoolvlakte van den hoef heeft een bloem koolachtig aanzien; het piramidale ligchaam (straal-kussentje) is gezwollen en geheel wit van kleur, terwijl men bij de insnijding van hetzelve, duidelijk waarneemt, dat dit deel verhard en vaster geworden is; de vleesch-zool langs de steunsels, begint reeds daarin te deelen, en de hoornzooi is hier ter plaatse geheel van de daaronder liggende deelen afgescheiden.
Bij het derde ttjrfperÄ, neemt de ziekte de versenwan-den van den hoef in; de vleeschplaatjes van den vleesch-•wand zijn gezwollen en sponsachtig uitgezet, zij laten zich van de hoornplaatjes geheel los; hier wordt insgelijks de bovengenoemde, zoogenaamde, kankerstof, in groote
|
||
|
||
|
||
— 9 —
hoeveelheid afgescheiden. Bij verderen voortgang der ziekte, worden de hoefwanden aan de versenen geheel van de vleeschwanden afgescheiden, en zijn slechts aan de vleeschkroon bevestigd; overigens ondergaan dezelve geene bijzondere verandering, tenzij zij in sommige gevallen een aantal ringen vertoonen, welke het gevolg zijn van de onregelmatige afscheiding der hoornstof. De hoef is, ten gevolge van deze loslating van den hoornwand, veel breeder geworden en heeft eene onregelmatige gedaante verkregen; deze loslating begint altijd aan de verzenen, en strekt zich langzamerhand tot aan het toongedeelte uit.
FiiT. 1.
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
Eindelijk gaat de ziekte in het vierde tijdperk over; zij heeft thans de meer inwendige dealen van den hoef bereikt; de weeke dealen, en vooral de vleesch-straal, zijn verhard en vergroot, terwijl het hoef been veelal door bederf (can'es) is aangedaan; de pezen en banden van den voet dealen mede niet zelden in de ziekte; somtijds bestaat er eene gewrichts-wond , en eindelijk valt de geheele hoornhoef af.
De aandoeningen van de pezen en van den beursband van het hoefgewricht, worden echter zelden door de ziekte zelve te weeg gebragt, maar zijn veeltijds het gevolg der tot genezing aangewende bijtende zelfstan-digheden, zooals snblimaat en zwavelzuur, welke meestal door empirici, die den aard der ziekte miskennen, gebruikt worden. — Wordt de straalkanker aan zich zelven overgelaten, zoo vermeen ik, dat hij nimmer deze inwendige deelen zal aangrijpen, maar
|
||
|
||
|
||
— 11 —
zich meestal tot den vleeschwand zal bepalen, tot dat de geheele hoef of hoorndoos afvalt; in dit geval is de genezing onmogelijk, doordien men van de middelen beroofd is, om de gelijkmatige drukking aan te brengen, die als het voornaamste middel ter genezing te beschouwen is: immers zonder deze kan men den straalkanker niet genezen.
Het verloop der ziekte is altijd zeer langzaam, en kan, bij gebrek aan doelmatige behandeling, niet zelden van een tot drie jaren voortduren M.
OORZAKEN VAN DEN STRAAL- OF HOEFKANKER.
Tot de oorzaken, die het ontstaan van den straalkanker kunnen bevorderen, moet men alles brengen, wat oorspronkelijk of gevolgelijk eenige verandering in de afscheidings-organen van de hoornstof van den hoef kan te weeg brengen.
Men heeft opgemerkt, dat die paarden, welke op vette en vochtige weilanden, of in natte beemden en
|
||
|
||
') Het eerste paard, door straalkanker aangedaan, dat na hel verkrijgen van mijn diploma als vee-arts, onder mijne behandeling kwam, was eene schoone, Holsteinsche, negenjarige merrie, toebe-hoorendc aan den Heer De Marceant , Graaf van Ansembourg, wonende te Amstenradt. Dit dier laboreerde reeds sedert vier jaren aan den straalkanker; de linker voorvoet alleen was aangedaan. Alle middelen waren vruchteloos aangewend, en de eigenaar had besloten de behandeling te staken, toen ik, voor een ander ziektegeval , derwaarts geroepen werd; daar ik de genezing van het dier als hoogst waarschijnlijk voorstelde, werd mij hetzelve door den eigenaar toegezonden. Na een verblijf van ongeveer drie maanden in mijnen ziekenstal, was het alleen door de aanwending van plaatselijke middelen volkomen hersteld. Dit paard leeft nog, en de eigenaar is steeds bereid, om de waarheid van dit geval te bevestigen.
|
||
|
||
|
||
12 —
|
||
|
||
moerassige streken gehouden worden, en groote platte en wecke hoeven bezitten , ten gevolge van dien meer aan den straalkanker onderhevig zijn, dan die, welke in droogere streken te huis behooren. Paarden met hooge verzenen en kleine stralen , zijn ingelijks aan deze ziekte meer onderworpen, dan die, bij welke de straal de natuurlijke grootte bezit.
Wat de uitwendige of aanleidende oorzaken betreft, deze zijn zeer talrijk en verschillend. Alles wat de hoornstof kan verweeken en oplossen, en de hoornstof afscheidende organen bepaaldelijk kan aandoen, veroorzaakt, bij bestaande voorbeschiktheid den straalkanker. Het langdurig verblijf op vochtige plaatsen en in stallen waarin de mest opgestapeld blijft, de werking der urine op de hoornstof, misbruik van koud en dikwijls onzuiver water bij het afspoelen der ledematen, vooral wanneer deze niet behoorlijk afgedroogd worden , en men het paard, bepaaldelijk in den winter, met natte beenen op stal laat staan, het verzuimen van het behoorlijk besnijden der hoeven, het te lang laten derzelve, het wegsnijden van den hoornstraal en het te veel uitvegen der steun-sels, onregelmatigheid in het beslaan, enz. dit alles heeft in vele gevallen den straalkanker ten gevolge.
Al deze oorzaken werken oorspronkelijk slechts op den hoorn der hoeven, zij zijn evenwel veeltijds voldoende tot het voortbrengen van den straal-kanker, doordien de meeste van dezelve de natuurlijke drukking, welke door den hoorn van den hoef op de gevoelige, zeer vaatrijke, deelen des voets uitgeoefend wordt, verminderen of geheel vernietigen , en aldus aan genoemde deelen gelegenheid geven, om zich tegennatuurlijk uit te zetten.
Er bestaat echter eene tweede reeks van invloeden.welke hunne werking meer bepaaldelijk op de gevoelige, inwendige
|
||
|
||
|
|||
— 13 —
deelen van den hoef uitoefenen, waardoor deze geprikkeld , ontstoken of in hunne verrigting gestoord worden ; hiertoe bebooren voornamelijk: wonden in de nabijheid van den straal, kneuzingen der ballen door steenen als anderzins, het bestaan van steengallen of andere aandoeningen , welke met langdurige verettering gepaard gaan, b. v. raps, mok, enz.; verder kan men bij al deze oorzaken nog noemen : de al te groote droogte der hoeven, wordende daardoor eene inkrimping van dezelve te weeg gebragt, waardoor dan de korte kegelvormige verlengselen der vleeschzool (welke uit bloedvaten bestaan die in de gaatjes der hoornzooi opgenomen worden •)) geprikkeld, en in hunne werking gestoord worden.
MASTE OORZAAK VAN DEN STRAAL- OF HOEFKAXKER.
Zeer verschillend zijn de gevoelens der vee-artsenij-kundigen omtrent den aard of het wezen van den straal-of hoef-kanker. Zij die denzelven beschouwden als het gevolg cener algemeene ziekte, hielden het gebrek, even als bij een dragt of fontanel, naar hun inzien, het geval is, voor eene plaats alwaar, de in het organisme bevatte ziektestoffen werden ontlast2), en vertraagden hierdoor
J) Handleiding tot de leer van het hoef beslag, enz., door F. C. Hekmeijer; Breda, 1841, bladz. 16.
') Soiieïsel [Le parfait Maréchal. Nouv. edit. Paris 1733, première partie, pa^. 231) over den straalkanker sprekende, drukt zich aldus uit: laquo;Les fics sont ordinairement les égouls des humeurs corrompues du corps du cheval, qui se jettent avec abondance sur cetle partie.raquo;
Chaberi in zijn cours de pratique, zegt van denzelven. laquo;cetle maladie disparait, ou du moins semble disparaitre pour quelque temps, mais bienlót eile revient avec plus d'intcnsité; eile parait tenir d un vice interne.raquo;
|
|
||
|
|||
|
||
— 14 —
niet weinig de voortgangen, welke zij, bij eene nadere en meer naauwkeurige beschouwing der plaatselijke verschijnselen en der ziekelijke uitwerkselen, in de wijze van behandeling hadden kunnen aanbrengen.
Sedert de denkwijze over den aard en de behandeling des straalkankers , door wijlen mijnen vader , aan de Alfortsche vee-artsenijschool kenbaar gemaakt, 1) wordt deze ziekte door velen voor een geheel plaatselijk gebrek gehouden, hetwelk ingevolge deze meening, slechts plaatselijke middelen ter genezing vereisebt. Aan ons, die gelegenheid hadden, talrijke gevallen 2) van straal-kanker waar te nemen, is de plaatselijke behandeling altijd volkomen gelukt, zoo dat wij ten volle overtuigd zijn, dat de bedoelde ziekte eene geheel plaatselijke aandoening is , maar dat het gebrek aan behandeling of eene ondoelmatige geneeswijze, benevens eene bestaande bijzondere voorbeschiktheid tot lymphatische ziekten, de genezing in vele gevallen kunnen vertragen en zelfs onmogelijk maken , doordien deze omstandigheden de hardnekkigheid der ziekte vermeerderen.
Girard 3) onderscheidt den straalkanker in den zoo-danigen, welke het gevolg is eener algemeene aandoening des ligchaams [Crapaud constitutionnel) en in zulk eenen, welke slechts plaatselijk is; zijnde deze laatste, volgens den genoemden Hoogleeraar alleen ge-neeslijk; hij geeft echter de verschijnselen niet op,
|
||
|
||
') Zie Journal de méd. vet. pratique, pag. 399. Note sur Ie Crapaud, par M. Crépik.
2)nbsp; nbsp;In Limburg, vooral op het platteland, is de straalkanker zeer algemeen, hetgeen zonder twijfel toe te schrijven is aan de onzuiverheid der stallen, welke hier op vele plaatsen slechts eenmaal in de week worden uitgemest, zoo dat de paarden genoodzaakt zijn, steeds tot aan de krooncn in den mest te staan.
3)nbsp; nbsp;Traite du pied. Paris 1813.
|
||
|
||
H
|
||
|
|||
— 15 —
waardoor men den eerstgenoemden van den plaatselijken straalkanker kan onderscheiden, en dit ware hem in der daad ook oumogelrjk geweest, daar men geene bijzondere inwendige oorzaken kent, welke juist en altijd den straalkanker doen ontwikkelen; zoo lang men deze niet gevonden heeft, en geene vaste grenslijn tusschen deze twee, tot heden slechts denkbeeldige , verscheidenheden van den straalkanker zal getrokken hebben , kunnen wij ons met de denkwijze van Girard niet vereenigen. Wel is het waar, dat de ziekte door hare hevigheid, door de bijzondere gevoeligheid van het zieke dier, of ook ten gevolge der aangewende middelen, op het geheele dierlijke organisme kan terug werken en alzoo enkele verschijnselen cener algemeene aandoening vertoonen, terwijl zij zelve in andere gevallen j het gevolg kan zijn eener te voren bestaande ziekte; iedere onderscheiding echter , welke ons niet tot de ware onderkenning eener ziekte brengt, en ons geene aanwijzingen ter genezing helpt vinden , moet als nutteloos of schadelijk verworpen worden, daar wij door dezelve slechts aangespoord worden , om, zoo al geene schadelijke, ten minste onwerkzame middelen te gebruiken.
De Heer Del wart i). Hoogleeraar aan de vee-artsenijschool te Brussel, beschouwt den straal- of hoefkanker als het gevolg van eene algemeene aandoening des ligchaams, afhangende van eene bijzondere idiosyncrasie , en vooral voorkomende bij die paarden , welke zich door hunne lymphatische ligchaamsgesteldheid onderscheiden quot;); hij deelt negentien waarnemingen mede ,
|
|
||
|
|||
') Du carcinome du pied du cheval, Bnizelles, 1843. raquo;) De waarneming van Prof. Delwart, dat de straalkanker het meest voorkomt bij jonge paarden gedurende de taudwisse-
|
|
||
|
|||
|
||
— 16 —
van paarden met straal- of hoefkanker behebt, door de toediening van eene plaatselijke behandeling en inwendige middelen genezen. quot;Wij zijn echter volkomen overtuigd, ingevolge hetgeen wij daaromtrent mogten ondervinden, dat de inwendige middelen bij deze gelegenheid aangewend, geheel overtollig waren, en in alle gevallen, waarin zij bij deze ziekte gebruikt worden , slechts de kosten der behandeling vermeerderen. Bij Hdrtrel d'Arboval *) lezen wij, dat sommigen deze ziekte houden voor eene knagende zweer [ulcère rongeant). — Eene zweer echter gaat altijd gepaard met meerder of minder verlies van zelfstandigheid , terwijl daarentegen , bij den straal- of hoefkanker de weefsels veelal verhard zijn , en altijd , door de ge-volgelijke aandoening der voeding , in omvang toenemen. Anderen beschouwen denzelven , als eene hypertrophie van het piramidale ligchaam en van een gedeelte der vleeschzool. Ook deze gingen , bij het beoordeelen der ziekte , zeer oppervlakkig te werk, dewijl zij niet bedachten , dat bij verouderden straalkanker , de weefsels niet alleen in omvang toenemen, maar dat deze laatste, in tegenoverstelling van hetgeen bij de hypertrophie gebeurt, ook geheel in hunne zamenstelling veranderd zijn; zij vergaten, dat de ziekelijke afwijking der voeding hier slechts gevolglijk is. en dat de ziekte altijd en alleen haar begin neemt in eene gewijzigde afscheiding in die organen , welke door de natuur bestemd werden, tot het voortbrengen der hoornstof.
|
||
|
||
ling, kan ik, naar aanleiding van mijne ondervinding, bevestigen; inlusschen zijn andere paarden daar niet van vrij, en grijpt de ziekte niet zelden dieren aan waarbij de tandwisseling reeds lang voorbij is.
gt;) Dictionn. de méd., de chirurgie et #hygiene vétérinaire, Bruxelles, 1838, art. Crapaud.
|
||
|
||
|
|||
— il —
waardoor deze verweekt of vernietigd zijnde, de weeke dealen van den inwendigen hoef niet meer in hunne natuurlijke grenzen houden, waardoor deze zich uitzetten, en in verharding overgaan.
Kunnen wij dan, zoo als eenige beweren, den straal-of hoef kanker houden voor eene soort van mok [herpes) en wel voor herpes squammosus madidans [Dartre humide] ? Deze ziekte kenmerkt zich door eene ziekelijke afscheiding der huid, gepaard met eene ontwikkeling van blaasjes, welke openbersten, en gewoonlijk eene oppervlakkige verharding der huid ten gevolge hebben. Bij den straalkanker echter, zien wij zoodanige blaasjes niet, en de verharding doet daarbij dieper liggende deelen aan (Mercier).
Mogen wij, met vele vee-artsenijkundigen, de ziekte voor eene ware kankerachtige aandoening [cancer, car-cinome, ulcère carcinomateux de la fourchetle, ulcus cancerosum, kankerachtige zweer van den straal] howAea, en is de benaming waaronder in onze taal algemeen te boek staat op dezelve wel toepasselijk? Bij alle kankerachtige aandoeningen, is de voedingskracht oorspronkelijk ziekelijk veranderd: dien ten gevolge heeft er verdikking der weefsels plaats, met neiging tot uitbreiding en tot nieuwe voortbrenging, echter zonder oppervlakkige afscheiding [secretion de surface], terwijl de ziekte , waarover wij handelen, altijd begint met eene ziekelijke afwijking der afscheiding, — zijnde de verharding bij dezelve slechts gevolgelijk. De benaming welke zij draagt, berust dus op een geheel verkeerd begrip, en wordt door ons slechts gemakshalve behouden. Ook geldt, bij de onderwerpelijke ziekte van den straal, geenszins hetzelfde ten aanzien der voorzegging, als bij de scirreuze of knoesachtige verharding, zijnde deze laatste ziekte, vooral wanneer dezelve eenigzins ver-
9
|
|
||
|
|||
|
||
— 18 —
ouderd is, en men de deelen welke door dezelve zijn aangedaan niet geheel kan wegnemen, bijna altijd ongeneeslijk l) , terwijl de uilgang van den zoogenaamden straalkanker, wanneer men slechts de doelmatige middelen weet aan te wenden, altijd, of ten minste in de meeste gevallen, gunstig is, en dan alleen gevaarlijk wordt, wanneer de ziekte met aanmerkelijke compli-catien gepaard gaat, zoo als b. v. met verouderde mok, aandoeningen van den beursband, van de pezen, enz. Wij beschouwen den straalkanker als eene bijzondere, eigenaardige aandoening [affeclio specifica] van de in den hoef gelegene afscheidings-organen der hoornstof, waardoor deze laatste verweekt en vezelachtig wordt, en geheel in eigenschappen verandert, hetgeen alsdan, gelijk wij reeds vroeger opmerkten , eene tegennatuurlijke uitzetting of uitpuiling der in den hoef bevatte, weeke deelen ten gevolge heeft, waarop spoedig eene bijkomende verharding volgt.
OÏER DE GENEESWIJZE VAN DEi\ STRAAL-OF HOEFKAIVKER.
|
||
|
||
De voornaamste aanwijzingen, welke men bij de behandeling van den straalkanker te vervullen heeft, bestaan in het wegnemen der vergroote ziekelijke deelen, welke zich,
|
||
|
||
raquo;) . . . il faut malheureusement l'avouer: que les tissus soient nrofondément ou légèrernent affeclés, c'est une spécialité terrible que cette dégénérescencc (carcinoinateuse); rien ne peut amener les tissus a leur organisation normale, de sorte que presque lou-jours 1c mal est au-dessus des ressources de 1'art; il n'y a pas moyen de Ie guérir, tout-ce qu'il nous est donné de faire, c'est de l'exlirper ou de Ie délruire, losqu'il est accessible a nos instruments. (Traite de pathologie génerale, par F. De buis d'AmiïWS , •ie édit. pag. 214).
|
||
|
||
|
||
— 19 —
door eene gelijkmatige drukking, niet meer in hunnen vorigen toestand laten terug brengen; in het herstellen der afscheiding in de belendende deelen, en in het aanbrengen eener overal gelijkmatige drukking, welke sterk genoeg moet zijn, om de uitpuiling der weeke deelen des inwendigen hoefs tegen te gaan, of met andere woorden, eener juist zoo sterke drukking op de van hoorn onlbloote deelen van den hoef, als de hoorn in den normalen staat, op de daaronder liggende deelen veroorzaakte. Deze drukking maakt den grondslag der geheele behandeling uit, en moet trouwens goed in acht genomen worden, daar men, zonder dezelve, de genezing niet kan verkrijgen.
De straalkanker op zich zelve eene geheel plaatselijke ziekte zijnde, is, op weinige uitzonderingen na, altijd geneesbaar, wanneer men zich slechts stiptelijk aan de geneeswijze wil houden, welke wij zullen pogen, kort maar zoo duidelijk mogelijk te op te geven.
Bepaalt zich de kwaal alleen tot den straal, dan geneest zij gewoonlijk door het wegsnijden van een gedeelte der versenen, en door den straal op den bodem te laten dragen; daarbij neemt men, in den stal, alle mogelijke zuiverheid in acht, en na het paard met halve maansgewijze ijzers [fers ä luneite] te hebben beslagen, kan men hetzelve, op eencn zachten en droogen bodem, laten werken. Blijft echter niettegenstaande deze middelen de ziekte nog voortduren, dan zal men verpligt zijn, de afscheiding eener gezonde hoornstof te bevorderen , door de middelen welke wij verder zullen opgeven.
Heeft de ziekte reeds verdere voortgangen gemaakt, en zich tot de steunsels en de versenwanden uitgestrekt , en is verder de straal reeds gezwollen, dan moet men alle middelen aanwenden ten einde de verdere uitbreiding tegen te gaan ; men begint met tien hoef in
2*
|
||
|
||
|
||
— 20 —
het toongedeelle zoo kort mogelijk te maken ') en de hoornzooi, rondom het zieke gedeelte, zoo dun te snijden, als dit, zonder verbloeding, doenlijk is; men snijdt allen losgelatenen hoorn weg, en men gaat hier mede zelfs eenige strepen verder dan noodzakelijk schijnt, ten einde zeker te zijn niet het geringste der onderliggende zieke deelen bedekt te laten i).
Fig. 2.
|
||
|
||
|
||
|
||
raquo;) Het kort houden der hoeven is, bij alle hocIjjcLreken. van het grootste belang.
') Er hestaat een algemeene grondregel, welken men in het oog behoort te houden, zoo dikwerf men ia de gelegenheid is, de eene of andere kunstbewerking aan den hoef Ie verrigtcn. De groote wonden n. 1. genezen hier in het algemeen veel spoediger en gemakkelijker, dan die, welke kleiner zijn en met cene beschroomde hand gemaakt worden. Dikwerf geven deze laatste aanleiding tot het ontslaan van pijpzweren en etter-gangen, en maken alzoo eene tweede kunstbewerking noodzakelijk.
|
||
|
||
|
||
— 21 —
Na deze bewerking beslaat men hel paard met een smal en ligt ijzer (Zie Fig. 3); dit gedaan zijnde, be-
Fig. 3.
|
||
|
||
|
||
|
||
vocbtigt men de noodige wieken met eenige spiritueuze wassching raquo;) waarvan men er twee, welke redelijk lang en niet te dik moeten zijn, aan iedere zijde van den straal plaatst; de daarop volgende moeten trapsgewijze dikker worden, tot dat de gebeele zool en de straal genoegzaam met wieken bedekt zijn, ommetbe-
|
||
|
||
') De tinctura aloes wordt hiertoe gewoonlijk met jjoed gevolp door mij {febczigd.
|
||
|
||
|
|||
__ 22 __
|
|||
|
|||
:
|
hulp van drie houten spalkjes (Zie Fig. 3), de ver-eischte drukking toe te laten. Deze spalkjes moeten niet te dik en tamelijk buigzaam zijn, ten einde de drukking niet te sterk worde. Deze voorzorg is van belang, indien men de genezing wil verkrijgen. Is de drukking op eene plaats sterker geweest dan op de andere, dan kan men zulks, bij het volgende verband gemakkelijk bemerken, doordien het gedeelte hetwelk het minste gedrukt werd, gezwollen en blaasvormig uitgezet is. Men brenge in dit geval door middel van het verband eene meer gelijkmatige drukking aan, ten einde de zool tot eene effene vlakte te vormen.
Is de hoornwand insgelijks, ten gevolge der ziekte, van den vleeschwand afgescheiden, dan snijdt men dezen, zoo ver als zich deze loslating uitstrekt, geheel -wequot;; hiertoe bedient men zich met voordeel van eene soede rasp; het gedeelte hetwelk men met dezelve, zonder verbloeding, niet kan wegnemen, wordt voorzigtig met het saiieblad-vormig mes weggesneden; men drage vooral zorg de huid of de vleeschkroon hierbij niet te beleedigen. Verder wordt nu de vleeschwand bedekt met trapsgewijs vergroote wieken, welke men te voren met Egyptische zalf1) bestreken, en met een weinig fijn gepulveriseerd zwavelzuur-koper bestrooid heeft; de laatste #9632;wieken moeten dik genoeg zijn, om, door het verband, eene gelijkmatige drukking op het van boom ontbloote deel voort te brengen. Ook legt men in den omtrek der schuins 2) gesneden hoornranden eenige vaste wie-
|
||
|
|||
|
|||
gt;) Soli-ETSEl, Garsaüit, Ronden, en de meeste oude Vee-arl-senijkundigen gebruikten vooral , bij vele uitwendige gebreken, deze zalf.
raquo;) De lioornranden moeten hierbij vooral schuinscli bijgesneden worden. ten einde de knijping van den vleeschwand te verhoeden; hierdoor zoude de genezing aanmerkelijk vertraagd worden.
|
|||
|
|||
|
||
— 23 —
i
ken, ten einde daardoor eene eenigzins sterkere drukking dan aan de overige deelen plaats vinde, om alzoo het uitpuilen des vleeschwands te verhoeden. Dit alles wordt nu meteen stevig hoefverband bevestigd, hetwelk men kruisgewijze over de geopereerde vlakte aanlegt, en door middel van den naald en sterk garen bevestigt.
In sommige gevallen vonden wij den hoornwand zoo ver losgelaten, dat er aan het toongedeeite van den hoef ter naauwer nood genoegzamen hoorn over bleef, om het ligte verband-ijzer, met drie zeer kleine hoefnagels, te kunnen aanhechten. Niettegenstaande de zwarigheden, welke wij in deze gevallen, in het aanbrengen van gelijkmatige drukking ondervonden, gelukte het ons echter telkens de genezing te verkrijgen.
Eenige schrijvers raden het aftrekken der zool aan; de ondervinding leert ons echter, dat deze pijnlijke kunstbewerking zelden aan het oogmerk beantwoordt *); zij vertraagt zelfs de genezing, en het gebeurt niet zelden dat, na dezelve, vooral bij eene ongelijkmatige drukking, de ziekte de geheele zool inneemt; deze is als dan geheel wit en met eene ichoreuze vloeistof bedekt.
Ten einde de bloedingen, welke gedurende de kunstbewerking kunnen ontstaan, en aan deze altijd hinderlijk zijn, te voorkomen, kan men eenen band [tourniquet] vast om den koot binden; men boude echter in het oog, dat, hoe geringer de bloedvliet is, welken men gedurende de behandeling dezer ziekte veroorzaakt, de genezing des te spoediger zal volgen.
') Zie Correspondance sur la conservation et l'amelioration des animaux domestiques etc, par Fkomage de Fedgké; tom. Ier pajf. 241. De schrijver bewijst hier, in een belanjjrijk artikel, dat het zooltrekkon eene onnoodige en weinijf nut aanbrengende kunstbewerking is, en geeft eene handelwijze op, welke voor deeiigcr en minder pijnlijk is.
|
||
|
||
|
||
— 24 —
Bij het tweede verband bestrijkt men eenige wieken met Egyptische zalf en bedekt daarmede de spons-achtige uitgroeijingen, terwijl men de meer roodgekleurde en tot genezing neigende deelen, slechts met drooge wieken bezet. Even als bij bet eerste verband, drage men altijd zorg, de drukking op alle deelen, zoo veel mogelijk gelijkmatig aan te brengen.
De wedervoortbrenging der hoornstof wordt op eenige punten door de vorming van een dun hoornachtig vliesje aangeduid ; voor zoo ver zich dit los bevindt en door eene daar onder liggende vloeistof opgeligt is, moet men hetzelve voorzigtig wegnemen; is het echter aan de daar onder liggende deelen vastgehecht, dan late men het daaraan bevestigd, dewijl dit laatste de aanstaande genezing aanduidt.
Ontwaart men nu, dat zich de hoorn op eenige punten loslaat, zoo is dit een bewijs dat de ziekte de daaronder liggende deelen heeft ingenomen; hetgeen aan eene onregelmatige drukking toe te schrijven is; men haaste zich den losgelatenen hoorn geheel weg te nemen, en op de deelen weder eene naauwkeurige drukking aan te brengen, ten einde eene verdere uitbreiding tegen te gaan , en de afscheiding eener gezonde hoornstof te bevorderen. Blijft, niettegenstaande deze drukking, de ziekelijke afscheiding der beschrevene vloeistof nog voortduren, dan is het raadzaam de met Egyptische zalf bedekte wieken , met een weinig sulphas cupri te be-strooijen, en dezelve alzoo op de aangedane plaatsen aan te brengen. Ook kan men alsdan met voordeel de terpentijnolie gebruiken. Reeds na weinige aanwendingen dezer middelen , ziet men derzelver goede uitwerking.
Op deze wijze gaat men met de behandeling voort, lot dat men de volkomene genezing verkregen heeft, altijd zorg dragende, dat de hoornzooi zoo dun mogelijk
|
||
|
||
|
||
— 25 —
blijve, tot dat de nieuwe hoornstof genoegzame sterkte verkregen heeft, en zich niet meer van de daaronder liggende dealen loslaat. Wanneer dit geen plaats meer Leeft, kan men het dier voor genezen houden. Alle vochtigheid moet zorgvuldig vermeden worden, de stallen moeten dikwijls gezuiverd en de zieke hoeven dagelijks verbonden worden 1) ten einde verdere voortgangen der ziekte tegen te gaan.
Yerder is het raadzaam de dieren , door deze ziekte aangetast, altijd op droog voeder te houden, vooral omdat de stallen daarbij gemakkelijker zuiver gehouden worden, dan bij groene voedering.
Zoodra de nieuwe hoornstof genoegzame sterkte verkregen heeft, zal men goed doen, bij gunstig weder, het paard voor ligt akker werk te gebruiken; hierdoor zullen zich alle deelen versterken en de genezing bevorderd worden.
Wanneer het hoefbeen en vooral de pezen, de gewrichtsbanden en de kraakbeenderen in de ziekte deelen , dan wordt de genezing altijd van zeer langen duur, en alvorens men de behandeling onderneemt, moet men de waarde van het dier niet uit het oog verliezen, ten einde de kosten, deze niet te boven gaan; Iaat echter de prijs van het paard zulks toe, dan kan men de behandeling aanvangen. Men wachte zich echter daarbij van sterk bijtende middelen gebruik
|
||
|
||
') Het dagelijksche verbinden moet men vooral niet verzuimen, ten einde de kwaal steeds in haren voortgang of in hare herstelling te kunnen volgen. — Later hebben ook anderen , in navolging van hetgeen reeds vroeger door #9632;raquo;ijlen mijnen Vader aanbevolen #9632;was {Ferpel. hladz. 4), op deze dagclijksche vernieuwing van het verband opmerkzaam gemaakt. Vergeh hel Repertorium, Tijdschrift roor de geneeskunde in haren geheelen omvang, door RlENSïRHOFF en Hekmeijer, l1quot; jaarg. 1847--1848. bladz. 104, Kraquo;. 294.
|
||
|
||
|
||
— 26 —
te maken, zoo als dit veeltijds door onkundigen gedaan wordt; deze middelen vernietigen de deelee waarmede zij in aanraking komen, en gaan door het vermeerderen der ontsteking de afscheiding der hoornstof tegen, zoodat zij de genezing, in plaats van te bevorderen, zeer vertragen of zelfs onmogelijk maken. Heeft er bederf van een gedeelte des hoefbeens plaats (iets, dat zeer dikwerf gebeurt), dan wachte men geduldig de afschil-fering van hetzelve af, en men gebruike tot dat einde met voordeel de tinctura aloes; zoodra het afgestorven gedeelte des hoefbeens zich losgelaten heeft, worden de wonden met drooge wieken bedekt, en deze door het gewone hoefverband bevestigd.
De behandeling van den straalkanker in het laatste tijdperk is onvermijdelijk van langen duur. Zij vordert volharding, veel geduld en naauwkeurige leefregelkun-dige voorzorgen; zij is alleen krachtdadig voor zoo ver zij kunstmatig gevolgd wordt, en het zieke deel aan alle schadelijke invloeden zoo veel mogelijk onttrokken wordt; zij vooral, die bij hunne theoretische kennis, in het gebruiken hunner hoefinstrumenten eenige vaardigheid bezitten, zullen daarin het beste slagen.
Zijn twee of wel meerdere hoeven door deze ziekte aangedaan, — iets dat niet zelden het geval is; er bestaan zelfs voorbeelden dat al de vier hoeven meer of minder waren bevallen , — dan moet men altijd de behandeling beginnen met dien hoef, die het sterkste en hevigste is aangedaan; met de behandeling der overige hoeven wachte men steeds zoo lang, tot dat de pijn in den eersten, zoo veel verminderd is, dat het dier, reeds meer of minder daarop begint te rusten , in dit geval volge men denzelfden regel, d. i. men neme alsdan wederom den meest aangedanen hoef onder behandeling, en op deze wijze gaat men voort
|
||
|
||
|
||
— 27 —
tot den laatsten toe. — De hoeven, die nog niet onder behandeling zijn genomen, worden voor het overige zoo zuiver mogelijk gehouden, het paard op droog stroo gezet, enz.
|
||
|
||
Ten slotte eindig ik met de mededeeling van een geval van hoe f kanker, mij op mijn verzoek, door mijnen vriend den paardpn-arts F. C. Hekmeijer toegezonden, hetwelk een bewijs oplevert, dat zelfs, wanneer er, als een gevolg dezer ziekte, eene belangrijke desorganisatie van de inwendige deelen van den hoef aanwezig is, alle hoop op herstel niet als verdwenen kan worden beschouwd, wanneer men met volharding de in dit geschrift aangeprezene behandeling aanwendt. — Zie hier zijne eigene woorden: raquo;In het midden van het jaar 1839, te 'sHerlogenbosch in garnizoen zijnde, kwam bij mij een voerman van een der omliggende dorpen, en vertoonde mij een schoon gebouwd, zwaar karre-paard van 6 jaren oud, hetwelk hij ongeveer twee maanden te voren voor slechts 16 gulden had gekocht, dewijl het aan den regter voorvoet door een hoogen graad van hoef kanker was aangedaan: hij had het dier aangeschaft omdat hij hoopte dit gebrek, (hetwelk daar ter plaats de padde, het padgezvoel of de fijk in den hoef genoemd werd), te kunnen genezen, en aldus tegen eene betrekkelijk geringe uitgave, eene belangrijke winst te kunnen genieten. Niet tegenstaande vele, zoo als hij zeide, alle bekende, middelen door hem daar tegen waren aangewend, gedurende ongeveer 2 maanden, was het gebrek, niet alleen niet genezen , maar zelfs merkelijk toegenomen ; redenen waarom hij mijnen raad kwam inroepen. — Hij verzekerde mij tevens stellig te weten, dal het gebrek
|
||
|
||
|
||
— 28 —
reeds langer dan een jaar had bestaan. — Bijna de geheele binnenste helft van den regter hoef was verloren gegaan, zoowel wat den hoornwand, als de zool betrof, terwijl van den hoornstraal geen spoor meer was te vinden. — De vleeschstraal was sterk, fungeus uitgezet, had een hloemkoolachtig aanzien, en hing verre beneden den draagrand van den hoornwand. Op het midden van den ontblooten vleesch-versen-wand, waarvan de vleeschplaatjes zeer verlengd en vergroot #9632;waren, zat, aan een steel, een fungeus gezwel, hetwelk bij aanraking spoedig bloedde, week van zelfstandigheid en rood gekleurd was, en zich tot eene zoo aanmerkelijke grootte uitbreidde, dat bijna de geheele oppervlakte der van hoorn ontbloote plaats, daardoor werd opgevuld, en het zelfs verre daar buiten uit stak. Op de van hoorn ontbloote plaatsen , werd een hoogst kwalijk riekende, stinkende, lijmige stof afgescheiden , waardoor de stallucht als het ware verpest werd; deze stank had eenen zeer eigenaardigen reuk, waaraan men alleen den straal- of hoefkanker gemakkelijk kan herkennen, en welken reuk, iets van die van gewone rotstralen onderscheiden, ik bij alle paarden door den hoefkanker aangedaan , meen te hebben waargenomen. Voor het overige liep het paard hoogst bezwaarlijk, doch was noch aan het bedoelde gezwel , noch aan den ontblooten vleeschwand, vleeschstraal , of vleescbzool zeer pijnlijk. Behalve de boven vermelde eigenaardige reuk, was ook die, welke gewoonlijk met caries gepaard gaat aanwezig, en werkelijk bij het naauwkeurig onderzoek bleek, dat bijna de geheele linker helft van het hoef been, van de plaats waar het zijdelingsche kraakbeen zich aan den arm van het hoef been aanhecht, tol op ongeveer de helft van de zoolvlakte van hetzelve, geheel ver-
|
||
|
||
|
||
— 29 ~
dwenen was, en dat nog achter het gezwel losse liggende stukjes of korrels beenstof werden gevonden, — De beursband van het hoefgewricht zoowel als de zijdelingsche kraakbeenderen en de overige deelen van den hoef waren niet aangedaan. — De regier helft van den hoornwand was, ofschoon knobbelig of ruw van oppervlakte, nog aan de onderliggende deelen bevestigd, en bij de beweging boog het paard het been naar die zijde over, ten einde de zwaarte des ligchaams daarop zoo veel mogelijk te doen ne-derkomen. — Voor het overige waren er aan het been geene opzwellingen der glandulae lympbaticae of eenige afwijking in de gezondheid te bespeuren ; integendeel hoewel het paard niet zeer goed gevoed was, was de eetlust enz. zeer goed, en moest het dier, hoe gebrekkig zijn gang ook was, dagelijks nog eenig werk, op zandigen bodem verrigten.
Hoe weinig hoop er ook op herstelling bestond , wegens het belangrijke verlies van zelfstandigheid van het hoef been, nam ik het dier evenwel op aanhoudend verzoek van den eigenaar, onder behandeling, te meer daar het overigens een deugdzaam en jong paard was, en de eigenaar daarom bereid was zich eenige opofferingen te gelroosten.
Om den voet te zuiveren , den vreeselijken , ja ondra-gelijken stank eenigzins weg te nemen, alsmede om de harde randen van den hoorn , die van de onderliggende deelen afgescheiden, doch nog aan den vast zittenden hoornwand bevestigd waren, zoo veel mogelijk te verwecken , en het wegnemen daarvan gemakkelijker te maken, liet ik den hoef gedurende drie dagen in een pap van koemest, lijnmeel, azijn en water inslaan, zorgdragende dagelijks , den hoef er uit te nemen en naauwkeurig met laauw water te zuiveren. — Na ver-
|
||
|
||
|
||
— 30 —
loop van deze drie dagen was wel de stank veel verminderd , en de los zittende hoorn weeker, doch de uitgroeijing van de vleescbzool, den vlee$cbstraal en den vleescliwand , aanmerkelijk toegenomen , en bloedden deze deelen zelfs bij eeue ligte üanraking ; het paard zelve was evenwel veel minder kreupel en over het gebeel bad de wond een beier aanzien verkregen. — Thans werd het paard op droog slroo, in een zinde-lijken stal geplaatst, al den loszittenden hoorn voorzigtig, zonder eenig bloed te storten, verwijderd, een ligt ijzer met 4 nagels aan den nog vast zittenden buiten-tensten boornwand bevestigd, en om den hoef een sterk drukkend verband aangelegd, nadat vooraf al de van hoorn ontbloote deelen met wieken waren belegd, die besmeerd waren met de volgende zalf:
fy P. g. r. myrrh. unc. ij. Terebinth, venet. Mell. comm. äa unc. iij. m. f. ungt.
Met deze behandeling werd gedurende 14 dagen volgehouden , steeds zorgdragende dat het verband sterk, doch gelijkmatig drukte , en het twee malen daags werd vernieuwd. Het paard was, vooral in den beginne, na elk nieuw verband, zeer pijnlijk aan den hoef en wilde er niet op rusten. — Na verloop van deze 14 dagen werd het verband slechts eenmaal daags vernieuwd, en de wieken alleen met ol. terebinth, bevochtigd , doch vooral voor droogheid van den hoef, eene zindelijke plaatsing van het dier en voor eene gelijkmatige drukking van het verband gezorgd. Langzamerhand verminderden de welige uitgroeijingen in omvang , zij verkregen een zuiver aanzien en eene meer rozen-roode kleur, de stank verminderde aanmerkelijk, en
|
||
|
||
|
||
— Side pijnlijkheid en kreupelbeid waren na verloop van 4 weken zoodanig afgenomen , dat het paard, bij droog weder en op zuchten , droogen bodem , reeds een ig werk kon verrigten. Gedurende dezen tijd had er eene behoorlijke exfoliatie op de door caries aangedane gedeelten van het hoefbeen plaats, zoo dat deze reeds na verloop van drie weken geheel waren genezen. — Het zoude tot wijdloopigheid leiden, wanneer ik de dagelijksche of zelfs de wekelijksche vordering in herstelling naauwkeurig wilde omschrijven ; hetzij genoeg te vermelden: dat er naderhand alleen wieken met ol. terebinth, bevochtigd werden aangewend; dat vooral voor eene regelmatige drukking werd gezorgd ; dat alle vochtigheid werd vermeden; dat de losse randen van den nog vastzittenden boornwand zorgvuldig, schuins werden bij- en weggesneden ; dat de hoef steeds zeer kort werd gehouden, enz. — Na eene zoodanige zorgvuldige behandeling gedurende 11 of 12 weken was het paard geheel hersteld, en kon het dier zelfs op den straatweg draven, zonder dat eenige kreupeiheid te bespeuren was. — De hoef was evenwel onregelmatig van gedaante. De binnenwand niet alleen regt maar zelfs iets naar buiten gebogen; door welke gedaante de toon van dezen hoef meer buitenwaards was geplaatst, en het paard eenen zoogenaamden franschen stand met dat been verkreeg; bij de beweging was hiervan evenwel niets te bespeuren.
Ik heb het paard in het midden van het jaar 1841 te Nijmegen terug gezien; het dier zag er zeer goed uit en de aanmerkelijke schuinschheid van den hoef was veel verminderd, ofschoon nog duidelijk zigtbaar. Het dier had sedert zijne genezing, op een zwaren keiweg, dagelijks zware lasten, hoewel slechts stappend, getrokken en sedert niet meer aan eenig hoefgebrek geleden.
|
||
|
||
|
||
— 32 —
Eindelijk moet ik hier nog vermelden, dat, volgens mijne waarnemingen, de zoogenaamde hoef kanker veel menigvuldiger voorkomt in landstreken waar de bodem uit kleigrond bestaat, en zulks te menigvuldiger naarmate deze grond zwaarder is, dan in meer zandige streken; — in de laatste is het een hoogst zeldzaam voorkomend gebrek. Bij militaire-paarden, heb ik dit gebrek, in eene ISjarige praktijk, nog niet aangetroffen ; — iets hetwelk ook niet wel het geval kan zijn , daar nalatigheid in de zorgvuldige verpleging der hoeven, verzuimde hoefgebreken, enz. als de voornaamste oorzaken van deze ziekte moeten worden beschouwd. raquo;
|
||
|
||
\ERKLARIiSamp; DER AFBEELDLXGEN.
|
||
|
||
|
||
|
||
fig. 1, bh(h. 9, stelt den straalkanker in het derde tijdperk voor. De vlceschstraal is verhard en onregelmatig uitgezet; de steunscls zijn verdwenen en de ziekte heeft reeds ecu gedeelte der zool ingenomen.
Fig. 2, Uadz. 10, stelt denzelfden hoef ter zijde voor; de ver-senwand, benevens een gedeelte van den dragtwand zijn hier weggenomen; men ziel duidelijk de uitpuiling van den vleesch-wand en de welige uitzetting der vleeschplaaljes. Ook ziet men op hoedanige wijze de hoornranden weggeraspt zijn, ten einde de knijping des vleeschwands te verhoeden.
Fig. 3, Madz. 21, duidt het gewone hoefverband aan, benevens het ligte en smalle ijzer, hetwelk ik steeds bij deze gevallen gebruik.
|
||
|
||
jote.
|
||
|
||
|
||
|
||
i P i quot;7 r a ( / ê / / t •* *
|
||
|
||
|
||
ao
on1
L
|
||
|
||