|
||||
WENKEN
|
||||
|
||||
cm; it
|
||||
|
||||
DE HONDSDOLHEID
|
||||
|
||||
m HERINNERING GEBRAGT EN VERMEERDERD:
MET TOEVOEGING DER WET VAN 5 JUNIJ,
1S75, {ßtaatsbhi N0. 110.)
|
||||
|
||||
G. J. HENGE^tcopy;^.
Leeraar aan de Rijkj^^^enijscf^'i'v.
|
||||
|
||||
/1^
|
|
|||
|
||||
Oi:
|
W:
|
|
||
|
||||
J. B ü TJ N ^V-Bät*^-' (Firma J. K. de Liefde.)
|
||||
|
||||
|
||
|
||
.
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
'
|
||
|
||
|
|||||
|
3279
|
|
/7,t M#6lt;:/
|
||
|
|||||
WENKEN
|
|||||
|
|||||
OVER
|
|||||
|
|||||
DE HONDSDOI^HEID
|
|||||
|
|||||
IN HERINNERING GEBRAGT EN VERMEERDERD,
MET TOEVOEGING DER WET VAN 5 JUNIJ,
1875, {Staatsblad N0. 110.)
|
|||||
|
|||||
DOOR
|
|||||
|
|||||
G. J. HENGEVELJrr^ß^
Leeraar aanjtle RijksveearfcSamp;iamp;Bhooli % Vf -
|
|||||
|
|||||
pt
m
|
|||||
|
|||||
'S GRAVENHAGE, '-Q^.
J. BRUNT, Dz.^
(Firma J, K, ds Liefde.)
|
|||||
|
|||||
|
||
|
||
|
||
|
||
EENIGE WENKEN OVER DE PIONDSDOLHEID.
|
||
|
||
Onder Jit opschrift heeft de steller er van in de Leidsche Couranten van 17 en 20 December 1852 het onderstaande stuk geplaatst. Er is sedert 23 jaren weinig in de inzichten opvattingen en waarnemingen omtrent de hondsdolheid bij honden veranderd. Wat toen waar was is nog waar. Wat toen aangewezen was is nog aangewezen, Onbekendheid met den aanvang dezer vreesselijke ziekte, vooral met hare voor-bereidende en voorzeggende verschijnselen, waardoor vele honden voor del gehouden worden, die het niet zijn; doch evenzeer vele honden reeds de beginselen der ziekte open-baren zonder opgemerkt te worden. Onbekendheid dus met de natuur van iedoren bond, die men bij verre de meeste liefhebbers en liefhebsters van honden dagelyks kan opmer-ken, bestaat thans nog, even als voor een vierde van een eeuw. Dat iedereen die honden of hondjes houdt, voor eigen veiligheid en voor die van anderen , bekend moest zijn met de gemoedsaandoemngen , gedragingen , gewoonten, in een woord, met het geheele karakter en Liuneur van hunne
|
||
|
||
|
|||
lievelingen, is thans evenzeer een ijdele wensch als toen; en daarom is het denkbeeld van den uitgever, om de aandacht te vestigen, door eenige beschrijving, op de beginnende ver-schijnselen van hondsdolheid, een prijzenswaardig streven om de bekendheid daarmede meer algemeen te maken. Meer is er ook niet noodig, omdat men, ook volgens den geest der tegenwoordige wet, wel zal inzien, dat men bij ieder verdacht verschijnsel de hulp dient in te roepen van eenen ge-studeerden of rijks-veearts en daarmede niet lang wachte.
Om derhalve te voldoen aan het verzoek van den uitgever is het voldoende het onderstaande nog eens in herinnering te brengen, waaraan de noodzakeUjke verandering en verbe-tering is aangebragt.
Achter de opgave der verschljnselen en verdere belangrijke bijzonderheden, is de tegenwoordig bestaande wet op de hondsdolheid gevoegd, die op 1 September a. s. in werking komt, en die zoowel voorbehoedende als uitdelgende maat-regelen bevat.
|
(
|
||
|
|||
Er zijn in mijne praktijk dikwerf gevallen voorgekomen van dolheid bij verschillende dieren, en wel bepaaldelijk bij paarden, rundvee, zeer vele honden en zelfs eens bij een varken. Tweemalen ben ik zelf besraet geweest door het hondsdolgift, en bij deze weinig benijdenswaardige ondervin-ding is het mg tevens gebleken, hoe weinig het publiek van deze ziekte weet,(l)en daarom is het zeker van het hoogste
|
|||
|
|||
(1) Zoo als gezegd is, is het origineele stukje in 1852 geschreven ,
doch dat het tegenwoordig nog hetzelfde is, blijkt uit het volgende :
In een der nommers van laquo;het Vaderlandi) van Augustus 11. staat
|
|||
|
|||
|
|||
I
|
belang de hondsdolheid tot meer algemeene bekendheid te brengen.
Er is groote behoefte aan de kennis der kenteekenen in den aanvang dezer ziekte, waardoor man in Staat is de nood-lottige gevolgen op te merken, te voorkomen en in t'yds gepaste geneesmiddelen en politiemaatregelen aan te wenden.
Daar eene geheele beschrijving der hondsdolheid dus niet bet plan is, zoo zullen slechts die zaken worden opgegeven welke een algemeen practisch nut hebben, en voor hen die er meer van willen weten, kunnen de vele werken en tijd-schriften dienen die daarover handelen, zooals \an: Hering , Hertwig, Delabere-Blaine, Levin, vertaald door Jennes, Ritter , vertaald door F. C. Hekmeijer, Luytf.n , enz. (2)
De verscliijnselen of kenteekenen van de hondsdolheid zyn de volgende:
In het begin der ziekte bemerkt men eenige verandering in de gewoonte en de gedragingen van den bond. Hy is opge-wekt en vrolijk met een te helderen oogopslag; hij wordt spoedig toornig en blaft schielijk aan, of hij is weder neer-gedrukt, gevoelloos, onopmerkzaam en heeft een loensch en wantrouwend uitzigt.
Hij verschikt gaarne het stroo of de plaats waarop hij nederligt, springt of rijst soms onverwacht overeind , alsof
|
||
|
|||
b. v. dat men een hond voor niet dol hield, omdat het gejaagde dier in het water sprong. Zooals uit het vervolg dezer wanken zal blijken, is watervrees geen verschijnsel van hondsdolheid. De dieren zijn dorstig en drinken gaarne maar kunnen niet slikken, zoodat hunne pogingen cm water door te krijgen vruchteloos zijn.
(2) Hierhij voor den tegenwoordigeu tijd vooral te voegen; Dr. G, G. Haubner, Handbuch der Veterinär Polizei, Dresden, 18C9,
|
|||
|
|||
|
||
hem iets bijzonders in de gedachten kwam en hy zyne op-merkzaamheid op iets moet vestigen; hij staart doelloos op een of ander punt, waar niets bijzonders te ontdekken is; loopt wat ongerust rond, drinkt, blaft somwijlen , gaat #9632;weder naar zijn nest, verschikt het, legt zieh langzaam weder neder en verändert in eenige oogenblikken vanuitzigt; zyne ongerustheid verdwijnt nu en zijn oopopslag wordt somber. Hij blaft vreemde personen en honden sterker aan en dikwijls, tegen zijne gewoonte, likt hij de laatsten zeer gaarne en voornamelijk de geslachtsdeelen, ook die van zichzelven likt hg dikwerf en is zeer opgewekt tot paring. Ge-woonlijk zijn de lijdende honden van het mannelijk geslacht. Men lette vooral op het drinken en oplekken zijner eigene urine, dat sommigen voor een standvastig verschijnsel houden.
Het dier heeft dikwijls neiging tot braken , braakt somwijlen , doch meestal zijn het vruchtelooze pogingen. Bij het langza-merhand toenemen der ziekte wordt de stem heesch en het geblaf schor, dat meer en meer in een soort van gebrnl en heesch gehuil overgaat, door eene krampachtige zamentrek-king der spieren van het strottenhoofd. Dit is een be-stendig teeken. Bij het toenemen der schorheid nemen ook de reeds opgenoemde verschijnselen toe, vooral wordt zijne ongerustheid grooter.
De dorst, die reeds een weinig vermeerderd was, wordt heviger en hi) gaat met gretigheid naar den drinkensbak en drinkt, doch slikt moeijelijker dan gewoonlijk. Zijn ge-moedstoestand verändert meer en meer; hij verbergt zieh gaarne in afgelegen hoeken, en is hij vastgebonden of in een hok of rondloopende in het vertrek, dan tracht hij te ontsnappen en zieh aan alien dwang te onttrekken.
|
||
|
||
|
||
Hij wordt spoediger toornig en ook de bijtzucht neemt toe. Hij bijt en knaagt aan alles, aan hout, turf, ijzer en liefst aan koude voorwerpen. Dit is evenwel geen doorgaand verschljnsel, daar honden die aan s^e dolheid lijden, steeds de onderkaak laten afhangen en onvermogend zijn om te bijten. (1)
Hij heeft veeltijds overvloedig speeksel in den mull. Som-wijlen en dikwijls reeds in den beginne krabt hij met hevig-heid een of ander ligchaamsdeel, en wel meestentijds op de plaats waar hij door een dollen bond is gebeten.
Bij zelfontwikkeling der hondsdolheid bij den bond, dus zonder door een anderen gebeten te zijn, ontbreekt dit ver-schijnsel ; hoewel bet ook niet altijd voor een standvastig kenmerk is te houden.
De bond wordt stuipacbtig, gepaard met verlamming van bet achterste). Deze stuipen nemen van tijd tot tijd toe en bet is voor zoodanig toeval, dat hij benaauwd en woedend wordt, zieh van zijne banden poogt los te rukken, de hok-ken en hekken die hem gevangen houden vernielt en aan splinters bijt, als een razende op voorwerpen aanvliegt en zijn' magteloozen toorn lucht geeft in een akelig gehuil. Als hi] in zoodanigen toestand ontvlugt, dan zijn de gevolgen onberekenbaar.
Al wat onder zijn bereik komt, va!t by aan; als een krankzinnige rent hij voort, staat in eens stil, soms met opgeheven kop en staart als een oplettende bond die naar lets luistert; dan weder somber en gedachteloos met den
|
||
|
||
(1) Het dier bijt niet gemakkelijk, maar als men het tergt, bijt hat wel, in de voorwerpen die daartoe gebruikt worden.
|
||
|
||
|
|||
g
|
|||
|
|||
staart tusschen de beenen, loopt hij slenterend rond, kruipt in alle hoeken en gaten en verbergt zieh gaarne in honden-hokken, welker bewoners hij aanvalt en verjaagt. Dan rent hij weder voort, ontziet geene hindernissen; noch water, noch kreupelhout, scherpe doornen of heesters beletten zijnen togt, tot dat hij vermoeid wordt, de verlamrning toeneemt en hij zieh hier of daar nederligt.
Door die schijnbare rust herstelt hij weder een weinig van den aanval. Zijne verstandelijke Vermögens keeren terug, de aanval van razernvj is voorbij en hij keert dikwijls weder naar zijn woonplaats terug.
Uitgenomen de algemeene verschijnselen van vermoeidheid $ bemerkt men gejaagdheid, verlamrning, beloopen en opge-spoten oogen, somber uitzigt, de onderste oogleden afhangende , waardoor het schijnt alsof de oogbol naar de bovenste oogleden wordt opgetrokken; vervolgens legt hij zieh rüstig neder en uiterlijk is hij voor onkundigen niet gevaarlijk.
Hoewel in dit tijdperk de eetlust meestal geweken of sterk verminderd is, slobbert hij gaarne beider water en men zou zeggen dat hij veel dronk. Bij naauwkeurige waar-neming ontdekt men echter, wel dat hij steeds schijnt te drinken, maar dat de waterbak bijna even gevuld blijft De reden hiervan ligt in de krampachtige toesnoering der zwelgkeel en slokdarmspieren.
Hij kan niet slikken en dit veroorzaakt vervolgens, door den brandenden dorst waarmede hij gekweld wordt, hevige benaauwdheden en vernieuwde aanvallen van woede en razernij.
Het gezicht van water wordt voor hem eene niet te be-vredigen pijnigende begeerte, die alle verschijnselen van woede te voorschyn roept en hevige aanvallen en stuipen
|
1
|
||
|
|||
|
|||
{)
|
|||
|
|||
i
|
veroorzaakt. Alles wat op water gelijkt, wekt deze verschijn-selen op en bij het toenemend onvermogen, van te kunnen zien en te onderscheiden, door aandrang van bleed naar den kop, verwekken alle blinkende voorwerpen, als: spiegeis, een dikke waterstraal, glimmend of gloeijend metaal, enz. dezelfde gevolgen.
In zoodanigen deerniswaardigen toestand van het dier, is zijne ziekte voor niemand meer twijfelachtig, en daar het inijn tegenwoordig oogmerk slechts is, tot op dat tijdperk de hondsdolheid te leeren onderkennen, zal ik van de ver-dere opgave der verschijnselen zw'ygen, alleenlijk voeg ik er nog bij, dat de bond steeds de stem van zijn meester volgt, uitgenoraen bij stuipen en aanvallen van razerny.
Tot dit tijdstip is de ziekte reeds twee, drie, vier, ja zelfs vijf dagen vroeger begonnen, en lieeft men overvloedig den tijd om zieh bezorgd te maken, van het bestaan der ziekte zieh te overtuigen en afdoende hulp in te roepen.
Nog korteiijk zal ik de meest karakteristieke verschijnselen der hondsdolheid herhalen:
Veranderde gemoedsgesteldheid.
Onrust.
Wegkmipen.
Wegloopen.
Gramschap en zwaarmoedigheid.
Te heldere of waatrouwende blikken.
Beloopen oogen.
Dorst.
Paging tot braken.
Stuipen.
Heesche stem,nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;gt;
|
||
|
|||
|
|||
10
|
|||
|
|||
Verlamming van den onderkaak en het achterstel.
Speekseluitvloeijing.
Bijtzucht.
Bit zijn de voornaamste kenteekenen , #9632;w^arbij men voe-gen kan: snelle vermagering, en neemt men deze of slechts eenigen dezer waar, dan is de beet reeds gevaarlijk.
Bij de stille dolheid is de bond treurig en droefgeestig, en neemt men alle verschijnselen van eenegeprikkelde enzenuw-achtige gesteldheid, zooals bij de razende dolheid, minder waar.
Ook hangt bij de stille dolheid de onderkaak af en hij kan niet bijten (1), maar is toch door zijn speeksel, bij het aanvatten met ver wonde banden, even gevaarlijk als de razende dolheid.
Als oorsahen van het ontstaan der hondsdolheid noemt men alle hevig werkende invloeden en hartstogten, als: terging , schrik, angst, toorn, ongeregelde dieet, bitte en koude , dorst en bovenal belette paring der mannelijke honden.
Baargelaten of zij ook ten gevolge van eene of andere weersgesteldbeid kan ontstaan, en van daar in het eene jaär meer voorkomt dan in het andere, blykt het echter ge-noegzaam, dat zij in alle jaargetijden verschijnt, en men zieh niet alleen bezorgd moet maken in den tijdder zoogenaamde hondsdagen. Men moet steeds op ztjne hoede zijn.
De rekels zijn er meer aan blootgesteld dan de teven, omdat deze meer bevredigd kunnen worden als zij jagts of loops zijn.
Over de geneesJcundige hehandeling kan hier niet gespro-ken worden, maar is het raadzaam voor een ieder die
|
|
||
|
|||
(1) Zie noot biz. 7.
|
|||
|
|||
|
|||
|
|||
|
|||
H
|
|||
|
|||
|
honden heeft, bij de ontdekking van slechts enkele der op-genoemde beginnende verschijnselen , den bond dadelijk vast te leggen, af te zonderen en zieh ten spoedigste tot een ge-studeerden veearts te wenden, (1)
Wanneer iemand in aanraking is geweest met dolle honden of andere dolle dieren, dan moeten de plaatsen van aanraking of verwonding zorgvuldig worden onderzocht, uit-gezogen en met azijn of phenylwater worden gereinigd en afgewasschen, waarmede men moet volhouden tot de komst van den geneesheer.
Minder is het aan te raden de aangeprezen behandeling met zeezoutzuur en andere hevige middelen zelf in het werk te stellen.
Is men evenwel niet in de gelegenheid spoedig een ge-neeskundigen te raadplegen, dan is hat beste de wonden en plaatsen van aanraking, na voorafgaande naauwkeurige zui-vering als boven vermeid, met gloeijend ijzer aan te raken. In mijne beide gevallen was een brandende sigaar in het eene, en een gloeijende pock door den chirurgijn aangewend in het andere geval, de onmiddelyke toevlugt, en met goed succes.
Wat evenwel bij het bekomen van een beet van het grootste nut is, bestaat in het acht geven op eigen ge-moedsaandoeningen.
Men beängstige zieh niet, name als gewoonlijk zijne bezig-heden waar zonder vrees en met gerustheid, en volge de vooischriften van den geneesheer.
|
||
|
|||
(1) Dezen late men oordeelen of men zieh teregt ongerust maakt, en die zal dan wel tegelijkertijd uitspreken of men zieh te gedra-gen heeft volgens art, 1 der wet op de hondsdolheid. (Zie hierachter.)
|
|||
|
|||
#9830;
|
|||
|
|||
|
||
12
|
||
|
||
Aan de Vee-artsenijschool te Kopenhagen werden eens 37 personen door eenen dollen bond gebeten, waarvan er niet een de kwade gevolgen ondervonden heeft na eene doelraatige behandeling. (1)
Zeer zorgvuldig meet men acht geven op de maatregelen van voorzorg, en hiermede behoort het strenge toezigt der politic gepaard te gaan.
De verwende en verdachte dieren moeten gedood, of op geschikte plaatsen streng afgezonderd worden en onder po-litietoezigt staan. De overige honden moeten minstens 50 dagen worden vastgehouden. (2)
Ter voorhoming van het nog niet genoeg bewezen nit zieh zelve (spontaan) ontstaan der ziekte, meet men al de hiervoren genoemde oorzaken vermijden en den hond over-eenkomstig zijn natuur behandelen. (3)
|
||
|
||
(1)nbsp; Geruststellcnd mag het ook heeten, dat het dolgift van het doode aan hondsdolheid geleden hebbende dier, als het geheel ver-stijfd en Uoud is, binnen 24—48 uren na zijn dood zijne besmet-lende werking heeft verloren. Het dolgift is van körten duur bij gedoode en gestorven dieren. De proeven van Hertwig hebben zulks bewezen, en daardoor #9632;worden ook de verbalen, die er bestaan van den langen duur van het besmettend vermögen van dit gift, wan-neer het aan kleedingstukken of andere voorwerpen is gehecht, minstens twijfelachtig zoo niet ongeloofelijk. (Haubner). Van daar dan ook waarschijnlijk, dat de wet in art. 5 ook reiniging en ontsmetting der met dolle honden in aanraking geweest zijnde voorwerpen voorschrijft, en het verbranden er van overlaat aan het oordeel van den districtsveearts.
(2)nbsp; Zie art. 3 der wet van 5 Junij 1875 {Slbl. nraquo;. 100) hierachter.
(3)nbsp; Eene wet op het mishandelen van dieren wordt steeds met verlangen te gemoet gezien. C.elukkig geeft art. 7 der nieuwe wet
|
||
|
||
|
||
13
|
||
|
||
Eenige rekels op te ruimen is zeer nuttig, wijl onder dozen het kwaad meest ontstaat. en het moest eene verKunninquot;
'nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; Do
zijn er eon te mögen hebben.
Eon algemoone belasting op de honden zou het aantal zeer verminderen.
Hondon voor de jagt, voor vrachtwagens of voor andere werkzaamheden gebezigd, mooten van tijd tot tijd geimpec-
|
||
|
||
op de hondsdolheid gelegenheid om de honden in dit opzigt te bc-schermen.
Eene wenschenswaarde inrigting zou het ook zijn, indien de ge-meentebesturen zorgdeu voor algemeene drinkensbakkeu voor die-ren, op groote pleinen, marktplaatsen en overal waar een dronk water eene verkwikking en eene behoefte kan zijn voor mensch en dier. Zeer geschikte modellen daarvoor vindt men in de ver-schillende tijdschriften en werken, die door de onderscheidene ver-eenigingen ter bescherming van dieren in bijna alle Staten van Europa en in Amerika worden uitgegeven.
Ter voorbehoeding heeft een fransch veearts (Bourrel) drie dolle honden de snij- en slagttanden afgebroken, stomp gevijld en toen zes honden er door laten bijten. Deze gebeten honden waren zes maan-dcn later nog niet dol, dewijl de beten niet eens het haar, nog minder de huid beloedigd hadden. Hij trok een handschoen aan en liet zieh zelf door een hond bijten en er was slechts een indruk in de handschoen. Daarom kan het geraden zijn zieh van dit rniddel te bedienen ter voorkoming van verwonding, door het bijten van dolle of niet dolle honden veroorzaakt.
De in Staalsbl. nquot;. 175, 28 Julij jl. (art. 3 der wet hierachter) door den Minister van Binnenlandsche Zaken voorgeschreven muil-korf verdient alle aanbeveling. Het is het model van de Utrechtsche politic met bijvoeging van soldeersel en slot en is bij ondervinding gebleken zeer doelmatig te zijn. De honden kunnen er mode blaflen, ruiken, drinken, eten zelfs, doch niet bijten, en de muilkorf kan de kritiek doorstaan, zelfs van den meest hondlievenden dierenbe-schermer, waartoe ook ik behoor.
|
||
|
||
|
|||
14
|
|||
|
|||
ieerd worden, en vooral wanneer er zieh eenig geval van hondsdolheid heeft opgedaan.
ledere dwalende hond, zonder bekenden eigenaar in den omtrek waar hij zieh bevindt, moet gesehnt of gedood worden.
Er zijn nog meer maatregelen van voorzorg voor te schrijven, (1) doch daar het alleen de bedoeling is om de eerste en voornaamste kenteekenen en voorzorgsmaatregelen onder het bereik en begrip van ieder te brengen, aeht ik het bovenstaande voldoende.
Möge daaraan beantwoord worden door een uitgebreiden kring van lezers en het nut worden gssticht dat de steller er mede beoogde.
|
|||
|
|||
(1) Dewijl wij tegenwoordig zoo gelukkig zijn con wet legen be-smettelijke veeziekten te bezitten, en onlangs zelfs een afzonderlijke, hierboven reeds aangehaalde, legen de hondsdolheid is aangeno-men, die met 1 September a. s. in werking treedt, en waarbi] zooveel mogelijk voor alle eventualiteiten is gezorgd, zoo is het allezins gepast, dat iedereen mede werkt tot een getrouwe nakoming der voor-schriften, daarin gegeven. Daarvoor laten wij thans deze wet in zijn geheel volgen.
|
Ö
|
||
|
|||
|
|||
9
|
WET van den 5 Juny 1875, tot vast-stelling van hepalingen hij Tiet voorho-men van hondsdolheid. (Stbl. n0. 110.)
Wu WILLEM lü, enz.
Allen, die dezen zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat het nood-zakelijk is bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid vast te stellen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevon-den en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1.
Zoodra zieh bij een bond of eene kat verschijnselen van dolheid voordoen, of zoodra een dezer dieren door een dol of van dolheid verdacht dier gebeten is, behoort de eige-naar, bonder of hoeder dien bond of die kat terstond af te maken of te doen atmaken, of vast te leggen en op te sluiten, of te doen vastleggen en opsluiten. Bij geeft van zijne bevinding en van het door hem of van zijnentwege ver-rigte onverwijld kennis aan den burgemeester of aan den commissaris van politie z'yner woonplaats.
Tot die kennisgeving is bij ook verpligt, wanneer het hem niet mogelijk is geweest den bond of de kat te dooden, op te sluiten of vast te leggen.
|
||
|
|||
|
||
16
|
||
|
||
Art. 2.
Zoodra bij den burgemeester of commissaris van politie aangifte is gedaan of hem op andere wijze gebleken is, dat zieh bij een hond of eene kat verschijnselen van dolheid voordoen, of dat een hond of eene kat door een dol of van dolheid verdacht dier gebeten is, doet hij met den meesten speed door den districts-veearts, of, een districts-veearts-plaatsvervanger, of, bij afwezigheid van beiden, door een geexamineerden veearts, dien hond of die kat, of, indien zij gedood of gestorven zijn, hunne overblijfselen onderzoeken.
De veearts, die met het onderznek belast werd, brengt de uitkomst daarvan onverwijld ter kennis van den burgemeester of commissaris van politie.
Indien het blijkbaar gevaarlijk is den hond of de kat in leven te laten , kan afmaking plaats hebben buiten de aan-wezigheid en voör het onderzoek van den veearts.
Art. 3.
Wordt bij dit onderzoek de hond of de kat dol of door een dol dier gebeten bevonden, of wordt deswege door den veearts twijfel uilgedmkt, dan wordt het dier terstond op bevel en door de zorg van den burgemeester of van den commissaris van politie afgemaakt.
De burgemeester der gemeeute, in welke een geval van hondsdolheid is voorgekomen, beveelt bij een bevelschrift, dat hij onverwijld doet af kondigen, dat gedurende vier maanden, te rekenen van den dag der afkondiging, alle honden die zieh buiten woningen of vaartuigen (geene open-bare middelen van vervoer zijnde), in de gemeente bevin-den en niet binnen een afgesloten erf aan een ketting liggen, mosten voorzien zijn van een muilkorf, volgens een
|
||
|
||
|
|||
17
|
|||
|
|||
)
|
model door onzen minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen.
Van dit bevel geeft de burgemeester onverwijld kennis aan de burgemeestors van alle aangrenzende gemeenten, die dan onmiddelijk gelyk bevel voor hunne gemeenten kunnen uitvaardigen. Ook aan onzen Commissaris in ledere pro-vincie, in welke de betrokken gemeenten liggen, wordt afschrift van het bevelschrift gezonden. Deze kangelijk be-velschrift uitvaardigen en terstond doen afkondigen voor de geheele provincie of een deel daarvan.
Art. 4.
Ambtenaren van politie, waaronder, voor de uitvoering van deze wet, ook worden verstaan de door den burgemeester of den commissaris van politie met het vatten, op-vangen of afmaken van een bond of eene kat belaste personen, zijn ter uitvoering van dien last, bevoegd de erven, wo-ningen of andere gebouwen en vaartuigen , zelfs zonder toe-stemming van den eigenaar of bewoner, tusschen 7 uur des morgens en 9 uur des avonds biunen te treden, mits voor-zien van een schiiftelijke lastgeving van den burgemeester of commissaris van politie.
Art. 5.
OverbUjfselen van honden of katten, die aan dolheid ge-storven, of in een der gevallen, in artt. 1, 2 of 3 be-doeld, afgemaakt zijn, worden, voor zoover dit niet reeds door of van wege belanghebbenden is geschied, door de zorg van den burgemeester op Rijkskosten veibrand of begraven, overeenkomstig de voorschriften, door ons krachtens art. 31 der wet van 20 Julij 1870 {SiaaUUadxfi. 131) gegeven.
Voorwerpen, welke met zoodanige honden of katten in
|
||
|
|||
|
||
18
aanrakinij zijn geweest; worden overeenkomstig dezelfde voorschriften op Rijkskosten door de zorg van den burge-meester gereinigd en ontsmet, of, indien de districts-vee-arts, of die hem vervangt, dit noodig oordeelt, verbrand, des needs na onteigening.
Bij deze onteigening zijn de bepalingen van art. 24 der hierboven aangehaalde wet toepassehjk.
Art. 6.
De eigenaar, bonder of hoeder van honden, die het bevel-schrift van den burgemeester of van Onzen Commissaris, in art. 3 bedoeld , overtreedt, is straf baar met eene geldboete van / 3 tot f 10.
Bij ontdekking van deze overtreding wordt de bond in beslag genomen, of, indien daartoe geene gelegenheid is, of blijkbaar gevaar bestaat, afgemaakt en alsdan met de over-blijfselen gehandeld, zooals in art. 5 is voorgeschreven.
Bij het veroordeelend vonnis wordt de bond verbeurd verklaard, indien hij nog in wezen is.
In ieder geval kan bij het vonnis de afmaking van den in beslag genomen bond worden bevolen.
Art. 25'4 van het Wetboek van Strafoordering is toepassehjk op de overtreding in dit artikel bedoeld.
Ingeval de eigenaar, bonder of hoeder het maximum der boete betaalt, beslist het hoofd der politie of de bond hem kan worden teruggegeven of moet worden afgemaakt.
Is de eigenaar, header of hoeder onbekend, dan wordt de bond, die bevonden wordt zonder muilkorf rond te loo-pen, door of van wege de politie afgemaakt.
Art. 7.
Het moed willig kwellen, pijnigen of mishandelen van een bond
|
||
|
||
|
|||
19
|
|||
|
|||
I
|
of eene kat wordt gestraft met geldboete van / 5 tot / 25 en gevangenisstraf van 1 tot 5 dagen, te zamen of afzonderlijk.
Honden en katten, die zonder opzigt rondloopende , zieh op een vreemd erf bevinden, mögen strafleloos door of van wege den bewoner of bruiker worden gedood.
Art. 8.
Verzuim van de in art. 1 voorgeschreven kennisgeving, alsmede verzet tegen het vatten, opvangen of afmaken van honden of katten in de gevallen bij art. 3 en 4 voorzien en weigering om ambtenaren van politic, in eene der plaatsen, vermeid in art. 4, toe te laten, wordt gestraft met geldboete van f 25 tot i 75 en gevangenis van drie tot zeven dagen, te zamen of afzonderlijk, behoudens zwaardere straffen in geval van feitelijken wederstand of rebellie.
Art. 9.
Art. -463 van het Strafwetboek en art. 20 der wet van 20 Junij 1154 {Staatshlad n0. 102) zijn op de misdrijven, voorzien bij de artt. 6, 7 en 8, toepasselijk.
Art. 10.
Deze wet is niet toepasselijk op het terrein van 'sRijks veeartsenijschool. De voorzorgen , aldaar te nemen, bij het onderzoek van dolle of van dolheid verdachte dieren, worden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, den direc-teur der school gehoord, geregeld.
Art. 11.
Provinciale en plaatselijke verordeningen, betreffende het onderwerp bij deze wet geregeld, zijn verb ndend , voor zoo-verre zij niet in strijd zijn met de bepalingen dezer wet.
Onder hetzelfde voorbehoud kunnen nieuwe verordenirgen worden vastgesteld.
|
||
|
|||
|
||
20
|
||
|
||
Art. 12.
Deze wet treedt en werking op een door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatshlad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriele departementen, Autoritei-ten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden,
Gegeven op bet Loo den 5den Junij 1875.
{Qet.) WILLEM. De Minister van Binnerilandsche Zaken ,
{Oet.) HEEJISKEEK.
Uitgegeven den eeventienden Junij 1875.
De Minister van Justiiie, {Get,) van Lyndbn van Sandendurg.
|
||
|
||
BESLUIT van den llden Jnlij 1875, tot wijziging van het KoninTclijh hesluit van 30 October 1872 (Staatshlad n0. 105), nader bemalende weihe ziekten van het vee voor lesmettelijk worden gehou-dßn en welke der in de toet van 20 Julvj 1870 (Staatshlad m0. 131) genoemde maatregelen hij het heersehen of iy het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepatt worden, enz.
Wu WILLEM III, enz.
Overwegende, dat de invoering der wet van den 5den
|
||
|
||
|
||
21
|
||
|
||
Junij 4875 (StaaisiJad n0. 140), tot voorziening tegen hondsdolheid, wijziging van Ons besluit van 30 October 1872 (Staatshlad n0. 105) noodzakelijk maakt;
Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 17 Junij 1875, lit. G, 9de afdeeling;
Den Raad van State gehoord (advies van 29 Junij 1875, no. 45) ;
Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 40 Juhj 1875, n0. 47, 9de afdeeling.
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1.
De laatste alinea van sect; 8 van artikel 3 van het Koninklijk besluit van 30 October 4872 {Staatshlad n0. 105), luidende:
laquo; Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden ge-boden , metinachtneming van het bepaalde bij art. 30 der wet van 29 Julij 4870 {Staatsllad no. 431),raquo; wordtingetrokken.
Art. 2.
Dit besluit treedt in working op 4 September 4875.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken isbelast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatshlad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Clarens, den 47den Julij 4875.
[Get.) WILLEM.
1)6 Minister van Binnenlandsche Zaken, [Get. Heemskekk.
Uitgegeven den aeM en twintigsten Julij 4875.
De Minister van Jtistiiie, (Get.) van Lynden van Sandenburg.
|
||
|
||
|
||
BESLUIT van den ilden Julij 1875, bepalende dot de wet van 5 Jmy 1875 (Staatsbld u0. 110), tot vaststelling van hepdlingin lij Tiet voorkomen van hondsdolheid, m wcrhing tr-.edt op 1 September 1875.
Wu WILLEM III, enz.
Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 10 Julij 1875, n0. 48, 9de afdeeling.
Gezien art. 12 der wet van 5 Junij 3875 {Staatsblad n0. 110);
Hebben goedgevonden en verstaau le bepalen, dat deze wet in werking treedt op 1 Slaquo;ptembei- 1875.
Onze Minister van Binnenlanksche Zaken is belast met de uitveering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer.
Clarens, den 17 July 1875.
{Get.) WILLEM.
Be Minister van Binnenlaudsche Zalen, {Get.) Heemskerk.
Uitgegeven den acht en twintiysten Julij 1875.
Be Minister van Just/tie, {Get. van Lynden tan Sanüenbuho.
|
||
|
||
|
||
StaatsUad n0. 175 , van 28 Julij 1875.
De Minister van Binnenlandsche Zaken;
Gelet op art. 3 der wet van 5 Junij 1875 {StaatsUad n0. 110), tot vaststelling van bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid;
Heeft goedgevonden te bepalen:
dat de muilkorven, waarvan honden moeten voorzien zijn in de gevallen in voormelde wet vermeid, moeten zljn in-gerigt naar het model, dat, na de invoering van voormelde wet op 1 September e. k., ter secretarie van elke gemeente des Rijks voor ieder te bezigtigen zal zijn en waarvan de beschrijving luidt als volgt;
Een enkelvoudige stalen band omgeeft den hals van den bond. De uiteinden van den band worden met behulp van een vastzittend of hangend slot, zoo bevestigd, dat het af^ nemen van den korf zouder sleutel of zonder doorsnijding van den band onmogeiijk is.
Aan weerszijde van het verticale middelvlak en evenwijdig daaraan zijn aan het nekgedeelte van den band sterke meta-len draden vastgeklonken, die over het aangezigt van den bond loopen, den neus tusschen zieh opnemen, naar bene^ den buigen en aan de keelzijde van den band op nieuw zijn vastgeklonken. In dwarsche rigting zijn, naar gelang van de taille van den korf, 3, 4 of meer dergelijke metaaldraden aangebragt, wier uiteinden eveneens aan den band zijn vastgeklonken.
De aldus afgesloten mimte moet toelaten, dat het dier de kaken in den korf kan openen en beletten dat tanden naar buiten uitsteken.
|
||
|
||
|
||
24
De metaaldraden der korven moeten verbonden worden door uitvijlen der draden en opvolgend solderen, zoodanig dat scherpe uitstekende punten worden vermeden. Zij moeten vervaardigd zijn van ijzerdraad.
Het is geoorloofd de metaaldraden te bedekken met een laagje zink, tin, nikkel, zilver, goud of ander voor bedek-king geschikt metaal, en den band cm den hals en den me-taaldraad boven den kop; maar niet de gedeelten \oör, om of onder den neus en den bek met zachte stof te bekleeden.
't Gravenkage, 27 Julij 4875.
(ßet.) Heemskerk.
|
||
|
||
m
|
||
|
||
|
||
/y y $gt; 3yy
|
||
|
||
|
||