|
||||||||
NT
|
amp;ok3
|
/(reg;eh
|
||||||
gt;NDS-DOLHEID.
|
||||||||
|
||||||||
OYEfe db kentreki:m:x
OF
VERSCIIIJIELE^ DEZER ZIEÜTE BIJ DEN BOND.
|
||||||||
|
||||||||
Wm HANDBOEKJE
|
||||||||
|
||||||||
WAARIN .VLM.
|
||||||||
|
||||||||
Iioiuldiel'liebiici's en vooral honflers van Inn's- of sclioothonden
OPLETXESD WOKDKX GEMARKT OP DE
KKHSTl'], WEENIG BEKENDE EN UUS ZBEI? HBDRTEGELTJKE VERSCHIJNSELEN DEZEB ZIKKTi:,
AT.S HEI' BESTE MIDDEIi
om besmetting van den menscli en verdere verbreiding dezer vreeselijke ziekte tevoorkomen.
|
||||||||
|
||||||||
IT. BÖ-ULEY
IToogleernar aim rte Veeartsonij.sclHinl tc Alfovt
V E It T A 1 !. Igt;
|
||||||||
|
||||||||
|
raquo;00]l
|
|
||||||
|
||||||||
I-,eeraar aan 'sllüks Voeartsenilschool te^.tr^dOT;/.^^yraquo;
|
|
|||||||
|
||||||||
|
||||||||
';?i
|
||||||||
|
||||||||
II TU ECU T,
|
||||||||
|
||||||||
J. a. B-EOE^E.; J -^a-'J vW
|
||||||||
|
||||||||
PO^quot;
|
1865
|
|
||||||
|
||||||||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
BIBUOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
|
||
|
||
2912 749 9
|
||
|
||
|
||||||
3279 HOND3-DOLHEID.
|
||||||
|
||||||
OVER DE KENTEEKENEN
|
||||||
|
||||||
OF
|
||||||
|
||||||
VEeSCBIJNSBLl DBZER MTB BIJ DEN HOI.
|
||||||
|
||||||
EEN HANDBOEKJE
|
||||||
|
||||||
WAAKIN ALLE
|
||||||
|
||||||
hondenliefliebbers en vooral liouders van huis-ofsclioolhonden
OMETTEND WOEDEN GEMAAKT OP DEnbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; u
EERSTE, WEINIG BEKENDB EN BUS ZEEE BEDRIEGELIJKE VERSCHIJNSELEN BEZER ZIEKTE,
ALS HET BESTE MIDDE1
om besmetting van den menscli en verdere verbreiding dezer vreeselflke ziekte te voorkomen.
|
||||||
|
||||||
H. BOULEY,
Hoogleeraar aan de Veeartsenüschool
|
|
|||||
|
||||||
|
V E H V \ AL.D
DOOR
|
|
||||
0 WßA
F. G. EEKMEtoEjIfPl^n
Leeraar aan 's Rijks VeeartsenvjiAlfc*! te Utr|chÄ;? ''#9632;'-#9632; ,.* . I
'.'danbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;v^:%;y^v.C'\
•#9632;#9632;: ,.. \;* lt;r:^^
UTRECHT,nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;V' ^J^,*^^.
|
||||||
|
||||||
J. G.
|
BEOESE.
1865.
|
|||||
|
||||||
|
||
|
||
|
||
|
||
YOOE¥00RD.
|
||
|
||
In 1861 en 1862 waren bij de Academic imperi-ale de medecine te Parijs twee verhandelingen over hondsdolheid ingelcomen, eene van Dr. boudin en eene van den veearts betiere. De Äcademie henoemde eene commissie, bestaande nit de H.H. trebtjchbt, chbval-lier en H. bouiky, om daarover rapjport nit te breiigen , en laatstgemeläe toerd tot rapporteur benoemd. Hij gaf daarover een mivoerig vwslag, waarover Aoogst he-langrijke en langdtirige disomsien in die Academic lieb-ben plaats geliad, discussien, die veel tot de nadere Jcennis dezer vreesclijke zie/cte en de maatregelen, die genomen Jcunncn worden om zieh wer den beet van dolle honden te beveiligen, hebben bijgedragen, en die de algcmeene belangstelling hebben gaande gemaaht. Fooral dat gedeelte van liet rapport, dat handelt over de onderkenning, over de verschijnselen der ziehte, door boulby meederlvjk geschetst, heeft opzien verweht en is voor het publiek van 7iet ?iieeste belang ,
|
||
|
||
|
||
IV
|
||
|
||
wijl daardoor acrn elkeen de dikwijls zoo verrader-lijke eerste verschijnselen dezer zieJcte helder en dui-delijk worden voorgesteld. Heb is om die reden dan ooh, dot het in een aantal iijdscliriften is overgeno-men, en, naa/r ih meen op hooger hevel, dit gedeelte in andere talen is vertaald, zoo btjv. in de Eoogduitsche in het Bayerischen artzlichen Intelligenz-Blatt 1863. N0 43 en 44, en daaraan de meeste helcend-heid wordt gegeven. Eel oorsjtronkeliße is geplaatst in Bulletin de TAcademie de medecine, T. XXVIII p. 702; ooJc in de Qazette medicale, Nquot; 24,1864., in het Eecueil de medecine Teterinaire 1863, bladz. 401—419, 481—495 en 577—601 enz. is het overgenomen, — Wij meenen, geen onnwttig werk te verrigten door dat hoogstgewigtige sink ook in onze taal over te hrengen.
|
||
|
||
|
||
Van alle ziekten,' die de arts onder beliandeling krijgt, is de hondsdolheid ongetwijfeld in elk opzigt de gewigtigste. Wanneer zij oorspronkelijk (spon-taan) optreedt, zooals dit bij den liond het geval is, dan zijn ons slechts de verschijnselen en liare besmet-telijkheid door inentiug bekend. Tast zij andere dieren aan dan die, welke tot de geslachten „hondquot; en „katquot; behooren, dan weten wij slechts dit meerdere van kaar, da t ze namelijk op die dieren is overgedragen. Wat het wezen, den aard, de zitplaats, de oorzaken 1) van hare spontane ont-
|
||
|
||
1) Het is bekend, dat inanuelijke honden veel meer aan dol-heid ondcrhevig ziju dan de vrouwelijke, cen verscliil dat niet allscn van het grooter aantal jnannelijke dan vromvelijkc honden, dat wordt aangehouden, afhaugt, inaar vooral gegrond schijnt te zijn in de belette voortteling der eerste.
Vclc schrijvers, eenault en andere, beweren, dat de dolheid zieh bijna nimmer spontaan, dat is, zondcr besmetting, bij de vrouwelijke honden ontwikkeit, Prof. la. fosse tc Toulouse heeft echter twee maal dczo wijze van ontstaau der dolheid bij de teef
|
||
|
||
|
||
6
wikkeling en hai'e behandeling betfeft, over al deze punten zijn wij nog volkomen in het duis-ter. Nog heden, even als in de vroegste tijden der geneeskunde, is de wetenschap nog volkomen onmagtig het verder verloop der ziekte te stui-ten, zoodra eenmaal hare eerste verschijnselen zieh vertoond hebben. Die door haar wordt aan-getast is een onvermijdelijk offer van den dood, en de gedane lijkopeningen zijn nog even stom, toonen nog even weinig aan, als ten tijde van onze voorouders.
En echter, M.M.H.H. hoe vele pogingen heeft men niet aangewend, om de vele duistere pun-ten der hondsdolheid eenigermate op te helderen! Ontelbaar zijn de lijkopeningen, die met dit doel zijn verrigt, en deze zijn te verdienstelijker, te meer te waarderen, wijl zij die ze verrigtten, zieh daarbij aan ernstige gevaren blootstelden. Alle geneesmiddelen, die wij kennen, van welken aard die ook zijn, zijn beproefd, om de ziekte te herstellen. Zoowel in dit opzigt als ook betrekke-
|
||
|
||
waargenomen en eens bij eene vrouwelijke kat, Tardieu zag die evenzoo bij cenc kal;, welker jongen waren weggenomen. Leblanc zag deze spontane ontwikkeling vele malen bij den reu, nimmer bij de teef. Rbnault zag iu den loop van 30 jaren slechts 3 goed geconstateerde gevallen, en Pillwax (Oesterr. Viertel}. Sehr. f. Wüs. Veterinärkunde 1861. S. 145gt;vermeldt 3 gevallcnbij rfra^-tige en zuipende tonien.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;Vert.
|
||
|
||
|
|||
lijk het wezen, den aard der ziekte en de oor-zaken, waardoor zij ontstaat, is de phantasie tot op- den huldigen dag buitengemeen werkzaam geweest, cm de wetenschappelijke gapingen aan te rollen.. En desniettegenstaande zijn ons van de liondsdolheid slechts de -verschijnselen en hare besmettelijke eigenscliap bekend. Hoe gering onze kennis ten deze ook zijn möge, zij is toch van eeti zeer groot belang. Want wanneer hetgeen wij er van weten algemeen bekend en ieder van het gewigt er van doordrongen was, kon dit in de meeste gevallen voldoende zijn, om het beste middel of de doelmatigste besehut-tiug tegen de aanvallen van woedende dieren te doen kennen, en het kan ten minste aanleiding geven, dat men, na plaats gehad hebbende be-leediging of verwonding, de ter verstoring van het dollehondsgif noodige maatregelen neemt en daardoor het uitbreken der ziekte voorkomt. Is niet de beste voorbehoeding (prophylaxis) de zoodanige, die voortspruit nit de goed geleide. en door de wetenschap opgehelderde drift tot zelfbehond? — Hoe vele ziektegevallen zouden voorkomen worden, als men de oorzaken kende en men er zieh voor kon beschütten! — De oorzaak van de dol-heid bij den mensch kennen wij, en dikwijls ge-noeg is het ontstaan der ziekte te voorkomen, wanneer men met die oorzaak er van goed bekend is.
|
|
||
|
|||
|
||
8
Het is alzoo van liet grootste belang liet pu-bliek op te wekken en aan te sporen om ernstig aan deze zaak deel te nemen, en om in den wijdst mogelijken kring de kennis te verspreiden van de wijze, op welke de hondsdolheid verloopt, de eerste teekenen waardoor zij wordt aangekondigd, tot op het oogenblik, waarop de dolle bond sterft. Hierdoor zal men het algemeene welzijn beter bevorderen, dan door al de dwangmaatregelen, die de gezondheidspolitie ter barer beschikking heeft. Een zoodanig openbaar onderrigt is te noodzake-lijker, wijl de gevaren, die nit het te zamen zijn van den mensch met den bond voortvloeijen, veel grooter zijn dan men gewoonlijk meent.
Behalve de bond, zijn ook de hit, de wolf en de jakhals aan de dolbeid onderhevig. Bij de hat wordt die ziekte echter zeldzaam waargenomen. Ik heb daarvan slechts twee gevallen opgemerkt. Men mag echter aannemen, dat deze dieren veel meer dol worden, dan de waarneming leert; want deze zeldzaamheid moet vooral worden toe-geschreven aan de omstandigheid, dat men deze dieren slechts hoogst zelden kan magtig worden, wijl zij reeds in het begin der ziekte het hnis verlaten, en men ze dan later bier of daar in een donkeren hoek dood vindt liggen. Maar dit neemt niet weg, dat de dolheid veel minder bij de kat dan bij den bond voorkomt, en om deze en de opgenoemde reden de kat minder ge-
|
||
|
||
1H
|
||
|
||
9
vaavlijk is voor den mensch dan de hond. 1) Wijl alles wat van den redenaarszetel der Academie uitgaat, steeds een verreh weerklank vindt, hoop ik, dat ook het volgende, over de kenteekenen der hondsdolheid, zieh verder dan deze zaal möge verbreiden en eene nnttige openbaarheid möge verkrijgen.
Met het denkbeeld van hondsdolheid verbindt het groote publiek gewoonlijk de voorstelling
_______
|
||
|
||
.
i) Taedieu burigt, dat omler 319 gevalleu dc dolheid bij den mensch was outstaan :
361 malen door den beet van honden. 31 „ „ „ „ „ toolvm. 14 „ „ „ „ „ hatten. 1 maal „ „ „ „ cen vos. 1 M .ja M „ M eene tcoe. teiwijl van 11 gevallen de opgaven outbralien.
Tvvcemaal was in 1858 de dolheid bij kalten opgemerkt, ecus veroorzaakt door de pijn van eene groote braudwond, en cens bij eene kat bij welke men de jpngen had weggenomen. Beide hadclen menschen gebeten, die daarna aan do dolheid stieiven.
Takdieu dcelt inede, dat er iu 1863 een gcval van overdra-ging der hondsdolheid van de koe op den mensch is waargeuo-men in het departement de 1'Ain. Bij een man van 23 jaren , die door eene dolle koe was gebeten, en bij wien geen maat-regelen van voorzorg waren genomen, brak de dolheid na 30 dageu uit en Hep in 48 uren af. Bouley betwijfelt dit gcval , omdat het rund, dat dol is, niet lijt, maar zieh van zijne na-tüurlijke verdedigingsmiddelen, de hoornen en de ledemateu, bedient.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;Ve7-t.
|
||
|
||
|
||
10
|
||
|
||
van eene ziekte, welke zieh riöodweadig dooiquot; aan-vallen van razernij of woede, zueht tot bijten, enz. kenmerkt. Deze meening is te dieper in-geworteld, wijl zelfs de uitdrukking „dolheidquot; het begrip van woede, grawzaamheid, vanrazende drift in zieh sluit. Door de dichters wordt dit woord steeds in dien zin aanjrewend:
„On lit dans ses regards sa fureur et sa rage.quot;
RACINE.
De meening, dat de dolheid noodzakelijk en steeds eene door razernij zieh kenmerkende ziekte is, is eene van de verderfelijkste en gevaarlijkste dvvalingen, die er omtrent deze ziekte hestaan. Deze dwaling heeft ten gevolge, dat men een zieken hond, die geen lust tot bijten heeft, zon-der eenig mistrouwen behandelt; en echter kan die hond reeds zeer goed door de dolheid zijn aangedaan. De voorzigtigheid vordert alzoo, dat men tegen een hond, die begint eenige teekenen te geven, waaruit blijkt dat hij niet meer gezond is, steeds op zijne hoede zij.
De eerste verschijnselen van de dolheid bij den hond, hoewel nog zeer duister, zijn echter voor hem, die ze kent of verstaat, bepaald en duide-lijk genoeg. Zij geven zieh, zoo als youatt juist opmerkt, door een somber, knorrig of gemelijk humeur of luim en opvallende onrustigheid te kennen, die zieh kenmerkt door voortdurende verandering in de wijze van liggen. De hond
|
||
|
||
|
||
11
|
||
|
||
ontwijkt zijn meester; hij trekt zieh in zijne kooi, zijn liok, in den verborgensten lioek van de kamer , onder eenig meubelsttak, terug, maar ver-toont geen lust tot bijten. Roept men hem, dan gehoorzaamt kij nog, maar langzaam en als met tegenzin. Hij ligt in elkander gekromd en lioudt den kop diep tusschen de borst en de voorbeenen verborgen. Spoedig wordt bij onrustig, zoekt eerie nieuwe ligplaats en verlaat ook spoedig deze weder, om die tegen eene andere te verwisse-len. Daarna gaat hij weder naar zijne eigen ligplaats, waarin hij zieh voortdurend beweegt en omdraait, om eene geschikte ligplaats te vinden. „Van nit zijn legerquot;, zegt youatt , „ziet hij met eene vreemde uitdrukking om zieh been. Zijn nitzigt is somber en verdacht. Hij gaat van bet eene lid der familie naar bet andere en ziet elk strak aan, als of hij hulp tegen zijn lijden zochtquot;. Deze teekenen zijn wel niet van dien aard, dat men ze als zekere (pathognomonische) verschijn-selen kan aanzien, maar zeer veel wordt reeds door dit eerste beeld aangeduid. Zijn deze teekenen alzoo niet voldoende om het aanwezig zijn der hondsdolbeid dadelijk als zeker te bepalen, zij zijn minstens toereikend om de vrees, dat de dolheid zal uitbreken, levendig te houden.
Eene der belangrijkste en opmerkelijkste eigen-aardigheden der dolheid is het aanwezig blijven van de aanhankelijkheid en de neiging tot de hem
|
||
|
||
|
||
12
nabij staande personen, hij behoudt die tot zelfs in het laatste tijdperk van de ziekte. Dit geyoel is zoo krachtig, dat het ongelukkige dier, zelfs in volle woede, zieh onthoudt van hen, die hij lief heeft, aan te vallen. Hierdoor ontstaan de meeste dwalingen, waarin de eigenaars van dolle honden vervallen. Hoe kan men aan dolheid denken bij een bond, die nog steeds vriendelijk en volgzaam is, en wiens ziekte zieh slechtsnbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; ^
door treurigheid, onrust en ongewoon ginds en lierwaarts loopen te kennen geeft? Verschrik-kelijke dwaling! want de bond, die zoo weinig verdacht schijnt, kan tegen zijn wil een doode-lijken beet geven, hetzij doordien hij ergens tegen aanstoot, of dat hij, zoo als dikwijls het geval is, door eenige bestraffing van zijn meester ge-prikkeld, opgewekt wordt, wijl hij niet spoedig genoeg gehoorzaamde of op zijne bedreiging door eenige tegenstrevige gebaren antwoordde. Wan-neer de meester van den bond wordt gebeten, dan geschiedt dit, in de meeste gevallen, onder de zoo even opgenoemde omstandigheden. Meestal evenwel verschoont de bond hen, die hem lief zijn. Was dit niet zoo, dan kwam de dolheid bij den mensch veel veelvuldiger voor; want dikwijls blijven dolle honden nog 24—48 nren bij hun meester, in het midden der familie en der dienstboden, vöör men over den aard van de ziekte eenige bezorgdheid heeft.
|
||
|
||
wmm
|
||
|
||
13
In het eerste tijdperk der dolheid en zoolang de ziekte nog niet volkomen is uitgebroken, alsmede in de tusschentijden tusschen de aanvallen, neemt men Mj den hond eene soort van ijlhoofdigheid (delirium) waar, die men dolheids-delirium kan noemen en waarvan youatt het eerst melding maakt. Dit delirium kenmerkt zieh door zonderling-e hewegin-gen, die te kennen geven, dat het zieke dier voorwerpen ziet en geruischen of geluiden hoort, die slechts in zijne verbeelding bestaan. Spoedig hlijft het dier onbewegelijk en met ingespannen opmerkzaamheid staan, als stond hij op den loer of naar lets luisterende, gaat dan plotseling voor-uit en snapt in de lucht, zoo als een gezonde hond doet, wanneer hij eene vlieg of mug in de vlugt wil vatten. Op een anderen keer vliegt hij op en huilt tegen een muur of wand, als of hij van die zijde dreigende geluiden had gehoord. Wanneer wij een op analogic gegrond besluit mögen trekken, dan kan men aannemen, dat hier werkelijk verkeerde voorstellingen (hallucinaties) bestaan. Maar hoe men die verschijnselen ook wil opvatteii, zooveel is zeker, dat zij van groote waarde voor de onderkenning der ziekte zijn, en het vreemde, het ongewone dat er in ligt, moet voor zieh alleen reeds op het dreigende gevaar opmcrkzaam maken. Die intussehen niet oplettend gemaakt is op de beteekenis van deze versehijnselen, zal er geene bijzondere aandacht op vestigen, en zulks te
|
||
|
||
|
||
14
|
||
|
||
meer, wijl ze van ylugtigen aard, tijdelijk, zijn, en in den regel de stem van den meester van den hond voldoende is, om het dier weder tot bewustheid te brengen. „Door dezen magischen invloedquot;, zegt yoüatt, „verdwijnt elk schrikbeeld, en het dier komt met dezelfde teekenen van aan-hankelijklieid als vroeger tot zijn meester. Daar-na treedt een oogenblik van rust in; de oogen sluiten zieh langzaam, de kop neigt naar beneden, de voorbeenen schijnen onder het ligchaam te verdwijnen, en bet dier is er na aan toe om neder te störten. Plotseling echter rigt hij zieh weder op, ziet met wilden, vreemden blik om zicb been, snapt in de hiebt en stört zicb, zoover zijn ket-ting toelaat, op een vijand, die slecbts in zijne verbeelding bestaat.quot;
Dat zijn, M.M.H.H., de verschijnselen, die men in bet beginnende tijdperk van de dolheid bij bonden waarneemt. Zoo als te begrijpen is, zijn die verschijnselen niet bij alle Individuen dezelfde , bunne tiitdrukking verscbilt naar den natuurlijken gemoedsaard der zieken. „Was het dierquot;, zegt yotjatt, „ voor zijn ziek-worden vriendelijk, innemend van aard, dan is zijn onrustig-zijn meer in het oog-vallend; hij scbijnt het medelijden van zijn beer in te roepen; in zijne ballucinaties drukt zieh geene wildheid uit. Bij den van nature mee'r wilden bond daarentegen, evenals bij die honden, die op vcrdediging zijn afgerigt, is de uitdruk-
|
||
|
||
|
||
IS
king- on de geheele houding vreeselijk, schrik-vei'wekkend. Soms is het bindvlies der oogon sterk opgeloopen, geinjicieerd, in andere geval-len bijna niet merkbaar yan klenr veranderd, de oogen hebben ecbter een ongewonen, verbündenden glans en zien er als vurige kogels nitquot;.
In eene latere periode der ziekte neemt do onrust van den bond toe: hij gaat, komt; loopt onophoudelijk van den eenen hoek in den anderen, staat op, legt zicb neder en verändert vocytdurend van stand en ligging. Hij maakt zijn leger met de pooten in orde, woelt er met den snuit in, cm bet op een hoop te zamen te dringen, waar-op hij dan gaarne, naar bet schijnt, met den voor-buik (het epigastrium) ligt; plotseling rigt hij zieh dan weder op en werpt alles ver van zieh. Is hij in een hok opgesloten, hij blijft daarin geen oogenblik mistig, hij draait zonder tus-schenpoozing in denzelfden kring. In vrijheid zijnde doet hij als zockt hij het een of ander dat verloren is; hij doorwoelt alle hoeken van de kamer met een vreemdsoortigen haast, die nergens rust vindt. Daarbij komt de zonderlinge en zeer. opmerkenswaardige omstandigheid, dat bij vele honden de genegenheid tot hunne meesters scbijn-baar toeneemt, zooals zij door het belekken der banden en van het aangezigt toonen. Op deze eigenaardigheid van de eerste periode der dolbeid .kan men niet dikwijls en niet krachtig genoeg
|
||
|
||
|
||
16
|
||
|
||
de aandaamp;ht vestigen, daar juist daardoor zoovele gevaarlijke dwalingen ontstaan. De eigenaar Tan den hond is moeijelijk te overtuigen, dat zijn zoo zaclitaardig, gehoorzaam en toegenegen dier, dat hem de banden lekt en hem door zulke uit-drukkingvolle teekenen zijne aanhankelijkheid te kennen geeft, reeds de kiemen van de vreeselijkste ziekte, die Vij kennen, in zieh verbergt. Vandaar de zorgeloosheid en de ongeloovigheid, die de be-zitters van honden zoo dikwijls doen vallen als de offers dezer ziekte. Men kan het den menschen niet diep genoeg inprenten en niet dikwijls genoeg herhalen : mistrouwt den hond, die begint ziek te worden; want elke zieke bond is reeds daardoor verdacht. Mistrouwt vooral den hond, die zieh ontstemd en knorrig toont, die nergens rust vindt, onophoudelijk been en weder loopt, rond-gaat, in de hiebt snapt, door eene plotselinge aandrift blaft zonder eenige beweegreden, en bij volkomen stilte onophoudelijk zoekt en alles om-woelt, zonder iets te vinden. Mistrouwt bovenal eindelijk den hond, die al te vriendelijk en in-nemend wordt, die voortdurend tracht u te lekken ! „De eet ami si eher, craignez la trahison.quot; Een voorbeeld zal ter opheldering van het bovenstaande strekken.
In de eerste week van November des vorigen jaars kwamen twee dames met een vierjaiig meisje aan de veeartsenijschool te Alfort. Het was op
|
||
|
||
|
||
17
een dingsdag morgen. Zij bragten een hond ter consultatie, bij wien de muilkorf slechts los aanlag en die met bet kind gedurende de geheele reis van Parijs naar Alfort op den scboot had gelegen. Volgens hare opgaven was de hond sedert den vorigen zaturdag, alzoo sedert drie dagen, ziek. De hond, zeiden zij, die in hare kamer lag, liet haar door zijne onmist niet slapen. Den geheelen nacht was hij op de been, been en weer gaande, en met zijne pooten op den grond krabbende. Daags te voren, maandag, zouden zij den hond reeds aan de school hebben gebragt, maar ze waren door een misverstand afgewezen, daar bet nnr van consultatie was verstreken. Zij waren dus genood-zaakt om met het zieks dier, dat voortdurend door haar getroeteld was, in haar rijtuig naar Parijs terug te keeren. Thans — om kort te zijn — de hond was dol. Naauwelijks was de hond binnen het hek der school, of zijn karakteristiek blaffen maakte reeds van verre de kweekelingen der school, die mij bij de consultatie omgaven, onrustig. Allen riepen als in een adem: „een dolle hond!quot; en die hond was nog ver van ons, aan den ingang van de groote voorplaats. Wij zul-len op het zoo even genoemde , hoogst belang-rijke verschijnsel terugkomen. De hond kon nog ongehinderd blaffen, de muilkorf was dus niet vast aangelegd, zijn bek was nog vrij genoeg om te kunnen bij ten. En niettegenstaande dat alles
|
||
|
||
|
||
18
had hij in de drie dagen, die zijue ziektc reeds dnurde, terwijl hij in de kamer van zijne mees-teressen sliep, ze niet gebeten. Gedurende de twee reizen van Parijs naar Alfort en van daar weder terug, bad bij zijne meesteressen, hoewel op bare knien liggende en door baar geliefkoosd, geen leed gedaan, of zelfs door de geringste dreigende mien en eenige verdenking ingeboezemd. Het kind was minder gelukkig geweest. Zondag-morgen was de bond, zeker door eenige plagerij geprikkeld, op het kind aangevallen en bad het zeer ligt in de bil gebeten. En echter waren de beide dames daarover niet beangst geworden; zij waren, zeiden zij, slechts gekomen om den arts der inrigtiug te consulteren en den zieken bond daarna weder mede naar huis te nemen en zelf te verplegen. Toen ik mijne verbazing over deze zorgeloosbeid betuigde, waarin zij reeds gedurende drie dagen voJbardden, en zulks niettegenstaande de voortdurende opgewektheid van den bond en zijn ongewonen aanval op bet kind, gaven zij tot antwoord: Hoe konden wij dit weten ? wij zagen den bond even dikwijls en even gaarne drinken als vroeger; hoe konden wij vermoeden dat de bond dol was ?
Hoe konden wij het weten! In dit antwoord ligt de oorzaak van zoo vele ongelukkige gevallen. Ja, waarlijk, wanneer het ongelukkige kind, waarvan wij hier spreken, later sterft aan de ge-
|
||
|
||
|
||
19
#9632;volgen van den beet, hem door zijn speelkaweraad toegebragt, dan ligt de scliuld aan de onwetend-heid van haar, aan wie de hond toebehoorde, en die toch ten deele reeds duidelijke verschijnselen had-den opgemerkt. — Wij kunnen niet dikwijls ge-noeg herhalen: de beste voorhehoeding der dolheid bestaat in eene algemeene verbreiding van de Jcennis der versc/iynselen dezer ziehte.
G-aan wij voort met de beschrijving dezer verschijnselen en spreken wij eerst over de vrees voor water. De meeniug, dat er bij de dolheid water-vrees bestaat, behoort tot de hardnekkigste dwa-lingen, die er ten opzigte van de hondsdolheid be-staan, en men mag zeggen, dat de uitdrukking „watervreesquot; (hydrophobie), die zelfs in de volks-taal langzamerhand in de plaats van dolheid is gekomen, eene der gruwzaamste misgeboorten is van de zucht om de taal te verbeteren. Dit woord sluit namelijk een denkbeeld in, datthans bij bet publiek diepe wortels heeft geschoten, hoewel de grond er ran valsch is en door de dagelijksche waarneming als onwaar bewezen wordt. Volgens de beteekenis van het woord „hydrophobiequot; moet een dolle hond vrees voor water hebben. Daaruit volgt, dat hij niet dot is, wan-neer hij drinkt. Door deze volkomen logische gevolgtrekking verkeeren velen in eene bedriege-lijke zekerheid, terwijl ze met dolle honden te zamen leven en zelfs in hetzelfde bed met hen
|
||
|
||
|
||
20
|
||
|
||
slapen. En dat alles slechts daarom, wijl in de liersenen van den een of anderen geleerde het, denkbeeld oprees om het woord „hydrophobiaquot; als synoniem met „hondsdolheidquot; voor te stellen. Nimmer heeft eene vergissing noodlottiger ge-volgen gehad, en het moet ons streven zijn, om met alle kracht tot het verdwijnen van die dwa-ling mede te werken.
De dolle hond heeft geen vrees voor water. Hij siddert er niet voor. Wanneer men hem te drinken geeft, gaat hij niet verschrikt terug. Integendeel, hij gaat naär het vat, snapt het water met de tong, dikwijls slikt hij het door, vooral in de eerste periode der ziekte, en zelfs wanneer de zamensnoering der keel het slikken Ijemoeijelijkt, beproeft hij te drinken, en dan herhaalt hij het snappen met de tong zooveel te vaker, en dit duurt zoo veel te langer, hoe vruchteloozer het is. Met zelden ziet men, dat de hond, nit vertwijfeling over de niet gunstige gevolgen van zijne pogingen, den geheelen snuit in het vat steekt, en als het ware in het water bijt, daar het hem niet gelukt het op de gewone physiologische wijze optenemen. De dolle hond weigert niet altijd zijn voedsel, vooral niet in het begin der ziekte, maar hij wendt zieh spoe-dig met tegenzin van het voedsel af.
Zeer opmerkelijk en kenmerkend is een ander verschijnsel, dat of berust op een werkelijk ver-
|
||
|
||
|
||
21
Jceerden eetlwst, öf welligt slechts de uitdrukking is van de noodlottige drift, die den bond tot Mjten noodzaakt. Men ziet hem namelijk de verschil-lendste oneetbare voorwerpen in den beknemen, verbreken, klein bijten of kaauwen en aindelijk ook doorslikken. Het stroo, waarop hij in den stal rust, de wol van kussens in de kamer, de beddedekens, — wanneer hij, zooals veel plaats heeft, bij zijn meester slaapt, — tapijten, gor-dijnen, pantoffels, hout, aarde, steenen, glas , paardenmest, menschenmest, zelfs zijn eigen af-gang — alles pakt hij met de tanden aan. Ten gevolge daarvan vindt men dikwijls bij de lijk-opening im de magen van dolle honden voorwerpen of zaken van zeer verschillenden aard, nit welker aanwezigheid alleen reeds een belangrijk teeken van verdacht-zijn aan de dolheid te put-ten is, — een verdacht-zijn, dat meestal tot zekerheid wordt, wanneer men over de houding en het gedrag der dieren vöor hun dood berigten kan inwinnen. Dientengevolge moet men ernstig op zijne hoede zijn voor een hond, die halstarrig in de kamer tapijten, dekens, kussens vernielt, het hout van zijn hok af knaagt, in den tuin aarde eet, zijn ligstroo doorslikt, enz. De eigenaars van honden zien daarin meestal slechts lets won-derlijks, waarvan zij zieh geen verdere rekenschap geven, en toch is eene zoodanige eigenaardige wijze van zijn van groote beteekenis, want het is
|
||
|
||
|
||
22
|
||
|
||
een voorteeken van dolheid. Het dier stilt zijne woede aan levenlooze voorwerpen, maar het oogen-blik is nabij, waarop welligt de mensch, hoe ge-negen hem het dier ook schijnt, niet meer ver-schoond blijft.
Ophooping van slijm in de mondholte is geen karak-teristiek verschijnsel der dolheid, zooals men maar al te algemeen aanneemt. Het is daarom onjuist, nit de afwezigheid van dit verschijnsel af te leiden, dat de dolheid niet aanwezig is. Er zijn dolle honden, wier muil, vooral gedurende de aanval-len, vol schuimige zeever is. Bij andere daar-entegen is de mondholte volkomen droog, en het slijmvlies er van van eene donker blaauwe kleur. Deze eigenaardigheid komt vooral gedurende de laatste tijdperken der ziekte te voor-schijn. In andere gevallen eindelijk is ten aanzien der meerdere of mindere vochtigheid van de mondholte niets bijzonders waar te nemen.
De droogheid van den mond en van de keel geeft aanleiding tot het ontstaan van een verschijnsel, dat, met opzigt tot de overdi'aagbaar-heid der ziekte op den mensch, van zeer groot belang is. De dolle bond, wiens keel droog is, maakt met zijne voorpooten aan beide zijden der wangen of kaken bewegingen, zooals men ze bij honden ziet, in wier keel of tusschen wier tan-den een stuk been is blijven steken. Datzelfde doen honden, bij wie de mond, ten gevolge van
|
||
|
||
|
||
23
verlamming der onderkaak, steeds geopend is, — een verscMjnsel, dat aan de zoogenaamde stille dolheid, of aan een later stadium van de razende dolheid eigen is. De aanwezigheid van de ge-noemde verschijnselen kan tot de gevaarlijkste ge-volgen aanleiding geven. De eigenaars van hon-den meenen dan bijna altijd, dat bij den bond een been in de keel is blijven steken, en zieh beijve-rende om bunne dieren bij te stäan, gaan zij tot onderzoekingen en bandelingen over, waarvan bet gevaarlijke gemakkelijk te begrijpen is, — het-zij dat zij zicb bij bet inbrengen van den vinger in de keel aan de tanden der dieren beleedigen, of dat de bond, door die bandelwijze geprikkeld, de kaken krampacbtig sluit en daardoor beet-wonden teweegbrengt. De veearts nicolin te Lons-le-Saulnier stierf in November 1846 als een offer der bondsdolbeid, waarmede bij bij bet onderzoek der mondbolte van een kleinen bond was besmet. Zooais de eigenaar meende, bad de bond lets in de keel zitten, dat bem bij bet eten binderde. De ongelukkige man, die aan deze opgave maar al te veel geloof becbtte, bad den oogenscbijnlijk gezonden bond vooraf niet genoeg onderzocbt, en daardoor de ware oorzaak, waardoor de binder in bet slikken ontstond, miskend. Dit voorbeeld leert op voldoende wijze, boezeer men bij bonden, bij wie bet slikken gebeel of gedeeltelijk belem-merd is, op zijne boede moet zijn.
|
||
|
||
|
||
24
Braken is een verschijnsel, waarmede soms de ziekte begint. Hier en daai komt het gedurende het beloop der ziekte voor, dat bloedig gekleurde stoffen en zelfs zniver bleed wordt gebraakt, dat zonder twijfel van beleedigingen van bet slijm-vlies der maag afkomstig is, die ontstaan zijn door ingeslikte harde en spitse voorwerpen. Dit laatste verscliijnsel verdient in zooverre onze aan-dacht, als het, slecbts bij wijze van uitzondering voorkomende, niet zoo gemakkelijk op zijn ware prijs of beteekenis wordt gescbat. Ten mitte van 't algemeen beken ik gaarne, dat ik voor eenigen tijd, November 1862, door het bedoelde verschijnsel werd misleid. Men bragt aan de inrigting te Alfort een bond, die, volgens de mededeeling van zijn geleider, sedert den vorigen dag bloed braakte. Toen ik het zieke dier zag, kwam mij niet in de gedachte, dat die bond dol was. Hi] werd in den stal gebragt en eene aluinoplossing voorgeschreven. Toen het dier aan den invloed van zijn meester onttrokken en opgesloten was, deed hij zijne ware ziekte, gelukkiglijkzeer spoedig, door ontwijfelbare verschijnselen kennen. De met zijne verzorging belaste kweekeling gaf mij daarvan spoedig kennis. Het eerste voorschrift was niet toegediend; daardoor had de font in de onderkenning der ziekte, door een slechts vlugtig onderzoek van den zieke veroorzaakt, niet die vreeselijke gevolgen, die daarvan zeer goed het
|
||
|
||
|
||
25
resultaat hadden kunnen zijn. Dit voorbeeld be-krachtigt weder de reeds vroeger gemaakte op-merking, dat elke zieke bond als verdacht moet worden bescbouwd. Het gebeurt zelden, dat ik bij mijae kliniek van deze grondstelling afga, en ik druk -die aan mijne leerlingen dan ook ten sterkste op bet hart. Dit maal, in een oogenblik waarop ik met bezigheden overladen was, had ik die niet in aanmerking genomen, en het heeft weinig ge-scbeeld, of daardoor was een verschrikkelijk onge-luk ontstaan. Men hoede zieh alzoo voor een bond, die bloed braakt.
Het blaffen van den dollen bond is geheel karakteristiek, en wel zoodanig, dat hij, die de beteekenis er van kent, uit het eigenaardige geluid er van met zekerheid hepaalt, dat het van een dollen hond is. En om tot deze diagnostische zekerheid te geraken is het niet noodig, dat men het oor langen tijd daartoe heeft geoefend. Op elk die slechts eens of tweemaal het huilen van den dollen bond heeft gehoord en de beteekenis er van heeft leeren kennen, maakt het zulk een diepen indruk, dat de herinnering aan dit som-bere gehuil voor altijd in zijne gedachte is inge-prent, en wanneer hij weder hetzelfde geluid hoort, zal hij het zeker niet miskennen. Het eigenaar-v dige van het blaffend-huilen van den dollen bond met woorden te willen aandniden, is een vergeefsch pogen. Men kan daarvan niets anders
2
|
||
|
||
|
||
yö
|
||
|
||
zeggen, dan dat het blaffen onder den invloed der dolheid zoowel in toon als in aard op dui-delijke wijze veranderd is. Terwijl het blaffen van den gezonden bond beider begint en daarop even sterke en even lang durende aanslagen volgen, is bet blaffen van den dollen bond raauw, ge-dempt en lager van toon; op een eersten aanslag uit vollen bek volgt onmiddellijk eene reeks van 3 of 4 zwakkere geluiden of tonen, die uit de diepte der keel komen, en terwijl het dier deze geluiden uitstoot, naderen de kaken elkander slecbts onvolkomen, in plaats van, zoo als bij het gewone blaffen, zieh na elken aanslag te sluiten. Een en ander geeft echter slecbts eene gebrekkige voorstelling van het blaffen van den dollen bond. Met opzigt tot het voorkomen der ziekte is het echter van gewigt te weten, dat het een feit is, dat de stem van den dollen bond altyd veranderd is; dat zijn blaffen anders is dan in den gezonden staat. De eigenaar van een bond moet daarom mistrouwen opvatten, wanneer de hem bekende stem plotseling eenige verandering ondergaat, en daarbij geluiden worden voortgebragt, die door hunne vreemdsoortigbeid opzien baren.
Eene hoogst zonderlinge eigenaardigheid van de dolheid, die voor de onderkenning der ziekte van zeer groote waarde kan zijn, ligt daarin, dat het dier onder het Hjden van pijnen stom hlyft en dus geen geluid geeft. Welke soort van pijn men
|
||
|
||
|
|||
)
|
sect;9
' den hond ook aandoet, hiy laat noch het snuiven door den neus.. hooren, waardoor de hond het eerst zijne vrees uitdmkt, noch den schellen schreeuw, waardoor hij hevige of levendige pijnen te kennen geeft. De dolle hond blijft stom, men möge hem stooten, stehen, verwenden, zelfs branden, — niet omdat hij ongevoelig is, neen, hij zoekt het slaan te ontwijken. Heeft men onder hem het stroo yan zijn hok aangestoken, zoo ontvlngt hij de brandende plaats en wringt zieh in een hoek, om de vläm te ontvlieden. Houdt men hem eene rood gloeijende ijzeren stang yoor en stört hij er in zijne razernij op los, -hij gaat oogenblikkelijk weder terug, nadat hij dien heeft vastgepakt; evenzoo ontvlngt hij, als iUen met een gloeijend ijzer zijne pooten aanraakt. Het is buiten twijfel, dat het dier onder deze verschillende omstandig-heden pijn gevoelt; dit dulden ook reeds zijne gelaatstrekken aan, maar trots dat alles, laat hij noch eenig geschreeuw noch eenig pijnlijk ge-luid hooren. Hoewel nu de gevoeligheid bij den dollen bond niet verdwenen is, is die echter in allen gevalle minder sterk dan in den gezonden toestand. Werpt men bijv. brandend vlas of werk onder hem, dan gaat hij niet dadelijk van zijne plaats, hij neemt daartoe den tijd, en wanneer hij eindelijk besluit om te ontvlieden, dan heeft het vuur hem reeds diepe brandwonden veroor-zaakt. Vele honden #9632;— deze vormen echter de
|
||
|
|||
|
||
28
|
||
|
||
uitzonderingen — lateij zelfs rood gloeijende ijze-ren. stangen, die zij met den bek gey at heblien, niet los. Deze daadzaken geven ons regt om aan te nemen, dat de dolle honden pijnlijke aandoe-ningen niet in die mate ondervinden of gewaar-worden als een bond in gezonden toestand. Hier-door wordt ook de mogelijkheid verklaard, dat zij hunne woede aan zicli zelven koelen. Ik heb in het Eecueil de medecine veterinaire de gescbiedenis verhaald van een aan Graaf dbmidoit toebeboo-renden jagtbond, die in een aanval der dolbeid zijn staart afknaagde en eindelijk van den romp afrukte. In andere gevallen knagen de dieren zieh zelven de buid open, en de wonden, die door liet voortgezet bijten ontstaan, gelijken sprekend op verschen haarworm (herpes), dien men zoo dik-wijls bij honden waarneemt. Hierin ligt al weder eene bron van dwaling, waartegen men niet ge-noeg op zijne hoede kan zijn.
Uit het zoo even gezegde volgt, dat men een bond moet mistrouwen, die niet zoo gevoelig schijnt voor pijn, als hij gewoonlijk is; evenzoo een zoodanigen, die aan zijn ligcbaam versehe huid-verwondingen of ontvellingen (excoriaties) bezit, die plotseling ontstaan zijn. Deze waarschuwingen zullen welligt aan velen te streng of overdreven toescbijnen, maar in soortgelijke zaken is eene te groote voorzigtigbeid slechts al te zeer geregt-vaardigd. Eenige opmerkingen zullen voldoende
|
||
|
||
|
||
29
zijn, oin de doelmatiglieid der aangegevene regels aau te toonen. Het komt dikwijls voor, dat per-sonen, die dolle lionden aan de veeartsenijschool brengen, over die houden opgaven doen als de volgeude: „mijn bond is sedert een of twee dagen treurig en heeft mij , wat hem anders geheel ongewoon is, de tanden getoond; ik heb hem met den stok getuchtigd, en hoewel hij anders bij zoodanige gelegenheden dadelijk klagend schreeuwde, heeft hij dezen keer de slagen ont-vangen zonder het geringste geluid te doen hoo-ren.quot; Zulk eene daadzaak heeft, zooals te begrijpen is, voor hen die er de waarde niet van kennen, geene beteekenis, en hoe vele ongelukkige ge-vallen konden voorkomen worden, wanneer elk eigenaar van een bond, die dit verschijnsel waar-neemt, bet in de ware beteekenis opvatte. Het-zelfde geldt met opzigt tot het hardnekkige knagen van den bond aan zijn eigen ligchaam. Dit wordt gewoonlijk eenvoudig aan jeukte toegescbreven, wat ook inderdaad de eenige oorzaak kan zijn. De waarneming leert echter, dat dit verschijnsel eene geheel andere en vreeselijke beteekenis kan beb-ben, zooals de bond van Graaf demidoff bewijst. De dolheid kenmerkt zieh verder nog door eene boogst zonderlinge en voor de onderkenning der ziekte gewigtige eigenaardigbeid. Wij meenen den indruk, welke op den. door de dolheid bevallen bond gemaakt wordt door Ziel zien van een dier van zijn
|
||
|
||
|
|||
|
30
eigen gedacht. Deze indnik is zoo geweidig, dat claardoor oogenblikkelijk hat uitbreken van een aanval van razernij ontstaat. Met regt kan men daarom zeggen, dat de hond het zekerste reagens is, om bij een bond, bij welken de dolbeid nog sluimert, nog latent is, de ziekte te ontdekken. Dagelijks bedienen wij ons aan de scbool van dit nüddel, cm in gevallen, waarbij de onderkenning twijfelacbtig is, tot zekerbeid te geraken, en in-derdaad laat ons dit middel slechts zeer zelden in den steek. Zoodra de van dolbeid verdacbte bond zicb tegenover een individu van zijne soort be-vindt, poogt bij — wanneer bij werkelijk dol is — zicb op dezen te werpen en, wanneer bem dit gelnkt, met woede te bijten.
Nog vreemder is bet, dat op alle dolle dieren, van welk geslacbt ze ook zijn mögen, de aan-wezigbeid van een bond denzelfden indruk maakt. Alle worden bij bet zien van een bond in razernij gebragt, valleii op bem aan en grijpen bem met banne uatuurlijke wapenen aan: het paard met zijne boeven en tanden, de stier met zijne hoornen, evenzoo de ram; zelfs het schaap. verlieft zicb, dol zijnde, boven zijnen aangeboren geringen moed, en wel verre van op het zien van een hond te vlugten, vreest de bond het daar-entegen en neemt deze de vlugt.
Is de genoemde wijze van doen zeer opmerkelijk, het nn nog te vermelden verscbijnsel meet ons nog meer
|
||
|
|||
|
|||
|
31
bevreemden. Het schijnt namelijk, dat de eigen-aardiglieid, dat de bond door zijne bloote tegen-woordigbeid bij dolle dieren bet uitbreken van een aanval van razernij te voorscbijn roept, slechts voor die gevallen geldt, waarbij de ziekte der laatste van den bond afstamt. Een paard, dat Renault de dolbeid van een schaap bad ingeent, kreeg die ziekte in verschrikkelijken graad, wijl het zoo razend werd, dat bet de huid van zijne eigene voorbeenen afrnkte. Op dit dier maakte bet zien van een bond geen opwekkenden indruk; de bond, dien men in zijne krib zette, bleef verscboond; bet stiet dien met bet boofd terug, zonder hem evemvel eenig leed aan te doen. Toen men hem echter een schaap liet zien, ver-viel het oogenblikkelijk in een allerhevigsten aanval van razernij, greep het arme dier en ver-scheurde het met de tanden. Dit voorbeeld is welligt slechts eene uitzondering; verdere waar-nemingen moeten leeren, of het geoorloofd is hierin een regel te zien, of wij geregtigd zijn aan te nemen, dat dieren, die de dolbeid door inenting hebben verkregen, slechts op het zien van zulke dieren reageren, nit wier soort het ingeente gif afkomstig is. Voorheelden als het even vermelde zullen zeker niet zeer dikwijls voorkomen, omdat de overdraging der dolbeid van plantetende dieren zeer zelden is. — Houden wij intusscben aan het feit vast, dat in verre de
|
||
|
|||
|
||
/
|
||
|
||
32
meeste gevallen het de honden zijn, door wier aan-wezigheid de dieren in opwekking worden gebragt.
Men ziet gemakkelijk in van welk een gewigt deze daadzaak is, en hoeveel nut de eigenaars van honden er uit kunnen trekken, wanneer zij daarmede bekend zijh. Hoe dikwijls hoort men van personen, die ons dolle honden brengen, dat deze, voor ze nog eenig mensch hadden aang-e-vallen, bij het zien van een anderen bond in_ den hoogsten graad waren opgewekt. Gewoonlijk is het berigt: „mijn bond, die toch zoo zachtzinnig is, is sedert een, twee of drie dagen ongewoon-lijk opgewekt tegen andere honden; zoodra hij er een ziet, vliegt hij op hem los.quot; — Deze zoo beteekenisvolle eigenaardigheid verwekt, in de meeste gevallen, geene verdenking bij dengenen, die het waarneemt, en wel, wijl de meeste honden jegens de huisgenooten volkomen hetzelfde zijn gebleven. — De mededeeling van een geval aan mij zelven overkomen, zal het diagnostisch gewigt van de zonderlinge eigenschap, waarvan wij zoo even spraken, het beste aanschouwelijk maken.
Voor ongeveer twintig jaren bragt een heer in een tweeraderig rijtuig een zeer fraaijen jagthond naar Alfort. Gedurende den togt had de niet van een muilkorf voorziene hond onder de beenen van zijn meester en van den koetsier gelegen, en niet-tegenstaande de aanwezigheid van een hem vreemd persoon hem had kunnen opwekken, was de hond
|
||
|
||
|
|||
:#9632;#9632;
|
. 33
volkomen nistig gebleven. Het lijtuig reed tot aan de ziekenstallen der school, en toeu nam de eige-uaar den liond in zijne armen en bragt liem in inijne kamer. Volgens zijne opg'ave was het dier sedert twee dagen treurig en weigerde te eten. Daar ik toen nog niet zoo op inijne hoede was tegen de dolheid en hare verschillende bedriegelijke nitingen, als tegenwoordig, legde ik den hond op mijne knieen, om hem heter te kunnen onderzoeken. Ik was juist voornemens zijne lippen te openen, om de kleur van het slijmvlies na te gaan, toen een poedel, die mij toebehoorde, in de kamer kwam. Oogen-blikkelijk ontsnapte de hond aan mijne handen, zonder mij echter te bijten, en stortte op den poedel los, dien het echter gelukte ongedeerd te ontsnap-pen. Deze onyerwachte en naar het zeggen van den eigenaar geheel ongewone wijze Tan zijn van het dier was voor mij een lichtstraal. Ik ver-moedde dolheid. De hond werd dadelijk afzonder-lijk opgesloten, en drie dagen later stierf hij aan de dolheid.
Een hond, die tegen zijne gewoonte of gemoeds-aard plotseling begint zieh op dieren van zijne soort te werpen, die aan te vallen, is zeer verdacht van aan de dolheid te lijden. Dergelijke handel-wijzen hebben daarom in bedoeld opzigt eene hooge beteekenis, en hij die er de beteekenis van kent, kan niet alleen zieh zelven, maar ook anderen voor veel onheil bewaren.
|
||
|
|||
|
||
34
Wij komen thana aan eene andere eigenaardig-heid, waarvan de kennis van-.veel gewigt is om ongelukken te voorkomen. Dikwijls gebeart liet namelijk, dat de hond bij liet eerste intreden der dolheid of in ket begin der ziekte let huis ver-nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;#9632;,
laat en verdwijnt. Het is alsof hij zieh bewust is van de gevaarlijke ziekte, die hij heeft, en dat hij , om nadeelen te voorkomen, hen, die hij genegen is, ontvliedt. Maar hoe de beteekenis daai'van ook zijn möge, zooveel is zeker, dat hij zeer dikwijls het huis van zijn meester verlaat, en men hem. niet terug ziet, —#9632; hetzij dat hij hier of daar op eene afgelegene plants sterft, of dat hij, zoo als op bevolktere plaatsen gewoonlijk het geval is, door zijne bijtzucht tegen dieren enzelfs tegen den mensch als van dolheid verdacht, op de straten zijn dood viudt. — In andere, helaas! veel te veelvuldige gevallen, keert echter het arme dier, na een of twee dagen te hebben rondge-nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;y
dwaald en na aan de vervolgingen te zijn ont-komen, — eene onheilaanbrengende genegenheid volgende — in het huis van zijn meester terug. En naauwelijks is „de arme verdwaaldequot; weder teruggekeerd, of ieder dringt zieh om hem been, zieh beijverende om hem te helpen. Meestal ziet hij er dan hoogst ellendig tiit; hij is zeer vermagerd en met vuil en bloed bedekt. Maar wee dengenen , die hem nadert! want in deze periode der ziekte heeft hij zulk eene hevige neiging tot bijten, dat
|
||
|
||
|
||
35
dit zelfs het gevoel van genegenheid, wanneer dit nog bestaat, beheerscht, en maar al te dik-wijls wordt hij daardoor gedreveu om de lief-kozingen en zorg, die men hem bewijst, met bijten te beloonen. Men heeft alzoo grond om die honden voor van dolheid verdacht te verklaren, die, nadat ze een of twee dagen van Imis zijn geweest, daarin weder terugkeeren, vooral dan, wanneer ze er ellendig of ontdaan uitzien. Dit zijn M. M.H.H. de verschijnselen, de tee-kenen en de eigenaardigheden, waardoor de dolheid bij den bond zieh kenmerkt. Uit de be-sehrijving er van ziet men, dat de hondsdolheid geenszins eene ziekte is, waarbij voortdurende m-zernij den grondtrek vormt. Het publiek, dat nog steeds van deze meening is, beoordeelt de ziekte slechts na de in de laatste periode er van op-tredende verschijnselen; zoo lang deze nog ont-#nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;breken, gelooft men gewoonlijk niet aan het be-
staan der dolheid. Maar voör dat deze verschijnselen zieh ontwikkelen, YÖör dat de dolle bond volkomen .razend is en zijne razernij door bijten te kennen geeft, verloopt een vrij lange tijd, gedurende welken het dier nog vrij wel is en niet aanvalt, hoewel zijne ziekte reeds duidelijk uitgesproken, duidelijk kenbaar is. Het is deze omstandigheid, waarop wij bovenal de aandacht vestigen. Wanneer het publiek deze waarheid ter harte wil nemen, de waarde van de eerste
|
||
|
||
|
|||
36
|
|||
|
|||
vermhigmelm der dolheid erkennen, dan kunnen de meeste dolle honden onschadelijk gemaakt worden, vöör zij tijd gehad hebbeu om eenig ongeluk te Yeroorzaken.
Is de ziekte tot ket tijdperk genaderd, dat men het „razende stadiumquot;'kan noemon, dat is, dat tijdperk, dat zieh door het uitbreken dey i-azernij cf woede kenmerkt, dan wordt de physionomie van den hond vreeselijk. Zijne oogen glinsteren met een onaangenamen glans, die zelfs dan nog schrik inboezemt, wanneer men het dier door de tralies van zijn hok beziet; in zijn verblijf is hij in onophoudelijke beweging; na den geringsten prikkel, de minste opwekking yliegt hij op dengenen, die hem beziet, aan, terwijl hij zijn karakteristiek gehuil doet hooren; woedend bijt hij in de stangen van zijne kooi, zoodat het krassen van zijne tanden er op hoorbaar is. Houdt men hem eene stang van ijzer of een stok voor, dan valt Mj er op aan, omvat die met de geheele kaken en bijt er in. Op dezen toestand van opwekking volgt spoedig een hooge graad van verzwakking of. afmatting. TJitgeput trekt het dier zieh in het diepste gedeelte van zijne kooi of zijn hok terug en blijft daar gedxirende eenigen tijd, niettegenstaande de po-gingen om hem op te wekken. Plotseling ont-waakt hij weder, springt vooruit en een nieuwe aanval is uitgebroken.
Brengt men een hond in de kooi of het ver-
|
V
|
||
f\
|
|||
|
|||
|
|||
V
|
37
blijf van een in voile woede verkeerenden dollen bond, dan wordt hij niet dadelijk aangevallen en gebeten. Integ-endeel, door da aanwezigheid van het ongelukkige offer, dat men hem over-levei't — het zij een mannelijk of een vrouwelijk indrvidu — wordt bij den dollen bond eerst de gesläcbtsdrift opgewekt, hetgeen zieh door lief-kozingen en aanrakingen, waarvan de beteekenis niet twijfelachtig is, te kennen geeft. Eerst, na-melijk, besnuffelt en belikt hij de geslachtsdeelen van het arme dier, dat men in aanraking met hem heeft gebragt; daarna gaat hij naar zijn kop en belikt ook dien. 'Gedurende dat alles heeft het ongelukkige offer als het ware een voorgevoel van het verschrikkelijke gevaar, dat hem dreigt; hij drukt zijn schrik nit door bevin-gen van het geheele ligchaam en tracht zieh in een hoek van de kooi te drukken. En inder-daad, naauwelijks is er eene minuut verloopen, of de zieke bond wordt razend en valt woedend op zijn offer aan. Slechts zelden verweert deze zieh; hij antwoordt op de beten gewoonlijk door een doordringend schreeuwen, dat bij de stemme woede van den aanvaller zeer afsteekt, en tracht zijn kop, waarop de aanvallen vooral geschieden, daaraan te onttrekken, door dien diep onder het stroo of onder zijne pooten te verbergen. Is deze woedende aanval voorbij, dan begint de dolle bond op nieuw te liefko-
|
||
r
|
|||
|
|||
|
||
38
zen, waarop spoedig een nieuwe aanval volgt. In Yrijheid zijnde gaat de dolle bond voor-uit en in het begin met nog geheel onbelem-merde bewegingen; bij valt alle levende wezens, die bij aantreft, aan, met bijzondere voor-liefde ecbter den bond; zoodat het voor een menscb, die zicb op zijn weg beyindt, een geluk-kig toeval mag genoemd worden, wanneer in zijne nabijbeid zieh een bond beyindt, waaraan het dolle dier zijne woede kan stillen. Niet lang ecbter behoudt bet dolle dier die yrije bewegingen. Uitgeput door zijn loopen, door de razernij-aanvallen, waaraan bij onderweg onderhevig was, door bonger, dorst, en zeker ook door de ziekte zelve, wordt bij na körten tijd door zwakte der ledematen aangedaan. Zijn gang wordt langzamer en wankelende. De, bangende staart, de laag ge-houden kop, de openstaande mail, waarnit eene meer blaauwe, met stof en ynil bedekte tong hangt, geven hem een karakteristiek aanaien. In deze periode der dolheid is de bond yeel minder geyaarlijk, dan tijdens de eerste aanyallen yan razernij. Valt bij thans nog aan, dan is dit alleen dan het geyal, wanneer er op de lijn, die bij doorloopt, gelegenbeid tot bevrediging yan zijne woede is. Hij is echter niet meer zoo opwekbaar, dat hij zijne rigting yerlaat, om een menscb of een dier aan te yallen, die hem niet juist in den weg zijn. — Spoedig is zijne uitpntting zoo beyig.
|
||
|
||
-
|
||
|
||
|
||
39
dat hij geaoodzaakt is, zijn loopen te staken. Dan gaat hij in greppels of andere holten aan de straat of den weg liggen en blijft daarin iiren lang in een toestand van slaapzucht (somnolentie). Wee echter den onvoorzigtige, die zijn sluimer stoort! TJit zijn diepen sluimer gewekt, heeft hat dier dikwijls nog kracht genoeg om te bijten. — tlet einde van den dollen hond is altijd verlammiug.
Wij zijn aan het einde van ons opstel gena-derd, waarvan de wijdloopigheid verontschuldiging möge vinden in het gewigt van het onderwerp. Het is nuttig, nog eenige opmerkingen te doen volgen.
Uit het vorenstaande volgt, dat vele, ja welligt de meeste door de dolheid veroorzaakte on-gelukken, die maar al te dikwijls angst, schrik en vertwijfeling in familien veroorzaken, daar-door ontstaan, dat de eigenaars van honden, uit gebrek aan genoegzame kennis van de eerste verschijnselen der hondsdolheid, die teekenen niet op hunne regte waarde schatten; dat zij uit de waarschuwingen, die de ongelukkige dieren door ontwijfelbare en gemakkelijk waar te nemen teekens geven, geene beschutting weten te trek-ken; dat zij, in een woord, niet vroegtijdig genoeg die maatregelen nemen, waardoor de drei-gende gevaren zijn af te wenden. In deze on-wetendheid ligt de voornaamste bron der ongeluk-ken, en men moet die daarom met alle krachten
|
||
|
||
|
||
40
traehten te bekatnpen. Om dit doel te bereiken moet de kennis van de verscliijaseleu, waaraan de ziekte te onderkennen is, zoo algemeen mogelijk yerbrcid, en de opmerkzaamheid van liet publiek door herhaalde bekendmaking der daarop betrek-king hebbende feiten ten deze wakker gehouden worden. Reeds de openbaarbeid, die de berigten van bet verbandelde in de zittingen van deze Academie door een groot aantal tijdscliriften ver-krijgen, zal ten opzigte van ons onderwerp een nuttig gevolg hebben. Veel dat tot dusverre slechts aan de mannen van bet vak, de veeartsen, bekend was, zal daardoor ook ter kennisse van vele anderen kernen. Maar ditis nognietgenoeg. In den tijd, waarin wij leven, verstomt bet alarm spoedig, zelfs al is dit nog zoo bevig geweest. Wij wenscben, mijne Heeren, dat de zaak der dolbeid eene vraag möge zijn, die u aanboudend voor den geest zweeft, even als dit liet geval is met de koepok-inenting; dat eene permanente commissie benoemd möge worden, waaraan men alle op deze vreeselijke ziekte betrekking hebbende stukken kan inzenden, en die verpligt is die te onderzoeken en te verzamelen; als-mede dat door deze commissie jaarlijks een kort, bondig, maar took volledig onderrigt möge worden vervaardigd, waarin bet publiek ingelicht wordt omtrent alles, wat bet tot de onderken-ning en wel bet spoedig erkennen der dolheid
|
||
|
||
|
||
41
noodig heeft. Dit onderrigt moet zoo algemeen mogelijk verspreid worden, door tijdschriften, almanakkon, en op alle die wijzen waarop zaken van algemeen nut worden bekend gemaakt; het moet overal en in elk jaargetijde worden aange-plakt, — in een woord — het geluid van deze alarm-klok moet zeer dikwijls worden gekoord, opdat de opmerkzaamheid en dus de waakzaamlieid worden wakker gehouden. Op die wijze zullen de vooroordeelen, die omtrent de hondsdolkeid nog algemeen lieerschen, langzamerkand ver-dwijnen. Men zal de vrees voor water niet meer als een onbedriegelijk teeken der dolheid be-schouwen, bij het ontbreken waarvan men zieh zeker waant; men zal bezorgd worden, wanneer een bond zieh onophoudelijk en zonder eenig be-kend doel heen en weer beweegt, wanneer hij een vei-keerden eetlust toont, het geluid van zijne stem veranderd is, wanneer hij in zijne be-wijzen van genegenheid voor zijn meester zijne gewoonten overschrijdt, tagen dieren van zijne soort ongewonen bijtlust toont, bij bestraffing geen geluid geeft, enz. De gevolgen van dit onderrigt zullen zeer zeker eene vermindering zijn van het aantal der gevallen van dolheid. Möge elk zieh zelf voorbehoeden door de kennis van datgeen wat tot zijn zelfbehoud noodig is; hierin — wij zijn daarvan ten volste overtuigd — ligt het beste, het zekerste voorbehoedmiddel. — Wij
|
||
|
||
|
||
42
geven daannede voldoeade te kennen, dat wij weinig vertrouwen hebben op de werkzaambeid van de maatregelen, van regeringswege genomen om de verdere verbreiding van de dolheid bij den bond en de overdraging op den mensch te voorkomen. Bewijzen de jaai'lijkscbe statistische opgaven niet, dat, niettegenstaande de be-doelde politic-voorscbriften, het getal der geval-len van dolheid geenszins afneemt? Dit is vol-doende, om een oordeel te vellen over de waarde der tbans nog in gebruik zijnde maatregelen.
Maar, zal men ons tegenwerpen, onder die politie-maatregelen is er toch een, welke, streng gehandhaafd, zeer werkzaam moet zijn, namelijk het aanleggen van muilkorven. Gretuigen dit de uit-komsten niet, die, volgens de mededeeling van renaüit , in Pruisen daardoor verkregen zijn ? — Deze resnltaten, door de groote waakzaambeid der politie verkregen, zijn zoo günstig, zöo verbazend, dat wij daaraan moeten twijfelen. En werkelijk, sedert de bekendmaking er van in Frankrijk heeft men ook zelfs te Berlijn erkend, dat rbnatjlt door verkeerde opgaven is misleid.
In Frankrijk, en vooral te Parijs, is de wijze, waarop dit aanleggen der muilkorven geschiedt, eene ware misleiding; bet is daarom bij den tegenwoordigen stand der zaak ook wel niet mogelijk de voorbehoedende waarde van deze politie-maatregelen, die nimmer in werkelijkheid
|
||
|
||
|
|||
43
in uitvoering werden gebragt, te beoordeelen. Inderdaad, als men met een penseel op den kop van den bond den omtrek van den muilkorf teekent, dan heeft men daarmede aan he't voor-schrift even goed voldaan, als door het aanleggen van den tegenwoordig gebruikelijkert muilkorf, die zoo wijd is, dat bij zoowel het ademen door de mondbolte als bet blaffen toelaat en dus ongeschikt is om bet bijten te beletten. De muilkorf, zoodanig als die thans is en wordt aangelegd, is, om het maar ronduit te zeggen, slechts eene uitvlugt, een middel waardoor men den schijn krijgt de bepalingen der wet op te volgen, terwijl men te gelijker tijd die wet ontduikt. Maar het moest zoo gaan, want de wet verlangt bet onmogelijke; het voorschrift om aan den kop van den bond een dwangtoe-stel aan te leggen, die bet openen van den mond belet,' is reeds eene verkeerdheid. Bij den bond zijn de neusgaten te klein, om het ademhalen daardoor alleen mogelijk te doen zijn, zooals bij het paard plaats heeft; de bond moet met open mond ademen, hij moet door de tong en bet gebeele slijmvlies der mondholte transpi-reren, daarom moet bij de kaken kunnen openen. Het vraagstuk, dat opgelost moet worden, is dus: om aan den kop van den hond een toestel aan te leggen, die — terwijl hij het ademen door de mondholte toelaat — hem moet beletten om
|
.
|
||
|
|||
|
||
44
|
||
|
||
aan te grijpen en te bijten. Het eenvoudigste middel om daartoe te geraken bestaat daarin, dat men om den kop van den hond een roostervormig, van koper- of ijzerdraad vervaardigd werktuig, eene soort van kooi, bevestigt, die ruim genoeg is, om daar binnen de bewegingen van de kaken vrij te laten. Om het bijten te beletten is een zoodanige toestel zeer doelmatig; in een aestbetisch opzigt laat hij echter, wij kunnen dit niet ontveinzen, veel te wenschen over. Alles wat belagchelijk is, moet vermeden worden, vooral in Frankrijk. De nuttigste maat-regelen loopen, als zij tot lagchen aanleiding geven, gevaar van in de toepassing op onoverwinbare hin-derpalen te stuiten. Grelukkiglijk heeft de bedoelde zaak in den jongsten tijd eene betere oplossing gevonden. Twee soorten van muilkorven, beide volgens hetzelfde denkbeeld vervaardigd, zijn nog slechts körten tijd geleden uitgevonden, de een door Professor goubaux te Alfort, en de ander door chakriebb te Lausanne. Monsters van deze kor-ven waren op de laatste honden-tentoonstelling te Parijs te zien. Beide soorten van korven laten toe, dat de bond den bek opent, terwijl ze hem tevens vrijheid geven om bij open mond en uit-gestoken tong te ademen. Deze korven bestaan uit twee door Scharnieren met elkander verbonden bewegelijke stukken, die langer zijn dan de kaken van den bond, waarvoor ze bestemd zijn, en die geheel omvatten; de beide stukken van den korf
|
||
|
||
|
||
45
kunnen door de werking van de spieren, die den mond openen, van elkander vevwijderd worden; zoodra de mond gesloten wordt, gaan ze door de werking van eene veer in hare oorspronkelijke ligging terug. Deze vindingrijke toestellen laten toe de verordeningen met opzigt tot het aanleg-gen van muilkorven streng in toepassing te brengen, terwijl ze tevens den bond van een ondragelijken dwang ontheffen. Wij wenschen daarom, dat daaromtrent ambtshalve waarnemin-gen worden verzameld, vöor wij den muilkorf als een nutteloozen maatregel afkeuren.
Ik ken wel de tegenwerping, die men daar-tegen over bet algemeen maakt. Men zegt, dat in de meeste gevallen de menscben door dolle bonden worden gebeten in de buizen, waar de bonden zonder muilkorven rond loopen; ik betwijfel dit niet; maar de bond, die in buis bijt, is buitens buis, op zijne wandelingen door de straten, gebeten geworden en kon gebeten worden, wijl zijn aanvaller geen of slecbts een gefingeerden muilkorf droeg. 1) — De vraag
|
||
|
||
1) Hiervau moet men echter het, volgens ibblanc vrij groote, aantal hondeu aftrekken, die de spontane dolheid in liuis krijgen. en dus om de ziekte te krijgen niet gebeten of besmet zijn geworden. De meening van vele eigenaars van honden, dat de hond alleeu door besmetting dol -worden kan en niet uit zieh zelven, heeft vele ongelukken te weeg gebragt. Bouley beweert, dat het
|
||
|
||
|
||
46
omtrent den muilkorf is dus nog niet als vol-doende beantwoord te bescliouwen, en voor wij dienaangaande en tevens tagen de daaromtrent bestaande politie-ma'atregelen een oordeel uitspre-ken, moeten verdere met zorg in bet werk ge-stelde proeven over de eigenlijke waarde van denzelven worden genomen.
|
||
|
||
getal der honclen, die spontaan dol worden, minder is, dau leblanc aauneemt.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;Vert.
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
B
|
||
|
||
|
||
|
||