|
|||||
vr.amp;aAZ;
|
-^M
|
||||
l/c
|
|||||
|
|||||
m HOIDSDOLHEID.
|
|||||
|
|||||
VoLLEDIGE PPGAVE
|
#9632;
|
||||
|
|||||
VAN AL DE
|
|||||
|
|||||
Venctiijuseleii iler HondstloltieM, van af liet eerste outstaau, tot öen imi toe.
-
DOOR
W. B A V I K K,
VBBARTS,
|
|||||
|
|||||
SUHinjVEU VAK HET
|
|||||
|
|||||
HANC
|
PRAKTISCHE VEEARTSENIJ do Geueeskundige Behand
|
||||
jst
|
|||||
|
|||||
w
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
|
||
|
||
2041 5604
|
||
|
||
|
||||
|
Z^ lt;2^)/q2^
|
|||
|
||||
M HONDSDOLHEID.
|
||||
|
||||
yOLLEDIGE OPGAYE
|
||||
|
||||
VAN AL DE
|
||||
|
||||
VerscMjnselen der HoMsMlieid, van af bet eerste ontstaan, tot Oen dooil toe.
DOOR
W. B A V I M K,
VEEAKTS,
SCHKIJVEB VAN HET
HANDBOEK DER PRAKTISCHE VEEARTSENIJKUNDE, yWi^ JACII Specialiteit in de Geneeskundige BehaDdelüig /a^Zieke H|
#9632; *l
|
||||
|
||||
3XJJClaquo;
|
|
|||
|
||||
•#9632;;. llt;ccdgt; Mil ' .
|
||||
|
||||
V
|
||||
|
||||
AMSTERDAM, SCHELTEMA amp; HOLKEMA.
|
||||
|
||||
|
||
|
||
|
||
|
|||
|
|||
|
|||
YOOEWOORD.
|
|||
|
|||
In deze bladen zal de Jezer al de kenmerkende ver-schijnselen der hondsdolheid in hare twee verschillende vormen, t. w. de razende en de stille, nauwkeurig en volledig leeren kennen. Zelfs van het begin af, wan-neer de voorboden der ziekte zieh doen zien, die uit onkunde veelal over 'thoofd worden gezien, en de dolheid met al hare vreeselijke gevolgen uitbreekt, voör men het van verre heeft vermoed. Maar ook dan nog weten velen, ja de meesten zelfs niet eens, wat hun hond eigenlijk deert. Men roept den veearts, omdat het dier ziek is, zoo vreemd doet en niet goed of in 't geheel niet eten wil, maar men denkt niet aan dolheid. Het schroomelijk gevaar is aanwezig dat het dolle dier menschen of kinderen byt, die dan ter prooi zijn van een wreed lijden, dat niet anders eindigt dan met den deed.
2*
|
|
||
|
|||
|
|||
|
|||
1
|
|||
|
|||
|
||
Die gevallen, waarLij men het kwaad volstrekt niet ver-moedde, den hond lijdeade hield aaneen min beteekenende, althans voor de omgeving volstrekt niet gevaarlijke, on-gesteldheid, en het dier echter buiten eenigen twijfel del was, zijn mij in mijne praktijk zoo menigvuldig voor-gekomen, dat ik het niet alleen nuttig, maar zelfs ook plicht heb geoordeeld, om alien die met honden omgaan ten duidelijkste in te lichten, hoe zij zieh verzekerd kunnen houden, dat hun hond dol is, of niet.
Om zoo nauwkeurig mogelijk te zijn, moest ik het on-derwerp eenigszius breed uitwerken en meen ik te mögen beweren, dat dwalen schier niet denkbaar is.
Daar er slechts weinige huisgezinnen gevonden worden, waar niet een of meer honden zijn, zoo kunnen deze bladen wel geacht worden bijna voor ieder van belang
te xijn.
Ik wensch daarom het werkje ook in veler banden.
DE SCHRTJVER.
|
||
|
||
|
||
DE HONDSDOLHEID.
|
||
|
||
De Hondsdolheid is zonder eenigen twijfel de aller-belangrijkste ziekte, die onder 't hondengeslacht wordt aangetroffen; men mag zelfs veüig beweren, dat bij geene diersoort van ons huisvee eene ziekte van meer gewicht bekend is. Zij is dat uiet alleen, omdat ze aanzichzelve overgelaten, tot dusver, altijd binnen weinige dagen met den dood eindigde, maar hoofdzakelijk, omdat zij in hären loop eene vaste smetstof ontwikkelt, dat ml zeggen, die zieh niet door uitademing, damp, of door de lucht verspreidt, maar door het speeksel dat door den beet onmiddellijk met het bloed van een gezond dier, of mensch in aanraking komende, de ziekte overpknt. Het op deze wijze besmette wezen) wordt dan wel met bepaald altijd, maar toch in verre weg de meeste gevallen, na een tijdsverloop van verschiUenden duur, door dezelfde ziekte aangetast, maar niet steeds met dezelfde verschijnselen. Zoo zal b. v. een mensch, die door een dollen hond gebeten werd, aan de watervrees lijdeu, terwijl de dolle hond volstrekt geene vrees voor water heeft.
|
||
|
||
itü
|
||
|
||
|
||
6
|
||
|
||
Daarom is het van 't uiterste belang voor ieder die eon' hond bezit, of daarmede omgaat, dat hij deze vree-selijke ziekte in hare verschijiiselenj reeds van den beginne af, west te onderscbeiden van andere ziektever-scbijnselen en dus met zekerheid kan bepalen, of de hond die hij voor zieh heeft, de eerste kenteekenen der dol-heid vertoont, of dat er iets anders aan scheelt, met andere woordeu: of de hond — om een volksuitdrukking te bezigen — de dolbeid onder de leden heeft, of niet; verder om bij reeds meer en duidelijk outwikkelde dolbeid, die dadelijk met zekerheid te kunnen opmerken, en niet door dwaalbegrippen, die ten dezen aanzien nog zoo menigvuldig verbreid zijn, in verwarring tegeraken, waardoor men allicht een hond zoude afmakeu, die voor den kenner geen zweem van dolbeid doet blijken, of om-gekeerd, een hond voor niet dol boudt, die het eveawel werkelijk is.
quot;Wanneer men nu bedenkt, dat deze laatstgenoemde gevallen menigvuldig worden aangetroffen, zoo als mij zeer dikwijls is voorgekomen, en aan welk groot ge-vaar geheel bet huisgezin en vele andere personen daarbij zijn blootgesteld, dan moet men buiveren en mag het een nuttig werk genoemd worden, de Hondsdolheid in al hare verschijnselen, zoo nauwkenrig en volledig mo-gelijk te beschrijven en het publiek aan te bieden.
|
||
|
||
|
||
De Hondsdolheid geeft zieh te kennen in twee ver-schillende vormen, die in 't wezen der ziekte geen onder-scheid daarstellen — in beide gevallen ziju de honden even gevaarlijk dol — maar zieh alleen bepalen tot de kenteekeneu of verschijnselen, die men daarbij waarneemt; an deze wijken in velerlei opziehten zeer van elkander af, waarop dus wel bijzonder aeht gegeven moet worden. Wat men bij dolle honden van den eenen vorm opmerkt, dat bespeurt men bij die van den anderen volstrekt uiet-
Bedoelde twee vormen zijn: de razende en de stille
DOLHEID.
De oorzaak van 't verschil dezer verschijnselen is naar alle waarschijnlijkheid gelegen in dat van het temperament, zoodat kwaadaardige, opgewekte, levendige honden dol wordende, in negentig van de honderd gevalleu, de verschijnselen der razende dolheid zullen aanbieden, terwijl daarentegen, goedaardige stille honden, gemeenlijk altijd die van de stille dolheid te kenneu geven.
Een hond, die gebeten is door een dolleu hond, die aan den eerstgenoemden vorm leed, kan door den anderen worden aangetast en even zoo ook omgekeerd.
Gedurende den loop der ziekte, in de beide vormen, onderscheidt men drie tijdperken (stadia) en wel a. de voorloopers, of voorboden, b. de volkomene dolheid en c. de verlamming.
In het eerste tijdperk, dat helaas dikwijls uiet genoeg-zaam gewaardeerd wordt, bespeurt men, dat de hond uiet in zijne gewone stemming verkeert: hij doet anders dau gewoonlijk; hij is tieriger, buitengewoon vriendelijk
|
||
|
||
|
|||
8
|
|||
|
|||
en opgewekt, zoodat hij b. v. cle kunstjes die hij geleerd heeft, als pootgeven, opzitteu, enz. van zelf dus zonder eeuige aanleiding, of bevel doet; hij is ook licht ge-neigd om boos te worden, dus prikkelbaarcler dan ge-woonlijk. Andere hondeu zijn knorrig, traag en on-vriendelijk, of ze zijn stil en trenrig en zoeken tegen huune gewoonte de eenzaamheid. Dikwijls ook wisselen deze beide verschilleude soorten van gemoedsaandoenin-gen elkander af, zoodat bet dier grillig schijnt te zijn. Gelijktijdig ontwaart men eene in 't oog springende ge-jaagdheid, onrustigheid bij bet dier : hij verändert gedu-rig van ligplaats, begeeft zieh naar zijne maud, gaat in de gewone kromme bonding liggen, als om te slapen, doch springt weihaast weder op, om van plaats te veranderen. Opmerkelijk is bet vooral, dat de bond in dit tijdperk, de hem goed bekende personen envoorwer-pen, als menbelstnkken enz. opmerkzaam, onderzoekend bernikt en besnuffelt. Hij gaat niet zelden zitten en ziet, zelfs in -t vertrek waar hij gewoon is veel te komen, of dagelijks te zijn, met onderzoekende, vragende blikken in 't rond, alsof hij tracht zieh te binnen te brengen, waar hij zieh beviudt, even als een mensch die in be-zwijmden toestand in een bem onbekend vertrek werd gebracht, bij het teruggekeerd bewustziju rondom zieh ziet, om te weten waar hij is. Bij dezen keert echter het bewustzijn terug en bij gene ontwijkt het meer en meer. Ook trekken de lijders wel met den mond aan de neerhangende koorden en franjes. Niet zelden ziet men ze happen naar vliegen, die er niet zijn.
|
I
|
||
|
|||
|
|||
lt;
|
De uitdrukking der oogen — en dit is een voornaam kenteekeu — verändert, de blik begiut de kracht zijuer intelligente uitdrukking te verliezen, de Verstands verbijs-tering wordt daarin kennelijk, hij ziet, om mij zoo eens uit te drukken, onwijs ait de oogen, dat aanvaukelijk minder opvalt, dan na een paar dagen, als wanneer hat duidelijk raerkbaar is.
De eetlust is meestal zoo verändere!, dat ze hunue geliefkoosde spijzen nog eten, maar 't gevvone voedsel onaangeroerd laten staan, en slechts even besnuf-felen. Een groot getal dolle honden echter weigeren reads in dit tijdperk hunne lekkerste beetjes, hebben een hevigen dorst, doch drinken weinig in een keer.
Als een uiterst bedenkelijk teeken moet aaugemerkt worden, en dit wordt reeds spoedig waargenomen, dat ze een begeerte doen blijken, om allerhande, onverteer-bare, oneetbare Stoffen te verzweigen, als b. v. hout, stroo, kurk, lompen, leder, aarde, turfmolm, kacheipoets, enz., zelfs hunne eigene uitwerpselen, of die van anderen niet uitgezonderd. Ook likken ze gaarne aan koude voorwer-pen als ijzer, steenen, enz., alsmede hunne eigene urine.
Vele van deze ziehe honden doen eene verhoogde ge-slachtsdrift blijken, terwijl ze hunne eigene geslachtsdeelen, of die van andere honden, voortdurend beruiken en likken.
Bij alle lijders kan men een zekere matheid en moeie-lijkheid in den gang bespeuren; bij enkelan reeds bevea en zwakte in 't achterstel, het kruis van den rug, dat in den verdereu loop der ziekte snel toeneemt.
Kamerhonden gehoorzamen in den beginne slechts met
|
||
|
|||
|
||
10
|
||
|
||
weerzin liuunen meester. Bij ketting- hof- erf- ofzooge-naamde heemhouden bestaat een in 't oog vallende be-vreesdheidj gejaagdheid en weerspannigheid.
Een eigeulijke bijtzucht is tot dusver meestal nog niet aanwezig.
Het uitwendig aanzieiij of voorkomen, van den bond is tot op dit tijdstip nog weinig of niets verauderd; bij enkelen is de adembaling iets versneld. Duidelijker echter is bet teeken, dat bij vele, docli niet alle honden ia dit tijdperk waargenomen wordt, immelijk, dat het bindvlies, of 't wit der oogeu, met bloed beloopen is, ter-wijldepupil, of oogappel, keunelijkverwijdis. Somtijds be-speurt men ook een eenigszins vermeerderde slijmafzon-dering nit den neus, of een matige kwijling. Niet zelden is ook het slokken eeuigermate bemoeielijkt en doen de lijders poglngen tot brakeii, of braken werkelijk.
Nog verdient vooral vermelding, dat honden, die door een dollen bond gebeten werden, dikvvijls voör het uitbreken der ziekte, eene groote gevoeligheid der gebetene plaats hebben en dat door menigvuldig krab-ben, likken en bijten te kennen geven, iets waarop men inderdaad wel zijiie aandacht mag vestigen, wanneer men ontwaart, dat de bond dit bestendig op een ende-zelfde plaats doet.
Ook bespeurt men in dit eerste tijdperk, dat ze veel urineeren, zelfs in de kamer, ofschoon ze dit anders nimmer doen.
Na twee of drie dagen, maar somtijds ook reeds na twaalfuren, begintheteigenlijk tijdperk van dolheid.
|
||
|
||
i
|
||
|
||
|
||
11
Wij hebben de verscldjnselen, waardoor de hondsdolheid bij wijze van voorboden, of de voorloopers, zieh te kennen geeft, zoo verre ons bekead, alle opgegeven: even-wel moot men niet meenen, dat juist ook al deze verschijnselen bepaald aanwezig moeten zijn; dat is bet geval niet, maar toch de meesten van hen: wat men bij den eenen bond niet waarneemt, dat ziet men bij een anderen wel.
Het is daarom al zeer bezwaarlijk om in den beginne met zekerheid de dolheid te constateeren, te meer daar vele kenteekenen ook wel bij andere ziekten worden waar-genomen. Daarom handelt men verstandig, om bij eenige kenteekens, die juist niet tot de karakteristieke verscbiju-selen behooren, het dier niet dadelijk voor dol, maar als daarvan verdacht te beschouwen en, onder inachtne-ming van de vereischte voorzichtigheidsmaatregelen, meer duidelijke en karakteristieke verschijnselen, die wij zoo aanstonds zullen opgeven, af te wachten en, zoo men die waarneemt, het dier oogenblikkelijkaftemakeu, daar van een geneeskundige behandeling in de verste verte geen spräke kan zijn.
Bij den overgang in het tweede tijdperk, dat der eigen-lijke dolheid, worden de verschijnselen bij wijze van aan-vallen — dus niet aanhoudend, — duidelijker, ofschoon aanvankelijk slechts in geringe mate; doch men lette er wel op, dat in den regel de eerste aanval de hevigste is en het längste aanhoudt.
|
||
|
||
|
||
|
|||||
pE fi
|
ÄZENDE
|
Pdeg;
|
LHEID.
|
||
|
|||||
Tot de karakteristieke verschijn seien in dit — het tweede — tijdperk nl. behooren: a. een zeer sterke, onwederstaanbare begeerte^ om buiten 't huis, op den weg, of de straat te komen, al waren zij anders ook zeer aan liuis gehecht; b. de bijtzucht, dat is: een in 't oog springende begeerte van te bijten, en c. de veran-dering van de stem, merkbaar in de eigenaar-dige wijze van blaffeu.
De gejaagdheid en onrustigheid van den patient ver-meerdert, hij verändert nog menigvuldiger van plaatsen tracht daarbij naar buiten te komen. Kamerhoviden pos-teeren zieh dikwijls bij de dem- en nemen de gelegenheid gretig te baat om te ontsnappen. Kettinghonden trachten den keten te verbreken, bijten deuren, planken of rasterwerk, al wat hun 't ontsnappen belet, aan stukken, om in vrijheid te geiaken. Eveneens doen hondevi, die op een andere wijze opgesloten zijn; zij ontzien niets, zij ver-brijzelen glasruiten en bijten zieh aan de voorwerpen, die hunne ontvluchting in den weg staan, niet zelden den mend geheel stuk, zoodat ze stark bloeden.
|
|||||
|
|||||
1
|
|||||
|
||
13
|
||
|
||
Dokter Erler te Dresden dealt hat volgende geval meda^ dat hij zalf bijgewoond heeft. raquo;Een hond die van dolheid verdachtj zeer zorgvuldig opgeslotan was, ontkwam. Hij A'erbrijzalda zijn keten, beat geheel hat honten beklaed-sel van bet hok waarin men hem opgesloten had, van bovan wag, sprong toen door de ruitan van een geslotan vensterraam en wist toen nog over een muur tekomen, waarna hij zieh in vrijhaid bevond.quot; Eenmaal vrij zijude, loopen zij öf doelloos rond, öf, en dit is made ean ka-raktaristiak varschijnsal, zij leggen ean bezoek af bij een' vorigen measter, of goad bakenda, waar zij anders in jaren niet gewaest zijn. In ongelooflijk körten tijd leggan zulka hondan dan een' verren weg af. Velen keeren dan niet weer terug, maar anderen daarantegen komeu na verloop van eenige, somtijds vier en twintig uren, wear in huis an dan meestal mat hat bawustzijn, dat ze iets strafwaardigs gedaan hebben. laquo;Zoo heb ikquot; — dus ver-haalt Dr. Erler— laquo;mat eigen oogen gazian, dat een hond, die kort daarna voor dol ward varklaard, bij zijne terug-komst in huis vriandelijk bij zijnen hear opsprong, hem banden en aangezicht likta an daarna bevreesd in het hok kroop.quot;
Schier al zoodanige honden doan bij tusschanpoozen da bijtzucht blijken, terwijl za in andere oogenblikken weer geheel hun bewustzijn hebben.
Daze aanvallen van bijtzucht knnnen veelal zoo bevig zijn, dat de bond mat groote woede op de hem toege-houden of in den weg zijnde voorwerpen bijt, zoodathij zijna tanden daarbij verbrijzelt en de lippen dikwijls ver-
|
||
|
||
|
||
14
|
||
|
||
wondt. Andere honden daareutegeu bijten maar eveu, als ter loops.
Opmerkelijk is het, dat dolle honden veel meergezind zijn andere honden, katten en gevogelte, als kippen, eenden, ganzen, kalkoeuen enz. te bijten, dan groote dieren, paarden, rundvee enz., en het minst van alien menschen, namelijk als men hen niet in den weg treedt, of lets beletten wil, terwijl ze de eerstgenoemde dieren gaarne bijten, schoon daze hen volstrekt niet hinderen en op eenigen afstand van heu, stil en vredig zieh om niets bekommeren.
Wanueer ze een mensch, een goed bevriende kermis van hen, naar bovengenoemde aanleiding, als die n. I. gering is, bijten, dan geschiedt dit meestal oppervlakkig, zoodat slechts onbeduidende kneuzing, of een lichte be-leediging der huid ontstaat.
De wijze hoe een dolle bond bijt in vergelijking met de manier van bijten vaneenbijtzuchtigen, of bijtgragen, maar gezonden hond, levert een zoo groot verschil op, dat men bij het bestaau van eenigen twijfel omtreut dolheid van den hond, daarop wel mag letten en de proef er van dient te nemen.
Zoolang men nog niet volkomen in 'tzekere verheert en den hond nog op eene -veilige plaats aau eenketting heeft, kan men dat verschil van bijten duidelijk opmer-ken. De dolle hond zal op een hem toegehouden voor-werp, b. v. een stok, of het einde van een lat, als -ware het verraderlijk toeschietea en dan daarin verwoed bijten, trachtende dat voorwerp door trekken te bemächtigen.
|
||
|
||
|
||
15
|
||
|
||
en naar zieh toe te lialen, zoodat men moeite moet aan-weuden het hem weder te outwringen. De bijtgrage, maar gezonde houd, knarst met de taudeu of gromt en laat de tanden zien^ vat het toegestoken voorwerp onder brommeu eu knorren aan^ bijt daarin, doch laat het aanstonds weer los.
Een niet minder beslissend kenteeken van dolheid en dat niemand ontsnappen kan, is de eigen-aardige verandering der stem en de wijze van blaffen. De stem wordt raw en, als de bond veelheeft geblaft, ten laatste heesch. De wijze van blaffen is zeer veranderd en verschilt machtig veel van die van een gezonden bond, zoodat zelfs de meest onopmerkzame mensch dit aanstonds zal moeten waarnemen.
Een gezonde bond laat het blaffen hooren als ieder enkel geluid — blaf of aanslag — op zichzelf, afgezon-derd van den naastvolgenden blaf: de dolle bond echter begint wel den blaf of aanslag op nagenoeg dezelfde wijze, ofschoon veelal met schorre stem, maar rekt dan het geluid langer nit en wel hooger van toon, zoodat het geluid het midden houdt tusschen blaffen euhuilen; de eigenlijke aanslag is sterker en de uithaal niet zoolaug als bij 't behende huilen. Wij hebben dolle honden ge-kend, die dat geluid zeer dikwijls deden hooren; anderen daarentegen doen dat slechts als ze getergd worden. Alleen in zeer zeldzame gevallen blijft de stem onver-anderd. Geen andere bond blaft ooit zoo als de dolle, weshalve dit verschijnsel dus als een karakteristiek en beslissend kenteeken van dolheid moet gelden. Wie eens
|
||
|
||
|
|||
16
dit vreemde blaffen heeft gehoord, dien zal het wel altijd bijblijven.
Vier der opgegeven verschijnselen zijn dus de dui-delijkste^ de meest in 't oog springende en de meest beslissende kenteekenen^ teiveten: 1. de waanzinnige uitdrnkking der oogen, 2. de sterke begeerte om 't Imis te verlaten^ 3. de bijtzuclit en 4. de ve randerde stem of het vreemde blaffen.
In deze kenteekenen kan niemand zieh vereissen. dwalen is daarbij onmogelijk.
Nog moeten wij krachtdadig waarschuwen^ om dolle houden^ Tvegens het een of ander vergrijp, bijten, v/eg-loopeu, of auderszinSj te tüchtigen, want dan kent hunne woede en razeruij geene grenzen en men zou de ijselijkste tooneelen beleven. Niet dat de dolle bond gevoeliger is en het slaan hem piju veroorzaakt: vol-strekt met, want het gevoel is dermate verstompt, dat hij daarvan toch niets gevoelt, — zelfs branden met een gloeiend ijzer zou hem nog geeu kreet van pijn ontlok-ken;:— maar de dolle bond wil niet gekastijd worden, noch dulden, dat hij in lets verhinderd wordt; dat verhoogt zijne woede tot het uiterste toppuut.
Is de stem van den bond ook al schor en heesch, maar al de andere kenteekens van dolheid ontbreken ten eenenmale, zoo moot men den bond volstrekt niet voor dol verklären, daar hij dan aan een keelziektekaulijden. Bij vele lieden, zooals ons dikwijls gebleken is, bestaat nog de meening, dat dolle honden Agrees voor water
|
I
|
||
1
|
|||
|
|||
|
|||
17
|
|||
|
|||
r.
|
doen blijken en indieu zij gretig drinkeu of door slooten en grachten zwemmen, dat beschouweu als een bewijs, dat het dier niet dol is. Dit is een scliromelijke waan. Van eigenlijke watervrees is bij dolle honden geeu sprake; integendeel, zij drinken met graagte en plas-sen gedurig met de tong in bet drinkvat, wellicht om den droogen, heeteu moud te verkwikken. Ook den aanblik van water en bet begieten daarmede is bun geenszins hindeiiijk; wel worden ze door 't begieten wat opgewekt en bappen naar den waterstraal. De bij den weg ronddwalende dolle bonden, ziet men met zelden door slooten, grachten en stroomen die dwars voor bun weg zijn, beenzwemmen en, wanneer ze dat niet doen, gelijk nu en dan opgemerkt is, maar van zulke stroomen zieh afwenden, dan is bet niet ter oorzake dat ze vrees voor water hebben, maar dan spiegelt het liebt hun te sterk in 't water, want zekunnen m 't algemeen geene sterk blinkende voorwerpen verdra-gen en vreezen dus voor de flikkering van de heldere licbtstralen in 't water. Onbeschroomd begeven ze zieh in den stroom, indien die door struikgewas beschaduwd, of door kroos bedekt is, of bun niet in de oogen blinkt. In den regel nemen de honden nu hoegenaamd geen voedsel meer aan, doch het bijten in en verzweigen van onverteerbare en walgelijke stoifen — waarvan wij boven reeds gewag maakten, vermeerdert sterk.
Sommige aan de razende dolheid lijdende honden bra-ken dikwijls, hetzij zonder voorafgegane aauleiding, of nadat ze een poosje te voren getergd zijn geworden.
|
||
|
|||
|
||
18
|
||
|
||
Het overgegevene is dan gewoonlijk een grauw-bruine^ slijmerige vloeistof, die met voedingsstoffen, of met on-eetbare dingen, vermenge! is. In enkele gevallen doen z;j, na te voren geplaagd te zijn, sterke, maar vruchtelooze pogingen om te braken.
Urine en de ontlasting worden bijna altijd in vermiu-derde hoeveelbeid, somtijds geheel niet meer, of eerstge-noemde althans met pijn en dropsgewijze, ontlast.
Voor weinige weken kwam een burgerman met een klein hondje aan een touw bij mij, verzoekende om mid-delen voor zijn liondje, dat, naar 't hem voorkwam, eene koudevatting op de piswerktuigen had gevat, daar hij met groote moeite, vergezeld met pijn, nu en dan slechts eenige droppels kon wateren.
Door nadere beschomving en ondervragen van den eige-naar, kwam ik tot de overtuiging, dat het dier dolwas, die te meer versterkt en tot volmaakte zekerheid werd toen het dier, terwijl ik nog met zijnen meester sprak, begon te blafleu. De man deelde mij nu mede, dat hij zieh het vreemde gedrag van den bond sinds een paar dagen al niet verklaren kon en 't dier op weg van 's mans huis naar mij toe wel tien honden, die hem gepasseerd waren, had gebeten. De bond werd nu aanstonds afge-maakt.
Indien men zieh nu voorstelt, dat deze gebotene honden, voor een gedeelte ook dol zijn geworden en weer anderen hun vergif hebben medegedeeld, welke schroo-melijke gevolgen kunnen, ja moeten er wel ontstaan, als er slechts een dolle bond ongemuilband op de straat
|
||
|
||
|
||
19
loopt; want het lioudeu aan een keten, of een bandje beteekent al zeer weinig, daar ze toch elken hond, die hen ouder hun bereik passeert, of vertrauwelijk tot hen nadert, kurmen hijten. De hond, waarvan ik zoo aanstonds sprak, werd ook aan een bandje geleid.
Sommige personen zijn van meening, dat dolle honden altijd kwijlenj dit is echter niet zoo (wij spreken hier nog steeds van de razeude dolheid). Wei wordt dat verschijn-sel somtijds daarbij waargenomen, maar dan is het een bijkomend geval, dat ze teveus aan een tamelijk sterke aandoening in de keel lijden, waardoor het hun onmo-gelijk wordt te slikken en 't speeksel hun dus uit den mond vloeit; maar dat is echter op verre na niet altijd het geval. In de meeste gevallen is de mond droog en heet, zonder schuim en kwijl.
Enkele geleerden beweren opgemerkt te hebben, dat de tong, de neus, zelfs geheel de kop dikker dan gewoon-lijk zijn.
Dikwijis sluiten ze de meestal rood met bleed beloo-pene oogen.
In den gang van den dollen hond is in den beginne geene verandering te bespeuren, waarom de vrij algemeen verbreide meening, dat een zoodanige hond den staart laat hangen, of wel tusschen de achterpooten ingedron-gen houdt, of dat hij steeds rechtuit zou loopen, onge-grond is. Eerstgenoemd verschijnsel ontstaat eerst bij 't begin van het derde tijdperk, n. 1. dat der verlamming, wanneer dus de zwakte in het achterstel, of het kruis, toeneemt; het laatstgenoemd verschijnsel vindt gewoonlijk
2*
|
||
|
||
*
|
||
|
||
|
||
20
|
||
|
||
slechts dan plaats, wanneer zulke honden, buiten loopende vervolgd -worden, doch dat ziet men echter ook wel bij gezonde honden.
Niet vervolgd vvordende gaan ze dikwijls A^an de rechte richting af cm naar de linker of rechterzijdeaf te wijken. Keeren zulke buiten loopende honden nog weer naar huis terug, dan is huu bewustzijn tijdelijk, maar kort-stondig van duur, teruggekeerd; komeu ze niet weer, dan •worden ze of op hunnen tocht door dezen of genen afge-maakt, of zij loopen snel zoo lang voort, tot ze niet meer kuunen, zoeken een stillen, donkeren hoek op, vallen daar dood vermoeid ter neder en stcrven, ten gevolge der ziekte.
Een zeer in 't oog springend verschijnsel, dat mede #9632;wel niemand over 't hoofd zal zien, is de buitenge-#9632;woon spoedige vermagering; binnen weinige dagen is de bond als een geraamte zoo mager geworden. Men ziet een goed doorvoede bond dan niet bij den dag maar bijna bij 't uur vervallen.
De duur van dit tijdperk is evenmin met juistheid te bepalen als 't eerstej zelden echter houdt bet langer aan dan drie, hoogsteus vier dagen, na dezen tijd gaat bij of schier onmerkbaar in 't volgende tijdperk over, of eindigt bijna eensklaps door verlamming en den dood.
Het derde tijdperk, dat der verlamming, ont-wikkelt zieh uit het vorige, terwijl nu de aanvallen van razernij zwakker worden en de vrije tusschenpoozen minder duidelijk uitkomen; van dezen tijd af neemt boven-gezegde vermagering verbazend snel toe. De bond krijgt
|
||
|
||
|
||
21
|
||
|
||
een ake% walgdijk aanzien, het haar wordt ruw en glausloos, de zijden vallen stark in, de matte, diep lig-gende oogen, doen de oogleden daardoor sterk voor-uit komen; de oogen zijn zoo dof en van alien glans beroofd, als of ze met fijn stof overtogen zijn; de mond die meest open gehouden wordt, is droog en de lood-kleurige toug hangt er uit.
De zwakte in het achterstel, het kmis, neemt zeer toe, de verlamming op die deelen begiut, het dier loopt zwak en slingerend, de achterpooten voortslepende, met neer-hangeiiden staart, daar de kracht outbreekt dien op te beuren, of hij ligt als slapende en verheft zieh met moeite op de voorpooten, voornamelijk, Indien hij getergd wordt, omdat hij nog bijten wil. De stem wordt steeds meer heesch, de ademhaling moeielijker en de pupil — oog-appel — wijder.
Yeelal komen er nu stuiptrekkingen bij, hetzij van enkele deelen, of over geheel het lichaam.
Dra volgt de dood, die bij het suelle verloop der ziekte slechts zeldzaam na den zevenden dag, veelal echter reeds twee of drie dagen vroeger, plaats vindt.
AI de boven opgegevene verschijnselen worden hoofd-zakelijk waargenomen bij dien vorm der dolheid, die de razende genoemd wordt.
|
||
|
||
|
||||
II.
|
||||
|
||||
De Stille Do
|
lheid.
|
Y
|
||
|
||||
Bij dezen vorm der dollieid is de daaraan lijdende houd, insgelijks veranderd van zijne geAVOonten an ma-iiierenj doch er bestaat hierbij geene opgewektheid; het dier is integendeel, gelijk de naam des toestands reeds aanduidt, neerslachtig eu treurig; de gejaagdheid, mste-loosheid, in 't bijzonder de bijtzucht en de begeerte om weg te loopeiij zijn geringer.
Eeu der meest karakteristieke en zeer in 't oog springende verschijnselen van dezen vorm der dolheid, geeft zieh al spoedig te kennen, namelijk : v er lamming van den onderkaak; hij hangt dan meer of minder slap, werkeloos naar beneden. Dieutengevolge onderviuden de lijders belemmering in 't eten, drinken en bijten. Men moet er echter niet op bouwen, dat ze in dezen toestand in 't geheel niet kunnen bijten. Professor Hertwig, en ook anderen na hem, hebben opgemerkt, dat als zulke honden sterk getergd worden, ze voor eene poos het vermögen terug bekomen, het on-derkakebeeu weer te gebruiken en zeer goed een flinken beet kunnen toebrengen, waarom het eveueens gevaarlijk is, ook deze lijders te naderen.
|
||||
|
||||
1
|
||||
|
||||
|
||
23
|
||
|
||
Daar im de mond, wegens gezegde verlamming, steeds open is, zoo vloeit speeksel en kvvijl gewoonlijk daar--uit. Gedurig beproeven ze, ofschoon vruchteloos, te eten, of te drinken, maar 't valt weer den bek uit. Dikwijls geven zulke lijders pijn in den buik te kennen en de uitwerpseleu zijn dan veelal week, zelfs vloeibaar.
Het wegloopen van Luis is bij de aan stille dolheid lijdende honden over 't algemeen weinig opgemerkt, veeleer gaan ze stil en treurig, zoo eenigszins doenlijk, in een' donkeren hoek liggen.
De andere verschijnselen van dolbeid, te weten: de eigenaardige verandering der stem, die men bij de stille dolheid echter zelden hoort, daar ze weinig blaflen, in vergelijking van de razende dollen, de stoornis van hat bewustzijn, zinneloosheid, verandering van eetlust, namelijk dat ze goede spijzen weigeren en onverteerhaar en walge-lijke Stoffen verzweigen, de spoedig invallende en toene-mende vermagering en de verlamming van het achterstel tegen het naderende einde des levens, alsmede de snel-heid van het verloop der ziekte, zijn dezelfde als bij de razende dolheid reeds vermeld werden, met dit onderscheid echter, dat de duur der ziekte bij de stille dolheid gewoonlijk nog korter is. Er zijn vele gevallen bekend, dat deze dieren reeds van den derden tot den vierden dag, gere-kend na het uitbreken der eerste verschijnselen, aan de ziekte zijn gestorven.
Veel is er gesproken, of liever geschreven, over de oor-zaken der dolheid, en veelzijdig heeft men getracht, die op te sporen. De besmetting of de overdracht der ziekte
|
||
|
||
|
||
24
|
||
|
||
door deu beet, is van oudsher, reeds zoo ouweerlegbaar bewezen geworden, dat daaromtrent geen verschil van meenmg bestaat; maar wel over de oorzaken der ontwik-keling.
Verreweg de meeste gevallen van hondsdolheid, vin-den huunen oorsprong in besmetting door den beet eens dollen bonds. Het kan echter niet ontkeud worden, dat de ziekte ook ontstaat door oorzaken buiten de besmetting; die echter tot dusver nog niet met zekerheid op-gegeven kuunen worden. AI de reden die men beeft aangevoerd, als: sterk opgewekte, onbevredigd geblevene geslachtsdrift, groote bitte eu strenge koude, gebrekaan drinkwater, enz. enz. zijn door de nauwkeurigste en veel-vuldige proefnemingen door wetenscbappelijke mannen, met den beroemden prof. Hertwig te Berlijn aan 't hoofd, verklaard te zijn: van nul en geener waarde. 't Is tot nog toe nergeus gelukt, voor zoo ver bekend geworden is, slechts een enkele dol te maken door honden aan de genoemde en andere schadelijke invloeden bloot te stellen.
Bij gevolg werd de aandacht op andere nadeelige in-werkingen gevestigd. Men merkte op,, dat de dolheid zieh gelijktijdig op verschülende plaatsen voordeed, waar men in langen tijd geen dollen hond waargenomen had. Men oordeelde, dat de dolheid soms het karakter eener heerschende ziekte vertoonde, de oorzaak daarvan in den dampkring moest gezecht worden. Hertwig zegt daar-over letterlijk het volgende: raquo;Het oorspronkelijk ont-staan der hondsdolheid spruit hoofdzakelijk voort uit
|
||
|
||
|
||
25
|
||
|
||
eene eigenaardige miasmatische oorzaak, die iu den dampkriug aanwezig is en dat eene ziekelijke prikkel-baarheid van enkele honden een bijzondere vatbaarheid daarvoor geeft; voornamelijk meet een vochtig-warme weersgesteldheid in ieder saisoen daartoe het meeste bij-dragen.quot;
|
||
|
||
*
|
||
|
||
|
||
III.
|
||
|
||
De -Beet van een dollen -ffoND.
|
||
|
||
Ofschoon de beet van een dollen bond de ziekte op andere honden en zoogdieren^ menschen en gevogelte kan overplanten en dat ook in de meeste gevallen doet, zoo is hat echter lang niet zeker, dat elke beet van een dollen bond die uitwerking voortbrengt. Dit is van onderschei-dene omstandigheden afbankelijk, namelijk: van de vat-baarheid des gebeten diers voor de smetstofj van de sterke bloeding uit de bijtwonde, van de droogte, of vochtigheid der tanden van den bijtenden bond en van 't verschil der innerlijke kracht of werkzaamheid (intensiteit) der smetstof, of de tanden op dichte wol, haar, of klee-dingstukkeu der menschen, om zoo te zeggen, droog ge-veegd zijn, voor ze de huid aanraakten. Geloofwaardige mannen, wier goede trouw boven alle verdenking staat, deelen mede, dat onderscheidene gevallen bekend zijn, dat de een of andere bond meermalen door dolle honden gebeten werd, of zelfs met bet speeksel van zulke dieren — die nl. duidelijk dol waren — of van een aan de watervrees lijdenden mensch ingeent is geworden en zulke honden, na van een tot drie jaren bij onderscheidene proefne-mingen onder streng toezicht gehouden te zijn, even-
|
||
|
||
|
||
27
|
||
|
||
wel nimmer een zweem vau dolheid hebben vertooud. Hierdoor moest men v,e] tot de overtuiging komen, dat de dus ingeente en andere gebetene honden, die niet dol zijn geworden, geene vatbaarheid voor besmetting bezaten.
Bij elke besmetting van epidemische ziekten onder menschen of dieren, schijnt er bij de besmet wordende iudividuen eene praedispositie, voorbescliiktheid, zekere vatbaarheid daarvoor in 't lichaam aanwezig te zijn. Het ware moeielijk op een andere wijze te verklaren, wat de oorzaak kan zijn, dat sommige individuell aan 't grootste gevaar van besmetting bijua dagelijks blootgesteld zijnde, geen het minste nadeel ondervinden, terwijl anderen, die slechts voor korte oogeublikken, met alle omzichtig-heid, in den kring van besmetting zijn geweest, aanstonds door die ziekte worden aangetast.
Het sterk bloeden der bijtwonde. Vcelzijdig heeft men opgemerkt, dat, wauneer de toegebrachte beet van een' dollen bond sterk bloedde, de nadeelige ge-volgeu van den beet — de dolheid — meestal uit-bleven en nimmer een spoor van de gevreesde ziekte is gebleken. Dit is zeer bcgrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat het giftig speeksel dat onmiddellijk met het bloed in aanrakiug komt, en de ziekte kan overbren-gen, door het sterke bloeden van de bijtwonde, weer naar buiten wordt gevoerd, daarmede wegvloeit en dus niet in 't lichaam wordt opgenomeu. Bloeden de toegebrachte wenden weinig of niet, zijn ze klein, maar is de beet echter toch van dien aard geweest, dat de tan-den, hoe weinig ook, bepaald met het bloed in aanraking
|
||
|
||
|
||
38
|
||
|
||
zijn gekomen, dan is zoo'n beet veel gevaarlijker te achten; en wij raden dientengevolge ieder aan, om, wanneer een dolle hond hem gebeten heeft, vooral Indien zulks on-middelijk op de bloote huid plaats vond, dan oogen-blikkelijk, zonder de geringste aarzeling, met een mes een of meer sneden in de wenden te doen, en op alle mogelijke wijzen de bloeding te bevorderen. (Men snijde echter altijd overeenkomstig den lengteloop derspieren, niet overdwars). Bloedt de gebetene wonde vaii zelf sterk genoeg, dan is bet voldoende, de bloeding te bevorderen. Heeft men geen mes bij de band, dan zuige men de wooden onmiddellijk sterk en aanboudend nit. Men kan dat zonder schroom doen, daar proefnemingen voldoende hebben bewezen, dat, komt het speeksel van den dollen hond niet onmiddelijk door eene wonde met het bloed in aanraking, maar in den mond, zelfs in de maag, het daar geenerlei werking doet.
Een vriend van steller dezes, was ettelijke jaren gele-den op de jacht, ging binnen het hek eener hoeve, waar joist een dolle bond, dien bij kort te voren op zekeren afstand reeds had opgemerkt, nit het hek wilde gaan. Deze beet hem bezijden bet scheenbeen. Zonder slechts een enkel oogenblik te aarzelen, ontblootte hij het been, legde kruid nit den hoorn op de gering bloedende won-den en deed het met vuur uit zijn jagerspijpje ontbran-den. Binnen weinige oogenblikken vertoonde zieh een groote, bolle brandblaar, die hij nu opende en 't vocht liet wegvloeien, waarna hij met brandewijn uit de veld-flesch de wonde afwiesch. Tehuis gekomen hield hij de
|
||
|
||
|
||
29
|
||
|
||
wonde eenigen tijd in goede etteriug, waarna zij genas. Hij heeft later nimmer eenig nadeel van den beet on-dervonden.
Niet aarzelen^ maar snel en cordaat handelen is in zoo'n geval vaak het redmiddel.
De drooge beet is niet gevaarlijk. Wanneer de dolle hond een' heeten^ droogen mond bad toen hij beet, of indien hij zoo even te voren een ander, inzouderheid sterk behaard dier, gebeten heeft en daardoor zijne tanden als ware het schoon geveegd heeft, dan is die tvreede beet veelal zonder gevaar. Eveneens is 't gelegen wanneer een mensch door de kleeren been wordt gebeten ('t liefst echter bijten ze naar de bloote huid, de banden of 't aangezicht, b. v.) en die kleeding nogal dik is; dan worden de tanden aan de kleeding droog geveegd en de beet heeft dan minder, veelal geen gevaar. Nogtans verzuime men in zoo'n geval geeue maatregelen van voorzorg.
Het tijdsverloop, waarna de dolheid ten gevolge van een toegehrachten beet ontstaat, is lang niet altijd gelijk. Men ziet in enkele ge-vallen de dolheid reeds na den achtsten dag der be-smetting zieh openbaren. In de meeste gevallen is het tijdsverloop van vier tot zes weken, zeldzamer van ^es tot twaalf weken. Uiterst zeldzaam duurt het langer. Men deelt mede van een geval dat een hond eerst vijf maanden na de besmetting en bij een ander eerst aan 't einde der zevende maand, dol geworden is. Zulke gevallen mögen wel tot de zeldzaamste uitzonderingen
|
||
|
||
|
||
30
gerekend worden, maar zij vermaneu in elk geval tot voorzichtigheid.
Hot beste is, en het moest eigenlijk eene wet zijn, dat eeu dier, dat door een' dollen hond gebeten is, da-delijk afgemaakt worde, en natuurlijk zooveel te eerder de dolle hond zelf, nadat het uitgemaakt ware, dat hij werkeliik dol is.
|
||
|
||
• Wij meenen te mögen vaststellen^ dat ieder die deze bladen met aandacht gelezen, of liever, die het boekje in eigendom heeft en bij voorkomende twijfeling, op-merkzaam de verschijnselen in de genoemde drietijdper-ken der dolheid naleest, wel tot de zekerheid zal gera-ken, hoe het met zijn hond gesteld is.
Het groote gevaar maakt sommige eigenaars van hon-den al licht bevreesd en doet hen aan dolheid denken, waar andere verschijnselen waargenomen worden. Zoo is 't mij meermalen voorgekomen, dat een hond die koliek heeft, dat men veelal bij jonge honden bespeurt in 't eerste levensjaar, voor dol werd aangezien, daar hij als razend door het vertrek rent, vreeselijk kermt en jankt, en in zijn dolle vaart zieh overal tegen aanstoot en 't lichaam beleedigt, somtijds tegen de wanden wil opvliegen en eindelijk veelal een weinig oranjekleurig slijm uitbraakt.
Zooals ik zeg, bij zulke hevige verschijnselen, zijn vele eigenaars van een hond bevreesd, dat het dier dol is.
|
||
|
||
|
||
31
|
||
|
||
Een doelmatige behandeling echter, doet den hond zeer spoedig genezen. Men zal uit dit werkje zien, dat deze Symptomen niet tot de voorboden, of werkelijke dolheid behooren.
Er zijn nog eenige andere ziekten, die enkele ver-schijuseien met de dolheid gemeen hebberr, doch waar al de andere, die ik opgegeven heb, ontbreken.
Bij de valleude ziekte onder anderen ziet men al de genoemde hevige verschijnselen, zoo even opgenoemd, maar dan maken ze met de onderkaak een heftige, snel kauwende beweging, zoodat een schuimend speeksel uit den mond met vlokken rondvliegt; weldra vallea ze zij-waarts neder; met achteruit gebogen kop en maken dan nog aanhoudend beweging met de pooten. Het bewust-zijn is geheel afvvezig.
Binnen körten tijd bedaren al deze verschijnselen, de patient komt allengs tot het bewustzijn terug en gaat stil in een donkeren hoek liggen, waarna hij nu spoedig geheel den aanval te boven is.
Bij zoodanige gevallen zal men dus wel doen, den hond eene gepaste behandeling en verpleging te geven en geene noodelooze vrees te koestereu voor die zoogenaamde dolheid.
Daar dolle houden ook meestal eene aandoening in de I keel hebben, zoo lette men wel op zijn hond, wanueer deze belemmering in het slikken ondervihdt, dat door koude-vatting, een vreemd voorwerp in de keel, zooals een beentje graat of splinter, kan vcroorzaakt worden, of er ook eigenlijke kenteekenen van dolheid aanwezig of vooraf-
|
||
|
||
|
||
32
gegaan zijn; dat moet, met dit boekje in de hand niet moeilijk vallen.
Wel mag men in de daad vrees gevoelen voor een dollen hond; doch wij gelooven dat deze vrees ook niet zelden de aanleiding is, dat menige hond wordt afge-maakt, die volstrekt niet dol is, dat trouwens ook nog beter is, dan door ouwetendheid of te gering achten der verschijnselen, het te ver te laten komen.
|
||
|
||
Mn.
|
||
|
||
|
||
/i
|
||
|
||
|
||
|
||