Bouwmeesters
der
Klassicistische Barok
in Nederland
DOOR
F. A. J. VERMEULEN
S-GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1938
Ü'bL. ■ ' H K
l; ; »
-ocr page 2-■ vUf
^ quot;
■Î
'■■■-I-
yi.
•vi-'
'fry
■■ViV tv
v r;
.nbsp;, ... quot;-T., r.
■ ■■
' ...... ■ ' -v. : ..
-ocr page 3-- gt;
-ocr page 4-» gt; '
r
-r
, S
' ! rt
' (
- l
■J -
, Mnbsp;s
f gt; V V
■■ »
'■m
■ ■■ '
, fti..- i
I.nbsp;^ ,nbsp;rt^ t gt Tnbsp;'nbsp;J
-ocr page 5-BOUWMEESTERS DER KLASSICISTISCHE BAROK
IN NEDERLAND
/
/
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
nq«;-? fifi^fi
-ocr page 7-Klassicistische Barok in Nederland
s-gravenhage
MARTINUS NIJHOFF
1938
BIBLIOTHEEK DER
RUKSUNIVCRSITEIT
utrecht.
academisch proefschrift ter verkrijging
van den graad van doctor in de letteren
en wijsbegeerte aan de rijks-universiteit
te utrecht, op gezag van den rector
magnificus dr. th. m. van leeuwen, hoog-
leeraar in de faculteit der geneeskunde,
volgens besluit van den senaat der uni-
versiteit tegen de bedenkingen van de
faculteit der letteren en wijsbegeerte
te verdedigen op vrijdag 21 october 1938
des namiddags quot;fe 3 uur
door
FRANCISCUS ANDREAS JOSEPHUS VERMEULEN
GEBOREN TE BREDA
-ocr page 8-h
-ocr page 9-AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER VROUW
Dr. WILHELMINA A. VERMEULEN-KOSTEN
AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNS VADERS
AAN MIJNE MOEDER
'¥1
m:
-ocr page 11-De voltooiing van dit proefschrift beteekent voor mij in de
eerste plaats de vervulling van een eereplicht tegenover de nage-
dachtenis van Haar, zonder wier bezielenden steun ik dit werk
nimmer had kunnen aanvatten, mijn onvergetelijke vrouw, Dr.
W. A. Vermeulen-Kosten.
U, Hooggeleerde Vogelsang, zeer gewaardeerde promotor, ben
ik bovenal erkentelijk voor het medeleven mij betoond in de
moeilijke tijden, die voor mij volgden na het verscheiden van mijn
toegewijde gezellin en medewerkster. Dat Gij bereid waart een
gedeelte uit het nog te publiceeren derde deel van mijn Handboek
tot de Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst als dissertatie
te aanvaarden, was mij een eer en een voldoening. De colleges en
het privatissimum, die ik onder Uwe leiding mocht volgen,
brachten mij een geestelijke verfrissching waaraan ik steeds met
genoegen zal terugdenken.
Ook U, Hooggeleerden Bolkestein, De Vooys, Kernkamp en
Franken, en U, Zeergeleerde Van Hoorn, zeg ik oprecht dank
voor de wijze waarop Gij mij, als niet academisch-gevormd en
niet meer zoo jeugdig autodidact, bij den moeizamen tocht door
het struweelige terrein der academische examens hebt bemoedigd.
Een bijzonder genoegen is het mij, U Hooggeleerden Obbink
en Geyl hier te mogen danken voor veel raad en daad.
Het zij mij voorts vergund mijn erkentelijkheid te betuigen aan
Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen voor het mij verleende studieverlof van drie
maanden, en den Heer Dr. J. Kalf, directeur van het Rijksbureau
voor de Monumentenzorg, voor zijn vriendelijke bemiddeling in
deze aangelegenheid.
Hier allen te noemen, die ik op eenigerlei wijze verplicht ben
voor hun hulp bij mijn werk, is ondoenlijk, maar ik moet een uit-
zondering maken voor den Heer Wouter Nijhoff, die, als uit-
gever van mijn Handboek, op niet genoeg te waardeeren wijze
zijn medewerking verleende, teneinde de verschijning van deze
dissertatie mogelijk te maken.
lé'Jt-im
rméi '
INHOUD
Biz.
Voorrede............................................i
Bouwmeesters der Klassicistische Barok in Nederland .nbsp;1
Bartholomeus van Bassen..........................6
Arent Arentsz van 's-Gravesande..................9
Simon (Jacques) de la Vallée......................14
Jacob van Campen................................20
Pieter Post......................................39
Noorwits, Drijffhout e.a............................57
Willem Leendertsz. van der Helm..................61
Salomon de Bray................................66
Vingboons......................................74
Daniel Stalpaert..................................90
Adriaen Dortsman................................96
Literatuur..........................................101
-ocr page 14- -ocr page 15-VOORREDE
Dit proefschrift is een op zichzelf staand onderdeel van het hoofd-
stuk, dat ik in het thans ter perse gelegde 3de deel van mijn „Hand-
boek tot de Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunstquot; heb gewijd
aan de Burgerlijke bouwkunst uit het tijdvak van de zg. „kla-ssicis-
tische barokquot;, omstreeks 1630-16^0.
In overeenstemming met het in de twee voorgaande deelen gevolgde
systeem heb ik ook nu weer getracht in een afzonderlijke paragraaf
de figuren te schetsen van de leidende bouwmeesters der behandelde
periode. Hierbij ging ik uit van de in de vakliteratuur voorkomende
gegevens, die ik corrigeerde en aanvulde met de resultaten van eigen
onderzoek, zoowel in de archieven als aan de bouwwerken. Aanvanke-
lijk meende ik, dat over deze zoo veel besproken architecten, over
mannen dus als Jacob van Campen, Pieter Post, Vingboons, niet
veel nieuws meer te zeggen zou zijn. Maar al spoedig bleek, dat
in de archieven nog vele onbekende gegevens te vinden waren en
tevens dat allerlei als historische feiten aanvaarde verhalen, geen
anderen grond hadden dan de meening of de „overtuigingquot; van oudere
schrijvers. Mijn taak was dus in de eerste plaats een schoonmaak,
soms ook een afbraak. Nu is „afbraakquot; stellig niet het meest aange-
wezen werk voor een ambtelijk monumentenverzorger. Ik heb daarom
ook getracht te herbouwen, zij het met ander of met gezuiverd materiaal
Men zal in deze dissertatie hier en daar stuiten op de „haken en
oogenquot;, waardoor zij is verbonden met het Handboek: zinspelingen op
of verwijzingen naar plaatsen elders in dat werk. Zij zijn echter
steeds van ondergeschikte beteekenis ten opzichte van het doel in dit
onderdeel, de identificatie van de bouwmeesters en van hunne werken.
Dit geldt met name ook voor de verwijzingen naar de platen, die in
een afzonderlijken „atlasquot; het volledige boek illustreeren. Voor het
goed begrip van dit biographisch gedeelte zijn de honderden afbeel-
dingen niet noodzakelijk; uit overwegingen van practischen aard zijn
daarom bij het proefschrift slechts een twaalftal van die platen ge-
voegd, en wel die, welke wezenlijk kunnen bijdragen tot verduide-
lijking van het betoog. Hierbij moest, in verband met de verwijzingen,
de oorspronkelijke nummering der geheele reeks worden aangehouden.
ff»
^^ ML «tusnbsp;WtMd» S^ikm ^ m* t»nbsp;$K1
n»«nbsp;^ ^ A faÄ ï» li iîd»
-nbsp;^ ii^aisÄ» i«««
.m
%
f--» 'vif
-ocr page 17-BOUWMEESTERS DER KLASSICISTISCHE BAROK IN
NEDERLAND
Bij een poging tot nadere bestudeering van de voornaamste
persoonlijkheden onder de bouwmeesters in Nederland uit den
bloeitijd van omstreeks 1630 tot 1670, dienen wij vooraf onze
aandacht te vestigen op twee verschijnselen, die we opmerken
in de ontwikkeling van de kunstenaars-psyche gedurende dit tijd-
vak. Daar is in de eerste plaats de toenemende individualiseering
van den kunstenaar, die overigens eenvoudig een voortzetting is
van den processus, dien we met de Renaissance zagen inzetten i).
En in de tweede plaats is er de inteUectualiseering — als we het
even zoo mogen uitdrukken —, de verbijzondering van den bouw-
meester in wetenschappelijke richting.
Het eerste dezer verschijnselen hangt samen met de toenemen-
de ontwrichting van het oude gildeverband, waarin de bouw-
meesters toch immer een ietwat uitzonderlijke plaats hadden in-
genomen. Reeds vóór het midden der 16e eeuw waren, zooals wij
tevoren hebben gezien de afscheidingen tusschen de ambachten
verbroken; thans, in de 17e eeuw, zal het geen zeldzaamheid blij-
ken, dat ook anderen dan steenhouwers, metselaars, of „kleinste-
kersquot;, dat schilders en teekenaars bouwplannen ontwerpen en als
architecten worden aanvaard. Ook hier doet zich het renaissan-
cistische beginsel der vrije concurrentie meer en meer gelden, en
wanneer de regeering van Amsterdam in 1647 plannen wenscht
voor een nieuw raadhuis, wendt zij zich tot den schilder Jacob van
Campen, met terzijdestelling van beroeps-bouwmeesters als een
Philip Vingboons.
Dezelfde Jacob van Campen is een sprekend voorbeeld van het
tweede der boven genoemde verschijnselen, de verbijzondering in
wetenschappelijke richting. Hans Vredeman de Vries zagen wij
hierin voorgaan, met zijn Architectura van 1577 en zijn Perspec-
tiva van 1604—1605 maar dit waren uitingen, die toch nog ge-
Vgl, mijn Handboek t. d. Gesch. der Ned. Bouwkunst, dl. II, blz. 229 vv.
') Ibid. dl. II, blz. 184 vv.
=) Ibid. dl. 11, blz. 234.
Vermeulen, Bouwmeesters
-ocr page 18-heel op den beperkten grondslag en binnen de grenzen van het
ambacht, van het handwerk ontstonden, en niet anders is het
gesteld met de publicatie van Hendrik de Keyser's werk, de
„Architectura Modernaquot;, door Corn. Danckertsz en Salomon de
Bray in 1631 bezorgd i). Jacob van Campen, heer van Randen-
broek, behoorde door geboorte en opvoeding tot een andere klasse
dan die der ambachtslieden, waaruit meest de bouwmeesters
voortkwamen. En al is het geschrift, waarin hij zijne opvattingen
omtrent bouwkunst te boek stelde, verloren gegaan, wij weten,
dat deze deftige burger, bevriend met Pieter Cornelisz. Hooft en
ook met Constantijn Huygens, iemand van breeder intellectueele
ontwikkeling was. Van Campen beoefende de bouwkunst als
voornaam dillettant; hij leverde ontwerpen, zelfs aan vorstehjke
bouwheeren, soms gratis, als die van een parkaanleg te Kleef voor
Johan Maurits Hij vervaardigde schetsplannen van bouwwer-
ken, die dan door bouwmeesters van beroep, door een Pieter
Post, een Daniël Stalpaert, moesten worden uitgewerkt, om ze
bruikbaar te maken ter uitvoering. En zoo zien we in hem dan het
prototype van den modernen architect, die de plannen ontwerpt
en de leiding geeft, maar die daarbij terzijde wordt gestaan door
bouwkundige teekenaars en opzichters, die de technische uit-
voering bezorgen. Overigens stond Jacob van Campen hierin al
niet meer alleen; ook zijn iets ouderen tijdgenoot en kunstbroe-
der, den schilder Bartholomeus van Bassen, vinden we te 's-Gra-
venhage op een dergelijke wijze werkzaam.
Terwijl aldus de maatschappelijke positie des bouwmeesters
zich wijzigde van ambachtelijk hoofduitvoerder tot intellectueel
leider, veranderde ook de geheele organisatie van het bouwbe-
drijf. Het zou de grenzen van ons bestek ver overschrijden, hier
ook maar eenigszins nader in te gaan op de ontwikkeling dezer
organisatie, die behoort tot de geschiedenis der bouwgilden, een
geschiedenis, die, wat ons land betreft, nog moet worden ge-
schreven 3). Uit het weinige wat ons hieromtrent met zekerheid
') Vgl. Handboek, dl. II, blz. 265 vv.
') G. Galland, Der Grosse Kurfürst und Moritz von Nassau der Brasilianer. Stu-
dien zur Brandenburgischen und Holländischen Kunstgeschichte. Frankfort a.M.,
1893, S. 51.
quot;) Uitgebreide archiefstudie, vooral van bouwrekeningen en bestekken, zou hiertoe
in de eerste plaats noodzakelijk zijn. Aldus dienden wij te komen tot een werk in den
trant van buitenlandsche, als bijv. J. Toulmin Smith, English Gilds, 1870; René de
bekend is, kunnen wij slechts aanstippen, dat, in tegenstelling
met het strakke verband der middeleeuwsche „loedsenquot;, bouw-
loodsen, voor de kerkelijke, en der stedelijke gilden voor de bur-
gerlijke bouwwerken, thans bij elk bouwwerk van eenige betee-
kenis de aannemer als zelfstandig economisch leider op den voor-
grond treedt, belast met de werving van opzichters en ambachts-
lieden, den aankoop van bouwmaterialen, de behoorlijke uitvoe-
ring van het werk. De ontwerper, de eigenlijke architect dus, was
gewoonlijk een door den bouwheer aangezocht kunstenaar, die
nu niet noodzakelijk meer een uit het ambacht voortgekomen
bouwmeester behoefde te zijn, en wiens projecten door de opzich-
ters, of andere bouwkundige teekenaars werden uitgewerkt, en
soms wel omgewerkt. De controle op de uitvoering berustte ge-
meenlijk bij een commissie van door den opdrachtgever aangewe-
zen „neutrale meestersquot;, vakmannen, waaraan een leek als ver-
tegenwoordiger van den bouwheer werd toegevoegd.
Zoo zien we, om een concreet voorbeeld te noemen, bij den bouw
van het huis Ter Nieuburch te Rijswijk, als aannemer optreden
Simon Hendriksz. van Catshuizen, Frederik Hendrik's rentmees-
ter van Naaldwijk, die in Augustus 1630 betaald wordt met 20.000
ponden artois „voor den eersten termijn van vieren van LXXX™
[80.000 pond] die hij bedongen heeft voor het opbouwen vant
groote middelpavillioen van het huys ter Nieuburch ende het vol-
leveren vande officien ende de Muiren aent huis gehoorende, wel-
cken voorscreven eersten termin hem op de hant belooft was,
synde den tweeden termin vande voorscreve aenneminge ver-
vallen alswanneer de onderdreppels vande Cruys Cosynen ronts-
omme het gehele werck vant groot huis gelegt sullen wesen. Het
derde wanneer tvoorscreve groote huis onder dack sal syn ge-
bracht, ende den vierden ende lesten termin als alle de voorscreve
wercken afgemaeckt vollevert ende voor goet gepresen sullen
synquot; Dezelfde Catshuisen wordt in Mei 1632, met verschillende
Amsterdamsche steenhouwers tezamen, betaald „over leverantie
Lespinasse, Les métiers et corporations de la ville de Paris, 3 din., 1886—1897; G.
Unwin, Industrial Organization in the sixteenth and seventeenth centuries. Oxford,
1904; L. Schwarz, Die deutsche Bauhütte des Mittelalters, 1926; Wissell, Des alten
Handwerks Recht und Gewohnheit, Berlin, 1929; Nikolaus Pevsner, zur Geschichte
des Architektenberufs, in: Kritischen Berichten zur kunstgeschichtl. Literatur, 1930
—1931.
') Thesauriersreken. 1630, Nassausch Domein-archief, nr. 778, fol. 219. Alg. Rijks-
archief.
vanden hardsteen by deselve geprepareert tot het opbouwen van
de nieuwe Gallerien ende pavilions welcke Syne Hoocheit voor-
genomen hadde aent huis Ter Nieuburch te voltreckenquot; i), en in
September van hetzelfde jaar voor verschotten aan „vracht ende
op doen soo vanden witten geprepareerden hartsteen.... als van-
den blauwen ende marbersteenquot; Verder levert Catshuisen ook
hout, hij bezorgt het leggen van de fundeeringen; hij besteedt de
leverantie aan van twee marmeren schoorsteenmantels, bij Pieter
de Keyser, mr. steenhouwer te Amsterdam; hij blijkt zekeren
Pieter Denys te gebruiken „om opsicht te hebben op de werck-
luydenquot; te Rijswijk
Terwijl aldus deze rentmeester-aannemer overal in de bouw-
rekeningen de handelende man is, wordt nergens van den eigen-
lijken architect-ontwerper gesproken. Wij zullen hierna zien, wie
als zoodanig moet worden beschouwd, maar merken hier slechts
op, dat we talrijke posten vinden voor teekeningen vervaardigd
door Barth. van Bassen, door Arent van 's Gravesande, en de la
Valléé, zonder dat wordt gezegd wie eigenlijk de leidende persoon,
de schepper van het plan was.
Tenslotte zien we in Februari 1633 den thesaurier-generaal van
Frederik Hendrik, Brouaerts, en mr. David de Willem, eveneens
raad van den prins, met Gerrit van Druivestein en Pieter van
Bilderbeeck, architecten, op het huis Ter Nieuburch verschijnen
„om int bywesen van Symon Hendricxen Catshuysen ende syne
adsistenten met commissie van Syn Hooch*. begonden op te ne-
men het groot middel Pavilloen ende Loge vant huis Ter Nieu-
burch den muir die de plaets ende de Thuynen omcingelt, mits-
gaders de twee pavülions tot de officien aldaer, alles byden voor-
noemden Catshuisen aengenomen ende gemaecktquot;
We krijgen uit deze stukken een vrij volledig beeld van het
beloop en de organisatie der werkzaamheden bij een groot ge-
bouw, maar wat de plaats van den architect aangaat laten zij ons
in het onzekere. Voor het eerst zien we een werkelijk leidend
bouwmeester optreden in 1634, met den Franschman Simon de la
Vallée, die niet alleen den officieelen titel „architect van Zijne
') Thes. reken. 1632, Nass. Dom., nr. 780., fol. 259. A.R.A.
Thes. reken. 1632, Nass. Dom., nr. 780, fol. 267. A.R.A.
Thes. reken. 1632, ibid., fol. 272, 274, 284 vso; Ibid. 1633, Nass. Dom. nr. 781,
fol. 259 vso. A.R.A.
') Thes. rekening 1633, Nass. Dom. archief, nr. 781, fol. 264 vso., A.R.A.
-ocr page 21-Hoogheidquot; krijgt, maar die tevens de hand heeft, zoowel in de
voltooiing van Ter Nieuburch, als in den bouw van Honselaars-
dijk. En ongetwijfeld zou De la Vallée zich aan het hof van Fre-
derik Hendrik een plaats hebben verworven in den trant van die
der Fransche „intendantenquot;, indien hij niet reeds in 1637 naar
Zweden ware vertrokken, om te worden opgevolgd door Pieter
Post, die, zooals wij zien zullen, een dergelijke positie bereikte.
Een stellig nadeel van deze lossere organisatie is echter, dat
de reeds bij van Bassen ingetreden isoleering van den ontwerpen-
den architect, als „vrij kunstenaarquot;, los van eenig gildeverband,
zoowel den samenhang tusschen project en uitvoering, als de
eenheid in het organisme van het totale bouwwerk verzwakt, ter-
wijl het voor ons bovendien dikwijls zeer bezwaarlijk wordt, om
uit de overgeleverde bescheiden op te maken, aan welken archi-
tect het hoofdaandeel in de schepping moet worden toegekend,
wie de eigenlijke ontwerper en wie de uitwerker en uitvoerder van
de plannen is.
Meteen begint aldus die splitsing tusschen bouw-kunst en
bouw-kunde, die in haar gevolgen zoo verderfelijk zal blijken voor
de ontwikkeling der architectuur. De splitsing, die scheidt den
kunstenaar-ontwerper, zich plaatsend op zijn humanistisch voet-
stuk van eruditie, het handwerk beneden zijn waardigheid ach-
tend, van den bouwkundige-uitvoerder, die als enkel technisch
handlanger meer en meer gaat vervreemden van de scheppende
gedachte, die de ziel is van het bouwwerk.
Wenden wij ons nu, in het licht van de voorgaande opmerkin-
gen, tot de figuren der talrijke bouwmeesters van dit tijdvak,
dan zullen wij er aantreffen — en niet van de minsten! — die
kunstenaar-ontwerper van bouwwerken waren, zonder werke-
lijk architect te zijn (Jacob van Campen), en anderen die uitvoe-
rend vakman-architect waren, doch slechts bij uitzondering een
eigen ontwerp leverden (Barth. Drijffhout). Het blijkt echter
ondoenlijk een groepeering op deze gronden te geven, waar het
dikwijls niet geheel valt uit te maken, of een bouwmeester meer
bij de eene of bij de andere groep behoort. Juister, en kunsthisto-
risch belangrijker, is daarom een indeeling naar de twee groote
scholen, die we tevoren reeds hebben onderscheiden: de Haagsche
school en de Amsterdamsche school.
Als belangrijkste bouwmeesters der eerstgenoemde school
dienen we te beschouwen: Bartholomeus van Bassen, die als het
ware den schakel vormt met het vorige tijdvak, zijn jongeren tijd-
genoot Arent van 's Gravesande en diens broeder, genaamd
Noorwits, den Franschman Simon de la Vallée, Barth. Dryffhout,
en vooral ook Jacob van Campen en Pieter Post, en den Leidenaar
Willem van der Helm.
Uit de tweede, de Amsterdamsche school, moeten als voornaam-
ste figuren worden besproken: de Haarlemsche schüder-bouw-
meester Salomon de Bray, Daniël Stalpaert, Philips Vingboons en
zijn broer Justus, en Adriaan Dortsman.
Rond deze meesters groepeeren zich dan nog enkele andere, als
Pieter van Bilderbeeck te Leiden, Jacob Loys en N. J. Persoons te
Rotterdam, waarvan minder bekend is, en die nu eens de eene,
dan de andere richting schijnen te volgen. Wij zullen gelegenheid
vinden deze, en andere architecten van minder beteekenis, in den
loop onzer volgende besprekingen te vermelden.
Bartholomeus van Bassen, vermoedelijk te Antwerpen omstr. 1590
geboren, werd in 1613 als vreemdeling opgenomen in het St. Lu-
casgilde te Delft, in 1620 in het St. Lucasgilde te 's Gravenhage,
waarvan hij in 1627 deken en in 1636 hoofdman was. In Januari
1624 trouwde hij met Aeltge Pieters van Gilst te 's Gravenhage,
die in April 1652 overleed. Hij volgde haar in November van het-
zelfde jaar i).
Was van Bassen, blijkens zijn plaats in het Lucasgilde en blij-
kens zijn nagelaten werken, van huis uit schilder, reeds uit zijn
vroegste schilderijen spreekt zijn neiging tot de architectuur: een
geteekend en 1615 gedateerd stuk in het kasteel Fredensberg
(Denemarken) stelt een kerkinterieur voor; een doek te Aske Hall
bij Richmond, van 1619, geeft een paleis weer; een van 1620, in
het museum te Boedapest, vertoont het toen nog nieuwe praal-
graf van Willem den Zwijger te Delft in een gefantaseerde kerk.
En mag hij als schilder dan al geen meester van beteekenis zijn
geweest als architect blijkt hij van meer belang dan tot dusver
bekend was. Niet alleen toch bouwde hij, gelijk wij boven zagen,
') Vgl. Moes, in: Nieuw Nederl. Biogr. woordenboek, dl. III (1914), kol. 70; M. D.
Ozinga, Protestantsche kerken, blz. 155; F. Vermeulen, in: De Kathol. Encyclopaedie,
dL III, i.V.
H. Jantzen, Architekturbild, S. 65.
-ocr page 23-in 1630 het paleis van den Winterkoning te Renen, waarvan hij
op den 4en Juni 1629 het metselwerk had aanbesteed; i) niet
alleen heeft hij in 1634 waarschijnlijk een ontwerp geleverd voor
een nieuw raadhuis te Arnhem, dat overigens niet tot uitvoering
kwam, en bouwde hij in dezelfde stad eenige woonhuizen in de
Bakkerstraat, terwijl hij tevens de verbouwing leidde van het St.
Catharinagasthuis (1636) aldaar 2); niet alleen ook werd hij in
1638 „contrerolleurquot; der gemeentewerken, en in 1639 stadsbouw-
meester te 's Gravenhage in welke hoedanigheid hij in 1647
waarschijnlijk de bekroning van den stadhuistoren en in 1650 de
Boterwaag bouwde, maar bovendien blijkt hij van zeer nabij be-
trokken te zijn geweest bij den bouw van Frederik Hendrik's kas-
teden Ter Nieuburch en Honselaarsdijk. Wat het laatstgenoemde
bouwwerk betreft, was reeds bekend, dat hij, ten behoeve daar-
van, in 1630 „verscheyde teyckening ende modellenquot; had gele-
verd. Bewijst dit nog niet, dat hij er als architect ook plannen
voor ontwierp, anders staan de zaken wat Ter Nieuburch betreft.
Meende ik tot dusver, dat men Simon de la Vallée moest be-
schouwen als architect van dit slot, dat algemeen in 1634 begon-
nen heette, uit de thesauriersrekeningen der Nassausche domei-
nen bleek mij, dat het werd begonnen in 1630, en in de rekening
over 1633 vond ik den post: „____betaelt aen Barthout van Bas-
sen perspectyffschilder ende Architect in den Hage d'somme van
tachtich ponden, over tmaken, ende leveren van twee perfecte
grontteyckeningen vant geheele Landt onder t huis Nieuburch
gehoorende, met de grondt teyckeninge vant huys, Tuynen ende
plantagien vandien. Idem twee groote Stand-teyckenin. vant
voorscreven Gebouw, inder vougen als het nu is, ende noch in
proiect staet gemaeckt te worden, welck Synne Hocheit gelast
heeft, in alleryl te doen maecken, ende int Leger toegesonden te
1) Notarieel archief, 's Gravenhage, nr. 34, fol. 199.
Vgl. Ozinga, t.a.p. — Het St. Catharinagasthuis te Arnhem is in 1859—60 ge-
sloopt. Zie over dit gebouw: D. P. M. Graswinckel, De archieven der gasthuizen en
fundatiën, gilden enz., gedeponeerd bij het Oud-archief der gemeente Arnhem, 's Gra-
venhage i 930, blz. 69 vv. — Wij zijn in de gelegenheid een afb. te geven van den hoofd-
ingang van dit gasthuis naar de in 1875 vervaardigde penteekening van Lingeman
(24.4 X 18.B cm.) in het archief van het Rijksbureau v. d. monumentenzorg (zie pl.
835).
=) In zijn testamentaire beschikkingen van 6 April en 17 Oct. 1652 wordt hij ge-
noemd „fabriek van 's Gravenhagequot;. Cf. Protoc. notaris P. Groenewegen, notar. ar-
chief 's Gravenhage, nr. 81, fol. 77 en 258.
«) Vgl. Handboek, dl. II, blz. 403.
-ocr page 24-8nbsp;de bouwmeesters der klassicistische barok
worden, als om andere vacatiën byden selven van Bassen ten
dienste van Synne Hooch'. gedaenquot; i). Op grond hiervan kunnen
we, mi., Bartholdt van Bassen veilig beschouwen als den ontwer-
per van Ter Nieuburch. Ware hij dit niet geweest, dan had men de
bedoelde teekeningen wel laten vervaardigen door Arent van
's Gravesande, die van den beginne af aan dit werk verbonden
was, er voortdurend detailteekeningen voor vervaardigde, maar
meer het ambt van bouwkundig opzichter schijnt bekleed te
hebben .
En aldus krijgt dan B. van Bassen, als architect, duidelijker
contouren en een belangrijker plaats in onze kunstgeschiedenis,
dan hij tot dusver had. Want de Fransche invloeden, die we aan
het paleis te Renen reeds opmerkten, vinden we aan Ter Nieu-
burch versterkt terug. Dit Rijswijksche lustslot, dat we uit af-
beeldingen nog vrij goed kennen, met zijne eigenaardige vroeg-
barokke karaktertrekken, wordt nu opeens begrijpelijk als het
werk van een Zuid-Nederlander uit de school van Cobergher
en Fquot;rancquart, waarvan we den geest ook nog eenigermate be-
speuren in de Arnhemsche gasthuispoort (pl. 835), die met hare
halve zuüen en haar door klauwstukken geflankeerde bekroning,
het midden houdt tusschen portieken van Hendrik de Keyser en
bijv. Antwerpsche poorten uit het begin der 17e eeuw.
Hiermee is ook wel de plaats aangegeven, die we aan Bartholdt
van Bassen in de geschiedenis onzer bouwkunst voorloopig moe-
ten toewijzen: géén baanbreker, geen sterke, schoolmakende per-
soonlijkheid, géén vernieuwer was deze schüder-bouwmeester,
maar wel een krachtig, deugdelijk bemiddelaar; een, die hier, op
een gewichtig oogenblik, een druppel geestrijk vocht uit het Zui-
den in den wat verschalenden drank van het Noorden kwam
mengen. De Zuid-Nederlandsch barokke inslag, die in zijne
schilderijen zoo duidelijk spreekt, wordt in zijne bouwwerken ge-
temperd tot een klassicisme, dat in het paleis te Renen, met zijne
topgevels (pl. 724) nog na aan dat van een Hendrik de Keyser
verwant is, maar dat in de gevelarchitectuur, zoowel als in de
ruimtevorming van het huis Ter Nieuburch, waar we overigens
Nass. Dom. nr. 781, fol. 2S8 vso., Alg. Rijksarchief.
quot;) Thesaurier Brouart noteert bijv. in zijn rekening van 1633 betreffende Nieu-
burch: „Arent Arentsz van 's Gravesandt, architect die den Rendant gebruickt tot
directie ende vorderinge vant Gebou tot Ryswyckquot;. Nass. Dom. m:. 780, fol. 273 vso.,
a.R.A. — Zie overigens ook hierna, blz. 9.
eenzelfden pilasterbouw vinden, duidelijk een stap verder doet in
de Fransch klassicistische richting. Verder schijnt van Bassen
echter nooit te zijn gegaan. En aldus vormt hij dan een schakel
tusschen de Keyser en de na 1630 opkomende Haagsche school
zijner jongere tijdgenooten.
Arent Arentsz van 's Gravesande (Schravesant), wiens geboorte-
jaar ons tot nog toe onbekend is gebleven, was een zoon van Arent
(of Aaron) Heindricksz. i), die vermoedelijk uit Brouwershaven
afkomstig was . We ontmoeten dezen meester voor de eerste
maal bij een proces te Leiden, in Maart 1628, en vervolgens
bij den bouw van Ter Nieuburch in Februari 1632 Waarschijn-
hjk was hij toen nog kort, en voorloopig tijdelijk te werk ge-
steld; we vinden althans in den loop van dat jaar verschillende
afzonderlijke betalingen voor teekenwerk, reiskosten enz. aan
hem gedaan. Maar in December wordt hem 150 pond over zes
maanden salaris uitbetaald, van zijn tractement, dat dan op 300
pond 's jaars bepaald blijkt „soo lange des nodich bevonden sal
worden voort maecken vande nodige teickeningen tot het Ge-
bouw Ter Nieuburch, als om d'opsicht te hebben, dat de werck-
lieden die yetwes ten dienste vant voorsz Gebouw aengenomen
ofte onder handen hebben, hun werck wel volleveren----quot;
Ook hieruit zien wij weer, wat wij tevoren reeds opmerkten, dat
's Gravesande hier, evenals ook te Honselaarsdijk, waar hij
eveneens reeds in 1632 werkzaam blijkt«), niet als architect, maar
als opzichter-teekenaar optrad.
Blijkbaar in verband met zijn bezigheden aan Ter Nieuburch
had hij zich te Rijswijk gevestigd, maar toen dit bouwwerk in
1634 voltooid was, kocht onze bouwmeester, op den Hen Mei van
Blijkens de huwelijksche voorwaarden van Arent 's broeder, Pieter Arentsz.,
genaamd Noorwits, met Teuntje Pieters Sluijter, van 19 Juni 1638. Notar. archief
's Gravenhage, nr. 150a, fol. 23.
•) Op 12 Augustus 1600 ondertrouwden Adriaen Heindricksz wedr. van Brouwers-
haven en Katrina de Herskere wed. van Jacques de Rode te 's Gravenhage (Aant.
gemeente-archief). Het onderzoek, dat de heer Mr. A. Meerkamp van Embden, Rijks-
archivaris te Middelburg, zoo vriendelijk was, op mijn navraag, omtrent dezen
Adriaan Heindricksz in te stellen, leverde geen nader resultaat op.
') Dingboek Leiden. Gemeente-archief aldaar.
«) ......aen Arent Arentsz. architect de somme van twintich ponden artois over
eenigë teckenin (sic) van poorten balusters, etc. bij hem ten dienst vant voorschreve
Gebouw [Nieuburch] gemaecktquot;. Thes. reken. Nass. Dom. archief nr. 1730, fol. 253 vso.
A.R.A.
') Thes. reken. Nass. Dom. archief nr. 780, fol. 279. A.R.A.
•) Thes. reken. Nass. Dom. archief nr. 780, fol. 231 v. A.R.A.
-ocr page 26-dat jaar, een erf aan de Corte Craenstraat te 's-Gravenhage, waar
hij blijkens notarieele acten van 19 en 28 Maart 1636 ook ging
wonen. Vermoedelijk stond deze vestiging te 's Gravenhage in
verband met den bouw van den nieuwen St. Sebastiaansdoelen
(aan den Korten Vijverberg), almee in hoofdzaak door Frederik
Hendrik bekostigd, waarvoor hij nog in 1634 een plattegrond en
opstand leverde, en dat met zijn voornamen, fijn-geleden Ioni-
schen middenrisaliet in de groote orde (pl. 730), de voorafbeel-
ding is van de Lakenhal, die hij in 1638 te Leiden zou bouwen (pl.
732). Op 20 November 1636 werd Arent Arentsz. benoemd tot
„opsyender ende contrerolleurquot; tot hulp van den fabriekmeester
van 's Gravenhage. Een notarieele acte van 20 December 1637
vermeldt hem als: Adriaen Adriaensz 's Gravesande fabryck van
's Gravenhage . Hij was toen dus stadsbouwmeester van de hof-
stad geworden, maar een andere acte, van 1 December 1638, ver-
meldt hem als „fabryck van Leydenquot; waar hij inderdaad op
den 21 en Mei van dat jaar tot stadsarchitect was aangesteld voor
den tijd van vijf jaar, tegen het genot van 600 Kar. guld. 's jaars
en vrije woning. Dit alles bewijst voldoende, hoezeer de meester
in aanzien was gekomen, vooral wanneer we weten, dat men hem
bij zijn aanstelling te Leiden tevens het poorterschap dier stad
verleende, waaraan daar van ouds zooveel waarde werd gehecht
en dat dan ook voor bestuursfunctiën een noodzakelijk vereischte
was .
En hier, te Leiden, bereikt van 's Gravesande dan het hoog-
tepunt der ontwikkeling, die met den St. Sebastiaansdoelen te
's Gravenhage was begonnen. Tegelijkertijd ontwerpt hij, in 1639,
de Lakenhal en de Marekerk. De Lakenhal — wij zagen dit boven
(blz. 69) reeds —■ werd geheel een werk uit de nieuwe Haagsche
school, naar het Fransche grondplan van het Huis van Huygens
en van het oorspronkelijke Mauritshuis, en zooals hij dit reeds bij
den voorgevel van den Sebastiaansdoelen te 's Gravenhage (pl. 730)
had gedaan, beperkt hij zich ook hier in de toepassing der groote
orde tot vier Ionische pilasters in den middenrisaliet (pl. 732), dit
in tegenstelling met het Mauritshuis bijv., waar we weliswaar in
den achtergevel (pl. 729) den middenrisaliet op dezelfde wijze be-
handeld zien, maar waar overigens de doorgaande pilasters tus-
Notar, archief 's Gravenhage, nr. 71, fol. 131.
Notar. arch. 's Gravenhage, nr. 36, fol. 310.
') Ozinga, Protestantsche kerken, blz. 153.
-ocr page 27-sehen alle venstertraveeën zijn aangebracht. Men vergelijke de
platen 729 en 730. Bracht 's Gravesande met zijn Sebastiaans-
doelen en zijn Lakenhal in onze bouwkunst een nieuw type bin-
nen, dat karakteristiek zou worden voor het deftige woonhuis der
komende tijden, ook in zijne Marekerk schiep hij een novum: de
eerste uiting van wezenlijke ruimtekunst naar den geest van de
klassicistische barok in onzen protestantschen kerkbouw. Men
heeft het aandeel van Jacob van Campen, dien burgemeesteren
van Leiden in 1639 ontboden om „te examineren de modeUe bij
Mr. Aernt van Schrawesandt, fabryck, gedaen maecken tot een
patroon van den nyeuwe kerckequot;, dikwijls veel te hoog aangesla-
gen i). In waarheid betroffen de wijzigingen, die van Campen
voorstelde — het hooger leggen van den kerkvloer, het dichten der
geprojecteerde benedenvensters, een monumentaal portaal aan de
zijde van de Mare, en „in plaetse van de eene bovenste lijste han-
gende festoenenquot; — vrijwel bijkomstigheden, die aan het wezen
van dit „heerlick en uyttermate schoon stuck werckquot;, zooals
hij het gulweg noemde, weinig toe- of afdeden. Het wezenlijke toch
van dit bouwwerk, dat we in een volgend hoofdstuk nader be-
spreken, is de op een regelmatig achtkant grondplan opgetrokken
koepel, rustend op een tambour en geschoord door een omgang,
boven welks bedaking ingezwenkte schoormuren tegen de hoeken
van den tambour zijn opgemetseld. En hiermee verwijst deze
schepping ons, zooals Ozinga reeds heeft opgemerkt, naar de
acht jaren tevoren begonnen Santa Maria della Salute te Ve-
netië, naar een werk dus der Noord-Italiaansche barok, dat
ruimtelijk juist nog sterk in renaissancistischen zin gebonden is.
Terwijl deze kerk werd opgetrokken, was de meester behulp-
zaam bij den bouw van het raadhuis te Middelharnis (pl. 505)
') Aldus o.a. Weissman, Geschiedenis der Nederl. bouwk., blz. 333, die in zijn
zucht, om alle bouwwerken van beteekenis dezer periode op naam van Jacob van
Campen te zetten, niet alleen, in strijd met de stellige archivalische gegevens, bijv.
ook den St. Sebastiaansdoelen als. een werk van v. Campen wilde beschouwen, maar
het bovendien voorstelt alsof de Marekerk, tengevolge van de door dezen bouwmeester
voorgestelde wijzigingen, eigenlijk ook diens werk was geworden. Kenschetsend voor
Weissman's wijze van geschiedschrijven is zijn opmerking (t.a.p.) naar aanleidmg van
de boven aangehaalde zinsnede uit van Campen's uitnoodiging, waar hij zegt: „Eigen-
aardig is het, dat van 's Gravesande dit ontwerp, voor de Marekerk, had „gedaen
maeckenquot;, dus laten makenquot;. Hierbij toch stelt Weissman in de plaats van het woord
„modelquot; uit den oorspronkelijken tekst, als synoniem het woord „ontwerpquot;, terwijl
onder „modelquot; dient te worden verstaan de naar het ontwerp vervaardigde houten
maquette van een gebouw.
in 1639—1640, en bij den bouw derWittevrouwenpoort te Utrecht,
en ontwierp hij, in 1645, een nieuwe poort voor den St. Joris-
doelen te Leiden (pl. 839). En in 1650 en 1651 wordt hij
geroepen, om van advies te dienen inzake een verbouwing van
den kruistoren der 1629—1639 gebouwde Ned. Herv. kerk te
Maassluis. Tezelfdertijd vroeg men zijn oordeel en hulp te Mid-
delburg bij den bouw der nieuwe Oostkerk, in 1647 begonnen naar
de plannen van de architecten Post en Drijfhout. In 1651 leverde
's Gravesande een nieuw plan, volgens hetwelk Wet en Raad van
Middelburg besloten de kerk te doen voltooien.
Zoo was 's Gravesande een architect van naam geworden, be-
kend en werkzaam tot ver buiten zijn woonstad, toen een oogen-
schijnlijk onbeteekenend voorval, buiten den kring zijner werk-
zaamheden, hem ten val bracht. Zijne dienstbode, aangeklaagd
wegens diefstal, beschuldigde hem wederkeerig overspel met haar
te hebben gepleegd, en deze beschuldiging, „onder de gemeynte
ruchtbaar geworden sijndequot;, was voor de diep geschokte, even
vrome als vroede vaderen van Leiden, voldoende, om den ver-
moedelijk zedeloozen „fabrijcquot; voorloopig de „administratie van
stadtspenningenquot; te ontnemen, „alles tot nader orde ende totdat
naer gelegentheyt ende ondervindinge van de waerheyt ofte on-
waerheyt van de geruchten den fabrijc naergaende nader sal we-
sen geresolueertquot;. Dit geschiedde op 3 December 1654, en wat er
verder voorgevallen is weten we niet, maar op 13 Januari 1655
volgde zijn ontslag als stadsbouwmeester, „niet alleenlick om sijn
argerlick leven, maer oock om de nalatichheit ende tegenkom-
ste van sijne besworene instructie bij hem gepleecht____quot; Het
maakt den indruk, dat de Leidsche regenten den gewenschten
stok hadden gevonden, om den hond te slaan. Wellicht waren
naijver en intrigues tegen den ge vierden bouwmeester hier niet
vreemd aan.
Hoe dit moge wezen: de zoon van Arent Heindricksz. (uit Brou-
wershaven?) vertrok uit de sleutelstad naar Middelburg. Mogelijk
waren het oude Zeeuwsche betrekkingen van vaderszijde, mogelijk
ook alleen de werkzaamheden aan de Oostkerk, die hem hierheen
voerden; in ieder geval blijkt het te Leiden voorgevallene voor de
Middelburgsche magistraat geen beletsel te zijn geweest, om
Arent Arentsz met ingang van 1 Maart 1657 te benoemen als
stadstimmerman tot aan de voltooiing der kerk toe. Maar vijf
jaar vóór deze voltooiing overleed hij : op den 8sten Februari 1662
werd Arent Arentsz 's Gravesande op het koorkerkhof te Middel-
burg begraven
Ook van dezen bouwmeester blijkt de beteekenis grooter, dan
tot dusver werd ingezien. Reeds in 1632 opzichter bij den bouw
van Ter Nieuburch, waarschijnlijk dus leerling van Van Bassen,
ontwerpt hij in 1634 den St. Sebastiaansdoelen met een groote
Ionische orde, waarbij hem het in 1633 begonnen Mauritshuis tot
voorbeeld kàn zijn geweest, maar die hij hier dan toch, gelijk wij
zagen op een oorspronkelijke, en tot dusver in onze bouwkunst
nog onbekende wijze toepaste.
Wanneer we, uitgaande van zijn belangrijkste werken, den St.
Sebastiaansdoelen te 's Gravenhage, de Lakenhal en de Marekerk
te Leiden, een karakteristiek van 's meesters werk zoeken te ge-
ven, dan is het inderdaad deze radicale doorvoering van de groote
orde en hare beperking tot den middenrisaliet, die het eerst onze
aandacht vraagt; en daarnaast de bijna volkomen terzijdestelling
van alle ornamentiek. De middenrisaliet is hier het moment,
waarin de samenstellende deelen van het bouwwerk onder één
beheerschenden chmax worden vereenigd tot een onwrikbaar ge-
sloten, symmetrisch lichaam, dat aldus uitdrukking geeft aan de
subordineerende schikking der inwendige ruimten rond en aan
hunne verbinding met de centrale ruimte van het trappenhuis ;
een, gelijk we reeds zagen, Fransche vroeg-barokke ruimte-
gedachte, die, zij het op andere wijze, ook in de Marekerk werk-
zaam is, en, allen Calvinistischen geest ten spijt, zelfs aan dit
eenvoudige protestantsche kerkgebouw een zekeren luister ver-
mocht te geven. Hoogst opmerkelijk is in deze architectuur van
's Gravesande de krasse omslag naar een, zelfs voor het nuchtere
Holland te dien tijde buitengewone zakelijkheid, die zich ook
in de beperking van de ornamentiek treffend doet gelden.
Metterdaad is een gebouw als de St. Sebastiaansdoelen —
indien we het zoo eens mogen uitdrukken — architectuur-sec,
en van een „nieuwe zakelijkheidquot;, waarbij vergeleken het slechts
één jaar oudere Mauritshuis bijnaromantisch-barokaandoet. Een
opvallend Fransch moment vormen hier nog de bergsteenen boek-
blokken, een navolging van de bekende „chaînesquot;, waarvan men
te onzent weinig voorbeelden kan aanwijzen. Eerst in later jaren
M Ozinga, A.W., blz. 154.
-ocr page 30-zullen een Post, een Vingboons deze opvatting tot gemeengoed
der Noord-Nederlandsche bouwkunst maken.
Vóór Post, vóór Vingboons, en vóór van Campen ook, was het
Arent Arentsz. 's Gravesande, die het streng-klassicistische type
schiep, dat kenmerkend werd voor onze Hollandsche barok. Hij is het
geweest, die den stroom der vroege barok het eerst naar Hollandschen
aard en voor Hollandsch gebruik heeft gekanaliseerd.
Simon {Jacques) de la Vallée. — De werkzaamheden der ver-
bouwing van het kasteel Honselaarsdijk waren in vollen gang,
toen op een dag in Mei van het jaar 1633 een gezelschap Fransche
kunstenaars afstapte te Honselaarsdijk en zijn intrek nam in de
herberg van Huijch Jansz. Het waren de architect Simon de la
Vallée, de hovenier André Mollet, en eenige andere werkmees-
ters door Frederik Hendrik ontboden, om de leiding bij den
bouw van dit zijn lievelingsslot in handen te nemen. Het moeten
dus kunstenaars van zekere reputatie zijn geweest. En inderdaad
had Simon de la Vallée, als zoon en leerling van Marin de la Vallée,
gelijk wij weten reeds een staat van dienst achter den rug ; en
hij was juist terug van een langdurige studiereis in Italië en het
Oosten, toen hij naar Holland kwam.
Al spoedig blijkt hij te Honselaarsdijk een vooraanstaande
plaats te bekleeden, daar wij hem nog in hetzelfde jaar aan
Arent van 's Gravesande opdracht zien geven tot het maken van
een houten model voor een trap in het slot En reeds den 13en
Maart 1634 volgde zijne officieele benoeming tot „architect van
Sijne Hoocheijts gebouwen eene eer, die dusver nog aan géén
bouwmeester hier was ten deel gevallen. En een ander bewijs van
zijn gunst gaf de prins, toen hij den 26en December 1634 als
getuige optrad bij den doop van la Vallée's zoon, die dan ook
met den tweeden naam van zijn vorstelijken peet Henry werd
genoemd Zijn vrouw, Marguerite de Vilars, werd in Juli 1635
ingeschreven als lid der Waalsche kerk te 's Gravenhage. Zij was
blijkbaar zijn tweede vrouw, daar zijn in 1620 geboren zoon Jean
') Thes. reken. 1633, Nass. Dom. archief nr. 781, fol. 232 A.R.A.
gt;) Vgl. Handboek, dl. III, blz. 54.
') Ibid.
') Nass. Dom. archief, nr. 599, fol. 4. A.R.A.
Aanteekening in het archief der Bibhothèque Walonne te Leiden.
-ocr page 31-tot moeder had Paulina de Coulas i) ; en zij moet kort daarop zijn
overleden, zonder dat haar echtgenoot er lang over rouwde, want
reeds den 28sten October daaropvolgend werd in de Waalsche
kerk te 's Gravenhage de huwelijksbelofte aangeteekend „entre
Simon de la Vallée, veuf, natif de Paris, demeurant à la Haye,
avec DemoiseUe Maria de Cokaine, jeune füle, demeurant à Rot-
terdamquot; 2). Zij trouwden den SOsten November in de Waalsche
kerk, merkwaardigerwijze niet te 's Gravenhage of Rotterdam,
maar te Amsterdam s). Ook dit derde huwelijk was evenwel van
korten duur, en zeker was het verre van gelukkig. Nauwelijks
vijf weken getrouwd, den 9en Januari 1636, liet Simon de la Val-
lée, „architecte de Son Exce. Monseigneur Ie Prince d'Orangequot;,
ten overstaan van notaris Lambert Rietraet te 's Gravenhage door
buren en vrienden een getuigenis onderteekenen, dat hij door zijn
vrouw, Marie la Cokaine, slecht werd behandeld, en dat zij, on-
danks zijne lankmoedigheid „a continué en ses mauvais humeurs,
sortant par plusieurs fois du logis du matin et retournant le
soirquot; ■gt;).
Notaris Rietraet had trouwens omstreeks dezen tijd nog heel
wat meer stukken op te maken voor zijn dient de la Vallée. En
wanneer wij deze protocollen in het gemeentearchief te 's Graven-
hage doorzien, dan blijkt de Fransche hofarchitect toch evenmin
een voorbeeldig echtgenoot en stellig geen rustig burger te zijn
geweest. Van Maria Ie Cokaine heeft hij zich blijkbaar laten
scheiden, want op den 20 Juli 1636 ging hij voor notaris Gerbrand
van Warmenhuijsen te 's Gravenhage opnieuw huwelijksche voor-
waarden aan, thans met Maria Ie Tuillier. We zullen onzen bouw-
meester niet volgen in al zijne amoureuse en andere perikelen
Het is een wel sterk uit het Hollandsche kader springende figuur,
die ons hier tegemoet komt: een echte tijd- en landgenoot van de
„Trois Mousquetairesquot;, een voorlooper van Casanova, een avon-
turier ongetwijfeld, steeds met een kleine beurs, een groot hart,
en een ruim geweten. Maar tevens bezat hij ongetwijfeld een
bijzondere begaafdheid, waardoor hij, ondanks dat alles, voort-
1) Sten Karling, Trädgärdskonstens Historia i Sverige, Stockholm, 1931, pp. 388 en
593.
gt;) Aanteekening in arch, der Bibl. Wal. te Leiden.
') Huwelijksregister der Waalsche kerk, in het gemeente-archief te Amsterdam.
') Notar, archief, 's Gravenhage, nr. 34, fol. 3.
') Men zie hieromtrent: F. Vermeulen, Simon de la VaUée, architect van Frederik
Hendrik, in: Jaarboek „Die Haghequot;, 1933, blz. 9—23.
durend in de gunst bleef van zijn vorstelijken beschermer; zelfs
nog, toen Simon in het voorjaar van 1637 weer slaags raakte met
de familie van zijn vierde vrouw, en deze bij notaris Rietraet een
klacht tegen hem liet opmaken. De la Vallée had, van het dak
zijner woning in de Poten, de naast hem wonende famüie Le
Tuillier bestookt met steenen „dat daerdoor verscheyde gelasen
syn gebroocken en nyet sonder groot perijckel is geweest van
daerdoor ymant gequetst te wordenquot;. Frederik Hendrik moet
toch iets gevoeld hebben voor den onvervaarden wildebras, want
als Simon de la Vallée, wien de grond hier misschien toch te warm
onder de voeten werd, kort daarop in dienst treedt van den
Zweedschen veldmaarschalk Ake Tott, Iaat hij hem op 7 Mei 1637
een in vleiende bewoordingen gestelde acte van ontslag uitreiken:
„Ende willende denselven vorder gratificeeren ordonneert hier-
mede zijnen Tresorier gnael Thijman van Volbergen aen den
voorn. La Vallée te betalen het volle Jaer gagie van achthondert
guldens over dezen loopenden Jaere 1637. Mitsgaders sijne cost-
gelden van dertich stuijvers sdaechs totten dage van zijn ver-
treckquot; 1). Minder vriendelijk was wellicht het afscheid van zijn
vierde vrouw, Maria le Tuillier, tegen wie hij, merkwaardiger-
wijze op denzelfden 7en Mei, door vrienden een getuigenis van
overspel laat inbrengen, wederom ten overstaan van notaris
Rietraet
En dan verdwijnt de la Vallée voor goed naar Zweden, waar hij
nog in Mei 1637 aankomt, vergezeld van zijn zeventienjarigen
oudsten zoon, Jean. Ook hier schijnt men zijne gaven te hebben
gewaardeerd, want reeds op 9 Maart 1639 volgde zijn benoeming
tot Koninklijk bouwmeester, door bemiddeling van den rijks-
kanselier Axel Oxenstierna, voor wien hij o.a. het slot Fiholm
(Södermanland) ontwierp, terwijl hij ook plannen ontwierp (ca.
1641) voor het vermaarde „Riddarhusetquot; te Stockholm, die ech-
ter eerst later, en zeer gewijzigd onder zijn zoon Jean tot uit-
voering zouden komen. Maar ook hier bracht zijn onstuimig tem-
perament hem velerlei moeilijkheden en tenslotte het bij zulk een
') Nass. Dom. arch., nr. 599, fol. 4. De Ia Vallée wordt hier eenige malen Jacques
genoemd, maar dit is waarschijnlijk een schrijffout, of zijn tweede naam. Zonder eeni-
gen twijfel zijn Simon en Jacques een en dezelfde persoon. Zie ook: „Die Haghequot;,
1933 t.a.p., blz. 11.
2) Notar, archief, 's Gravenhage, nr. 35, fol. 179. Dat dit zonderlinge document
ook bedoeld kan zijn tegen zijn eerste vrouw, Paulina de Coulas, heb ik uiteengezet in
het Jaarboekje „Die Haghequot;, t.a.p., blz. 22.
geaardheid in die tijden bijna onvermijdehjk noodlottig einde: in
den laten avond van 20 November 1642 werd Simon de la Vallée
door overste Erik Oxenstierna op de Marlete te Stockholm
omvergereden en met den slag van een pistoolkolf zwaar gewond.
Eenige dagen later, in elk geval vóór 6 December, overleed hij i).
Dit wat betreft des meesters veelbewogen bestaan. En het wil
wel lijken of de daemon, die hem dóór- en ten slotte uit dit leven
dreef, ook door zijn werken is gevaren, storend en vernietigend.
Van zijn werkzaamheden hier te lande kennen we alleen het kas-
teel Honselaarsdijk, en dit dan nog slechts door enkele prenten,
voornamelijk door het ± 1700 verschenen „Hollands Lustparkquot;
van Carel Allard^). Overigens is van dit kasteel vrijwel niets
bewaard gebleven, evenmin als van Ter Nieuburch, dat hij in 1633
—'34 hielp voltooien. Niet veel beter verging het zijn Zweedschen
werken. Zijn ontwerpen voor Oxenstierna's kasteelen Tidö en
Fiholm kwamen slechts gedeeltelijk tot uitvoering. Het slot
Rosersberg, dat sinds 1634 in aanbouw was voor den rijksthesau-
rier Gabriel Bengtsson Oxenstierna, en dat de la Vallée voltooide
in 1637—1638, werd in 1670—'90 en later geheel verbouwd.
Van het slot Hedensö (Södermanland), dat op stijlkritische gron-
den aan onzen meester is toegeschreven, is alleen de afbeelding op
een schilderij uit het midden der 17e eeuw bewaard gebleven
En zijn grootste en belangrijkste project, dat voor het „Ridder-
husquot;, zou, zooals we reeds zeiden, al evenmin tot uitvoering
komen. Zweden was echter in zoover gelukkiger dan ons land,
dat daar een aantal hoogst belangrijke oorspronkelijke ontwerpen,
zoowel van verdwenen als van onuitgevoerde bouwwerken van
Simon de la Vallée zijn bewaard gebleven. Het is dan ook door
een vergelijkende studie van deze Zweedsche ontwerpen en van
de afbeeldingen van Honselaarsdijk, dat wij tot een duidelijk
beeld van deze architectenfiguur moeten komen, een werk dat
1)nbsp;Dus niet tengevolge van een duel, zooals algemeen wordt beweerd (vgl. o.a.
Romdahl en Roosval, Svensk Konsthistoria. Stockholm, 1913, p. 331). Ik dank deze
en andere bijzonderheden omtrent de Zweedsche periode van S. de la Vallee aan de
vriendelijke mededeeling van prof. Sten Karhng te Tartu (Estland), die uitgebreide
nasporingen omtrent dezen bouwmeester deed. Vgl. ook: Sten Karhng, Nikodemus
Tessind. Ä. och Simon de la Vallée, in het tijdschr. Rig 1930, blz. 173 vv.; Dez.,Trad-
gärdskonstens Historia i Sverige. Stockholm (1931), p. 213 vv.
2)nbsp;Hollands Lustpark. Besluitende zijn Britannische Majesteits Hof-gebouw tot
Honselaardijk; met alle deszelfs prachtige bijzonderheden, etc., door Carel Allard tot
Amsterdam.
Sten Karling, Trädgärdskonstens Historia i Sverige, p. 232 en 235.
Vermeulen, Bouwmeestersnbsp;^
-ocr page 34-het bestek van dit boek verre overschrijdt, maar dat ik elders
hoop te publiceeren. Hier zullen wij slechts de hoofdzaken aan-
stippen.
Hoogst opmerkelijk is al dadelijk het ontwerp voor Fiholm,
uit 1640, bestaande uit zes platte-
gronden, benevens twee perspec-
tiefteekeningen voor een complex
van stallen; opstanden ontbre-
ken 1). Een der plattegronden geeft
de situatie van het geheel, met
hoofdgebouw (corps de logis), vleu-
gelgebouwen en tuin (afb. 307).
Het kasteel bestond dan, blijkens
zijn plattegronden uit een recht-
hoekig corps de logis met twee
vooruitspringende vleugels, die een
voorplein omvatten, dat dooreen
balustrade van een grooter voor-
plein was gescheiden. De dubbele
trap met overhuifd bordes voerde
naar den hoofdingang in het mid-
jnbsp;Anbsp;Afb. 307. Situatie slot Fiholm (Söder-
den van den voorgevel van hetnbsp;^^^^ ^^
corps de logis (afb. 308). We heb- Schuin gearceerd: A = slot, B =
ben hier dus weer te doen met het ^«-^tgebouwen; recht gearceerd =
bloementum, gestippeld = moestum.
bekendeFransche plan, dat we in
kleineren vorm reeds vonden te 's Gravenhage bij het huis van
Huygens en het Mauritshuis, en dat merkwaardigerwijs tezelfder-
tijd ten grondslag wordt gelegd aan het in 1640 voor Frederik
Hendrik verbouwde Oude hof in het Noordeinde. Deze ge-
lijktijdigheid der plannen van Fiholm en het Oude hof is voor
ons van bijzondere beteekenis, omdat hierdoor eens te meer
waarschijnlijk wordt, dat ook de aanleg van het Haagsche paleis
teruggaat op de la Vallée, door wien Jacob van Campen deze
compositie blijkbaar heeft leeren kennen.
Niet minder belangrijk is de la Vallée's ontwerp voor het Rid-
1) Deze teekeningen bevinden zich in het bezit van graaf C. Beck-Friis te Börringa-
kloster. Vgl. Sten Karling, Nik. Tessin d.A. och Simon de la Vallée, t.a.p., blz. 174,
n. 3.
darhus i). In de eerste plaats weer om het grondplan met de twee
ver vooruitspringende vleugels, lager dan het corps de logis, die
eveneens een voorplein omsluiten, dat hier door een weer lagere
galerij (overeenkomend met die aan de tuinzijde van Honselaars-
dijk) van den openbaren weg
is gescheiden. En vervolgens,
omdat we hier in de beide
vleugels de groote Ionische
orde zien toegepast, geheel
op dezelfde wijze als aan het
Mauritshuis en aan den Se-
bastiaansdoelen te 's Graven-
hage, met guirlandes tusschen
de voluten der kapiteelen.
Dit motief toch maakt het
Afdb. 308. Plattegrond gelijkvloers v. h. slot begrijpeliik, hoe in 1634 Op
Fiholm, n. de la VaUée.nbsp;, . ^nbsp;vnbsp;j
eens te s Gravenhage ae
groote Ionische orde kon verschijnen in het werk van twee nog
beginnende architecten als Pieter Post en Arent Arentsz van
's Gravesande. Zeer zeker zou men hier kunnen opmerken, dat
juist Simon de la Vallée dit motief in zijn project voor het Rid-
darhus (van 1641) kon hebben ontleend aan het Mauritshuis en
den St. Sebastiaansdoelen, die hij in 1634 te 's Gravenhage had
zien bouwen. Maar deze onderstelling wordt zéér onwaarschijnlijk,
wanneer men bedenkt, dat De la Vallée, als bereisd en ervaren
architect, in 1633 uit Frankrijk, waar de groote orde reeds sinds
lang werd toegepast, te 's Gravenhage kwam, en zoowel Post als
's Gravesande als opzichters onder zijn leiding kreeg bij den bouw
van Honselaarsdijk.
Het valt, dunkt mij, na het voorgaande niet meer te betwij-
felen, dat zoowel de invoering van het Fransche kasteelplan, met
de twee lagere, vooruitspringende vleugels, als van de groote orde, en
daarmede tevens de definitieve omslag naar den klassicistischen vorm
van de barok in onze bouwkunst, moet worden toegeschreven aan het
optreden van Simon de la Vallée.
■) Vgl. Ragnar Josephson, Svenska Riddarhuset, in „Ord och Bildquot;, 1926, p. 193—
210. — Verschillende gegevens dank ik aan William Anderson te Lund.
') Dat, en waarom, ik het Mauritshuis, in tegenstelling met de gangbare opvatting,
niet aan Jacob van Campen, maar aan Pieter Post meen te moeten toeschrijven, zal
hierna blijken.
fl |
m, 1 iiiis | |
* yquot;quot;' |
Jacob van Campen. — Verschillende omstandigheden hebben
er toe samengewerkt om Jacob van Campen te verheffen tot de
alles overheerschende figuur in de geschiedenis onzer zeventiende
eeuwsche bouwkunst. De eerste en wel de voornaamste oorzaak
van dezen roem — om niet te zeggen populariteit — is, dat hij
de ontwerper is geweest van het Amsterdamsche raadhuis, dat
immers ontegenzeggelijk het monumentaalste en bekendste voort-
brengsel der toenmalige Noord-Nederlandsche bouwkunst is. Een
tweede, en zeker niet minder zwaar wegende reden was zijne maat-
schappelijke positie. Van geziene afkomst, gesproten uit een oud-
Amsterdamsch geslacht, heer van Randenbroek, financieel onaf-
hankelijk — wat zéér veel beteekende in het toenmalige Holland
— nam Jacob van Campen al dadelijk een zeer uitzonderlijke
plaats in onder zijn meest uit den eenvoudigen handwerkersstand
voortgekomen kunstbroeders. Verwant aan een Roemer Visscher,
aan een Maria Tesselschade, bevriend met een P. C. Hooft, een
Constantijn Huygens, kon hij van meet-af steunen op bekendheid
en aanzien in de machtige regentenkringen dier dagen. Dat hij
het zich kon veroorloven, als voornaam dilettant, ook kosteloos
een ontwerp te verstrekken, zal zijn faam en aanzien niet weinig
hebben vermeerderd.
Dat van Campen's meesterwerk verrees te Amsterdam, niet
enkel als triomfantelijk gedenkteeken van den vrede van Munster,
maar tevens als een getuigenis van de grootheid der machtige
koopstad, op het toppunt van haar bloei, is een ander moment,
dat bij voortduring de belangstelling, vooral ook van de historie-
schrijvers, voor den bouwmeester levendig hield.
Zooals Amsterdam de spil was van onze geschiedenis in den
bloeitijd, zoo werd Jacob van Campen onwillekeurig het middel-
punt van de geschiedenis onzer bouwkunst in deze schitterende
periode. Het kwam ertoe, dat men elk bouwwerk van eenige be-
teekenis uit dien tijd, waarvan de bouwmeester niet met zeker-
heid bekend was, op zijn naam ging stellen, ook al waren daartoe
volstrekt geen voldoende gronden. Zoo kende reeds de schrij ver van
den Tegenwoordigen Staat van Holland in 1746 zonder eenige moti-
veering het huis Ter Nieuburch aan onzen bouwmeester toe. Vol-
komen ten onrechte, gelijk hierna zal blij ken; wat niet weg nam, dat
tot dusver bij alle auteurs dit gebouw op naam van van Campen
bleef 1). En in onze dagen is het vooral Weissman geweest, die
zich als paladijn van van Campen opwierp en dezen kunstenaar
verhief tot een heros, aan wien hij op veelal volkomen onweten-
schappelijke wijze verschillende belangrijke werken toeschreef.
Het spreekt vanzelf, dat, bij zulk een subjectieve beschouwing,
een geheel onjuiste voorstelling van dezen bouwmeester ontstond,
een voorstelling, die dringend correctie behoeft, zoowel uit billijk-
heid tegenover de figuren van andere bouwmeesters, als terwille
van een juisten kijk op de ontwikkelingsgeschiedenis van de archi-
tectuur in dit belangrijk tijdvak. Wij zullen hiertoe thans eerst een
overzicht geven van de voornaamste data en feiten uit van
Campen's leven, en van de met zekerheid aan hem toe te kennen
bouwwerken, om op grond hiervan zijne plaats en beteekenis in
onze architectuurgeschiedenis nader te bepalen.
Jacob van Campen werd te Haarlem geboren op 2 Februari
1595, als zoon van Pieter Jacobs van Campen en Gerrit je Claes
Berendsdochter van Haarlem ; hij overleed den 13en September
1657 op Randenbroek bij Amersfoort. Hij was genoemd naar zijn
grootvader, den Amsterdamschen regent Jacob van Campen, die
behoorde tot de tien gematigde Roomsch-Katholieke raden, die
bij de alteratie van 1578 in de stadsregeering werden gekozen =gt;).
Grootvader Jacob was getrouwd met Griete Pietersdochter Vis-
scher, een zuster van den epicuristischen koopman-dichter Roe-
mer Visscher, en bewoonde in 1559 het huis van zijn toen reeds
overleden schoonvader, aan de noordzijde van de Oudebrugsteeg,
op den hoek van het Damrak, hetzelfde huis, dat zijn kleinzoon
later zou verbouwen tot accijnshuis. Zijn oudste, in 1564 geboren
zoon Cornelis van Campen, bleef, evenals zijn oom Roemer Vis-
scher, aan het oude, katholieke geloof trouw, maar zijn zoon Pie-
ter, in 1568 geboren, ging tot den gereformeerden godsdienst over,
en vestigde zich, na zijn huwelijk met Gerritje Claes Berends-
dochter, in 1594, te Haarlem.
1) Aldus o.a. bij J. H. Hora Siccama, De Vrede van Rijswijk, in: Die Haghe, 1896
blz. 78; S. Bleeker, Het Huis ter Nieuburch, in: Die Haghe, 1899, blz. 417—425; C. H.
Peters, Huis Ter Nieuburgh, in: Die Haghe 1908, blz. 160; A. W. Weissman, Jacob van
Campen, in: Architectura, XXIV (1916), blz. 234 vv.; Dez., Gesch. Ned. Bouwk., blz.
329.
') Zie de archivalia gepubliceerd door C. Hofstede de Groot in het bouwk. weekbl.
„De Opmerkerquot;, 1898, blz. 399, en door A. W. Weissman in: Oud-Holland XX (1902),
blz. 118.
J. E. Elias, Geschiedenis van het Amsterdamsche regentenpatriciaat, 's-Graven-
hage, 1923 (2e druk), blz. 19. — Zie ook: Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 370, 390.
Was deze Pieter Jacobsz., de vader van onzen bouwmeester,
van huis uit een bemiddeld man, ook de moeder was van aanzien-
lijke en welgestelde afkomst. Haar vader was lid van de ridder-
schap van Utrecht, als heer van Randenbroek bij Amersfoort,
met welke heerlijkheid Gerrit je, na zijn dood, den 19den Januari
1605 werd beleend. Aldus tot de deftige Haarlemsche regenten-
families behoorend lieten de echtelieden hun zoon Jacob een
met hun stand overeenkomende opvoeding geven. Zoo bezocht Ja-
cob van Campen dan de Latijnsche school te Haarlem, waarvan
Theodorus Schrevelius toen rector was. Wanneer en bij wie hij
zijn opleiding tot schilder ontving, is echter onbekend, maar wel
weten we, dat hij in 1614 als lid van het Haarlemsche Sint Lucas-
gilde werd aangenomen En reeds zijn tijd- en stadgenoot Sa-
muel Ampzing prijst hem in zijn in 1628 verschenen „Beschryvinge
ende lof der stad Haarlemquot;, als schilder: „Van Kampen en behoefd
voor niemand ook te wijken // Ja mag de kroon van 't hoof d van alle
schilders strijken: // Besiet sijn beelden maer in't Bosch voor sij-
nen hof, // En geeft hem sijne eer, en spreekt van sijnen lofquot;
Toen Ampzing dit schreef, was Jacob van Campen dus onge-
veer dertig jaar oud, en die beelden „in 't bosch voor synen hofquot;,
bewijzen op zichzelf reeds, dat onze meester niet alleen als kun-
stenaar, maar ook maatschappelijk toen reeds een zekere positie
had verworven. Na den dood van zijn moeder trouwens, in 1626,
werd Jacob van Campen heer van Randenbroek. Terzelfdertijd
maakte hij ook naam als architect, want het is in 1631, dat een
andere stadgenoot, tevens kunstbroeder, de schilder-architect
Salomon de Bray, hem in de „Architectura Modernaquot; prijst als
ontwerper van den gevel-Coymans: „Desen bouwe welcken wy
hier te berde brenghen, en den Beschouweren als in wesen ver-
toonen en voordragen, is ghedaen ende te wege gebracht by
den verwonderlijcken en dapperen Schilder, en Bouw-meester
Heere Jacob van Campen, een Broeders sone van onsen Bouw-
Pieter Jacobsz. van Campen was o.a. in 1607—1613 regent van het Oudemannen-
huis te Haarlem. Zie hieromtrent ook Handboek, dl. II, blz. 250.
Cf. A. van der Willigen Pz., Les artistes de Harlem, p. 101.
') Ampsing, a.w., blz. 371. De opdracht der bekende kopergravure van Th. Matham
tusschen 1621 en 1630 gestoken naar de „Beweeningquot; van Geertjen tot Sint Jans,
prijst Jacob van Campen reeds als voortreffelijk schilder en mathematicus, zeer be-
dreven ook in de bouwkunst en doet hem tevens kennen als bewonderaar van den ver-
maarden primitief. Cf. G. J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche Schilderkunst II
(1937), blz. 139.
konst-lievenden S''. Comelis van Campen, en dit ten believe van
den Stichter des selven S^ Balthasar Koymans, zynen seer ghe-
meensamen vriendtquot; En daarna is het weer een andere stad-
genoot, de rector Theodorus Schrevelius, die hem in het 6e boek
zijner „Harlemiasquot; loffelijk vermeldt als een „zoo noble schilder
als geswinde Mathematicus, ende Architect van de Prince van
Orangien Zijn Hoogheydt, dewelke uit de kunst geen winst ge-
zocht heeft, maar de naamquot;
Jacob van Campen had toen welhaast de middaghoogte van
zijn kunstenaarsglorie bereikt: in 1647 waren zijne plannen voor
het nieuwe raadhuis van Amsterdam door de stedelijke regeering
ter uitvoering aangenomen, en reeds waren het slot Honselaars-
dijk (sinds 1637) en het Oude hof te 's-Gravenhage ten deele onder
zijne leiding voltooid. Ten onrechte echter noemt Schrevelius zijn
gevierden stadgenoot „architect van den prins van Oranjequot;. Jacob
van Campen heeft dezen titel nooit gedragen: de eerste was, ge-
lijk gezegd, Simon de la Vallée, en diens opvolger als „hofarchi-
tectquot; van Frederik Hendrik werd Pieter Post.
Dat van Campen zich tot de bouwkunst zou hebben gewend
tengevolge van een studiereis in ItaHë, blijkt uit niets. Cornells
de Bie, die in zijn „Gulden kabinetquot; van 1662, als eerste, eenige
biographische mededeelingen omtrent onzen kunstenaar geeft,
spreekt er met geen woord over Het is Arnoldus Houbraken,
die in zijn „Grooten Schouwburgquot; voor het eerst komt met het
bekende, tamelijk apocrief verhaal, waaraan hijzelf maar weinig
waarde hecht: „Mij schiet een zeker vreemd verhaal in den zin,
't geene ik niet kan nalaten den lezer mee te delen; schoon zulke
van die aart zijn als de ongeloovige Tomas was: 't zelve niet zul-
len willen voor zuivere waarheit aannemenquot;. Volgt het roman-
tisch relaas van 's meesters avonturen in Italië, zijn ontmoeting
met de waarzegster, die hem voorspelt, dat hij een groot bouw-
meester zal worden en het raadhuis van Amsterdam zal ontwer-
pen; zijn vriendschap met een kardinaal, door wiens bemiddeling
hij opdrachten voor bouwwerken in Italië krijgt, enz. Waarop
Houbraken besluit: „Zie daar lezer heb je het verhaal zuiver als
het mij overhandigd is. Waarom zou ik er iets toe of afdoen? ik
Architectura Moderna, blz. 29.
») Schrevelius, a.w. 1ste (Nederlandsche) druk, Haarlem, 1648, blz. 382. In 1647
verscheen een 1ste Latijnsche editie.
■) Corn, de Bie, Het Gulden Cabinet van de edel vrij Schilderconst. Antwerpen, 1662.
-ocr page 40-zoek er niet op te schacheren of winst mee te doen, maar geef het
voor denzelven prijs, en in derzelve waarde als ik het heb ont-
vangenquot; 1). Campo Weyerman, de weinig scrupuleuse verzame-
laar van artistenverhaaltjes en atelierpraatjes, tuk op zonder-
linge en pikante anecdotes, heeft dit verhaal gretig in geuren en
kleuren weer opgehaald in zijn levensbeschrijvingen der Neder-
landsche Konstschilders ; J. A. Alberdingk Thijm legde deze
anecdote ten grondslag aan een romantische „Levensbeschrijving
van den bouwmeester van het Amsterdamsche stadhuisquot;, waarin
de aantrekkelijkheid der vertelling onze bezwaren tegen de be-
driegelijke dooreenvlechting van waarheid en verdichting niet
vermag op te heffen. En ziedaar dan geheel den grond, waarop die
befaamde Italiaansche studiereis door latere geschiedschrijvers
eenvoudig als een vaststaand feit is aangenomen. Geheel onmoge-
lijk is ze natuurlijk niet, maar uit de archivalia betreffende Neder-
landsche kunstenaars in Italië blijkt niets van Jacob van Cam-
pen's verblijf, laat staan van werkzaamheden in dat land en
in zijn werken ligt, gelijk wij reeds hebben gezegd en nog nader
zullen aantoonen, volstrekt niets, wat ons noodzaakt zulk een
reis te onderstellen .
Was de bouw van het Amsterdamsche regeeringspaleis de op-
gang en de glorie van Jacob van Campen, dit werk zou tevens
de tragische wending in zijn leven beteekenen. Er hangt om heel
de bouwgeschiedenis van dit monument een sfeer van heimelijk-
heid en intrigue, die weliswaar niet zoo bevreemdend is voor wie
de geschiedenis van het Amsterdamsche regenten-patriciaat en
van de Amsterdamsche politiek dier dagen kent, maar die het
toch uiterst moeilijk maakt om tot een klaar inzicht te komen.
Een dikwijls verwonderlijke tegenspraak treft ons tusschen wat
Arn. Houbraken, De groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en
schilderessen. Dl. III (Amsterdam, 1721), blz. 381—382.
Jacob Campo Weyerman, De levensbeschrijvingen der Nederlandsche Konst-
schilders en Konstschilderessen. Den Haag, 1729.
Bescheiden in Italië omtrent Nederl. kunstenaars en geleerden, Rijks geschiedk.
public., 3 dln. (1911, 1913, 1917).
') Het was vooral weer A. W. Weissman, die in zijn talrijke opstellen over Jacob
van Campen steeds die Italiaansche reis op den voorgrond plaatste, en die, op grond
van enkele zeer algemeene en oppervlakkige overeenkomstigheden, meende een ver-
blijf van den meester te Vicenza te kunnen vaststellen, en zelfs de afzonderlijke bouw-
werken van Palladio aanwees, waaraan van Campen allerlei details zou hebben ont-
leend, details, die gemeengoed zoowel van de geheele Italiaansche als van de Fransche
barok waren, en die evengoed in de talrijke, reeds genoemde, prentwerken van Palla-
dio, Scamozzi, e.a. worden gevonden.
officieel gezegd en geschreven wordt, in plechtstatige resolutiën,
en dat wat in werkelijkheid blijkt te geschieden, en veel is er, dat
wij slechts achter de schermen kunnen vermoeden, maar waarvan
we wel nimmer de juiste toedracht zullen weten. Reeds Kroon
heeft hier in zijn bekende geschiedenis van het raadhuis de aan-
dacht op gevestigd i), en terecht schreef dan ook Rieber: „Bijna
alle handelingen van de Burgemeesters rechtvaardigen het uit-
gesproken vermoeden, dat zij steeds het voornemen hebben gehad
om iets grootsch tot stand te brengen, en dat de aan den Raad
voorgelegde ontwerpen niets anders waren dan even zoovele mid-
delen om hun beoogd doel te bereiken; dat doel, waarnaar de
Vroedschap buiten haar weten en als bij verrassing werd gedron-
gen, geheel oningewijd als zij was met de geheime handelingen
van de Burgemeestersquot;____ „Uit het verloop der handelingen
blijkt, dat de Vroedschap zoowel door Burgemeesters als door hen
die in hun geheimen waren ingewijd, onkundig is gelaten, zelfs
gefopt is geworden, zonder daarop bedacht te zijn geweest. Alles
toch wat na 18 Juni 1648 aan het daghcht kwam, doet helder blij-
ken, dat Burgemeesters reeds vroeger aangaande den bouw van het
nieuwe stadhuis vaststelden wat nu tenslotte was goedgekeurd'' .
Tot degenen, die „in de geheimen van Burgemeesters waren
ingewijdquot;, behoorde uiteraard in de eerste plaats de architect
Jacob van Campen. Want, dat hij het was, die reeds vóór 1647 de
plannen voor dit nieuwe raadhuis ontwierp, op een veel grootscher
schaal, dan men het aan de „twaalf allen, twaalf mallen en twaalf
niemendallenquot; der Vroedschap deed voorkomen, staat thans
voldoende vast Overigens is het nog de vraag of wel alle bur-
gemeesters in deze geheimen waren ingewijd, want ook in dit col-
lege van opperste regeerders smeulde nog na de oude strijd tus-
schen de Calvinisten en de Libertijnen, tusschen de strenge kerke-
lijken, die Gods toorn verwachtten voor een stad, „waar zoo groo-
te schatten voor de bevordering van het uiterlijk aanzien van een
») A. w. Kroon, Het Amsterdamsche Stadhuis (thans paleis) 1625—1700. Amster-
dam, 1867, blz. 25 vv.
C. T. J. Lojis Rieber, Het koninklijk paleis te Amsterdam, Leiden—Haarlem,
z.j., blz. 9 en 11.
Aldus werden toen in den volksmond spottend de 36 leden der Vroedschap inge-
deeld. Cf. G. W. Kernkamp, Amsterdam in de 17e eeuw. Regeering en Historie, blz. 64.
*) Cf. Kroon en Rieber. Vgl. ook: „Afbeelding van 't Stadt Hays van Amster-
dam____door Jacob Vennekoolquot; (1661), blz. 2—3 der „Beschryvinghquot;, en 33ste
Jaarb. Amsteiodamum, 1936, blz. 141 vv.
-ocr page 42-wereldsch gebouw werden verspildquot;, en de vrijzinnigen, die het
trotsche regeeringspaleis wenschten. Toen dan ook in 1645 de
Nieuwe of St. Catharinakerk door brand werd geteisterd, greep
de kerkelijke partij, aan wier hoofd de toenmalige burgemeester
Willem Backer stond, deze gelegenheid aan, om bij de herstelling
tevens den bouw van een nieuwen, hoogen kerktoren te eischen,
ten koste van de raadhuisplannen. En inderdaad besloot de Vroed-
schap hiertoe. In hetzelfde jaar 1645 waren echter ook burgemee-
ster de machtige koopman-dictator Andries Bicker en de be-
kwame, fijnbeschaaf de Cornells deGraeff, die beiden ij verden voor
het nieuwe raadhuis. Om beide partijen tevreden te stellen, be-
sloot men de twee bouwwerken tegelijk te beginnen ; en we
mogen aannemen, dat men van de zijde der raadhuisgezin de bur-
gemeesters, om de kerkelijken te sussen, de raadhuisplannen min-
der omvangrijk en minder kostbaar voorstelde, dan ze inderdaad
waren.
Ook het ontwerpen der torenplannen werd aan van Campen
opgedragen en we kennen van hem twee projecten: een naar
het schema van den Utrechtschen domtoren (pl. 866, vgl. pl. 250),
maar met een barokke detailleering van guirlandes en festoenen;
en een, meer aansluitend bij den pyramidaal groeienden bouw van
den O. L. Vrouwetoren te Amersfoort (pl. 865, vgl. pl. 219), en
met een opmerkelijke gothische detailleering, kennelijk geïnspi-
reerd op de vormentaal der Zuid-Nederlandsche late gothiek.
Merkwaardig genoeg kozen de Amsterdamsche regenten dit laat-
ste, dus in middeleeuwschen, historischen stijl opgevatte ont-
werp ter uitvoering.
Men begon met den torenbouw in Mei 1646, en op den 26en
Juni 1647 werd de eerste steen gelegd door den zoon van burge-
meester Backer. Maar het werk vorderde daarna slechts langzaam,
om na het overlijden van Willem Backer, op 5 October 1652 ge-
heel te worden gestaakt, terwijl toen nog slechts weinig meer vol-
tooid was, dan de voet van den toren, die thans nog het westpor-
taal der Nieuwe kerk vormt.
Inmiddels was, op den 28sten October 1648 de eerste steen van
het raadhuis gelegd, zooals het opschrift vermeldt, door Ger-
') J. E. Elias, Geschiedenis v.h. Amsterdamsche regentenpatriciaat, blz. 149.
Blijkens den ondert tel van het hierna aan te halen gedicht „Eerplichtquot;, door E.
Meyster onder den naam van D. Stalpaert uitgegeven. Vgl. blz. 129.
brandt Pankras, Jacob de Graef, Sybrant Valkenier en Pieter
Schaap, „der Heeren Burgemeesteren zoonen en nevenquot;. Na het
stokken van den torenbouw wijdde men verder alle krachten aan
het concurreerende werk, temeer, waar op Zondag 7 JuH, 1652,
het oude stadhuis door brand werd verwoest. Den 5en September,
1652, werd aan Jacob van Campen duizend gulden uitbetaald
„per reste ende volle betalinge tot May lestleden voor diverse
teergelden, reiscosten, vacatiën ende teickeningen als andere ge-
lycke dienstenquot; i). Maar reeds het volgende jaar kwam de toen
uitgebroken Engelsche oorlog, die Amsterdam zoo groote schade
berokkende, den bouw weer vertragen. Na het sluiten van den
vrede werd echter, bij resolutie van 10 Februari 1655, de bouw
met verdubbelden ijver aangevat, zoodat reeds op 29 Juli van ge-
noemd jaar de plechtige in bezitneming kon plaats vinden
Van Campen zou deze feestelijkheid evenwel niet bijwonen.
Wat er eigenlijk gebeurd is, zullen we wellicht nooit te weten ko-
men, maar vast staat, dat de kort tevoren zoo hemelhoog gepre-
zen schepper van „'s werelts achtste wonderquot; nóch in het uit-
voerig verslag van den tijdgenoot, den schepen Bontemantel®),
nóch in desbetreffende resolutiën der vroedschap, en al evenmin
in den poëtischen gelukwensch van Constantijn Huygens „aan
de EE. Heeren Regeerders van Amsterdam in haar Nieuwe Raadt
Huysquot;, ook maar éénmaal wordt genoemd, en tevens merken we
op dat van Campen op 1 December 1654 voor het laatst in dienst
der stad te Amsterdam vertoefde *). Daarna blijkt de leiding van
den raadhuisbouw te zijn overgegaan in handen van den toenma-
ligen stadsarchitect Daniël Stalpaert. In een der rekeningen door
Artus Quellien ingediend voor zijn beeldhouwwerken aan het stad-
huis, lezen we, dat verschillende stukken „op last van Möns. Stal-
paert op het spoedigstquot; zijn afgewerkt, en een andere rekening
besluit: „Deze gesnede wercken soo aen die schouwen als tot co-
sines nagesien ende bevonden gedaan te sijn. Daniël Stalpartquot;
Men heeft het voorgesteld, alsof Stalpaert door allerlei intrigues
') Vgl. Kroon, a.w. blz. 37 en 127.
gt;) Voor nadere bijzonderheden hieromtrent zie men de in mijn Handboek vol-
gende bouwgeschiedenis van het raadhuis.
Hans Bontemantel, raad in 1653, schepen in 1654, schreef bij wijze van memoires:
„De regeering van Amsterdam soo in 't civiel als crimineel en militaire (1653—'72),
uitgegeven door G. W. Kernkamp ('s Gravenhage, 1897).
') Rapiamus, Presentatiën, 1654, fol. 160, aangehaald door Kroon, blz. 51.
'j Cf. Kroon, a.w., blz. 64.
den meester van zijn plaats zou hebben gedrongen, dit dan vooral
op grond van een dichtwerk, in 1655 door een Utrechtsch edel-
man, Jhr. Everard Meyster, een vriend en bewonderaar van Jacob
van Campen, blijkbaar zoowel tot diens verdediging, als tot zijn
lof geschreven . In dit geschrift, een tooneelwerk, getiteld: „Der
Goden Landspelquot;, zegt een der reizangen:
„Dat elck wil sijn een Architeck
Een Doctor of een Advocaat
Spruyt uyt waen-wetensheyts gebreck,
Uyt hoop of schijn van eenigh baet.
Verdooft wort licht de glans der kunst
Waer een schijn-weetend' architeck
Zich in het werck heeft in - gelunst
Door 't lastigh roeren van sijn beekquot;.
Waarop dan, met een niet al te bedekte toespeling op Stal-
paert's naam, de regels volgen:
„Meer dan een Stal met Esels waert
Daer meer geschreeuw dan wol komt uyt
Is 't rustigh Persiaensche Paert,
Soo als het oude spreeckwoort luytquot;.
Het werkje besluit met een toegift van „vyf ongemeene bysoii-
dere eclypsis aan de E. Heere Jacob van Campen Vinder en Vader
aller Bouw-kunstige Roemwaardighedenquot;.
Intusschen — welke overigens ook de bedoeling van Meyster
moge zijn geweest — een onpartijdige bron is zijn Landspel
zeker niet te noemen. We merken immers op, dat van Campen in
') De volledige titel van het zeldzame boekje luidt: „Het eerste deel der Goden
Landspel om Amersfoort van 't nieuw stad-huys binnen Amsterdam. Gespeelt en ver-
toont aldaar Anno 1655. Weleer door Jo'. E. M. gerymt. Met uytleggingh verlicht en
versierd door D. v. W.quot; Zie Kroon, a.w. blz. 128 en de uitvoerige bespreking bij: Brug-
mans en Weissman, Het stadhuis van Amsterdam, blz. 72—89.
„Jonker Everard Meyster, die thans geheel vergeten schijnt te zijn, al heeft hij
het in zijn tijd niet aan pogingen doen ontbreken om de heugenis zijns naams levendig
te doen blijven. Er bestaan velerlei geschriften van zijne hand, wier hoofddoel schijnt
te zijn geweest: den naam en de daden van Jo'. E. Meyster op den voorgrond te plaat-
senquot;. Aldus oordeelt Kroon over hem, a.w., blz. 128. Zóó geheel vergeten als Kroon
meende blijkt Meyster echter thans niet meer. Omstr. 1617 te Utrecht geboren, over-
leed hij aldaar 23 Dec. 1679 en werd op het Domkoor begraven. In zijn latere jaren
trad hij ook op als amateur-stedebouwer en -vestingbouwkundige, en ontwierp voor
de uitbreiding zijner woonstad in 1670 den nieuwen plattegrond, „Uytrecht op zijn
schoonst en sterkstquot;. In 1663 bouwde hij voor zichzelf te Utrecht het huis „de Kra-
kelingquot;, op den hoek van de door hem ontworpen en gedoopte Keistraat, met den
zonderlingen, scheluwen hoofdingang en gesneden deur (pl. 840). Vgl. S. Muller Fzn.,
De Renaissance te Utrecht, 's-Gravenhage, 1908, blz. 11, en R. Zuidemain: Nieuw
Biogr. woordenb., dl. IX (1933), blz. 671.
1654 niet alleen met Stalpaert, maar ook met den beeldhouwer
Quellien en met den steenhouwer Symon Bosboom in onmin'was
geraakt, en dat de gebroeders Artus en Hubertus Quelhen in het
conflict tusschen van Campen en Stalpaert onvoorwaardelijk de
zijde van laatstgenoemden kozen. Den 7en December 1654 lieten
de twee broeders een klacht opmaken tegen de publieke versprei-
ding van het bovengenoemde pamflet „Eereplichtquot;, door Jacob
Vennecool, teekenaar van Jacob van Campen. En dit pamflet,
blijkens zijn inhoud tegen Quellien en Stalpaert gericht, blijkens
den stijl door Meyster gedicht en bedriegelijk met den naam van
D. Stalpaert onderteekend, bewijst, dat van Campen stellig ook
niet kieskeurig was in de keuze zijner wapenen.
De diepere psychologische grond voor dit conflict tusschen den
bouwmeester en zijne toch door hemzelf gekozen Zuid-Neder-
landsche medewerkers kan inderdaad — naar de opmerking der
medica dr. Juliane Gabriels — wel gelegen zijn in het dualisme
tusschen van Campen's klassicisme en „den lossen, uitbundigen
Antwerpschen Barokquot; van Quellien i). Dat bovendien van Cam-
pen, naar het eenparig oordeel zijner tijdgenooten een heersch-
zuchtig man, en naar de overbekende woorden van Constantijn
Huygens, een onhandelbaar mensch, „un fascheux homme ä
gouvernerquot; een „homme incommodequot; was, zal het conflict
verscherpt en de breuk volledig gemaakt hebben. Trouwens, wat
hier te Amsterdam geschiedde, was eigenlijk slechts een herhaling
van wat we ook bij den bouw van de Oranjezaal (het „Huis ten
Boschquot;), in 1649 zien gebeuren, waar het lastige karakter van
Van Campen zoowel Huygens als de medewerkende kunstenaars
van hem vervreemdde. Maar hier was nu het geval ernstiger,
temeer waar in hetzelfde jaar 1654 aan van Campen zijn machtig-
ste beschermers, de burgemeesters Schaep en Bicker ontvielen.
De tegenstanders van den raadhuisbouw zullen het den persoon-
lijken tegenstanders van den bouwmeester gemakkelijk hebben
gemaakt, om dezen van zijn plaats te dringen: Stalpaert werd de
man; als een vrijwel vergeten ambteloos burger is Jacob van Cam-
pen den 13en September 1657 in zijn buitenverblijf het Hooger-
huis, op Randenbroek overleden.
') Cf. Jul. Gabriels, Artus Quellien de Oude, blz. 39 Vgl. ook aldaar blz. 121—124.
Worp, Briefwisseling, dl. V, nr. 4974, blz. 18.
') Worp, t.a.p.
-ocr page 46-Trachten wij thans de plaats en de beteekenis van dezen bouw-
meester nader te bepalen op grond van zijne werken, dan wil het
wel lijken alsof zijne figuur vager wordt, naarmate het onderzoek
vordert. Immers blijken verschillende gebouwen, die hem vroeger
met stelligheid werden toegeschreven, niet van zijne hand, en bij
andere is het de vraag, welk eigenlijk zijn aandeel is geweest in de
tot stand koming.
Met voldoende zekerheid kennen wij, als door Jacob van Cam-
pen geheel ontworpen, slechts de volgende werken:
1° De voorgevel van het huis Keizersgracht 177, te Amster-
dam, in 1624 gebouwd voor Balthazar Coymans, als gevel-Coy-
mans vroeger reeds besproken i).
2° De Heiligewegspoort te Amsterdam, in 1636 begonnen; ge-
sloopt bij de uitlegging der stad in 1663.
3° Verbouwingen aan Frederik Hendrik's kasteel te Buren,
sinds 1636.
4° Een deel van het kasteel Honselaarsdijk, sinds 1637, na
het vertrek van Simon de la Vallée, tot 1646.
5° Het accijnshuis te Amsterdam, in 1638 opgetrokken.
6° Dein 1639—1641 gebouwde Ned. Herv. kerk te Hooge Zwa-
luwe (Noordbrabant).
7° De herstellingswerken der in Januari 1645 verbrande Nieu-
we kerk te Amsterdam, en plannen voor haar toren.
8° Het in 1647 begonnen raadhuis van Amsterdam.
9° Het in 1647 gebouwde nieuwe orgelfront der St. Laurens-
kerk te Alkmaar.
10° De in 1649 voltooide Nieuwe kerk te Haarlem.
11 ° De plannen voor de beschildering der centrale koepelzaal
in het Huis ten Bosch, voor Amalia van Solms, ter nagedachtenis
van Frederik Hendrik ontworpen.
12° Zijn eigen woning, „Het Hoogerhuisquot;, bij Amersfoort,
waarvan een fragment der schilderingen is overgebleven en thans
opgesteld in het museum Fléhite te Amersfoort.
Een dozijn derhalve, waarvan slechts een zevental (de nrs. 1, 2,
5, 6, 8, 10, 12) geheel eigen bouwwerken van beteekenis zijn. On-
getwijfeld zal van Campen in de ruim dertig jaren van zijn werk-
zaamheid als architect een uitgebreider oeuvre hebben voortge-
bracht, en het kunsthistorisch onderzoek heeft dan ook op meer
') Zie Handb., III, blz. 81—82.
-ocr page 47-of minder deugdelijke gronden een vrij groot aantal andere wer-
ken op zijn naam gesteld. Hiertoe behooren in de eerste plaats de
gelede pilastergevel van het raadhuis te Haarlem (pl. 723) uit
1630, het Mauritshuis en het huis van Huygens te 's-Gravenhage.
De Haarlemsche raadhuisgevel is een zoo karakteristiek werk uit
de school van H. de Keyser, dat het nauwlijks te begrijpen is, dat
men dit werk ooit heeft kunnen toeschrijven aan een meester, die
reeds vijf jaar tevoren zich uitte in de zware, streng-klassicistische
vormentaal van den gevel-Coymans. Inderdaad is de bedoelde
Haarlemsche fa9ade dan ook een werk gebleken van den vriend
en bewonderaar van de Keyser, die de Haarlemsche schilder-
bouwmeester Salomon de Bray was. Eenigszins anders staat het
met de twee Haagsche huizen van 1633. Met name het Maurits-
huis met de streng-klassicistische vormen zijner groote Ioni-
sche orde, en met zijn gesloten symmetrischen plattegrond zou
als werk van Jacob van Campen niet geheel ondenkbaar zijn,
ware het niet, dat zoowel het hier plotseling opduikende Fransche
paleisplan en een zekere vlakheid der pilasterorden in stellige
tegenspraak waren met de binnenruimte, zoowel als met de
smeuïger plastiek der uitwendige vormen, die we in van Campen's
authentieke werken aantreffen. Dit geldt in nog sterker mate
voor het huis van Huygens, waarvan de pilasterorden voor van
Campen veel te vlak en te droog-academisch zijn toegepast. Het
is natuurlijk niet onmogelijk, dat Jacob van Campen, die, zooals
wij weten juist met Huygens in kennis was gekomen, toen de plan-
nen voor het huis aan het Plein werden ontworpen, bij den bouw
van advies heeft gediend, maar waarschijnlijker is het, gelijk wij
hierna zullen uiteenzetten, zoowel op stijl-critische als op his-
torische gronden, dat èn het Mauritshuis én het huis van Huygens,
in hoofdzaak het werk zijn van Pieter Post, wellicht onder mede-
werking van Simon de la Vallée, op wiens denkbeelden vooral de
Fransche aanleg dezer gebouwen zou kunnen berusten.
Weissman heeft verder twee torenbekroningen op naam van
van Campen willen stellen, en wel de in 1638 voltooide drie boven-
ste geledingen van den Westertoren te Amsterdam (pl. 631) i), en
de houten peervormige bekroning van den O.L. Vrouwetoren te
Amersfoort (pl. 219), na een brand in 1651 vernieuwd 2). Wat den
Weissman, Gesch. der Ned. Bouwk., blz. 335.
') Weissman, a. w., blz. 179, en: Oud-Holland 1902.
-ocr page 48-Westert oren betreft, hebben wij vroeger reeds meegedeeld, hoe
deze werd begonnen naar de plannen van Hendrik de Keyser,
welke na diens dood, in 1621, door zijn opvolger in strenger klas-
sicistischen zin zijn gewijzigd i). Galland noemde als dien opvolger,
Cornelis Danckertsz de Rij, zonder nadere opgaaf van bron
maar blijkbaar uitgaande van de onderstelling, dat de toenmalige
stadsmetselaar en vriend van de Keyser, diens architectonische
nalatenschap zou hebben beredderd; Weissman beschouwde, ver-
moedelijk op stijlkritische gronden, van Campen als voortzetter
van de Keyzer's werk. Voor beide opvattingen is iets te zeggen,
maar een verbetering van de Keyser's ontwerp (zie pl. 640) is de
uitgevoerde bekroning, met de dorre pedanterie van hare al te
schools klassicistische, steeds weer vierkante geledingen, in
geestlooze opeenstapeling, stellig niet geworden; en zeker zou zij
niet tot de gelukkigste uitingen van den schepper van het Am-
sterdamsche raadhuis zijn te rekenen
Van de Amersfoortsche torenbekroning weten wij thans met
zekerheid, dat zij géén werk van Jacob van Campen is. In 1654
besloot men de bekroning te vernieuwen naar het model van den
timmerman Lenert Nicasius en zijn zoon ; van Campen gaf
slechts advies in de vraag, of de bekleeding in lood dan wel in ko-
per moest worden uitgevoerd .
Gelijkerwijs werd zijn advies gevraagd inzake de herstelling van
den St. Laurenstoren te Rotterdam, die ernstig was verzakt sinds
men in 1645 was begonnen, ter vervanging van de Keyser's hou-
ten bekroning, een bergsteenen geleding op te trekken, waarvoor
Barth. Drijfhout, Barth, van Bassen, Pieter de Keyser en de
Utrechtsche stadstimmerman Hendrick Adriaensz. Struys model-
len hadden geleverd. Reeds in 1651 rees echter twijfel aan de bruik-
baarheid van Van Campen's plannen, en tenslotte besloot men in
1653 dit werk uit te voeren volgens de plannen van den lateren
Rotterdamschen stadsarchitect Nie. J. Persoons«).
1) Vgl. Handboek, dl. II, blz. 398—399.
G. Galland, Gesch. der holl. Bauk. und Bildnerei, blz. 200.
») Zie ook de alleszins gerechtvaardigde kritiek op den Westertoren bij E. H. ter
Knile, De houten torenbekroningen enz., blz. 89.
Cf. W. F. N. Rootselaar, De O. L. Vr. toren te Amersfoort, in: Oud-Holland,
1887, blz. 127.
') Blijkens de raadsresolutie in haar geheel gepubliceerd in het Verslag der provin-
ciale Utrechtsche commissie over 1921.
«) Cf. Galland, a. w. blz. 386, en Ozinga, in: Kunstgesch. der Nederlanden, blz. 329.
-ocr page 49-Ook in de door Frederik Hendrik gestichte bouwwerken is van
Campen's aandeel minder groot, dan tot dusver steeds is aange-
nomen. Het huis Ter Nieuburch te Rijswijk toch, in 1630 begon-
nen naar de plannen van Bartholt van Bassen, naderde, zooals
wij reeds zagen, zijn voltooiing vóórdat van Campen nog met
Huygens en den prins in kennis was gekomen. Bij de voltooiing
van het slot Honselaarsdijk werd de meester eerst nader betrok-
ker na het vertrek van Simon de la Vallée in 1637, en wij weten,
dat zijn plannen later bovendien ter verbetering naar Frankrijk
werden gezonden zoodat hier bezwaarlijk van een werk van
Jacob van Campen kan worden gesproken. Tenslotte heeft Pieter
Post hier de uiteindelijke leiding gehad.
Een andere vorstelijke stichting, aan Jacob van Campen toe-
geschreven, is de grootscheepsche parkaanleg van den zooge-
naamden „Tiergartenquot; te Kleef, voor den bouwheer van het
Mauritshuis ontworpen. Als stadhouder van den Grooten Keur-
vorst was Johan Maurits in 1650 begonnen hier verschillende land-
goederen aan te koopen. Bij den Freudenberg, een uitlooper van
het Reichswald, liet de BraziUaan zich een landhuis bouwen, dat,
in 1653 voltooid, in 1669 tot den grond toe afbrandde. Van de tuin-
architectuur bestaat nog slechts de „Springbergquot;, een terrasvor-
mige aanleg van vier waterbekkens met fonteinen. In het bovenste
dezer bekkens staat een door Artus Quellien vervaardigd Miner-
vabeeld, een door Vondel bezongen geschenk der stad Amsterdam,
dat dan ook aan de voorzijde van het voetstuk prijkt met het
Amsterdamsche wapen. Een ets van Fokke, naar een teekening
van Jan de Beyer, geeft ons een beeld van den oorspronkelijken
toestand: tegenover de vier terrassen zijn langs het nog bestaande
kanaal twee rijen standbeelden geplaatst, en vóór het kanaal op
een hooge zuil een figuur van een ridder, den zg. „IJzeren manquot;.
Vóór het onderste waterbekken houden twee leeuwen de wapens
van Holland en Amsterdam; een zwarte adelaar met uitgespreide
vleugels stoot een hooge waterstraal in de lucht. En boven het
Minervabeeld, waar nu een klassicistisch rond tempeltje uit het
begin der 19e eeuw staat, verhief zich een achtkant centraal aange-
legd gebouwtje met galerijen te weerszijden, elk van veertien
arcaden, in een halven cirkel naar voren buigend. Ongetwijfeld was
dit weidsche geheel, met zijn zoo karakteristiek barokke verbinding
1) Vgl. Handboek, dl. III, blz. 56.
Vermeulen, Bouwmeestersnbsp;^
-ocr page 50-van bouwwerk en landschap, den schepper van het Amsterdamsche
raadhuis, geschoold in de Fransche sfeer van Honselaarsdijk, vol-
komen waardig. Uit een schrijven van JohanMaurits blijkt dan
ook, dat Jacob van Campen nog op 5 Augustus 1657 — dus kort
vóór zijn dood — bij den stadhouder te Kleef ,,schone Sachenquot;
ontwierp i), zoodat Galland wel mocht onderstellen, dat de aanleg
van den „Springbergquot; een werk van onzen meester was
Minder zekerheid hebben we omtrent den voormaligen, in 1637
voltooiden, in 1665 verbouwden schouwburg aan de Keizers-
gracht te Amsterdam, tenzij we der traditie, die dit gebouw reeds
van ouds op 'smeesters naam stelde, afdoende gezag toekennen.
Houbraken vergiste zich in het gebouw, toen hij Jacob van Cam-
pen als bouwmeester vermeldde van den in zijn tijd bestaanden
schouwburg van 1665, maar afgezien hiervan, zou zijn mededee-
ling juist kunnen zijn, temeer daar als „bouwheerquot; van den
schouwburg van 1637 weer Nicolaas van Campen, de accijnsmees-
ter, wordt genoemd, die tot zulk een onderneming wellicht in
staat was gesteld door zijn erfenis van den kort tevoren overleden,
schatrijken Cornelis van Campen®). De oorspronkelijke, aan J.
van Campen toegeschreven schouwburg bestond uit een half-
ovale zaal, meer breed dan diep, omgeven door twee boven elkan-
der liggende rijen loges („huisjesquot; genaamd), die in front twee
aan twee van elkaar waren gescheiden door Korinthische pilas-
ters van de groote orde. Vóór het tooneel, en omsloten door de
loges, bevond zich een open ruimte, „de bakquot;, waarin blijkbaar
de minder gegoede toeschouwers plaats konden nemen. Boven
de loges was een galerij met amphitheatersgewijs oploopende
banken getimmerd. Het tooneel lag even hoog boven den „bakquot;
als de borstwering der onderste rij loges, en bestond uit een kleiner
voortooneel en een dieper achtertooneel, van elkaar te scheiden
door dubbele schuifgordijnen. Het voortooneel was te weerszijden
toegankelijk door twee poortjes, waarboven nissen met de beel-
den van „Demokritquot; en „Heraklitquot;; het achtertooneel was in drie
plans verdeeld door een symmetrisch vast decor van Korinthische
portieken met overhoeks gestelde zijkanten *).
G. Galland, Der grosse Kurfürst, etc., blz. 27 en 51.
Galland, a.w., blz. 52.
ä) Vgl. Weisbman, De Bouwkunst, in: Amsterdam i.d. 17e eeuw, dl. III, blz. 46.
') Zie de twee gravures door S. Savr3' in 1658 vervaardigd, het inwendige van den
Amsterdamschen schouwburg voorstellend, gezien van en naar het tooneel, en gere-
Volkomen ten onrechte heeft Weissman beweerd, dat van Cam-
pen voor zijn schouwburg het Teatro Olimpico van Palladio te
Vicenza tot voorbeeld zou hebben genomen i). Niets is minder
juist en niets kan meer in tegenspraak zijn met de ontwikkelings-
geschiedenis van den tooneelbouw. Het in 1579 naar plannen van
Palladio begonnen, in 1584 door Scamozzi voltooide Teatro Olim-
pico is de monumentale belichaming van het neo-Vitruviaansche
tooneel, in nauwe aansluiting bij de commentaren op Vitruvius
van Danielo Barbaro, waaraan PaUadio zelf had meegewerkt.
Zoo zien we te Vicenza een toeschouwersruimte van dertien trap-
pen amphitheatersgewijs oploopen naar een rijke zuilengaanderij,
in den vorm van een half ovaal; tusschen deze en het tooneel ligt
een eveneens half-ovale ruimte in navolging van de antieke or-
chestra; tusschen voortooneel en achtertooneel staat een door
Scamozzi ontworpen paleisgevel van twee verdiepingen, die dus
duidelijk in antieken geest weer het proscenium van het eigenlijke
tooneel afscheidt en door poorten den blik opent op vijf perspec-
tivisch vernauwende, werkelijk begaanbare „stratenquot; 2). In den
Amsterdamschen schouwburg vinden we geen „orchestraquot;, ter-
wijl voortooneel en achtertooneel veel meer ineenloopen, en ook
overigens de beide tooneehnrichtingen in al het wezenlijke van
elkaar blijken te verschillen
Indien dan Jacob van Campen den Amsterdamschen schouw-
burg in 1637 heeft gebouwd, zooals hij door Savry in 1658 is af-
gebeeld, dan zou hij daarmee géén navolging van Palladio's Tea-
tro Olimpico, maar inderdaad een belangrijk novum hebben ge-
schapen, en wel een der eerste logetheaters, juist in denzelfden
produceerd o.a. bij G. Kalff, De letterkunde en het tooneel in : Amsterdam i.d. 17e
eeuw, dl. III, blz. 64 en 65.
1) Weissman, in: Amsterdam i.d. 17e eeuw, t.a.p., blz. 46 en Gesch. Ned. bouwk.,
blz. 335.
Zie de afb. bij : Corrado Ricci, Baukunst u. dekorative Plastik der Hoch- u. Spät-
renaiss, in Italien, pl. 300.
') Hier verder op in te gaan, zou ver buiten het bestek van dit werk brengen en lei-
den tot een monographie over onze Nederlandsche tooneelarchitectuur; een onder-
werp, waaraan te onzent, voor zoover wij weten nog nimmer aandacht is geschonken,
en waaraan men stellig een even belangwekkende als nuttige dissertatie zou kunnen
wijden. Wij vestigen er daarom hier slechts de aandacht op, onder verwijzing naar
buitenlandsche studies op dit gebied als: Gustave Cohen. La mise en scène dans le
théâtre religieux du moyen-âge. 1907 (2e ed. 1926). — E. Rigal, La mise en scène dans
les tragédies du XVIe siècle, in: Revue d'Histoire littéraire de la France, XII (1905).
— C. Niessen, Das Bühnenbild. Ein kulturgeschichtlicher Atlas. 1924 ff. — Paul Zu-
cker, Die Theaterdekoration des Barock. Kunstgesch. des Bühnenbildes, 1925.
tijd, dat te Venetië het eerste groote logetheater, het Teatro S.
Cassiano (1637) werd voltooid
Tenslotte vermelden wij volledigheidshalve eenige werken van
„kleine architectuurquot;, waarvan de ontwerpen waarschijnlijk
terecht op naam van dezen kunstenaar worden gesteld, en wel: het
in 1645 ontworpen, in 1652 uitgevoerde orgel der Nieuwe kerk te
Amsterdam, waarvan het beeldhouwwerk door Artus Quellien is
vervaardigd; de door Rombout Verhulst gebeeldhouwde tombe
van Jan van Galen in dezelfde kerk 2); en de witmarmeren
afsluiting der voormalige doopkapel in de Oude kerk te Amster-
dam, omstr. 1651 door burgemeester Cornelis de Graef gekocht en
tot grafkapel ingericht (pl. 881)
Overzien wij dit oeuvre, dan zijn er een viertal nog bestaande
authentieke bouwwerken, die ons een beeld kunnen geven van
des meesters trant, een karakteristiek van zijn persoonlijken stijl:
de gevel-Coymans, het accijnshuis, het Amsterdamsche raadhuis,
en de Nieuwe kerk te Haarlem. Het gemeenschappelijke in het
uitwendige vormen dezer gebouwen, is het bijzonder krachtige
modelé, zoowel in de massa's (door forsche risalieten), als in de
details (lijsten, pilasters), waaruit een streven spreekt naar zware,
kantige schaduwwerking, en tevens naar wehswaar acade-
mische, maar niettemin statige en edele proporties. Deze barokke
volheid en breedheid der vormen wordt gesteund door de bijna
uitsluitende toepassing van natuursteen, een materiaal, dat uiter-
aard meer tot vorming van breede massa's aanleiding geeft, en
daardoor ook, zooals wij vroeger hebben uiteen gezet, meer in
overeenstemming is met het wezen van de Barok, dan de baksteen.
In de plattegronden van het raadhuis en van de Haarlemsche kerk
treft de waarlijk klassieke klaarheid, de als van zelf sprekende
eenvoud, bij meesterlijke en voorname compositie, leidend tot een
architectonisch organisme van onverbrekelijk saamgeklonken
ruimtedeelen, vol van een statige, beheerschte pathetiek.
Maar,____in hoeverre is dit alles Jacob van Campen ? Ziedaar
de vraag, die steeds moeilijker te beantwoorden lijkt, naarmate
Het logetheater ontwikkelde zich in Italië in het begin der 17e eeuw, onder in-
vloed van de praal en de luisterrijke aankleeding der toen opkomende opera, die wat
betreft de plaatsing van het publiek sterker rangverschillen meebracht. Intusschen
blijft de questie van dit Amsterdamsche logetheater van zoo vroegen datum een
probleem, dat nadere bestudeering vraagt.
2) Vgl. Weissman, in: Amsterdam i.d. 17e eeuw, dl. III, blz. 109.
Wagenaar, Amsterdam, dl. 11, blz. 103.
-ocr page 53-wij verder in de bouwgeschiedenis van deze periode doordringen.
Wanneer wij bedenken, hoe deze schilder-architect bij al zijn on-
dernemingen de zeer intensieve medewerking had van beroeps-
bouwmeesters als Stalpaert, en als Pieter Post, welke laatste
vooral wel onafscheidelijk aan hem verbonden lijkt, wanneer wij
zien, hoe dezelfde Post een veel aanzienlijker getal bouwwerken
van niet minder gehalte zelfstandig voortbracht, dan moeten wij
meer en meer in Jacob van Campen den begaafden, maar toch
vooral om zijn maatschappelijke positie ge vierden diUettant gaan
zien. Hij kon weliswaar een schetsontwerp verstrekken en met
zijne klassieke belezenheid iconographische schema's ontwerpen
(beeldhouwwerken in het Amsterdamsche raadhuis, schilderingen
der Oranjezaal), maar niet alleen de uitvoering, doch zelfs reeds
de uitwerking van zijn projecten moest hij overlaten aan de be-
gaafde meesters van minder bevoorrechte en aanzienlijke positie,
die hij het geluk had tot medewerkers te kunnen krijgen.
Meer en meer blijkt van Campen, én als schilder, én als ar-
chitect, een intellectueel raadsman, een begaafd theoreticus, die
denkbeelden aangeeft, een plan in groote lijnen schetst, of wel
door anderen ontworpen plannen toetst en „verbetertquot;, méér
dan een volledig en geheel zelfstandig scheppend bouwmeester.
Van beslissende beteekenis is hierin zijne kennismaking met
den zoo veelzijdig begaafden Constantijn Huygens geweest. Dui-
delijk blijkt dit uit de geschiedenis van diens woonhuis aan het
Plein te 's-Gravenhage, zooals we deze thans uit Huygens' cor-
respondentie leeren kennen. Deze plannen waren reeds in 1633
gereed, dus ontworpen in een tijd, dat Huygens en van Campen
elkaar nog niet of tenauweinood kenden. Blijkbaar had de geniale
dichter-hoveling en geleerde deze plannen zelf geprojecteerd,
daarin, zooals hij zelf zegt, bijgestaan door zijn vrouw i). Den 5en
December 1634 schrijft hij aan zijn vriend J. Wicquefort, dat hij
al zijn vrijen tijd besteed aan dit bouwwerk, en dat hij het in het
volgend jaar hoopt te voltooien. „De heer van Campenquot; — aldus
gaat hij voort — „die mij tot dit doel is komen bezoeken, staat
mij hierin bij als een zeer volmaakte Vitruvius, en wij hebben
overlegd van uwe fraaie, algemeene weetgierigheid te vernemen,
of bij uw weten de Spanjaarden iets van dezen aard hebben voort-
gebracht, daar zij ter wereld de natie zijn, die zich het best be-
M Vgl. Handboek, dl. III, blz. 56, n. 1.
-ocr page 54-toont in de wetenschappen, die zij aanvatquot; i). Hieruit bhjkt dus,
dat Huygens in December 1634 nog eerst kort te voren de hulp
van van Campen had ingeroepen, om hem terzijde te staan bij de
voltooiing van zijn huis, en voorts, dat hij van Campen beschouwt
als een „zeer volmaakte Vitruviusquot;, d.w.z. als vooral een knap
klassiek theoreticus.
Het is dan ook meer als theoreticus — als „kunstgeleerdequot;,
zouden wij thans zeggen — dat we Jacob van Campen in deze
jaren bezig zien. Zoo verzoekt de geleerde Bannius den Hen
Augustus, 1636, aan Huygens diens Latijnsch exemplaar der
commentaren op Vitruvius van Danielo Barbaro te leen. „De
Itahaansche bewerkingquot;, voegt hij er aan toe, „heb ik reeds van
mijn persoonlijken vriend van Campen gekregenquot; En in 1639
blijkt van Campen een prentwerk over architectuur samen te
stellen, dat weUswaar nooit is verschenen, maar waarvan we
hooren door zijn factotum, den dichter-bioloog J. Brosterhuizen,
die op 6 Februari 1639 aan Huygens schrijft, dat hij een platte-
grond-teekening aan van Campen heeft gezonden „om se te
voeghen bij de ghedenckwaerdighe ghebouwen, die sijn E. in
print meent te laeten uijtgaenquot; Dezelfde Brosterhuisen ver-
taalde Sir Henry Wotton's „Elements of Architecturequot;, waar-
voor van Campen „een verhaal van den oorsprongh der bouw-
kunstquot; zou schrijven, en tevens werkte hij met van Campen aan
een vertaling van Vitruvius, waarbij Huygens van advies diende .
Onze gevolgtrekking kan na dit alles geen andere zijn, dan dat
Jacob van Campen zeer zeker niet de groote vernieuwer in onze
bouwkunst is geweest, waarvoor hij tot dusver meest werd aan-
gezien, en stellig is hij niet de schepper geweest van onze klassicisti-
sche barok. In dit opzicht zijn zoowel Huygens, als'sGravensande
en Post van minstens evenveel beteekenis geweest. Wel was hij een
begaafd en inventief dillettant, die, in samenwerking met Huygens
en anderen, vooral bijdroeg tot het doorzetten der klassicistische
theorie in onze Noord-Nederlandsche barok-architectuur.
1)nbsp;Origineel in de Fransche taal, cf. Worp, Briefwiss. II, blz. 36—37, nr. 1046.
2)nbsp;Bannius, of Joh. Albers Ban, was een katholiek priester van breede eruditie te
Haarlem (1598—1644). Deze vriendschap zou er op kunnen wijzen, dat v. Campen
inderdaad tot het Katholieke geloof is overgegaan, zooals dikwijls beweerd, maar even
dikwijls tegengesproken is. Cf. Worp, a.w., II, blz. 182, nr. 1417, origin. in het Latijn.
s) Worp, a.w., II, blz. 430, nr. 2036.
«) Henry Wotton (1568—80), Engelsch gezant in den Haag en vriend van Huygens'
vader, schreef: The Elements of architecture... from the best Authors and Exemples
(Londen, 1624). — Zie verder Worp, III, blz. 264, nr. 2942.
Pieter Post. — Op den 29sten Juni 1604 trouwden in de St.
Bavokerk te Haarlem Jan Jansz. Post „glasschrijverquot; (d.w.z.
glasschilder), „jonggezelquot; uit Leiden, en FrancijntjePieters, jonge-
dochter uit Haarlem. Uit dit huwelijk werd op 22 April 1607 ge-
doopt een zoon Pieter, die echter kort daarop gestorven is (waar-
schijnlijk 29 Juli 1607); vervolgens op 1 Mei 1608 een zoon Petrus,
de latere bouwmeester; op 18 Juh 1610, een zoon Antoni; in 1612
een zoon Frans, de bekende schilder, en op 14 November 1614 een
dochter Johanna. Eenige dagen later — volgens het doodboek,
in het gemeente-archief te Haarlem, tusschen 16 en 23 November
1614 — werd de vader begraven. Zijn weduwe hertrouwde op 30
Augustus 1620 met zekeren Harman Adolffs en overleed in 1656 i)
Reeds op vijftienjarigen leeftijd, in 1623 werd Pieter Post in-
geschreven in het Haarlemsche St. Lucasgilde. Evenals zoovele
andere zijner kunstbroeders, begon ook hij zijn loopbaan als
schilder Tien jaar later, in 1633, bouwde hij het huis van/Johan
Maurits van Nassau te 's-Gravenhage. Wat hij in die tien tus-
schenliggende jaren heeft gedaan, waai en bij wie hij zich in de
bouwkunst bekwaamde, is ons onbekend. Maar wanneer we in
Haarlem, waar Post nog tot in het jaar 1646 bleef wonen, omzien,
dan vinden we daar in de leerjaren van Post als oudere bouw-
meesters in de eerste plaats Lieven de Key, die echter zooals wij
weten, in 1627 overleed, en verder Salomon de Bray en ook Jacob
van Campen, die zich omstreeks 1620 van de schilderkunst tot
de bouwkunst begon te wenden. Moeilijk kan echter laatstge-
noemde, die als jong patriciër te Haarlem leefde, en waarschijnlijk
geen beginnende bouwkundigen bij wijze van leerjongens in huis
nam, als leermeester van Post gedacht worden, al zal hij Post
wel hebben gekend. Als vakman zou dan veeleer Salomon
de Bray in aanmerking komen, die in die jaren een architect
van beteekenis in Haarlem was, en o.a. in 1627 de Zijlpoort te
verbouwen kreeg. Maar evengoed kan de jonge Pieter Post het
metier hebben geleerd bij een van die mindere en thans geheel
vergeten vaklieden, als bijv. Thonis Willemsz, die na L. de Key
stadsmetselaar werd, de timmerman Claes Pietersz, of de steen-
1)nbsp;Blijkens de welwillende mededeeling van den heer ir. G. A. C. Blok, te 's-Graven-
hage, die eene dissertatie over P. Post voor de Techn. Hoogeschool te Aken schreef, en
zoo vriendelijk was mij inzage van zijne copij te verschaffen. Voor verdere bijzonder-
heden moge worden verwezen naar het genoemde, onlangs verschenen werk.
2)nbsp;Cf. v. d. Willigen, Les artistesde Haarlem, p. 101
-ocr page 56-houwer Pieter Reyersz, die tezelfdertijd aan de stadfabriek van
Haarlem verbonden waren
Volgens sommigen zou Post in 1637 Johan Maurits hebben
vergezeld toen deze als gouverneur naar Brazilië ging, en zou hij
daar onder diens bewind (1637—1644), o.a. op het eiland Antonio
Vaz de nieuwe stad Mauritsstad en het paleis Vrijburg hebben
gebouwd. Maar nog in November 1637 liet Huygens teekeningen
van zijn nieuw huis aan het plein door Post vervaardigen, en den
Isten Maart 1639 schrijft Post uit Haarlem een brief aan Huygens
over deze teekeningen ®). Bovendien moet onze architect juist
in deze jaren zijn getrouwd met Rachel Ridders, vermoedelijk in
1637 of 1638, daar een zoon uit dit huwelijk op 2 JuH 1639 in de
Groote kerk te Haarlem werd gedoopt Er blijft derhalve geen
tijd meer over voor de veronderstelde Braziliaansche reis.
Behalve den in 1639 geboren, blijkbaar oudsten zoon, vermel-
den de doopboeken der Groote kerk te Haarlem nog de volgende
kinderen van Pieter Post en Rachel Ridders: Catharina, gedoopt
28 Augustus, 1640; Elizabeth, 25 Augustus, 1641; Josyntje, Sep-
tember, 1644; en tenslotte Maurits, bij wiens doop, op 12 Decem-
ber 1645, graaf Johan Maurits getuige was, en die later zijn vader
als bouwmeester zou opvolgen. Inmiddels was de bouwmeester, die
in 1640 het opzicht over den paleisbouw in het Noordeinde had
gekregen, met ingang van 14 Februari 1645 benoemd tot architect
van Frederik Hendrik, en in verband hiermee vestigde hij zich
in Mei 1646 te 's-Gravenhage, waar hij in Mei 1669, na een on-
gesteldheid van slechts twee dagen overleed, en in de hervorm-
de kloosterkerk werd begraven .
Pieter Post is een onzer vruchtbaarste en begaafdste bouw-
kunstenaars geweest, wiens naam al te zeer door den glans van
zijn befaamden tijdgenoot van Campen werd overstraald. Zon-
deren we het raadhuis van Amsterdam uit, dan vinden we de be-
langrijkste en talrijkste bouwwerken dezer periode met volkomen
1)nbsp;Eisler, Geschichte eines holl. Stadtbildes, S. 254.
2)nbsp;D. Veegens, Histor. studiën, I, blz. 123; C. H. Peters, De 's-Gravenhaagsche
bouwmeester Pieter Post in: Jaarboekje „Die Haghequot;, 1908, blz. 143.
ä) Zie: Worp, Briefwisseling v. Const. Huygens (Rijksgeschiedk. publ.), II,blz. 437,
nr. 2051.
«) Cf. Weissman, in: Oud-Holl., 1909, blz. 35 vv.
») Zie: Algem. Nederl. familieblad XI (1894), blz. 93—95, alwaar ook een afb. van
het wapen van P. Post en Rachel Ridders. Volgens Blok zijn in den Haag nog drie
kinderen geboren: 1647, Hendrik (ten doop gehouden door Amalia van Solms), 1648
Clara en 1650 Rachel. Zie: Jaarb. „Die Goudequot; 1934.
zekerheid op naam van Post staan. In het begin zijner werkzaam-
heid staan een aantal gebouwen, waaraan Jacob van Campen op
een of andere wijze heeft meegewerkt. Wij noemen in de eerste
plaats het Mauritshuis, een schepping, die doorgaans aan van
Campen is toegeschreven, voornamelijk op grond van een brief,
door Johan Maurits den 9en Mei 1642 uit Antonio Vaz aan Huy-
gens geschreven, waarin hij zegt, dat de eer van dit huis (dat
Huygens „la beUe, trés beUe et beUissime maisonquot; had genoemd)
vooral toekwam aan Huygens en van Campen, „monsieurquot; van
Campen, zooals de graaf hem met zekere onderscheiding noemt
Intusschen dient men hierbij de bedenken, dat het Mauritshuis
in April 1633 werd begonnen, dat de plannen hiervoor dus reeds
eenigen tijd gereed moeten zijn geweest, en dat van Campen met
Huygens en den Haagschen hofkring den 9en December 1632
voor het eerst in aanraking kwam, en dan nog slechts zijdelings,
om geheel andere redenen dan van werkzaamheden op architecto-
nisch gebied Het is niet waarschijnlijk, dat van Campen al
dadelijk, in het begin van 1633, de plannen voor het huis van den
Brazüiaan te ontwerpen zou hebben gekregen, in een tijd, dat men
hem te 's-Gravenhage nog slechts van verre kende Bovendien
verzetten zich de vormen van het Mauritshuis, door hun ietwat
vlak, academisch karakter, al dadelijk tegen een toeschrijving aan
van Campen, die overal in zijn authentieke werken (gevel-Coymans,
raadhuis Amsterdam) een voller plastische behandeling van pilas-
ters, lijsten en profileeringen vertoont, terwijl ook de toepassing van
baksteen niet op van Campen wijst, die toen meest het buitenmuur-
werk in natuursteen wenschte. Uit bezuiniging is dit niet geschied,
daar het Mauritshuis door den prachtlievenden en royalen Johan
') Cf. Worp, Briefwisseling van Const. Huygens.
De botanicus schilder-dichter J. Brosterhuisen, (zie over hem ook Wurzbach,
Niederl. Künstlerlex., I, S. 193) met van Campen bevriend, schrijft 9 December 1632
aan Const. Huygens of hij den heer Jacob v. C. ook verlof kan verschaffen om in Gel-
derland en Utrecht te jagen. Van Campen is wel niet van adel — aldus licht Broster-
huizen toe — maar „bon architecte et bon peintre; et à propos il vous faict present
d'une piece de sa façon, vous priant affectueusement de la prendre en gré!quot; — Cf.
Worp, a.w., I, blz. 379—380; origineel in de Univ. bibliotheek te Leiden.
') Nog in Mei 1634 kwam van Campen slechts door bemiddeling van Brosterhuizen
met Huygens in aanraking. Het in de voorgaande noot bedoelde schilderij was toen
gereed en Brosterhuizen zond het namens v. C. aan Huygens met een begeleidend
schrijven, wat zeker niet noodig ware geweest, indien H. en v. C. elkaar reeds nader
hadden gekend. Dit sluit eo ipso ook in, dat van Campen de vorstelijke personen te
's-Gravenhage toen nog niet nader had leeren kennen. — Vgl. Worp, a.w., I, blz. 459,
ar. 906.
Maurits uit zeer ruime beurs werd gebouwd. Het is om al deze rede-
nen uitgesloten, dat Jacob van Campen het Mauritshuis zou hebben
ontworpen, en er blijft dan niemand anders over dan Pieter Post, als
gezegd wellicht onder invloed van S. de la Vallée, als bouwer van dit
statige huis, waarvan we de hoofdtrekken terugvinden in het door
dezen architect in 1647 gebouwde huis Vredenburg in De Beemster
(pl. 773). We vinden het Mauritshuis dan ook afgebeeld in de wer-
ken van Post, zooals deze in 1715 bij Pieter van der Aa te Leiden
met bijschriften van den Franschen architect-decorateur Daniel
Marot werden uitgegeven i). Ongetwijfeld zal tijdens den tamelijk
lang slependen bouw van het Mauritshuis, de inmiddels bij
Huygens en het hof geïntroduceerde van Campen zijn advies
hebben gegeven, en dit zal dan in hoofdzaak wel de versiering, de
meerdere verfraaiing van het bouwwerk hebben gegolden: waar-
schijnlijk de festoenen, het beeldhouwwerk in den tympan van den
achtergevel, en dergelijke details; en op deze verfraaiingen zal de
aan Huygens en van Campen gelijkelijk gebrachte lof in het
schrijven van den Braziliaan dan ook wel betrekking hebben.
Op dezelfde wijze zien we Post, met van Campen, vooral sinds
het vertrek van Simon de la Vallée, in 1637, werkzaam aan de
voltooiing van Honselaarsdijk. Terwijl van Campen ook hier
hoofdzakelijk als theoretisch raadsman en decorateur schijnt te
zijn opgetreden en zijn plannen overigens, gelijk wij reeds
zagen, naar Frankrijk ter verbetering werden gezonden zien
we Post geheel zelfstandig de plannen en bestekken voor een
aanzienlijke uitbreiding van dit slot maken, met twee vooruit-
springende vleugels, eindigend in achtkante paviljoenen; en al
mochten ook deze plannen niet tot uitvoering komen, het slot
werd sinds 1646 onder zijn leiding voltooid. Overigens was
Post trouwens sinds 1637 — zooals we uit de briefwisseling van
Huygens weten—betrokken bij aUe door Frederik Hendrik onder-
nomen bouwwerken ®). Zoo zullen we hem in 1640 werkzaam zien
aan de verbouwing van het Oude hof, thans Koninklijk paleis, in
het Noordeinde te 's-Gravenhage, in den beginne waarschijnlijk
') VgL hierna, dl. III, blz. 56—57.
Vgl. hierboven blz. 37 vv.
') Het eenige door van Campen (en Huygens) onderteekende schetsontwerp, dat
zich nog tusschen de bestekken van Honselaarsdijk ten Rijksarchieve te 's-Gra-
venhage bevindt, betreft het beeldhouwwerk van een tympan.
') Vgl. Handboek, dl. III, blz. 56.
quot;) Worp, Briefwisseling, dl. II—V.
-ocr page 59-weer met van Campen als adviseur. En in 1645 ontwerpt hij het
voor Amaha van Solms gebouwde lusthuis, het zg. Huis ten
Bosch. Het is bij dit, buiten eenigen twijfel geheel door Post ge-
bouwde werk, dat we een duidelijker beeld krijgen van het aan-
deel, dat Jacob van Campen in dergelijke scheppingen had. Im-
mers, terwijl het Huis ten Bosch, blijkens brieven van Pieter Post
aan de prinses, zijn voltooiing naderde, overleed Frederik Hen-
drik den 14en Maart 1647, en onmiddellijk besloot Amalia, „als
eene andere Artemisia, de groote zaal van haar lusthuis, met hulp
der schilderkunst, in een Mausoleum te herscheppen, dat zijn
roem en hare smart zou vereeuwigenquot; i). Met Huygens samen
ontwerpt van Campen nu het programma — wij zouden ook kun-
nen zeggen: de iconographie — van de monumentale wandschilde-
ringen. In allegorische voorstellingen moesten deze een beeld geven
van het leven en de heldendaden van den Stedendwinger, met, als
apotheose, de groote schildering van den genialen Vlaming Jacob
Jordaens, den triomf van Frederik Hendrik voorstellend (pl. 743).
Tevens ontwerpt hij de afzonderlijke tafereelen voor elk der
medewerkende schilders. Zijne schetsen zijn verloren gegaan,
maar de voorschriften van een viertal dezer onder zijn leiding
vervaardigde schilderingen, zijn bewaard gebleven 2).
Waarschijnlijk is dit in het algemeen het aandeel geweest, dat
van Campen had in de samenwerking met Pieter Post: de aesthe-
tische adviseur, die zoowel kunsttechnisch als humanistisch ge-
schoold, een schetsplan kon leveren, of — vaker nog — decora-
tieve details met de teekenstift aangeven. Zoo schrijft Post den
23sten October 1640 uit Haarlem aan Constantijn Huygens, dat
hij voornemens is, „met Möns'quot; van Campen eersdaagh in den
Haagh te coomen, weegens het gebouw in 't Noort Eijnde, en in
geval Mönsquot;quot; van Campen niet comt, sal ick eens moeten over-
coomen. Aen 't geteekende heek van Mons' van Campen hebbe
een kleen memoriken gespelt, weegh [ens] swaerten van stylen
en sportenquot; »). Terwijl ongetwijfeld Post in de meeste dezer wer-
gt;) D. Veegens, Historische studiën, I, blz. 260. — Op 15 Aug. 1647 waren volgens
bericht van .Post aan Amalia van Solms, de glazen in den koepel geplaatst. Zie de ge-
noemde dissertatie van Dr. ir. Blok.
») Deze voorschriften, aanwezig in het Koninklijk huisarchief, zijn uitgegeven door
Veegens, in zijn Histor. studiën, dl. I, blz. 306—308. Tevens vindt men daar de door
Jordaens geschreven „Explication du grand tableau triumphal du feu trés illustre
Prince Fredericq Henry de Nassau, Prince d'Orange, de louable memoire, pour Ma
dame Son Altesse la Princesse douairièrequot;.
quot;) Worp, Briefwisseling, dl. III, blz. 115, nr. 2558.
-ocr page 60-ken de eigenlijke scheppende vakman-architect was, zal van Cam-
pen vooral de geleerde klassieke allegorieën voor beeldhouw- en
schilderwerken en soortgelijke sierende elementen hebben ont-
worpen. Dit geldt dan ook voor het buitenhuis Hofwyck, dat
Huygens in deze jaren onder Voorburg liet bouwen, en waar we
Post weer met van Campen zien samenwerken (pl. 744 en 745),
terwijl onze meester in 1644 eveneens betrokken werd in de ver-
bouwing van het kasteel te Buren.
In het algemeen kunnen we zeggen, dat omstr. 1640 een tweede
periode in den ontwikkelingsgang van dezen bouwmeester inzet,
een periode waarin zijn persoonlijkheid rijpt tot zelfstandigheid,
en waarin zijn eerste geheel eigen scheppingen ontstaan. Aan
het begin van dit nieuwe tijdvak zijner werkzaamheid staat het
in 1643—1653 gebouwde landhuis Vredenburg in de Beemster,
waarvoor Post reeds in 1639, in opdracht van den Amsterdamschen
patriciër Frederik Alewijn, de plannen leverde. De oorspronkelijke
ontwerpen bevinden zich, evenals die voor een in 1651 ontworpen
kamer in Alewijn's huis te Amsterdam, in het archief van het
Rijksbureau voor de Monumentenzorg te 's-Gravenhage, met die
van Philips Vingboons, die eveneens plannen voor dit huis ont-
wierp, welke echter niet zijn uitgevoerd.
Hiermede raken we aan de vraag naar den aard der betrek-
kingen tusschen deze twee bouwmeesters. Vast staat, dat zij el-
kaar hebben gekend, daar zij alleen al door het geval van het huis
Vredenburg met elkaar in aanraking moeten zijn gekomen. Boven-
dien vertoonen hunne bouwwerken in de gevelarchitectuur een zoo
groote overeenkomst (althans wat betreft die, welke vóór ± 1660
zijn ontstaan), dat men zonder meer bijna niet kan onderscheiden
welk door Post en welk door Vingboons is ontworpen; en in de ge-
noemde ontwerpteekeningen voor Vredenburg is vaak, voorzoover
deze niet zijn gesigneerd, aUeen aan de manier van teekenen te
zien, wie van beide meesters ze heeft vervaardigd: Vingboons heeft
ongetwijfeld een losser, vaardiger slag; zijn teekeningen zijn vlot-
ter, geestiger van trant, dan de wat droge, stroeve constructies van
Post (men zie de platen 772, 773, 775, 784). Wie echter van beide
meesters nu den ander heeft geïnspireerd, wie voornamelijk de
gevende en wie de ontvangende is geweest, moet voorloopig een
vraag blijven, zoolang we niets naders weten omtrent den jongen
Vingboons, wiens eerste ons bekende werk het in 1637 gebouwde.
niet meer bestaande huis Elsenburch te Maarseveen is. Men zou
het Vredenburg-project van Post aan den invloed van Vingboons
willen toeschrijven, ware het niet, dat we de prototypen van Ving-
boons' woonhuisarchitectuur reeds aantroffen in de ongeveer vijf
jaar oudere Haagsche scheppingen van Barth. van Bassen, de la
Vallée, van Campen—Post en 's Gravesande i). En dan schijnt
vooral de St. Sebastiaansdoelen van laatstgenoemden bouwmees-
ter van beslissenden invloed te zijn geweest op de vorming der
gevelarchitectuur van Post en Vingboons.
Niet minder belangrijk dan Vredenburg en weUicht in nog hoo-
ger mate karakteristiek, is het ongeveer tegelijk hiermee ont-
worpen, z.g. „huis aan den Boschkantquot;, hoek Princessegracht en
Korte Voorhout te 's-Gravenhage, dat Post in 1640—1645 bouw-
de voor 's prinsen griffier, Laurens Buysero, ridder, heer van
Dussen-Muilkerk enz. 2). Hoewel van deze merkwaardige schep-
ping van Post, na verbouwingen en vernieuwingen in 1876, 1911
en 1914, niet veel meer is overgebleven, kunnen wij er ons een
denkbeeld van vormen uit verschillende oude afbeeldingen en uit
het bewaard gebleven bestek. Het meest opmerkelijke aan dit op
een rechthoekig grondplan gebouwd huis, is wel de behandeling
van den aan de Princessegracht (vroeger de Boschkant) gelegen
voorgevel. Opgaande over een kelderverdieping, hoofd- en boven-
verdieping, is deze fagade negen traveeën breed, waarvan de vijf
middelste zijn gevat in een iets vooruitspringenden middenrisa-
liet, die bekroond wordt door een driehoekig fronton, maar waar-
bij men, niet zonder eenige verwondering, de op dit tijdstip reeds
geijkte en algemeen gebruikelijke groote pilasterorde mist. Het
muurwerk — opgetrokken „van grauwe Leytsche steenquot;, luidens
het bestek — is hier geheel vlak en onversierd gebleven, maar voor
den hoofdingang in het midden is een hoog bordes met twee trap-
pen aangebracht, dat, opmerkelijk genoeg, wordt overhuifd door
een op twee Ionische zuilen en muurpilasters gedragen balcon,
terwijl het hierop uitkomende venster der bovenverdieping door
een omlijsting van Corinthische pilasters is aangetrokken bij de
ingangstravee. We vinden hier dus het Fransche porticus-motief
1) Vgl. Handboek, dl. III, blz. 63 en 71.
De toeschrijving aan Post berust op een vermelding van zijn tijdgenoot, den dich-
ter Jacob van der Does in diens „'s-Graven-Hage, met de voornaamste plaetsen en
vermaecklijckhedenquot; (1668). Men zie verder: H. Hijmans, Het huis aan den Bosch-
kant. 's-Gravenhage, 1922 (niet in den handel).
met balcon, van Honselaersdijk, voor het eerst — zij het op be-
scheidener schaal — overgebracht in de woonhuis-architectuur.
Maar ook overigens was deze schepping van Post, met het reeds
zoo volkomen barokke motief van het in de omlijsting der in-
gaugstravee gevatte bovenvenster i), en met hare vlakke behan-
deling van de buitenmuren, ongetwijfeld een voorlijk werk, dat
onmiskenbaar reeds den woonhuisstijl van den lateren Vingboons
(zooals deze onistr. 1660 zou gaan bouwen) anticipeert.
In deze zelfde periode, en wel in 1643—'44, ontwierp onze mees-
ter uitbreidingsplannen voor zijn toenmalige woonstad Haarlem,
die echter evenmin als zijn project voor de verbouwing der St.
Annakerk aldaar, ter uitvoering werden aanvaard. Daarentegen
bouwde hij voor het Hoogheemraadschap Rijnland in 1645 het te
Halfweg, tusschen Haarlem en Amsterdam gelegen huis Swanen-
burg, het gemeenlandshuis van Rijnland (pl. 777), welks voorgevel
met de daarin weer toegepaste groote pilasterorde bewaard bleef,
toen dit huis in 1862 tot suikerfabriek werd verbouwd. Post be-
toonde zich tevens een bekwaam waterbouwkundig ingenieur, toen
hij in 1652—54 de sluizen voor dit gemeenlandshuis construeerde.
Voor hetzelfde Hoogheemraadschap ontwierp hij, ca. 1662, de
vestibule en een zaal in het gemeenlandshuis teLeiden. Andermaal
treedt hij dan op als kerkarchitect, wanneer hij in 1647, samen met
Barth. Drijffhout een plan ontwerpt voor de Oostkerk te Middel-
burg, dat Arent van 's Gravesande wel in hoofdzaak schijnt te
hebben gevolgd, toen hij, na den dood van Drijffhout, zooals
gezegd, in 1657 de leiding van dit werk kreeg
Gelijk wij reeds zagen valt in dezen tijd ook de medewerking
van Post aan den raadhuisbouw te Amsterdam. Vragen wij naar
Post's aandeel in dit grootsche werk, dan stuiten wij weer op het
moeilijke, wellicht nooit geheel op te lossen probleem van zijn
aandeel in de samenwerking met Jacob van Campen.
In 1647 wordt Post betaald voor een ontwerp voor het Amster-
damsche raadhuis Men heeft tot dusver zonder meer aange-
nomen, dat dit ontwerp onder leiding van Jacob van Campen zou
zijn vervaardigd, maar aangenomen, dat deze onderstelling juist
is — waarvoor geen enkel bewijs bestaat — dan blijft het nog de
') Zie Handboek, dl. III, blz. 88—89.
Zie hierboven, blz. 12.
Kroon, a.w. Wellicht is dit het ontwerp gepubliceerd in Jaarb. Amstelod. 1936.
-ocr page 63-vraag, waarin die „leidingquot; heeft bestaan. We dienen in ieder ge-
val het nuchtere feit te erkennen, dat omtrent de werkzaamheden
van Jacob van Campen aan het Amsterdamsche raadhuis niets
zekers bekend is, dan alleen, dat hij tweemaal, nl. in Februari
1640 en in Januari 1647, vermoedelijk in verband met de voor-
bereiding van den raadhuisbouw, te Amsterdam vertoefde, en
dat hij misschien in 1646 over den bouw is geraadpleegd i). Dus
„vermoedelijkquot; en „misschienquot;! Stellig ligt hierin — zooals men
terecht heeft opgemerkt — geen aanleiding om van Campen de
hoofdrol in de voorgeschiedenis van dezen stadhuisbouw te laten
spelen, maar wel geven de feiten allen grond tot de onderstelling,
dat het aandeel van Post gewichtiger was, dan doorgaans wordt
voorgesteld, vooral wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat
laatstgenoemde op 3 Octo-
ber 1658 wordt betaald
„voor eenige teekeninghen
gemaeckt tot de sael van
de Krijgsraedt, ende vaca-
tiën mitsgaders verteerde
costenquot;. Want al konden
deze plannen, tengevolge
van den slechten toestand
der bedaking, niet tot uit-
voering geraken er blijkt
voldoende uit, welk aanzien
Post als bouwmeester bij
de Amsterdamsche regee-
ring genoot.
Was de dood van den
bouwlustigen Frederik Hen-
drik in 1647 ongetwijfeld
reeds een slag voor zijn
hofbouwmeester geweest,
na den dood van Willem II,
in 1650, kwam aanvankelijk de bouwbedrijvigheid vrijwel geheel
tot staan, zoodat Post's tractement dan ook van 1000 gld. 's jaars
») Vgl. ook de studie van ir. A. Boeken, Over de voorgeschiedenis van den bouw van
het voormalige Amsterdamsche stadhuis, in: 17e Jaarboek Amstelodamum (1919),
blz. 24.
2) Zie hieromtrent Kroon, a.w.
-ocr page 64-tot 600 gld. werd verlaagd. Daarna begint een nieuwe periode in
de werkzaamheid van onzen meester, waarin wij zijne ontwikke-
ling zien gaan in de richting eener krachtiger, rijper barok, in
schilderachtiger, rijker gevarieerde binnenruimten. Al aanstonds
treft ons dit in zijn planteekeningen voor een protestantsch
kerkgebouw, in 1650 of 1652 vervaardigd, die zich thans in het
Rijksprentenkabinet te Amsterdam bevinden i). Het grondplan
(afb. 309), een kwadraat, op welks vier zijden halve acht-
hoeken zijn beschreven, getuigt van een barokke geestesgesteld-
heid, verwant aan die, welke de klaverbladvormige oostpartij
in de romaansche periode deed ontstaan Juist in dit op-
zicht hangt dit project ook samen met dat van de in 1652 ge-
bouwde kerk te Woubrugge (pl. 860), die weer als een vereen-
voudiging is van het zoo typisch barokke plan der Nieuwe kerk
aan het Spui te 's Gravenhage (pl. 859), in 1649 ontworpen door
Pieter Noorwits, en in 1650—1656 onder leiding van Noorwits
en van Bassen gebouwd . Sinds nu onlangs een gelukkige vondst
in de archieven van den Schermeerpolder aan het licht bracht,
dat Post aan de regenten van dezen polder zoowel planteeke-
ningen leverde van de kerk te Woubrugge, als vier ontwerpteeke-
ningen voor een in dien polder te bouwen kerk *), wordt het meer
dan waarschijnlijk, dat Post de kerk te Woubrugge heeft gebouwd.
Dat echter de vier teekeningen in het Rijksprentenkabinet het
ontwerp zouden zijn voor de kerk in de Schermeer, zooals men
uit dezelfde archivalia wilde besluiten, blijkt op grond van hare
dateering onaannemelijk Hoewel dit alles nog geen aanleiding
geeft tot de onderstelling, dat Post ook op den bouw der Haag-
sche Nieuwe kerk invloed zou hebben uitgeoefend, blijkt er
wel uit, dat hij met zulke barokke denkbeelden wel vertrouwd
was, en dat hij ten nauwste bij haar ontstaan betrokken was. En
wanneer we dan zien, hoe al deze Haagsche bouwmeesters, hoe
van Bassen, 's Gravesande, zijn broeder Noorwits, Post, Drijff-
hout, voortdurend bij dezelfde opgaven samenwerkten, wanneer we
') Men zie over deze teekeningen: Ozinga, Prot. kerken, blz. 99, en Blok in zijn
reeds vermelde dissertatie.
Vgl. hieromtrent dl. I van mijn Handboek, blz. 192 vv., 298.
') Ozinga, Prot. kerken, blz. 93 vv.
Cf. Belonje en Ozinga, Noordholl. polderkerken, in: Oudh. Jaarb. 1934, blz. 120.
») Blijkens de onderzoekingen van Post's jongsten biograaf, waren de teekeningen
een ontwerp voor de Ned. Herv. kerk te Dinteloord. Cf. Blok, a.w., en aldus nu ook
Belonje en Ozinga, t.a.p.
verder zien, hoe Noorwits—evenals, geUjk wij zagen, zijn broeder
Arent van's Gravesande—in dezen tijd, en ook later, in onderge-
schikte positie met Post samenwerkte, dan is, wat het ontwerp der
Nieuwe kerk te 's Gravenhage betreft, evengoed een inwerking
op Noorwits door Post, als het omgekeerde mogelijk te achten.
Het was in denzelfden tijd dat Noorwits de Nieuwe kerk bouw-
de, in 1651, dat de Staten van Holland hem, als hun technisch
ambtenaar, „contrerolleur der GraeffHcheytswerckenquot;, opdroe-
gen plannen te ontwerpen voor de verbouwing hunner raadkamer,
gelegen aan de noordelijke galerij van het Binnenhof (pl. 845),
tot een ruimere, aanzienlijkere zaal, meer overeenkomstig hun
in het eerste stadhouderlooze tijdperk zoozeer toegenomen macht
en gevoel van eigenwaarde. Maar reeds in Februari 1652 wendde
de pensionaris, Johan de Witt, zich om advies over deze plannen
tot Post, die verschillende verbeteringen aangaf en een nieuw
ontwerp maakte, dat op 7 Februari 1652 werd goedgekeurd, waar-
na aan Post de hoofdleiding en aan Noorwits de uitvoering dezer
verbouwing werd opgedragen i). Zooals deze Statenzaal (thans
vergaderzaal der Eerste kamer) dan tot stand kwam, is zij een
karakteristiek voorbeeld van Post's rijpenden barokstijl. Pilasters
en boognissen verdeelen haar naar de lengte in vijf, naar de breed-
te in drie traveeën. De pilasters vinden voortzetting in de even
breede gordelbogen van een houten spiegelgewelf, die, elkaar
kruisend, de zoldering in caissons verdeelen. De koppen der wand-
nissen zijn gevuld met schilderingen, doorkijken in de open lucht
voorstellend, afgesloten door de rondgaande balustrade eener
denkbeeldige bovengalerij, vanwaar talrijke figuren de beraad-
slagingen in de zaal schijnen te volgen.
In de caissons van de koof zijn rijke ovale cartouches geschilderd,
waardoor figuren, de volken der aarde voorstellend, naar beneden
zien; en ook uit het groote middenvak der zoldering kijken ver-
schillende figuren naar omlaag. Hier treffen we dus weer — als in
de Oranjezaal — die voor de Barok zoo karakteristieke illusio-
nistische doorbreking der wanden, die de binnenruimte doet
uitzetten en schijnbaar in verbinding stelt met de omringende
ruimte, een streven naar bewegelijker relatie, waartoe ook de
ontledende en doorbrekende behandeling der overwelving met
hare gebogen vlakken meewerkt. In tegenstelling echter met de
C. H. Peters, in: Jaarb. „Die Haghequot;, 1908, blz. 172.
Vermeulen, Bouwmeestersnbsp;^
-ocr page 66-Oranjezaal, waar de schilderingen eigenlijk een totale muurbe-
kleeding zijn en de wanden schijnbaar openen, zien we hier de
schilderingen meer organisch en beredeneerd in de architectuur
gecomponeerd en als functioneel onderdeel der ommuring opgevat.
Deze meer organische eenheid van architectuur en schilderingen
in barokken zin, wordt hierdoor verklaard, dat Post zelf de wand-
en gewelfschilderingen voor deze zaal ontwierp, die door de
schilders Nicolaas Wielingh en diens zwager Anthonie de Haen
in 1663 of '64 zijn uitgevoerd. Wellicht was het een gevolg van
dit werk, waardoor hij nader met Johan de Wit in aanraking
kwam, dat onze meester in 1650—1653 ook het huis Wijnstraat
79 (genaamd „de Onbeschaamdequot;) te Dordrecht te bouwen kreeg
(pl. 814), nadat aanvankelijk A. van 's Gravesande hiervoor schet-
sen had vervaardigd.
Post, die zich nu „architect der hofplaatsquot; noemde, had thans
de middaghoogte zijner loopbaan bereikt. „Nu de stadsarchitect
Gravesande van zijn post is ontslagenquot; — schrijft C. Huygens op
29 Januari 1655 aan den hoogleeraar Jacob Golius te Leiden —
„moet de Leidsche magistraat Pieter Post kiezen, naar mijn oor-
deel den besten architect van het land en een geschikt manquot; i).
En al had dan deze buitengewone lof ook srf niet de gewenschte
benoeming tot gevolg, en al werd Willem van den Helm tot stads-
bouwmeester van Leiden aangesteld, — wanneer in 1657 de Leid-
sche regeering besluit een nieuwe waag te bouwen, noodigt zij met
van der Helm ook Post uit een ontwerp te maken, en kiest zelfs ter
uitvoering het plan van laatstgenoemde^, waarnaar in 1658—60
het nog bestaande waaggebouw (pl. 768) werd opgetrokken. Een
jaar tevoren, in 1656, had Post ook een plan ontworpen voorde
herbouwing van het huis 'tSant onder Katwijk, dat echter niet
tot uitvoering kwam 2).
In dezen zelfden tijd valt de opdracht, die zijn meesterwerk
deed ontstaan, de opdracht voor het nieuwe raadhuis te Maas-
tricht, dat, zooals wij boven zagen, in hoofdzaak in de jaren
1656—1664 is gebouwd. Alle kritiek ten spijt, die men zou kun-
nen uitoefenen, en die men inderdaad ook heeft geoefend, met
name op de groote voorhal, „het pleinquot;, en het trappenhuis (pl.
758), wordt men tenslotte gedwongen tot de erkenning, dat, alles
1) Cf. Worp, Briefwisseling, dl. V, blz. 228, nr. 5389.
Zie Leidsch Jaarboekje, 1929—'30, blz. 128.
-ocr page 67-bijeen genomen, deze schepping van Post ons de indrukwekkendste
en de meest monumentale uiting der rijpe klassicistische barok
hier te lande heeft gegeven. En juist in die dikwijls gewraakte
voorhal bereikt de meester een kracht van uitdrukking, een aris-
tocratische voornaamheid, die bijna onhoUandsch vorstelijk aan-
doen, terwijl de statige hoofdingang met zijn dubbele trappen en
bordes (pl. 755 en 756) in weidschheid zeker aUes overtreft wat
de zeventiende eeuw hier te lande voortbracht, het Amsterdam-
sche raadhuis niet uitgezonderd. Met dit werk heeft Post zich
een plaats veroverd onder de voornaamste bouwkunstenaars van
Noord-Nederland, als een persoonlijkheid, die zelfs na het Am-
sterdamsche raadhuis nog iets nieuws en eigens wist te geven i).
Mocht Post ook verder al geen opdrachten van dezen omvang
meer krijgen, toch schiep hij nog eenige belangrijke bouwwerken,
waaronder een der voornaamste het in 1658—'61 verrezen zg.
hofje van Nieuwkoop aan de Prinsengracht te 's Gravenhage is.
Stichting van Jan de Bruin van Buitenwech, heer van Nieuwkoop,
tot huisvesting van oude vrouwen bestaat dit hofje uit een
hoofdgebouw met regentenzaal en kapel, waarop loodrecht twee
lagere vleugels staan, waarin zestig woningen, die een rechthoe-
kigen binnenhof omvatten, naar de straatzijde afgesloten door
den ingangsvleugel met de poort in het midden, waarboven en-
gelfiguren een groote cartouche (in kraakbeenstijl) met de wapens
van den stichter houden (pl. 834).
In 1660 ontwierp hij een spits voor den toren der in 1622—1623
gebouwde Hervormde kerk in de Beemster 3), welke spits in 1661
door den Rijswijkschen timmerman Arent Heemskerk, den schoon-
vader van Post's zoon Johan, werd uitgevoerd. Vertoont deze
spits veel overeenkomst met die van Post's kerkproject in 's Rijks
prentenkabinet (pl. 864), een geheel andere bekroning ontwierp
de meester in hetzelfde jaar 1661 voor den toren der St. Lam-
bertuskerk te Buren, nadat hij dezen in JuU van dat jaar met
1) Zeer snedig heeft C. H. Peters hieromtrent in zijn studie over Pieter Post (Die
Haghe 1908, blz. 194) het volgende opgemerkt: „Het was gelukkig voor hem (Post),
dat Jacob van Campen niet meer leefde, toen dit Raadhuis gebouwd werd, anders
toch zouden de „would bequot; van Campen-vereerders, die, zoolang deze leefde, dezen
bijna van aUes wat er gebouwd werd uitsluitend de eer toekenden, stellig ook dit werk
aan van Campen en niet aan Post hebben toegeschreven, ook al ware zulks m lijn-
rechte tegenspraak met hetgeen de archiefstukken mogten vertellenquot;.
quot;) J. de Riemer, Beschrijving v. 's-Gravenhage, dl. I^ blz. 571.
=) C. H. Peters, in: Die Haghe, 1908, blz. 198. — Ozinga, Protest, kerken, blz. 109.
-ocr page 68-Const. Huygens had bezichtigd i). Geen pyramidevormige naald,
maar een achtkante lantaarn met koepelvormige afdekking was
het, als een vereenvoudigde navolging van de koepels der Le-
buinuskerk te Deventer en van het raadhuis te Amsterdam, die
hier in 1665 naar dat ontwerp werd voltooid.
Het is opmerkelijk, dat Post juist in zijn laatste levensjaren
zulk een groote werkzaamheid ontplooide, want hij bouwde toen
ook, behalve het reeds genoemde huis Swanenburch, in 1660—
1661 het kloeke woonhuis, genaamd „Het gouden Hooftquot;, hoek
Groenmarkt en Hoogstraat te 's-Gravenhage (later door verbou-
wing geschonden) en in 1663—1668 voor Amehs van Bouck-
horst het voormalige huis Ryxdorp bij Wassenaar, dat in 1824
werd gesloopt. In 1664 vinden wij hem te Kleef, waar hij voor
Johan Maurits het later geheel verbouwde zg. Prinsenhof optrok,
terwijl hij er tevens een verbouwing aan den Zwanenburg leidde.
Tegelijk ontwierp hij plannen voor een familiegraf, dat de
Braziliaan te Siegen wilde oprichten^). In 1665—1668 deed hij
voor de staten van Holland en Westfriesland, te 's-Gravenhage
') A. P. van Schilfgaarde, Verbouwing van den toren der kerk te Buren, in: „Gelrequot;,
XXV (1922), blz. 148.
') Ir. G. A. C. Blok in: „Siegerlandquot;, 1934, S. 85—92; 1935, S. 118—121; 1937,
S. 70 ff.
een geschutgieterij verrijzen. Dit bouwwerk, dat, behoudens een
gedeeltehjke verbouwing in 1917, nog goeddeels behouden bleef i),
levert in zijn harmonischen eenvoud een voortreffelijk staal van
toenmaligen utiHteitsbouw. In 1667 werd den architect ook een
bestek gevraagd voor de vergrooting van het in 1601 te Delft
gebouwde wapen- of amunitiemagazijn.
In 1667 kreeg Post de opdracht een waaggebouw te ontwerpen
voor de stad Gouda 2). Hij vervaardigde twee projecten, die beide
zijn afgebeeld in de Leidsche uitgave zijner werken Het eerste
project, dat rijziger verhoudingen en soberder vormen vertoont
dan het tweede, heeft aan de achterzijde een afzonderlijken aan-
bouw met trappenhuis. En nu is het merkwaardige, dat het twee-
de ontwerp, dat deze ruimten in meer consequent-barokken zin
bij de hoofdruimte heeft aangetrokken (men zie de afb. 310 a en
b), ter uitvoering werd gekozen. Ongetwijfeld zal ook de iets
rijkere ornamentale opvatting van dit plan, met de door Bartho-
lomeus Eggers uitgevoerde reliefs, en de voornamere plaats en
behandeling van de wapenschilden der Goudsche regenten tot
de voorkeur hebben bijgedragen. Dit zou zijn laatste werk zijn;
niet lang nadat hij de betahng voor deze teekeningen had ont-
vangen, is Pieter Post in Mei 1669 vrij plotseling overleden.
Behalve het hierboven beschreven, met zekerheid op Post's
naam staande oeuvre, heeft men hem met meer of minder waar-
schijnlijkheid nog een aantal andere bouwwerken toegekend.
Hiertoe behoort in de eerste plaats de in 1655 opgetrokken aan-
bouw van het Gravensteen te Leiden, gerechtsgebouw en middel-
eeuwsche gevangenis der graven van Holland, waarvan de ietwat
droog academische in 1672 gebouwde voorgevel, geleed door
Corinthische pilasters der groote orde, door Galland ten onrechte
aan Post is toegeschreven maar welks achtergevel (1655) een
werk zou kunnen zijn van dezen meester, of wellicht ook van den
juist in hetzelfde jaar ontslagen Arent van 's Gravesande. Waar
echter, zooals we zagen. Post werd voorgedragen als opvolger van
') C. van den Ven, De voormalige rijksgieterij van bronzen geschut, in: Huis oud
en nieuw, XIV (1916), blz. 161—174.
Zie hierover: Blok, De waag te Gouda, in: Bijdr. „Die Goudequot;, I, 1935, blz.
104-110.
■) Les ouvrages d'architecture ordonnez par Pierre Post (Leiden, 1715), waarin
drie afb. van het eerste en vier van het tweede, uitgevoerde ontwerp.
«) Galland, Geschichte, S. 307, 437. Vgl. hieromtrent ook Overvoorde, Oude ge-
bouwen te Leiden, nr. 102, blz. 46—48, en nr. 113, blz. 58.
dezen Leidschen stadsarchitect, en in 1658 de waag te bouwen
kreeg, is het mogeüjk en waarschijnHjk, dat ook andere gebouwen
te Leiden door hem zijn ontworpen. Hierbij denken we in het bij-
zonder aan werken als de bekende BibUotheca Thysiana (1655), of
aan statige woonhuizen met pilastergevels, als Noordeinde 50
(pl. 810), Rapenburg 48 (pl. 811), en meer dergelijke, wier talrijk
voorkomen in de sleutelstad echter ten deele ook aan den invloed
van 's Gravesande is toe te schrijven
Hoewel ook de hofstad zelf uiteraard behalve het Mauritshuis,
het huis van Buysero, en het „Gouden Hooftquot;, nog wel andere
door Post ontworpen woonhuizen zal hebben bezeten, is hiervan
niets met zekerheid bekend. Aannemelijk lijkt het ons echter, dat
het zoogeheeten huis van Jan de Wit, Kneuterdijk 6, een werk
van onzen meester is. De voorname, fijn geproportioneerde pi-
lastergevel is zeer zeker in zijn trant, en we weten, dat Post zoo-
wel door zijn werk aan de Statenzaal, als door zijn bezigheden te
Dordrecht, met den Raadpensionaris en diens Dordtsche familie
in aanraking moet zijn gekomen Daarentegen kan de hoofd-
wacht op het Buitenhof geen werk van zijn hand te zijn»), aange-
zien dit gebouw blijkens een teekening in het Algemeen Rijksar-
chief uit de 18de eeuw dagteekent. Het voormalige korenhuis aan
de Prinsengracht te's-Gravenhage, met rondbogige galerij in het ge-
lijkvloersche, zou men hem met meer recht kunnen toeschrijven.
Tenslotte schijnt de bouwmeester, voor graaf Johan Maurits, ook
te Sonnenburg in de „Neumarkquot; werkzaam te zijn geweest. Hij zou
omstr. 1660het Johanniterslot ontworpen hebben, dat deNassauer,
sinds 1652 „Herrenmeisterquot; der Johanniterorde, daar onder leiding
van den Hollander Cornelis Ryckwaert liet optrekken
Ongetwijfeld zal deze vruchtbare en bedrijvige kunstenaar nog
aanzienlijk méér hebben gebouwd, dan wij hier hebben beschre-
ven. Men zou bijvoorbeeld geneigd zijn huizen als Dam F47 te
Middelburg (pl. 816), waarschijnlijk voor een lid der familie de
Neve omstr. 1650 gebouwd of een huis aan de Vlasmarkt in
1)nbsp;Zie omtrent deze Leidsche huizen: Overvoorde, a.w., nrs. 139, 150, 187.
2)nbsp;Men zie de nadere uiteenzettingen hieromtrent bij Blok, a.w.
») Peters schreef haar aan Post toe in „Die Haghequot;, 1908, blz. 198, zonder bewijs.
») Vgl. Galland, Der Grosse Kurfürst und Moritz von Nassau der Brasilianer, S. 44;
Wilhelm van Kempen, Der Baumeister Cornelis Ryckwaert, in: Marburger Jahrb.,
1924, S. 198 ff.; G. C. A. Blok in „Siegerlandquot;, 1937, S. 100 ff.
5) Volgens overlevering zou dit huis zijn gebouwd door Jacob v.m Campen, „maar
hiervoor bestaat weinig of geen grondquot;. Aldus W. S. Unger, Oude huizen te Middel-
burg, blz. 30—32.
dezelfde stad, op zijn naam te zetten, en ook bij sommige oude
buitenplaatsen als het voormalige huis „De Kruidbergquot; te Zand-
poort, omstr. 1650 gebouwd voor Balthasar Coymans^), het huis
Elswóut bij Overveen^), het huis „Trompenburgquot; te 'sGraveland,
van Cornelis Tromp, denken we aan Post. Er is alle kans, dat een
voortgezet onderzoek tenslotte nog tal van bouwwerken aan zijn
oeuvre zal kunnen toevoegen.
Herhaaldelijk hebben wij hierboven reeds melding gemaakt
van architectonische teekeningen en prenten, door Post vervaar-
digd. Van zijne oorspronkelijke teekeningen kennen wij de vol-
gende negen reeksen:
1° een verzameling planschetsen en detailteekeningen voor
het huis Vredenburg in de Beemster en zijn tuinaanleg, ten deele
gesigneerd, en gedagteekend van 1639—1657, welke teekeningen
zich, tezamen met de ontwerpen van Philips Vingboons voor dit-
zelfde huis, bevinden in het archief van het Rijksbureau voor de
Monumentenzorg te 's-Gravenhage ;
2° drie teekeningen voor den uitleg der stad Haarlem, gedag-
teekend 1643, 3/21, en twee gedagteekend 1644, 2/11, in het ge-
meentearchief aldaar;
3° een reeks van dertien planteekeningen, gedateerd 1644,11/14,
voor een niet uitgevoerde galerij aan het huis Honselaarsdijk,
benevens zes teekeningen, gedateerd 1646, 11/10, voor den bouw
van achtkante paviljoenen, een situatieteekening van dit kasteel
en tal van schetsen en teekeningen zonder toehchting, die zich,
met de bijbehoorende bestekken, bevinden in het Nassausche
domein-archief op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage;
4° situatieteekening voor de Oranjezaal (Huis ten Bosch) met
tuinen, gedagteekend 1645, waarvan een copie door den land-
meter Pieter F. v. d. Sallem in het Rijksarchief te 's-Gravenhage ;
5° vier ontwerpteekeningen voor een Hervormd kerkgebouw,
1) Althans indien dit het huis is, afgebeeld op een prent van C. Decker, 1648, die
een na aan het Huis ten Bosch verwant kasteel weergeeft. Vgl. de afb. bij W. Bax Jr.,
De Kruidberg, in: Oud-Holland XXVII (1909), blz. 176.
Vgl. omtrent Elswout o.a.: Verheerlijkt Nederland, dl. IV, afb. 307, en voorts
Eigen Haardquot;, 1904, blz. 811, en Huis oud en nieuw 1917, blz. 42.
quot; ») Daarbij zijn ook eenige schetsen, uit 1651, misschien van Post, voor een kamer
in het huis van Alewijn te Amsterdam. Dat Post dit huis zou hebben verbouwd,
zooals Ozinga {Kunstgesch. der Nederlanden, blz. 330) en Blok („Siegerlandquot; 1937,
blz. 29) meenden, blijkt uit niets.
') Inventaris Holl. kaarten nr. 3323. Het origineel is verdwenen.
-ocr page 72-hoogstwaarschijnlijk een project voor een kerk te Dinteloord,
waarvan het grondplan is gedateerd: 1652, 10/18. Deze tee-
keningen, elk 45 X 32 cm. metend, behooren tot het legaat
van wijlen den architect Godefroy in het Rijksprentenkabinet te
Amsterdam ;
6° een handschrift in de Koninklijke Bibhotheek te 's-Graven-
hage (foHant, groot 42.5 X 29 cm.) met 68 in potlood genummer-
de bladen, waarin 37 penteekeningen met kleur gewasschen,
gevende plattegronden, doorsneden, gevels en details van het
Mauritshuis. De blijkbaar door Post zelf geschreven titel luidt:
„Huys van S. Excie Graef Jan Maurits van Nassau. By denselven
gebouwt in 's-Gravenhage ten Oosten het Hof van Hollant. Aldus
geteeckent ende met sijne voornaemste leden uytgebeeldt door
P. Post, Architect van de Doorluchtighe Princen van Orange,
1652. Alles gestelt op Rhynlandsche maet, waervan de voet ge-
deeld is in 12 duymen als hieronder te zien isquot; ;
7° een onuitgevoerd plan voor het huis 't Sant bij Katwijk, 1656 ;
8° twee gevelteekeningen in kleur (42 X 33 cm.) van de waag
te Leiden, gedagteekend 1657, 8/29;
9° de naar zijn teekeningen gegraveerde begrafenis van Fre-
derik Hendrik, P. Nolpe sc. 1651 ; de inhuldiging van prins Wil-
lem Hendrik van Nassau op 7 Mei, 1665, naar hem geëtst door
J. de Visscher en de ontvangst van Huygens te Oranje op 12
April 1664.
Post zelf het in 1664 een aantal van zijne ontwerpen in prent
verschijnen, zonder tekst, en wel: de Oranjezaal (Huis ten Bosch),
het huis Swanenburgh, het raadhuis te Maastricht, de huizen
Vredenburg en Rijxdorp, benevens een serie van 22 schoorsteen-
mantels. In 1715 werden deze prenten, vermeerderd met vele
andere, opnieuw uitgegeven door Pieter van der Aa te Leiden,
in een groot plaatwerk, getiteld: „Les Ouvrages de Pierre Post,
Architecte de Leurs Altesses les Princes d'Orangequot;, waarbij een
Fransche tekst, die, zooals de uitgever in een voorbericht zegt, is
geschreven door „un grand Conoisseur et Professeur en cette
Science, lequel était ci-devant en France, de même que ses Ancê-
tres de Pere en fils. Architecte du Roiquot;, dus klaarblijkelijk de
Zie hierboven, blz. 48.
2) Op deze teekeningen is het eerst de nadere aandacht gevestigd door Mr. H.F.W.
Jeltes, en vervolgens door Weissman in: Oud-Holland XXVII (1909), blz. 53.
') Cf. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon, II, S. 347.
-ocr page 73-vermaarde Daniël Marot, op wien alleen deze woorden in 1715
betrekking konden hebben. Het werk omvat in deze editie: het
Mauritshuis in 6 bladen, de Oranjezaal in 12 bladen, Swanenburg
in 8 bladen, Rijxdorp in 5 bladen, het raadhuis van Maastricht
in 12 bladen, de waag te Gouda in 7 bladen, Vredenburg in 4 bla-
den, en tenslotte de serie schoorsteenen, bestaande uit 3 schoor-
steenen der Statenzalen op het Binnenhof, 7 van het Oude hof,
in het Noordeinde, 10 van de Oranjezaal en 2 van het Mauritshuis.
Aldus blijkt Pieter Post ons zoowel door den omvang en de veel-
zijdigheid zijner werkzaamheden, als door de belangrijkheid en het
gehalte zijner bouwwerken, een der voornaamste architecten der
17e eeuw. Van groote beteekenis was zijn invloed zoowel op zijn
onmiddellijke medewerkers, Arent van 's Gravesande, Noorwits,
Drijffhout, als op een PhiHps Vingboons en op een jongere gene-
ratie, die zijn „schoolquot; zou vormen, en waartoe, behalve zijn zoon
Maurits Post, o.a. ook de Rotterdamsche stadsarchitect Nic. J.
Persoons, Simon Schynvoet, de Groningsche „fabryckmeesterquot;
Coenraet Roeleff s, en de in Duitschland werkzame Nederlanders J.
G. Memhard, M. M. Smids uit Breda en ComeUs Ryckwaert, be-
hooren.
Het is Pieter Post geweest, die het voorname woonhuis onzer
klassicistische barok, waarvan we het Mauritshuis en het huis
van Huygens aan het Plein als prototypen kunnen beschouwen,
zijn definitieven vorm heeft gegeven, een vorm, die tenslotte door
Vingboons karakteristiek zou worden voor het Amsterdamsche
grachtenhuis, om als zoodanig in onze vaderlandsche architec-
tuur te blijven voortleven. En het is eveneens Post geweest, die
in de Oranjezaal en in het Maastrichtsche raadhuis architecto-
nische composities schiep, die tot de voornaamste uitingen be-
hooren van de barokke gedachte te onzent. En zoo is dan Post de
Noord-Nederlandsche bouwmeester bij uitstek geworden, die met het
eigenlandsche materiaal — baksteen met spaarzame toepassing van
bergsteen — den klassicistisch barokken geest van zijn tijd belichaam-
de in door en door nationale vormen, die voor bijna twee eeuwen ge-
meengoed in onze vaderlandsche bouwkunst zouden worden.
Noorwits, Drijffhout, e.a., — Reeds herhaaldelijk hebben wij
in den loop onzer beschouwingen Pieter Arentsz Noorwits ont-
moet, den broeder van Arent van 's Gravesande. Voor de eerste
maal vinden wij hem vermeld op 25 Juh 1637, en wel als timmer-
man te 's-Gravenhage i). Den 19en Juni 1638 worden voor no-
taris Pieter Vrousen te 's-Gravenhage de huwelijksche voorwaar-
den gepasseerd tusschen „d'eersame Pieter Adriaensz. Noorwits
toecomende Bruijdegom geassisteert met Aaron Hendricksz sijnen
vader, ende Arent Arentsz 's gravesande sijnen broeder ter eene
ende Theuntje Pieters Sluijter toecomende Bruijt----ter andere
sijdequot; 2). Zij trouwden in de Groote kerk den 25 Juli 1638. Ook in
1644 wordt Noorwits als timmerman vermeld. Maar tevens was
hij, blijkens acten van 1639, 1640 en 1644 ----grutter! Den 3en
Februari 1645 wordt hij „gewesen gorter en winkelierquot; genoemd.
Den 7en Juli werd Noorwits aangesteld tot „opseynder ende
mede-contreroUeur van alle des Graefflicheytswercken, soo bin-
nen ende omtrent den Hage als eldersquot;, op een tractement van
£ 400. — 's jaars, welk bedrag na het overlijden van zijn ambtge-
noot Jan Pieterssen Kiggelaar, toen Noorwits als eenige contre-
rolleur overbleef, werd verhoogd tot £ 550. — Het was in deze
functie, dat hij, gelijk wij reeds zagen, aandeel had in de sinds
1652 naar het ontwerp van Pieter Post opgetrokken Statenzaal =gt;).
In Mei 1649 kregen Barth, van Bassen, als contreroUeur van
's-Gravenhage, en Noorwits, als contrerolleur van het Hof van
Holland, opdracht elk een model te vervaardigen voor de te bou-
wen Nieuwe kerk aan het Spui, en 30 Juni van hetzelfde jaar
reeds werd het door Noorwits geleverde model ter uitvoering ge-
kozen, waarvoor hij den Hen Mei 1650 ^721,4 ontving, zooals
hij den 28sten November 1653 nog vier duizend ponden ontving
„voor de goede ende getrouwe diensten bij hem int' bouwen van
de nieuwe kerck alhijer gedaenquot;, en ook in volgende jaren nog
aanzienlijke bedragen uitbetaald kreeg Hoewel het dus zeker
is, dat Noorwits de Nieuwe kerk heeft gebouwd, blijft het, zooals
wij boven bespraken, de vraag, in hoeverre hij bij het ontwerpen
misschien raad of hulp van Pieter Post heeft gehad =). Zeker heeft
hij Post gekend. Niet alleen bij den bouw der Statenzaal werkten
1) Hij had toen voor zijn broer, Arent van 's Gravesande, een erf aan de Korte
Craanstraat te 's-Gravenhage „betimmert en beslagenquot;. Vgl. Ozinga, Protest, kerken,
blz. 97 en 157. Zie ook hierboven blz. 110.
Notar. archief 's-Gravenhage (gemeente-archief), nr. 150«. Noorwits ondertee-
kent dit stuk: Pieter Aaronsz Noor Wittius, de twee laatste woorden in rond schrift.
Zie ook hierboven blz. 110.
=) Vgl. hierboven, blz. 49.
•) Ozinga, Prot, kerken, blz. 95.
Zie boven, blz. 48.
-ocr page 75-de beide meesters samen, maar ook later, in Juni 1659, zien wij
hen nog eens in eikaars gezelschap, wanneer zij advies uitbrengen
omtrent den bouw der Oostkerk te Middelburg.
Mag Noorwits dan al niet tot onze eersterangs architecten
behooren, hij is ongetwijfeld een inventief meester geweest, die
in de eerste plaats als bouwer der Haagsche Nieuwe kerk en boven-
dien ook om zijn intensieve samenwerking met Post, onze bijzon-
dere aandacht en waardeering verdient.
Hetzelfde geldt voor Bartholomeus Fmnsz Drijffhout, geboren
als zoon van den beeldhouwer Frans Lebuwijnsz Drijffhout, in
Juni 1605 te Dordrecht, waar hij 23 Januari 1628 huwde met
Corneha Geerlofs van der Merck, en waar hij tot 1636 als steen-
houwer en beeldsnijder werkzaam was. In laatstgenoemd jaar zal
hij naar 's-Gravenhage zijn gekomen, althans leverde hij toen met
zijn broeder Laurens Drijffhout i), de bordestrap van het slot Hon-
selaarsdijk, en sinds 1637 vinden wij hem in notarieele protocollen
vermeld als steenhouwer en steenhandelaar te 's-Gravenhage.
Door zijn verblijf in de hof stad en door zijn werkzaamheden voor
Honselaarsdijk is Drijffhout in aanraking gekomen met de bouw-
meesters uit den hofkring: met de la VaUée, 's Gravesande, Jacob
van Campen, Pieter Post, en ook met van Bassen en Noorwits.
Zoo blijkt hij tusschen 1636 en 1638 betrokken bij den bouw van
's Gravesande's Sebastiaansdoelen en vervolgens zien we hem
dan op 18 Juh 1639, met Pieter Aryensz. 't Hooft, het steen-
houwwerk aannemen voor de Lakenhal te Leiden. Omstreeks
dezen tijd schijnt hij ook in vasten dienst van Frederik Hendrik
te zijn gekomen; althans in 1640 is hij, onder Post, werkzaam aan
het Oude hof, het paleis in het Noordeinde te 's-Gravenhage
Met Post blijft hij dan ook verder samenwerken, zooals blijkt in
1647, wanneer de beide meesters tesamen een model vervaardi-
gen voor de Oostkerk te Middelburg, nadat Drijffhout hiertoe
1) Deze Laurens (II) Drijffhout, eveneens beeldhouwer, schijnt reeds in 1624 in het
Lucasgilde te 's-Gravenhage voor te komen. Cf. van Dalen in: Nieuw biogr. woorden-
boek VII, cal. 388—389. Blijkens schrijven van den predikant Sylvms aan Const.
Huygens had deze L. Drijffhout in 1640 het werk der in aanbouw zijnde kerk te Hooge
Zwaluwe opgenomen. Cf. Ozinga, a.w., blz. 167.
') Ozinga, a.w., blz. 98, noot 3.nbsp;.
») Post schrijft aan Huygens, dd. 8 Nov. 1640, uit Haarlem: „Nu is de meenmgh om
Maandagh voor seeker in den Haagh te coomen, soo om 't werck van sijn Hoogheijt
als van graeff Maurits. Hebbe het oock aen Bartelmees [aldus wordt Drijffhout meer-
malen genoemd] geschreven, dan oft geviel, dat die niet bestelt wert hebbe deesen
geschreeven____quot; Worp, Briefwiss. III, blz. 118.
reeds in 1644 „diverse gestichten van kerckenquot; in Holland had
bezichtigd voor rekening van de stad i).
Het is in 1648, dat we Drijffhout in vasten dienst van den prins
leeren kennen, wanneer hij ten overstaan van notaris Joh. Tim-
mers optreedt als „controlleur van Zijn Hoochts werckenquot;, ten-
einde te getuigen in een geschil met den schrijnwerker Azorius
Maertensz, betreffende de levering en betaling van „spiegelwer-
ken bij zijn geme Hoocht besteet----te maecken int gewulft in
de groote sael in zijn Hooch*® hoff int noorteijndequot; (naar een be-
stek van 6 Februari 1646) i).
Trad Barth. Drijffhout bij al de tot dusver genoemde werken
alleen als ondergeschikt medewerker (meest wel ter verzorging
van het steenhouwwerk) op, — zijn positie als controleur der
stadhouderlijke bouwwerken schijnt hem het noodige aanzien
verschaft te hebben, om ook een zelfstandige opdracht van be-
teekenis te krijgen. In hetzelfde jaar 1648 toch leverde hij de be-
stekken voor een nieuw raadhuis te Vlaardingen. Moge dit bouw-
werk (pl. 761), in zijn ietwat gedrongen en nuchter karakter, ook
al geen schepping van een bijzondere persoonlijkheid, van een
krachtig talent zijn, het bewijst toch, dat zijn ontwerper een eer-
baar, deugdelijk vakman was, die, zonder te willen reiken boven
zijn kracht, in allen eenvoud en steunend op een gezonde traditie,
zich op bevredigende wijze van zulk een opdracht wist te kwijten.
Dit is het wat men van deze ondergeschikte meesters, als Noor-
wits en Drijffhout, in het algemeen kan zeggen: het waren welis-
waar geen oorspronkelijke talenten, maar door en door bekwame,
deugdelijke vaklieden, zich richtend naar de leidende meesters,
bij wie zij zich schoolden voor hun eenvoudiger taak. Onge-
twijfeld is het getal dezer technici •—■ meester-timmerlieden en
-metselaars—veel grooter geweest, dan ons thans bekend is. Wij
willen er hier nog enkele uit den Haagschen kring vermelden, van
wie men overigens tot dusver ook geen bouwwerken kende.
In de eerste plaats dienen we van deze, tot nogtoe vergeten
bouwmeesters te noemen Gerrit van Druyvestein, in 1585 te
Delft geboren 2). Door zijn huwelijk, in 1610, met Elizabeth Arent
Ozinga, a.w., blz. 85 vv.
Notar, archief 's-Gravenhage, nr. 159, fol. 156.
') In een attestatie van 10 Mei 1641 wordt Druijvestein genoemd: „oudt ses en
vijftigh Jaerenquot;. Notar, arch., nr. 19, fol. 143.
van Gilst, was hij waarschijnlijk verwant met Barth. van Bassen i),
met wien wij hem dan ook herhaaldelijk in relatie vinden. In
1632 wordt hij „fabryckmeester vanden Hagequot; genoemd, wan-
neer hij tesamen met den architect Pieter van Bilderbeek uit
Leiden, assisteert bij een aanbesteding van werken aan het huis
Ter Nieuburch En ook in 1633 krijgt „Gerrit van Druyvestein
boumeester van den Hagequot;, vergoedingen uitbetaald voor be-
zoeken aan de werken te Honselaarsdijk en te Rijswijk Oefende
Noorwits naast het beroep van architect ook dat van grutter uit,
Druyvestein blijkt tevens „sijdelakenkooperquot; te 's Gravenhage
te zijn geweest 1). In een contract van accoord over den bouw van
een huis, op 2 Juli 1642, worden als arbiters genoemd Sr. Geraerdt
van Druijvesteijn ende Bartholomeus van Bassen fabrycq van
's-Gravenhage, en weer treden deze twee bouwmeesters in 1644 als
zoodanig op in een dergelijk geschil tusschen Dugel Westterwout,
mr. schrijnwerker en Michiel van de Schelde mr. metselaer
Ook Pieter van Bildsrheek, dien wij hierboven in gezelschap van
Gerrit van Druyvestein aantroffen, moet in den Haagschen kring
een bouwmeester van zekeren naam zijn geweest. Wij vinden hem
althans in 1632 en 1633 van nabij betrokken, zoowel bij de werken te
Honselaarsdijk,alsbij den bouwvan Ter Nieuburch. Dathij ook een
krijgsbouwmeester van beteekenis was, blijkt uit zijn werkzaam-
heden, sinds 1629, aan de vestingwerken van 's Hertogenbosch .
Willem Leendertsz. van der Helm is een eenigszins afzonderlijk
staande figuur, die echter door den aard van zijn werk het meest
verwant is aan de Haagsche school, en daarom onder de hiertoe
behoorende bouwmeesters moet worden besproken.
Den 29sten Mei, 1653 teekenden te Leiden aan: „Willem Leen-
dertsz. van der Helm, timmerman, jongman van Leyden, wonen-
de in de Cleystraet en Belytgien Cornehs jongedochter van Ley-
den, wonende in de Coppenhiecsteechquot; '). Van der Helm was dus
een Leidenaar, en zal omstr. 1625 geboren zijn.
Het eerste werk, dat wij tot dusver van hem kennen, is het
hierboven reeds ter sprake gekomen ontwerp voor een waagge-
bouw te Leiden, dat zich in het archief dier gemeente bevindt en
gedagteekend is 21 Maart 1657, dus vóórdat de definitieve op-
dracht aan Post werd gegeven i). Dit project vertoont merkwaar-
dig veel overeenkomst met het latere, uitgevoerde plan van Post.
Het geeft eenzelfde verdeeling van onder- en bovenpui en nage-
noeg eenzelfde relief met weegtooneel in het midden. Dit beeld-
houwwerk staat echter lager, onmiddellijk op de waterlijst en wordt
bekroond door het stedelijk wapen. Post plaatste in zijn ontwerp
dit relief op een plint en gaf daardoor, en tevens door een groot
driehoekig fronton, een rijziger voorkomen aan het geheel. Hoewel
dus Post's ontwerp stelHg de voorkeur verdient, schijnt het niet
zonder kennis van het project van van der Helm te zijn ontstaan,
en is het wellicht als een verbetering van dit laatste te beschouwen.
Van der Helm schijnt reeds spoedig een goeden naam als ar-
chitect te hebben verworven in zijne geboortestad, want in 1662
wordt hij tot stads meester-
timmerman benoemd, en den
12 Januari van dat jaar krijgt
hij zijne instructie als opvolger
van Cornelis Huyberts van
Duyvenvlugt, van wiens werk-
zaamheid wij verder niets we-
ten. Behalve zijn vergoeding
voor de'bouwwerken, waarbij
hij als architect betrokken
was, kreeg van der Helm vol-
gens zijn instructie van 1662
jaarlijks 100 gulden „extra or-
dinarisquot; evenals zijn voorgan-
ger, maar daarenboven nog 280
gulden „over het maecken van
alle teyckeningen ten dienste
deser stedequot;. Bovendien werden
hem den 5en Augustus 1669
door het gerecht nog 200 gulden 's jaars „extra ordinarisquot; toege-
voegd. Wij moeten hieruit opmaken, dat men te Leiden zijne
diensten waardeerde, en inderdaad zijn gedurende zijne werkzaam-
heid tal van belangrijke bouwwerken ontstaan, waarvan de meeren-
deels door den meester gesigneerde ontwerpen nog in het gemeente-
archief berusten. Van der Helm is bovenal de poortenbouwer van
Leiden geworden. Hij begint zijne taak in 1662 al dadelijk met den
bouw van de binnenpoort der Witte poort, terwijl hij in hetzelfde
jaar ook de nieuwe Blauwpoortsbrug en een brug over de Heeren-
gracht deed slaan. De Wittepoort was, blijkens de nog bestaande
ontwerpteekeningen^), opgetrokken van bak- en bergsteen, met een
Dorische pilasterorde, en een koepelvormige afdekking, bekroond
door een ranke lantaarn. Deze, met hare voorpoort (1592) groot-
ste en belangrijkste der Leidsche stadspoorten, die in 1666 door
van der Helm van een toren voorzien en in 1734 vernieuwd werd,
is in 1865 gesloopt.
Den 28sten Januari 1663 schreef onze meester zijn naamtee-
kening, Wulm van der Helm, op een ontwerp voor een nieuw te
bouwen Hervormde kerk te Leiden, de Waardkerk, waarvan op 5
November 1668 de eerste steen werd gelegd. Dit kerkgebouw is
echter niet verder opgetrokken dan de fundeeringen, die aldus
bleven liggen tot 1809, toen ze werden gesloopt, en naar aanlei-
ding waarvan de naam Nieuw-Gefundeerde kerk ontstond. De
plattegrond bestaat uit een rechthoekig schip met twee dwars-
panden, die te weerszijden driezijdig zijn gesloten. Er ligt hierin
dus al aanstonds een sterke verwantschap met Noorwits' Nieuwe
kerk te 's Gravenhage; maar er is ook een wezenlijk verschil hier-
door, dat in het plan van Noorwits de omgeschreven cirkels der
sluitingsveelhoeken van de dwarspanden elkaar raken in de mid-
dens der beide lange zijden van het schip, terwijl bij van der
Helm deze cirkels geheel buiten elkaar vallen, zoodat tusschen
de dwarspandarmen een ruimte blijft, waarvan aan eiken kant
een rechthoekige travee bij het schip is getrokken (afb. 311). Bo-
vendien zijn de smalle zijden der Leidsche kerk niet polygonaal
gesloten, als die te 's Gravenhage, maar plaatste van der Helm
tegen de eene zijde een toren, terwijl de andere eenvoudig recht
bleef. Dientengevolge is de plattegrond van Noorwits vloeiender,
tevens rhythmisch gaver en gebondener geworden, terwijl in het
plan van WiUem van der Helm een dissonant onopgelost blijft
hangen tusschen de positieve lengterichting van het rechthoekige
schip met den toren en de centrahseerende werking der vier
polygonaal gesloten dwarspandarmen; het geheel is hier brokke-
hger, stootender geworden, wat zich natuurlijk in de ruimte-
werking zou hebben geopenbaard. De toren in van der Helm's
ontwerp vertoont een vierkanten onderbouw zeer sterk gelijkend
op dien van de Keyser's Westertoren te Amsterdam; de hierop
volgende achtkante bekroning van drie geledingen sluit eveneens
aan bij de bekroningsvormen uit het eerste kwart der 17e eeuw,
als bijv. de toren der Waalsche kerk te Rotterdam (pl. 853). De
verwantschap met de Amsterdamsche Westerkerk, die zich niet
tot den toren bepaalt, maar ook in den aanleg van een schip
met twee dwarspanden valt te onderkennen, wordt verklaarbaar,
wanneer we weten, dat leden der stedelijke regeering van Leiden
reeds in November een reis naar Amsterdam en Haarlem maak-
ten, om daar, in verband met de aanhangige bouwplannen, eenige
kerken te bezichtigen. Het sterk archaïseerende in het ontwerp
van den Leidschen stadstimmerman is daarom mee een gevolg
van de keuze der stedelijke regenten te achten. In de polygonale
sluitingen der dwarspandarmen en in de strakke behandeling
van het uitwendige moeten we dan wel den in de Haagsche school
van Post en Noorwits gevormden bouwmeester zien.
Vervolgens kreeg van der Helm in 1664 de in 1863 gesloopte
Koepoort en de eveneens verdwenen Marepoort, benevens twee
bruggen te bouwen. Van minder belang waren de werken in 1665
— westportaal der Hooglandsche kerk en accijnshuisjes bij deze
kerk — en in 1667 (de Bostelbrug). Daarna ontstonden echter in
1667 en 1669 de Zijlpoort en de Morschpoort, de twee eenige
grootere werken van dezen bouwmeester, die bewaard mochten
blijven. Terwijl de Zijlpoort in hare strakke, breede behandeling
en zakelijke vormen, den eigentijdschen stijl, in den geest van
's Gravesande en Post vertoont (pl. 892), bespeuren we in de
Morschpoort, met haren zwaren achtkanten koepel en hare berg-
steenen banden, hoek- en negblokken (pl. 893), onmiskenbaar
het schilderachtige karakter eener vroegere periode, zeg: het
begin der 17e eeuw. Weer meer in den geest van zijn eigen tijd
bouwde hij daarentegen in 1669 de Hoogewoerdsche poort (in
1876 gesloopt), met een achtkanten koepeltoren van twee gele-
dingen op een vierkanten onderbouw van eigenaardig onregel-
matig grondplan, gevolg van de aansluiting bij een halvemaan-
vormige verbindingsgang tusschen binnen- en buitenpoort i).
In 1670 verrees naar zijn ontwerp een toren op het Academie-
gebouw, het voormahge klooster der Witte nonnen, welke toren
op een vierkanten onderbouw een achtkante lantaarn draagt.
Tenslotte schijnt van der Helm ook de bouwmeester te zijn van
de op onvoldoende gronden dikwijls aan Post toegeschreven
Vierschaar van het Gerechtsgebouw, waartoe de stedelijke re-
geering den 12en Maart 1671 opdracht gaf
Na negen jaar in functie te zijn geweest, overleed Willem van
der Helm in 1675 te Leiden, waar hij tusschen 3 en 10 Augustus
werd begraven.
Wel terecht heeft men dezen architect, die zich nu weer eens
bij de Haagsche school, dan weer bij de oudere Amsterdamsche
richting aansluit, een eclecticus genoemd Kenmerkend voor
hem is stelhg een zekere archaïseerende trek, die zich ook uit in
zijn voorkeur voor vensterharnassen, die iets als traceeringen in
pseudo-gothischen trant te zien geven. Dergelijke vensters vinden
we niet alleen aan zijn ontwerp voor de Waardkerk, waar ze
begrijpelijk zijn, maar bijv. evenzeer aan de Hoogewoerdsche
poort en aan den Academietoren. Op grond hiervan zouden wij
dan ook den westelijken, in 1662 opgetrokken aanbouw van het
voormalige Leidsche raadhuis, op naam van dezen meester wiUen
steUen. Deze vleugel, die, in tegenstelling met den oostelijken
vleugel van 1604, niet in den trant van Lieven de Key's gevel,
maar geheel afwijkend en zelfstandig was behandeld, vertoont
drie venstertraveeën, in rondbogige nissen, die worden over-
spannen door een ellipsboog, zoodanig, dat tusschen dezen en
de drie rondbogen vischblaasvormige motieven gespaard blijven,
waardoor weer de belijning der door van der Helm gaarne toege-
paste traceeringen ontstaat .
We zien aldus in van der Helm een verdienstelijk epigoon der
Haagsche school, waarvan hij een laatste uitlooper blijkt. Zijn
werk beteekent te eenen kant een laatste phase van de klassicis-
tische barok, terwijl het ter andere zijde tendenties vertoont in
de richting van de Lodewijk XlV-barok.
De Amsterdamsche school telde na den dood van Hendrick
de Keyser, en sinds de Haagsche hofkring de beste krachten aan-
trok, geen enkelen bouwmeester, die in beteekenis de hoofd-
figuren der stadhouderlijke residentie kon evenaren. De Keyser's
zonen, Pieter, WiUem, Thomas, waren voornamelijk óf steen-
houwer, óf schilder. De eenige architect, die na het verscheiden
van den grooten Amsterdamschen stadsbouwmeester op den
voorgrond komt, is
Salomon de Bray, in 1597 te Amsterdam geboren als zoon van
een Zuid-Nederlander, den uit Aalst afkomstigen Simon de
Bray i). Reeds jong moet hij naar Haarlem zijn verhuisd, want
in 1615 vinden we hem daar als musketier bij de Cloveniers, en
sinds 1616 behoorde hij tot de leden der bekende Haarlemsche
rederijkerskamer „Liefd' boven alquot;. Den 4en Mei 1625 onder-
trouwden te 's Gravenhage: „Salomon de Bray Jongman woo-
nende tot Haerlem, met Anna Westerbaen Jongedochter woo-
nende alhier in 's Gravenhagequot; 2). Het huwelijk werd den 13en
Mei daaropvolgend te Haarlem voltrokken.
Van zijn werkzaamheid als beeldend kunstenaar in deze jeugd-
jaren weten we niets. Slechts weten wij uit de memoriën van rid-
der Theodorus Rodenburg, dat hij een leerling is geweest van
Hendrik Goltius en Cornelis Cornelisz . Hij is dus aanvankelijk
blijkbaar als schilder opgeleid, en inderdaad kennen we ook een
aantal schilderijen en teekeningen van zijn hand maar al spoe-
dig moet hij zich tevens naam hebben verworven als architect,
want blijkens de stadsrekening van Haarlem van 1627 wordt hem
24 £ uitbetaald „over de vereeringe vanden dienste bij hem ge-
daen int maecken van seeckere modellen ofte Patronen vande
Sijlpoorte alhierquot; Deze reeds in 1420 bestaande Zijlpoort was
tijdens het Spaansche beleg gehavend en werd naar de plannen
van Salomon de Bray herbouwd in den vorm van een vierkante
Cf. Moes, in: Nieuw Biogr. woordenb., II, kol. 243.
Legger v. d. huwelijksafkondigingen 1624/25, Gemeente-archief, 's Gravenhage.
') G. W. Kernkamp, Memoriën van ridder Theodorus Rodenburg, in: Bijdr. en Me-
ded. Histor. Genootsch. Utrecht, XXIII (1902), blz. 216.
') Verz. Six Amsterdam; te Boo in Zweden; te Dresden; verz. Schloss te Parijs;
teekeningen in het museum Teyler te Haarlem, in de Albertina te Weenen enz. Cf.
Würzbach, I, S. 175—176. Een schoorsteenstuk van zijn hand, uit het Huis ten Bosch
afkomstig (gedateerd: 1651), is thans in het Mauritshuis (Catal. 1914, nr. 437, blz. 35).
Aangehaald door: Gonnet, De wallen en poorten van Haarlem. Haarlem 1881,
blz. 30.
baksteenen binnenpoort en een buitenpoort. Terwijl de binnen-
poort van dit in 1824 gesloopte werk, blijkens oude afbeeldingen,
nog de middeleeuwsche hoofdvormen had behouden, vertoonde
de buitenpoort een streng klassicistische portiek met geblokte
pilasters, waarop een driehoekig fronton met het wapen van
Haarlem en het jaartal 1628 i). Een overtuigd aanhanger der
klassicistische richting bleek hij ook, toen hij in het volgende jaar,
1629, een deel van den zuidvleugel van het Haarlemsche raadhuis
te verbouwen kreeg, in aansluiting bij de onder Lieven de Key
begonnen uitbreiding aan de Zijlstraat
Aanvankelijk schijnt de Bray een geheel nieuwen gevel over
de volle breedte van het raadhuis aan de Zijlstraat te hebben ont-
worpen. Een hoogst belangrijke teekening in het gemeentelijk
archief te Haarlem, die weliswaar sinds lang bekend is, maar
waaraan men tot dusver blijkbaar nooit de noodige aandacht
heeft geschonken, vertoont schetsen van de hand van Pieter
Saenredam, die deze schilder, blijkens zijne bijschriften, vervaar-
digde naar groote ontwerpen, die hij in 1632 voor De Bray
doubleerde De voorzijde van het bedoelde schetsblad vertoont
een langgestrekten klassicistischen pilastergevel van twee ver-
diepingen, beneden met Dorische, boven met Ionische pilasters,
en met een middenrisaliet, bekroond door een driehoekig fron-
ton, waarin Saenredam de naam- en dagteekening copieerde:
„S. d. Bray | 1629quot;. Op de achterzijde staan nog drie schetsen,
eveneens naar planteekeningen van de Bray, waarvan hier
slechts twee voor ons van belang zijn, omdat zij motieven geven
van den aanbouw der Vierschaar, die doorgaans voor een werk
van Jacob van Campen is gehouden^), maar die hieruit onom-
stootelijk een schepping van de Bray blijkt.
De in 1886, geheel in navolging van het oorspronkelijke, nieuw
opgetrokken gevel (1633) van dezen uitbouw, wordt gekarakteri-
gt;) Gravures van A. Rademaker in: Kabinet van Nederl. en Kleefsche Outheden, II
(1731), blz. 52—53. Zie ook: Gonnet, De poorten v. H., Haarlem, 1913; naar een prent
in het Gemeente-archief.
») Vgl. Handboek, dl. II, blz. 251.
») Reeds G. H. Peters vermeldde deze schetsen in Oud-Holland 1901, blz. 163, noot,
maar als een „facsimilequot; (sic) van een teekening van De Bray, en aldus ook Max Eisler in
zijn Geschichte eines holl.Stadbildes (1914), blz.255, noot 4. Zie mijn referaatoverS.de
B.in de Handelingen van het Histor. Congres te's Gravenhage, 1934 en: P.T. A.Swil-
lens Pieter Jansz. Saenredam. Amsterdam 1935, blz. 16, Catal. nrs. 58/59, afb. 26/27.
•) Aldus Weissman in: Bouwk. weekblad XXIV (1904), blz. 16, en zelfs nog in 1912
in zijn Gesch. der Nederl. bouwkunst, blz. 326.
seerd door het beeld der Justitia. Met zijn geleden top van twee
groote trappen, gevuld met klauwstukken, en zijn vlakke pilaster-
ordonnanties, blijkt hij een ietwat klassicistisch verstrakt, laat
werk uit de school van Hendrick de Keyser. Vóór den gevel stond
aanvankelijk het door Toscaansche zuilen gedragen, in 1885 ge-
sloopte schavot, zooals o.a. een schilderij van G. en J. Berck-
heyde (pl. 723) doet zien.
De nawerking van de Keyser's trant in den Haarlemschen
raadhuisgevel verwondert ons allerminst, wanneer wij bedenken,
dat juist in deze jaren Salomon de Bray het prentwerk bezorgde
dat, méér dan een van zijn bouw- of schilderwerken, de herinne-
ring aan zijn naam zou levend houden: de reeds meermalen be-
sproken „Architectura Modernaquot; i). Te dezer plaatse willen wij
dit prentwerk beschouwen, niet om het werk van de Keyser, maar
om de voor de Bray typeerende interpretatie, die het van de
Keyser's architectuur geeft. In een „Aen den Leserquot; geeft onze
auteur eerst inleidende beschouwingen over de oudheid, de waar-
heid en de waardigheid der bouwkunst. En hierin treft ons al da-
delijk die anti-Grieksche. instelhng, die immers zoo kenmerkend
is voor de Tien boeken van Leone Battista Alberti: Niet de Griek-
sche bouwkunst is de oudste, maar die der „Hebreenquot; (Cain,
Seth, label, Noë, later Bezeleël en Oliab!). Hij weerspreekt na-
drukkelijk Vitruvius: „wij ontkennen de Griecken eerste Vinders
der Bouw-konst te zijn, en dat uyt dese redenen, omdat al de be-
wijzen van de Grieksche oudtheden, en dese vindinghen, meest
alle zijn ghenomen uyt de erdichte versierselen der oude Grieck-
sche Schrijvers en Dichteren, en daerom heel onsekerquot; Spre-
kende over „de waerheydt of gewisheydt der Bouw-konstquot;,
komt hij tot beschouwingen omtrent de „evenredenheytquot; of
„proportioquot;, waarin hij de op Vitruvius berustende anthropo-
morphe opvatting van de aesthetiek der bouwkunst ontwikkelt,
die vooral de klassicistische theoretici zoo bij voorkeur aanhin-
gen 3). En wanneer hij tenslotte verhandelt over de waardigheid
') Vgl. Handboek, dl. II, blz. 265 vv.
Arch. Mod., p. 2. Men vergelijke hieromtrent L. B. Alberti, De re aedif., lib. VI,
cap. 3 en 13; lib. Vil, cap. 6; lib. X, cap. 2, waar hij telkens de waarde en betrouwbaar-
heid der Grieksche schrijvers in twijfel trekt.
=) Cf. Vitruvius, De Architectura, lib. III, cap. 1, al. 2. Een nawerking van deze
aan het menschelijk lichaam ontleende proportieleer vinden we reeds bij Alberti, De re
aedif., lib. IX, cap. 7. Zij is vooral door Luca Paccioli in zijn in 1509 verschenen ver-
handeling „Divina proportionequot; ontwikkeld.
der bouwkunst, blijkt toch duidelijk dat de Romeinsche bouw-
kunst de hoogste plaats in zijn waardeering heeft, en hij besluit
met het volgende karakteristieke betoog: „Nu, 't is gantsch be-
kent, dat onlangs voor onse Eeuwe: 't welck wy vollerhandts uyt
aUeoude ghestichten bemercken, alomme in dese Landen een seer
Barbarische wij se van Bouwen is in gebruyck geweest; den
welcken van de Gotthen, en Wandalen (die met een ingedroncken
haet, het Roomsche Rijck, en alle gedenckenisse van dien, poo-
gende te verdelgen en uyt te roeyen: oock dese maniere van Bou-
wen al vreemt, en verbastert van de oude, en voorige wyse, in
plaetse van de ware hebben ingedrongen) is herkomen, en ver-
mits eenige gedurigheydt der selve Heerschappye in Italien, en
Lombardien, is in so vasten gewoonte en gebruyck geraect, dattet
een nieuwigheyt heeft geschenen als men korts en effen voor onse
Eeuwe weder in eenige van onse Steden, de oude maniere van
Bouwen (welcke eenighe jaren te vorens in Italien onder de
Konst-hevende Pausen op de been geraeckt was) heeft sien her-
voor-brengen, en gebruycken: de welcke wy alsnoch onder de
buurige Ghebouwen, rechts als een seltsaemheydt sien uytsteken:
Waeruyt oock de dolinghe en het ghemeen gevoelen is ontstaen,
de outste wyse van Bouwen, rechts als een nieuwigheydt te hou-
den. Maer nu desen onsen tegenwoordige bloeyenden tijdt: inde
welcke wy de waerachtighe Bouw-konst sien als errysen: geeft
ons de selve soo vollerhandts, van de welcke de aensienlijckste en
merck-waerdighste, die in desen Boecke verthoont en voorghe-
dragen sullen worden, vroege beginselen zijn: sulcx, dattet te
hopen staet de Bouw-konst, met soodane schreden voortgaende,
weder op haren hooghsten trap te sullen geraken, en sal also uyt
de volgende daet, de eygenwaerdigheydt der Bouwkonst van de
welcke wy vorens breedelijcken gesproken hebben, blij eken en
bekent werdenquot; i).
Wij meenen dit ietwat lange citaat te mogen geven, omdat het
zoo duidelijk aantoont uit welken geest de „Architectura Mo-
dernaquot; eigenlijk werd geboren en wat de Bray er mee bedoelt: De
oude Romeinsche bouwkunst is de ware. Zij is wehswaar eenigen
tijd door de bouwwijze van Gothen en Vandalen (de Gothiek!)
verdrongen, maar nu toch weer in Itahe, door toedoen van kunst-
lievende pausen, „op de been geraaktquot;. En ook hier te lande be-
») Arch. Mod.,p. 7.
-ocr page 86-gint men nu, in „desen onsen tegenwoordige bloeyenden tijdtquot;,
weer volgens die waarachtige Romeinsche wijze te bouwen, en
van die bouwwerken zal hij in zijn Architectura Modema, „ofte
Bouwinge van onsen tytquot; de voornaamste laten zien.
De Bray doet dan een keuze uit de werken, in de eerste plaats
van Hendrick de Keyser, van wien hij de meest klassicistisch ge-
stemde ontwerpen reproduceert, en vervolgens van diens zoons
Pieter (tombe van graaf Willem van Nassau te Leeuwarden) en
Thomas (eerepoort), van Hans Steenwinckel (galerij voor het
slot Frederiksburg, Denemarken) i) ; verder merkwaardigerwijs
ook het ontwerp van Jacob van Campen voor den gevel-Coymans,
welke „Faciattequot; hij roemt in zoo geestdriftige bewoordingen als
hij voor de Keyser nauwlijks gebruikt, een enthousiasme, waar-
toe hem, behalve de positie en de aanzienlijke relaties van den
„verwonderlijcken en dapperen Schilder en Bouw-meesterquot;
ongetwijfeld ook wel de streng-klassicistische aard van het pro-
ject bracht; en tenslotte het reeds meer genoemde ontwerp voor
een achtkante koepelkerk van Hendrick Dankertz (pi. 847), dat,
behalve om zijn academisch, en voor 1628 toch wel opmerkelijk
strak klassicisme, waarschijnlijk ook om de familie Danckerts
te believen een plaats kreeg.
Het is de vraag of de Keyser zelf bijzonder ingenomen zou zijn
geweest met deze publicatie van zijn œuvre en vooral met de om-
lijsting van jonger werk, waarin het werd vertoond, maar juist
hierom ook is de Architectura Moderna een belangwekkend do-
cument, getuigend van de verandering, die tusschen 1621 en 1630
was ingetreden, ook in de Amsterdamsche bouwwereld.
De „Architectura Modernaquot; verscheen in 1631. Daarna hooren
we jaren lang niets meer omtrent werkzaamheden van haren
auteur als bouwmeester, totdat in 1643, voUe twaalf jaar later,
de Bray weer wordt genoemd, wanneer de Haarlemsche vroed-
schap zich wendt tot hem en Pieter Post om ontwerpen voor de
staduitbreiding. Toch zal Salomon de Bray, die in 1640 tot deken
van het St. Lucasgilde te Haarlem werd benoemd, en dus een
gezien kunstenaar was, in al dien tijd wel iets op het gebied der
architectuur tot stand hebben gebracht. Zoo zouden wij geneigd
zijn een stuk architectuur als de portiek Koningstraat 20 te
1) Vgl. Handboek, dl. II, blz. 279, 467, en 491.
Aldus roemt hij Jacob van Campen: Arch. Mod., p. 26.
-ocr page 87-Haarlem, een overblijfsel van het voormalige huis Schagen, op
zijn naam te zetten: het Dorisch poortje met gebroken fronton,
de opengewerkte attiek met balustrade, de orillons en klauw-
stukjes der vensteromlijstingen te weerszijden van den ingang,
kenmerken dit werk nog als een nakomeling uit de school van
Hendrick de Keyser; de zwaardere vormen echter, de strenge ge-
slotenheid van de compositie, het uitdiepen van muurnissen om de
vensterfrontons, de cartouche in het fronton, het blokwerk van
het poortje, doen dit voorname brokstuk kennen als het werk
van een iets lateren geest, die met name reeds den invloed der
vroege Fransche barok had ondergaan, en met prof. J. A. G. van
der Steur dateeren wij het daarom ± 1640 . Nu is er omstreeks
dezen tijd, voor zoover wij weten, in Haarlem niemand, die voor
een aan Hendrick de Keyser herinnerend vroeg-barok werk als
dit in aanmerking zou komen, dan juist en bij uitstek Salomon
de Bray. Maar, zooals gezegd, zekerheid is er niet, en wij geven
dus deze ondersteUing voor wat zij waard is.
Den 21 sten Maart 1643 dan leverde Pieter Post zijn ontwerp
in voor den uitleg der stad, dat 11 Februari 1644 werd gevolgd
door eenzelfde project, nu met ingeteekende perceelen, en waar-
voor hij nog in hetzelfde jaar werd betaald. Op de achterzijde van
het eerste ontwerp van Post vinden we ook het eerste „Concept
van vergrooting, aen de Noord- en Noordoostsyde der stadt Haer-
lem, door Salomon de Bray 1644quot;. Tezelfdertijd ontwierp onze
meester een plan voor de Nieuwe kerk, als antwoord op de hier-
na te bespreken prijsvraag voor de verbouwing der oude St. Anna-
kerk te Haarlem, waarin het ontwerp van Jacob van Campen ter
uitvoering werd gekozen . Voor beide ontwerpen, van de stads-
uitbreiding en van de Nieuwe kerk, werd hij den 4en November
1645 betaald met 340 gulden, in plaats van de door hem gevraagde
454 gulden. Was de Bray's ontwerp voor de Nieuwe kerk niet ter
uitvoering aangenomen, zijn plan voor de stadsuitbreiding mocht
de voorkeur verwerven boven die welke door Post en door anderen
waren ingezonden. Het zou echter tot 1660 duren eer de vroedschap
het vraagstuk der uitbreiding systematisch in studie ging nemen.
Dan verschijnt in 1661 bij den stadsdrukker Abraham Caste-
') Vgl. J. A. G. van der Steur, Oude gebouwen in Haarlem, blz. 81, nr. 274, en de
afb. aldaar.
') Vgl. Handboek, dl. III, blz. 364.
-ocr page 88-leyn het in den loop der besprekingen gewijzigde project met de
Bray's breedvoerige toelichting: „Bedenckingen over het Uyt-
leggen en Vergrooten der stadt Haerlemquot; i). En eerst in Januari
1671 was men met de voorbereiding zoover, dat een begin kon
worden gemaakt met het werk zelf, dat in 1866 werd voltooid.
De aldus tot stand gekomen uitleg was echter slechts ongeveer
een kwart van het geheele plan van de Bray, dat we afgebeeld
vinden in zijn „Bedenckingenquot; Uit deze prent blijkt, dat de
Bray zich de nieuwe uitbreiding omsloten dacht door een regel-
matigen zestienhoek van vestingwerken met zestien vijfhoekige
bastions, en met de St. Bavokerk als middelpunt. Kennelijk is
dit grootsche stedeplan ontstaan onder invloed der klassieke
Italiaansche renaissance-theorieën van Filarete en meer onmid-
dellijk van Vincenzo Scamozzi. Dit spreekt te sterker, wanneer we
opmerken, hoe in de Bray's ontwerp de straten en grachten zijn
aangelegd volgens een systeem van rechte, elkaar rechthoekig
snijdende lijnen, en wanneer we hierbij dan zijn detailschets in
het Haarlemsch gemeente-archief zien van een vierkant stads-
plein, omgeven door een netwerk van elkaar rechthoekig krui-
sende straten, een motief, dat als rechtstreeks gecopieerd lijkt
naar het ideale stadsplan uit Scamozzi's „Idea dell'Architectura
universalequot;, in 1615 te Venetië verschenen®). De beteekenis van de
Bray's ontwerp in de geschiedenis van onzen vesting- en stedebouw,
zal hierna nog ter sprake komen. Hier is het voldoende op te mer-
ken, dat ook deze bouwmeester, die de klassieke theorieën is toege-
daan, zich weer aansluit bij voorbeelden der klassicistische barok.
Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat hij in 1644 ook de
uitbreiding ontwierp van het Burger Kinderweeshuis te Nijmegen,
waarvan nog slechts enkele verminkte fragmenten bewaard bleven.
Van een geheel anderen kant deed de Bray zich kennen, toen
hij, blijkens de kerkerekeningen vanSt. Bavo,in 1658—'59 aan de
zuidoostzijde van het koor dezer kerk een aanbouw optrok, be-
Eene volledige Duitsche vertaling van den inhoud bij Eisler, a.w., blz. 259—289.
Een overzicht bij L. C. Dumont, Een uitbreidingsplan van Haarlem uit vroegeren tijd,
in: „Publieke Werkenquot;, I (1932), blz. 163—167.
Het onderschrift bij dezen plattegrond luidt: „Een Ontwerp door S. de Braij.
Tot de geheele Vergrootinge der Stad Haarlem: Daer van aen de noortzyde het begin-
sel tot den eersten aenvangh is aengeweesen: ende den inhoud van dit Boeck alleen is
handelendequot;.
Een verwezenlijking van dit ideale plan biedt de in 1593 door Scamozzi aange-
legde Venetiaansche stad Palma Nuova (bij Udine). Vgl. G. Münter, Geschichte der
Idealstadt, in: „Städtebauquot;, Berlin 1929.
stemd voor de kerkeraadskamer en het „heerenkantoorquot; (voor-
mahge vergaderzaal van kerkmeesteren) i). Dezelfde man toch,
die in zijn „Architectura modernaquot; zoo heftig fulmineerde tegen
de „seer barbarische wijze van bouwenquot; der gothiek, ontwierp
hier een bouwwerk in een eigenaardigen gothischen stijl, met
steunbeeren waartusschen spitsbogige vensters met eenvoudige
vischblaastraceeringen; de traveeën om de andere verhoogd met
een puntgevel, waarin een rond toplicht We zien hier dus de
Bray diezelfde soort „gothiekquot; toepassen, die zoowel van Campen
als van der Helm op hun beurt aanwendden, en waarvan men
omstreeks het midden der 17e eeuw meer theoretisch dan prac-
tisch afkeerig blijkt, al dient gezegd, dat het resultaat doorgaans
niet gelukkig was.
Dit is het laatste werk, dat we van de Bray kennen. In het
gemeente-archief te 's Gravenhage trof ik echter een fijne pen-
teekening aan, een landschap voorstellend met het buitenhuis
Ockenburg onder Loosduinen, bij 's Gravenhage, gesigneerd:
1660 ^ D Braij. Dit buitenverblijf nu was in 1648—'50 ge-
bouwd door den predikant-medicus-dichter Jacob Westerbaen,
zwager van Salomon de Bray. Wij mogen derhalve onderstellen,
dat Jacob Westerbaen het ontwerp van dit huis zal hebben opge-
dragen aan zijn zwager, den bouwmeester. De dichterlijke pre-
dikant, bevriend met Constantijn Huygens, gaf in den trant
van diens „Hofwyckquot;, een berijmde beschrijving van zijn Ocken-
burgh, die in 1654 verscheen en waarin wij een prent vinden
met de afbeelding van het huis, dat echter, evenals op de teeke-
ning in het Haagsch archief, zoozeer achter geboomte verscholen
ligt, dat aUeen een gedeelte van het gebouw met de bovenste
rij kruisvensters en het hooge wolfdak met twee schoorsteenen
zichtbaar zijn. Daar ons tot dusver van dit in de 19e eeuw geheel
verbouwde buitenhuis geen vollediger afbeelding bekend werd,
kunnen wij slechts zeggen, dat het een eenvoudig vierkant ge-
») Zie de archivalia gepubliceerd in: F. Allan, Geschiedenis en beschrijving van
Haarlem, dl. III (Haarlem, 1883), blz. 425—426.
Dit gebouw is in 1903 gerestaureerd, waarbij o.a. de traceeringen naar gevonden
overblijfselen werden vernieuwd.
') Onder den titel: „Arctoa Tempe.quot; Ockenburgh woonstede van den Heere van
Brandwyck in de Clingen buyten Loosduynen. In 's Gravenhage. Bij Anthony Ton-
gerloo, Boeckverkooper inde Veen-straet, inde Thiengeboden. Anno 1654quot;. Met een
opdracht aan Huygens, en met huldigende gedichten aan Westerbaen van Huygens
en Cats. Zie over dezen dichter: J. A. Worp in: Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk. VI,
blz. 161 —274, en: Jonckbloet, Gesch. der Nederl. letterkunde IV^ blz. 109—114.
bouw moet zijn geweest, in den trant van Hofwijck, maar breeder
en waarschijnlijk ook grooter. Tenslotte kennen wij van zijn
hand nog een schets voor de sculpturen in het tympaan van het
Prinsenhof te Amsterdam, die echter niet aldus is uitgevoerd
(vgl. blz. 253).
In 1664 werd het gezin van Salomon de Bray getroffen door de
toen heerschende pest, en nadat zijn vrouw en zijne zoons Dirck,
Jacob en Aelbert hem waren ontnomen, overleed ook hijzelf den
1 Iden Mei van dat jaar.
Als bouwmeester moge Salomon de Bray geen figuur van den
eersten rang zijn, hij blijkt toch wel van meer belang dan tot
dusver doorgaans werd gemeend. Wat wij van hem leerden
kennen, doet hem indeelen bij de epigonen van Hendrick de
Keyser, maar bewijst tegelijk, dat hij toch ook wel een man der
opkomende klassicistische barok was, na verwant bijv. aan een
Barth. van Bassen. En tevens blijkt hij een eclecticus, die, ondanks
alle klassieke leerstelligheid, niet afkeerig is van de vormen der
gothiek. Geen inventief kunstenaar dus, geen sterke persoonlijk-
heid, maar een bekwaam en eerbaar vakman, die — en hierin ligt
misschien zijn voornaamste beteekenis — doortrokken van de
tradities der voorgaande renaissance-periode, de uitheemsche
vormen der klassicistische barok hielp vertalen in een bepaald
Hollandsch dialect.
Vingboons. — Gelijk de meesten zijner kunstbroeders in de
Noordelijke Nederlanden, was ook de belangrijkste Amsterdam-
sche bouwmeester uit het midden der 17e eeuw, Philip (s) Ving-
boons, van Zuid-Nederlandsche afkomst. Zijn vader was waar-
schijnlijk de temperaschilder Philips Vingboons de Oude uit
Mechelen, die zich in 1587 te Amsterdam vestigde, waar hij 8
Maart 1591 het poorterrecht kreeg i). De jonge Philips Vingboons
(ook: Vinckeboom, Vinckeboons) is daar in 1614 geboren. Het
Amsterdamsche puiboek vermeldt zijn ondertrouw op 21 April
1645: „Philips Vinckebooms, van Amsterdam, out 31 jaer, bouw-
meester, noch een moeder hebbend, geass' met Jan Vinckebooms,
zijn broeder, woon. op de Brestraet, en Pieternella Questiers,
') Volgens Karei van Mander (Schilder-Boeck, 1604, fol. 299) stierf hij te Amster-
dam in 1601. Zie ook: Floerke-v. Mander, Bnd. II (1906), S. 368—369 en Anm. 670,
S. 459; Wurzbach, Künstlerlex., II, 792.
van Amsterdam, oud 26 jaerquot;, enz. i) Behalve den hier p-
noemden Jan Vingboons die teekenaar en graveur was, had Philips
nog een jongeren broeder, Justus, die evenals hij architect werd.
Omtrent de werkzaamheid van dezen meester zijn we bijzonder
goed ingelicht, doordat hijzelf zijn ontwerpen in prent heeft uitge-
geven: het eerste deel in 1648 bij Joan Blaeu. In 1664 verkregen
Johan en Justus Vinghboons octrooi voor „de affbeeldsels der
voornaemste gebouwen uyt alle die haren broeder Philips Vingh-
boons heeft geordineert, en daerby nogh laeten comen eenige die
geordineert zijn door den voorn. Justus Vinghboonsquot; van
welk octrooi zij echter alleen gebruik maakten tot publicatie van
Justus' ontwerpen voor het Trippenhuis. Daarna het Phihps in
1674 het tweede deel der „afbeeldselsquot; zijner bouwwerken ver-
schijnen, eveneens bij J. Blaeu Het eerste deel werd vervolgens
in 1688 door Justus Danckerts opnieuw uitgegeven, en in 1715
verscheen een herdruk van het tweede deel bij Pieter van der Aa
te Leiden, waarbij de prenten van het Trippenhuis
Op grond van deze prentwerken en van wat verder archiva-
lisch bekend werd, kunnen we dan de volgende lijst geven van
de met zekerheid op naam van Philips Vingboons staande wer-
ken, en eveneens eenige door zijn broer Justus ontworpen ge-
bouwen noemen.
Door Philips Vingboons ontworpen zijn:
1.nbsp;In 1637. Huis Elsenburch te Maarsen, voor Jacob Burch-
graef.
2.nbsp;„ „ Huis Westwyck in de Purmer, voor Reynier
Pauw.
3.nbsp;„ 1638. Huis Heerengracht 168, Amsterdam, voor Michael
Pauw (pl. 785)
4.nbsp;„ 1639. Huis Keizersgracht 319, Amsterdam, voor Daniel
Sohier (pl. 788) «).
») Huw Int reg van de Puij, D. T. B. 678, fol. 33, Gemeente-archief Amsterdam.
Op grond van een onjuist afschrift in Oud-Holland, IV (1886), blz. 227, waarin V. 37
oud wordt genoemd, meenden Weissman e.a. dat de meester in 1608 geboren wasquot;
2)nbsp;Cf. Bredius, in: Obreen's Archief VII (1877—78), blz. 143.
3)nbsp;Bredius, t.a.p., blz. 146.
4)nbsp;Voor de volledige titels dezer werken zie men de literatuur-opgave hierachter.
5)nbsp;Bij de thans nog bestaande van deze bouwwerken verwijzen wij telkens naar de
deelen der „Voorloopige lijst der Nederl. monumentenquot;, waarin zij vermeld zijn.
Hier dus: Vo'orl. lijst V^ (Amsterdam), blz. 206, nr. 977.
•) Voorl. lijst V^, blz. 258, nr. 1469.
-ocr page 92-5.nbsp;In 1639. Huis Singel 548, Amsterdam, voor loan Huyde-
coper 1).
6.nbsp;„ „ Huis Singel, Amsterdam, voor Ant. Oetgens van
Waveren.
7.nbsp;„ 1640. Huis Heerengracht, Amsterdam, voor Nic. Sohier.
8.nbsp;„ „ Huis Heerengracht, Amsterdam, voor Christoffel
van Hove.
9.nbsp;„ „ Ontwerp voor een raadhuis te Amsterdam.
10.nbsp;„ 1641. Huizen aan de Oude Turfmarkt (Rokin 145), Am-
sterdam, voor P. J. Sweelinck
11.nbsp;„ „ Huis aan de Geldersche kade te Amsterdam, voor
A. P. Croock.
12.nbsp;„ 1642. HuisKloveniersburgwal95, Amsterdam, voor Joan
Poppen
13.nbsp;„ „ Huis Vredenburg in de Beemster, voor Frederik
Alewijn.
14.nbsp;„ „ Huis aan de Amsterdamsche vaart bij Weesp.
15.nbsp;„ 1643. Huis op den O. Z. Achterburgwal, Amsterdam,
voor Gerrit Groot.
16.nbsp;„ „ Huizen aan den Amstel te Amsterdam, voor re-
genten van het St. Pietersgasthuis.
17.nbsp;„ „ Huis Groenhoven, aan den Amstelveenschen weg,
voor Michiel Popta.
18.nbsp;„ 1644. Huis in de Purmer, bij Edam, voor leronymus Ram.
19.nbsp;„ 1646. Huis Rokin Oostzijde te Amsterdam, voor Amel-
donck Leeuwen.
20.nbsp;„ 1647. Huis Pijnenburgh, „in 't Stichtquot;.
21.nbsp;„ „ Het Oudezij ds Heerenlogement te Amsterdam.
22.nbsp;„ 1649. Huis op de Kromme Waal, Amsterdam, voor M. F.
van der Schilde.
23.nbsp;„ 1650. Huis O. Z. Voorburgwal 205—207, Amsterdam
(pl. 790).
24.nbsp;„ 1650. Huis Kloveniersburgwal 77, Amsterdam, voor
Nic. van Bambeeck *).
25.nbsp;„ „ Huis op den Fluweelen Burgwal (O. Z. Voorburg-
wal), Amsterdam, voor J. en H. Schuyt.
gt;) Voorl. lijst V», blz. 379, nr. 3231.
Voorl. lijst V2, blz. 360, nr. 3009.
Voorl. lijst V^ blz. 285, nr. 1786.
Voorl. lijst V», blz. 214, nr. 1782. — Zie ook C. Visser, in: „Bouwwereldquot; XV
(1916), blz. 393—396.
26.nbsp;In 1654. Huis RoUecate voor loan van Ysselmuyden, bij
Vollenhoven.
27.nbsp;„ 1655. Huis O. Z. Voorburgwal 316, Amsterdam, voor
P. de Mayer i). •
28.nbsp;„ „ Huis Gansenhoef voor Remond de Smit te Maar-
seveen.
29.nbsp;„ 1656. HuisPeckendamteDiepenheim (pl. 807).
30.nbsp;„ 1660. Huizen Heerengracht 364, 366, 368 en 370, Am-
sterdam, voor Jacob Kromhout
31.nbsp;„ 1661 (?). Nieuwe toren te Kampen (pl. 781).
32.nbsp;„ 1662. Huis Nuerenburg, Singel 460 (thans „Odeonquot;),
Amsterdam, voor Gillis Marcelis (pl. 830)
33.nbsp;„ „ Wanthuis (thans vleugel raadhuis), Polstraat te
Deventer (pl. 798) 1).
34.nbsp;„ 1663. Huis Harssevelt, voor Barth, van den Burgh te
Ootmarsum.
35.nbsp;„ „ Huis Heerengracht 450, Amsterdam, voor Joh.
Deutz 5).
36.nbsp;„ „ Huis Heerengracht 386, Amsterdam, voor Karei
Gerards
37.nbsp;„ 1664. Huis Vanenburg voor Hendrik van Eessen bij
Harderwijk.
38.nbsp;„ „ Huis op de Keizersgracht, voor Isaac Jan Nijs.
39.nbsp;„ „ Huis Heerengracht 412, voor Guillam Belin la
Garde (pl. 794)
40.nbsp;„ 1669. Huis voor Joan Clant te Stedum ®).
41.nbsp;„ „ Huis Heerengracht 466, Amsterdam, voor Hieron.
de Haaze (pl. 786) »).
Van Justus Vingboons kennen we slechts:
1653. Ontwerp voor het Riddarhus te Stockholm (Zweden).
1662. Het Trippenhuis op den Kloveniersburgwal te Amster-
dam (pl. 792, 793) quot;).
Bepalen wij ons voorloopig tot de werken van Philips Ving-
boons, dan zij opgemerkt, dat de eerste 20 nummers van boven-
staande lijst, de werken tusschen 1637—1647 omvattend, voor-
komen in het in 1648 verschenea eerste deel zijner ontwerpen,
terwijl de 21 overige, loopend van 1647—1669, zijn opgenomen
in het tweede deel (uit 1715) met uitzondering van de nummers
31 en 33; tevens zijn aan de hier bedoelde uitgave van het tweede
deel dan nog Justus' plannen voor het Trippenhuis toegevoegd.
De gebouwen uit de eerste tien jaren van Philips' werkzaam-
heid zijn meerendeels woonhuizen te Amsterdam, en verder bui-
tenverblijven van Amsterdamsche kooplieden, vooral in de toen
nieuwe droogmakerijen van de Purmer en de Beemster, waarin
het regenten-patriciaat van de Amstelstad in het tweede kwart
der 17e eeuw meer en meer zijn kapitaal stak. De ontwerpen der
laatste twintig jaren van den in 1678 overleden meester omvatten
onder meer een achttal bouwwerken in het Oostelijk deel des
lands, voornamelijk in de provincie Overijsel (nrs. 20, 26, 29, 31,
33, 34, 37 en 40).
Wat wij tevoren reeds opmerkten, wordt door het hier gegeven
overzicht bevestigd. Philips Vingboons is in de eerste plaats
woonhuis-architect; en hij is de architect van het Amsterdamsche
woonhuis uit het midden der 17e eeuw in het bijzonder. Op dit
gebied, waar hij metterdaad als vernieuwer optreedt, ligt zijn nog
te weinig gewaardeerde verdienste en zijn onmiskenbare betee-
kenis. Want het is maar niet enkel de zaak, dat deze meester op
een gegeven oogenblik in onze geschiedenis, zekere, wel aardige
huizen heeft neergezet; maar hij is, wat heel wat meer zegt, de
schepper van een nieuw type, en dat niet alleen van een nieuw
geveltype, maar bovenal van nieuwe interieurs, van een nieuw
organisme van het woonhuis. Tot staving van dit betoog zouden
wij kunnen volstaan met een verwijzing naar het vroeger omtrent
de ontwikkeling van de woonhuisarchitectuur dezer periode reeds
meegedeelde. Maar wij wiUen hier nog even nader ingaan op enkele
bijzonderheden, die den aard van Vingboons' werk en zijn plaats
in onze architectuurgeschiedenis duidelijker helpen teekenen.
De vroegste bouwwerken, die wij van hem kennen, zijn: het
huis Elsenburg [1] en het huis Westwyck [2], terwijl ook zijn
eerste ontwerpen voor het huis Vredenburg in dezen tijd moeten
vallen, daar, gelijk wij weten, P. Post in 1639 nieuwe plannen
teekende, die ten deele op het project van Vingboons geïnspi-
reerd schijnen 1). Het eerstgenoemde, aan de Vecht gelegen
buitenverblijf, thans verdwenen, was, als de meeste lusthuizen
dezer periode, een eenvoudig rechthoekig gebouw met den vijf
vensters breeden voorgevel aan een lange zijde, en gedekt
door een groot wolfdak met achtkanten dakruiter. De midden-
risaliet, ter breedte van drie venstertraveeën, was door de
kroonlijst heen getrokken en gedekt met een rechte balustrade.
De ingang met ronde stoep was in de middentravee aangebracht.
Deze strenge symmetrie van den opstand blijkt echter niet te
strooken met de indeeling van het grondplan, dat als midden-
gedeelte een vestibule vertoont, die niet in de as is gelegen, zoo-
dat de ingang in haar rechterhoek ligt, terwijl de linkerzijwand
dezer ruimte bijna tegen het venster links van de voordeur aan-
loopt, en daarom eenvoudigweg is afgeschuind! De trap is nog in
den linker achterhoek der vestibule min of meer weggewerkt. Ter
rechterzijde ligt dan een grooter vertrek met twee vensters, ter
linkerzijde een klein vertrek met één venster in den voorgevel.
Deur en vensters der hoofdverdieping hebben beurtelings seg-
mentvormige en driehoekige frontons. Pilasterorden zijn niet
toegepast in deze hoogst eenvoudige, strakke gevelarchitectuur,
waarvan de aantrekkelijkheid geheel berust op de goede verhou-
ding en de juiste plaatsing der openingen 2).
Het huis Westwyck, in hetzelfde jaar ontworpen, vertoont een
veel regelmatiger en logischer plan dan Elsenburch, overeenko-
mend met de dispositie, zooals die sinds 1630 reeds in de Haagsche
school gebruikelijk was: een streng in het midden gelegen vesti-
bule geeft aan de achterzijde toegang tot een ruim trappenhuis;
in den voorgevel is dit centrale gedeelte uitgedrukt door een risa-
liet van drie smalle venstertraveeën, met den ingang in het
midden en geflankeerd door Corinthische pilasters der kolossale
orde; deze middenrisaliet wordt boven de kroonlijst doorgetrokken
in een dakkapel met Corinthische hoekpilasters, waartusschen
festoenen, en bekroond door een driehoekig fronton i). Deze
gevelarchitectuur komt geheel overeen met die van Vingboon's
ontwerp voor Vredenburgh (pl. 772), en dit wijst er wel op, dat
beide projecten omstreeks denzelfden tijd zullen zijn ontstaan.
In het verhoogen van den middenrisaliet door een dakkapel met
fronton, valt reeds het begin te bespeuren van het motief, dat
later in zijn karakteristieke halsgevels met pilasters tot zoo bijzon-
dere ontwikkeling zou komen (pl. 787). Dan bouwt Vingboons in
1638 zijn — voor zoover wij weten — eersten halsgevel, voor het
huis van Michael Pauw aan de Heerengracht te Amsterdam; deze
nog geheel vlak, zonder pilasters, maar met die ingezwenkte be-
lijning der klauwstukken, die vooral kenmerkend wordt voor onze
Noord-Nederlandsche halsgevels .
Het jaar 1640 beteekent een kentering in de overigens zeer
gelijkmatig verloopende ontwikkeling van dezen bouwmeester.
Wij hebben er boven reeds op gewezen, hoe in de organisatie
van zijn woonhuis, het in 1642 gebouwde huis van Joan Poppen
aan den Kloveniersburgwal een nieuw element bracht met zijn
trappenhuis®), waarvan we de meer monumentale behandeling
reeds voorbereid vonden in het huis Westwyck. Tezelfdertijd laat
hij het motief der vensterfrontons varen en gaat hij ovale zolder-
vensters aanbrengen«), terwijl hij onder stelselmatige toepassing
van strakke, maar vrij opgevatte, zeer slanke pilasterordonnan-
ties, tot den voor hem karakteristieken halsgevel komt, waarvan
we wel het eerste volgroeide voorbeeld aantreffen in den tweeling-
gevel aan de Oude Turfmarkt, dien hij in 1641 ontwierp voor Pieter
Jansz. Sweelinck, zoon van den vermaarden toondichter (pl. 787).
Het belangrijkste werk van Vingboons uit deze jaren is echter,
hoewel het onuitgevoerd bleef, zijn ontwerp voor het Amsterdam-
sche raadhuis. Vermoedelijk heeft onze bouwmeester hiervoor
verschillende projecten geteekend, maar het eenige dat we met
zekerheid van hem kennen, is dat waarvan hij grondplan en voor-
gevel publiceerde in zijn „Afbeelselsquot; van 1648 (pl. 746), en waar-
van hij op fol. 4 van zijn tekst zegt: „Deze voorsteUingh oft ont-
werpsel tot een Stadhuys deser Stede, is over eenige jaren gemaekt
doch zijn de Heeren sedert heel verandert van verdeeling, en bij
dese gelegentheyd is dese hier mede by gevoeght. 't Voornemen
was geweest dit op zyde oock te vertoonen, doch kan tennaesten
by wel uyt het voorste geoordeelt worden, hoe het hem op de zijde
en van achteren soude vertoonen; want het rontom even schoon
soude wesenquot;.
De verandering van verdeeling, waarop Vingboons hier doelt,
was in 1645 bepaald in een resolutie der Vroedschap, waarvan de
aanhef luidt: „Alzoo men vermerckt dat verscheyden persoonen
zich moeyen met modellen maeken van een nieuw te maeken
stadthuys ende dat op een onseker, omdat men noch niet eensch
is aengaende den grondt----quot; i).
Dit slaat kennelijk op plannen, als de door Vingboons inge-
zondene. Deze blijken echter wel in overeenstemming met het
bepaalde in een resolutie van 28 Januari 1643, zoodat men ze
op goede gronden in de jaren 1643-'45 ontstaan kan achten
We weten evenwel, dat Vingboons reeds in 1640 een som van
48 gulden kreeg voor modellen van de Heiligewegspoort en van
het nieuwe stadhuis®). Deze laatste kunnen niet de in Ving-
boons' prentwerk van 1648 afgebeelde teekeningen zijn, daar de
maten hiervan veel grooter zijn, dan de aanvankelijk, in 1640,
vastgestelde *). We moeten dus wel aannemen, dat de meester
in 1640 een ander ontwerp heeft ingediend. Of we dit terug-
vinden in de opmerkelijke gevelteekening, waaraan een foto in
het Amsterdamsche gemeente-archief de herinnering bewaart ®)
zou ik niet durven besUssen. Zeker is het, dat dit ontwerp in
conceptie verre achterstaat bij het latere groote plan van Ving-
boons, en zeer sterk geïnspireerd blijkt op het ontwerp voor een
villa van Serlio.
Het door Vingboons in 1648 uitgegeven plan, dat dus slechts
drie of vier jaar later is ontstaan, vertoont niet alleen niets Ita-
liaansch, maar is daarentegen met zijn door koepels bekroonde
hoekpaviljoens van een uitgesproken Fransch, aan Ducerceau
herinnerend karakter. Bijzonder opmerkehjk echter is het grond-
plan, waarmede Vingboons voor het eerst in onze vaderlandsche
bouwkunst een zoo monumentale compositie in klassieken geest
schiep. In strenge symmetrie liggen de vertrekken gegroepeerd
om een galerij, die een rechthoekige open binnenplaats omgeeft.
In de hoofdas liggen een groote „voorsaelquot; en een kleinere „achter-
saelquot;, elk door twee rijen pijlers in drie beuken verdeeld; te weers-
zijden van de voorzaal liggen de trappen naar de bovenverdieping.
Het verdient de aandacht, dat we aldus in dit plan twee belang-
rijke motieven vinden — de galerij met daarop uitkomende ver-
trekken om een binnenplaats, en de groote zaal in de hoofdas —
die Jacob van Campen eenige jaren later in zijn uitgevoerd ont-
werp met zooveel succes zou verwerken.
De beteekenis van dit project, dat in het œuvre van Vingboons
wel een bijzondere plaats inneemt, is deze, dat het ons de som
vertoont van des bouwmeesters kennen en kunnen omstr. 1645.
Hij blijkt hier een kunstenaar, die als een der eersten in ons land
een monumentale compositie in den geest der klassicistische barok
vermocht te scheppen.
In zijn in 1647 ontworpen Oudezijds Heerenlogement, evenals
in zijn woonhuizen, heeft Vingboons deze opvattingen slechts op
kleiner schaal kunnen belichamen ; maar ook hier, en vooral in de
buitenverblijven, die hij in de Purmer, in Overijsel en elders deed
verrijzen, vinden we eenzelfde symmetrische en subordineerende
schikking der vertrekken om een centrale kern, waarmee zij
verbonden zijn en waardoor ook hun onderling organisch verband
wordt bepaald.
Een derde periode van Vingboons' ontwikkehng zet in omstr.
1656. Het in dit jaar verrezen huis Peckedam, te Diepenheim
(pl. 807), doet ons zien, hoe onze architect het rationalisme, waar-
toe hij van den beginne af reeds geneigd was, consequent gaat
doorzetten. De plattegrond is in de grootste gebondenheid streng
symmetrisch gecomponeerd. Vooral de gevelarchitectuur is echter
opmerkelijk om haar voor dien tijd gedurfden eenvoud : niet alleen
toch zijn de allengs canonisch geworden pilasterorden vermeden,
maar zelfs de vensters missen elk decoratief accent, en hunne
afdekking bepaalt zich tot de eenvoudige constructieve strekken;
de geblokte omlijsting van den hoofdingang en het heraldische
beeldhouwwerk in het tympaan vormen de eenige versiering; en
feitelijk zijn het segmentvormig fronton boven de deur en de
driehoekige frontons op middenrisaliet en dakvensters de eenige
elementen, die nog aan de klassieken herinneren. De geheele wer-
king van deze architectuur berust op hare verhoudingen, in
de eerste plaats op de buitengemeen fijn afgewogen verhoudingen
tusschen opening en massa, tusschen vensters, deur en gevelvlak.
En al zal Vingboons later nog wel eens een enkele maal pilaster-
stellingen der kolossale orde toepassen, als in zijn in 1662 op-
getrokken zijgevel van het Wanthuis (pl. 798), de voormalige
lakenhal van Deventer, — in de meeste en belangrijkste werken
sinds omstr. 1660 zoekt hij de schoonheid toch bovenal in
de harmonisch gedeelde ruimte en in de zuiverheid en behaag-
lijkheid der verhoudingen i). Zelfs uit zijn smalle, hooge halsgevels
verdwijnen de pilasters en vensterfrontons. Een vergelijking van
de Kromhouthuizen [30] of van het koopmanshuis „Nueren-
burgquot; (pl. 830) met de twintig jaar vroeger gebouwde huizen
van Sweelinck (pi. 787), maakt de geheele evolutie duidelijk.
Het dient overigens opgemerkt, dat de gevel van „Nueren-
bergquot; de laatste halsgevel is dien we van Vingboons zelf kennen.
Zijn verdere woonhuizen, en zoowel de lustverblijven, die hij
bouwde in Overijsel, Gelderland en Groningen, als die aan de
Amsterdamsche grachten, vertoonen strakke breede gevels met
rechte kroonlijst, gelijk het voormahge huis Harssevelt [34],
waarbij in koele voornaamheid aUe versiering beperkt is tot de
omlijsting van deur en bovenhcht. Soberder en uiteraard zake-
lijker nog is de pakhuisachtige gevel, dien hij ontwierp voor het
in Bremersteen opgetrokken koopmanshuis van de gebroeders
Burchaerts te Hamburg, „staende in 't voornaemste van de Stadt
in de straat genaemt 't Grim----zijnde dese Huysinge 6 a 7 voe-
ten over 't water, gebouwt in de Revier, op boogenquot; De juiste
dateering van dit thans verdwenen huis is niet bekend, maar het
moet, naar den bouwtrant te oordeelen, zijn ontstaan in deze
laatste periode van Vingboons' werkzaamheid. De volkomen
consequentie dezer opvatting belichaamde het thans sterk ge-
wijzigde huis van Hieron. de Haase, aan de Heerengracht te Am-
1) Deze berusten in dit tijdvak meest op de constructie van de middelevenredige, de
vermaarde „Gulden Snedequot;. Wij komen hier later op terug (Handb., blz. 261—262).
Cf. Gronden, afbeeldingen en beschrijvingen----door Ph. Vingboons (1715),
blz. 3.
-ocr page 100-sterdam [41], het laatste werk, dat we van den meester kennen
(pl. 786). Van den picturalen geest der HoUandsche renaissance
is hier geen schijn of schaduw meer te bespeuren, en evenmin
van de sacrosancte zuilenorden, de pilaster-architectuur van
het Klassicisme. De laatste herinneringen aan het klassieke
vormenstelsel zijn samengetrokken om den hoofdingang en het
daarmee als in één omlijsting gevatte middenvenster. Eene ver-
gelijking met 20 tot 30 jaar oudere gevels van denzelfden bouw-
meester (pl. 785, 787, 788) maakt het verschil duidelijk. In een
gevel als van pl. 785 overheerscht het kruisvenstermotief met
zijn zware kozijnen en tympans, die, zich verheffend op het gevel-
vlak, dit verbrokkelen en doen terugtreden ; in den gevel-de Haase
(pl. 786) is dit vlak het volstrekt heerschende geworden, dat het
venster omsluit, zonder nadere omlijsting, eenvoudig als een ver-
diept vak, waarin de dunne kruisroeden met het glas den achter-
grond vormen i). Dit beteekent dus een versterking van den
samenhang tusschen gevel en venster, tusschen den wand en de
openingen, die thans nadrukkelijk een plastische eenheid gaan
vormen. Wij behoeven hier niet weer uiteen te zetten, dat deze
breede samenvatting, die ook spreekt uit het ingangsmotief, een
symptoom is van verdere ontwikkeling in barokken geest.
Een ietwat onzekere plaats neemt in dit œuvre de Nieuwe toren
te Kampen [31] in. Nadat het stadsbestuur in 1646 reeds had
besloten het oude torentje der kerk van het H. Geestgasthuis,
door een nieuw te vervangen, verwoestte een brand nog in het-
zelfde jaar zoowel de kerk als het voor den nieuwen toren aan-
gevoerde materiaal. In 1647 werd de bekende Jan Adriaensz.
Leeghwater betaald voor een model van een nieuwen toren,
dat echter blijkbaar niet werd uitgevoerd, want in het volgend
jaar ontving Evert Rijnvisch, schepen van Kampen, een okshoofd
wijn voor door hem vervaardigde nieuwe projecten®), terwijl
de molenbouwer Dirck Jan uit Edam tezelfdertijd een som van
70 car. gulden kreeg voor zijn plan. Nog in datzelfde jaar 1648
begon Dirck Jan de fundamenten te leggen. Tot 1655 bouwde
') Vgl. E. H. Ter Kuile, Venster en gevel, in: Elsevier's Geïll. maandschrift, 1934,
blz. 389.
'') Zie over hem Handboek, dl. II, blz. 301.
''} Over dezen Evert R. zie men: J. Nanninga Uitterdijk, Het Album amicorum van
Dr. E. Avercamp, in: Bijdr. Geschiedenis v. Overijssel, dl. VI (1880), blz. 231; en F.
Vermeulen in; Nieuw Ned. Biogr. Woordenb. dl. X.
men voort; toen moest wegens geldgebrek het werk worden stil-
gelegd. Eerst in 1661-64 werd de bovenbouw met de houten be-
kroning voltooid (pl. 781).
Volgens Nanninga Uitterdijk zou het ontwerp van Rijnvisch
in 1649 zijn vervangen door plannen van Vingboons i), maar
hij brengt hiervoor geen nadere bewijzen bij, en in de stads-
rekeningen vinden we Vingboons voor het eerst vermeld in 1661,
wanneer een reis wordt geboekt van mr. Gerrit Timmerman „naer
Amsterdam om met Vingboons te spreekenquot;. Den SOsten Sep-
tember 1663 wordt aan „Mons. Philip Vingboon, architectquot;, het
aanzienlijke bedrag van / 400.— uitbetaald „voor sijn diensten
van teyckeninge en ordineringe des Toornsquot;. Daar het niet is aan
te nemen, dat dit de betahng zou zijn voor in 1649, dus veertien
jaar tevoren geleverde plannen, kunnen wij ons het best ver-
eenigen met de meening, dat de steenen romp in 1648-1661 is
opgetrokken naar het ontwerp van Dirck Jan uit Edam die
immers, zooals we zagen, eei^ plan leverde en ook het metselwerk
begon. Maar zonder eenigen twijfel hebben we in de achtkante
houten bekroning van dezen toren het werk van Vingboons te
zien. Deze toch is, wat men tot dusver niet heeft opgemerkt,
duidelijk gevolgd naar den koepeltoren van zijn onuitgevoerd
ontwerp voor het Amsterdamsche raadhuis (vgl. pl. 746): de
achtkante voet van twee geledingen, omgeven door een balustra-
de, daarop de open lantaren met het hoofdgestel, en tenslotte de
ingezwenkte belijning der afdekking, het is alles letterlijk naar
het Amsterdamsche project, dat Vingboons aldus tenslotte toch
nog in dit onderdeel heeft kunnen verwezenlijken.
Het was in dezen zelfden tijd, en wellicht tengevolge van zijn
Kamper relaties, dat onze meester, in 1662, ook den gevel van
het toenmalige Wanthuis, de lakenhal, een aanbouw van het
raadhuis in de Polstraat te Deventer, te verbouwen kreeg
Terecht heeft Vingboons voor deze betrekkelijk lage en lang-
gestrekte facade weer een pilasterorde, hier de Toscaansche,
aangewend ter scheiding van de traveeën (pl. 798).
gt;) Bijdr. Gesch. v. Overijssel, VI (1880), blz. 231, en VIII (00), blz. 1.
') Ter Kuile, De houten torenbekroningen, blz. 97.
») Blijkens de resolutieboeken van Deventer werd op 27 Juni 1662 besloten „om
an de fabrijck Vinckeboom voor sijn genomene moeijte en gedaene reijscosten te be-
talen de somma van 60 Caroliguldensquot;, dit, blijkens resolutie van 30 Augustus d.a.v.,
in verband met „'t nieuwe getimmer aen 't raethuysquot;. Cf. M. E. Houek, Wandelingen
door Oud-Deventer, in: Huis Oud en nieuw, VIII (1910), blz. 16.
Ook den statigen Ionischen pilastergevel Polstraat 16, in de-
zelfde stad, gedateerd 1664, achten wij, zoo niet door Vingboons
zelf, dan toch onder zijn onmiddellijken invloed gebouwd i).
Eveneens een langgestrekten pilastergevel kreeg de in het-
zelfde jaar 1662 te Kampen gebouwde Oude Stadsherberg aan
de IJselkade (pl. 797), en hoewel we hieromtrent geen archivali-
sche berichten vinden, kunnen we, niettegenstaande latere schen-
dingen, met name van ingang en vensters, dezen door een kolos-
sale Ionische orde geleden gevel vrij zeker op naam van Vingboons
plaatsen. Behalve de algemeene habitus van het bouwwerk, zijn
het vooral de meer dan slanke verhoudingen der Ionische pilasters,
die ons tot deze toeschrijving nopen; deze gerekte Ionische
pilasters toch vormen een der eigenaardigheden van Vingboons'
architectonische taal, samen met de groote, sterk overhoeks naar
voren gebogen voluten van het kapiteel (men vergelijke de platen
787, 790, 791, 795, 808).
Om dezelfde redenen zouden we hem een deel der verbouwing
van het Burgerweeshuis te Amsterdam wiUen toeschrijven, en
wel de ordonnantie der gevels aan de westelijke binnenplaats
(meisjesafdeeHng), waaraan eveneens een zeer slanke Ionische
pilasterorde is toegepast. Tot dusver heeft men deze architectuur
steeds geplaatst op naam van Pieter Intes, die inderdaad de
architect van de groote verbouwing van het Burgerweeshuis in
1633 is geweest. Maar een zoo vroege toepassing der kolossale orde
door een overigens onbekend bouwmeester heeft ons altijd eenigs-
zins onwaarschijnlijk geleken, vooral voor Amsterdam 2). Waar
nu de „Rapiamus van Uytgeeffquot; van het Burgerweeshuis ver-
meldt, dat op 31 Januari 1651 „aen Philips Vingboons, architecquot;
een rekening van ruim /43.— wordt voldaan achten wij de
kans groot, dat het hier plannen betreft voor een verbouwing
aan de genoemde binnenplaats.
Tenslotte zouden wij in het Overijselsche, waar wij hem sinds
1654 zoovele werken zagen uitvoeren, nog het in 1661 gebouwde
huis, Singraven, onder Denekamp willen toeschrijven (pl. 808),
terwijl wij ook in de verbouwing van het huis Almeloo voor Zeger
') Zie de afbeelding van dezen gevel bij Houck, t.a.p., blz. 70, fig. 7.
'j Zie Handboek, dl. III, blz. 77.
=) Cf. Obreen's Archief, dl. VII, blz. 280.
') Zie ook de beschrijving bij E. H. Ter Kuile, Geïllustr. Beschrijving v. Twente,
's Gravenhage, 1934, blz. 41.
van Rechteren, in 1662, waarbij de hoofdingang werd verplaatst
naar de oostzijde en gevat in een kolossale Ionische pilasterorde
(pl. 780) zijn hand meenen te bespeuren. Wellicht heeft zijne
werkzaamheid in deze streken zich ook tot over onze huidige
Oostgrens uitgestrekt. De poort van het slot Bentheim, in de
Duitsche provincie Hannover, vertoont althans te weerszijden
van den ingang aan de Westzijde gekoppelde Ionische pilasters
met festoenen tusschen de voluten der kapiteelen, en een ge-
bombeerd fries, waarboven, op de kroonlijst, een segmentvormig
fronton aUes in den gebruikelijken trant van onzen bouw-
meester, zooals we dien met name ook aan het huis Singraven
herkennen.
Justus Vingboons was, hoewel we slechts een tweetal bouw-
werken van hem kunnen aanwijzen, zeker geen minder bekwaam
bouwmeester dan zijn broeder Philips. Dat hij een kunstenaar
van naam was, bewijst de uitnoodiging, namens den ons reeds
bekenden Zweedschen rijkskanselier Axel Oxenstierna door
den commissaris van den koning van Zweden te Amsterdam,
Trotzig, gedaan, om naar Stockholm te komen, teneinde daar
den gewezen opvolger van Simon de la VaUée, den in 1653 over-
leden Hamburgschen beeldhouwer Heinrich Wühelm, te ver-
vangen als architect van het vermaarde Riddarhus. En al moest
Justus Vingboons reeds in 1656, weUicht tengevolge van intrigues,
het veld ruimen voor Jean de la VaUée, den zoon van Simon
zoogenaamd omdat hij zijn vak niet goed verstond, dit neemt
niet weg, dat, naar de uitspraak van een der gezaghebbendste
vorschers op dit terrein, den Zweed Ragnar Josephson, zoowel
het plan, als de indeeling, de verhoudingen en de versiering van
het Riddarhus, in de eerste plaats van den Amsterdamschen
bouwmeester afkomstig zijn (pl. 906) ®).
Het is te begrijpen, dat Justus, wanneer hij vier jaar na zijn
») E. H. Ter Kuile, a.w., blz. 6.
Cf. Kunstdenkmäler der Provinz Hannover, IX: Arnold Nöldke, Regierungs-
bezirk Osnabrück, 4, Kreise Lingen und Grafschaft Bentheim (Hannover, 1919), S.
103, Taf. 8.
Vgl. hierboven, blz. 16 e.v.
•) Zie als voren.
quot;) Cf. Ragnar Josephson, Svenska Riddarhuset, in het Zweedsche tijdschrift „Ord
och Bildquot;, 35ste Jg. (1926), blz. 198. — Het Ridderhuis zal hierbeneden overigens
nader ter sprake komen.
terugkeer te Amsterdam het paleis der wapenfabrikanten Trip
te bouwen krijgt, weer denkt aan zijn Ridderhuis-ontwerp, althans
wat betreft het uitwendige. Hieruit moet dan ook wel het
voor Holland ongewoon rijke aspect en de kwistige ornamentiek
van dit vorstelijke woonhuis worden verklaard (pl. 792 en 793).
Evenals in zijn Zweedsche adelpaleis, vatte hij in het Trippenhuis
den gevel in een orde van gegroefde Corinthische pilasters van de
kolossale soort. Deze pilasters gaan, evenals in zijn Stockholmsche
ontwerp, over twee verdiepingen en een mezzanino omhoog,
en evenals te Stockholm hangt hij in het Trippenhuis fijn ge-
beitelde guirlandes en festoenen om en tusschen de vensters en
versiert hij de onderdorpels der benedenvensters met gebeeld-
houwde lamberkijns.
Dat een zoo vorstelijke en met voorname weelde behandelde
huizing, een zoo sierlijk rijke gevel, voorloopig een op zichzelf
staand geval bleef in het bij uitstek burgerlijke Holland dier
dagen, spreekt bijna vanzelf. Toch — en ook dit spreekt vanzelf
— is een zoo aanzienlijk bouwwerk, van zoo aanzienlijke be-
woners, niet zonder uitwerking in zijn naaste omgeving gebleven.
Al dadelijk kunnen we bijvoorbeeld op den prachtigen Corinthi-
schen pilastergevel Heerengracht 476 wijzen (hij werd in het
begin der 18e eeuw met een attiek bekroond) die, als hij niet
door een Vingboons zelf werd gebouwd, zeker niet buiten het
Trippenhuis om is ontstaan. De decoratieve elementen van den
Trippenhuisgevel, zooals de fijne tweeledige festoenen, de ge-
kruiste palmtakken, de lamberkijns onder de vensterdorpels,
vonden eerst aanmerkelijk later een algemeener toepassing; ge-
groefde pilasterschachten zien we eveneens eerst veel later aan
Amsterdamsche gevels terug, o.a. aan den gevel Heerengracht
527, uit het midden der 18e eeuw . In heel de taal van zijn vormen
blijkt Justus Vingboons hier zijn tijd vooruit.
Dit is wel het kenmerkendste dat we van beide broeders en
zoowel van Philips als van Justus, kunnen zeggen: dat zij hun
tijd vooruit waren. Phüips vooral is, voor zoover we het thans
kunnen beoordeelen, de schepper van een nieuw Amsterdamsch
1) Voorl. lijst Amsterdam, blz. 220, nr. 1079. — Slothouwer, Amsterdamsche huizen,
pl. LUI.
Voorl. lijst Amsterdam, blz. 226, nr. 1108. — Slothouwer, Amsterdamsche huizen,
pl. LXXVI.
woonhuistype, waarmee we nu niet alleen, en zelfs niet zoozeer
de uitwendige gevelarchitectuur, maar ook en vooral de inwendige
compositie en organisatie van de burgerlijke woning op het oog
hebben. Ongetwijfeld waren in de Haagsche school sinds 1630,
met name in door Post ontworpen heerenhuizen, stappen gedaan
in de richting eener meer verfijnde wooncultuur, maar Vingboons
is de eerste, die dit streven doelbewust gaat doorvoeren in het
burgerhuis in het algemeen, zij het dan ook in dat der beter ge-
situeerde klasse van burgers, die de Amsterdamsche kooplieden
vormden. Ruime, zooveel mogelijk axiaal gelegde gangen vormen
de horizontale—goed verlichte, zooveel mogelijk centraal geplaat-
ste trappenhuizen, de verticale binding tusschen de overzichtelijk
om dat alles heen gegroepeerde, comfortabel ingedeelde en inge-
richte vertrekken.
Vergeleken bij de toch altijd eenigszins hokkerige, altijd wat
als per toeval en op goed geluk ingedeelde woonhuizen, met hun
nauwe, donkere scheepstrappen, zelfs nog uit Hendrick de
Keyser's tijd, treft ons in deze latere woonhuizen van Vingboons
met hun klare, symmetrische indeeling en behagelijke ver-
houdingen en hun verlichting, eenzelfde verschil ongeveer, als
tusschen de middeleeuwsche schilderachtig-toevallig gegroepeer-
de bouwcomplexen, en de symmetrische, helder gelede en ge-
sloten plastische bouwlichamen der renaissance, met dit verschil
evenwel, dat hier, in het woonhuis van de Hollandsche barok, de
symmetrie en de overzichtelijkheid werkelijk een vooruitgang
beteekenen, zoowel in aesthetischen als in algemeen cultureelen
zin. Hiermede doet Vingboons den beslissenden stap in de richting
van den modernen, op behagelijke woonsfeer, comfortabele
inrichting en rust doelenden woonhuisbouw. En tegelijk tracht
hij deze „sfeerquot; te bereiken, niet alleen door de weloverwogen
verhoudingen der afzonderlijke vertrekken en hunne inrichting,
maar vooral ook door ze onderling ruimtelijk tot elkaar in betrek-
king te stellen door een rhythmische groepeering langs gangen en
om trappenhuizen, die de afzonderlijke deelen van het inwendige
samenbinden tot een organisch geheel, waarmede deze bouw-
meester den weg opent naar eene nieuwe „ruimtekunstquot; van het
woonhuis, zooals deze tijd die had leeren verstaan.
In volstrekte tegensteUing met het vrij geringschattende oor-
deel, dat Weissman over onzen meester meende te moeten uit-
spreken i), stellen wij hier vast, dat Philips Vingboons niet alleen
geen minder karakteristieke figuur is dan de Keyser en van
Campen, maar naast deze twee genoemd moet worden als een
der grootste Nederlandsche bouwmeesters, een die evenzeer als
eerstgenoemde en zeker meer dan van Campen heeft bijgedragen
tot de vorming van de specifiek Noord-Nederlandsche woonhuis-
architectuur, terwijl hij de eigenlijke schepper is van het nieuwere
Hollandsche woonhuistype, zooals de volgende periode, en in
het bijzonder de 18e eeuw, dit tot verdere ontwikkehng zou
brengen.
Daniel Stalpaert, gelijk Vingboons een echt Amsterdamsch
architect, was eveneens van Zuid-Nederlandsche afkomst. Zijn
grootvader, Jeremias Stalpaert, een Brusselsch tapijtwerker, die
zich te Delft vestigde, had een zoon Pieter, een schilder, die in
1599 naar Amsterdam is gekomen. Uit het huwelijk van dezen
met Mayke de Walperghe uit Antwerpen, werd in 1615 Daniel
Stalpaert geboren. Als zoovele zijner vakgenooten, was ook
Daniel aanvankelijk, en nog in 1639, toen hij met Margriet Fran-
sen trouwde, kunstschilder. Waar en hoe hij architect werd,
weten we niet; we vinden hem voor het eerst in deze hoedanig-
heid vermeld, wanneer hij den 1 sten Augustus 1648 wordt aange-
steld tot stadsarchitect van Amsterdam. Uiteraard zal hij reeds
voordien zijne sporen als bouwmeester hebben verdiend, maar
hieromtrent is ons tot dusver niets bekend geworden.
Zijne reputatie kreeg hij voornamelijk in verband met den bouw
van het Amsterdamsche raadhuis, en deze was, gelijk wij zagen,
niet zoo bijzonder gunstig, aangezien hem eene intrigue tot het
verdringen van Jacob van Campen wordt ten laste gelegd. Nu dient
men hierbij te bedenken, dat deze beschuldiging eigenlijk alleen
berust op de bekende hatelijke toespeling van E. Meyster in
diens „zangspelquot; ter verheerlijking van zijn vriend Jacob van
Campen maar deze grond komt ons, gezien ook de persoon
van den dichter, allerminst voldoende voor. Waarschijnlijker
lijkt het ons, dat zoowel Stalpaert als van Campen per slot dupe
zijn geworden van de kronkelende Amsterdamsche regenten-
politiek.
') Zie: De Bouw- en beeldhouwkunst te Amsterdam in de 17e eeuw, blz. 61 en 62.
Vgl. hierboven blz. 28.
-ocr page 107-Hoe dit overigens zij, zeker is, dat Stalpaert van 1648 tot 1657
den bouw van het stadhuis heeft geleid, aanvankelijk onder van
Campen, na diens terugtreden meer zelfstandig, zooals blijkt uit
vroeger reeds aangehaalde bewoordingen der rekeningen i). Onder
Stalpaert waren werkzaam zes beëedigde opzieners, wier namen
in het Resolutieboek van Thesaurieren worden genoemd als „op-
sienders van Stalpaertquot;. En dat de tijdgenoot zijn medewerking
aan het Amsterdamsche kapitool hoog aansloeg, blijkt zoowel
uit de vermeldingen bij Dapper en bij Commelijn, die hem
zelfs, met van Campen, ontwerper van het raadhuis noemen,
als uit de versregels van Vondel in zijn „Inwydinge van 't stad-
huis t'Amsterdamquot;:
„De Wester marmerklip den maetzang volght van Kampen
En Stalpaert, die bezweet noch arbeit vhên, noch rampen,
Noch opspraek, nu en dan gesprongen voor hun scheen.
Te vrede datze zich verbouwen voor 't Gemeenquot;
Intusschen was dit niet het eenige bouwwerk, waarbij de bouw-
meester in die jaren betrokken was. In 1655 werd de eerste
steen gelegd van 's Lands Zeemagazijn, het Admiraliteits-
magazijn op Kattenburg te Amsterdam. Het Amsterdamsche
gemeentelijk archief bezit van dit gebouw eenige gravures,
uitgegeven door Nie. Visscher, welker opschrift vermeldt, dat
het werd „geordonneert door Daniel Stalpaertquot; en die blijk-
baar naar de oorspronkelijke ontwerpen zijn vervaardigd, aan-
gezien zij eenige gedeelten vertoonen — de wachthuizen met
ophaalbruggen te weerszijden van het front aan de landzijde
(vgl. afb. 301) — die nooit zijn uitgevoerd »). Hierbij merken wij
nog op, dat van dit bouwwerk na den brand van 1791 meer be-
waard bleef, dan tot dusver doorgaans is aangenomen. Het was
Dr. J. Kalf, die gelukkigerwijs de versregels van Vondel weer
onder de aandacht bracht, waaruit blijkt, dat het nog bestaande
1) Vgl. hierboven blz. 27.
Het is wel merkwaardig dat Weissman, alweer ter meerdere eer van zijn
held van Campen, alleen den ee.-sten dezer versregels aanhaalt, onder weglating
van Stalpaert's naam! Zie: Brugmans en Weissman, Het stadhuis van Amsterdam,
Mevr. Dr. Al. Révész-Alexander, Die alten Lagerhäuser, S. 86, heeft in haar
overigens zoo prijzenswaardig werk ten onrechte deze gravures voor oorspronkelijke
teekeningen van Stalpaert gehouden! Blijkens een onderzoek in het Amsterdamsche
archief zijn daar geen origineele teekeningen van Stalpaert bekend.
beeldhouwwerk in de tympans, dat groote verwantschap vertoont
met die van van Campen's raadhuis, het werk is van Artus Quel-
lien Dit geeft ons een nader bewijs voor Stalpaert's auteur-
schap, gezien het feit, dat Quellien zijn vriend en medewerker was
en tegenover van Campen ook zijn partij koos .
In 1660 kreeg Stalpaert een vereering van 100 gulden voor de
ordonnantie van de werf en het magazijn der O.I.-Compagnie,
in 1822 ingestort en gesloopt, die derhalve ook door hem ge-
bouwd zullen zijn®). Een zijner belangrijkste nog bestaande
werken is het Huiszittenweduwenhof, in 1650 naar zijn ontwerp
op het terrein van het voormahge Karthuizenklooster te Am-
sterdam met vier vleugels om een binnenplein opgetrokken. Hier,
als bij het Zeemagazijn, zijn de voor- en achtergevel gekenmerkt
door een groot driehoekig fronton, waarvan dat boven den hoofd-
ingang het jaartal 1650 draagt. Ook het in 1657 voltooide, in
1889 gesloopte Diaconiehuis aan de Zwanenburgerstraat te Am-
sterdam was een ontwerp van zijne hand. Blijkens de prent van
D. Stopendaal vertoonde het den voor Stalpaert karakteristieken
aanleg met vier vleugels om een binnenplaats en de eveneens op
het Amsterdamsche stadhuis teruggaande compositie met hoek-
pavüjoens en weinig uitspringende middenrisaliet en, waarvan
die aan voor- en achterzijde door een driehoekig fronton bekroond
worden. In 1668-'70 vergrootte hij het Beursgebouw van Hen-
drick de Keyser aan de zuidzijde. Het laatste der burgerlijke
bouwwerken, door Stalpaert te Amsterdam gebouwd, is de
Diaconiebakkerij der Ned. Hervormde gemeente (de z.g. „hol-
bakkerijquot;), in 1674 opgetrokken ter plaatse van de in 1672 afge-
brande drukkerij van Joan Blaeu, in het Blaeustraatje, een zeer
eenvoudig werk overigens, dat nog bewaard bleef met de oor-
spronkelijke baksteenen ovens.
1) De bedoelde passage in Vondel's „Zeemagazijn gebouwd op Kattenburg t'Am-
sterdamquot;, uit 1658, luidt aldus:
„Zoo ziet hier Janus' kerk door mist en waternevels
Met dubble tronjen, twee voorhoofden en twee gevels.
Van vore en achter uit, en voert voor iedereen
Haar ampt en oogmerk, daar zij rijst, in marmersteen
Gehouwen door Quellijn, des Amstels beeldehouwer.
Tot licht en kennis van den keurigen aanschouwerquot;.
Hierop volgt dan een beschrijving der voorstellingen, zooals deze thans nog in de
bedoelde tympans voorkomen.
Het pamflet van Meyster (en van Campen) tegen Stalpaert, was zooals wij hier-
boven, blz. 29, reeds zagen, ook tegen Quellien bedoeld.
») Cf. J. C. Overvoorde, in: Oudheidk. Jaarboek 1928, blz. 43 vv.
-ocr page 109-Niet minder verdienstelijk maakte deze bouwmeester zich
op het terrein der protestantsche kerkelijke bouwkunst. Als
eerste zijner werken op dit gebied — die hierna uitvoeriger wor-
den besproken — moeten wij, in weerwil van de hiertegen in-
gebrachte bedenkingen, de in 1657-58 gebouwde kerk te 's Gra-
venland en die te Oudshoom, verrezen in 1663-'65, vermelden.
Als een ietwat gewijzigde herhaling van het plan dezer laatste
kerk ontwierp hij in 1669 de Oosterkerk op Wittenburg te Am-
sterdam. Gelijk de meeste zijner bouwwerken zijn ook deze drie
kerken geïnspireerd op Jacob van Campen, en met name op diens
ontwerp voor de Nieuwe kerk te Haarlem. Wij komen hier nog
nader op terug, maar willen toch meteen tegenover allerlei af-
wijkende, en naar onze overtuiging principieel onjuiste beschou-
wingen vooropsteUen, dat Stalpaert's Oosterkerk, vergeleken
bij de Haarlemsche Nieuwe kerk, onmiskenbaar een vooruitgang
beteekent in de beheersching der ruimte, een vooruitgang in
monumentale gebondenheid, naar den geest van de gerijpte barok.
Tenslotte heeft Stalpaert een werkzaam aandeel gehad in de
voltooiing van den in 1610 door Jacob Staets ontworpen uitleg
der stad blijkens de resolutie van den Oud-Raad van 30 Januari
1663 waarbij hem een „extra-ordinarisquot; van 100 ducaten werd
toegestaan „in consideratie van syne extra-moeyte, die hy in
dese jaren gehad heeft met het afrooyen en afbaeckenen van
nieuwe grondenquot;, welke extra-belooning in November nog ver-
hoogd werd met /315.—. Getuigt deze resolutie, evenals de in
1663 door Stalpaert uitgegeven kaart der vergroote stad, van
eene werkzaamheid als landmeter, dat onze stadsbouwmeester
ook in den ruimsten zin als stedebouwer optrad blijkt uit een
resolutie van Thesaurieren betreffende den uitleg der stad Am-
sterdam van 31 Maart 1663, waarbij wordt bepaald, „dat de
brugge over den Amstel gemaeckt sal worden van steen, gelyck
met de cortinen vande bolwercken aen wederzijde leggende en op
de hooghte vande selve cortinen volgens de Tekening vanden
architect Daniel Stalpart daar van aen Haer Edel Achtbaren
vertoont, die gelast is in conformite vande selve voorts een mo-
deUe te laten opmakenquot;
gt;) Zie Handboek, dL II, blz. 435.
') Ik dank deze bewijsplaats aan een notitie uit het Amsterdamsch Gemeente-archief,
die de zoo verdienstelijke vorscher op het gebied onzer oude militaire bouwkunst de
heer W H. Schukking, luit. kol. der Genie, mij op mijn verzoek welwillend verstrekte.
Behalve de hier genoemde werken heeft men er nog een aantal
andere op naam van Stalpaert willen stellen. Hiervan dient in de
eerste plaats genoemd het gebouw der Admiraliteit, in 1661 op-
getrokken ter plaatse van het oude Prinsenhof (thans raadhuis),
welks in 1870 gewijzigde gevel een groote Ionische pilasterorde
vertoont met een driehoekig fronton boven de middenpartij.
Nieuwere onderzoekingen hebben evenwel aangetoond, dat de
plannen zijn ontworpen door den mr. metselaar Willem van
de Gaffel, terwijl het beeldhouwwerk is vervaardigd door Jan
Gijseling i). Voorts heeft men hem ook de ontwerpen der Groote
of Hoofdsynagoge aan de Amstelstraat en der Portugeesche Syna-
goge aan het J. Daniël Meyerplein toegeschreven. Naar echter
thans definitief vaststaat, is laatstgenoemde synagoge, waarvoor
de eerste steen werd gelegd op 17 April 1671, ontworpen door den
landmeter en mr. metselaar Elias Bouman, den lateren stads-
bouwmeester van Amsterdam Wat nu de Hoofd- of Hoog-
duitsche synagoge betreft, men heeft deze een werk van Stalpaert
geacht, omdat hij in de aanbesteding van 28 Maart 1670 wordt
belast met het „opnemenquot; van het gebouw „of het niet wel ge-
maeckt is off yets daer noch aen mancqueertquot; maar juist dit feit
maakt het hoogst onwaarschijnlijk dat Stalpaert de architect is
geweest, daar zooals wij vroeger hebben gezien, het opnemen, de
controle van een bouwwerk steeds werd opgedragen aan buiten het
werk staande, neutrale deskundigen van eenig gezag «). En waar
nu, blijkens dezelfde aanbesteding, het metselwerk dezer synagoge
werd opgedragen „aan den meester metselaer Elias Boumansquot;,
daar wordt het wel zeer waarschijnlijk, dat hij, die het jaar daarop
de Portugeesche synagoge zou ontwerpen, ook de bouwmeester
van de Hoogduitsche synagoge is geweest.
Evenmin mogen de Amsterdamsche stadspoorten van den
nieuwen uitleg zonder meer, gelijk tot dusver is geschied, het
werk van Stalpaert worden genoemd. De aanleg der nieuwe ves-
tingwerken toch geschiedde onder leiding van een commissie be-
Op 4 April 1656 werd Jan Gijseling, steenhouwer uit Brugge, ingeschreven als
poorter te Amsterdam (mededeeling Gemeente-archief Amsterdam). Wellicht be-
hoorde hij dus tot de medewerkers van Artus Quellien d. O.
Cf. A. M. Vaz Dias, Elias Bouman, de architect van de Portugeesche synagoge,
in: Maandbl. „Amsteiodamumquot;, November 1934, blz. 87-91.
3) Cf. S. Seeligmann, in: Centraal Blad voor Isr. in Ned., 37. Jg., no. 7, 22 April 1920
•) Vgl. hierboven, blz. 3.
staande uit de ingenieurs Perceval, Coeck en kapitein Rusius,
benevens Gedeputeerden van den Raad. Reeds Galland heeft
er op gewezen, dat sommigen de in 1655 gebouwde Reguherspoort
aan den krijgsbouwmeester J. H. Coeck toeschreven i). Het
blijkt thans, dat met name de voormalige Regulierspoort gebouwd
werd naar een ontwerp van den vermaarden vestingbouwer H.
Rusius 2). Het ligt derhalve voor de hand, dat ook de overige
nieuwe poortgebouwen — de Leidsche poort, de Weesperpoort
en de Muiderpoort (in 1770 ingestort en nieuw herbouwd) —■
door een der genoemde of andere militaire ingenieurs werden
ontworpen.
Daniël Stalpaert werd den 3en December 1676 is de Nieuwe-
zijds kapel begraven, als weduwe nalatende zijn tweede vrouw,
Machteltgen Lodder. Hij woonde op de Keizersgracht bij de
Nieuwe Spiegelstraat. De weduwe werd 11 Juni 1678 in hetzelf-
de graf begraven. Zij lieten geen kinderen na
In de rij der Amsterdamsche stadsbouwmeesters is Daniël
Stalpaert, hoewel dan niet de oorspronkelijkste, toch stellig een
figuur van beteekenis. De wijze waarop hij omvangrijke opdrach-
ten als den bouw van 's Lands Zeemagazijn en van het nog ge-
weldiger Oost-Indisch zeemagazijn wist te vervullen, doet hem
kennen als een architect van groote bekwaamheid. Hij is de eerste
geweest, die een zuiver utilitair houwprogram op monumentale wijze
heeft helichaamd. Dat hij zich in deze en andere profane bouw-
werken inspireerde op den plattegrond van het Amsterdamsche
raadhuis, is — nog daargelaten de vraag in hoeverre deze platte-
grond een zelfstandig ontwerp van Jacob van Campen was —
een zaak van ondergeschikte beteekenis. Vooral karakteristiek
is in deze utilitaire scheppingen, dat Stalpaert nergens in zijn
gevels de zoo geliefde klassieke pilasterorden toepast; zelfs de
middenrisalieten der hoofdfa^aden componeert hij zonder zijn
toevlucht te nemen tot deze decoratieve hulpmiddelen. Alleen
door de juiste indeehng, door verhouding en groepeering van
deuren, pakhuisluiken en vensters, weet hij aan de enorme gevels
van zijne beide Amsterdamsche Zeemagazijnen en ook aan die
1) Gallard, Geschichte der holl. Baukunst etc., S. 300 en 309.
Vroedschapsresolutie van 30 Juni 1654. Medegedeeld door den heer W. H.
Schukking als boven: „Een model van de Regulierspoort door den Capiteijn Rusius
op 't papier te brengenquot;.
') Blijkens vriendelijke mededeeling van den Gemeente-archivaris van Amsterdam.
-ocr page 112-van het Diaconie-Weeshuis een imponeerend rhythme te geven,
vol rustige kracht en niet zonder voorname allure. In deze voor
zijn tijd lichtelijk gedurfde uitbanning van de door renaissance-
traditie geheüigde pilasterorden — een uitbanning, die hij zelfs
uitstrekt tot de buitenarchitectuur van zijn kerkelijke gebouwen
(zie de platen 851 en 852) — gaat Stalpaert nog verder dan zijn
tijdgenoot Vingboons, met wien hij overigens de sobere, zakelijke
behandehng der buitenarchitectuur gemeen heeft. Meer nog dan
deze is hij echter een baanbreker der voor Amsterdam kenmer-
kende „nieuwe zakelijkheidquot; dezer periode, die de uitwendige
plastische gedaante van het bouwwerk opvat als de onmiddellijkste
en onomwonden belichaming van organisch gelede, steeds vloeien-
der verbonden en onder één hoofdmoment geschikte ruimten.
Adriaen Dortsman (ook Dorsman of Dorstman), omstr. 1625 te
Vlissingen geboren, was een zoon van den timmerman Adriaen
Cornelisz., wiens vader Cornelis, eveneens een timmerman, uit
Dordrecht naar Vlissingen was gekomen, waar hij in 1618 overleed.
Adriaen Cornehsz., om zijn herkomst Dortsman geheeten, werd
in 1617 gildebroeder van het Jozefsgilde te Vlissingen; vijf en
dertig jaar later, in 1652, zou zijn zoon, onze Adriaen Dortsman,
hem hierin volgen. Het schijnt, dat onze jeugdige meester toen
al dadelijk betrokken werd in den bouw van de in 1652-'54 op-
getrokken Oostkerk te Vlissingen i). Dat hij in elk geval in zijne
geboortestad als vakman gewaardeerd werd, blijkt hier uit, dat
hij in 1663 een plan te ontwerpen kreeg voor een bordes aan het
Prinsenhuis, het in 1749 verwoeste paleis van den prins van
Oranje (pl. 917) 2).
In 1666 is Adriaen Dortsman te Amsterdam, waar hij een
ontwerp levert voor een woonhuis ten behoeve van Rembrandt's
vriend en beschermer, den patriciër mr. Jan Six, een ontwerp,
dat echter niet is uitgevoerd. In 1667 volgt dan een zeer groote
opdracht, namelijk de bouw der Nieuwe Luthersche kerk aan
het Singel, waarvan de eerste steen werd gelegd op 24 October
gt;) In 1652 heeft Dortsman twee knechts en een leerjongen, in 1653 dertien knechts,
welk getal in 1655, dus het jaar na de voltooiing der Oostkerk, weer terugliep tot vijf.
Blijkens vriendelijke mededeeling van den heer G.G. van Grol, archivaris te Vlissingen.
Dat dit Prinsenhuis gebouwd of verbouwd werd naar plannen van Simon Stevin,
heb ik uiteengezet op het Congres voor Brugge en Ommelanden, te Brugge, in Sept.
1935.
1668. Niet onmogelijk is het, dat men Dortsman tot het ontwerpen
van deze kerk heeft uitgenoodigd op grond van zijne ervaringen
bij den bouw van de Vlissingsche Oostkerk. Wellicht heeft ook
zijne bekendheid met de immers in 1667 juist voltooide Oostkerk
te Middelburg hierin meegesproken. Althans ontwerpt hij zijn
Luthersche kerk eveneens als een koepelbouw, dezen evenwel
op een cirkelvormigen plattegrond, terwijl de kap werd gecon-
strueerd onder leiding van den Middelburgschen stadstimmerman
Louis Jolijt, die ook de bekapping der Oostkerk aldaar had vol-
tooid. Reeds in 1669 volgde de opdracht voor den bouw van het
Walenweeshuis aan de Vijzelgracht, dat in 1671 voltooid werd.
Nog in ditzelfde jaar bouwde hij de twee statige patriciërs-
huizen Keizersgracht 672 en 674. Nadat hij op den 9en Januari
1672 was ingeschreven als poorter, kocht hij eenige erven aan de
Heerengracht, hoek Amstel en trok daar eveneens een drietal
woonhuizen op, in een waarvan hij zelf ging wonen i).
Terwijl ons van dezen architect geen verdere burgerlijke of
kerkelijke werken bekend zijn, vinden we hem als krijgsbouw-
kundig ingenieur werkzaam van 22 October 1673 tot 29 Mei 1674
aan versterkingswerken langs de Vecht en in 1678-1682 bij de
verbouwing van de vesting Naarden. In laatstgenoemd jaar
overleed hij, ongehuwd, en werd 8 October 1682 te Amsterdam
begraven.
Reeds in zijn Luthersche koepelkerk, en meer nog in zijn woon-
huizen toont Dortsman zich een volgeling der laatste richting van
Vingboons, en niet enkel een volgeling, maar ook een voortzetter,
wien oorspronkelijkheid niet kan worden ontzegd. De vorige
generatie, die in hare architectuurbeschouwing zich meer richtte
op de sierende uiterlijkheden, dan op het innerlijk wezen, dat
de ruimtewerking is, heeft dezen bouwmeester miskend. Zoowel
de „Ronde Lutherschequot; kerk, als Dortsman's woonhuizen heb-
ben, bij alle strakheid en soberheid, toch een breedheid van allure,
een bijna aristocratische statigheid van voordracht, die afwijkt
van al wat onze klassicistische barok tot dusver had voortge-
bracht. Het inwendige van zijne Luthersche kerk treft ons ook
nu nog door de grootsche werking der ruimte, ondanks de minder
gelukkige wijzigingen, die na een brand in 1822 zijn aangebracht
') Van dit helaas gesloopte huis. Heerengracht 625, bevindt zich nog een zandstee-
nen balcon in den tuin van het Rijksmuseum te Amsterdam.
Vermeulen, Bouwmeestersnbsp;7
-ocr page 114-en waarbij het forsche ribgewelf van den koepel (zie pl. 875, naar
een teekening van T. Schouten) werd vervangen door het tegen-
woordige drukkende caisson-gewelf, terwijl de voor Dortsman zoo
kenmerkende Dorische zuilen moesten wijken voor een Ionische
orde. En zijne woonhuizen, waarvan de gevelarchitectuur even-
zeer bij voorkeur met de krachtige Dorische orde wordt gesierd,
paren aan de kloeke statie hunner bergsteenen gevels, waaraan de
triglyphen der rechte Dorische kroonlijst de eenige versiering vor-
men, een onmiskenbare verfijning, zoowel in profileeringen en
andere details, als in de edele verhoudingen óók van de inwendige
ruimte.
Dit alles is anders, dan het tot dusver in onze Noord-Neder-
landsche bouwkunst geweest was; maar de belangrijkste ver-
nieuwingen bespeuren we in de compositie van Dortsman's
woonhuisbouw, zooals deze in den gevel wordt uitgedrukt en
zooals we ze ten deele al aanstonds zien in het onuitgevoerde
ontwerp voor Jan Six van 1666. Anders dan bij Vingboons
vinden we bij Dortsman de kelderverdieping teruggebracht tot
een werkelijken kelder, waarin men met een of meer trappen van
de straat afdaalt. Het karakter van basement-verdieping is hier-
mee verdwenen, wat ook strookt met Dortsman's volstrekte ver-
mijding van alle pilaster- of zuilenarchitectuur in de gevels. Hier-
tegenover krijgt dan de eerste verdieping, boven de hoofdver-
dieping een sterker nadruk, terwijl ook de vensters van de mez-
zanino aanzienlijker afmetingen vertoonen. De hierboven ge-
legen zolder krijgt bij Dortsman zijn lichtopeningen in de metopen
der Dorische kroonlijst. Nieuw is in deze gevelarchitectuur ook
de attiek met balustrade, of juister, de wijze waarop deze attiek
wordt toegepast. Het belangrijkste element, dat tot dusver merk-
waardigerwijs door alle schrijvers werd voorbijgezien, is hierbij
het dak, dat niet meer het hooge wolfdak van Post en Vingboons
is, maar het lagere Fransche attiek-dak, dat vooral na de ver-
bouwing van VersaiUes (1668) algemeen toepassing ging vinden.
De optische hoogte van het dak wijkt hier aldus achter de attiek
weg, en voor den beschouwer spreekt nog slechts de nadrukkelijk
horizontale afsluiting, die door de open balustrade-gedeelten en
door de attiek-beelden verlicht wordt en verlevendigd, en het
karakter krijgt van een sierlijke bekroning.
Het eerste gedateerde voorbeeld van dit woonhuistype. Keizers-
-ocr page 115-ADRIAEN DORTSMANnbsp;99
gracht 604, bUjkens het opschrift der attiek geboiiwd „Int derde
vrede iaerquot;, d.w.z. drie jaar na den tweeden Engelschen oorlog,
dus in 1670, zou door Dortsman gebouwd kunnen zijn, en even-
zeer moeten we aan hem of aan een zi; orgt; quot;dellijgt;
denken bij den gevel Heerengracht -nbsp;- ^ :e-:ks \'gt;.
zijn verrezen
Als krijgsbouwmeester is zijn rolnbsp;n-'n^
teekenis geweest. Sinds 1672 opzich...nbsp;--------^^.iJn
Amsterdam, ontwierp hij de stadspoorten van Weesp , werkte
aan het fort te Nieuwersluis (onder de ingenieurs Ivoy, kwar-
tiermeester-generaal, en Genesis Paen) en had van 1678 tot aan
zijn dood het belangrijkste aandeel in den bouw der vermaarde
vestingwerken van Naarden .
Maar vooral in zijn woonhuisbouw blijkt Dortsman een ver-
nieuwer. Levend, in een overgangstijd, is hij, op de grens tusschen
twee perioden, de bouwmeester, die het eerst een beslissenden stap
doet, een stap naar de vol-ontwikkelde Fransche Barok, en die daar-
mede voor langen tijd de richting aangeeft, waarin zich onze woon-
huisbouw zou ontwikkelen.
Geen tijdvak der Nederlandsche architectuur-geschiedenis is
zoo rijk aan begaafde bouwmeesters als de periode der 17e eeuw
waarvan in dit overzicht sprake is. Maar in wellicht geen enkel
tijdvak ook is het zóo moeüijk met stelligheid uit te maken aan
welken bepaalden bouwmeester een gegeven werk moet worden
toegeschreven. Wij herinneren slechts aan gebouwen als de kas-
teden Honselaersdijk en Ter Nieuwburch, het Mauritshuis, het
Oude Hof (thans Koninklijk paleis) te 's Gravenhage. En zelfs
bij een zoo prominente schepping als het Amsterdamsche raad-
huis, bhjkt het zeer moeilijk — zoo niet onmogelijk — met juist-
heid te bepalen, welk aandeel eigenlijk een Jacob van Campen in
de totstandkoming heeft gehad. De archivalia, bouwrekeningen.
') De hoofdingang met het venster erboven is waarschijnlijk omstr. 1800 gewijzigd.
Verbaalen kleine fortificatiën 1570-1583, Alg. Rijksarchief, F^ fol. 79. Zie
ook A. N. J. Fabius, De wallen van Naarden. Breda 1887, blz. 38, alwaar echter
onjuist slechts van één poort te Weesp wordt gesproken.
') Er zijn reeds vóór Dortman's leiding bij dit werk onregelmatigheden voor-
gekomen en nog in 1681 werden knoeierijen ontdekt. Er schijnt echter geen
aanleiding te zijn den bouwmeester hiervoor aansprakelijk te achten. Vgl. Fabius,
a. w., blz. 44—46.
octrooien, contracten e.d., schaffen geen uitkomst, daar zij slechts
uiterst zelden met de vereischte stelligheid een bepaalden archi-
tect als ontwerper aanwijzen.
De moeilijkheid ligt evenwel niet hier maar bij onszelf, die de
geschiedenis dezer zeventiende-eeuwsche bouwkunst willen lezen
door een modernen individualistischen bril. Deze kunst toch
blijkt — veel sterker dan hare zusterkunsten — nog geheel ge-
bonden aan middeleeuwsche ambachtelijke tradities. De vraag
naar de persoonlijkheid van den ontwerper was, dit leeren ons
de archivalia zeer duidelijk, van ondergeschikt belang; geestelijk
eigendom kende men niet en derhalve ook geen plagiaat. Zeer
typeerend is, ook in dit opzicht weer, de historie van het Amster-
damsche raadhuisontwerp: het project toegeschreven aan van
Campen bevat belangrijke elementen, die kennelijk zijn ontleend
aan Vingboons' plannen uit de jaren 1643-'45. Dit verklaart ook
het opvallend verschijnsel, dat al deze bouwwerken, zoowel die
van van Campen en Post, als die van De Bray, van Bassen,
's Gravesande en zelfs van mindere meesters, onderling een dik-
wijls zóo verwarrende overeenkomst vertoonen, dat men bouw-
werken van een van Bassen, 's Gravesande of De Bray rustig op
naam van van Campen of Post kon stellen en omgekeerd; wij
herinneren slechts aan gevallen als Ter Nieuburch, de verbouwing
van het Haarlemsche raadhuis, het Mauritshuis, de Oostkerk te
Middelburg, de Nieuwe kerk te 's Gravenhage, enz. enz.
Het besluit, waartoe ons onderzoek leidt, is, dat het geen zin
heeft naar oplossingen te zoeken, die het betrokken tijdvak niet
gaf, omdat het die zelf niet verlangde. Wie het Mauritshuis, wie het
Amsterdamsche raadhuis of het Oude Hof hebben ontworpen.
Post of van Campen, of beiden, óf — wellicht — de veelzijdige
arbiter elegantiae, Constantijn Huygens, of deze drie in vereeni-
ging, zullen we waarschijnlijk nooit weten, en het is de vraag of
men het in 1650 heeft geweten. Dit verklaart ook het eenigszins
onpersoonlijke, de vaak verwarrende gelijkenis, die de meeste
bouwwerken dezer periode vertoonen, naast de onmiskenbare
vastheid, het evenwicht en de rustige voornaamheid, die slechts
een hechte, bovenpersoonlijke vaktraditie kan schenken.
Omstreeks 1660, in de nadagen van Post en van Vingboons,
begint zich hierin eene wijziging te teekenen; in de late werken
dezer meesters, evenals bij een Stalpaert en een Dortsman, komt
de persoonlijkheid van den ontwerper, ook in de archivalische
bescheiden, duidelijker naar voren. Maar ook hierin doet zich
de verandering kennen, die omstreeks 1670 in onze vaderland-
sche bouwkunst plaats grijpt en die voert naar de volle barok van
de zoogeheeten Lodewijk-stijlen.
LITERATUUR
Algemeen. G. Galland, Der Grosse Kurfürst und Moritz von Nassau der
Brasilianer. Studien zur Brandenburgischen und Holländischen Kunstgeschichte.
Frankfurt a. M., 1893. — Paul Zucker, Die Theaterdekoration des Barock. Kunst-
geschichte des Bühnenbildes, 1925. — G. Munter, Geschichte der Idealstadt, in:
„Städtebauquot;. Berlin, 1929. —
De literatuur betreffende de bouwmeesters is in het hier volgende overzicht zoo-
veel mogelijk naar de afzonderlijke personen gerangschikt, waarbij men echter in
het oog dient te houden, dat in eenzelfde werk of opstel dikwijls gegevens betref-
fende verschillende meesters voorkomen.
Algemeen : Cornelis de Bie, Het Gulden Cabinet van de edel vrij Schilderconst.
Antwerpen, 1662. — Arnold Houbraken, De groote Schouburgh der Nederlandsche
Konstschilders en schilderessen, dl. III (Amsterdam, 1721). — Jacob Campo
Weverman, De levensbeschrijvingen der Nederlandsche Konstschilders en Konst-
schilderessen. Den Haag, 1729. — Amsterdam in de lye eeuw. G. W. Kernkamp,
Regeering en Historie ; A. W. Weissman, De Bouwkunst ; G. Kalff, De letterkunde
en het tooneel. — Worp, Briefwisseling van Constantijn Huygens (Rijks geschiedk.
publicatiën). — Kunstgeschiedenis der Nederlanden. \Siiecht (1936), blz. 293-351.
Over B. v. Bassen: E. H. van Gelder, Het paleis van den Winterkoning te
Rhenen, in: Bulletin Nederl. Oudk. Bond 1911,blz. 234.—D. P.M. Graswinckel,
De archieven der gasthuizen en fundatiën, gilden enz., gedeponeerd bij het Oud-
archief der gemeente Arnhem, 's Gravenhage, 1930. —
Over S. de la Vallee: P. Lespinasse, Vart Français et la Suède de 1637 à
1804, in: Gazette d. Beaux-arts, LII (1910)S p. 208-226. — Oswald Siren,
Gamla Stockholmshus. Stockholm, 1912. — Romdahl o. Roosvaj., Svensk Konst-
historia. Stockholm, 1913. — Ragnar Josephson, Svenska Riddarhuset, in:
Ord och Bild, 1926, p. 193-210. — Sten Karling, Nikodemus Tessin d. A. och
Simon de la Vallée, in: Rig, 1930, p. 173-191. — Sten Karling, Trädgardskon-
stens Historia in Sverige. Stockholm, 1931. — Dez., Axel Oxenstiernas palats i
Stockholm, in: S: t Eriks Arsbok, 1933, p. 42-76. — Frans Vermeulen, Simon
de la Vallée, architect van Frederik Hendrik, in: Jaarb. „Die Haghequot;, 1933, blz.
9-23. — Sten Karling, Simon de la Vallée. Nagra personalia, in: Ord och Bild,
1935, p. 401-406. - Dez., S. de la Va'lée, En banbrytare i var arkitektur, in: Ord
och Bild, 1935, p. 449-462. —
Over Jacob v. Campen: C. Hofstede de Groot, Jacob van Campen, in: De
Opmerker, 1898, blz. 399. — A. W. Weissman, Jacob van Campen, ia: Feest-
bundel-Bredius ( 1915), blz. 283 vv. — H. Brugmans en A. W. Weissman, Het stad-
huis van Amsterdam. Amsterdam 1914. — K.'Bokkks, Over de voorgeschiedenis
van den bouw van het voormalig Amsterdamsche stadhuis, in: 17e Jaarboek
Amstelodamum (\9\9).—C.T:.:i. Louis Rieber, Het koninklijk paleis te Amsterdam.
Leiden-Haarlem, z.j. — W. F. N. Rootselaar, De O.L. Vrouwetoren te Amersfoort,
ia: Oud-Holland, 1887, blz. 127. — Verslag der Utrechtsche Commissie over 1921.—
Maandblad Amstelodamum, 1931, blz. 75-78. — 33ste Jaarb. Amstelodamum, 1936,
blz. 141-154.
102 DE BOUWMEESTERS DER KLASSICISTISCHE BAROK
Over P. Post: Les ouvrages d'architecture ordonnez par Pierre Post (met tekst,
waarschijnlijk van Daniël Marot, uitgegeven door P. van der Aa, Leiden, 1715).—
A. W. Weissman, Pieter Post, in: Oud-Holland, XXVII (1909), blz. 33-58. —
Jacob van der Does, 's Graven-Hage met de voornaemste plaetsen en vermaeck-
lijckhedenquot;. 's Gravenhage, 1668. — Genealogie der familie Post, in: Algem.
Nederlandsch familieblad XI (1894), blz. 93-95. — C. H. Peters, De 's Graven-
haagsche bouwmeester Pieter Post, in: Jaarb. Die Haghe, 1908, blz. 18 vv. — C. van
der Ven, De voormalige rijksgieterij van bronzen geschut, in: Huis oud en nieuw,
XIV (1916), blz. 161-174. — H. Hvmans, Het huis aan den Boschkant te 's Gra-
venhage (1922). — A. P. van Schilfgaarde, Verbouwing van den toren der kerk te
Buren, in: „Gelrequot; XXV (1922), blz. 148. — M. L. H. Eerdbeek-Claasen, Het
Zanten zijne bewoners in: Leidsche Jaarboekje 1929-'30, blz. 105-138. — J. K. van
der Haagen, De Schilders van der Haagen en hun werk. 's Gravenhage, 1932. —
G. A.C. B-lou, De bouwmeester van het Gouden Hooft, in: „Het Vaderlandquot;, och-
tendblad v. 20 Nov. 1932. — Dez., De waag te Gouda, in: Bijdr. oudheidk. kring
„Die Goudequot;, 1935. — Belonje en Ozinga, Noordhollandsche polderkerken, in:
Oudheidk. Jaarboek, 1934, blz. 120. — Overigens zij in het algemeen verwezen naar
de monographie over P. Post door ir. G. A. C. Blok, thans verschenen in het tijd-
schriftnbsp;1936 en 1937.
Over Drijffhout: J. v. Dalen, in: Nieuw-Biogr. woordenboek, dl. VII, s.v. —
L. H. e. van Hvlckema Vlieg, Het raadhuis te Vlaardingen (overdruk uit: Bouw-
kundig Weekblad 1915, nr. 2).
Over W. van der Helm: J. C. Overvoorde, Catalogus prentverzameling Leiden.
Leiden, 1906. — Dez. in: „Opmerkerquot; 1908, blz. 3-4.
Over Salomon de Bray: Salomon de Bray, Bedenckingen over het Uytleggen en
Vergrooten der stadt Haerlem. Haarlem, 1661. Hierover handelt een artikel van
L. C. Dumont, Een uitbreidingsplan van Haarlem uit vroegerentijd,in: „Publieke
Werkenquot; I (1932), blz. 163-167.—Moes, in: Nieuw Biogr. woordenboek, dl. II, s.v.—
Gönnet, De wallen en poorten van Haarlem. Haarlem 1913. — G. W. Kernkamp,
Memorien van ridder Theodorus Rodenburg, in: Bijdr. en Meded. Histor. Genootschap
Utrecht, XXIII (1902), blz. 216. — F. Vermeulen, De beteekenis van Salomon de
Bray als bouwmeester, in: Verslag van het Tweede congres van Nederlandsche historici
gehouden te 's Gravenhage den igen Mei 1934. Groningen-Batavia, z.j. (1935). —
Over Vingboons : Van zijne in prent verschenen ontwerpen noemen wij de vol-
gende uitgaven: „Afbeelsels der voornaemste gebouwen uyt alle die Philips Vingboons
geordineert heeft, t'Amstelerdam bij Joan Blaeu, 1648 (1ste deel); het tweede deel
verscheen bij denzelfden uitgever in 1674. — „Gronden en afbeeldsels der voor-
naamste gebouwen van alle die Philips Vingboons geordineert heeft. t'Amsteldam,
bij Justus Danckerts, 1688. — „De Gronden Afbeeldingen en Beschrijvingen der
A Idervoornaamste en A Idernieuwste Gebouwen uyt alle die door Philippus Vingboons,
binnen A msterdam in de nieuwe Vergrooting en daarna aldaar en elders geordonneerd
zijn. Tot Leyden. Bij Pieter van der Aa, 1715quot;. Ook dit laatste werk bestaat uit
2 deelen, waarvan het eerste 5 prenten van het Trippenhuis bevat, gesigneerd:
lustus Vingboons Inventor — lohannes Vingboons Sculpcit (sic!) benevens eene
„Beschrijving der Afbeeldingen van het voorname Gebouw van d'Heeren Trip in dit
eerste deel begrepenquot;. Deze Trippenhuis-beschrijving verscheen eerst afzonderlijk bij
Xoan Blaeu, in 1664. Zie verder: A. D. de Vries Azn, in: Oud-Holland, 1886, blz.
221. — ScHELTEMA, in: Obreen's Archief, dl. II, blz. 274. — Bredius, in: Obreen's
archief, dl. VII (1877-78), blz. 143 vv. — J. Nanninga Uitterdijk, ffrf/jtó»»»
amicorum van Dr. E. Avercamp, \b\9,iu.:Bijdr.geschied.v.Overijssel,Al.
blz. 231. — Dez., De klokgieter F. Hemony vervaardigt het klokkenspel te Kampen, in:
Bijdr. geschied, v. Overijssel, dl. VIII, blz. 1. — A. W. Weissman, Vingboons, in:
Oud-Holland 1909, blz. 197 vv. — Nieuw Biogr. woordenb., dl. III, kol. 1312.—
M. E. Houck, Wandelingen door Oud-Deventer, ia: Huis Oud en nieuw, Vlll (1910),
blz. 16 en 90. — F. Hoeber, Philip Vingboons und die holländische Wohn-Kultur
des i7. Jahrh., in: Wasmuths Monatshefte f. Baukunst, 1915. — De Balbian Ver-
ster, Dirck Alewijn en het huis Vreedenburgh, in: Maandbl. Amsteiodamum, 1934,
blz. 48. — E. H. Ter Kuile, Geillustr. Beschrijving v. Twente, 's Gravenhage, 1934.
Over Dortsman : F. A. Buis (Fabius), De wallen van Naarden. Breda, 1887.
Over W. van de Gaffel: W. V(eder), Het Prinsenhof, in: Weekbl.,,De Amster-
dammerquot;, 1904, nr. 1435, blz. 7. — E. F. Kossmann, De nieuwe Raadkamer der
Amsterdamsche Admiraliteit en Vondels honorarium voor zijn vers, in: Nieuwe
Rotterd. Courant v. Donderd. 11 Nov. 1937.
A. M. Vaz Dias, Elias Bonman, de architect van de Portugeesche synagoge, in:
Maandbl. Amstelodamum, 1934, blz. 87-91.
A V
k-mß
PLATEN
-ocr page 122-i'... -I
-ocr page 123-
II ï n |
iss |
1 L V |
quot;wm'mm |
' fj | |||
pBBi |
1 \ |
WÊ | |
J- | |||
; -ï |
SSj |
[SS' | |
, i |
-—...--^^ij | ||
n |
1 |
jk lt;Jt-li........--».lij— .—
724. Renen (Utrecht). Voorm. paleis van den Koning van Bohemen.
Voorgevel naar een teekening in het archief te Hannover.
m
725. 's-Gravenhage (Zuid-Holland). Voormalig huis van Huygens
(1633) aan het Plein naar een prent in het Gemeente-archief
te 's-Gravenhage.
732. Leiden (Zuid-Holland). Voormalige laltenhal (1639)
thans Stedelijlt Museum.
742. 's-Gravenhage (Zuid-Holland). Huis ten Bosch.
Dwarsdoorsnede naar P. Post.
746. Amsterdam (Noord-Holland). Onuitgevoerd ontwerp voor het
raadhuis, door Philips Vingboons.
747. Amsterdam (Noord-Holland). Raadhuis uit het
Noord-Oosten gezien.
785. Anislerdam (Noord-Holland). Voorgevel
Heeiengracht 168, naar Pli. Vingboons (1638).
lt;1^
786. Amsterdam (Noord-Holland). Voorgevel van het huls van
Hieron. de Haase aan de Heerengracht, naar Ph. Vingboons.
859. 's-Gravenhage (Zuid-Holland). Nieuwe kerk aan het Spui uit
het Zuid-Oosten.
875. Amsterdam (Noord-Holland). Nieuwe of Ronde Lutfiersche kerk
inwendig vóór den brand van 1822 naar de teekening van T. Schouten
gegraveerd door A. Lutz.
nrfiritÉi
-ocr page 134-STELLINGEN
De voorstelling van den Goeden Herder, het schaap op de
schouders dragend, zooals zij o.a. omstreeks 200 n. Chr. voorkomt
op den oudsten der te Rome gevonden sarcophagen, of zittend
te midden van zijne schapen, als in de cubicula- en arcosolia-schil-
deringen der catacomben, is nóch een autochtoon oud-Christelijke
uitbeelding van teksten der H. Schrift, zooals Hans Preusz meent
(Das Bild Christi im Wandel der Zeiten, 3. Aufl., Leipzig, 1932,
S. 5-6), nóch eene „vereenvoudigingquot; der Orpheusfiguur van
grafcippi, naar de onderstelling van Wulff (Altchristl. u. byzantin.
Kunst I, Berlin 1918, SS. 65, 149). Zoowel de uitbeelding van
den Pastor Bonus als de Hermes Criophoros hebben hun gemeen-
schappelijken wortel in de Iraneesche kunst en getuigen mede
van den invloed der Avesta op de Westersche gedachtenwereld.
II
De tegen een van de zijmuren, in de rooilijn van den voorgevel
van sommige Italiaansche vroeg-christelijke basilieken aange-
bouwde klokketorens, zijn ontstaan tengevolge van het in de
5e eeuw in West-Europa doordringende stelsel der zijbeukgalerijen
(„Emporenquot;).
Vallery- Radot komt in zijn hoofdstuk gewijd aan „L'art Romanquot;,
in de Nouvelle Histoire universelle de l'art van Marcel Aubert
(Tome I, Paris 1932, p. 265), tot het besluit: . . . „qu' il est
licite de dire que l'art roman repose sur un fond puissant de
traditions romaines, imprégnées plus ou moins, durant le haut
moyen âge, d'influences orientalesquot;.
Hiervoor ware te lezen: . . . „qu' il est licite de dire que
l'art roman repose sur un fond puissant de traditions orientales
et nordiques, imprégnées plus ou moins, durant le haut moyen
âge, d'influences romainesquot;.
IV
Het betoog van Mâle, dat de monumentale schilder- en beeld-
houwkunst der 12e eeuw en hare iconographie zich ontwikkelden
uit de miniaturen (L'Art religieux du Xlle siècle en France, pp.
4-48) is in zijne volstrektheid onjuist.
De opmerking van A. W. Clapham, dat „the pointed arch and
the ribbed vault make a far later appearance in Germany than
in any other great European districtquot; (Romanesque architecture
in Western Europe, Oxford 1936, p. 160), getuigt van ontoereikende
kennis der monumenten van de Rijnlandsch-romaansche bouwkunst.
VI
De meening van Emest Gall, dat het inwendige systeem der
oorspronkelijke abdijkerk van Klostemeuburg (1114-1136) vóór
hare verbouwing in 1630-'37 overeenkwam met dat van de voor-
malige Mariakerk te Utrecht (Jahrb. f. Kunstwissenschaft 1923,
S. 40 ff), mist den noodigen feitelijken grond.
VII
De toepassing van houten gewelven in de middeleeuwsche
kerkgebouwen van het Nederlandsche kustgebied vindt hare oor-
zaak niet zoozeer in de slapte van den bodem, als wel in de
vertrouwdheid met den scheepsbouw en in de aanwezigheid van
talrijke scheepstimmerwerven.
VIII
De onderstelling van Pirenne, dat de middeleeuwsche bouw-
kunst in West-Vlaanderen en in Brabant geen invloeden uit de
Doorniksche school onderging (H. Pirenne, Histoire de Belgique
I, Brussel 1929, pp. 362-363), is te eenenmale onjuist.
IX
De muurschildering voorstellend de Verkondiging, in het
noordelijk dwarspand der Groote of O. L. Vrouwenkerk te Breda
(zie J. Kalf, De voormalige Baronie v. Breda, Utrecht 1912,
blz. 79) is het werk van een meester uit den kring van FlémaUe.
De Italiaansche Barok begint nóch met Michel Angelo, nóch
„omstreeks 1580quot; en kan niet als „Umwandlung der Renaissancequot;
(Wölfflin, Renaissance u. Barock, S. 2) worden beschouwd. Zij is
van meet af aan als embryonaal inhaerent aan de Italiaansche
Renaissance.
XI
Het verrassend phaenomeen van Titiaan's schildertechniek en
coloriet, waardoor hij, vooral in zijne latere werken (Brera, Ve-
netië, Prado), niet alleen als voorbeeld van Velasquez, maar ook
als voorlooper der impressionisten (Renoir) mag gelden, vindt
zijne verklaring in de Genesis-mozaïeken der voorhal van San Marco.
XII
Eene beperking in onze Nederlandsche geschiedschrijving tot
het tegenwoordige (Noord-) Nederland, of tot Vlaanderen, be-
hoeft niet noodzakelijk een gevolg te zijn van „de heerschappij
over onze geest van de later ontstane politieke toestandquot;, zooals
Geyl dit heeft gekenschetst in zijn „Kernproblemen van onze
Geschiedenisquot; (Utrecht, 1937, blz. 26).
XIII
Ten onrechte meent Martens van Sevenhoven (Marken in
Gelderland, in: Geschiedk. atlas van Nederland, 's-Gravenhage,
1925, blz. 9), dat een onderzoek naar de verspreiding van de
molens in ouden tijd van belang kan zijn om de oude „maal-
schappenquot; te leeren kennen.
XIV
Vondel's Geuse-Vesper of Sieckentroost (Vondeluitgave Dr.
J. F. M. Sterck, dl. III, blz. 339) heeft niet alleen tot titel
de herinnering aan het Viaticum uit de Gereformeerde liturgie,
maar loopt er mee parallel.
XV
Als op vrijwel elk gebied onzer zeventiende-eeuwsche cultuur
heeft Constantijn Huygens ook op dat van de Noord-Nederlandsche
bouwkunst zijn invloed doen gelden, en met name moet de wen-
ding in de richting eener klassicistische barok, die zich hier sinds
1630 voltrekt, meer aan hem dan aan een van de bouwmeesters
uit dien tijd worden toegeschreven.
XVI
Voor een grondige morphologische studie der architectonische
stijlvormen is de samenstelling van een zoo groot mogelijke verza-
meling nauwkeurige reproducties van profielen dringend gewenscht.
XVII
De oprichting van een Nederlandsch Architectuurhistorisch
museum is zoowel om wetenschappelijke redenen, als uit een oog-
punt van volksopvoeding en monumentenzorg een gebiedende eisch.
'-•quot;ft,lt;
. - s-
X i
- *
/
mmm
ta.
V
'^^ÜiüttÄg......
i
-ocr page 141-