-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

ADRIAAN DE BROUWER

EN

JOOS VAN CRAESBEECK

-ocr page 4-
-ocr page 5-

ADRIAAN DE BROUWER

EN

JOOS VAN CRAESBEECK

DOOR

F. JOS. VAN DEN BRANDEN

Adjunct-archivaris der stad Antisjerpen

öuMcj-cnonven uit ,,3e QtcdcztanSicbe cKunstamp;oScquot;

HAARLEM W. C. DE G R A A F F

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Adriaan de Brouwer noemen, zonder aan Joos van Craesbeeck te denken, en omgekeerd, is voor eenen Antwerpenaar onmogelijk.

Sedert meer dan twee eeuwen heeft onze kunstlievende bevolking die beide uitmuntende schilders en aardige snaken trouw bij elkaar in het geheugen laten voortleven. Zulks gebeurde niet zonder reden. Van Craesbeeck was de eenige, of althans de voornaamste leerling, die rechtstreeks onder de leiding van de Brouwer werd opgekweekt. Bovendien waren zij nauw door vriendschap verbonden. Dezelfde warme kunsten volksliefde had hen bijeen gebracht, dezelfde luimen en hartstochten hielden hen vereenigd. Daarom hebben wij gemeend ze thans ook niet te mogen scheiden in het verhaal van hun leven, dat wij trachten te schetsen.

De volksoverlevering bewaarde ons over den meester en den leerling vele anekdoten, die thans worden beschouwd als logen en als laster voor de nagedachtenis dier kunstenaars, welke het volk nochtans wel hartelijk genegen moet zijn geweest, om er zich zoo bijna drie eeuwen mee bezig te houden. Nu de grappen en daden van Brouwer en Craesbeeck zoo vele men-schenlevens lang herhaald zijn, moeten zij in den mond van menigen geestigen volksverteller wel merkelijk gewijzigd, en in de pen van sommige schrijvers ook langs de kwade zijde zijn uitgelegd. Maar

-ocr page 8-

6

van die eigenaardige scheppers van zoo menig geestig tafereeltje statige kniezers te gaan maken, zooals men het thans doen wil, is nog ruim zoo ongerijmd. Zij, die zulks pogen, kennen noch het karakter van den Nederlandschen schilder, noch de zeden en gebruiken der eeuw, waarin Brouwer en Craesbeeck leefden. Om die beide kunstenaarstypen in hun ware daglicht te doen voorkomen, zullen wij dan ook hun verkeer en hunnen tijd zoo omstandig doen kennen als ons dit mogelijk is.

De voornaamste bouwstoffen, waarmee wij ons plan willen uitvoeren, zijn meerendeels nieuw. Er is nochtans veel geschreven over Brouwer en Craesbeeck; doch, op een paar uitzonderingen na, blijven zij, die er iets juist of nieuw over boekten, nog altoos Cor-nelis de Bie in Het Gulden Cabinet van de edele vry schilder-consi, Antwerpen, 1661—1662, en Izaak Bullart in zijne Académie des sciences et des arts, contenant les vies et les éloges historiques des hommes illustres, qui ont excellé en ces professions depnis environ quatre siècles, parmy diverses nations de ïEurope, Amsterdam, 1682. Sindsdien, en ja, tot op den dag van heden, heeft men deze oude schrijvers nog maar enkel herhaald of verdraaid, de volksoverleveringen slecht verklaard, en nieuwe aardigheden verdicht en veronderstellingen gemaakt, die dan gestaafd en dan weer in twijfel worden getrokken, zonder dat men ooit poogde, onder het stof der vervlogen tijden, de waarheid op te wroeten uit oorspronkelijke bescheiden.

Zijn wij er niet in geslaagd, alles te ontdekken en op te kunnen klaren, wat wij wel verlangden, wij meenen niettemin overtuigd te mogen zijn, dat wij toch al vonden wat er te vinden was over de beide volksschilders, met welke onze kunstliefhebbers zich bij voorkeur zoo gaarne bezighouden.

Het Kasteel, dat ruim drie eeuwen aan de zuidzijde

-ocr page 9-

der stad Antwerpen lag, boezemde immer schrik en haat in, daar het zoo vele bloedige herinneringen opwekte. Te midden van het sombere, uitgestrekte plein, dat voor alle gewas wat schrale grashalmen opstak uit den zandigen grond, lag het daar, met zijne hooge wallen, in zijne beweegloos diepe wateren, als een eiland, met vreemde, gevreesde bevolking, met uitheemsche zeden en voorzien van allen voorraad, om, zoowel in vredes- als in oorlogstijd, een onafhankelijk en geducht bestaan te hebben. Toen in 1621 het twaalfjarig bestand ten einde liep, en onze Noorderbroeders andermaal toebereidselen maakten, om het verbrokkelde vaderland weer te hereenigen, of althans Antwerpen aan Spanjes klauw te ontrukken, toen werd het Kasteel, erger dan ooit, bemand met bruinhuidige, gepantserde zuiderlingen. De vreedzame Antwerpenaar droeg die huurlingen van den vreemden dwingeland eenen heimelijken haat toe, en het vaderlandsche grauw dreef hen eens, onder eene hagelbui van steenen, terug, toen zij zich wat te verre uit hun rooversnest waagden.

Om alle botsingen te voorkomen, zorgden de Kasteleins dan ook, dat het den krij geren in de vesting aan niets ontbrak. Er was eene kerk, waar men trouwen en doopen kon, waar men mis deed en predikatiën hield en waar een biechtvader den Spanjaard het geweten verlichtte. Daarentegen was er ook een slag van schouwburg; want op zekere feestdagen speelde de bezetting comedie. Er waren ook dansers, die de behendigste der Antwerpsche balgasten dorsten uitdagen, en natuurlijk gaf men er ook dikwijls blijken van kunde in den wapenhandel. Doch dit alles lokte den ernstigen Antwerpenaar maar zelden in de gevreesde wallen. Wat nochtans zekeren stand er binnen bracht, was de cantina en het wijnhuis. Even als de Munt en het Huis der Oosterlingen, was ook het Kasteel eene vrijplaats, waar men wijn

-ocr page 10-

8

en bier mocht tappen zonder accijnsrechten te betalen. Dat was natuurlijk voordeelig aan zekere drin-kebroêrs, die hunnen afkeer voor den Spanjool tijdelijk onderdrukten, om zich goedkoop rond te kunnen zwelgen. Bij middel van plakkaten verbood de Stad herhaalde malen het drinken binnen het Kasteel. Eerst dreigde zij met geldboeten, en dan zelfs „op verbeurte van het opperste kleed en bij gebreke van dien op arbitrale correctie,quot; Doch het was alles zonder baat. De lust, om aan verminderden prijs te drinken, bleef grooter dan de vrees voor kastijding. Eindelijk verbood het Antwerpsche Magistraat aan de cantinahouders van het Kasteel zelf, den burgeren nog te schenken, op straf van 25 gulden voor eiken persoon. Tevens stelde het de gewone dranken, die toen in de cantina en het wijnhuis van het Kasteel verkocht werden, op de volgende vaste prijzen : Roode en witte Fransche wijn, den pot 7 stuivers.

Rijnwijn....................... „ „14 „

Spaansche wijn................. „ ,,12 ,,

Goed bier..................... „ „ 1 braspen-

ning.

Midden goed bier...............2 oordjes 1 negenmanneken.

Dat deze prijszetting en al die verordeningen weinig trouw werden nageleefd, blijkt uit de nieuwe plakkaten, waarbij de Stad dit schandig misbruik bleef verbieden. De cantina van het Kasteel bleef voortdurend eene drukbezochte gelagkamer, waar al wie van lustig leven en goedkoop smeren hield, te vinden was.

Van de bedieningen, die er op het Kasteel bestonden, werden er eenige door inlanders, of beter, door Antwerpenaars vervuld, als onder andere die van maalder, van brouwer, van tavernier en van bakker. ,,Signor Diego de Silva, Tenedor van de Batimentes op het Kasteel,quot; had 'sKonings wind-

i

-ocr page 11-

9

molen op 28 December 1Ó24 aan Floris van Santvoort verhuurd voor 6 jaren, tegen den prijs van 350 gulden 'sjaars; de brouwerij met kelder of cantina was verpacht aan Margaretha Grison, sedert 1609 weduwe van den brouwer des Kasteels, Jan Baptist de Wree; haar broeder, Jan Grison, was de tavernier van het wijnhuis, en de bakkerij werd bestierd door Aart Tielens. De vader van dezen laatsten, Cornells Tielens, was een der eerste bakkers geweest, die zich op het Kasteel gevestigd hadden. Toen hij gestorven was, zette zijne weduwe, Joanna van den Bosch, de zaken voort. Zoodra haar zoon Aart was man geworden, nam hij, voor hare rekening, het beheer der bakkerij op zich Den 2in April 1607 huwde Aart Tielens, in Sint Jacobskerk, Jozina Grison, dochter van „Meester Jan Grison, poeyermaker van het Kasteel,quot; en van Maria Vervoort. Hoe de bakker dit meisje tot bruid verkreeg, is licht te raden, als men weet, dat zij de zuster was der brouwerinne Margaretha Grison, in wier huis zij, na den dood haars vaders, werd opgevoed, evenals hare broeders Jan, Hendrik, Melchior en Kasper. Ook waren er nog andere betrekkingen tusschen de Tielens en de Grisons, en nog wel kunstbetrekkingen. Op het Kasteel, bij den bakker Aart, woonde ook dezes broeder Jan Tielens, 1) „de ervaren landschapschilder, den welcken, „zegt Cornells de Bie,quot; om sijn groote manier en stouten toets in gheloofden boomen en stercke gronden, ten uytersten werdt ghepresen en bemindt van den Heere Anthonius van Dijck, die hem oockgheconterfeyt heeft.2) De twee jongste broeders van Jozina Grison, Melchior

1

Zie; Geschiedenis der Antwerfsche Schilderschool, door F. Jos. van den Branden, bekroond met den eersten prijs in den wedstrijd geopend door de Regeering der stad Antwerpen. Antwerpen, J. E. Buschmann, 1881, blz. 657.

2

Cornelis de Bie, Het Gulden Cabinet, blz. 401.

-ocr page 12-

IO

en Kasper, waren beeldsnijders, die bij den ouden Antwerpschen meester Otmaar van Ommen driejaren inwoonden, om hunne kunststudiën te doen.

Op 2i Februari 1608 werd het huwelijk van den bakker Tielens gezegend met de geboorte van een dochterken. Dien zelfden dag ontving het in de kerk van het Kasteel den doopnaam Joanna, en de peter en meter waren de schilder Jan Tielens en de can-tinahoudster Margaretha Grison, oom en moei van het wicht. 1) De geboorte van dit kind kostte bijna der moeder het leven. Den 17quot; April daarna lag zij nog doodelijk ziek op het kraambed. De jonge moeder dacht gewis haren nauwelijks begonnen levensdraad reeds afgesponnen, aangezien zij besloot haren uitersten wil te doen kennen. Aan hare veege sponde stond haar bedrukte echtgenoot en heer Jan de Witte, kapelaan der kerk van het Kasteel en van Sint Joris, alsmede dokter Lazarus Marquis en Peter van Oppen, dienaar der bakkerij, die tevens den notaris Kasper van der Herstraten als getuigen dienden in het opstellen van het testament. 2)

Het jonge paar was in dit oogenblik in het geheel niet bemiddeld. Het vermaakte aan de fabriek der Onze-Lieve-Vrouwenkerk slechts 6 stuivers. Zoo de zieke vrouw eerst mocht sterven, dan liet zij aan Jan, Hendrik en Margaretha Grison, hare twee oudste broeders en zuster, elk 6 gulden, en aan Melchior en Kasper, hare jongste broeders, elk 50 gulden. Tevens verklaarde zij ook 150 gulden schuldig te zijn aan Joanna van den Bosch, hare schoonmoeder, in wier bakkerij zij woonde. Nog voor ditmaal herstelde de kinderbedsvrouw, en wel

1

Trouw- Geboorte- en Doodsboek der kerk van het Kasteel, berustende op den Burgerlijken Stand te Antwerpen.

2

Protocollen van den notaris Kasper van der Herstraten, 1606—12.

-ocr page 13-

II

spoedig, daar zij reeds op 16 Maart van het volgende jaar een zoontje baarde. Alsdan moet het barenswee haar eventwel zoo drukkend zijn geweest, dat zij er onder bezweek, aangezien er noch van haar, noch van haren laatstgeborene geen spoor meer te vinden is, nadat hij over de doopvont was gehouden.

De weduwenaar bleef toen bij zijne moeder inwonen, en zijn dochterken Joanna wies op onder het waakzaam oog harer moei Elisabeth Tielens, eene oude jongedochter, die insgelijks op het Kasteel gevestigd was. Toen Joanna Tielens den ouderdom van ongeveer twee en twintig jaar bereikte, had zij op het Kasteel eenen vrijer gevonden; en die vrijer was, als haar vader, een bakker, en heette Joos van Craesbeeck. Had hij 's meisjes kennis gemaakt met in de cantina te komen drinken, of wel was hij op het Kasteel zelf in de bakkerij werkzaam? Zulks kunnen wij niet bevestigen; maar stellig was hij slechts bakkersgast, daar hij eerst twee jaren later poorter van Antwerpen werd, om voor eigene rekening den bakkersstiel te kunnen uitoefenen.

Joos van Craesbeeck was afkomstig van Neerlinter, een dorp in Brabant, tusschen Tienen en Leeuw gelegen. Hij was zoon van Joos van Craesbeeck en van Gertruid Calberch, en zijne ouders schijnen van de meestbegoede inwoners hunner gemeente te zijn geweest. Vader Joos van Craesbeeck gaf, met andere zijner dorpsgenooten, op 29 Januari 1582, voor Schepenen van Neerlinter en Oplinter, procuratie aan meester Andries van Craesbeeck, om in hunnen naam, ter Vrijdagmarkt van Antwerpen, goederen en renten te verkoopen. Aan dit verlangen werd voldaan op 30 Mei van dit jaar. Onder andere, verkocht die meester- Andries van Craesbeeck, de hellicht van vijf dagmalen beempts, gelegen in de Reetsie, tot Neerlinter, met de vier kanten palende aan het Klooster van Heilig Seem, aan de boomgaarden van Leuven,

-ocr page 14-

12

aan de Reetsiestrate en aan de erve van Willem Fieres, toebehoort hebbende aan Joos van Craesbeeck, alsook al het aandeel denzelven Joos van Craesbeeck toekomende bij successie van wijlen Grietken en Jenneken Weerdekens tot Rillaar. i) Ook was vader Joos van Craesbeeck van 1588 tot 1612 Schepene zijner gemeente Neerlinter, en het jaar daarna werd hij er voorzitter der Juridictie.

Wanneer onze Joos van Craesbeeck, dien wij op het Kasteel van Antwerpen aantreffen, geboren is, zal moeielijk op te lossen zijn, daar de thans nog bestaande doopakten der parochie Neerlinter eerst aanvangen met het jaar 1616. Volgens louter veronderstellingen is door vele schrijvers aangeteekend, als zou hij ten jare 1608 het levenslicht hebben ontvangen. Doch hij moet wel degelijk vroeger geboren zijn, aangezien hij in 1631 poorter van Antwerpen werd, en tot het bekomen van dit burgerrecht minstens den ouderdom van vijf en twintig jaren moest bereikt hebben. Dus dat hij reeds zeker in, of nog voor 1606 ter wereld is gekomen. Nopens zijne opvoeding hebben wij niets kunnen ontdekken. Alhoewel een dorpeling, kon hij toch tamelijk goed schrijven, of beter zijn handteeken zetten; want anders hebben wij van hem geen geschrift onder de oogen gehad. Immer teekent hij ; ,Joes van Craesbeckquot; Slechts eenmaal schrijft hij als voorzetsel zijns namen vaen voor van, maar zulks gebeurde zonder twijfel bij verstrooiing. Omdat men hem altoos voor eenen dronkaard heeft gescholden, nu hier ook gaan veronderstellen dat hij toen vaen schreef, daar hij beschonken was, zou onrechtvaardig jegens hem zijn. Hij zette dit kreupel handteeken des morgends ten half negen van den 21quot; Maart, en op dit uur, in

I) Scabinale protocollen der stad Antwerpen, 1582, sub Moy en Neesen, vol. III, fol. 219.

-ocr page 15-

ÏS

dit jaargetijde, kon hij toch nog niet aan god Bacchus hebben geofferd.

Van Craesbeeck was niettemin een dier vroolijke gezellen, die zich zoo graag de keel verfrisschen; en ook met de godinne Venus leefde hij op zeer ver-trouwelijken voet. Zijne liefde, of beter zijn hartstocht, voor Joanna Tielens was ook vurig en onbezonnen. Daar hij naar allen schijn bij haar zelve in huis woonde, stond het hun vrij het minnevuur zoo hel te doen blaken als het hun lustte, tot eindelijk het meisje bevrucht was, terwijl hij in het geheel niet zinnens was de bedrogene door een huwelijk in hare eer te herstellen. Tot overmaat van ramp, was Aart Tielens, Joanna's vader, toen doodgeslagen door eenen anderen bakker van Mechelen, en Joanna van den Bosch kon de schande harer kleindochter nauwelijks overleven. Elisabeth, de moei der bedrogene, die eene zeer christelijke oude jongedochter bleef, roerde derhalve hemel en aarde om die oneer van hare familie af te keeren. In het midden van October 1630 had zij het, goddank, toch zoo verre gebracht, dat de bakker Joos van Craesbeeck, voor den notaris Lode-wijk van den Berghe zou verschijnen als toekomende bruidegom van Joanna Tielens, om huwelijksvoorwaarden te maken. De bruid was bijgestaan door hare moei Elisabeth, en de getuigen waren heer Karei Blommaert, priester, en Hans Vinck. In die overeenkomst werd aangestipt: i0. dat de bruid hare in te brengen goederen bij pertinente specificatie zou doen blijken; 20. dat bij het scheiden van het huwelijk elk zijne ingebrachte of geërfde goederen zou naar zich nemen; en 30. dat de langstlevende voor weduwenaar- of weduwgift 200 gulden zou genieten uit de goederen van den overledene. Dit alles beviel den bruidegom eventwel zoo weinig, dat hij de zwangere bruid met hare ontstichte moei en de verontwaardigde getuigen liet staan pronken, en het huwelijkscontrakt onver-

-ocr page 16-

14

leden in de minuten van den notaris kon blijven berusten, i) Welke pogingen de vrome moei ook in het werk stelde, en hoe de wet hem ook al spoedig zou bedreigen als vader van een onwettig kind, toch liet de trouwlooze minnaar nog maanden verloopen, terwijl hij even halsstarig den huwelijksband bleef terugstooten. Eindelijk toch, op 22 Januari 1631, werd dit zoo zeer betrachte en zoo lang versmade huwelijk ingezegend ter kerke van het Kasteel. De trouwakt is aldus opgesteld:

Anno 1631

Dies Conjugati Testes

Die vigesimo Judocns van Croesbeck ji- R. D.

secundo Janu- lires Judoci et sua conjugis Thomas

arii obtenta a legitimce Gertrudis Calberch, de Alba-

Reverendissi- natus in pago Lintersprope rado.

mo Domino Termnndam est matrimonio Mel-

Antverpiensi juncius Johanna Tielens /?- chior

omnium pub li- lia Arcti Tielens et Josina Grisson. cationum dis- Grisson natce in Castro Ant-pensationem. verpiensi.

Zooals men ziet, had de Kerk, om de verbintenis maar te bespoedigen, het paar ontslagen van al de roepen en formaliteiten, die het huwelijk gewoonlijk moeten_ voorafgaan. En waarlijk, die overhaasting was zeer wijselijk geschied; want reeds den 9quot; der volgende maand doopte men in de kerk van het Kasteel den zoon van Joos van Craesbeeck en Joanna Tielens. Zij die het kind, dat Jozef werd geheeten, over de vont hielden, waren de beeldhouwer Melchior Grison en Elisabeth Tielens.

1) Protocollen van den notaris Lodewijk van den Berghe, iG^o, fol. 183.

-ocr page 17-

i5

Deze doopakt luidt ;

„1631

Josephus filhts Judcci Croesbeck ex Linter prope Tirlemont et snee conjngis Johannce Tilens fuit baptisatus die nono Fehruarii Melchior Gris son, Elisabeth Tilens.quot;

Daar de bakker van het Kasteel vermoord was, werd het beheer der bakkerij natuurlijk aan van Craesbeeck opgedragen, vermits hij de man der eenige weeze en bovendien bakker van stiel was. Maar, om dit zijn bedrijf vrij en voor eigene rekening te mogen uitoefenen, moest hij thans nog het poortersrecht van Antwerpen verwerven. Te dien einde verscheen hij op 4 Juli 1631 voor Schepenen der stad. met twee getuigen, meester Matthijs Coenen, schoolmeester van Antwerpen, oud acht en veertig jaren, en Hans Bogaerts, meulder, oud twee en dertig jaren, welke zwoeren, „dat zij wel kennen ende over vele jaren wel gekent hebben Joos van Craesbeke, Joossone wijlen, backer, geboren van Neerlinter, voor een man van eeren, van goeden name, fame ende renommee, sonder oynt de contrarie van dien gehoort oft vernomen te hebben in eeniger manieren.quot; 1)

Deze verklaring, onder eed gedaan, dat beide personen Joos van Craesbeeck „over vele jaren wel ge-kent hebbenquot; is van beteekenis, om te bepalen wanneer hij zich binnen Antwerpen heeft komen vestigen. Stellig zou hij er in 1631 reeds sinds „vele jarenquot; geweest zijn, indien bijvoorbeeld Matthijs Coenen, die zich opgeeft als schoolmeester van Antwerpen, in der waarheid een Antwerpenaar was. Doch het bleek uit onze nasporingen, dat hij zelf

1) Scabinale protocollen der stad Antwerpen, 1631, vol. III, fol. 224^.

-ocr page 18-

i6

insgelijks te Neerlinter geboren werd. Echter werd hij reeds op 24 Februari 1612 te Antwerpen poorter, en op 23 Augustus van ditzelfde jaar legde hij voor den Antwerpschen Scholaster en de Oudennans dei-Onderwijzersgilde zijn examen af, waarna het hem geoorloofd was te „doceren in Duyts (Nederlandsch) lesen ende schrijven ende niet voorder.quot; 1) Bijgevolg had Matthijs Coenen zijn dorp Neerlinter reeds verlaten, eer van Craesbeeck nog de zes jaren telde, en hij bleef getrouw deel maken van de Antwerpsche Schoolmeestergilde tot op het tijdstip dat hij zweert onzen Joost „over vele jaren wel gekent te hebben voor een man van eeren.quot; Indien hij dus hier geene valsche getuigenis heeft afgelegd, dan is daaruit op te maken, dat van Craesbeeck ten jare 1631 reeds van over vele jaren te Antwerpen verbleef, en misschien ook wel, dat hij in deze stad werd opgevoed bij zijnen dorpsgenoot, die hem ook het luttel onderwijs gaf, waartoe hij geoorloofd was. Met dit schriftelijk getuigstuk zijner goede faam begaf van Craesbeeck zich bij den heer Peter Daems, die, als Deken der Lakenhalle, evenals alle andere Magistraten, het recht had, jaarlijks eenige poorterschappen te vergunnen; en op Vrijdag 25 Juli 1631 werd ter vierschaar als poorter van Antwerpen ingeschreven : „Joos van Craesbeeck, Joossone, geboren van Neerlinter, Backer.quot;

V an zoodra van Craesbeeck de weeze van den vermoorden bakker tot echtgenoote had genomen, werd zijne grootste bezorgdheid, in het bezit te komen van gansch hare erfenis. De moei Elisabeth dwarsboomde hem daarin zooveel het haar maar mogelijk was, als wilde zij zich thans wreken op den wulpschaard, die de goede faam harer

1) Rekenboek der Antwerpsche Schoolmeestersgilde.

-ocr page 19-

I?

familie zoolang geschonden hield. Om de verdiende doodstraf te ontkomen, had de moordenaar van Aart Tielens eenen mondzoen voorgesteld, welke door het gerecht en de bloedverwanten van het slachtoffer was aangenomen. De Lange-Roede der stad Antwerpen had, volgens de costumen, zes scheidsrechters benoemd, die de voorwaarden en het beloop der penningen van den zoen bepaalden. Op de gestelde plaats en uur was de schuldige verschenen, uit eene naastbijgelegene kamer, in zijn hemd, barvoets en blootshoofd, met den strooihalm in zijne gevouwen handen, geleid door den Roêdrager, hebbende de lange roede in de hand. Daar de dochter van het slachtoffer toen nog minderjarig was, trad zijne moeder op als beleedigde partij, om den zoen en het offer te ontvangen. De stokoude vrouw was in rouwkleederen gehuld en eene touwkaproen drukte hare grijze lokken. Het betraand oog der bedroefde moeder zag den boeteling voor haar op de bloote knieën neder-zijgen, en zijn misdadig hoofd boog beschaamd voor haar neer. Toen bad haar de gerechtelijke klerk oodmoedelijk: „Vergiffenisse om de passie ons lieffs Heeren Jesu Christi wille 1quot; Hij poogde wat hij kon om haar gekwetst gemoed te vermurwen, „biddende ten lesten om te hebben een teecken van bermher-ticheytquot;. Als Joanna van den Bosch dit teeken had gegeven, bracht de Lange-Roede den misdadiger nog nader, terwijl de klerk „soo bermhertelick als hij best konquot; bad om den zoen te sluiten. De moeder gaf nogmaals een goedertierend teeken, waarbij men den moordenaar oprichtte, die haar het bleeke hoofd zoende op den mond. Daarop las de klerk het geschreven zoenstuk; en de Lange-Roede, na vermaand te hebben: „Hoort goede mannen, hoort wat ick hier gebiede, van mijns Ghenadichs Heeren, ende van der stadt weghenquot;, sloot den zoen-vrede met de woorden: „Soo ghebiede ick hier ban ende vrede, van uws

2

-ocr page 20-

i8

vaderswegen ende uws moederswegen, van uws broeders ende van uws susterswegen, van uws ooms ende moeyensweghen, van uwe neven ende nichtenswegen, ende van allen denghenen die er van bloetswegen acn-cleven moghen, hetzij geboren oft ongeboren die ghe-boren souden moghen worden, alsoo verre den windt wayet ende den reghen spreyet: Soo ghebiede ick ban ende vrede, eenwerff, anderwerff, derdewerö', viermael over recht, dat ghij d'een den anderen hier en boven niet misdoet noch doet misdoen, in woorden noch in wercken, heymelick noch openbaerlick, bij u selven noch bij yemanden anders: Ende oft ghij hier en boven yet misdeet oft deedt misdoen, dat soude zijn op soen-brake, ende vrede-brake, ende daer over soude men van weghen ons Ghenadichs Heeren des Her-toghs van Brabant, rechten oft doen rechten, ghelijck men over eenen soen-breker ende vrede-breker schul-dich waer te rechten, naer den ouden landrechte. Aende ommestaenders ghedraghe ick mij dat ick den vrede aldus ghedaen epde gheboden hebbe.quot;

Het geld, dat deze verzoening had opgebracht, kon van Craesbeeck maar niet in handen krijgen. Toen de grootmoeder gestorven was, had moei Elisabeth het aangeslagen. Nadat Joos reeds met hare nicht gehuwd was, had hij nog niet eens kunnen te weten komen hoe hoog het zoenoffer wel beliep. Maar, nu hij als man ook de voogd zijner minderjarige vrouw was geworden, mocht hij hare erfenis feitelijk eischen en hij dreigde Elisabeth Tielens met eene gerechtelijke vervolging. De vijandelijke handelwijs der moei scheen enkel voor doel te hebben het geld voor verkwisting te behoeden; maar, nu zij gewaar werd, dat haar behuwde neef in vollen ernst vergde wat hem toch wettig toekwam, dagvaardde zij hem tusschen negen en tien uren des morgens van den 2in Maart 1631, om met haar ambtelijk af te rekenen voor den notaris Lodewijk van den Berghe. Van Craesbeeck vreesde

-ocr page 21-

i9

eventwel, dat de oude jonge dochter hem mocht te slim wezen. Alvorens voor haar te verschijnen, begaf hij zich naar zijnen notaris Frans Marcelis, om voorzorgen tegen haar te nemen. De akt, dien hij alsdan deed opmaken, luidt: „21 Marty 1631, de clocke half ure negen. Compareerde Joos van Craesbeke, als man ende momboir van Johanna Thielens; Ende verclaerde, alsoo hij comparant, op nu, tusschen de clocke negen ende tien ueren, gedachvaert is totten notaris meester Loys van den Berghe, ten eynde ende omme aldaer te commen ontfangen sekere somme van penningen, procederende van sijns comparants huysvrouwen vaderssoene, aengegaen met (w),

backere, woonende tot Mechelen; Ende alsoo hij comparant tot noch toe 't contracte oft accorde van den selven soene nyet en heeft connen be-comen, nyettegenstaende diversche debvoiren daer-omme bij hem gedaen, ende over sulcx is hem be-duchtende, dat hij, int ontfangen van de selve penningen, soude comen te graveren, ende dat oock andersints, soo wanneer hij comparant tselve accordt oft contract soude willen hebben, hem comparant souden mogen nare laeten gaen naer de voor-schreve penningen, die welcke hem jegenwoerdelijck hoochnoodich van noode sijn, soo ist, dat hij comparant geprotesteert heeft, gelijck, etc., dat hij met het ontfangen vande selve penningen, geven van quitantie ofte approbatie van den voorschreven accorde, nyet en verstaet hem te prejudicieren, als gebeurende tselve alleenelijck vuyt oorsaecke van sijnen jegenwoordigen noot, maar dat hij dyen aengaende sal blijven op sijn geheel, gelijck hij als nu is, midts in tijden en wijlen laetende valkieren in betalinge tgene hij comparant metterdaet sal comen te ontfangen. Actum tAntwerpen ter presentiön van heer

-ocr page 22-

20

Carolus Blommaert, priestere, ende Sebastiaen Dieltkens, als getuygen.

JOES VAEN CrAESBECK.

F. Marcelis, notaris'' i)

Ondanks dien grooten nood, waarin van Craes-beeck zich bevond, geraakte hij het toch niet eens met zijne wederspannige moei, die hem het geld maar niet wilde aftellen. Eerst op 5 December daarna komt zijne vrouw voor Schepenen van Antwerpen, en daar verklaart zij ,,haer volcomelijck ende al vernuecht, gepaeyt, gecontenteert, ende welvol-daen te sijne van Elisabeth Thielens, hare moeye, van alle der administratie, regemente ende bewindt van ontfanck ende wtgeven, bij deselve hare moeye gehadt van ende aengaende de goederen op haer comparante bleven ende verstorven, soe midts der doot ende afflij-vicheyt van haeren vader, als van wijlen Johanna van den Bossche, hare grootmoeder, ende merckelijck van alsulcke soenpenningen, als de voorschreve hare grootmoeder ontfangen hadde over den nederslach geschiet in den persoon van den voorschreven haer comparante vader.quot; 2)

Op het tijdstip, waaraan wij thans gekomen zijn, leefde Antwerpen in vollen oorlog: buiten zijne wallen loerde de vijand van het Spaansche staatsbestuur, en van binnen heerschte onderlinge verdeeldheid, haat tegen de gebiedende Spaansche heerschappij, zucht naar vrijheid van godsdienst en een algemeen verlangen naar nationale onafhankelijkheid, dat zelfs door sommige hoofden der Katholieke kerk en bijna door den ganschen adel gekoesterd werd. Terwijl men buiten de stad genoodzaakt was, onder het oog des vijands.

1) Protocollen van den notaris Frans Marcelis, 1631—32.

2) Scabinale protocollen der stad Antwerpen, 1631, vol. II, ol. 114 vo.

-ocr page 23-

21

de schansen en andere verdedigingswerken te versterken, moest het Magistraat onophoudelijk waken en dreigen, om zijne eigene inboorlingen te beteugelen. Bovendien kwam er als een onafkeerbare stroom van vreemdelingen binnen de stadspoorten geborteld. Hoe men daar ook waakte om niemand zonder goed paspoort in te laten, toch krioelde het er weldra van personen, die uit de „rebelle Provinciënquot; alhier waren ingeslopen. Hoe gehaat en gevreesd ook door den Staat en de stedelijke Regeering, toch waren de Noord-Nederlanders bij de Antwerpsche bevolking meest overal welkom; want bij plakkaten werd het verboden „op boete van 20 guldens ende arbitrale correctiequot; in andere afspanningen te logeeren dan „In de twee Schipkens,quot; in de Schipstraat; ,,In het gulden Hoofd,quot; op de Minderbroedersrui; „In den bloeienden Wijngaard,quot; in de Koepoortstraat, en „In den Biekorf,quot; op de Eiermarkt. Die maatregel vergemakkelijkte het onderzoek, en ook al de burgers, welke gasten innamen, moesten die overbrengen, een uur voor het luiden der poortklok, op verbeurte van 20 gulden. Deze aanraking met Noord-Nederlanders maakte natuurlijk het misnoegde gedeelte der Antwerpsche bevolking stouter. Zij vergaderde onbeschroomder om hare belangen en die van den lande te bepleiten, en al spoedig dorst men ook in het openbaar zijn zoolang verkropt harte lucht geven. Den 911 Augustus 1629 dacht de stedelijke Regeering zich verplicht op lijfstraf te verbieden, „scandaleuse proposten tegens de Heylige kercke of Zijne Majesteyt te houden;quot; op 5 September daarna verzocht zij aan Hare Hoogheid oorlof om „de persoonen die notoir lijck hereticq ende turbulent sijnquot; uit de stad te mogen bannen; op 24 October beval zij geene andere dan goede Katholieken in de burgerwacht meer toe te laten, en op 20 December van het volgende jaar werd Willem Bolognino, de Pastoor onzer Sint Joris-

-ocr page 24-

22

kerk, vereerd met 100 gulden, omdat hij zijn uitgegeven werk: Clacr wederlegh van den versierden ouderdom des Calvinisten geloove, aan de Heeren van het Magistraat had opgedragen.

Aldus was het gesteld binnen Antwerpen, toen Adriaan de Brouwer daar ook aankwam van uit ,,die rebelle Provinciën.quot;

Zonder het met oorspronkelijke bescheiden te kunnen bevestigen, meenen wij toch te mogen verklaren, dat deze kunstenaar te Oudenaarde geboren werd omstreeks het jaar 1606. Cornelis de Bie, die met de kunstmakkers van onzen Brouwer bevriend was, stelt tot opschrift der levensschets van dezen kunstenaar : „Adriaen Brouwer, schilder uyt Vlaenderen,quot; en dan herneemt hij: „Desen Brouwer gheboren in Vlaenderen.quot; 1) Izaftk Bullart, een ander tijdgenoot van de Brouwer, gaat verder, daar hij schrijft; „Adrien Brauwer, naiif cT Audenarde en Flandrequot; 2) De getuigenis van dezen laatste is van het hoogste gewicht, omdat hij een Hollander is van geboorte, en dat men, eene eeuw nadat Brouwer ter wereld kwam, zonder het te kunnen staven, is komen beweren, dat hij te Haarlem zou geboren zijn. Bullart's berichten over Brouwer worden nu dusdanig bevestigd, dat het niet anders kan, of hij moet den kunstenaar persoonlijk gekend, of althans recht-streeksche berichten over hem ontvangen hebben. Immers, het was ook deze schrijver, die het eerst boekte, dat onze schilder op het Kasteel van Antwerpen gevangen zat en in onze stad bij de Karmelieten begraven werd, wat niet langer kan betwijfeld worden. Izaak Bullart ontving het leven te Rotterdam op 5 Januari 1599, doch hij deed zijne studiën te Bordeaux. In de Nederlanden wederge-

1) Het Gulden Cabinet . . . blz. 91.

2) Académie des Sciences . . . p. 488.

-ocr page 25-

23

keerd, vestigde hij zich te Brussel, waar hij huwde. Aldaar was hij ook innig bevriend met zijnen bloedverwant, den Antwerpschen schilder-bouwmeester Wenzel Coberger, door wiens toedoen hij te Atrecht bestuurder werd van den berg van barmhartigheid, in welke betrekking hij overleed den xyn April 1672. Waarschijnlijk ontving de schrijver der Académie des sciences ook zulke juiste inlichtingen over Adriaan de Brouwer door tusschenkomst der Cobergers, welke te Antwerpen betrekkingen onderhielden. Een nog stelliger bewijs van Brouwers Vlamingschap vinden wij in het onderschrift van des kunstenaars portret, dat naar Antoon van Dijck, door Schelte van Bols-wert gegraveerd werd, te Antwerpen, terwijl hij daar mi t Adriaan de Brouwer leefde. Onder een dei-eerst voltooide proeven dier prachtige beeldtenis was letterlijk gesneden:

ADR1ANUS BRAUWER GRYLLORUM PICTOR ANTVERPIiE.

De plaat werd aldus den uitgever en wellicht van Dijck of Brouwer zeiven aangeboden, en het onderschrift werd door den Frieschenplaatsnijder veranderd als volgt:

ADRIANUS BROUWER GRYLLORUM PICTOR ANTVERPI^E,

NATTONE FLANDRE.

Dus, dat de a in Brauwer veranderd werd in eene o, en van het punt, dat achter het woord Antverpia stond, een comma werd gemaakt, om daaronder bij te voegen ■. Natione Flandre. Diensvolgens is dit be-teekenisvolle onderschrift bij Brouwers afbeelding niet met lichtzinnigheid gesneden; maar integendeel heeft men het met inzicht merkelijke veranderingen doen

-ocr page 26-

24

ondergaan, om het nageslacht te overtuigen, dat die geestige schilder wel degelijk lot de Vlaamsche Natie behoort, i)

Arnold Houbraken, in 1660 te Dordrecht geboren en in 1719 te Amsterdam gestorven, is slechts ten jare 1718 twijfelachtig komen beweren, dat Adriaan de Brouwer te Haarlem geboren was. Hij beroept zich daarom op zekere versukkelde nota, gevonden in de nagelatene papieren van den schilder Nicolaas Six. Hij zegt namelijk: „Sommigen willen dat Brouwer geboren is te Oudenaarden in 't jaar 1608. Maar een geschrift door den Heere Nicolaas Six, leerling van den Leidschen Ridder en puikschilder Karei de Moor, onder de papieren van zijne voorzaten gevonden, en mij ter hand gesteld, doet mij zien dat hij een Haarlemmer van geboorte is. En, als men op waarschijnlijkheid bouwen mag, wanneer er geen zekerder bewijzen voorhanden zijn, moet het hier plaatsgrijpen, aangezien dit geschrift eene zekere handleiding daartoe aan mij ontdekt.quot; 2) En zoo vaart Houbraken voort met veronderstellingen, zonder nog het schrift van Six op te nemen of dezes gezegden met het minste bewijsstuk te wettigen. En toch hebben sints dien vele andere schrijvers hem nageklapt.

In onzen tijd zijn er vele pogingen aangewend om door oorspronkelijke bescheiden te bevestigen, dat onze kunstenaar wel degelijk te Oudenaarde geboren werd. Deze onderneming is zonder vrucht gebleven daar de Oudenaardsche doopboeken van het begin der XVIIe eeuw ontbreken. H. Raepsaet heeft onder andere toch ontdekt, dat er bij den aanvang dier

1) Beide proeven of staten dezer plaat werden door de Antwerpsche Regeering aangekocht met de verzameling Ter Bruggen, welke thans in het Museum Plantijn berust.

2) De Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en Schilderessen, door Arnold Houbraken, 's Gravenhage 1753. deel T, blz. 318.

-ocr page 27-

25

eeuw te Oudenaarde drie verschillige personen met name Adriaan de Brouwer leefden; maar, of een dezer de vader is van onzen schilder, dient nog bewezen. De grootvader van gemelden heer Raepsaet, liet een nota achter, waarin hij beweert ter archieven der Weeskamer van Oudenaarde den staat gezien te hebben der nagelatene goederen van den vader des kunstschilders Adriaan de Brouwer. Deze vader was patroonschilder voor de Oudenaaidsche tapijtwevers, die destijds beroemd waren. Bij het overleveren van dien staat, was de zoon Adriaan slechts zestien jaren oud, en toch had hij toen reeds het ouderlijke huis verlaten, zonder dat men wist wat er van hem geworden was. De volksoverlevering bevestigt zulks en voegt er bij, dat hij was aangeland te Haarlem, bij den beroemden schilder Frans Hals, die volgens geboorte zijn landgenoot was.

Over die eerste leerjaren van Adriaan de Brouwer is volstrekt niets stelligs te berichten. Daarom willen wij het misschien romantisch, maar toch geestig verhaal van Brouwers jeugd, door Houbraken, altijd volgens het spoorloos verdwenen schrift van Six, hier inlasschen.

Frans Hals trof Adriaan de Brouwer toevallig aan bij zijne moeder, eene behoeftige weduwe. De knaap was bezig. met loofwerk en vogeltjes op lijnwaad te trekken, hetwelk vervolgens met de naald werd overstikt, en, tot mutsen en borstlappen gesneden, aan de boerinnen werd verkocht. M eester Hals bespeurde den verbazenden kunstaanleg van het kind en haastte zich te vragen, of het geenen zin had om schilder te worden, waarop natuurlijk een bevestigend antwoord volgde, zoodat de leerling den meester vergezelde. Volgens Houbraken wasditAdri-aantje een echte guit van een jongen. „Hij was van der jeugt aan tot boerterijen geneigt, en belust om allerhanden potsen uit te voeren. „Vervolgens verhaalt

-ocr page 28-

26

hij menigen guitenstreek, welken Brouwer zou bedreven hebben; doch kieschheidshalve zullen wij die liefst onvermeld laten. Op het werkhuis van Hals maakte de jonge zulke buitengewone vórderingen, dat, volgens Houbraken, de meester hem van de andere leerlingen afzonderde en hem op den zolder sloot, om daar, in het geheim, zijn talent uit te buiten. Altoos volgens Houbraken, zou Frans Hals den armen talentvollen kweekeling hebben mishandeld en voor eenen knoeier gescholden, terwijl hij des jongelings paneeltjes reeds peperduur verkocht voor gewrochten van eenen vreemden meester. Wat daar van zij, Hals lustte in der waarheid eenen malschen beker, waardoor hij nog al eens in nood verkeerde en dus naar middelen moest uitzien om geld te slaan, terwijl hij ook wat ruw van handeling was. Hij vergat zich tot zoo verre, dat hij op 20 Februari 1616 voor de Haarlemsche Wethouderen moest komen verschooning vragen over zijn gedrag, en hij „bekent sijne schuld, belooft groote beterschappe ende sich van dronckenschappe ende gelijcke moetwille te wachten, op peyne soo hem tegens sijne huysvrouwe off anderen eenichsints qualijcken compt te gedragen, swaerlijcker gestraft ende 't oude mettet nieuwe affgekorven te zullen werden.quot; 1)

Terwijl de Brouwer als gevangen zat, gelukte het Adriaan van Ostade, eenen anderen kweekeling van Hals, tot op den zolder door te dringen, en hij maakte zijnen studiemakker diets, dat hij reeds een volslagen schilder was en ongelijk had langer voor den meester te blijven wroeten. Ostade zette hem aan voor zijne medeleerlingen te schilderen, en Brouwer leverde zoo de Vijf Zinnen, de 7-waalf Maanden en dergelijke

I) Verhandeling over Frans Hals, door Mr. C. Vosmaer. Leiden, 1S74, blz. 17.

-ocr page 29-

27

paneeltjes, die tegen geringe prijzen werden verkocht.

Die sluikhandel werd ontdekt en Brouwer nog strenger behandeld; maar van Ostade spoorde hem aan om te ontvluchten. De ongelukkige volgde dien raad, doch werd in eene kerk van Haarlem achterhaald, en, toen hij voor de tweede maal het hazenpad koos, stak hij over naar Amsterdam, waar hij terecht kwam bij zekeren van Zomeren, waard. ,,In den Schild van Frankrijk.quot; Deze man had in zijne jeugd insgelijks de kunst beoefend. Zijn zoon Hendrik schilderde zelf geschiedkundige tafereelen, landschappen en bloemstukken. Derhalve was hij een kunstvriend, die Brouwer hartelijk ontving en hem al het noodigde bezorgde om zijn talent te doen blijken. Eerst maalde Brouwer als naar gewoonte, kleine stukjes; doch zijn huiswaard oordeelde hem tot groo-tere onderneming bekwaam, en ried hem iets van meerder beslag op eene koperen plaat uit te voeren. De kunstenaar schiep dan een Gevecht tusschen Boeren en Soldaten. De speelkaarten, waarom de twist ontstaan was, lagen op den vloer. Een der worstelaars sloeg zijnen tegenstrever eene bierkan op den kop; een andere lag reeds met de doodskleur op de wangen ten gronde, doch hij wiide zich nog wreken en trachtte worstelend zijnen degen uit de schede te trekken. Aan de andere zijde rees er een boer, gewapend met een mes, vol gramschap van zijnen stoel, als wilde hij tusschen de kampioenen indringen, terwijl er in het verschiet een in allerhaast van den trap kwam, gewapend met eene tang. Dit alles, zegt Hou-braken, was zoo natuurlijk en met de hartstochten in de wezenstrekken afgebeeld, zoo wonderlijk vast geteekend en zoo los gepenseeld, dat het gerucht zich verbreidde, dat de vreemde meester, wiens tafereelen Hals uitventte, niemand anders was dan Adriaan de Brouwer, die Haarlem ontloopen en zich nu te Am-

-ocr page 30-

28

sterdam gevestigd had. Een kunstliefhebber, de heer du Vermandois, bood zich aan om het stuk te koopen. Van Zomeren ried den schilder aan er 100 ducatons voorte vragen. Brouwer aarzelde. Hij streek zich dralend de knevels op en stamelde herhaalde malen: „Ik heb er veel arbeid aan besteed,quot; eer het er uit wilde, dat hij er 100 ducatons voor eischte. Toen hij al dit geld ontvangen had, stortte hij het uit in zijn bed en wentelde hij zich daarin. Eindelijk verzamelde hij weer al de zilveren schijven en streek er den huize mee uit, zonder te weten waarheen. Na verloop van negen dagen, kwam hij in den laten avond weer zingend en fluitend te huis. Als men hem vroeg, waarom hij zoo vroolijk was en of hij zijn geld nog had, gaf hij tot antwoord : „Ik heb mij van dien ballast ontslagen.quot;

Aldus leefde Brouwer doorgaans te Amsterdam, waar hij zich beroemd maakte door de kunst en geliefd door aardige poetserijen; terwijl hij ook menigen geestigen trek verrichtte, die hem zelfs als wijsgeer befaamd maakte. Zoo verhaalt de Bie, dat Brouwer, op zee, door den vijand, gelukkiglijk niet vermoord, doch gansch uitgeplunderd, te Amsterdam met zijne verven en penseel zijne ellende en naaktheid spoedig met behendigheid wist te bedekken. Hij kocht, namelijk, voor luttel geld, grof en slecht lijnwaad, waarvan hij zich een modisch kleed en mantel liet vervaardigen. Deze kleedingstukken wist hij zoo met lijmverf te witten en met fraaie en aardige bloemen te beschilderen, dat er heel Amsterdam over sprak en de dames en modejuffers jaloersch waren op die prachtige stoffen, welke zij in geene winkels wisten te bekomen, daar Brouwer zelf er de wever van was. Eens, na het eindigen der comedie, welke in de Academie i) gespeeld werd, sprong Brouwer

l) Deze schouwburg, „Samuel Coster's Academiequot; genoemd, werd te Amsterdam geopend ten jare 1617.

-ocr page 31-

29

op het tooneel, in elke hand eene schotelvod houdende en riep tot de talrijke toeschouwers : „Vrinden van de wereldt, en weest niet verwondert over de seldsame costelijckheydt van mijn cleedt, daer soo menighe oogh der Amstelredamse Joffvrouwen ende Edele Damen hebben op gheloert, jae ghetracht om van de selve stoffe te vinden, ghelijck de selve nievers en is te becomen, uytdien ick alleen daervan den wever ende inventeur ben, en om te thoonen dat het niet en is als vuylicheyt, bedroch ende ydelheyt, soo suit ghy vinden en moeten bekennen, dat het met de wereldt aldus ghestelt is als met dit cleet, die bedrieghelijck ende vals is!quot; En de bloemen en heldere kleuren vergingen, terwijl hij alles tot op den draad van het grof lijnwaad afwiesch.

Na nog eenige jaren aldus te Amsterdam te hebben geleefd en zijne kunst met veel roem te hebben uitgeoefend, kreeg hij den lust, zegt Houbraken, zijne Antwerpsche kunstgenooten te gaan bezoeken, en begaf hij zich in die drift op reis, zonder in acht te nemen, dat de Staten van Holland toen met de Spaansche Nederlanden in oorlog waren. Zoo haast hij te Antwerpen aankwam, meent Houbraken, werd hij, zonder paspoort zijnde, door de Spaansche soldaten als verspieder aangehouden en op het Kasteel gevangen gezet. — Doch, nu de kunstenaar zich binnen onze stad bevindt, zullen wij hem nog nader leeren kennen en zijne lotgevallen verhalen volgens de oorspronkelijke bescheiden, die wij ontdekten.

Toen Adriaan de Brouwer te Antwerpen zijne intrede deed, werd hij er geenszins, zooals Houbraken en anderen het hebben beweerd, oogenblikkelijk gevangen genomen en binnen het Kasteel opgesloten. Zonder er nochtans poorter te worden, zooals de stedelijke wet en de verordening der Schilders-Kamer het voorschreven, liet hij zich in den winter van 1631 als vrijmeester der Sint Lucasgilde inschrijven, tegen

-ocr page 32-

betaling van 26 gulden. Bijna terzelfder tijd aanvaardde hij als leerling Jan Baptist Dandoy. 1) Deze knaap was toen slechts veertien jaren oud, daar hij geboren werd op 26 Februari 1618. Zijn vader, Jan Dandoy, was een der bijzondere vrienden van onzen de Brouwer, en daarom zal het niet ongepast zijn eenige karaktertrekken van hem te toetsen. Jan Dandoy was gehuwd met Maria Becquet. Alhoewel hij beurtelings koopman, makelaar, leveraar van waskaarsen voor de kerken, knaap der Portugeesche Natie en leveraar van amunitiebrood voor de bezetting van het Kasteel was, toch gelukte het hem niet goede zaken te maken. Zijne vrouw had, bij de dood haars vaders, een gedeelte van het huis „de Duitsche Hoedquot;, in de Eikenstraat, geërfd. Ten einde dit gansche huis in eigendom te krijgen, verbond zich Jan Dandoy om zijne schoonmoeder voor Jiaar gansche leven in den kost te nemen. Zoodra had hij evenwel den eigendom niet in zijn bezit, of hij verkocht hem en betrok een huurhuis in de Huidenvettersstraat. Op 3 Januari 1630 stond hij aldaar, tusschen 11 en 12 uren, voor zijne deur, toen zijn verontwaardigde zwager, Willem Becquet, hem vastgreep, ten gronde smeet en met zijn ontbloot mes hem zeker zou hebben afgemaakt, hadden de toegesnelde geburen hem niet van zijn slachtoffer afgerukt. Toen zijne vrouw gestorven was, herhuwde Dandoy met eene weduwe, in wier herberg ,,Genua,quot; in de Meyerstraat, hij de waard werd; doch het huis werd door notaris opgezegd, omdat men het niet verhuurd had, ,,om quacsalvers oft Jan Potagies in te logeren.quot;

Het samentreffen van onzen kunstenaar met den waard, wien het verboden werd „quacsalvers oft Jan

1) De Liggeren, en andere historische archieven der Antwerpscbe Sint Lucas-Gilde, afgeschreven en bewerkt door Ph. Romboirts en Th. van Lerius, deel II, blz. 29.

-ocr page 33-

31

Potagies te logeren,quot; is niet zonder beteekenis, daar de Antwerpsche volksoverlevering verhaalt, dat Adri-aan de Brouwer te Antwerpen met een gezelschap barakspelers is binnen gekomen. Hoe het zij, indien onze schilder niet voor 1631 te Antwerpen was aangekomen, dan moet zijn roem hem er toch al vooraf zijn gegaan ; want David Rijckaert II verpandde reeds in het begin van 1632 „een Rolhaene door hem ge-schildert naer Brouwer.quot;

Op welk tijdstip Brouwers portret door Antoon van Dijck gemaakt werd, is moeielijk juist te bepalen. De koning der portretschilders was reeds van zijne Italiaansche reis te Antwerpen terug in het begin van 1628. Kort na 13 Maart 1632 toog hij wel naar Londen; doch in Maart 1634 was hij weer in zijn vaderland, en ook in het begin van het volgende jaar bevond hij zich binnen zijne geboortestad.

Het kan wel, dat Brouwers portret onmiddellijk na zijne aankomst in de Scheldestad gemaakt is, vermits hij vooral dan met onze voornaamste kunstenaars in betrekking stond en nog algemeen geëerd en geacht was. Doch onze meening is, dat het vervaardigd werd in 1634, omdat Brouwer dan in het bezit komt van „drije troniën op éen paneel, geschildert van van Dijck,quot; eene schets of studie, die hem naar allen schijn door den schepper zeiven werd geschonken, toen hij hem zijn portret malen liet.

Brouwer was toen een man van ongeveer acht en twintig jaren geworden. Zijn afbeeldsel, door Schelte van Bolswert zoo prachtig naar van Dijck op koper gesneden, stelt hem voor als een gezonden, flinken, breedgeschouderden borst, een waren Signer, met welken titel men hem doorgaans vereerde. — Zijn schoon rond hoofd is omgolfd door weelderige haren, die hem tot op den afgeslagen breeden hemdskraag hangen. Zijn voorhoofd is glad en wijd, en versierd met zware en gewelfde wenkbrauwbogen. Zijn neus

-ocr page 34-

32

heeft bovenwaarts eene flauwe bocht en is zeer fijn gesneden. Boven zijn kleinen mond, op de milde lip, staan zwierige, tot aan het appelbeen opgestreken knevels, en een dun vlokje hangt op de kleine ronde kin, die aan den hals neigt om zich te verdubbelen. Aan de fletsche dubbele schelen zijner oogen en de balkjes, die zich daaronder reeds vertoonen op dit nog zoo jong gelaat, zou men alleen het vermoeden kunnen opvatten,dat Brouwer zich soms afmatte. Alles samengevat, heeft de kunstenaar nochtans een echt deftig, ja, geleerd voorkomen, zooals hij daar is voorgesteld met opgeheven hoofde, het bovenlijf smaakvol in eenen wijden mantel gewikkeld en de handen plechtig in zware lederen handschoenen.

Sommigen hebben Adriaan de Brouwer willen doen doorgaan voor eenen ruwen, armen dompelaar van lage afkomst en zonder opvoeding; doch, zooals van Dijck hem daar naar het leven heeft afgebeeld, is hij een gansch beschaafd mensch, die diep denken en juist voelen kan.

Ook zijn handteeken getuigt, dat hij veel en vlug met de pen omging. Evenwel begrijpen wij niet, waarom die zelfde hand, altoos even vast en fraai, dan eens Adriaen Brouwer, dan Adriaen de Brau-wer, doch meestal Adriaen de Brouwer teekent.

Den 411 Maart 1632 „compareerde Signor Adriaen Brouwer, constschilder, residerende binnen dese stadt Antwerpenquot;, voor den notaris Peter de Breuseghem. Ten verzoeke van Daniël Deegbroot, verklaart hij daar, voor de gerechte waarheid, in plaats van eed, dat hij zekere schilderij; een Boerendans, waarvan de omtrek aan de achterzijde van den akt wordt geteekend, niet meer dan ééns geschilderd heeft, en dat die schilderij in handen is van den heer Peter Pauwel Rubens, Rubens is daar insgelijks tegenwoordig en bevestigt, dat hij bedoelde schilderij, sinds omtrent éen jaar, in zijn bezit heeft; en de vorst

-ocr page 35-

33 *

onzer schilders stelt, ter bekrachtiging dezer verklaring, zijn handteeken onder dat van Adriaan de Bromver. i) Op hetzelfde oogenblik en voor den eigensten notaris getuigt de Brouwer ook nog, dat het schilderijken, hem door den Antwerpschen koopman Jacomo de Cachiopin getoond, door zijne eigene hand eertijds is geschilderd geweest. Deze beide echtverklaringen zijner schilderijen door Adriaan de Bromver, bewijzen, dat men van dan af de gewrochten van dien nog zoo jongen en reeds beroemden schilder nabootste, en dat de schacheraars er destijds reeds valsche de kunstwereld poogden binnen te smokkelen.

Daar Rubens verklaart het tafereel van de Brouwer reeds sinds omtrent éen jaar in zijn bezit te hebben, moet hij het zich hebben aangeschaft, vooraleer den schepper er van persoonlijk te kennen. Stellig had hij anders geen jaar laten verloopen, alvorens den waarborg te eischen, dien hij nu voor notaris verkregen had. Onze meening is, dat Daniël Deeg-broot, die kapitein der borgerlijke wacht en een ijverig lid der Rederijk-Kamer de Violier was, dien Boerendans aan Rubens moet hebben verkocht, en dat, nu de schepper er van te Antwerpen was aangekomen, hij dezen, tegenover Rubens, wilde doen bevestigen, dat hij het onderwerp dier schilderij zelf en maar eenmaal had uitgevoerd. De Oppermeester moet dan wel veel prijs aan dit tafereel van Brouwer hebben gehecht, dat hij hem op de keerzijde van den notariêelen akt eene omtrekteekening der samenstelling deed schetsen, om te kunnen doen blijken, dat hij de gelukkige bezitter van eenen waarachtigen en eenigen Brouwer was. Ook verliet het hem nimmer; ja Rubens vormde zelfs een gansch kabinet van Brouwers scheppingen; want na zijne dood vond men in zijne kostbare kunstverzameling, naast dien Boerendans in een Landschap,

i) Protocollen van den notaris Peter de Breuseghem, 1631-32.

3

-ocr page 36-

34

nog de zestien volgende paneeltjes van Adriaan de Brouwer: Vechtende Dronkaards waar de eene den andere aan het haar trekt; eene Kroeg, waar men bij het vuur zit; een Landschap waarin het bliksemt; Zingende Boeren; de jaloerse he Boer; een Gevecht waar men er eenen bij de keel vat; een landschap; een Landschap met drie figuren, waarvan er een met den pot slaat; Sint Antonius, Tentatie; Zingende Boeren bij het Vuur; een Luitspeler; een Boer met eenen roomer en eenen pot in de handen; Rookende Boeren; een Landschap, waarin een boer zijne schoenen strikt; Tivee Boeren door het venster starende, en een Landschap bij maneschijn.

Zooals men ziet, was Adriaan de Brouwer, van zoodra wij hem te Antwerpen aantreften, hoog geschat bij kunstenaars en kunstkenners. De Bie bevestigt ook, dat Rubens, van Dijck en andere meesters bekenden, dat hij de grootste eer behaalde

„Door sijne Edelheydt en geestighe Manieren Waer med' hy sijne Const ded' in malcandren swieren.

Die men noch hedendaeghs voor d'alderraeste hout

En noch seldsamer wordt, hoe dat se meer verout.quot;

Adriaan de Brouwer was ook geen gewoon kunstenaar, die zich bepaalde bij het heerlijke navolgen van dezen of genen grooten meester. Hij was een dier zeldzame schilders, welke door hunne oorspronkelijke wijze van scheppen en uitvoeren de gansche kunstwereld als verrassen en verbazen. Brouwer schiep, wel is waar, geen nieuw vak in de kunst; maar hij drukte op de zedenschildering dusdanig zijnen eigenaardigen stempel, dat hij de modelmeester van het vak werd. Tusschen de groote huiselijke burgerfeesten van Jacob Jordaans en Brouwers kleine koddige kroegtooneelen was er geene vergelijking mogelijk. Brouwers meester, Frans Hals, leverde ook

-ocr page 37-

35

grappige drinkers en geestige volksfiguren, als zijne Hille Bohhe, dat ruig wijf, met de bierkan in de hand en eenen uil op den schouder, zijne Vastenavondgek-ken, de Man met den Rommelpot en het Vroclijke Drietal-, waarvan de oude jongman het hof maakt aan de opgesmukte lichtekooi, terwijl eene andere schalksche deerne zijn hoofd bekroont met eenen reesel worsten. Maar al die figuren van Hals zijn, gelijk die van Jordaens, eerder portretten dan alge-meene typen, zooals ze Brouwer schiep. Bij meester Hals was het er voornamelijk om te doen de gelijkenis van het model te treffen; bij Jordaens, elk figuur waar en werkelijk weer te geven met al de kleurenpracht, die het omringde. Brouwers hoofdzaak was het karakter, de inborst, den hartstocht te doen uitkomen, die zijne guiten bezielden. Ter bereiking van dat doel verwaarloosde hij het schilderachtige van het zoogenaamde bijwerk. Een der bijzondere kenmerken van Brouwer is, dat hij, in tegenstelling met al de meesters, die hem in de volksschildering voorgingen of volgden, de muren zijner achtergronden schier immer gansch naakt vertoont. Hij zapte ze enkel met de tinten noodig tot het doen uitlossen zijner figuurtjes, welke op zichzelven geheele tafereelen zijn van fijnen opmerkingsgeest, gevoelvolle uitdrukking en werkelijk leven. Alhoewel een prachtig kolorist, maalde Brouwer niet zoo zeer voor het oog, als wel voor den geest en het gemoed. Voor zijne tafereelen vergeten wij het schilderwerk, om de typen en karakters te bewonderen en luidkeels te lachen, als zijne rookers, spelers, drinkers on zangers zich kommerloos verlustigen.

Dat de talentvolle Brouwer zijne typen en too-neelen uit den lagen stand koos, zal niemand bevreemden, die de levensavonturen van den volksjongen kent. Als kind verliet hij zijne ouders en geraakte deerlijk op den doolweg. Bij meester H: Is ontwikkelde zich des jongelings vroolijke inborst, zijn.

-ocr page 38-

36

lust om guitenstreken te verrichten en zijne neiging voor de taveerne. Daarna sloot Hals hem op den zolder, waar hij hard moest werken in ontbering. Toen hij uit den kerker ontsnapte, won hij geld als slijk, en leefde in wellust en overdaad met tafelschuimers en steunpilaren van kroeg en wijnhuis. In zijnen bandeloozen handel en wandel, werd hij een levenslustige philosoof, welke den draak stak met den ernst in de kunst, waarvan ons volk sinds lang genoeg had. Hij vond het leven al eentonig genoeg, zonder het nog te vergallen door mijmeren voor stroeve tafereelen. Onze landaard eischte vermaak, geestige scherts. Daarom hadden de fantastische Jeroom Bosch en de Vieze Breughel met hunne guiterijen en hunnen lach- en spotlust eenen zoo onbeperkten bijval genoten, en daarom huldigde ook hij in zijne koddige tafereeltjes het heilzaam vermogen van den drank, den tabak, het spel, den zang en de liefde.

In het uitvoeren dier grappige onderwerpen toonde Adriaan de Brouwer zich een meester zonder weerga. Niemand wist als hij zijne paneelheldjes naar het leven te bestudeeren en zoo getrouw weer te geven in hunne gelapte, doch schilderachtige plunje, met hunne natuurlijke houding, hun argeloos gebaar en de karaktervolle uitdrukking op het drollige wezen, 's Meesters teekening was zoo geestig als keurig. De schertsende luim, met welke hij iedere type vertolkte, was treffend. Ook als kolorist verrichtte hij wonderen. Zijn eigenaardige penseeltoets bewerkte de aangenaamste schakeeringen, de levendigste tinten, en dan weer versmolt hij zijne prachtige en warme tonen, evenals zijn licht en donker recht harmonisch. Meestal maalde hij weinig bont en met bruinrood op somberen, zwartgrijs ge-zapten achtergrond. Maar, hoe sober en fijn ook van kleuring, bleef hij door zijne behendige penseeling en zijn krachtig en natuurlijk licht toch zoo rijk als de prachtigste onzer koloristen.

-ocr page 39-

37

De echte tafereelen van Adriaan de Brouwer zijn uiterst schaarsch. Ondanks het gemak en de vlugheid, waarmee hij werkte, was hij toch niet vruchtbaar. Zijne tijdgenooten verklaren ons waarom. In den beginne mocht hij een hartstochtelijk werker geweest zijn, al spoedig slabakte toch zijn kunstiever, dien hij te vaak afkoelde in het verlokkende druivensap. Ook schilderde hij niet om schatten te vergaren. Slechts wanneer het hem lustte, of beter, wanneer de nood er hem toe dwong, greep hij het rijk palet en de machtige penseelen, waarmeê hij nochtans zoo veel goud kon slaan als hij maar wilde.

Ten gevolge zijner werkeloosheid in de laatste jaren zijns levens, komen Brouwers gewrochten zoo zelden voor in de staten der nagelaten goederen van de toenmalige Antwerpsche kunstverzamelaars. Buiten de prachtige reeks, die Rubens zich van zijne tafereelen aanschafte, vonden wij slechts, in het sterfhuis van den Antwerpschen Schepene Jan van Meurs, overleden op 25 Januari 1652: „een Sint Antonius' Tentatief eenen Maneschijn van Brouwer; in het sterfhuis van Jere-mias Wildens, overleden op 30 December 1Ó53 : „een Weerlichtken van Brouwer;quot; in het sterfhuis van Margaretha de la Flie, weduwe van Marten de Bisthoven, overleden in 1655: een Herhergsken van Brouwer; in het sterfhuis van Cornelis de Licht, overleden in 1663 : een Tabaksmoor der ken van Brouwer; in het sterfhuis van Maria Anna van der Goes, weduwe van Jonker Jacob Roelants, Postmeester zijner Majesteit, overleden in 1663: „seven cleyn schilderijkens, wesende de Seven Doodtsonden, bij Brouwer geschil-dert, met seven copijekens daeraff,quot; een Manneken, een Bordeelken, drie Landschappen en een Barbier-ken van Brouwer, en in het sterfhuis van den Antwerpschen plaatsnijder Alexander A^oet, overleden op 3 October 1689; ,,cen Manneken met een hoog Hoey-ken van Brouwer.quot;

-ocr page 40-

38

In verhouding met de duizenden tafereelen, welke wij dan in onze kunstkamers aantreffen, is dit getal van Brouwers paneeltjes zeer gering. Het moet zijn, dat die zeldzame gewrochtjes door onze rijkste kunstliefhebbers werden verzameld; want alleen in het kabinet van den Antwerpschen Ridder Jan Baptist Anthonie werden, op 10 April 1691, de volgende schilderijen geschat door de schilders Jan Erasm Quel-lin en Peter van der Willigen :

„ Twee cleyn Vrouwecontrefeytsels,, op

plaetjens, van Brouwer.............. gl. 72.—-

„Een Vrouwken mei Catieken, op paneel,

van Brouwer.......................

„Twee Tronikens, op paneel, van Brouwer „Toebackrookerken met andere Mannekens,

op paneel, van Brouwer............

„EenManneken metRoomerken inde Hand,

op paneel, van Brouwer.............

„Een Barbierken, op paneel, van Brouwer. „Een Landschap, op paneel, van Brouwer.

„Een Boer ken en Boerinneken met te7i-nen pot, op paneel, van Brouwer .... „Een Landschapken met twee Mannekens,

op paneel, van Brouwer............

„Een Manneken met een Sacxken, op paneel, ovael, van Brouwer............

»EenManneken, int rooi,met Compagnie,aen V Tictambert, op paneel, van Brouwer. „Een Maneschijntjen, op paneel, van

Brouwer..........................

„Een Manneken ende Vrouwken, met Conversatie van achter, op paneel, van

Brouwer..........................

„Eenige Mannekens aen 7 Vier, op paneel,

van Brouwer......................

„Een Gevecht aen een Tonne, op paneel, van Brouwer.....................

72.— 15- -

35 0-—

36-— 400.— 12.—

240.—

72.-

36-

240.-

400.-

-ocr page 41-

39

„Een Boerengevecht ttisschen de Deur en

de Steyl, op paneel, van Brouwer.... „ 300.— „Eenen Coninck Drinck, op paneel, van

Brouwer.......................... ,, 4c o.—

,.Ee7i 2eirlinckspel,o\) paneel, van Brouwer. „ 150.— Volgens de bekende catalogussen van Geeraard Hoet en anderen, werden er in de XVIIe en XVIIIe eeuw, en dat meest in Holland, op naam van Adri-aan de Brouwer een honderd vijftigtal tafereelen geveild; doch het groot verschil en de geringheid dei-prijzen, waarvoor sommige dezer gewrochten werden verkocht, doet hunne echtheid sterk verdenken. Ook in onze eeuw werden er eenige paneeltjes op Brouwers naam geloofd; doch zelden waren die oorspronkelijk of den meester volkomen waardig. Nog maar onlangs kocht het Antwerpsch museum voor 8.400 francs een eerste gewrocht van den beroemden ze-denschilder. Dit paneeltje van 26 centimeters hoog op 40 breed, is geen van Brouwers puikstukken, maar toch geeft het een goed gedacht van des meesters verdiensten. De hoofdfiguren, twee Kaartspelers en een rookende toeschouwer, zijn geestig en prachtig gekleurd weergegeven, terwijl er in den achtergrond, naast eenen op de bank uitgestrekten dronkaard, nog flink geschetste snaken genoeglijk zitten te rooken bij den gloed van den haard. Antwerpen mag zich verheugen in den aankoop van dit Brouwerken, want de echte komen zelden voor. Het museum van Brussel bewaart op naam van Adriaan de Brouwer een paneeltje: Vechtende Kaartspelers in de Kroeg, wiens echtheid wordt verdacht. Niettemin bezit onze hoofdstad, in de galerij van den Hertog van A.renberg eene Taveerne met Rookers, Zangers en Drinkers, welke tusschen de w7are meesterstukken van de Brouwer mag gerekend worden. Zijne meeste en voornaamste gewrochten prijken in het buitenland. De Parijsche Louvre bewaart van Adriaan de

-ocr page 42-

40

Brouwer eene oorspronkelijke Rookkamer, die uitmunt door buitengewone kracht van koloriet en juistheid van geestige teekening. Men ziet op dit paneel eenen man met den rug naar den toeschouwer gekeerd, daar hij, vast ingeslapen, op eene tafel ligt. Een andere ontsteekt zijn pijpken aan de kolen eener vuur-teil, en van die gelegenheid maakt een derde gebruik om de meid te omhelzen. Op den achtergrond, bij den schoorsteen, zijn nog twee andere mannen in druk gesprek met een meisje. Munchen bezit van de Brouwer prachtige werken, als de Voorstelende Kaartspelers in de Kroeg, eene Taveerne met Zangers, Spaan se he Soldaten met de leerlingen werpende in de Cantina, Kaartspelers in de Kroeg, de Chirurgijn die den Pleister afneemt van den Arm van den Boer, de Kwakzalver die den Voet van den Boer vermaakt, drie Bookers, een Vioolspeler die drie Zangers begeleidt en twee Worstelende Boeren. Te Madrid prijken van Adriaan de Brouwer: de Kluchtige Trio, Pratende Boeren en Zingende Boeren bij den Haard; te Berlijn: de Slaper in de Kroeg, Vechtende Boeren, en de hoofdzonde Hoovaardigheid, zijnde eene bejaarde vrouw, die zich opsmukt voor den spiegel. Op Brouwers naam toont men ook, te Dresden: twee Worstelaars, drie Vechtende Boeren, twee Boeren aan Tafel, de Man die zijn Kind af vaagt, en een paar Volkstypen-, te Weenen, in de galerij Lichtenstein: eenen Tandentrekker en twee Volkstypen ; in het museum van Cassel: Kaartspelers en Boeren in de Kroeg, en in de galerij Schleissheim: twee Boeren bij den Haard, benevens drie verschillige Kroegen met Drinkers en Bookers. De echtheid van eenige dezer tafereeltjes wordt met reden betwijfeld; maar bij Engelsche kunstliefhebbers vinden wij nog verscheidene paneeltjes van Brouwer, waartusschen er puikstukjes worden aangetroffen, als de beide Awe-gen in bezit van den Markies van Bute en het Gevecht

-ocr page 43-

41

in de Herberg den Graaf van Carlisle toebehoorende. Buitendien bestaan er in de museums en bijzondere verzamelingen van Italië, Rusland, Frankrijk en Nederland nog tal van tafereeltjes op Brouwers naam; doch verscheidene daarvan schijnen hem ten onrechte toegeschreven.

Het verwijt van luiaardij, zoo wel door zijne als onze tijdgenooten aan Brouwer gedaan, was niet gansch onverdiend. Het aanzienlijkste gedeelte zijner tafereelen bestond uit kleine paneeltjes, die noch studie in samenstelling, noch nasporing voor kostumen of bijwerk vereischten. Al wat ze voorstelden was hetgeen den begaafden kunstenaar dagelijks omringde, indrukken van een enkel oogenblik, die zijn scherpzinnige geest, zijn geoefende blik en zijne diepe karakterkunde overvloedig wist op te vangen. Het was vooral bij zijn schitterend optreden in de kunstwereld, dat Brouwer zijne rijkere samenstellingen, zijne Vroo-lijke Gezelschappen, Boerendansen en Vechtpartijen ontwierp. Hij eindigde met nog enkele figuurtjes of beter troniekens te schetsen. Het verval der eigentlijke kunstwaarde hield ook gelijken tred met het schraler worden der samenstelling. Daarom waardeerden vroegere kunst-schatters zijne bijzonderste samenstellingen het hoogste als „zijnde van zijnen besten tijd.quot; Zulks blijkt ook uit de verklaring op 14 December 1668 door Ant-werpsche kunstkenners gedaan: „dat het stucksken, representerende eenen Alchimist, diversche reyzen gegelt heeft 3 Èl 400 guldens en dat het van const-schilders ende liefhebbers is gejugeert geschildert te sijn van den constschilder Brouwer in sijne jonck-heyt.quot; Aan welke oorzaak die afneming van talent te wijten is, verklaart ons de Bie, daar hij onbewimpeld te kennen geeft, dat de alles verkwistende Brouwer gedurig in nood verkeerde, en derhalve zich wel gedwongen zag in allerhaast tal van kleine tafereeltjes aaneen te flanschen.

-ocr page 44-

42

Verscheidene van Brouwers paneeltjes gingen verloren, doch veler onderwerpen bleef in plaat bewaard. De kunstenaars, die naar den befaamden zedenschil-der sneden, zijn talrijk. Reeds tijdens zijn leven wedijverden onze voornaamste graveurs om zijne eenvoudige, maar toch geestige schilderijkens in plaat te mogen vermenigvuldigen. Marinus van der Goes, die te Antwerpen met de Brouwer gelijktijdig werkzaam was, sneed naar hem: de Dorpschirurgijn, dc Oude Vrijer, gemerkt: 1634, A. Brouwer pinxit. Marinus fecit, en de Lustige Gezellen.

Lucas Emilius Vorsterman, die insgelijks met de Brouwer, te Antwerpen, leefde, bracht zijne Vijf Zinnen en de Zeven Hoofdzonden in plaat. Tot het voorstellen en hekelen dezer hoofdzonden, koos de schilder geene samenstellingen, die de gevolgen dier misdaden door dramatische toestanden aanschouwelijk maken ; maar hij typeerde ze enkel in halflijfsche figuurtjes. Zoo toont hij ons de Hoovaardigheid in eene bejaarde vrouw, die, voor eenen spiegel gezeten, zich eenen prachtigen kraag om den hals hangt. De Gierigheid is eene vrouw, welke goudstukken weegt in de schaal die zij in de hand houdt. De Onkuischheid wordt voorgesteld door eene naakte vrouw, gezien tot ten halve de dijen. De gravuur welke de JS/ijd voorstelt, is het ons niet gelukt in handen te krijgen. Voor de Gulzigheid ziet men eenen man, op eene ton gezeten, die met de handen derwijze een verksken plettert, dat de drek het ontvalt. De Gramschap is afgebeeld door eenen verwoeden krijgsman, die eene tafel omsmijt terwijl hij het zwaard trekt. De Luiaardij is eene jonge, sterke vrouw, welke slaperig bij de tafel zit. De Gramschap is A. Brouwer en L. Vorsterman geteekend. De andere plaatjes zijn AB en LV gemerkt, en elke zonde draagt een twee regelig vers bij een der Latijnsche titels: Superbia, Avaritia, Luxuria, Giila, Invidia, Lra, Pigritia.

-ocr page 45-

43

Nog sneed Vorsterman naar de Brouwer eenen Man aan tafel gezeten bij schotel en kruik met drie personen in den achtergrond. Aan de stift van Frans van den Wijngaerde, eenen anderen Antwerpschen kunstmakker van onzen schilder, danken wij ook drie plaatjes naar Brouwer; drie Boeren, halflijfs, geteekend: A. Brouwer pinx. F. v.d. Wijn-gaert fee.; eenen lachenden Boer, en het allerpuikste Boerken gezeten in eene uitgezaagde ton, gemerkt: 1650. Franc, van den Wijngaert, fee. Van de graveurs, die later en buiten Antwerpen naar Brouwer werkten, dienen vooral de gebroeders Cornelis en Jan Visscher vermeld. De eerste etste drie, de tweede vier allerprachtigste platen naar den beroemden zeden-schilder.

Adriaan de Brouwer behandelde ook zelf de gra-veernaald. Als de meeste onzer toenmalige schilders bepaalde hij zich echter bij het etsen. Hij moet zelfs maar luttel tijd aan dit slag van kunstarbeid besteed hebben; want de sterkwaterplaatjes, welke zijne etsnaald voortbracht, zijn zeer klein in getal. Soms maakte hij die etsen slechts naar zijne eigene paneeltjes als: het Manneken met het hoog Hoeyken en de Dronkaard ingeslapen tegen het Schutsel. Deze plaatjes zijn door Brouwer zoo malsch en kleurig geëtst als onze schilders dit konden; doch aan de regelmatige stiftgroeven, die hen hebben verhard, blijkt het, dat ze door eenen plaatsnijder nadien werden overwerkt. Zulks is ook het geval met: een lachende Boer, halflijfs, en die nochtans 's meesters monogramma AB draagt.

Veeltijds maakte Brouwer zijne etsen rechtstreeks op de koperplaat, zooals de vier vroolijke Gezellen, gezeten om eene ton, op wier bodem de tabakspot staat. Een dier karakteristieke figuren schijnt oververzadigd van den tabaksrook; twee zingen lustig en de andere op het voorplan links, stopt genoeglijk zijn pijpken

-ocr page 46-

44

Als of de luimige Brouwer deze geestige en hartverkwikkende samenstelling voor zijne gezellige makkers had vervaardigd, sneed hij daar ook onder:

„'t Sa vrienden, al te saem, maeckt uwe smook-schou ree. Die nu niet smoken kan die mach niet langer mee. Adriaan Brouwer fecit. Frederick de Wit excudit.quot;

Zoo leverde hij ook de Rockers, waaronder twee verzen, en de Vrouw spelende op de Fluit, tot vermaak van twee mannen, met een tweeregelig rijmpje.

Eene geestige etsing is zijn Gebochelde Schilder, die met eene aardige muts op den afzichtelijken kop en als met vrouwenkleeren omhangen, voor den ezel zit. Rechts naast hem ziet men op den bult van een kindje, dat een fleschken houdt, en links bevinden zich twee knapen, waarvan de eene verf wrijft. Dit gewrocht draagt insgelijks twee verzen. Zonderling is ook de rockende Aap, die op eene soort van voetstuk pronkt en bewaakt wordt door een slag van Hercules, aan wiens voeten eene dwergin ineengekrompen zit met de beide handen onder de rokken. Onder dit plaatje schreef hij ook een paar rijmpjes. Verder etste hij nog: de Boer die zijne pijp stopt; de Drinker die den Drinkpot streelt; de Gierigaard; de Bedelares, en andere halflijfsche volkstypen, die hij met de etsnaald zoo waar en eigenaardig wist voor te stellen als in zijne puike paneeltjes.

Die koddige en geestige zedenschildering door Adriaan de Brouwer als herschapen, vond zulken ruimen bijval, dat David Teniers II, David Rijckaert III en tal van anderen. Brouwers spoor volgden, terwijl Adriaan van Ostade en Jan Steen ook zijnen invloed ondergingen.

De weg tot de kroeg, dien meester Hals zijnen leerlingen wees, deed Brouwer de mijn zijner geestige onderwerpen ontdekken, maar ook op dien

-ocr page 47-

45

zelfden weg moest hij derwijze verdolen, dat zijne muse hem verlaten zou. Bullart verklaart, dat Brouwer zelden elders dan in de kroeg schilderde. Ofschoon deze meening gewaagd voorkomt, zoo willen wij er toch iets van aannemen. Want, moet men niet naar de natuur zelve malen, om zoo juist en treffend voor te stellen wat er in den volksstand geschiedt? En waar kon men die natuur anders vinden, dan in wijnhuizen, kroegen, of, zooals de Bie ze noemt, „in slechte pistaveernen.quot; Ongelukkig voor onzen genialen schilder, waagde hij zich zoo lang en zoo verre in den stroom van lage vermaken en hartstochten, dat hij er zelf werd in meegesleept, en er zijn levensdoel, zijne kunst door verwaarloosde. Onverbiddelijk verwijt hem de Bie:

„Hij heeft altijdt veracht al 's wereldts ijdel goed, Was traegh in 't schilderen, en milt in het verteren; Met 't pijpken in den mont in slechte pistaveren, Daer leefde sijne jeught, schoon hij was sonder geit Ghelijck hij meestendeel was al den dagh gestelt.quot;

Dit geld kwam hem eventwel toegestroomd, indien hij maar tooveren wilde met zijne penseelen; want, zooals wij verder zullen zien, zijne schilderijen waren te Antwerpen verkocht, vooraleer ze nog voltooid waren. — Doch „zoo gewonnen, zoo geronnenquot; was Brouwers leuze. — De overlevering bij de Antwerp-sche _ bevolking zegt, dat hij gansche drommen tafelschuimers of arme duivels voor eenen stond gelukkig maakte met zijn goud. Zooals hij zong voor den tabak :

„ t Sa vrienden, al te saem,maeckt uwe smook-schou ree: Die nu niet smoken kan die mach niet langer mee,quot;

zoo zong hij ook voor den zoeten wijn en het lustig spel. Hij voorzag al zijne herbergkornuiten van tabak

-ocr page 48-

46

en pijpen; hij deed den wijn bij beken stroonien, gebood muziek te maken of te zingen, en liet allen op zijne kosten, teren en smeren en dansen en woelen, tot de vreugd ten top steeg of eene booze ziel haar brak. En zoo betrapte hij op heeter daad de ware en levensvolle onderwerpen zijner geestige tafereeltjes.

,,En als hij was in noot bij eenen stueren weert, Daer hij had eene som van vijftich pont verteert En had hij cruys noch munt om hem dan te betaelen, Soo ded' hij wat papier, wat enck, en pennen halen Üm niet, tot sijne schandt, te spelen broecxken uyt, Die dickwils niet en was weert een ses dobbel duyt.quot;

Te midden van het herberggewoel en omringd door lustige en wilde drinkebroêrs, greep hij dan het papier:

„Daer hij met cloeck verstant een aerdich beidt op stelde, En soo men hem daervoor gheen hondert daelders telde, Soo wierp hij sijne const met haesten in het vier Schoon dat men twintich pont hem bode voor 't

papier.quot;

Diezelfde Brouwer, die zich, in nietswaardige lompen gehuld, tot een kroeglooper verlaagde, die zich bedwelmde in den tabaksdamp en mateloos bier en wijnen zwolg, bezat dus als kunstenaar toch nog een hooghartig karakter, daar hij zijne krabbelingen liever vernietigde, dan af te laten dingen op den prijs, dien hij er eenmaal voor gesteld had. Deze schetsen waren den eens zoo grooten meester ook soms nog ten volle waardig. De heer Theodoor van Lerius, van Antwerpen, bezit eene dergelijke teekening, gemaakt op een lapje perkament van 10 centimeters hoog en breed. Het stelt een een en twintig-jarigen jon

geling voor; want het bevat de aanduiding aetatis 2i. Alhoewel hij een borstkuras en stalen halskraag

-ocr page 49-

47

draagt, heeft die baardelooze knaap het wezen van een tenger meisje. Zijne uitdrukking is zacht; de oogen staan hem schuldeloos in het hoofd en om zijne fijne lipjes speelt een bedeesd lachje. Hij schijnt er nochtans sterk aan te houden om een vroom voorkomen te hebben; want eene wijde pelsenmuts kroont zijne zwierige lokken, die hem tot in den hals golven. Wellicht is clie schets de beeldtenis van dezen of genen Antwerpschen jonker, door Brouwer in het wijnhuis met potlood gemaakt, om zich uit de verlegenheid te reddén. Althans het werd stellig te Antwerpen door hem vervaardigd, aangezien het geteekend is: A. D. B. 1633. Brouwers' teekeningen zijn uiterst zeldzaam. Buiten de hier opgegevene, vonden wij er enkel nog éene vermeld in de veiling der verzameling van der Marck van Leiden, welke te Amsterdam plaats had ten jare 1773. Kramm beschrijft deze penteekening als volgt: ,,Twee boeren zijn voor eene ton gezeten, en verder nog twee andere, waarvan een op den voorgrond, die eene kruik in de hand heeft.

Bullart verhaalt nog eenen anderen karaktertrek van Adriaan de Brouwer. Daar hij namelijk zag, dat zijne bloedverwanten hem verachtten, omdat hij met weinig smaak, ja dikwijls slordig gekleed ging, zoo liet hij zich een nieuwmodisch fluweelen pak maken, gelijk de groote Antwerpsche kooplieden er droegen. Een zijner neven; die toen juist in het huwelijk trad, haastte zich hem op zijne bruiloft te nooden, daar een zoo trotsch gekleede jonker het gezelschap niet dan vereeren kon. De Brouwer aanvaardde de uitnoo-diging en kwam ter feeste. Doch, toen over tafel de gansche vergadering hem prees over de pracht en de reinheid van zijn kleedsel, greep hij eensklaps twee gerechten vleesch met de vetste saus, die hij over zijn kostelijk gewaad wreef, verklarende dat zijne kleercn zich maar deugd moesten doen, aangezien zij en niet

-ocr page 50-

48

hij genoodigd was. Toen hij daardoor de verbaasde toeschouwers had te kennen gegeven, dat hij ze allen verachtte, omdat zij meer prijs hechtten aan het uiterlijke dan aan het innerlijke, wierp hij zijne besmeurde kleederen in het vuur, en hij zocht in de kroeg oprechtere vrienden bij tabak, wijn en spel, waaraan hij toen reeds verslaafd was.

Vooraleer nog de zomer van het jaar 1632 was geëindigd, stak Adriaan de Brouwer te Antwerpen reeds zoo deerlijk in kwade lakens, dat de schuld-eischers hem van alle zijden bedreigden. Frans Mar-celis, de gewone notaris van den bakker Joos van Craesbeeck, maakte toen den inventaris van al wat de geniale, doch verdolende kunstenaar in de wereld bezat; en waarlijk, die gansche boedel is zoo armzalig, dat er gemakkelijk is uit op te maken, wat leven hij toen leidde. Eene nederige kamer als werkplaats besluit geheel zijne huisvesting; doch al de voorwerpen, die wij er aantreffen, zijn zoo beteekenis-vol voor het leven van hunnen bezitter en zoo eigenaardig aangeduid, dat wij ze hier in hunne oorspronkelijke beschrijving laten volgen:

„lerst twee stucxkens in swertte lijsten, wesende Landschappen van Momper.

„Item twee stucxkens swert ende wit van Sotten Cleef.

„Een marmeren stucxken van Focquier.

„Een contreieytsel van sekeren persoon genoempt Theodosus.

„Noch een stucxken van swert en wit, wesende cenén Keyzer sittende in sijne Majesteyt.

„Een stuck, wesende eene ordinantie van eenige Sangers, gedootverft van den voorschreven Brouwer.

„Noch drije andere stucxkens bij den selven gedootverft, d'een in eene swertte lijste.

„Noch een pineel daerop eenen Man gedootverft staet.

„Noch vijff pineeltkens, gedootverft als voore.

-ocr page 51-

49

„Een copere plaetken daeroppe eenen Manspersooji gedootverft.

„Achtthien pinceelen mette stocken.

„Thien pinceelstocken.

„Een houten manneken met sijn pedestael.

„Drij swertte mutsen.

„Eenen riem met eenen poignaert.

„Een glas met verwen daerinne.

„Een aergentinen cappoot met silveren galon.

„Een camisoel van gevrocht swert armosijn.

„Een paer swertte sattijne mouwen.

„Een paer coleur sattijne mouwen.

„Een swert caffa rocxken, met een broecke.

„Eenen swertten laeckenen mantel, met caffa ge-voedert.

„Acht boecken.

„Twee hoeyen.

„Een caerte van de belegeringe van Breda.

„Eenen omslach ende vijff poignetten.

„Drij dosijnen pinceelen.

„Tweelfif printen.

„Een spiegeltken.quot; 1)

Dit alles noemde de notaris de „meubelen competeren de Signor Adriaen de Brouwer.quot; Buiten het spie-gelken, waarvoor de onbezorgde kunstenaar zeker zijne trotsche knevels opkrulde, vinden wij nochtans in die gansche lijst niet éen voorwerp, dat eigentlijk een meubel kan genoemd worden. Zulks bewijst, dat de beroemde schilder nog zelfs geenen stoel had, die hem toebehoorde, en derhalve nestelde hij in deze of gene kamer, waar hij de meubelen óf in leen, óf in huur had. Daar hij ook noch ezel, noch palet, noch schilderstok, als zijn eigendom bezat, doet zulks veronderstellen, dat hij toen reeds, evenals later, bij eenen kunstmakker inwoonde. Doch wie zijn kunst- of mensch-

1) Protocollen van den notaris Frans Marcelis, 1631—32.

4

-ocr page 52-

lievende gastheer moge geweest zijn, kunnen wij niet met zekerheid verklaren.

Brouwers lijnwaadkas schijnt ook in het geheel niet goed voorzien. Wij treffen geene hemden bij hem aan, en slechts éenen halskraag of omslag, en niet meer dan vijf lobben of poignetten. Integendeel bezit hij drie zwarte mutsen, twee hoeden, eene broek, benevens een paar zwarte en een paar gekleurde satijnen mouwen. Doch hij heeft ook maar éenen doorwerkten zwart armozijnen borstrok en éen zilverblank overkleed met zilveren boordsel, waarop hij zijnen riem met ponjaard gespen kan. Is dit gansche kleedsel te veel vervuild of te kaal geworden, om er mee tusschen de pronkzieke „signorenquot; te komen, dan kan hij het licht verbergen onder de zoo zwierig om het lijf slaande slip van den zwarten lakenen mantel, waarschijnlijk dezelfde^ waarmee Antoon van Dijck hem heeft afgebeeld.

Behalve van verven, die hij slechts in een glas versch hield, was Brouwer ruimschoots voorzien van schildergerief. Immers, hij had drie dozijnen enkele penseelen, achttien penseelen met stokken, dan nog tien penseelstokken en bovendien een manneken (mannequin) dat gewis een overbodig voorwerp moet geweest zijn bij eenen schilder als Brouwer, die gewoon was rechtstreeks naar het leven te malen.

Dat hij niettemin ook een man van studie of althans een lettervriend was, getuigen de acht boeken, die wij in zijnen armzaligen boedel aantreffen.

Wat toch die kaart der belegering van Breda in zijne sobere werkplaats beduidt, kunnen wij ons maar niet verklaren. Een dergelijk voorwerp was destijds eene zeldzaamheid, en voorzeker hielden onze schilders zich al te weinig met aardrijkskunde of vestingbouw bezig, dan dat zij dergelijke plannen of kaarten tegen de wanden hunner kamers zouden uitstallen. En toch is zulks het geval bij den arm sten en kom-

-ocr page 53-

51

nierloosten der kunstenaars, bij den luimigen taveer-negast Adriaan de Brouwer! Hoe was die kaart in zijn bezit gekomen? Had hij, in het avontuurlijk leven dat hij immer leidde, ook ten jare 1625 de belegering van Breda doorstaan en bewaarde hij thans de kaart daarvan, als herinnering aan de heldenfeiten, die hij had verricht of zien verrichten tegen den vijand van het algemeene vaderland? Of wei was hij ook een der duizenden, die toen de onafhankelijkheid en de eenheid van het verbrokkelde Nederland droomden, en hield hij nu vooral de kaart der belegering van Breda bij zich, daar de roep toch ging, dat de wakkere Prins van Oranje die sterkte spoedig opden Spanjool heroveren zou, gelijk hij het inderdaad deed?

Verder bestond Brouwers gansche kunstkabinet uit twee Landschappen van Joos de Momper, twee stuks-kens van Joos van Cleef, een Landschapje, op marmer, van Jacob Fouquier, het portret van zekeren Theodo-sus, een Keizer zittende in zijne Majesteit en twaalf printen. Hoe hij in de netelige omstandigheden, waarin hij zich voortdurend bevond, ook nog aan deze kunststukken was geraakt, is even moeielijk op te lossen. Het eenigste wat wij kunnen veronderstellen is, dat hij ze uit achting voor zijn talent had tei geschenke bekomen, of wel dat hij ze ruilde tegen zijne eigene voortbrengselen, naar welke èn kunstenaars èn liefhebbers gretig dongen.

Wat wij onzen kunstenaar niet kunnen vergeven, is, dat hij zoo maar al wat hij ter wereld bezat voor zijne gemaakte schulden liet aanslaan, terwijl hij niet minder dan elf reeds gedoodverfde scheppingen voor zich had staan. Hoe talrijk zijn schuldeischers ook waren, hij had ze gewis allen ruimschoots kunnen voldoen, indien hij niet te onbekommerd of te vadsig ware geweest, om al die nietswaardige schetsen tot kostbare meesterstukken te voltrekken. De Bie had dus volkomen gelijk te zeggen:

-ocr page 54-

52

„Hij heeft altijdt veracht al 's wereldts ijdel goet, Was traegh in 't schilderen, en milt in het verteren.

Met 't pijpken in den mont, in slechte pistaveren,

Daer leefde sijne jeught, schoon hij was sonder geit Ghelijck hij meestendeel was al den dagh ghesteld.quot;

Nu werd op den 511 October 1632 zijn gansche boel door den procureur Anselmo de Cocquiel overgemaakt aan „Signor Jan van den Bosch, crediteur van den selven de Brouwer, omme te eviteren arresten ende becommeringen, die daerop, bij eenige andere des voorschreven Brouwers crediteuren souden mogen gedaen worden, onder hem, op expresse conditie, dat de voorschreve van den Bosch dyenaengaende hem Cocquiel sal indemneren, costeloos ende schadeloos houden tegens eenen yegelijcken.quot;

Deze Jan van den Bosch, die koopman in zijde was, moet eerder beschouwd worden als een beschermer, dan als een onverbiddelijke afperser van Adriaan de Brouwer. Met aldus den boedel des schilders aan te slaan, redde hij hem toch uit de klauwen der andere schuld-eischers, die Brouwer de schande wilden doen ondergaan van zijne goederen in het openbaar te veilen, omdat de roekelooze kunstenaar obligation had geteekend, die hij natuurlijk niet op tijd betalen kon.

Den 23n Februari 1633 leende dezelfde van den Bosch hem andermaal 1600 gtüden, tot vereffening der geteekende obligatien. De Brouwer belooft ditmaal zijne geleende gelden af te korten, te rekenen van 1 Maart aanstaande, maandelijks met 100 gulden, „in schilderijen van zijne handt, tot sulcken redelijcken prijse, dat hij daerane proffijt mach doen, in consideratie, dat deselve van den Bosch sijne penningen soo lange gederft heeft ende noch derven sal, sonder eenighen interest daervore te genieten. Alles precis ende sonder langer vuytstel oft dilay ende op

-ocr page 55-

53

pene dat alle de resterende payen sullen sijn vervallen.quot; i) Deze akt is reeds geteekend „op den Ca-steele van Antwerpen;quot; maar den 23quot; September van dit jaar 1633 teekent Brouwer bovendien alweer eenen schuldbrief van 500 gulden, ten voordeele van den zelfden Jan van den Bosch, „ter saecken van goeden geleenden gelde, bij hem comparant van den voorschreven Signor Joannes van den Bosch, tot sijnen contente-mente ontfanghen, waer mede betaelt sijn sijns com-parants montcosten, op den Casteele alhier gevanghen sijnde, in voldoeninghe van welcke voorschreve somme van 500 guldens eens, hij comparant geloeft te maecken, binnen den tijt van twee maenden, twee stucken schilderijen, van sijns comparants eyghen handt, welcke schilderijen sullen wesen ten behoeve van menheer Jacques Roelants, Postmeester alhier, ten prijse hij comparant sal estimeren.quot; Daarbij teekent hij, op denzelfden datum. Jan van den Bosch nog eenen anderen schuldbrief van 1516 gulden over geleend geld, dat hij belooft af te korten, op bepaalde vervaldagen, in geld of in schilderijen, met de verklaring, dat, indien hij ditmaal zijne belofte niet nakomt, men hem ongenadig mag vervolgen en vonnissen.

Waarom Adriaan de Brouwer eigentlijk op het Kasteel gevangen was gezet, blijkt niet. Voor zijne schulden alleen kan het niet geweest zijn; want daartoe gebruikte men onveranderlijk en volgens eene stedelijke verordening, de stadsgevangenis het Steen. Op het Kasteel, integendeel, hield men niets dan krijgs-of staatsgevangenen.

De Bie rept geen woord over die gevangneming. Waarschijnlijk wel omdat hij, toen hij over Brouwer schreef, het overbodig oordeelde, daar een ieder het toch wist; en ja, zelfs nog op heden heeft ons volk

1) Protocollen van den notaris Willem le Rousseau, 1633.

-ocr page 56-

54

het niet vergeten. Doch, zoo handelt hij meermaals, zonder te _ overrekenen, dat eens al de ooggetuigen van sommige der gewichtigste gebeurtenissen van het wereldtooneel verdwijnen, zonder hunne herinneringen anderen in het geheugen te hebben geprent. Bullart toonde in dees geval meer vooruitzicht, daar hij boekte: „estani allé promener au Chasteau véiu a la Hollandotse il y fut reienu prisonnier; mais bien-tót après relaché, lors qu''071 reconnut son innocence et son enjoueinent.quot;

Dat onze Brouwer, alhoewel reeds lang te Antwerpen verblijvende, op het Kasteel als een onbekende werd aangehouden, is goed mogelijk, daar in deze om-waterde sterkte schier alle Antwerpenaars vreemd waren aan de daar nestelende Spanjaards. Dat hij er om den vreemden vorm van zijn kleed verdacht en opgesloten zou zijn geweest, is stellig mis. De kleederdracht onzer Hollandsche of Vlaamsche schilders bood geen kenmerkend verschil. Overigens het kostuum, waarin Brouwer zich door van Dijck liet afbeelden, is gelijk aan dat van vele andere Antwerpsche kunstenaars. Dat hij ook spoedig na zijne aanhouding werd in vrijheid gesteld, is insgelijks niet aan te nemen, vermits hij 500 gulden moest leenen voor het. betalen zijner mondkosten, tijdens zijne gevangenis op het Kasteel verbruikt. Houbraken waagt het te verklaren, dat men Brouwer op het Kasteel in den kerker smeet als eenen Hollandschen verspieder. Om die rol naar be-hooren te vervullen, bezat Brouwer zeker het karakter niet. De levenslustige schilder was gewis ook, gelijk alle ware Bacchusvrienden, een steunpilaar der zoo druk bezochte cantina van het Kasteel. Zijne kunstenaarsfierheid of zijne toomelooze vroolijkheid ergerde daar naar allen schijn den stuggen Spanjaard, in wiens bijzijn hij het ook wagen dorst de Spaansche staatkunde vrank en vrij te laken. Want, men vergete het niet, in zijne werkplaats hing de kaart der bele-

-ocr page 57-

SS

gering van Breda, en wellicht was deze wel de oorzaak zijner aanhouding. ')

Bullart was in alle geval goed onderricht, toen hij het eerst te boek stelde, dat Adriaan de Brouwer op het Kasteel van Antwerpen gevangen had gezeten. Het is ook op het zeggen van dezen schrijver, dat Hou-braken weer een gansch nieuw geschiedkundig bericht heeft geweven, hetwelk eventwel nergens anders dan in zijne romanzieke verbeelding plaats had. Volgens hem zou Brouwer op ons Kasteel gelijktijdig hebben gevangen gezeten met den Hertog van Arenberg, die hem schildergerief deed bekomen van Rubens; en zoo zou hij een tafereel hebben gemaakt dat eene groep Spaansche soldaten voorstelde. Bij het zien van dit tafereel zou Rubens hebben uitgeroepen: „Op mijne

I) Om te laten oordeelen hoe licht destijds een kunstenaar zijne vrijheid kon verliezen, geven wij hier het volgende voorbeeld. — Manart de Fossart, een landschapschilder, zat, des morgens ten 10 uren van den 31 Augustus 1634, op de Kip-dorppoortvest der stad Antwerpen. Hij teekende vandaar het torenken uit der Kipdorppoort, dat hem moest dienen in den achtergrond van een zijner landschappen. Terwijl hij op die eenzame vest vreedzaam zat te werken, beklommen eenige wachten der stadspoort den wal, om af te spieden wat de kunstenaar verrichtte. De prevoost naderde hem en eischte de teekening te zien. De schilder haastte zich dien eisch In te willigen. Bovendien toonde hij hem nog andere stadsgezichten, en bekende tevens den vorigen dag ook nog de Sint Jorispoort te hebben geschetst, om haar in een zijner landschappen te benuttigen. Deze bereidwillige uitlegging voldeed geenszins den wachtmeester, welke hem aanhield als eenen verspieder, die voor den vijand schetsen kwam nemen der vestingwerken van Antwerpen. De landschapschilder werd, tusschen musket-tiers, naar het stadhuis, voor den Buiten-Burgemeester Robrecht Tucher gebracht, welke beval hem gevangen te stellen op den Bakkerstoren, waar de Schepenen Cornelis van Spangen en Karei de Tassis hem oogenblikkelijk «examineerden», en on-plichtig gevangen hielden. (Minuten van Philips van Vacke-nisse, Secretaris der stad Antwerpen, 1634—35.)

-ocr page 58-

56

ziele. . . 'tis van Brouwer!quot; en de Oppermeester zou daarop den gevangen kunstenaar leeren kennen en verlost hebben.

Wij hebben reeds bewezen, dat Rubens Adriaan de Brouwer persoonlijk en als kunstschilder kende, van lang vóór dat hij binnen het Kasteel werd opgesloten. Bovendien Philips Karei, Hertog van Aren-berg en Aarschot, die de persoonlijke vijand van Rubens was, zat nooit gevangen op ons Kasteel. Hij was door de Infante naar Madrid gezonden en werd daar op 15 April 1634 in het paleis van Koning Philips IVT aangehouden, omdat hij zijne adellijke landgenooten, die zich van Spanje poogden los te rukken, niet wilde verraden. Twee maanden later bracht men hem naar het versterkt kasteel Pinto. Toen hij zwak genoeg was. om eenige zijner oproerige landgenooten aan te duiden, werd hij den 3quot; Juli terug naar Madrid geleid, ten einde een nieuw verhoor te ondergaan voor de Junta. In December 1634 werd hij bewaakt in een huis, dat hij bij zijne aankomst te Madrid gehuurd had, en daarin bezweek hij op 24 September 1640.-

Een Albert de Ligne, Prins van Barbanson, werd op 27 April 1634 te Hal aangehouden en naar het Kasteel van Antwerpen gevoerd; doch deze kwam daar eerst aan, toen onze schilder reeds de vrijheid had terugbekomen. Dat het deze edelman zou zijn, die Brouwer met Rubens in betrekking bracht, is ook niet aan te nemen, daar onze schilder-diplomaat bij den vaderlandslievenden adel in het geheel niet goed gezien was, omdat hij de partij des uitheemschen Konings te zeer was toegedaan. Ook is er in de galerij Arenberg geen tafereel van Brouwer, voorstellende eene Groep Spaanse/ie Soldaten. De afstammelingen der van Arenbergs verklaren zelfs, dat de familie-overlevering Brouwers vroegere levensbeschrijvers logenstraft, waar zij voorgeven, dat hunne verzameling ooit een der-

-ocr page 59-

57

gelijk tafereel van dien meester bevatte. Om Houbra-ken's verdichtsel eventwel nog meer schijn van waarheid bij te zetten, drukte Jacob Campo Weijerman in 1729, dat die schilderij welke Brouwers verlossing bewerkte, „noch te zien is onder de konstschilderijen van die overoude prinsselijke familie, hoewel hier en daar wat afgeblot, dewijl de plamuurders van die tijden een krijtgrond plagten te leggen op de voor de schilders toebereide paneelen.quot;

Bij zulke krachtdadige bevestiging, en, daar er zich waarlijk een meesterstuk van Adriaan de Brouwer in de galerij Arenberg bevindt, zou men wellicht meenen, dat men zich in den titel der schilderij bedrogen, en dat het de nog bestaande Taveerne der galerij Aren-berg zou kunnen zijn, die in Brouwers leven eene zoo gewichtige rol speelde. Onze opsporingen stellen ons eventwel in staat ook aan deze schilderij de zonderlinge lotgevallen te ontnemen, die men haar zou willen toekennen. Dit waarlijk prachtig paneeltje 31 centimeters hoog en van breed, is eene kamer met drinkers en rookers. Op het voorplan links ontwaart men eene groep van vijf personen bij drinken rookgerief. De eerste zit op eene afgezaagde ton en rust met de ellebogen op de knieën, terwijl hij zijn pijpken stopt. Naast dezen zit, op eene kleine ton, een flinke kerel, met open hemdskraag, die ons eenen vleezigen hals laat zien, waarop een jeugdig mannenhoofd prijkt, wiens weelderige haren gedekt zijn door eene platte muts. De kerel zit met de beenen schrijlings open. Met fierheid plaatst hij de linker vuist in de heup. In de andere hand steekt hij zijne pijp op, terwijl hij den tabaksdamp genoeglijk dooide lippen blaast. Achter hem staat er een, in dansende houding en met de beide handen naast het hoofd, te zingen. Vóór hem zit er een die zijn halfvol glas opsteekt, daar hij het aanzicht naar de eikenzoldering wendt, om uit volle borst te kunnen zingen, en in

-ocr page 60-

58

diens schaduw ontwaart men nog een ander wezen van eenen man, die zich schijnt voorover te buigen. In het verschiet is een hooge en wijde schoorsteen, onder wiens kap de rook woelig opkrult. Bij dit smokende vuur bevindt zich een paar, dat vertrouwelijk kout, en een ander, dat zich hartelijk in elkanders armen drukt. Naast deze Venusvrienden zit een Bacchusgast, die gulzig eene kruik ledigt, welke hij met het oor en bij den bodem vasthoudt. Het hoofdfiguur van het tafereel is een beschonken man, die, gansch op den voorgrond, met de rechterhand en het hoofd zich overeind houdt tegen eenen vierkanten houten stijl, waaraan eene kruik hangt. Met de linkerhand heeft de dronkaard den voorschoot opgelicht, en, naar den toeschouwer gekeerd, watert hij onbeschaamd ten gronde midden in de kroeg. Dit tafereel, een der hoofdwerken van den meester, was reeds als dusdanig beroemd van toen hij nog leefde, wanneer men het zonder om meniewegen „de Pisser'' heette/ Dat dit gewrocht van den schepper zeiven niet werd afgekocht door een lid der familie van Arenberg, blijkt daaruit, dat het in 1673 nog berustte ten huize van den Antwerpschen koopman Peter Wouters. Op 23 Augustus van dit jaar werd aldaar door den historieschilder Mare An-thonio Garibaldo eenen staat gemaakt van schilderijen der grootste Italiaansche en Vlaamsche meesters, en daaronder bevonden zich ,,een Boerengesel-schap sfenaemi de Fisscher, van Adriaen Brouwer en een Manneken spelende op den Rommelpot, van Adriaen Brouwer.quot; Geheel die schat van kunstjuweelen behoorde den edelen heer Gisberto van Goor, Vrijheer van Thienhoven, en moest den eigenaar in kisten worden toegezonden.

Op het Kasteel moest Adriaan de Brouwer natuurlijk den bakker joos van Craesbeeck en dezes kunstlievende familie vinden; want, of hij zich in de can-

-ocr page 61-

59

tina of in het wijnhuis begaf, hij was er loch altoos bij de bloedverwanten van den lustigen bakker, die spoedig zijn vriend was. Het duurde zelfs niet lang, of die reeds bejaarde en gehuwde bakker nam het besluit zich ook op het schilderen toe te leggen, en hij werd natuurlijk de leerling van zijnen kroegmakker Adriaan de Brouwer. De Bie zegt: „Ghelijck Quinten Mathijs door de cracht der liefde „van smid schilder werd,quot; soo is Joos van Craesbeeck, niet dooide cracht van sijn pael, maer door den drinckpot ghe-comen tot den vollen smaeck van Picturas soetheydt. Want ondertusschen met dien grooten meester Adri-aen Brouwers dievende een stoopken en stoppende een toebackpijpken, heeft hij allenskens de schilder-const aenghenomen ende den oven verlaten.quot; Meester de Bie faalt hier met te verklaren, dat van Craesbeeck het schietspaan tegen het palet verwisselde. Ten jare 1634 werd hij in de Antwerpsche Sint Lucasgilde als vrijmeester ingeschreven: maar dan voert hij nog den tweevoudigen titel: „backer ende schilder.quot;

Hoe zonderling het thans ook moge schijnen, drie volle jaren nadien, was Joos van Craesbeeck nog altoos bakker, en van die kwaliteit is er alsdan ook enkel melding gemaakt in zijn testament, dat wij verder zullen bespreken. Die bakker-schilder mag derhalve gehouden worden als een wonder verschijnsel in de kunstwereld. Hij was reeds verre in ouderdom gevorderd, wanneer hij zich eerst op de schilderkunst toelegde; en, ondanks dat de nood hem ook nog dagelijks aan den oven nep, werd hij toch een schilder, die tafereelen vervaardigde, welke door zijne tijd-genooten en nog meer door de nakomelingschap werden bewonderd. Dat hij zijnen kunstaanleg niet van jongsaf en niet regelmatig ontwikkelde, verraadt hij enkel soms in zijne teekening. Maar, evenals zijn meester, had hij de menschen van nabij leeren kennen en weerspiegelde hij ze recht schilderachtig en onver-

-ocr page 62-

6o

legen in hunne volle natuurlijkheid. . Daarbij bezat hij de hoofdhoedanigheid des schilders, de gaaf van het koloriet. Hij maalde zoo prachtig en warm van toon en zoo heerlijk van licht als Brouwer; en, waar hij bonter kleurt, weet hij zijne krachtige tonen in de beste overeenstemming te houden. De bakkerschilder penseelde soms zoo getrouw in den trant en den toon zijns meesters, dat voorname kunstkenners het niet eens zijn of sommige schilderijen door de Brouwer of wel door van Craesbeeck zijn geleverd. Zoo bezit de Louvre het wat te zwart geworden of te donker gekleurd, maar anders toch prachtig Werkhuis van eenen Schilder, dat, sinds jaren, beurtelings aan Adriaan de Brouwer of Joos van Craesbeeck wordt toegeschreven.

De tafereelen van onzen bakker-schilder zijn niet talrijk meer. In de openbare museums vinden wij op zijnen naam, te Weenen, in het Belvedère: Soldaten in gesprek niet Vrouwen, en de Vroolijke Gasten in de Kroeg, en in de galerij Lichtenstein; een Boer met zijn Wijf aan het Ontbijt vóór eene ton gezeten, een Luitspeler, met andere figuren aan den disch, een Verliefde met twee Wijven aan den Disch, een Man met Vrouw, Zoon en Dienaar, bij Fakkel-lichi over eene Brug trekkende, en een huiswaarts-gaande Heer met Dame, Baker en Kind, voorgelicht door eenen Knecht met Lantaarne ; op het slot Schleiss-heim, bij Munchen: Boeren bij den Haard, en eene Kroeg met Gasten; te Madrid: het Huwelijkscontract, en in de Ermitage van Sint Petersburg: een Man en Vrouw in de Slaapkamer.

Het Antwerpsch museum is sedert 1870 door de kunstlievende Maatschappij Artibus Patriae begiftigd met een tafereeltje van Joos van Craesbeeck, dat reeds gedoopt is met den titel Binnenzicht; doch dat de vrijpostige bakker-schilder „een Bordeel-

heette. Het toont eene ruime onregelmatige

-ocr page 63-

6i

kamer of kelder; want op den voorgrond links ligt er een groot wijnvat op eene stelling. Midden in dit vertrek bevindt zich de voornaamste groep bij de ronde tafel, waaraan men wijn met oesters moet hebben genoten, aangezien er nog schelpen en citroenschijfjes liggen op het tafelblad, waarop het breed verteer ook met krijt is aangeteekend. Links bij die tafel zit een ruwe, doch geestige kerel, met eene groote wijnkan in de hand. Hij heeft het bovenlijf en het aanzicht vlak naar voren gekeerd en werpt den aanschouwer een dier vaste blikken toe, of zijn wezen een portret ware, dat diende opgemerkt te worden. Naast hem en achter de tafel zit eene opgesmukte zwaarlijvige lichtekooi, wier bloote boezems boven het keurs ontsnappen. Zij houdt in de beide handen een blad muziek en zingt lustig, in akkoord met een aardigen volksjongen, die met den wijsvinger zijner linker hand kluchtig de maat slaat boven het muziekblad. Vervolgens zit er een logge wijnhuisgast, in eenen wijden hardhouten zetel, met de pijp in de hand, den opstijgenden rook na te staren. Aan zijne zijde bevindt zich een kapblok, die voorzien is van taDak, pijp en vuurteil. Voor de tafel wacht er een knaapje met lange hangende haren. Hij houdt in de linker hand zijnen breedgeranden vilten hoed en in de rechte eene fluit of maatstok, met welke hij het blad der tafel raakt. Links van deze fraaie groep, op een trede en tegen een houten schutsel, staat eene andere vleezige fleer te flikflooien met eenen vroolijken vrouwenzot, bij eene hooge bank, waarop men eene aarden schotel met mosselen en een wijnpotje ziet. Rechts op den achtergrond zit, onder den wijden schoorsteenmantel, bij het flikkerende houtvuur, een man te kouten met eene dikke oude sloor, die een kort jak draagt en haar hoofd, op Brabantsche wijze, met eenen doek heeft omhangen. Links boven het schutsel is een luik geopend en door het vierkante

-ocr page 64-

02

gat in den muur moet men een klein landschap zien, dat evenwel zoo gebrekkig is als doorzichtkunde, dat dit verre buitenzicht eene verknoeide schilderij gelijkt, die binnen in de kamer hangt. Midden tegen den wand ontwaart men nog een geschetst mannen-hoofd in ovale omlijsting; links op het voorplan een schabel met vierkante wijnflesch bij eenen doek en eene tinnen nap, en verder, verstrooid ten gronde, kruiken en bierpotten, een bezem, eene kuip, tinnen borden, scherven van pijpen en potten, en oesterschelpen. Deze schepping, geschilderd op een paneel van 65 centimeters hoog en 84 breed, is warm en krachtig gekleurd. De aanzichten der figuurkens zijn vol uitdrukking; doch sommige der handen zijn slechts geschetst en andere buiten verhouding groot en breed.

Eenige bijzondere verzamelingen bewaren ook nog enkele paneeltjes van Joos van Craesbeeck; maar 's mans gewrochten waren toch nooit talrijk. In oude sterihnizen en veilingen kwamen er zelden voor. Eenige, die op zijnen naam werden geroepen, moeten niet echt zijn geweest, want zij golden slechts enkele guldens. Eens meldt de cataloog van Geeraard Hoet: „een Wortelschrapstertje van Craesbeeck, zijnde een zeer capitaal stuk, met cierlijk bijwerk,quot; ten prijze van 160 gulden verkocht op 26 April 1742, in de veiling N. C. Hasselaar, te Amsterdam. In de veiling der nagelatene schilderijen van den Antwerpschen kanunnik Knijff werd er, op 18 Juli 1785, ook een O tide Vrijer met zijn Meisje in de Kroeg, verkocht voor 106 gulden; terwijl een ander tafereeltje, een schrijvende Man, op naam van Joos van Craesbeeck werd toegewezen voor 1 gulden 14 stuivers.

De bekende Fransche schrijver en schilder Des-camps verklaarde, ten jare 1754, ook in bezit te zijn van een voornaam gewrocht van Joos van Craesbeeck: een Gevecht tusschen Boeren, Boerinneti en Kinderen, waarbij alles is ten gronde gesmeten en zelfs een der

-ocr page 65-

63

worstelaars gesneuveld ligt. i) Dezelfde schrijver vermeldde vijftien jaar later als een bijzonder werk van den bakker-schilder zeker tafereel, voorstellende de Bestuurleden der Schermersgilde van Antwerpen, zich oefenende in den wapenhandel, op eene openbare plaats der stad. Dit gewrocht prijkte tot het einde der verledene eeuw op de kamer dier gilde, waar Descamps het bewonderde. 2) Vóór een twintigtal jaren was dit tafereel in bezit van den Antwerpschen goudsmid C. A. IJsermans, en deze verklaarde in 1871, dit stuk aan eenen Franschen liefhebber te hebben verkocht, na het vruchteloos aan de Antwerpsche Regeering, voor haar museum, te hebben aangeboden.

Joos van Craesbeeck maalde soms inderdaad belangwekkende samenstellingen. De galerij van den Hertog van Arenberg te Brussel bezit van hem een gewrocht, dat een gansch gezelschap voorstelt van prachtig uitgedoschte kunstenaars en rijkgekleede vrouwen. Deze heldere en kleurige schepping draagt het handmerk van den bakker-schilder J. v. C. 13. Het is een paneel van 49 centimeters hoog op 65 breed en gekend onder den titel: het Werkhuis van Joos van Craesbeeck. Dat deze titel juist is, gelooven wij niet. De schilder die, vóór den ezel gezeten, met krijt eene samenstelling op het paneel schetst, heeft den rug en het achterhoofd naar den toeschouwer gekeerd, dus dat het onmogelijk is hem te herkennen. Maar het komt ons voor, dat het weelderig omlokt hoofd, dat is van Adriaan de Brouwer. De kunstenaar, die daar, op dit hoog schabel, met zooveel onderscheiding op het donzen kussen aan het werk zit, is stellig iemand, die er aan houdt zijne aangeborene

1) La vie des Peintres Flamands, Allemands et Hollandois, par J. B. Descamps. Paris, 1754. tome 11,/. 142.

2) Voyage pittoresque de la Flandre et die Bi abant, pa) y. 8. Descamps. Paris. 1769.^. 214.

-ocr page 66-

64

mannenschoonheid door smaakvollen opschik nog te verhoogen. Hij wil hier behagen, al was het maar, aan gindsche verliefde, wier strakke blikken hem naar het harte peilen, al gaat zij dan ook door voor de wettige gade van Joos van Craesbeeck, die haar afbeeldsel in zijne tafereelen hervoortbracht. Te veronderstellen, dat de bakker-schilder, die het steeds zoo prettig vond afschuwelijk te schijnen, zich de zwierig geworpen lokken zou tooien met eene blauwe bepluimde muts, zulks ware al te gewaagd.

En dan, dit werkhuis is waarlijk ledig als dat van een zorgeloozen jongman zonder vaste woon. Buiten de tafel en die twee banken, die er stellig geleend zijn tot geraak van het thans tegenwoordig gezelschap, is er in dit vertrek niets, dan het schildersgerief, eenige boeken, bierpotten en pijpen, en op den achtergrond, aan den wand, eene groote landkaart, dit zoo zeldzaam stuk bij schilders, maar wellicht ook die kaart der belegering van Breda, welke wij nog in de werkkamer van Brouwer hebben aangetroffen. Zoo dit ons vermoeden juist is, dan heeft de schepper van het tafereel zijnen eigen meester in diens atelier tot model gehad, en de echte titel van het gewrocht ware dus: het Werkhuis van Adriaan de Brouwer, door Joos van Craesbeeck. Dit stuk vertoont ons ook geen gezelschap van adellijke personen, zooals men het tot hier toe voorgaf, maar wel vroolijke kunstenaars met hunne vrouwen of vriendinnen, allen prachtig en smaakvol gekleed, doch zich zoo ongedwongen vermakende, als hun luimige gastheer dit gewoon was. Een hunner tokkelt de gitaar, ter begeleiding der zangeres, die, met het muziekblad in de handen, een lied aanheft. Een begeesterde kerel, aan wiens voeten een lijvige wijnstoop staat, steekt zijnen gevulden roomer naar den arbeidenden kunstenaar, die evenwel ook zijnen drinkpot en zijne pijp onder zijn bereik heeft. Vóór de mantelkap van den schoorsteen.

-ocr page 67-

65

waarop eenige schetsen en een beeldje prijken, staat een pronkende jongman met gedekten hoofde, in zijn manteltje gewikkeld en duchtig paffende aan zijn pijpken, in de nabijheid van eene der vrouwen, die derhalve geene vertroetelde freule is. Integendeel moeten, onzes dunkens, al die geestige hoofdjes de portretten zijn der vrienden en kunstmakkers van den vroolijken Brouwer en den koddigen Craesbeeck.

Een ander even deftig tafereel van dezen laatste, dat zich te Parijs in het Musée du Lonvre bevindt, is insgelijks betiteld: Het werkhuis van Joos van Craesbeeck, doch de juistheid van dien titel is ook reeds dikwijls betwijfeld. De Fransche kunstwaar-deerders hieten ditzelfde tafereeltje beurtelings: i0. Atelier de Brouwer peignani un portrait; 2°. Craesbeck faisant le portrait de A. Brouwer; 3°. Craesbeke peignani un portrait;

4°. Brouwer peignant san maitre Frans Hals. Dit paneel verbeeldt een ruim en rein vertrek, waarin, rechts, op het tweede plan, een prachtig ledekant staat met rijkversierden hemel, zich uitspreidende over het gansche bed, dat van alle zijden gesloten is met gordijnen, in smaakvolle draperijen tot aan den grond reikende. Achter, tegen den wand, hangt eene schilderij met breede omlijsting, waarin men de hoofden ziet van zes typige Vlamingen, die luidkeels zingen. Te midden van het tafereel zit de schilder voor den ezel, en aan zijne voeten, op een schabelleken, ligt zijn pijpken, naast een opgekruld papier. Hij heeft het palet op den arm en zijne hand, die het penseel houdt, rust op den schilderstok. Niettemin wendt hij het hoofd af van het portret, dat hij aanlegt, om met verlangenden blik te staren naar eenen gevulden roomer, die hem op een schenkbord door eenen dienaar wordt aangeboden. De persoon, die als model gezeten is op eenen Spaansch lederen stoel niet kussen, schijnt ons, te

5

-ocr page 68-

66

oordeelen naar zijne kleeding, een edelman; doch in zijne rechterhand, die op het kleed van een zeskantig tafeltje rust, houdt hij een penseel. Dat die rijk opgesmukte jonker, met gedekten hoofde, gouden ketting over de borst en een schoothondje op den linkerarm, onze vrijpostige en gezellige Brouwer zou wezen, is niet aan te nemen. Zijne wezenstrekken komen ook niet overeen met het portret, dat van Dijck ons van hem heeft nagelaten. Bovendien, achter op de kap van den stoel diens edelmans, leunt een slag van hooge bediende, met gespoorde kaplaarzen en eenen sluier over de borst, die in allen eerbied den hoed onder den arm houdt. Naast dezen bevindt zich een page, die het groote rapier van den jonker aan den schouder heeft hangen, insgelijks blootshoofds en met hoogachting en minzaamheid blikkende naar de oogen van zijnen heer. ^ Links naast den schilderezel staat een muzikant, die zich begeleidt op de gitaar, terwijl hij een lied aanheft, om de verveling des edelmans te verdrijven. In de deur, op den achtergrond, verschijnt een andere bediende, die op de hand een bord en tas aanbrengt, met eene voorzichtigheid als vreesde hij ^ te^ storten. —• Waar zou Adriaan de Brouwer, die immer tot over de ooren in schulden stak, al dien overvloed, al dien zwier en dit gansche gevolg gehaald hebben ? Indien het niet louter bij toeval is, dat het mcdel een penseel in de hand heeft, dan moet het ten minste een schilder zijn, die zich door zijn talent en zijne vlijt schatten had verschaft en door zijn hoffelijk gedrag eene koninklijke ketting had weten te bekomen. Dat het Fians Hals zou zijn, gelijk W. Btirger dit beweert, is nog minder mogelijk. De geniale doch verkwistende Hals was evenmin in staat hoogen rang te voeren. In het schoonste zijns levens had hij zelfs schulden aan zijnen bakker wegens brood engeleend geld, waarvoor hij tot zijn beddegoed verpandde, en

-ocr page 69-

6?

later moest de Stad hem zelfs eenen onderstand verleenen. Nog een doorslaande bewijs, dat dit model het afbeeldsel van den Haarlemschen meester niet voorstelt, is, dat hij, toen dit tafereel moet gemaald zijn, naar de zestig jaren reikte en dat de voorgestelde jonker er zeker geene veertig telt.

Dat Joop van Craesbeeck zichzelven in zijn werkhuis schilderend heeft afgebeeld, betwijfelen wij hier ook evenzeer. In zoo prachtig een bed als er in die kamer prijkt, heeft de arme bakker-schilder nooit de leden uitgestrekt. Tevens is de schilder, die daar aan den ezel zit, een gansch ander wezen, dan ons in de bekende portretten van • Craesbeeck wordt voorgesteld. In plaats van een man met ruw gelaat en logge, sterk gespierde leden te zijn, gelijkt hij hier eerder eenen bevalligen kerel. Of het weer Brouwer zelf is, die hier aan den ezel gezeten, door van Craesbeeck is afgemaald, durven wij niet verzekeren; want het gelaat is te veel afgewend, om het met het in plan geziene portret van Schelte van Bolswert te kunnen vergelijken. Het is nochtans treffend, hoe het kleedsel van dien schilder gelijkt aan dat van Brouwer in zijne gekende beeltenis. Dezelfde breede en effen hemdskraag ligt hem op de schouders ; hetzelfde wambuis, midden op de borst tot aan den hals toege-knoopt met eene rij kleine bolvormige en dicht bijeen staande knopjes, en de mouwen binnenwaarts eveneens gekorven, van aan de schouders tot in de eigenste opslaande witte effen lobben.

Het is derhalve uiterst moeielijk den juisten titel van dit prachtig paneel te bepalen. Eenigen houden het zelfs voor een puikstuk van Brouwers eigene hand. Daar het niet geteekend is, en de leerling den meester soms zoo getrouw wist nabij te komen, zal men er wellicht nooit meer in gelukken er den waren schepper van te kennen.

Uit dit alles blijkt toch, hoe nauw die beide kunstenaars waren aan elkaar verbonden. Volgens de

-ocr page 70-

68

Antwerpbche volksoverlevering verliefde Adriaan de Brouwer zelfs op van Craesbeecks vrouw, welke, zooals wij dit vroeger bewezen, waarlijk nog al eene snoeperige Eva's dochter was. De bakker had den in nood zijnden schilder voorgeslagen bij hem in huis te komen wonen, op voorwaarde dat hij hem in de kunst zou onderrichten; en dit was waarlijk een kolfken naar Brouwers hand; want hij maakte van den leerling niet alleen een uitmuntenden schilder, maar ook eenen pluimgraaf. Hij zou dus volkomen hebben ingestemd met de leerspreuk onder zijne hoofdzonde Onkuischheid geschreven:

„Een lieve vrouw int bed, is iders mans gerief;

Tot soet beiach en dient nyet beter als een lief.quot;

De Bie zinnespeelt insgelijks op dien minnenhandel. Hij noemt den bakker-schilder eenen gauwen snaak en drolligen grol, die eens, aan den ezel zittende, eene vieze inbeelding kreeg. Hij liet zich voorstaan, dat zijne vrouw liever een ander zag dan hem, haren wettigen man. Om te beproeven of dit waar was, ontknoopte hij zijn wambuis en schilderde hij zich op de bloote borst eene afgrijselijke v/onde. Ook zijn tempermes besmeerde hij met roode verf; dan strekte hij zich plat ten gronde, en schreeuwde zoo gruwelijk of hij de dood op de lippen had. Zijne vrouw kwam daarop naar boven gesneld; en, toen hij haar wijs maakte, dat hij bij ongeluk in het mes was gevallen, begon ze te jammeren en de wonde te kussen. Doch van Craesbeeck snauwde haar toe: „Nau ghij sottin, houdt u backhuys; ick sien wel dat ghij mij lief hebt; ick en ben noch niet doodt!quot;

Zoo onbehendig een trek om zich van de trouw eener vrouw te overtuigen, doet vermoeden, dat van Craesbeeck wel zoo grappig, maar in verre na niet zoo geestig was als zijn vriend en meester de Brouwer.

-ocr page 71-

69

Ook moet hij veel ruwer van stof en onaangenaam van vormen zijn geweest; want men noemde zijn voorkomen zoo terugstootend als dat van Brouwer aantrekkelijk was. Ondanks van Craesbeeck zijn afbeeldsel herhaalde malen op het paneel bracht, zoo zijn wij nochtans niet gansch zeker of er een enkel tot ons gekomen is. Kramm deelt eene aanteekening mee van zekeren Antwerpschen Raadsheer Mols, welke, sprekende over Joos van Craesbeeck zegt: „Daar existeert nog (1775) een fraai portret, door hem-zelven geschilderd, waarin hij zich vertoond heeft, zittende nevens eene tafel met groen bekleed, leunende op zijnen regterarm, zijne linkerhand rustende op zijne knie, en ziende naar den aanschouwer. Hij lijkt wel een volle borst te wezen, met dik gekroezeld haar, vol van tronie en sterk van lichaam, maar hij schijnt ruim in de veertig jaren oud. Dit stukje is omtrent 7 a 8 duim hoog en 5 a 6 duim breed.quot; 1) Ook nog in de verledene eeuw bezat de verzameling van den Graaf de Vence, te Parijs: een ingeslapen Dronkaard van Joos van Craesbeeck, die voor zijn eigen portret wordt gehouden. Malceuvre bracht dit paneeltje in plaat die hij betitelde: Le Roupilleur.

1) Deze oorspronkelijke aanteekening, geschreven door Frans Mols, staat in een met wit papier doorschoten exemplaar van Houbraken's Groote Schouwburgh der jSederlcutdsche Koustschil-ders en Schilderessen. Dit exemplaar werd het eigendom van wijlen den kunstschilder Ignatius van Regemorter, die het ook nog met nota's verrijkte, en thans behoort het zijnen behuwdzoon, den heer Ferdinand van Hal-van Regemorter, die het ons met veel bereidwilligheid heeft toevertrouwd. Het tusschen haakjes ingelaschte jaartal (1775) is er door Kramm verkeerdelijk bijgevoegd. Mols kon onmogelijk in dat jaar het bestaan van het portret bestadigen, aangezien hij slechts op 15 Mei ^67 geboren werd. Den 1311 September 1801 \ysrd Mols lid van den Municipalen Raad van Antwerpen, waarin hij zetelde tot ein.le 1814, en van dit tijdstip hield hij zich bezig met kunstnasporingen, tot hij overleed op 21 December 1845.

-ocr page 72-

70

Het is eene kopergravuur van 32 centimeters hoog op 25 breed. Midden op het voorplan zit de zwaarlijvige dronkaard ingesluimerd op een dier plompe eiken stoelen, zooals Brouwer er ook doorgaans in zijne werken voorstelt. De fel gedunde haren van den drinkebroer hebben hunne kroezelkracht nog niet gansch verloren, alhoewel hem zeker meer dan vijftig winters over den schedel zijn gevaren. Niet enkel zijn voorhoofd, maar geheel zijn ruig wezen is met diepe rimpels doorgroefd. Zijne voorheen dubbele kin is nu weggesmolten en als begroeid met een stoppelbaard, terwijl boven zijnen spijtig gesloten mond een stekelige knevel vooruitsteekt. De slokker moet zich duchtig hebben te goed gedaan, daar hij de vijf onderste knoopen van zijn wambuis heeft losgemaakt, om zijnen wijden buik nog meer ruimte te geven. Zoodra hij den roes wat zal hebben uitgeslapen, hoopt hij zich andermaal weer deugd te doen, aangezien hij mét den linkerarm op eene nog goed voorziene tafel rust en in de hand eene gevulde pint houdt. Tusschen zijne korte dikke beenen staat een bierpot, met tinnen deksel, bij de smookende kachel of hoo-gen buisvormigen ijzeren vuurpot, die ten gronde staat op drie korte pikkels. Aan den wand hangt een breedgerande hoed en lange mantel, en tusschen beide een op papier geschetst mannenhoofd, als bewijs dat men bij een kunstenaar te huis is. Zoo dit inderdaad van Craesbeecks afbeeldsel is, dan heeft hij zich voorgesteld in zijnen ouden dag, toen hij weduwnaar en alleen in de wereld was, met zijnen hond, dien men achter 's meesters rug eene schotel ziet leegpeuzelen.

Dezelfde verzameling de Vence bevatte nog een ander afbeeldsel, op paneel, van onzen zonderlingen Joos, waar hij zich gapend, met luimige gezichtsvertrekking eh met eene groote vierkante plaaster op het linker oog had voorgesteld, houdende in de eene hand zijn pijpken en in de andere zijn drinkglas.

-ocr page 73-

7i

Ongelukkiglijk is deze vieze tronie thans ook tezoek geraakt.

Oudere schrijvers, die beweren van Joos van Craesbeeck verscheidene afbeeldsels te hebben gezien, zijn het eens, dat hij zoo wat het voorkomen had van eenen forschen brouwersgast. Een dier portretten, waarschijnlijk ook naar hem zeiven gesneden, komt voor in Descamp. Daarin draagt zijn breedgeschouderd bovenlijf een log hoofd met breed uitgezette kaken. Hij heeft een hoog en rimpelig voorhoofd, kleine oogen, kort neusje, wijden mond met zware lippen en eene korte ronde dobbele kin, die vlug wegschiet in den vleezigen hals. Hij is geheel baardeloos; zijne halflange haren zijn in den nek naar het hoofd gekruld. De gansche uitdrukking van het gelaat is spijt, misprijzen en ruwheid.—• Doch „de grollige drolquot; hield er niet aan, zich als een Adonis te doen voorkomen, integendeel. De Bie zegt; „Omdat men naer sijn doodt sou sien uyt de af-beldinghe van sijn wesen wat leven hij heeft gheleyt, emmers van wat conditie oft natuer hij is gheweest en heeft hij met geen beschrijf van de pen. maer met de pinceelen ghethoont in sijn poertret, daer hij sijn selven niet en flateert met schoonheydt, maer meer mismaeckt schilderde als hij in sijn selven was, sijnde somwijl gheschildert gapende, andermael spouwende oft maeckende eenighe grillen en treckinghen in 't aensicht door het tongh-bijten van den annijs; op eenen anderen tijt met een plaetster op de een ooghe.quot; Doch vrouwen, en vooral Antwerpsche en kunstenaarsvrouwen, deelen maar zelden in dien wansmaak van den bakker-schilder, en het was dus nog al natuurlijk, indien hij jaloersch werd van den geestigen en hupschen de Brouwer.

Het duurde dan ook niet lang, of Signor de Brouwer moest elders huisvesting zoeken. Daar hij nog altoos in slechte lakens stak, om reden van zijnen geringen lust tot werken, zijne kunstenaarsgrillen en het verkwis-

-ocr page 74-

72

tend leven dat hij leidde, was het moeielijk zulk eenen gast op te nemen. Het ontbrak hem nochtans niet aan innige vrienden, als Jan Dandoy, die op 23 September 1633 als getuige mee zijne schuldbrieven teekende en wiens kind Brouwer op 26 Juli 1634 in de hoofdkerk als peter over de doopvont hield. Een bewijs dat hij niet, zooals de meeste Haarlemmers tot de protestantsche maar wel, gelijk alle Ouden-aarders, tot de katholieke geloofsbelijdenis behoorde.

Op 26 April 1634 kwam Axlriaan de Brouwer toch in den kost bij den beroemden plaatsnijder Pauwel du Pont, die toen met zijne gade Christina Herselin, in de Everdijstraat het huis zijns schoonvaders (thans nummer 11) bewoonde. Deze uitstekende kunstenaar arbeidde en was ook bevriend met Rubens, van Dijck en al de andere voornaamste Antwerpsche meesters. Daarbij had hij tot bijzondere huisvrienden de plaatsnijders Peter de Jode, den jonge, en zijnen schoonbroeder Antoon van der Does, die allen evenals hij, luimige gasten waren, en oneindig meer talent dan geld bezaten.

In hetzelfde jaar dat Adriaan de Brouwer bij den beroemden plaatsnijder den kost zocht, trad hij in Sint Lucasgilde ook op als lid harer rederijkers-af-deeling. In de lijst van den „Ontfanck van nieu Liefhebbers der Violier bloemequot; vinden wij de namen : Adriaan de Brouwer, Pauwel du Pont en Peter de Jode vast ondereengeschreven, alsof zij zich daar arm in arm hadden komen aangeven, om deel te nemen aan tooneelspeelkunst en dichtoefening, of ten minste aan de gezellige smul- en braspartijen, welke deze Kamer gezocht en befaamd maakten. Het te betalen inkomgeld was 18 gulden, en de drie nieuwe leden voldeden dan ook elk die som. Dat Brouwer, die anders toch altoos kruis noch munt bezat, hier zoo maar iS gulden als inkom- en jaargeld aftelt, zou misschien doen veronderstellen, dat zijn genie hem

-ocr page 75-

73

toch eindelijk de welverdiende schatten had doen vergaren, of dat hij van levenswijze veranderd was. Doch, alweer komt, helaas! een nieuw oorspronkelijk bescheid die welwillende veronderstelling den bodem inslaan.

Op 12 Februari 1635 is zijn nood ten top gestegen. De vroegere plechtige verklaring van elkeen te voldoen op bepaalden tijd, of dat men hem anders onverbiddelijk mocht vervolgen en vonnissen, was hij andermaal niet nagekomen

Bovendien had hij zich nog overladen met nieuwe schulden en zulks nog wel tegenover zijnen vriend, kunstmakker en tafelheer. „Signor Adriaen de Brouwer, schilderquot;, verschijnt op gemelden dag met Pauwel du Pont voor den notaris Theodoor Ketgen. In bijzijn der twee getuigen Antoon van der Does en Peter de Jode, legt hij de bekentenis af, „dat hij, in voldoeninge ierst van de somme van 225 guldens eens, over drije vierendeel jaers montcosten, verschenen 26 January lestleden, ende noch van de somme van 7 2 guldens eens over verschoten gelde, maeckende tsamen 297 guldens eens, die hij comparant schuldich is aen Signor Pauwels Dupont, plaetsnijder, den selven Pauwelse Dupont overgegeven, gecedeert en-de getransporteert heeft, gaff over cedeerde ende transporteerde, mits desen, eerst: een stucxken schilderij e, wesende een Bordeeltken, tgene hij tegen-woordelijck onder handen heeft, ende tgene hij voorts geloeft op te maecken; item seker stucxken van Sotten Cleve, ende noch drije Troniën op een pineel geschildert van van Dijck.quot; 1) Hoe noode de geniale schilder zich ook van de zoo lang bewaarde schepping van Joos van Cleef en van de studiën van Antoon van Dijck ontdeed, toch verklaarde hij, dat

1) Protocollen van den notaris Theodoor Ketgen, 1634—35, fol. 195

-ocr page 76-

74

zijn schulcleischer du Pont ze met alle recht bezat en er mocht mee handelen naar eigen goeddunken. Dit was ook noodig; want, nog denzelfden dag verscheen de procureur Peter Saeys, als gemachtigde van Adriaan de Brouwer, voor Schepenen van Antwerpen, om zijnen niet voldanen schuldbrief van 23 September 1633 te vernieuwen, maar hij werd „in 't voldoen vanden selven schuldbrief gedoerat ende gecondem-neert.quot; 1)

Indien de Brouwer, zooals Houbraken het beweert, voor overlast van schulden van Antwerpen naar Parijs ware gevlucht, dan was thans toch wel het beslissend oogenblik daartoe aangebroken. Eventwel leefde hij als een echte doortrapte philosoof, wel wat onbeschaamd, maar toch altoos kommerloos voort, zonder een oogenblik zijne gezellige makkers van het kunstlievende Antwerpen te verlaten. Gelijk in het vorige jaar, betaalde hij ook in 1635-36 zijn jaargeld als rederijker en nam hij ook deel aan den feestdisch der Kamer de Violiere. Tevens was hij toen ook een der steunpilaren geworden van de wijntaveerne ,,de Robijn,quot; in de Wiegstraat, die gehouden werd in het huis dat thans geteekend is met het nummer 19. In dit lokaal, dat den Bacchusvrienden eene ruime gelagkamer, eenen fraaien hof en eene groote opene plaats bood, vergaderden zich destijds de meeste kunstenaars, en bijgevolg ook andere voorname personen, welke dezer gezelschap zochten. De ta-vernier, Gijsbrecht van den Cruijse, was ook een kunstenaarslokker van de fijnste soort. Hij moet een goed prater zijn geweest, aangezien hij rederijker was en zelfs werd verkozen tot Deken der Kamer de Goudbloem, die hij met dien titel in zijn wijnhuis binnenlokte. Een nog verleidender lokaas waren de

1) Scabinale protocollen der stad Antwerpen, 1635, vol. 2, fol. 21S v0.

-ocr page 77-

75

lekkere dranken, die hij den kunstenaren soms ook tapte zonder er klinkende munt voor te eischen. De doortrapte Mecenas kon voldaan worden met kunststukjes, waarvan hij eene gansche verzameling hield, die men dan nog altoos mocht blijven bewonderen in zijne gouden-leerkamer met groenen grond. Van Joos de Momper waren er zoo al niet min dan drie en twintig landschappen opgehangen, en na zijne dood bleef die beroemde kunstenaar den waard nog 483 gulden en 6 stuivers verschuldigd. Ook prijkte er al „een cleyn schilderijken in ovael ebben lijstken van den schilder Brouwer, van Toebackdrinckcrsquot; en op bladzijde 99 van het schuldboek vond men ,,Signer Brouwer den schilderquot; ook nog aangeschreven voor 32 gulden 13 stuivers, die hij nochtans nooit voldeed.

Op 1 Maart 1636 vinden wij Adriaan de Brouwer in gezelschap van den portret- en historieschilder Jan Lievens en van den bloem- en fruitschilder Jan de Heem. De eerste had zich van Leiden en de tweede van Utrecht in onze stad komen vestigen, om daar in den schoot zeiven der schitterende Antwerpsche School den glans der prachtige Hollandsche School te doen gloren. De drie kunstenaars begaven zich naar den notaris Peter Gijsberti, waar Elisabeth Tacx, weduwe van Antoon van den Wijngaert, hen vervoegde met haar vijftienjarig zoontje Hans. Deze knaap, die kunstaanleg bezat, moest eenen meester hebben, en hij had Jan Lievens verkoren, die met zijne krachtig gekleurde en echt dramatische taferee-len in de Rubensstad zooveel ophef maakte. De notaris schreef eene overeenkomst, waardoor de leerling zich aan den meester voor zes jaren verbond. Al hetgeen Hans van den Wijngaert in deze tijdruimte zou schilderen, behoorde Jan Lievens ; doch daarvoor gaf deze den leerling, buiten het kunston-derricht, ook nog kost en slapen, en de drie laatste

-ocr page 78-

76

jaren, lijnwaad en kleederen. De drie eerste jaren moest de moeder haren jongen zelf van de twee laatstgenoemde artikelen voorzien, en tevens gedurende de zes jaren zijnen wasch verzorgen. Bovendien beloofde zij, tegen 2 gulden per maand, al het lijnwaad rein te houden van Jan Lievens, voor zoo lang hij ongehuwd en binnen Antwerpen wonen zou. De bekrachtiging van dit akkoord luidde: „Aldus gedaen ende gepasseert binnen de voorschreve stadt Antwerpen, ter presentien van de Signers Johannes de Heem ende Adriaen de Brouwer, beyde schildersquot;, en het was geteekend: „Jan Lievens.quot; 1)

In de rekening der Sint Lucasgilde van 18 September 1636 tot 18 September 1637 staat Adriaan de Brouwer, en weer naast P au wel du Pont en Peter de Jode, aangeteekend als liefhebber der Rederijkkamer de Violiere, aan wier jaarlijksch feestmaal hij toen ook nog deelnam, doch voor den laatsten keer; want het volgende jaar had hij opgehouden te leven. Bullart zegt: „77 viourut a Anvers agé de trente deux ans seulement, consommé de debauches, et si pauvre qiiil falhit mendier /'assistance des person-nes chariiables pour fournir aux frais de son enter-rementquot; Dat Brouwer aan de gevolgen zijner losbandigheid, in de volle kracht des levens en in de uiterste ellende stierf, is wel mogelijk. Doch Houbra-ken, en ditmaal met hem ook de Antwerpsche volksoverlevering, verhaalt dat hij van de pest gestorven is. Deze verschrikkelijke plaag heerschte wezentlijk in het begin van 1638 nog altoos even onverbiddelijk. Houbraken beweert ook, dat Adriaan de Brouwer, slechts twee dagen in het gasthuis liggende, kwam te overlijden en dat hij dan bij de dooden in den pestput geworpen en met stroo en kalk bedekt werd.

In het gasthuis stierf Brouwer stellig niet. Al

1) Protocollen van den notaris Peter Gijsberti, 1633—37.

-ocr page 79-

77

de dooden werden daar zorgvuldig door de nonnen-ziekendiensters aangeteekend in een lang smal, in perkament gebonden, boekje, dat noch in 1636, noch in 1637, noch in 1638 eenig spoor draagt van den naam on zes schilders. Dat men hem eventwel eerst als een verworpeling in den pestput, of althans in een gemeen graf op het kerkhof neerschudde, moet wel waar zijn, vermits Cornelis de Bie in Brouwers grafschrift ook zegt:

„Maer naer sijn bleecke doodt de Const naer d'eere draefde, Wanneer men sijn ghebeent uyt de eerste graf ontgraefde. Den Roem van sijnen Gheest socht de onsterffelyckheydt Als 't Lichaem wert met lof in 't tweede Graf gheleyt;

Niet om sijn Edeldom oft cloecke Orloghs slaghen Wert Brouwers naer de kerck van 't kerckhof ghedragen ;

Maer d'eerste graf dat scheen te wesen niet ghenoegh.

Omdat sijn groote Const noch al veel swaerder woegh.quot;

Bullart bevestigt deze herbegraving nog stelliger, als volgt: ,.// fut inhumé dans 1'ambiilacrc des PP. Cannes cT Anvers; d* on il a es té depuis transpor té dans leur Eglise; non pour ses ver tics, ma/s a cause de la grande reputation qii il a remportée par son pinceaii.quot; Dat Brouwer inderdaad bij de Carmelieten begraven werd, is thans bewezen door Ridder Leo de Burbure, die in de rekeningen van Onze-Lieve-Vrouwenkerk van kersmis 1637 tot kersmis 1638 dezen post ontdekte:

„i0. Februarii; Den schilder Brouwer, ad Carmelitas.........18 stuivers.quot;

Sandrart 1) geeft voor, dat die herbegraving van Brouwer, van het kerkhof in de kerk, geschiedde op aandringen der voornaamste kunstliefhebbers (Hou-

1) Teutsche Academie der Edlen Bau-. Bild- und Mahle-reykünste, durch Joachim von Sandrart. Nürnberg, 1675. ^ Theils, III Buch, Seite 305.

-ocr page 80-

78

braken meent op bevel van Rubens), en dat het lijk met groote plechtigheid werd overgebracht, vergezel-schapt door de aanzienlijkste heeren van Antwerpen zoowel geestelijke als wereldlijke. Brouwers lijkdienst was nochtans geenszins bijzonder plechtig. Het was een destijds zoogenoemd „schellijkquot;; eenvoudig een dienst van middelbare of derde klas, gelijkstaande met onze tegenwoordige negenuren-begrafenissen, waarvan zich thans onze begoede Antwerpsche burgers laten bedienen. Ook was het toenmalig gebruik eiken lijkstoet van eenig aanzien, te doen vergezellen door de heeren Aalmoezeniers in hunne tabbaarden; en het blijkt uit hunne rekenboeken, dat zij voor het medegaan met het lijk van onzen schilder de gewone ruime som niet ontvingen, ten voordeele van den arme.

Onze meening is derhalve, dat de groote kunstenaar wel diep betreurd, doch op nederige wijze is ten grave gebracht, door zijne kunstvrienden en bewonderaars, die dan ook de kosten dier treurige plechtigheid gedragen hebben. Immers Adriaan de Brouwer stierf zooals hij leefde — overladen met schulden.

De heer Theodoor van Lerius vond in de Vierschaarboeken van Antwerpen aangeteekend op het datum 19 Februari 1638: ,Jan Dandoy heeft levering genomen aen de goederen van wijlen Adriaen Brouwers.quot; Maar hadde hij nog eenen blik verder geslagen in de muffe bladen dier sombere gerechtsboe-ken, dan zou hij ook geschreven hebben gezien;

Veneris vigesima sexta Martii 1638.

,Jan de Heem heeft levering genomen aen de goederen van Adriaen de Brouwer.quot;

„Guillam Aerts heeft levering genomen aen de goederen van Adriaen de Brouwer.quot;

-ocr page 81-

79

Veneris qnarta Jiinii 1638.

„Marie Kints heeft levering genomen aen de goederen van Adriaen de Brouwere.quot;

,,Joos van Os heeft levering genomen aen de goederen van Adriaen de Brouwere.quot;

Cornelis de Bie had het dus gansch mis voor, toen ij op Brouwers kap rijmelde:

„Men sach naer sijne doodt niemandt om 't goedt crackeelen: Want hij niet achter liet als eenighe pinseelen,

Met esel en pallet......quot;

Maar gewis ook nog wel eenige schetsen of aangelegde tafereelen, en dat waren ten minste heiligdommen, die men elkander hardnekkig betwisten mocht, nu de meesterhand, die ze alleen scheppen kon, voor eeuwig was versteven.

Brouwers lijk was nog maar nauwelijks koud, toen men op zijnen nagelaten roem reeds speculeerde met valsche schilderijen onder zijnen naam te verkoopen. De zeventigjarige Kasper van Hulst, die al veertien jaren concierge van het stadhuis en daarbij nog schacheraar in kunstvoorwerpen was, verkocht „Jorgeo Oste, Rentmeester-generael Zijner Majesteits Domeinen in 't kwartier van Antwerpen, een stuck schil-derije, ter somme van 20 ponden Vlems, boven alnoch de bugade, die hij, ten tijde van den coop, mede in comptant heeft betaelt, ende dit op vast toeseggen, desselffs Jaspers, dat 't selve stuck was een origineel ghemaeckt bij de handt van den aflijvighen schilder Adriaen Brouwer. Na behoorlijcke visitatie van tselffve stuck, bij persoonen hun de conste verstaende, wordt het gejugeert van eenen anderen meester oft schilder te sijn ende niet van den selfven Brouwer,quot; waarom de Rentmeester-Generaal, de vernietiging

-ocr page 82-

8o

van den koop vroeg bij het Antwerpsch Magistraat, dat daartoe bevel gaf op 24 Maart 163 S. 1)

In het jaar van Brouwers overlijden werd zijn leerling Jan Dandoy als meester in de Sint Lucasgilde aangenomen. Of hij nochtans ooit een tafereel vervaardigde is nog niet gebleken.

Brouwers andere leerling, Joos van Craesbeeck, leefde ondertusschen nog immer voort als schilder en als bakker tevens, zonder daarom fortuin te hebben kunnen maken. Hij had het Kasteel verlaten en vestigde zich, als huurder, op den zuidhoek der Klooster- en Lepelstraten, in het huis „Sinte Anna,quot; dat thans het nummer 143 draagt. Deze woning is onveranderd gebleven, en zelfs de bakoven, ofschoon niet meer in gebruik, bevindt zich nog in den kelder van het achterhuis. Even als nu nog, bestond de gansche beneden van Craesbeecks verblijf uit eenen kleinen winkel en daarachter eene enge keuken. De geheele eerste verdieping was slechts eene groote kamer, die langs een enkel wijd en hoog venster, in de Kloosterstraat, uit het noord-westen, haar licht ontving. Het zal gewis daar en vóór dit venster geweest zijn, dat de bakker-schilder maalde, terwijl hem dit vertrek verder ook tot slaapplaats moest dienen, daar er hem hooger niets overbleef dan een zolder, die stellig dienen moest om den bakkersvoor-raad op te bergen.

Den i8n Mei 1637 lag van Craesbeecks gade, Joanna Tielens, daar in zijne werkkamer, ziek te bed. Haar toestand was zoo bedenkelijk, ciat haar Joos, die „gesont van herten, gaende ende staendequot; was, het noodig had geoordeeld zijnen notaris, Frans Marcelis, te ontbieden, om hun beider testament te maken. Als getuigen waren daartoe geroepen: Hans Cops, de wagenmaker, die een paar huizen verder in de

1) Requestboek der stad Antwerpen. 163S, lol. 50 v0.

-ocr page 83-

8i

Kloosterstraat woonde, en een andere buurman, Hans Cornelissen, de kleermaker van tegenover de bakkerij, op den hoek der Kronenburgstraat. De besluitse-len van dit testament waren, dat de eerste aflijvige van hen beiden zou laten; aan Sint Joriskerk i pond Vlaamsch, en een zelfde pond aan den arme der stad, en verder aan elk der biddende orders i gulden. Al het overige maakten zij elkander of de eerste aflijvige aan den langstlevende, om in volle recht en vrijheid over alles naar goeddunken te beschikken, enkel voorbehoudende, dat de langstlevende schuldig zou zijn aan de erfgenamen des eerstaflijvigen enkel een legaat af te tellen van 4 ponden Vlaamsch. 1)

1 )aar er in dit testament geen woord over kinderen wordt gerept, zoo is het gemakkelijk te raden, dat hun zoontje Jozef vroegtijdig stierf en dat hun huwelijksbed met geene andere spruiten werd gezegend.

Vrouw van Craesbeeck overleed na het sluiten van dit testament nog zoo aanstonds niet, maar niettemin bleef ze toch voortdurend bedlegerig. Hare goede oude moei Elisabeth, die zooveel gedaan had, om haar als bedrogene dochter aan de openbare schande te onttrekken, lag in dien stond insgelijks ten ziek-bedde, in haar huis op het Kasteel. Het was haar derhalve niet mogelijk, hare nicht weer ter hulp te snellen, maar zij kon haar toch mild gedenken in hare nalatenschap; want zij was eene degelijke suikeren tante, wier aanzienlijke geldmiddelen de vrouw van den bakker-schilder reeds dikwijls hadden uit den nood geholpen. Op 9 Juli 1637 schreef de notaris Lodewijk van den Berghe, aan de zieksponde van Elisabeth Tielens dezer uitersten wil. De oude godsdienstige vrouw zorgde daarin voor eene heerlijke uitvaart met vier en twintig flambeeuwen en twee honderd missen van requiem ter lafenisse harer

1) Protocollen van den notaris Frans Marcelis. 1637.

6

-ocr page 84-

82

ziele. Zij liet aan den arme 24 gulden en twee honderd brooden van 1 stuiver het stuk. Verder maakte zij 42 gulden aan kloosters, 25 gulden aan hare dienstmeid Anna Fita, eene gelijke som aar. haren knecht Frans, en nog dezelfde som aan den altaar van het Kasteel. Aan Joanna Tielens, de vrouw van onzen kunstenaar, maakte zij 200 gulden. Doch, alsof zij het den voormaligen bedrieger harer nicht niet gunde, stelde zij de voorbehouding dat, indien zijne vrouw stierf van de ziekte waarvan zij toen ook te bed lag, alsdan die 200 gulden zouden versterven op Cornells Tielens, zoon van wijlen den schilder Hans Tielens. Voort maakte zij een zesde gedeelte harer fortuin aan dezelfde wettige huisvrouw van Joos van Craesbeeck, en de overige vijf deelen liet zij aan de vijf kinderen van haren overleden broeder Hans Tielens, over welke zij als testamentelijke momboren aanstelden den kunstschilder David Teniers en haren moederlijken neef, den koopman Willem Cabes. 1)

Wie er eerst gestorven is, of de moei of de nicht, gelukte ons niet te onderscheppen. Bijgevolg kan dit fortuintje van Craesbeeck heel goed zijn ontsnapt. In alle geval deed hij als bakker zeer slechte zaken en niet zonder reden. De huishuur, het hout, de gist, de melk, ja, alles wat tot het bakken van brood onontbeerlijk is, was in 1638 meer dan de helft verduurd, en toch moest men het brood blijven verkoopen aan den ouden lagen pegel door de stedelijke verordening van 28 Augustus 1621 vastgesteld. Dat moest onbetwijfelbaar al de bakkers tot den bedelzak brengen, en op 8 November 1638 verklaarden zij ook gezamentlijk aan de stedelijke Regeering, dat

1) Protocollen van den notaris Lodewijk van den Berghe. 1637. fol. 95 v0.

-ocr page 85-

83

die staat van zaken moest ophouden of dat zij allen van armoede zouden vergaan.

Zoodra van Craesbeeck zijne vrouw verloren had, zal hij zich dus wel gehaast hebben zijne armzalige bakkerij te laten varen, om zich nog uitsluitend met de schilderkunst te kunnen bezighouden. Fortuin maakte hij daarom nog evenmin; want wij zien hem niet eens meer voor notaris of schepenen verschijnen, om zijne geldzaken te regelen of om zich een eigen steen aan te koopen, zooals nochtans schier al de kunstenaars, en stellig schilders van veel minder gehalte dan hij, het deden.

Op 5 Maart 1651 werd onze Joos van Craesbeeck te Brussel bij de Sint Lucasgilde als meester-schilder ingeschreven. 1) Alhoewel hij zich dan ook niet ter woon in die stad vestigde, zoo bleef hij toch nog voortdurend in betrekking met zijne Antwerpsche gezellen. In October van dit jaar had hij te Antwerpen, in de herberg „Weirdt,quot; in de Reynders-straat, eene schilderij achtergelaten, welke onverwachts werd aangeslagen, door den kunsthandelaar Cornelis van Diest, die beweerde schuldeischer te zijn van onzen Joos. Op 27 dier maand snelde van Craesbeeck ter verlossing zijner schilderij naar de Scheldestad en in tegenwoordigheid der getuigen Pauwel Lodewijcx en Jan Baptist van Oudenhoven, deed hij zijnen notaris, Frans Marcelis, krachtdadig protesteeren tegen die inbeslagneming van „sekere sijne schilderije, berustende in de herreberge, ge-naempt Weirdt, gestaen in de Reynderstrate, ende dat sender dat de voorschreve van Diest op hem van Craesbeeck met goeden rechte yet weet te heys-schen ofte te pretenderen, ende dat hij van Craes-

1) Deze ontdekking werd gedaan door den heer Alexander Pinchart, Afdeelings-Overste der Staats-archieven te Brussel.

-ocr page 86-

84

beeck, omme tselve arrest te doen verclaren qualijck ende onbehoorelijck gedaen te sijn, expresselijck ge-nootsaeckt is te comen alhier van Bruessel, plaetse sijnder residentie. . . . i)

Het goede recht van Cornelis van Diest, ora zoo maar de hand te leggen op van Craesbeecks eigendom, was eventwel niet zoo ongegrond als de schilder het wel voorgaf. Na eenige dagen gehaspeld te hebben, kwamen ze toch in der minne overeen, en dit vredelievend akkoord werd gesloten door eenen wederzijdschen koop van schilderijen. Het dagboek van den kunsthandelaar bevatte dienaangaande, op bladzijde 57, dezen post:

„1 dach November 1651.

„Vercocht aen Joos Craesbeke, schilder tot Brusselen, 3 stucken schilderijen, wesende troniën van Brouwers ende dat ter sommen van.....126 guldenen.quot;

„Hierop laet cortten over ander schilderije de somme van................26 guldenen.quot;

Voor de 100 gulden, die er derhalve nog te betalen stonden, moest de kunstschilder Frans Wouters borgen, dat zij binnen de zes maanden zouden voldaan zijn, en bovendien, zegde de verkooper der drie studiehoofden van Brouwer, in het bijzonder tot van Craesbeeck; „Soo Wouters nyet en betaelt, soo houde ick u voor den man ende sal het soo te boeck stellen.quot;

Joos van Craesbeeck moet van zijnen meester Adriaan de Brouwer niet alleen het schilderen, maar ook het schuldenmaken en het niet nakomen zijner verbintenissen hebben afgeleerd; want in 1653 was Cornelis van Diest nog gedwongen zijn recht in te spannen, om die 100 gulden te krijgen, welke van

1) Protocollen van den notaris Frans Marcelis. 1651.

-ocr page 87-

§5

Craesbeeck hem nochtans sinds jaar en dag had moeten aftellen.

Na dit tijdstip trefifen wij Joos van Craesbeeck te Antwerpen niet meer aan. Tusschen het gildejaar 1653-54 ontvangt hij te Brussel nog als leerling zekeren Lucas Viters; doch kort daarna moet hij in de hoofdstad gestorven zijn; want Cornelis de Bie telde hem reeds tusschen de dooden, in zijn Gulden Cabinet, dat ten jare 1661 al gedrukt was.

-ocr page 88-
-ocr page 89-
-ocr page 90-
-ocr page 91-

.v.-

-ocr page 92-
-ocr page 93-