|
||||||
|
|
|
||||
|
||||||
VERS L A G
|
||||||
|
||||||
VAN ]gt;F, TUDENS liFN
|
||||||
|
||||||
Y E E T Y P H T K i
|
||||||
|
||||||
ouder opzigt der Regeriug gedane
|
||||||
|
||||||
|
||||||
PROEFIs EMINd
|
*,
|
|||||
|
||||||
AME PlÄE,LBEßamp;,
|
||||||
|
||||||
,\ KOI.I.Fl; VKKIIOI'DO KS I.A V l)l!()l H u; |.\ UKJi n 11.KLM.KKraquo; A.l l;i -\(tniiu-ll(i!.I.A.\t)!. !Fi\ss 1:1 \i i:\n-i: II hr\ HM.lM.i
|
||||||
|
||||||
|
||||||
Gedrukt voor rekening van den Schr
|
ijver.
|
|||||
|
||||||
AMSTEKDAil, W. H. KIKBBRGER,
186.S.
|
||||||
|
||||||
:/ '
|
||||||
|
||||||
|
||
|
||
|
||
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
|
||
|
||
2912 864 6
|
||
|
||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16/
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I l//f ^///
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V E R S L A G
VAN DE, TIJDKNS DEN
VEETYPHU S,
onder opzigt der Ilegering- gedane
PROEFNEMING,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ARIE PAARLBERG,
.Vroeija- veehoudar en landbouwer in den Wieringerwaard [Provinck Noord-IIollaiul), titans rentenier te Den Hehler.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedrukt voor rekening van den Schrijver.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
y
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||
Stooioanikkerij • #9632;.-#9632; l/mtm, Kirberger amp; van Kesteren
|
||
|
||
|
||
r-
|
||
|
||
Bij den aanvang van dit mijn Verslag moct ik aller-eerst in herinnering brengen, dat de Veetyphus in de J7deeeuw ons vaderland verschrikkelijk heeft geteisterd, en bijzonder de Provineie Noord-Holland door die ramp zwaar werd bezocht. Voor zoovcr ik de gescliiedenis kan nagaan, is de typhus in ons vaderland uitgebroken in lietjaar 1713 en heeft sedert dien tijd, met tussehen-poozen van eenige jaren, hier en daar vreesselijk ge-woed tot het jaar 1785.
In het jaar 1744 heeft onze Kegeriug eene aanzien-lijke premie uitgeloofd voor de uitvinding van eenig ge-neesmiddei; doch, ofsehoon er eene ontelbare menigte reeepten waren ingekomen bij de Staten-Generaal, Week echter, dat geen derzelven eene proefhoudende remedie in zieh bevatte.
Toen in het jaar 1769 bovengemelde ziekte weder in Noord-Holland uitbrak, woedde zij geweldig en bijna zonder ophouden, tot het jaar 1785.
|
||
|
||
|
||
Het district Alkmaar, in 17 09 van rondoui door haar aangetast wordende, moest ook, in bet bijzonder het dorp Warmenhuizen, haar offers breiigen. Destijds bevond zieh in dit dorp, dat twee uren benoorden de zoo even ge-noemde stad ligt, een boerenknecht, met name Arie Kroon, die in vele zaken een zeer opmerkzaam persoon was. Vermoedende dat er eenige kenmerken aan de bees-ten waren op te sporen , waaruit kon gezien worden , welke beesten aan de pestziekte zouden sterven en welke tuet, ea na vele vergelijkingen vernaeenende die kenteekenen gevonden te hebben, kocht deze Arie Kroon twee koeijen tegen zeventig gulden het stuk, eu plaatste deze, ten einde eene proef te nemen, in eenen geiofecteerden stal.
Deze beesten werden een weinig ziek, doch herstel-den, waarop hij ze verkocht tegen vierhonderd gulden het stuk. Hierdoor aangespoord en versterkt in zijne wetenschap, kocht hij vier beesten, plaatste ze weder bij anderen die ziek waren, en ook deze werden maar zeer weinig ongesteld, en later door liem verkocht tegen zeshonderd gulden het stuk. Op deze wijze voort-gaande met beesten aan te koopen en weder te verkoo-pen , werd hij weldra in staat gesteld om huis en lan-derij aan te koopen en eene eigen boerderij te houden.
Later kocht hij meermalen voor dezen en genen , die door de veepest verarmd waren geworden, koeijen aan, welke niet aan de ziekte zouden sterven; doch dit deed hij zonder daarvoor iets te willen vorderen. Evenwel wilde hij zijne wetenschap aan niemand openbaren, hoe-zeer hem daarvoor van tijd tot tijd zeer veel geld werd aangeboden. Hij was, zoo als mijne ouders inij medege-deeld hebben, in het jaar 1783 gehuwd, doch zijn hu-
|
||
|
||
|
||
wclijk bleef kiuderloos; hij was een voile bvoeder van mijn moedei-s vader, ik werd naar zijn naam genoemd, en ook zijn lieveling, die, zoo als ik nog zeei- goed weet, als kind veel van hem ki-eeg. Hij had inmid-dels aan mijne ouders beloofd dat, wanneer ik tot mijae verstandelijke jaren zou gekomen zijn, hij aan mij zijne wetensehap wilde mededeelen. Maar, toen ik nog geen negen jaren cud was, stiert' hij on verwacht, en zijne wetensehap daalde met. hem ten grave. Mijne ouders, die eenige koeijen van hem gekocht of geerfd hadden, die zij zeer zorgvuldig bewaarden, hoorde ik meermalen /.eggen, wanneer een van die beesten kalverde en het jong een kuikalfwas, dat het moest worden aangehouden voor de „fokkerijquot;; „want,quot; voegden zij er dan bij : „dat is er een van de soort van oom Kroon, dat niet aan de pest-ziekte sterft.quot; Door dit gezegde werd bij mij de eerste belangstelling gewekt, zoo dat ik die beesten al spoedig zeer naauwkeurig besehouvvde, en beproefde of ik die kenmerken weiligt kon uitvinden. Veertien jaren oud zijnde, moest ik op zeker stuk land 7 koeijen melken, en wel des morgens en des avoads. Het gebeurde mij toen op een melkenstijd, tenvijl er twee van de zoo-genaamde kroontjes bij de koeijen waren, dat mijn oog viel op eenige kenteekenen, die de andere 5 koeijen niet hadden; en daar mijn vader op een ander stuk laud nog 13 of 14 meikkoeijon had, bij welke ook S zooge-naamde kroontjes waren, zoo onderzocht ik, eenige dagen later, of ik ook ami deze dezelfde kenmerken kon vin-den, en tot mijne groote vreugde kwamen de kenteekenen met die van de twee bovengenoemden o vereen. Nu zeide ik, vol vreugde, tot mijn vader, dat ik dacht achter het geheim
|
||
|
||
|
|||
van oom Kroon te zijn; doch, hoezeer ik hem die ken-merken aaawees, die aan de andere beesten, welke in dezelfde weide liepen, niet waren te vinden, antwoordde hij mij, dat het toch die kenmerken niet zouden zijn, waaraan oom zien kon , welke beesten niet aan veepest stierven. Er hadden al zoo veel honderden en duizenden menschen naar gezockt en gekeken, en hij oordeelde dat het geiieim niet weder zou uitgevonden worden.
Als jongeling van 14 jaren stelde ik mij toen tevre-den met de gedachte: wanneer ik zelf eens eene boer-derij mag krijgen, dan wil ik toch die soort van vee aankoopen, want als de veepest dan weder uitbreekt, en het dezelfde ziekte is, welke in 1700 geheerscht heeft, dan zal ik er onder mijn vee waarschijnlijk geen hinder van hebben. Evenwel was ik toen voor mij zelven nog niet ten voile verzekerd, dat hetgeen ik gevonden had, de regte kenmerken waren, waaraan mijn peet-oom zijne wetensehap toetste, daar er in die jaren geene ziekte onder het rundvee voorkwam, en ik dus ook niet in de gelegenheid was om aan gebeterde beesten te zien, of zij een of meer der aan mij bewuste kenmerken beza-ten. Maar toen de veetyphus in het jaar 1865 in ons vaderland uitbrak, werd ik zeer begeerig de gebeterde beesten te bezieu, en te onderzoeken of zij de aan mij bewuste kenmerken hadden. Doch ten eerste werd ik daarvan teruggehouden door het gerucht, hetwelk zeer spoedig in Noord-Holland was doorgedrongen, dat, door een verbod van de Regering, het aan niemand geoor-loofd was, in de geinfecteerde stallen te komen. Ten tweede werd ik terug gehouden door de omstandigheid, dat ik in de omstreken van Zuid-Holland, waar de vee-
|
y..-lt;
|
||
|
|||
|
||
^ quot;•
|
||
|
||
typhus heerschte, geen enkelen vriend of bekende had, die mij ter bereiking van mijn doel zoude kunnen helpen. Ten derde hoorde ik dat het eene geheel andere pest-ziekte was dan die, welke in de l?'1quot; eeuw heerschte. Hierdoor werd ik opgewekt en van gedachten dat, wan-neer de beesten reeds ziek waren, ik ook wel zou kunnen zien, Melke er van zouden sterven en welke niet. namelijk. Indien het dezelfde ziekte was, die in de 17ac eeuw plaats had in ons vaderland. Doch bij later onderzoek en ondervindiug is mij gebleken, dat zulks het geval niet was, ja zelfs niet, wanneer de beesten schijn-baar gezond zijn en eenige dagen daarna zieh de ziekte in hen openbaart, omdat bij vele zieken die teekenen zieh vertoonen. Op den 30sten Mei 1866 ontving ik ten mijnen huize den predikant Notten, van Hazerswoude. Ik vroeg ZEerw. hoe het in zijne gemeente met den vee-typhus was en hoeveel percent daar herstelde, wanneer er een stal of koppel beesten door den typhus werd aangetast, en hoe lang het duurde eer de zaak beslist was? Hij antwoordde mij, dat het bij het eene of andere koppel zeer veel verschilde, laquo;want,quot; zeide ZEerw. „er is een lidmaat mijner gemeente, welke 30 zieke koeijen heeft gehad, waarvan er maar 2 zijn gestorven; terwijl zijn buurman, die ook 30 zieke beesten had, er 38 heeft verloren.quot; Hierop vroeg ik ZEerw. of hij wist, of die menschen altijd hun eigen vee aan-fokte, en ook, of ieder zijn eigen stier gebruikte en uit hetzelfde koppel aankweekte ? Hiervan wist ZEerw. echter niets. Nu verklaarde ik den predikant, dat ik de vaste overtuiging had, dat bijaldien het dezelfde ziekte onder het rund vee was, welke in de l?11quot; eeuw geheerscht heeft.
|
||
|
||
|
||
-?
|
||
|
||
ik dan wel zien kon, welke beesten daaraan niet zou-den sterven, en dat ik, om mij zelven hiervan meer te vergewissen, wel eens spoedig in zijne gemeenle zoude komen, ten einde eenige beesten in oogen-schouw te uemen. Eene ligte ongesteldheid echter, die dvie weken aanhield, verhinderde mij tlerwaarts te gaan; en toeu ik geheel hersteld was, brak daar ter plaatse de cholera uit, zoodat ik eerst in het laatst van de inaand Augustus naar Hazerswoude ging, om te zien of mijne overtuiging aangaande die kenmerken der beesten gegrond was. Te Hazerswoude gekomen, ging ik bij een ouderling der Gereformeerde gemeeute, diea ik mijne komst en begeerte bekeud maakte, en werd door dozen zeer welwillend gebragt bij een veehouder, genaamd S. Beek, die, reeds eenige maanden geJeden, 33 ä 33 beesten aan den typhus had verloren en nu nog 23 stuks herstelden bezat met nog 7 aangekochten, welke nog niet ziek geweest waren, en die met elkander in dezelfde weide liepen, Sadat ik dien beer S. Beek mijne komst en begeerte had te kennen gegeven, ging hij met mij naar dat koppel vee. Ik verzocht hem mij vooruit niet te zeggen of aan te wijzen, welke beesten ziek geweest waren en welke niet, vöördat ik dezelve goed gezien en mijne uitspraak gedaan had. Nadat ik de beesten een voor een had bezigtigd en gekeurd, bleek het dat ik van de 29 stuks de 33 herstelden had uitgezocht en dat bij de 7 aangekochten geene enkele was, die van mijne kenmerken bezat. Hierdoor overtuigd zijnde, dat het dezelfde pestziekte was, die in de vorige eeuw in ons vaderland geheerscht heeft, ging ik naar dien man, die 28 herstelden van de 30 had overgehouden, om
|
||
|
||
,
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
tegelijk eens te onderzoeken, of die veehouder allijd zijn vee aankweekte uit zijn eigen koppel, en inzonder-heid of de stier ook altijd was geteeld uit zijn eigen beesten, hetwelk ik alzoo bevond. Want men moet weten dat, zoo een stier de bedoelde kenmerken bezit en men laat deze voortdurend de beesten voor het fokvee bespringen, het dan geuoegzaam bewezen is, dat het ras zöo diep gekruist wordt, dat er geen gevaar be-staat, dat de nakomelingen aan den veetyphus zullen sterven; ja, dat deze zelfs geene vatbaarheid voor den typhus hebben: vooral wanneer ook de koe een wei-nig van die kenmerken bezit, wordt het eene geslacht na het andere sterker. Nu wilde ik gaarne eene proef nemen met beesten, die nog niet met andere ziehe beesten in aanraking geweest waren, maar — hoe dit aan te leggen wist ik niet. Na eenige dagen overwegena, besloot ik om met den beer Lampe, Rijksveearts te Purmerend, te spreken, en ik ging op reis om ge-noetnden beer te raadplegen. Ik vertelde hem mijne zaak en zeide, dat ik zeer gaarne eens in een nog ge-zond koppel vee, waarvan het denkbaar was, dat de ziekte spoedig onder kon uitbreken, gaan wilde , om daar-van eenige beesten uit te zoeken en te merken, die niet aan de ziekte zouden sterven.
Ook gaf ik den beer Lampe te kennen, dat ik wel genegen was beesten aan te koopen, om met deze, voor mijne rekening, de proef te nemen, door ze bij andere te plaatsen, die lijdende waren aan den veetyphus, en dat wel onder opzigt der Eegering. Hierop zeide de beer Lampe: laquo;Omdat de zaak van zoo groot gewigt is en ik uw persoon ken, zoo zal ik u een briefmede-
|
||
|
||
|
|||
JO
|
t;.gt;
|
||
|
|||
geven . geadresseerd aan den heer Hengeveld. eersten Rijksveearts te Leiden, die zal u wel te dienste zijn.quot; Hierop ben ik den 285t011 September 1866 naar Leiden gegaan en heb mij bij laatstgenoemden heer aangemeld, die mij zeer welwillend en \'oorkomeiid heeft ontvaugen. Nadat ik hem den brief overhandigd en hij dien ge-lezen had, zeide hij: „Dat in zijn ressort geene gele-genheid was om eenige beesten uit te zoeken ten einde de voorgestelde proef te nemen, omdat alle beesten die door den typhus aangetast werden, dadelijk moesten af-gemaakt worden. Maar.quot; voegde hij er bij: ,/ik zal u een brief medegeven aan den burgemeester van Bodegraven; in dat district is nog wel gelegenheid; en ook een brief aan den Rijksveearts te Gouda.quot; Verder zeide mij de beer Hengeveld, nadat wij over het een en ander gespro-ken haddeu en ik hem verteld had, hoe ik achter het geheim gekomen was, dat het ook opgemerkt was van koeijen, die van de longziekte hersteld waren, dat de nako-melingen dier beesten, tot het zevende geslacht, aan die ziekte niet stierven. Ook vroeg mij de heer Hengeveld, of ik het aan een hören zag ? waarop ik echter antwoordde : laquo;Waaraan ik het zie, dat houd ik voor mij zelven; maar ik wilde wel eenige beesten, die niet zullen ster-ven aan den typhus, voor mijne eigen rekening en risico tot eene proefneming aankoopen, doch altijd uit eene streck, waar de ziekte nog niet geweest is; anders zou er ligt gezegd of gedacht kunnen worden, dat ik van den typhus herstelde beesten gegeven had. //Dit,quot; zeide de heer Hengeveld, laquo;kan en mag niet; want er mag geen beest over de lijn van afsluiling.quot; Ik antwoordde hem : „Ja, het kau wöl, wanneer ik dispensatie aauvraag
|
|||
|
|||
|
||
#9830; .
|
||
|
||
11
|
||
|
||
bij den Minister, of ik zulks mag doen tot proefneming; want het is in het belang van onzen Ncderlandschen vee-stapel.quot; „Nu,quot; zeide hij, „over 10 of 11 dagen spreek ik den Minister, dan zal ik het ZExc. voorstellen en u be-rigt geven. üit berigt wachtte ik eenige weken, doch — fce vergeefs
Den 39 September 1866 reisde ik van Leiden naar Bodegraven. Mij aaiigeraeld hebbende bij den burgemees-ter van Dam, die mij zeer voorkomend ontving, was het intusschen avond geworden, en ik ging dus den vol-genden dag met ZEA. naar een veehouder, genaamd Albertus Filippus Körnen, die toen ook reeds eenige beesten had verloren en nog op dit oogenblik 5 zieken had. Bij dezen veehouder heb ik 7 beesten van de #9632;iS stuks uitgezoeht, en bij Jakob Baalde, die ook reeds een zieke had, zoeht ik uit een koppel van 18 stuks 4'nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; 3 uit, die niet aan den typhus moesten sterven. Doch,
van de uitkomst dezer proef heb ik tot nu toe geen officieel berigt gehad ; wel kreeg ik van buiten af een berigt dat niet ongunstig was, hoezeer de ziekte, in beide gemeide koppels, dadelijk in hevigheid is toegeno-rnen. Op dienzelfden dag reisde ik nog naar Gouda, om, op aanbeveling van den beer Hengeveld, mij te vervoe-gen bij den Rijksveearts Overbos, die mij mede zeer wel ontving. Nadat ik hem de reden mijner körnst had medegedeeld, bood bij mij dadelijk aan, den voigen-den dag per rijtuig naar een veehouder te gaan, met name F. Hoogendoorn, te Hekendorp, die ook voor het eerst een beest aan den typhus lijdende had. Hier liepen 7 melkkoeijen en 4 kalveren aan een koppel, waarvan ik 3 koeijen met een kalf gemerkt heb. Van den ] Oc-
|
||
|
||
|
|||
^f
|
|||
|
|||
L2
|
|||
|
|||
tober 1866, tot dat de beesten van Soogendoora op den stal gingen, was er geen een geval ineer voorgekomen. Maar op den 17 December ontving ik een brief van den Rijksveearts Overbos van dezen inhoud : dat hij , naar afspraak, niet eevder had kunnen sehn jven, omdat de koeijen van Hoogendoorn naar den stal gingen, en toen ze eenigen tijd hierop hadden gestaan, deed zieh weder een geval voor, dat de ziekwording van ziju geheele kop-pel ten gevolge had. De man lijdt gedachte verliezen, en nog is zijn stal niet geheel doorgeziekt. Van de door u ge-teekenden zijn 3 hersteld en er is nog geen van gestür-ven, dus de uitslag is gunstig. — Den volgenden dag was ik te Gouda, ahvaar ik van Hoogendoorn zelven vernarn, dat ook het kalf hersteld was en al de 4 beesten heel weinig ziek geweest waren, en hij zeide ten slotte : „Nu ben ik overtuigd, dat gij het vooruit aan de beesten zien kunt.quot; Hier bood de beer Overbos mij aan, meerdere proefnemingen te doen en zeide, dat er in en onder Gouda veel gelegeuheid ioe was. Dit aanbod was mij zeer aangenaam, ik nam het dus gretig aan. Terstond ging ik met den beer Overbos even buiten de stad in vier kleine stallen, allen bij elkander. In twee er van was de ziekte uitgebrokeu en daarin lieb ik 5 beesten uitge-zocht. Maar doordien deze beesten allen spoedig na elkander zijn ziek geworden, heb ik hier de ondervinding op-gedaan, wanneer de beesten reeds ziek zijn of sehijnbaar gezond , het mij dan onmogelijk was om aan te wijzen, welke beesten er niet aan zouden sterven; om reden dat ik later bij de zieke beesten opmerkte, dat gedu-rende de ziekte de kenmerken bij den dag veränderen, en ook bij vele beesten, wanneer zij ziek zijn, teekenen
|
'
|
||
|
|||
|
||
13
|
||
|
||
te voorsehijn komen, die valsch /Jjn; waavdoor het dus
in die kleine stallen niet goed is uiigekomen. En hoewel
ik niet zelf van den beer Overbos den uitslag heb verno-
men, zoo kan ik evenwel zeer goed geJooven, dal die
proefneming niet geheel aan de verwachting voldaan
heeft. Vervolgens ben ik in de stad in een kleinen stal van
5 kalfdragende koeijen, toebehoorende aan den heer
C. Blom, stalhouder, geweest. Daai' heb ik 3 beesten
gevonden, die ik voor gansch onvalbaar voor den typhus
verklaarde, en een die we] een weinig ziek kon worden,
maar er niet aan zoude sterven. Ook van die beesten
was een valsch gerucht in den omloop gebragt, name-
lijk, dat er twee van de drie waren gestorven. En daar
ik in het geheel geen berigt van de proef te Gouda, al-
thans niet, officieel van den Rijksveearts, ontvangen had,
zoo ben ik zes maanden daarna zelf naar Gouda gegaan
om met den beer Overbos daarover te spreken. Doch
toen ik mij bij dien heer aanmeldde, was hij door drukke
bezigheden verhinderd mij te ontvangen ; daarbij moest
hi) ook spoedig de stad uit. Nu ging ik naar den
heer C. Blom, die mij zeide, die 5 beesten in April te
hebben verkocht, on dat bij van die 2 onvatbare koeijen,
3 kuikalveren had geteeld, welke hij, om de proef er van
te nemen, geplaatst had in een stal, waarin reeds verschei-
dene beesten aan den typhus gestorven en ook nog eenige
aan die ziekte lijdende waren. Däär had hij die kalveren
eenige weken taten verblijven, doch zij hadden in het minst
geene teekenen van den typhus gehad. Ook de kalveren \ an
die Z andere beesten had hij bij de 3 kalveren in den
ziekte-stal geplaatst: maar deze waren in vier dagen
tijds aan de ziekte gestorven, en het beest, dat wel ziek
|
||
|
||
|
||
11.
|
||
|
||
kon worden, doch daaraan niet zou sterven, niues! nog kal-ven toen hi] hetzelve verkocht, en due kon lüj daarvan niet? zeggen. Naardien ik mi de vaste overtuiging had. die ik nog heb en die ik hier en claar uifsprak, werd het a] zeer spoedig rnchtbaar, dal ik de wetenscbap bezat van te kunnen zien, welke beesten niet aan den lieer-r-chenden veetvphus zouden sterven, waaroin ik door ver-scheidene menschen werd aangespoord mij tot de Hegering le wenden.
Ik ging hierover raadplegen met onzen zeer geachten burgemeester, den heer Stakman Bosse, wien de zaak zeer ter harte ging. Deze raadde mij aan, eerst met den Commissaris des Konings in Noord-Holland daar-over te spreken, welken raad ik gereedelijk aannam. Zoo ging ik den 9 February 1867 naar Haarlem om bij ZKxc. audientie te verzoeken, hebbende een aan-bevelingsbrief wegens mijn persoon bij mij, opgemaakt door onzen geachten heer burgemeester. Bij ZKxc. geko-men zijnde, gaf ik den brief van den burgemeester over. Nadat de heer Commissaris dien gelezen had, vroeg hij mij zoo naar het een en ander en hoe ik aan die opmerking gekomen was? Waarop ik ZExc. alles vertelde en hoe een zamenloop van omstandigheden daartoe had medegewerkt, alsmede datik welgenegenzou zijn, om, onder opzigt der Kegering, eenige beesten tot proefneming te leveren en alle kosten en risico voor mijne rekening te nemen. Dit kwam ZExc. goed voor, en hij zeide: /,dan maar een request opgemaakt aan den Minister, adresseer het aan mij en ik zal het zelf wel aan ZExc. opzenden.quot; Zoo zond ik dan ook den 11 February 1867 een request op van den volgenden inhoud:
|
||
|
||
|
||
„Dal ik verzoclii ora (i stuks gezoade beesten, afkomstig uit eene nog onbesmette landstreek, ten einde te dienen tot proefneming en ten bewijze dat, vvanneer de beesten nog volkomen gezond waren, ik zou aanwijzen, welke daarvan niet of weinig ziek zouden worden, waarna zlj op een gei'nfeeteerden stal, onder opzigt der Regering, zouden worden geplaatst; nemeade ik alle kosten van vervoer, oppassing en voeding, benevens alle schade en risico voor mijne rekening, mils aan die beesten niets anders mögt worden toegediend dan het gewone voedsel.quot;
Hierop ontving ik het volgende antwoord van deu Minister van Binnenlandsche Zaken:
|
||
|
||
'sGravenhage. 14 February 1867.
Ik keur het voorstel, mij bij UEd's adres van den 11 dezer gedaan, onder door Ü gestelde voorwaarden, goed, en verzoek UEd. de beesten tot dat einde over te bren-gen naar de Rijks-veeartsenijschool te Utrecht. Ik heb den Direeteur dier Inrigting, Dr. Wellenberg, van het een en ander kennis gegeven en hem gesehreven, dat hij door U tijdig zou worden onderrigt van den dag van aankomst en de wijze van de afzending der beesten. Voor het vervoer verleen ik U, voor zoo ver noodig, dispensatie van art. 2 van 's Konings besluit van 33 October 1865 {Staatsblad N0 132) en van 20 December van dat jaar {Staatsblad N0. 134).
Deze beschikking moet door Ü aau den Direeteur der
|
||
|
||
|
||
1laquo;
Veeai'tsenijschool worden afgegeven. bij aankomst der runderen aldaar.
De Minister
van Binnen!andsche Zakeu,
{Get.) Heemskerk.
|
||
|
||
Daarop heb ik onder de gemeente den Holder aangekoelit vier kalfkoeijen, cud vijf jaren, en eene guste vaars, oud twee jaren, op het eiland Texel eene kalfkoe, ook vijf jaren oud; welke ik per seheepsgelegenheid tot Amsterdam en verder per spoor naar Utrecht vervoerde, alwaar ik den 26 Februarij 1867 deze beesten aan den Diree-teur der Veeartsenijschool, Dr. Wellenberg, heb aange-boden, die ze ook in ontvangst nam. Deze runderen werden door hem in twee groepen verdeeld N0 1—8 werden geplaatst op stal N0. 1. In dezen stal, welke een afzonderlijk gedeelte van deu paardenstal uitmaakte, waren de vroeger aanwezige runderen ziek geworden, en daarin bevonden zieh ook nog 4 beesten, waarvan 2 de ziekte niet gehad hadden en de 2 andere hersteld waren. (Hier dient intussehen opgemerkt te worden, dat de stallen van de Veeartsenijschool op den tijd der proefneming in hooge mate geinfecteerd waren. De ziekte was onder het aan die lurigting toebehoorende vee omstreeks half January jl. uitgebroken. Van de 21 stuks vee waren er 16 achtereenvolgend bezweken, de I?40 was destijds nog lijdende en is op den 10 Maart gestorven.)
N0. 4—6 werden geplaatst in stal Nquot;. 3. Deze stal had gediend om de door de ziekte aangetaste dieren af te sonderen, en die daarin dan ook voor het grootste gedeelte
|
||
|
||
|
||
/-ijn gestorven. Het zoo even genoemde rund N0. 17,dat in hevige mute nog lijdende was, werd daarin destijds verpleegd. In die beide stallen werden de beesten ge-plaatst op het hier en daar verontreinigde ligstroo, het-welk, orn y.oo veel mogelijk smetstof te behouden of op te hoopen, niet was weggenonnen of opgeruimd. Ook zelfs het hooi, dat door de aanwezige runderen en vooral in stal N0. 2 met slijm en kwijl van het, zieke beest be-zoedeld was, had men laten liggen. Dit hooi werd door de aangekomen runderen, door lionger gedreven, gretig opgegeten, en ten overvloede zij nog opgemerkt, dat van de door de Regering voorgesehreven middelen , die tot voorkoming der ziekte aanbevolen waren, zooals creosoot, oarbolzuur, gedurende deze proefneming geen gebruik werd gemaakt.
Alle runderen hieven, niettegenstaande hun voortdu-rend verblijf in den besmetten dampkring, volkomen ge-zond. Wel openbaarde zieh bij N0. 1, 3 en 3 op den 2a'm Maart geringe koortsaehtige verschijnselen, doch deze waren van zeer voorbijgaanden aard. Reeds op den vol-genden dag was de temperatuur der horens en van de ooren, en ook de eetlust goed. Nu werden met mijne toestemming, om de proefneming te bespoedigen, en ik van mijne zaak zeker was, mijne runderen op den 5'ioquot; Maart met vaste smetstof, door flanellen läppen die door-trokken waren van traanvoeht, slijm en kwijl, afkom-stig van runderen, waaronder de typhus met een zeer kwaadaardig karakter geheerseht had, getoucheerd. De smetstof werd voorts op de oogen en den neus ge-legd, en ten slotte in den mond en de neusgaten ge-stopt; doch, hoe zeer dit alles ook smetaanbrenaend
|
||
|
||
|
||
18
was, bleven evenwel de ruuderedgeKond. De drie kalve-
ren, die op den 6im, 8stoa en Z5stm Maart geboren waren, werden mede geplaatst in een hok van stal N0. 1, waarin ook reeds kalveren, die aaa de Veeartsenijschool toebe-hoorden, aan den typhus gestorven waren, en welk hok nog niet was gedesinfecteerd. Daar die kalveren afkom-stig waren van eene moeder, die al de kenmerken had van niet te zullen sterven aan den typhus, welke ken-teekenen de vader niet had, bezaten zij toeh zeer dui-delijk de kenmerken, dat zij wel een weinig ziek kon-den worden, maar niet zouden sterven, hetgeen ook door de uitkomst gebleken is. Bij de 2 eerstgeborenen open-baarde zieh, toen zij 3 weken oud waren , eenige ver-schijnselen van den typhus, hoewel in een zeer ligten graad, die slechts twee dagen duurden en waarbij zij ook de gewone hoeveelheid melk die hun werd toegediend, opdronken. Ook liet kalf, dat op den 35stei1 Maart geboren was, heeft eenige geringe verschijnselen der ziekte gehad , maar altijd de gewone hoeveelheid melk gebruikt_ Deze kalveren had ik reeds aan de school ten geschenke gegeven, en de Directeur heeft inij gezegd, dat hij nu in dat ras of die soort van vee wensehte te blijven voorttelen, omdat hij in liet volgende jaar ook een stier van die soort had. Op den 4dca April 1867 heeft de Directeur, Dr. Wellenberg, juist toen ik naar mijn huis was gegaan cm eenige dagen later weder terug te komen, de 6 runderen, die allen aan de grootste besmetting wederstand geboden hadden, ingeent, en wel drie met eene dragt of seton, eene handbreed achter het schouder-blad. Dit was niet alleen strijdig met mijn request, maar ik had ook vooraf aan Dr. Wellenberg ge-
|
||
|
||
|
||
19
zegd, toen hij daarover vroeger met mij sprak, dat ik zulks niet wilde toestaan, en dat het ook geheel tegeu mijn verzoek zou zijn. Toen ik nu op den 6d011 April weder in de school kwam, bevond ik dat de zes runderen allen zorgvuldig gedekt waren. Geen kwaad vermoe-deude, vroeg ik den stalknecht, waarom men dit gedaan had ? Deze antwoordde mij: „Omdat het wat togteude is ;quot; doch de zaak kwam mij vreemd voor. Op den volgendeu dag, toen ikonverwacht in den stal kwam, was het dek van N0. 4 losgeraakt en afgeschoven. Toen zag ik dat het beest eene dragt had achter het schouderblad, en ten overvloede nog dik besmeerd was met kwikzalf. Daarop zeide ik tot den stalknecht: ,/Nii zie ik waarom de beesten gedekt zijn, zij zijn geent en dat mögt niet; het was dus omdat ik het niet zieu zoude.quot; De de kneeht zeide: ;,Ja, ze zijn geent;quot; en hij scheen er verlegen over, dat het dek van eene der koeijen was afgeraakt en hij zulks niet vroegtijdig genoeg gezien had. Dat ik mij over den toestand der beesten veront-waardigd gevoelde, is duidelijk. Ik meldde mij bij den Directeur aan, en vroeg hem, waarom hij die zes beesten had ingeent, en zeide tegelijk, dat ik inzag, dat er ten minste drie van dood moesten , om de proefneming te doeu mislukken. De Directeur verschoonde zieh met te zeggen, dat hij zulks gedaan had om zeker te ziju dat het geene gebeterden waren; hoezeer de burge-meester van den Helder de herkomst van ieder beest, benevens eene verklaring van ieder persoon had gege-ven, hoe zij ze gefokt hadden en dat zij nimmer met besmet vee in aanraking waren geweest. Het gevolg was dan ook, dat er drie van de zes zijn gestorven.
|
||
|
||
|
||
2 0
Voor naeerdere proeven werd ik door den Directeur, Dr. Wellenberg, uit naam van den Minister verzecht, om aan de Veeartsenijschool te leveren drie tweejarige guste vaarzen, die mijne kenleekenen niet hadden en die dus, besmet zijnde, ziek worden en sterven zouden ; ruaar tevens werd mij verboden, bij een veehouder in den stal te gaan.
Alhoewel dit nu zeer moeijelijk was, ten eerste, oindat ik dus zelf deu aaukoop niet doen kou ; ten tweede omdat juist Sjarige guste vaarzen in dit jaarsaizoen in de gemeente den Helder zeer weinig voorkwamen, zoo nam ik de opdragt toch aan.
Ik droeg de uitvoering dezer commissie op aan mijn zoon, C. Paarlberg , die op den 14'1quot;11 Maart naar het Koegras ging, ten einde die beesten te zoeken en te koopen; ik moest dit wagen, want daar ik mijn zoon nog maar körten tijd te voren onderrigt bad gegeven, kende bij de zaak nog niet zöö bij ondervinding als ik. Tbans rees er echter weder een bezwaar op. Toen namelijk C. Paarlberg op het Koegras kwam, ontmoette hij Foreest, die hem, als opzigter voor zijn broader, ver-zoeht, bij niemand op het Koegras in een stal te gaan. Nu moet men weten, dat het Koegras het 4/5 gedeelte van den veestapel der gemeente den Helder bevat en dus de zaak door dit verzoek nog moeijelijker werd gemaakt.
Eindelijk had mijn zoon echter 2 beesten gevonden en gekocht, waarop hij zieh naar het eiland Texel begaf, alwaar de beer Kiewiet hem welwillend een beest afstond. Toen ik mijn zoon sprak, zeide hij : „Ik heb er nu 3, doch ik wenschte wel dat ze wat klaarder waren, althans 2 er van; maar ik kon geene andere krijgen en
|
||
|
||
|
||
21
had geeue keus.quot; Nadat ik de beesten had ontvangen en bezien, moest ik ten voile met mijn zoon instemmen, dat iien er van zekerlijk, wanneer het besmet werd, zoude sterven, hoogstwaarsehijnlijk twee; „maar van de derde,quot; zeide ik, „moet clan maar opgegeven worden, dat hij wel hard ziek zou worden, doch waarschijnlijk niet sterven.quot; Bij de aankomst aan de school te Utrecht gaf ik te kennen, dat N0. 7 wel hard ziek zoude worden, doch dat er voor eeu doodelijken atioop bij mij eenige twijfel bestond; dat echter Isquot;. 8 zekerlijk zoude sterven eu, zoo ik meende, ook K0. 9.
Nquot;. 8 is gestorven; Nu. 7 en 9 zijn beiden we] hard ziek gevveest, doch weder hersteld. zoodat er een in plaats van 3 zijn gestorven.
Den 265te1' Maart 1867 werd mij, op aanschrijving van den Minister, met Dr. Wellenberg een onderzoek op-gedragen, nopens de meerdere of mindere vatbaarheid voor den veet3'phus bij de rundereu, op ZM. stallen op 't Loo, en tevens gelast, uaauwkeurig na te gaan, op welke wijze des Konings runderen werden gevoed, behandeld en verpleegd en aan ZExc. van dit onderzoek een verslag in te zenden. Daar die runderen van Alderney ras afkomstig waren, maar nu, op eukele na, alien van gekruist Alderney Durham's ras waren, heb ik van de 38 runderen 12 voor volstrekt ouvatbaar verklaard; de andere 16 stuks allen aange-wezen, als meer of minder vatbaar en aan den typhus onderhevig zijnde, doch, naar mijne wijze van zien,aau zeer weinigeu, wanneer zij ziek werden, een doodelijken afloop toegeschreven; inmiddels is mij nog niet
|
||
|
||
|
||
22
bekend, of daarvan ook eene proef is genomen. Op den lsten April ]867 werd ik verzocht 6 vijfjarige kalf-beesten met eenen stier te keuren, die op hetzelfde oogen-Wik aan de Veeartsenijschool uit Frankrijk waren aange-komen. Deze runderen waren allen van het Bretagne's ras. Zij waren aangekocht voor rekening van de Kegering, in de vooronderstelling, dat zij geheel onvat-baar zouden zijn voor den typhus. Ofsehoon dit ras mij geheel vreemd was, en ik het nog nimmer gezien had, be-speurde ik echter, nadat ik die runderen een voor een goed bezigtigd en onderzoeht had, dat zij wel degelijk de kenmerken bezaten van, zoo ze besmet werden, aan den tjphus te zullen sterven. Maar om reden dat, hoe langer hoe meer, van mij gevergd werd proevftn te nemen, nam ik mij voor, mijne denkwijze hicrover niet vorder uit te spreken. Ik heb dan ook in het bijzijn van den beer Heemskerk verklaard, dat ik mijn gevoelen over deze koeijeu voor mij zelven hield; evenwel heb ik later aan den Directeur Wellenberg in vertrouwen gezegd, dat, wanneer die beesten besmet werden, allen zouden sterven, en wel de stier zeer spoedig. Op de bewering van eenbij mij nog onbekenden persoon, was intusschen gezegd, dat de Fransche runderen dezelfde kenmerken bezaten als de 6 runderen van mij. Op dat be-weren werden 2 van de Fransche runderen aan de be-smetting blootgesteld met dien afloop, dat zij in dentijd van tien dagen aan den typhus zijn gestorven, zoodat de beer, die voorgegeven had, het geheim der kenmerken zoowel als ik, te kunnen zien, geheel was teleur-gesteld.
Aan het slot van dit Verslag zeggen wij nog eens.
|
||
|
||
|
||
23
|
||
|
||
ie runderen, welke de kenmerken bezitten van ,e zullen sterven aan, of geheel onvatbaar voor i^phus zijn, ook eene bijzonder goede soort -van dat dikke melk geeft, hetwelk ik, gedurende mijne ;e ondervinding als veehouder, naauwkeurig heb erkt.
|
||
|
||
'.
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
/STjWJ
|
||
|
||
|
||
E
|
||
|
||
|
|||
|
|
||